Ecologischgroenbeheerin de praktijk
september 2007
5
Beheer
IPC Groene Ruimte
Inhoud
1 Ontwikkelingen in het groenbeheer 151.1 De geschiedenis van het groenbeheer 151.2 Doel en betekenis van het ecologisch groenbeheer 22
1.2.1 Het begrip natuur 221.2.2 Natuur in de cultuurlijke omgeving 251.2.3 Wat is ecologisch groenbeheer? 261.2.4 Betekenis van ecologisch groen 271.2.5 Beperkingen in de toepassing 291.2.6 Planmatig beheer, randvoorwaarden en doelstellingen 31
2 Ecologische principes 332.1 Het ecosysteem als uitgangspunt 33
2.1.1 Enkele begrippen 332.1.2 Ecosystemen, verschillen in schaal 342.1.3 Het ecosysteem als één geheel 35
2.2 Samenhangen in het ecosysteem 362.2.1 De voedselketen 362.2.2 De kringlopen 402.2.3 Evenwicht en regulatie 422.2.4 Concurrentie en de plaats van soorten in het systeem 452.2.5 Dynamiek en successie 452.2.6 Invloed van het beheer 51
2.3 Verbindingen tussen ecosystemen 532.3.1 De invloed van oppervlakte en isolatie 532.3.2 Ecologisch netwerk 542.3.3 Structuur en patroon 552.3.4 De Ecologische Hoofdstructuur 55
3 De bodem als basis 593.1 Bodems in Nederland 59
3.1.1 Bodem en begroeiing 593.1.2 Kleigronden 613.1.3 Zandgronden 613.1.4 Veengronden 62
3.2 Bodemfactoren 633.2.1 Voedselrijkdom van de bodem 643.2.2 De vochthuishouding 683.2.3 De zuurgraad 703.2.4 Het bodemleven 72
3.3 Bodems in de bebouwde omgeving 723.3.1 Overbemeste grond 733.3.2 Verdichte bodems 733.3.3 Verstoorde profi elen 743.3.4 Opgespoten terreinen 743.3.5 Zout in de bodem 753.3.6 Zure regen 773.3.7 Beïnvloeding van de bodem 78
Deel I Achtergronden en principes
6IPC Groene Ruimte
3.4 Gradaties in bodemfactoren 783.4.1 Het belang van bodemonderzoek 783.4.2 De voedselrijkdom van de bodem 793.4.3 De vochttoestand van de bodem 793.4.4 De zuurgraad van de bodem 80
4 De invloed van het water 814.1 De kringloop van het water 814.2 Het oppervlaktewater 82
4.2.1 De kwaliteit van het water 824.2.2 De vorm en functie van oever en watergang 894.2.3 De invloed van het beheer 90
4.3 Het grondwater 924.3.1 De grondwaterstand 924.3.2 De gevolgen van verdroging 954.3.3 De invloed van slecht doorlatende lagen 954.3.4 De kwaliteit van het grondwater 964.3.5 Het optreden van kwel 964.3.6 Het herkennen van kwel in het veld 97
5 Het microklimaat 1015.1 Het klimaat, grote en kleine verschillen 101
5.1.1 Het licht 1015.1.2 De luchtvochtigheid 1035.1.3 De temperatuur 1035.1.4 De beschutting 104
5.2 Verschillen in microklimaat 1045.3 Expositie en reliëf 1055.4 Schommelingen in microklimaat 1065.5 Het klimaat in steden en dorpen 106
6 Basisprincipes fl ora 1076.1 Enkele begrippen 1076.2 Vestiging en verspreiding van planten 1086.3 Samenhang en opbouw 113
6.3.1 De indeling in plantengemeenschappen 1146.3.2 De indeling in ecologische groepen 116
6.4 De fl ora in steden en dorpen 119
7 Basisprincipes fauna 1217.1 Voorwaarden voor vestiging 121
7.1.1 De habitat als uitgangspunt 1217.1.2 Eisen aan het leefgebied 121
7.2 De wisselwerking tussen planten en dieren 1287.2.1 De invloed van dieren op planten 1287.2.2 Het belang van inheemse soorten 1307.2.3 Het belang van structuurverschillen 132
7.3 De fauna in de bebouwde omgeving 1327.4 Fauna in het buitengebied 133
8 Landschap, het grotere verband 1378.1 Steden en dorpen als deel van het landschap 1378.2 Betekenis van het landschap voor het groenbeheer in de stad 1398.3 Het karakter van steden en dorpen in relatie tot het omringende landschap 140
7
Beheer
IPC Groene Ruimte
Deel II Uitgangspunten bij inrichting en beheer9 Het streven naar variatie 145
9.1 Voorwaarden voor variatie en soortenrijkdom 1459.1.1 De uitgangssituatie 1459.1.2 De inrichting en het beheer 1469.1.3 De overgangen en grenzen tussen begroeiingen 1469.1.4 De oppervlakte en milieuvariatie 150
9.2 Gebruik van wilde fl ora 1519.2.1 De keuze van de soorten 1519.2.2 De herkomst van het materiaal 1539.2.3 Richtlijnen voor inzaai en aanplant 153
10 Principes bij inrichting 15510.1 Natuurtechniek en het scheppen van kansrijke milieus 155
10.1.1 Natuurtechniek 15510.1.2 Ongestoorde profi elen en gebiedseigen grond 15610.1.3 Voedselrijkdom van de uitgangssituatie 15710.1.4 Mogelijkheden voor natte milieus 154 810.1.5 Bijzondere omstandigheden 15810.1.6 Milieuverschillen 15810.1.7 Verwerking van de grond bij het maken van hoogteverschillen 15910.1.8 Verwerking van de grond bij het maken van overgangen 16010.1.9 Expositie 161
10.2 Grondwerk en richtlijnen voor uitvoering 16210.2.1 Basisrichtlijnen voor grondwerk 16210.2.2 De noodzaak van voorlichting aan uitvoerende medewerkers 166
11 Uitgangspunten bij het beheer 16711.1 De sleutelrol van het beheer 16711.2 Het vaststellen van het beheer 174
11.2.1 De plantengroei als uitgangspunt 17411.2.2 Het gebruik van de indeling in dit boek 176
Deel III Het beheer in de praktijk12 Pionierbegroeiingen 179
12.1 Ontstaan en betekenis 17912.1.1 Het ontstaan van pionierbegroeiingen 17912.1.2 Pionierbegroeiingen in de bebouwde omgeving 18112.1.3 Betekenis van pionierbegroeiingen 18312.1.4 De begroeiing als uitgangspunt voor aanleg en beheer 184 5
12.2 Richtlijnen voor aanleg 18912.2.1 Permanente bloemakkers 18912.2.2 Tijdelijke bloemakkers 190
12.3 Richtlijnen voor beheer van pionierbegroeiingen 19112.3.1 Het beheer van bloemakkers met eenjarige soorten 19212.3.2 Het beheer van bloemakkers met één- en tweejarige soorten 192
8IPC Groene Ruimte
13 Graslandbegroeiingen 19313.1 Ontstaan en betekenis 193
13.1.1 Het ontstaan van graslandbegroeiingen 19313.1.2 Betekenis in de bebouwde omgeving 19513.1.3 Betekenis voor fl ora en fauna 195
13.2 Uitgangspunten bij aanleg en beheer 19713.2.1 Het streven naar verschraling 19813.2.2 De aanwezige begroeiing als uitgangspunt voor aanleg en beheer 201
13.3 Richtlijnen voor aanleg 20613.3.1 De uitgangssituatie 20613.3.2 De beperkingen onder bomen 20713.3.3 Het inzaaien 207
13.4 Richtlijnen voor het beheer 20913.4.1 Uitgangspunten bij het vaststellen van het beheer 21013.4.2 Richtlijnen voor maaitijdstip en -frequentie 21113.4.3 Praktische beperkingen 21613.4.4 Methoden van maaien en afvoeren 21713.4.5 Keuze van machines en gereedschappen 21813.4.6 Maaihoogte 22213.4.7 Bestemming van het maaisel 22213.4.8 Maaischema en rijroute 22313.4.9 Volgen van de ontwikkeling 22413.4.10 Faunavriendelijk maaibeheer 227
13.5 Omvorming grasland naar een kruidenrijke begroeiing 22713.5.1 Mogelijkheden voor omvorming 22713.5.2 Enkele richtlijnen voor omvorming 22813.5.3 De kosten bij omvorming 229
14 Begroeiingen van ruigtekruiden 23114.1 Ontstaan en betekenis 231
14.1.1 Het ontstaan van begroeiingen van ruigtekruiden 23114.1.2 Voorkomen en betekenis in de bebouwde omgeving 23314.1.3 Betekenis voor fl ora en fauna 23414.1.4 De begroeiing als uitgangspunt voor aanleg en beheer 234 6
14.2 Richtlijnen voor aanleg 23814.2.1 Kansrijke milieus 23814.2.2 Inzaaien en aanplanten 239
14.3 Richtlijnen voor het beheer 23914.3.1 De maaifrequentie 23914.3.2 Het maaitijdstip 24114.3.3 Enkele aandachtspunten 241
14.4 Mogelijkheden voor omvorming 24314.4.1 Waar omvormen? 24314.4.2 Hoe omvormen? 243
15 Bossen en struwelen 24515.1 Ontstaan en betekenis 245
15.1.1 Het ontstaan van bossen en struwelen 24515.1.2 Struweel 24515.1.3 Bos 24615.1.4 Bosplantsoen 244 615.1.5 Betekenis van houtige begroeiingen in het openbaar groen 253
9
Beheer
IPC Groene Ruimte
15.1.6 Betekenis van bosbeplantingen voor fl ora en fauna 25415.1.7 Stinzemilieus 256
15.2 Uitgangspunten bij inrichting en beheer 25615.2.1 Het licht op de bodem 25715.2 2 De variatie in structuur en patroon 25815.2.3 De ouderdom 25815.2.4 De mate van rust 25915.2.5 De aanwezigheid van dood hout 26015.2.6 De oppervlakte 26115.2.7 De keuze van het sortiment 26215.2.8 De mate van ingrijpen 26415.2.9 De verschillende bostypen 265
15.3 De aanleg van houtige begroeiingen 26915.3.1 De keuze van de beplantingsvorm en de afmetingen 26915.3.2 De keuze voor aanplant of spontane ontwikkeling 27115.3.3 De plantafstand en de menging 27215.3.4 De grondbewerking 274 5
15.4 Het beheer 27515.4.1 Het aanlegbeheer 27615.4.2 Het ontwikkelingsbeheer 27715.4.3 Het duurzaam beheer 28015.4.4 Het ontwikkelen van kruidlaag en zoom 284 215.4.5 Het ontwikkelen van hakhout 28415.4.6 Het beheer van stinzemilieus 285
15.5 Mogelijkheden voor omvorming 28815.5.1 Waarom omvorming? 28815.5.2 Omvorming van bodembedekkers en lage sierheesters 28915.5.3 Omvorming van bosplantsoen en hoge heesters 29015.5.4 Enkele problemen bij omvorming 294 1
16 Water- en verlandingsbegroeiingen 29316.1 Ontstaan en betekenis 293
16.1.1 Het ontstaan van water- en verlandingsbegroeiingen 29316.1.2 Verlanding 29616.1.3 Water- en verlandingsbegroeiingen in de bebouwde omgeving 29716.1.4 Betekenis voor de fl ora 294 816.1.5 Betekenis voor de fauna 299
16.2 Uitgangspunten bij inrichting en beheer 29916.2.1 De berging en doorstroming 30016.2.2 De functies van de oever 30116.2.3 De beschikbare ruimte 30216.2.4 De waterkwaliteit 30216.2.5 Het peilbeheer en de stroomsnelheid van het water 30416.2.6 De aanwezige begroeiing 304
16.3 Richtlijnen voor aanleg 30716.3.1 Natuurvriendelijke inrichting 30816.3.2 Verbetering van de waterkwaliteit 31216.3.3 Het aanbrengen van water- en oeverplanten 31516.3.4 De aanplant van riet 31616.3.5 Aanplant van oeverbosjes 31816.3.6 Het aanplanten van bomen langs het water 31916.3.7 Natuurvriendelijke oeververdediging 32116.3.8 Uitstapplaatsen voor dieren 323
10IPC Groene Ruimte
16.4 Het beheer van de waterbegroeiing 32416.4.1 De frequentie van schonen 32416.4.2 De richtlijnen voor uitvoering 32616.4.3 Het groot onderhoud 32616.4.4 De machinekeuze 32616.4.5 De inzet van graskarpers 32816.4.6 Het voorkomen van voedselverrijking 329
16.5 Het beheer van de verlandingsbegroeiing 33016.5.1 Het streven naar verschraling en diversiteit 33016.5.2 Het beheer van verschillende typen verlandingsbegroeiing 33116.5.3 Het maaischema 33416.5.4 De keuze van de machines 334 5
16.6 Mogelijkheden voor omvorming 33816.6.1 Enkele mogelijkheden 33816.6.2 De rol van het waterschap 339
17 Begroeiing van muren en plaveisels 34117.1 Ontstaan en betekenis 341
17.1.1 Het ontstaan van begroeiingen op muren en plaveisel 34117.1.2 Betekenis voor de bebouwde omgeving 34217.1.3 Betekenis voor fl ora en fauna 342
17.2 Aanleg en beheer van plaveisel 34417.2.1 De uitgangspunten bij inrichting en beheer 34417.2.2 De aanleg van plaveisel 34717.2.3 Het beheer van plaveisel 348
17.3 Aanleg en beheer van muren en andere stenige milieus 35317.3.1 Oude muren 35317.3.2 Nieuwe(re) muren 35717.3.3 Daken, steen- en basaltglooiingen 358
18.1 Doel en eff ecten van begrazing 359
18 Begrazing 35918.2 Eff ecten van begrazing 360
18.2.1 De eff ecten op de begroeiing 36118.2.2 De eff ecten op de fauna 364
18.3 Mogelijkheden in de bebouwde omgeving 36618.3.1 De soort grazer 36718.3.2 De begrazingsdichtheid 37118.3.3 Het begrazingssysteem 37218.3.4 De benodigde voorzieningen 374 4
19 Faunavriendelijk beheer, algemene uitgangspunten 37919.1 Betekenis en voorkomen 379
19.1.1 De fauna in steden en dorpen 37919.1.2 Betekenis van fauna in de bebouwde omgeving 380
19.2 Uitgangspunten bij het beheer 38119.2.1 De variatie in het groen 38119.2.2 De samenhang in het groen 38219.2.3 De samenhang in het beheer 383
Deel IVMogelijkheden voor de fauna
11
Beheer
IPC Groene Ruimte
19.2.4 De keuze voor een algemene, soort- of groepsgerichte aanpak 38k 319.2.5 Het volgen van de ontwikkelingen 386
20 Insecten 38720.1 Betekenis en voorkomen 387
20.1.1 Insecten en andere ongewervelden 38720.1.2 Voorkomen van insecten in steden en dorpen 38720.1.3 Betekenis van insecten voor de bebouwde omgeving 389
20.2 De habitateisen van insecten 39120.3 De habitateisen van vlinders 397
20.3.1 Dag- en nachtvlinders 39720.3.2 Levenscyclus van vlinders 40020.3.3 Habitateisen 404
20.4 Richtlijnen voor insectvriendelijk groenbeheer 41020.4.1 Algemene richtlijnen 41020.4.2 Richtlijnen voor het beheer van de afzonderlijke begroeiingstypen 41120.4.3 Aandachtspunten bij het opstellen van een gecombineerd beheerschema 415
21 Amfi bieën en reptielen 41721.1 Voorkomen en betekenis 418
21.1.1 Kenmerken van amfi bieën en reptielen 41821.1.2 Voorkomen in de bebouwde omgeving 41921.1.3 Betekenis van amfi bieën in de bebouwde omgeving 422
21.2 Habitateisen 42221.2.1 De levenscyclus van amfi bieën 42221.2.2 Algemene habitateisen 42321.2.3 Leefwijze van de meest voorkomende soorten 42521.2.4 Levenscyclus en habitateisen van de ringslang 434 1
21.3 Mogelijkheden bij inrichting en beheer 43321.3.1 Algemene uitgangspunten 43321.3.2 De aanleg van poelen 43321.3.3 Het beheer van poelen 43521.3.4 Mogelijkheden in de bebouwde omgeving 434 6
22 Vogels 43722.1 Vogels in steden en dorpen 43722.2 Bijzondere kenmerken van het vogelleven in de bebouwde omgeving 439
22.2.1 Veel vogels maar weinig soorten 43922.2.2 Een groot aandeel bos- en bosrandsoorten 44122.2.3 De relatie met het buitengebied 441
22.3 Betekenis van vogels voor de bebouwde omgeving 44222.4 Habitateisen en mogelijkheden 443
22.4.1 De habitateisen van vogels 44322.4.2 Richtlijnen voor aanleg en beheer 447
23 Zoogdieren 45323.1 Betekenis en voorkomen 453
23.1.1 Zoogdieren in Nederland 45323.1.2 Voorkomen in de bebouwde omgeving 45323.1.3 Betekenis van zoogdieren in de bebouwde omgeving 455
12IPC Groene Ruimte
23.2 Mogelijkheden voor grondgebonden zoogdieren 45623.2.1 Inschatten van de mogelijkheden 45623.2.2 Bijzondere aspecten van de verschillende groepen 45823.2.3 Enkele richtlijnen voor inrichting en beheer 463
23.3 Mogelijkheden voor vleermuizen 46423.3.1 De leefwijze van vleermuizen 46423.3.2 De habitateisen 46623.3.3 Richtlijnen bij inrichting en beheer 472
24 Vissen 47724.1 Voorkomen en betekenis 477
24.1.1 Vissen in de bebouwde omgeving 47724.1.2 Betekenis van vissen in de bebouwde omgeving 478
24.2 Habitateisen en mogelijkheden 47924.2.1 De leefwijze van vissen 47924.2.2 Algemene habitateisen 47924.2.3 De kwaliteit van het watermilieu en de visstand 484
24.3 Aandachtspunten bij inrichting en beheer 48524.3.1 Richtlijnen voor visvriendelijk beheer 48524.3.2 Te verwachten vissoorten in de bebouwde omgeving 487
Deel VOmschakelen naar ecologisch groenbeheer25 Van beleid tot uitvoering in het ecologisch groenbeheer 493
25.1 Wetgeving 49325.1.1 Natuurbescherming in Nederland 49325.1.2 De Natuurbeschermingswet 49525.1.3 De Flora- en faunawet 495
25.2 Landschapsontwikkelingsplannen (LOP’s) 49825.3 Groenstructuurplannen 499
25.3.1 De ecologische infrastructuur 50025.3.2 De mogelijkheden bij omvorming 50425.3.3 De aansluiting op het landschapsbeleid 50625.3.4 De samenwerking met andere diensten 504 725.3.5 De recente ontwikkelingen 50825.3.6 Inventarisatie en evaluatie 509
Literatuur 513
Verklarende woordenlijst 519
Adressen 529
Bronvermelding fi guren 531
Index 535
38IPC Groene Ruimte
Deel I: Achtergronden en principes
foto: Fons Bongers
Een groene specht heeft hier naar mieren gezocht (secundaire consument).
Er ontstaat op deze manier een reeks van eten en gegeten worden. Een eenvou-dig voorbeeld hiervan zijn rupsen die bladeren eten en zelf door merels worden gegeten. De merels dienen op hun beurt weer de sperwer als voedsel. Een derge-lijke keten van opeenvolgende organismen die elkaars voedsel zijn wordt eenvoedselketen genoemd. Meestal gaat deze opbouw niet verder dan de consu-menten van de vierde of vijfde orde. Dit komt doordat er steeds veel dieren nodig zijn om één dier op het volgende niveau te voeden. Eén merel eet een groot aan-tal rupsen, terwijl er veel merels nodig zijn om één sperwer te voeden. Dezeopbouw wordt een voedselpiramide genoemd (zie onderstaande fi guur).
Een eenvoudig voorbeeld van een voedselpiramide.
consumenten 3ee orde
consumenten 2ee orde
consumenten 1ee orde
producenten
39
Ecolo
gisch
gro
enb
eheer in
de p
raktijk
IPC Groene Ruimte
Ecologische principes 2
In de praktijk zijn de relaties tussen de verschillende dieren en planten erg inge-wikkeld. Een sperwer leeft niet alleen van merels maar ook van andere vogels, dieweer van allerlei verschillende insecten leven. Iets dergelijks geldt voor de snoek: deze leeft van verschillende soorten vis, die alle weer hun eigen voedsel hebben.Omdat er op deze manier enorm veel voedselrelaties in een ecosysteem zijn, wordt er niet meer van voedselketens gesproken maar van een voedselweb.
De principes van voedselketen en voedselweb zijn van belang voor het groenbe-heer.Het betekent dat wanneer je mogelijkheden wilt scheppen voor dieren aan de top van de voedselpiramide, er ook voldoende mogelijkheden moeten zijn voor die-ren uit de lagere orden. In het geval van de sperwer moet er dus voldoende groenzijn waar insecten en rupsen kunnen leven. Streef je naar een goede snoekstand,dan zal het water een redelijke kwaliteit en een goede water- en oeverbegroeiingmoeten hebben. De waterorganismen, die als voedsel dienen voor de prooi vande snoek, zijn hiervan sterk afhankelijk.Slaag je erin het groen aantrekkelijk te maken voor dergelijke grote roofdieren, dan betekent dit automatisch dat er ook veel andere dieren en planten voorkomen.
foto: Colinda van der Flier
Deze vos heeft een fl inke prooi gevangen. Als er onvoldoende dieren van een lagere ordezijn (binnen een bepaalde voedselpiramide), dan kunnen dieren van een hogere orde niet overleven en in aantal sterk afnemen in een bepaald gebied.
170IPC Groene Ruimte
Deel II: Uitgangspunten bij inrichting en beheer
achteruit. Maai je in het voorjaar dan krijg je grasland met zomerbloeiende soor-ten (o.a. berenklauw, jacobskruiskruid, boerenwormkruid, duizendblad, wilde peen en pastinaak).
foto's: Marian van Ziel
Maai je in het voorjaar dan krijg je grasland met zomerbloeiende soorten, bijvoorbeeld boerenwormkruid (links) en duizendblad (rechts).
Verandert het beheer voortdurend (zowel in frequentie als tijdstip), dan ontstaaner steeds nieuwe omstandigheden. De begroeiing krijgt dan niet de kans zich aan te passen. Er zijn maar weinig soorten die daar tegen bestand zijn. Om een goed ontwikkeld begroeiingstype te krijgen is het daarom belangrijk dat een éénmaal ingesteld beheer niet meer veranderd wordt. Over het algemeen geldt dat naar-mate je deze continuïteit langer handhaaft, de levensgemeenschappen zich beterkunnen ontwikkelen. Hierdoor neemt de soortenrijkdom toe.
Bedenk bij dit alles dat continuïteit niet wil zeggen dat je ieder jaar op dezelfde datum moet maaien. Het precieze maaitijdstip hangt af van de ontwikkeling van de begroeiing. Meestal worden één of enkele soorten hierbij als richtsoort ge-bruikt. Voor nat grasland of oevers kan de echte koekoeksbloem zo’n richtsoortzijn en voor matig voedselrijk grasland de margriet. Er wordt dan pas gemaaid wanneer deze soorten zijn uitgebloeid en zaad hebben gezet. Afhankelijk van de weersomstandigheden kan dit van jaar tot jaar verschillen (zie hoofdstuk 13).
Om de continuïteit te waarborgen moet het beheer goed moet worden vast-gelegd in de beheer- en werkplannen (zie deel V). Gebeurt dit niet dan bestaater een grote kans dat de begroeiingen in verschillende jaren op een ander tijd-stip worden gemaaid. Vooral bij uitbesteding geeft dit nogal eens problemen. De meeste aannemers bepalen graag zelf hoe ze het werk uit willen voeren. Het is daarom belangrijk duidelijk in het bestek vast te leggen wanneer (in welke periode) er waar gemaaid moet worden.
171
Ecolo
gisch
gro
enb
eheer in
de p
raktijk
IPC Groene Ruimte
Uitgangspunten bij het beheer 11
foto: Rob Arbeider
Echte koekoeksbloem is een goede richtsoort voor het beheer.
foto: Henk van Ziel
Margriet is een richtsoort van matig voedselrijk grasland (dijk bij Opheusden, Betuwe).
334IPC Groene Ruimte
Deel III: Het beheer in de praktijk
Houd rekening met de waterstand; sommige soorten kunnen er niet tegen dat•de stobben aan het begin of in het groeiseizoen overstroomd raken. De stob-ben van zwarte els bijvoorbeeld lopen slecht uit of sterven af wanneer ze na eind februari onder water komen te staan.
In tabel I wordt het beheer van de verschillende typen kort weergegeven.
16.5.3 Het maaischema
Voor het opstellen van de beheer- en werkplannen kan dezelfde werkwijze wor-den gevolgd als in paragraaf 13.4 is aangegeven. Op basis van een inventarisatievan de begroeiing, de waterkwaliteit en de functies van de verschillende water-gangen kan per eenheid (bijv. een watergang of vijver) het gewenste begroeiingstype worden vastgesteld. Voor elk van deze eenheden kan het beheerworden vastgesteld. Zorg ervoor dat de eenheden steeds duidelijk in het beheer-plan, de maairegiems en bestekken zijn opgenomen en dat het beheer duidelijk is omschreven. Ook bij de oevers is continuïteit in het beheer belangrijk.
Tabel I Maaifrequentie en maaitijdstip voor verschillende oeverbegroeiingen.I
Type begroeiing
FrequentieMaand
aug sep okt nov dec jan feb mrt
riet met als functie oever-verdediging
maaien,normaal
1x per jaar
maaien, extra 1x per jaar
verschraling uitkrabben
1x per3-8 jaar (gefaseerd)
bloemrijkeruigte
maaien 1x per2-3 jaar
evt. uitkrabben 1x per6-8 jaar (gefaseerd)
nat hooiland maaien 1x per jaar
oeverbosjes niets doen
wilgenhakhout 1x per4-10 jaar
elzenhakhout 1x per8-15 jaar
335
Ecolo
gisch
gro
enb
eheer in
de p
raktijk
IPC Groene Ruimte
Water- en verlandingsbegroeiingen 16
Voor het scheppen van variatie kun je niet alleen streven naar het ontwikkelenvan verschillende begroeiingstypen op verschillende plaatsen. Wanneer er vol-doende ruimte is kun je ook verschillende begroeiingen naast elkaar latenontstaan. In onderstaande fi guur wordt hier een schematisch voorbeeld van ge-geven. Zorg ook hier voor duidelijke beheer- en werkplannen.
Beheerschema voor een gevarieerde oeverbegroeiing.
16.5.4 De keuze van de machines
Een aantal machines wordt veel voor het beheer van verlandingsbegroeiingen ge-bruikt. De belangrijkste hiervan zijn:
De• maaikorf. In paragraaf 16.4 is al aangegeven dat de maaikorf veel gebruiktwordt voor kleinere sloten, omdat er in één werkgang mee kan worden ge-maaid en geschoond. Het omgaan met de maaikorf vergt veel precisie. Vaak wordt bij het schonen de verlandingszone min of meer uitgespit of wordt deoever op een andere manier beschadigd. Dit leidt tot het opschieten van sto-ringssoorten en het tijdelijk verdwijnen van de verlandingsbegroeiing. Bovendien kunnen uit te kort gemaaide en beschadigde oevers veel voe-dingstoff en in het water spoelen. In de praktijk blijkt dit tot het ontstaan van een kroosdek te kunnen leiden, zelfs op plaatsen met een goede waterkwali-teit.
water
bloemrijke rietkraag:1x per 2-3 jaar maaien (gefaseerd)
nat hooiland:1x per jaar maaien (aug/sept)
overgang:1x per 3-5 jaar selectief kappen
niets doen of hakhout
430IPC Groene Ruimte
Deel IV: Mogelijkheden voor de fauna
Tabel I Voortplanting-, voedsel- en overwinteringsgebieden van een aantal voor de Ibebouwde omgeving belangrijke amfi bieën (bron: Van Berkel & Steinhauer, 1988).
Soort Voortplantingsgebied Voedselgebied Overwinteringsgebied
kleinewatersalamander
ondiepe, zonnige poe-len, sloten en plassen met veel waterplanten
gecultiveerde,weinig bebostegebieden, bijvoorkeur voch-tig weidegebied
in gaten in de grond,onder bladhopen of andere dode planten-resten
alpenwater-salamander
bronpoelen, bescha-duwde poelen,stroompjes, vennen,ook ondiepe poelen zonder begroeiing
bosrijk, heuvel-achtig terrein
als kleine watersala-mander
grote watersalamander(kamsalamander)
grote, diepe, zonnigepoelen, plassen en ven-nen met rijkebegroeiing
vochtig weide-gebied metbosjes
op het land, soms ook in het water
gewone pad alle typen water met rechtopstaande plantenvoor ei-afzet
alle typen water met rechtop-staande planten voor ei-afzet
op het land
rugstreeppad ondiepe poelen enplassen die in de loopvan de zomer droogvallen
gebieden metzandige, openbodem waar dedieren in kun-nen graven
op het land
grote groenekikker (Rana ridibunda)
zonnige sloten en gro-ter open wateren
waterrijke ge-bieden, poldersen langs meren
onder water, op de bo-dem
middelste en klei-ne groene kikker (Rana lessonae enR. esculenta)
zonnige poelen en klei-ne wateren met veelwaterplanten
natte terreinen op het land
bruine kikker ondiepe poelen of plas-sen die in de loop vande zomer droogvallen
alle landschaps-typen
zowel op het land als in het water
heikikker ondiepe, onbescha-duwde watertjes
vochtig, ruigbosrijk terrein, veen- en moe-rasgebied,heide en natte graslanden
vochtige plaatsen on-der dichteplantengroei, onder bladeren en boom-stronken
431
Ecolo
gisch
gro
enb
eheer in
de p
raktijk
IPC Groene Ruimte
Amfi bieën en reptielen 21
21.2.4 Levenscyclus en habitateisen van de ringslang
De ringslang legt haar eieren in juni - juli op warme en vochtige plekken zoals hooimijten, vermolmd hout en hopen van zaagsel, blad, mest en soms compost. Door de warmte van het broeiend materiaal komen de eieren in augustus of beginseptember uit. De winterslaap (half oktober tot half maart) wordt doorgebracht op plaatsen waar het niet of slechts weinig vriest zoals holen van dieren, holtentussen de wortels, holle bomen en takkenhopen.
foto: Henk van Ziel
De ringslang is één van de weinige reptielen die sporadisch in de bebouwde omgeving voorkomen. Een ringslang kan grote afstanden afl eggen. Met zijn lengte en het vele verkeer houdt hij dat maar op weinig plekken lang vol. Op de foto is een vrij kleine ringslang te zien die tevoorschijn komt onder de drempel van een huis. Kenmerkend is de gele ring bij de kop.Deze slang is niet giftig.
Ringslangen hebben een sterke voorkeur voor terreinen met voldoende water en veel afwisseling in open (opwarmplekken) en gesloten begroeiingen (dek-king). Ze jagen zowel op het land als in het water en kunnen uitstekend zwemmen. De dieren leven vooral van kikkers en padden maar ook dikkopjes,kleine visjes en soms zelfs kleine zoogdieren worden gegeten. De ringslangheeft om te kunnen jagen een vrij groot gebied nodig (min. enkele km2). Hierinmogen niet te veel barrières als landbouwgronden, drukke wegen en (nieuw-bouw)wijken voorkomen.
Top Related