WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0229
ACTUALITEITEN HUURRECHT WOONRUIMTE
SPREKER
MR. H.M. HIELKEMA, ADVOCAAT UNGER HIELKEMA ADVOCATEN
28 FEBRUARI 2013
09:00 – 12:15 UUR
H O O G L E R A R E N
W E B I N A R S
Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhagen, advocaat BarentsKrans N.V.
Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner
Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem,
rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten
Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen
Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel),
directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School,
universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer)
Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam
Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch
Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht
Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten
Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.
Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam
Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam
Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP
Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie
Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg
Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner
Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten
Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden
Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
Klik hier voor meer informatie
Inhoudsopgave
Spreker
Mr. H.M. Hielkema
Rechtbank Amsterdam, 24 juli 2012, LJN BX5061 p. 4
Hoge Raad, 6 april 2012, LJN BV1767 p. 12
Ktr. Amsterdam, 30 november 2011, WR 2012, 29 p. 16
Hof Amsterdam, 3 april 2012, LJN BW1998 p. 23
Ktr. Zwolle, 6 november 2012, LJN BY2625 p. 29
Hoge Raad, 16 maart 2012, LJN BV1769 p. 34
Hof Leeuwarden, 8 februari 2011, LJN BP3872 p. 36
Ktr. Amsterdam, 13 januari 2012, WR 2012, 61 p. 51
Hof Den Bosch, 23 augustus 2011, WR 2012, 60 p. 55
Ktr. Zwolle, 20 december 2011, WR 2012, 81 p. 61
Hof Arnhem, 10 juli 2012, LJN BX4703 p. 68
Ktr. Amsterdam, 1 september 2011, LJN BS8798 p. 72
Ktr. Utrecht, 11 juli 2012, WR 2012, 136 p. 78
Hof Arnhem, 6 november 2012, LJN BV0622 p. 88
Hoge Raad, 3 november 2006, LJN AX8838 p. 93
Rechtbank Breda, 7 maart 2012, LJN BV8839 p. 98
Hof Amsterdam, 17 juli 2012, LJN BX1666 p. 104
Hoge Raad, 13 juli 2012, LJN BW4986 p. 111
Hof Den Bosch, 21 februari 2012, WR 2012, 129 p. 116
Hoge Raad, 10 augustus 2012, WR 2012, 114 p. 122
Hof Amsterdam, 25 oktober 2011, WR 2012, 123 p. 127
Ktr. Hoorn, 30 maart 2012, WR 2012, 124 p. 132
Ktr. Gorinchem, 30 juli 2012, WR 2012, 135 p. 136
Hof Amsterdam, 17 juli 2012, WR 2012, 134 p. 141
Ktr. Brielle, 24 april 2012, WR 2012, 119 p. 144
Rechtbank Den Bosch, 3 januari 2013, LJN BY7904 p. 149
Rechtbank Assen, 11 december 2012, LJN BY6174 p. 161
Rechtbank Den Haag, 30 januari 2013, LJN BZ0338 p. 165
Hoge Raad, 13 juli 2012, LJN BW6754 p. 174
Hof Den Bosch, 29 mei 2012, LJN BW7070 p. 176
Hof Den Bosch, 3 januari 2012, LJN BV0907 p. 180
4
LJN: BX5061,Sector kanton Rechtbank Amsterdam , CV11-7310
Datum uitspraak: 24-07-2012
Datum publicatie: 21-08-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: lage huurprijs bij langdurende huurovereenkomst (circa 35 jaar), niet
rendabele exploitatie, artikel 1 Eerste Protocol EVRM, Poolse arresten,
in specifieke categorieen van gevallen denkbaar dat huurprijsregeling
woonruimte strijdig is met EVRM maar dat heeft (in dit geval) geen
gevolgen in rechtsverhouding tussen huurder en verhuurder;
onvoldoende gesteld voor beperkende werking redelijkheid en
billijkheid; geen onvoorziene omstandigheden artikel 6:258 BW
Vindplaats(en): NJF 2012, 417
Rechtspraak.nl
WR 2013, 4
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Kanton
Locatie Amsterdam
Rolnummer: CV 11-7310
Vonnis van: 24 juli 2012
F.no.: 497
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
de stichting Stichting tot Bevordering van Particulier Huizenbezit Hippos
gevestigd te Loosdrecht
eiseres
nader te noemen: Huizenbezit Hippos
gemachtigde: mr. H.M. Hielkema
t e g e n
[gedaagde]
wonende te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. F. Panholzer
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Huizenbezit Hippos heeft bij dagvaarding met producties van 23 februari 2011
[gedaagde] in rechte betrokken. [gedaagde] heeft een conclusie van antwoord genomen,
waarna bij instructie tussenvonnis van 29 maart 2011 is besloten tot een comparitie na
antwoord, welke is gehouden op 23 mei 2011. Bij die gelegenheid is Huizenbezit Hippos
verschenen bij [naam], vergezeld van haar gemachtigde. [gedaagde] is verschenen bij
zijn gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de
kantonrechter beantwoord. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting
5
aantekeningen gemaakt, welke aan het dossier zijn toegevoegd. De zaak staat voor
vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
feiten
1.Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en
omstandigheden vast:
1.1.In 1972 heeft de toenmalige eigenaar/verhuurder aan [gedaagde] in huur gegeven
de woonruimte aan de [adres] te Amsterdam (hierna het gehuurde). Het gehuurde heeft
een oppervlakte van circa 78 m² en bestaat uit een woonkamer, een keuken, twee
slaapkamers en een douche.
1.2.Huizenbezit Hippos verkrijgt op of omstreeks 15 december 1975 de eigendom van
het gehuurde en wordt daarmee jegens [gedaagde] opvolgend verhuurder. Huizenbezit
Hippos deelt [gedaagde] bij brief van 3 januari 1976 deze eigendomsoverdracht mede.
Uit de brief blijkt dat Huizenbezit Hippos bij de aankoop van het gehuurde bekend is
geraakt met het bezwaar van [gedaagde] bij brief van 28 juni 1975 tegen de
huurprijsverhoging per 1 juli 1975. Volgens dat bezwaar staan onderhoudsgebreken aan
een huurprijsverhoging in de weg. Voorts is in de brief de volgende passage opgenomen:
Terugkomend op het gesprek dat wij kort geleden voerden delen wij u mede dat nog
geen beslissing is genomen omtrent de definitieve toekomst van de panden. Gezien de
mogelijkheid dat tot algehele renovatie zal worden besloten zouden wij het op hoge prijs
stellen indien u inmiddels naar andere woonruimte zou willen uitzien.
1.3.De huidige huurprijs bedraagt € 223,51 per maand, exclusief bijkomende kosten.
1.4.Bij brief van 27 december 2010 zegt de gemachtigde van Huizenbezit Hippos,
voorzover nodig, de huurovereenkomst met [gedaagde] op tegen 1 juli 2011, althans
zegt de ontbinding van de huurovereenkomst tegen 1 juli 2011 aan. Als reden voor de
beëindiging van de huurovereenkomst wordt aangevoerd, dat het in Nederland geldende
stelsel van huur(prijs)bescherming in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van
het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 van het Eerste
Protocol EVRM) en daarmee onverbindend. In de brief wordt aangekondigd, dat als
[gedaagde] na 30 juni 2011 in het genot van het gehuurde blijft hij daarvoor een
vergoeding verschuldigd is van € 1.950,00 per maand.
vordering
2.Huizenbezit Hippos vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I.ontbinding van de huurovereenkomst dan wel beëindiging van de huurovereenkomst op
de datum dat in deze zaak vonnis wordt gewezen, althans op een zodanige datum als de
rechter in goede justitie vermeent te behoren;
II.[gedaagde] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde;
III.de huurprijs van het gehuurde met ingang van 1 juli 2011, althans op een zodanige
dag als de rechter in goede justitie vermeent te behoren, vast te stellen op € 1.950,00
per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechter in goede justitie vermeent te
behoren;
IV.[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
3.Aan de vordering legt Huizenbezit Hippos ten grondslag, dat de wettelijke regels
betreffende huur(prijs)bescherming strijdig zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol
EVRM, zodat de huurovereenkomst door de opzegging per 1 juli 2011 is geëindigd,
althans dat de huurovereenkomst in het licht van (onvoorziene) omstandigheden op
grond van artikel 6:258 BW dient te worden beëindigd, althans dat naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich op de wettelijke
6
beschermingsregels beroept.
Samengevat voert Huizenbezit Hippos daartoe het volgende aan.
4.De door [gedaagde] te betalen huurprijs kon Huizenbezit Hippos vanaf 1975 slechts
verhogen met het door de wetgever toegestane beperkte maximale percentage, terwijl
bovendien de huurcommissie en/of de kantonrechter diverse malen bezwaren van
[gedaagde] tegen huurverhogingen (gedeeltelijk) gegrond heeft verklaard, waardoor de
huurprijs ver is achtergebleven bij de sedert 1975 voorgedane kostenontwikkeling voor
de exploitatie van het gehuurde. De huidige huurprijs bedraagt slechts € 223,51 per
maand. De kosten van onderhoud en de vaste eigenaarslasten zijn substantieel hoger
dan de maandelijkse huurprijs. Ter illustratie heeft Huizenbezit Hippos een berekening
van die kosten over de jaren 2008, 2009 en 2010 gemaakt en toegelicht. Een
kostendekkende exploitatie is volgens Huizenbezit Hippos met de huidige huurprijs niet
mogelijk, zodat Huizenbezit Hippos ook geen redelijk rendement op het geïnvesteerd
vermogen en een redelijke winst ontvangt. Bij een rendementsberekening kan worden
uitgegaan van de WOZ waarde, die voor het gehuurde per peildatum 1 januari 2009 €
427.500,00 bedraagt.
5.De huidige door [gedaagde] betaalde huurprijs ligt ver onder de maximaal redelijke
huurprijs volgens het woningwaarderingssysteem. Het aantal punten is blijkens het
onderzoek van Ockenburg Architectuur Bouwkunde BV d.d. 9 augustus 2010 te stellen op
104. De daarbij behorende maximale huurprijs is € 456,01 per maand. Na de invoering
van het woningwaarderingssysteem met een maximaal redelijke huurprijs in 1979 is
weliswaar die maximaal redelijke huurprijs tussentijds substantieel verhoogd, maar
daarbij is nagelaten voor bestaande huurovereenkomsten zodanige tussentijdse
huurprijsverhogingen toe te staan dat binnen een redelijke termijn die maximaal
redelijke huurprijs in rekening kan worden gebracht.
6.Dit systeem leidt in samenhang met de vergaande wettelijke beperkingen voor
verhuurders de huurovereenkomst te beëindigen volgens Huizenbezit Hippos tot
ongelijkheid. Huizenbezit Hippos kan slechts een huurprijs in rekening brengen op basis
van het niveau van 1972/1975, vermeerderd met de beperkte jaarlijkse
huurprijsverhogingen waardoor de hoogte van de huurprijs ver beneden de maximaal
redelijk geachte huurprijs voor dit type huurwoningen blijft, terwijl een eigenaar die een
vergelijkbaar pand heeft met vergelijkbare eigenaarskosten en thans een nieuwe
huurovereenkomst aangaat de maximaal redelijke huurprijs kan bedingen. Huizenbezit
Hippos heeft geen mogelijkheid de huurovereenkomst met [gedaagde] te beëindigen of
met instandhouding van de bestaande huurovereenkomst de door [gedaagde] te betalen
huurprijs op de maximaal redelijke huurprijs te bepalen, zodat voor Huizenbezit Hippos
geen wettelijke mogelijkheid is aan die ongelijkheid een einde te maken.
7.Deze omstandigheden brengen volgens Huizenbezit Hippos mee, dat zij, althans de
economisch eigenaar van het gehuurde, structureel verlies op de exploitatie van het
gehuurde lijdt.
8.De Nederlandse huurregelgeving acht Huizenbezit Hippos in strijd met artikel 1 van het
Eerste Protocol EVRM. Deze bepaling heeft volgens Huizenbezit Hippos niet alleen
verticale werking (tussen burger en overheid), maar ook horizontale werking (tussen
burgers onderling). Huizenbezit Hippos voert sterk samengevat het navolgende aan.
Het recht van de eigenaar om zijn eigendom te gebruiken en/of te verhuren is een te
beschermen recht in de zin van artikel lid 1 van het Eerste Protocol EVRM. Op zichzelf is
het de overheid toegestaan op dat recht inbreuk te maken, maar dan dient aan de
volgende eisen te worden voldaan:
•de inmenging dient wettig zijn;
•de inmenging dient een legitiem doel in het algemeen belang (“legitimate aim in the
general interest”), waarbij aan de wetgever op het gebied van sociaal en economisch
7
beleid een ruime afwegingsbevoegdheid (“margin of appreciation”) toekomt om te
bepalen wat in het algemeen belang is;
•een redelijke afweging (fair balance) tussen het algemeen belang en het individuele
belang.
Volgens Huizenbezit Hippos hebben de in Nederland geldende regels voor
huurprijsregulering, in het bijzonder de maximale huurprijsgrenzen en maximale
huurprijsverhogingspercentages, geen deugdelijke wettelijke basis.
De kort na de oorlog uitgevaardigde regelingen rond huurprijsbeheersing,
huurbescherming en huisvestingswetgeving zijn vooral gemaakt ten behoeve van de
wederopbouw. Die wederopbouw is in of omstreeks 1965 voltooid doordat er toen weer
normale economische en sociale omstandigheden ontstonden. Op dat moment verviel het
legitieme doel voor de regelgeving rond huurprijsbeheersing, huurbescherming en
huisvestingswetgeving. Desondanks bleef die regelgeving uit sociaal en economisch
politieke overwegingen gehandhaafd. Uit sociale overwegingen zijn de huren doelbewust
structureel te laag gehouden en zijn de belangen van eigenaars/verhuurders aan die
sociale overwegingen ondergeschikt gemaakt. Feitelijk leidt dit er toe dat de sociale en
financiële last voor betaalbaar wonen van individuele huurders voor een groot gedeelte
door de overheid wordt afgewenteld op de eigenaren/verhuurders.
Huizenbezit Hippos stelt dat de doeleinden van de regelingen rond huurprijsbeheersing,
huurbescherming en huisvestingswetgeving na 1965 geen legitiem doel in het algemeen
belang meer hebben.
Maar zelfs als sprake zou zijn van een legitiem doel in het algemeen belang valt de
redelijke afweging van belangen (“fair balance”) ten nadele van de overheid uit. De
Nederlandse overheid heeft een conglomeraat aan regels voor huurprijsbeheersing,
huurbescherming en huisvestingswetgeving ontwikkeld, waarmee een veelzijdige en
diepgaande inbreuk op het eigendomsrecht van eigenaars/verhuurders wordt gemaakt.
De sociale en economische overwegingen die de overheid hebben gebracht tot die
vergaande inbreuk leiden ertoe dat een onevenredig en buitensporig zware financiële last
door die eigenaren/verhuurders wordt gedragen. Nu een redelijke schadeloosstelling
ontbreekt is in de afweging van de belangen geen sprake van een fair balance.
9.Ter ondersteuning van haar beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM verwijst
Huizenbezit Hippos onder meer naar de arresten Europese Hof voor de Rechten van de
Mens (EHRM) van 22 februari 2005, 19 juni 2006 en 28 april 2008 (de zogeheten Poolse
arresten) en naar 5 arresten van het EHRM betreffende de situatie in Malta.
Voorts zijn ter ondersteuning onder meer overgelegd:
ohet artikel van prof. Mr. T. Barkhuysen, mr.dr. M.L. Emmerik en mr. H.M. Hielkema,
Onrendabele huurwoningen en het Europese eigendomsrecht, WR 2008, pag. 291 e.v.;
onotitie van [naam] , De Poolse arresten, samenvatting en conclusies, pag. 1 – 15;
onotitie met een beschrijving van de geschiedenis van de huur(prijs)beschermingsstelsel
in Nederland sinds de Tweede Wereldoorlog, pp 1-23;
ohet wetsvoorstel tot wijziging van artikel 247 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de
Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en enkele andere wetten als gevolg van de
modernisering van het huurbeleid vanaf 1 januari 2007 (Wet modernisering huurbeleid
2007);
ode notitie van [naam], Vergelijking en beoordeling van de gereguleerde huurstelsels,
pag. 1-18;
ode notitie Niet-functioneren van de nationale wetgeving (malfunctioning of domestic
legislation), pag. 1-3;
ode notitie Recht om winst te behalen uit hun eigendom (entitlement to derive profit from
their property), pag 1-7;
ode notitie [naam], het effect van de rendementsheffing bij particuliere verhuurders, pag.
1-7.
Overigens acht Huizenbezit Hippos de Nederlandse regels rond huur(prijs)bescherming
8
niet alleen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM, maar ook met het
discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, het twaalfde protocol bij het EVRM en artikel 26
van IVPBR. Huizenbezit [naam] voert daartoe onder meer aan dat er geen redelijke
(rechts)grond bestaat voor een permanent verschil tussen huurprijzen die zijn gebaseerd
op bestaande huurovereenkomsten en huurprijzen die zijn gebaseerd op nieuwe
huurovereenkomsten.
10.Huizenbezit Hippos stelt dat voorzover de Nederlandse huurwetgeving rechtsgeldig is
het bij de eigendomsovergang in 1975 voor Huizenbezit Hippos in ieder geval
onvoorzienbaar was dat de overheid het naoorlogse systeem van huur(prijs)bescherming
zolang zou handhaven en zelfs zou versterken. Evenmin was voorzienbaar dat de
wettelijk toegestane huurverhogingen sinds de overname van de huurovereenkomst in
1975 zo uit de pas zou gaan lopen met de kostenstijgingen voor eigenaren/verhuurders.
Vanwege deze onvoorziene omstandigheden dient volgens Huizenbezit Hippos de
huurovereenkomst op grond van artikel 6:258 BW te worden beëindigd.
11.In ieder geval is gelet op de verstrekkende gevolgen voor Huizenbezit Hippos het naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde] zich op de
beschermende regels van de huur(prijs)bescherming beroept.
verweer
12.[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] acht de door (de gemachtigde van)
Huizenbezit Hippos gedane opzegging van de huurovereenkomst nietig. De in de
opzeggingsbrief aangevoerde grond valt niet onder een van de categorieën genoemd in
artikel 7:274 BW. Voorts is het stelsel van huurprijsbescherming van dwingend recht
waaraan ook Huizenbezit Hippos zich heeft te houden en welke regels de rechter in acht
heeft te nemen. De omstandigheid dat een aantal huurverhogingen niet zijn toegestaan
vanwege achterstallig onderhoud is een omstandigheid die aan Huizenbezit Hippos is te
wijten en eigen schuld oplevert. De gevolgen van haar eigen nalatigheid mag Huizenbezit
Hippos niet afwentelen op [gedaagde].
13.Voorts krijgt [gedaagde] uit de dagvaarding en de aan de dagvaarding gehechte
producties de indruk dat inzet van de procedure is ten behoeve van de natuurlijke
persoon die achter de stichting Huizenbezit Hippos zit een mogelijk negatieve exploitatie
van het gehuurde om te zetten in een winstgevende exploitatie. Alsdan heeft de stichting
geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW. Voorts bestaat het vermoeden dat die
natuurlijke persoon een grote onroerend goed portefeuille heeft doordat op het adres
waar de Huizenbezit Hippos is ingeschreven vele onroerend goed stichtingen staan
ingeschreven.
beoordeling
14.In deze zaak legt Huizenbezit Hippos aan de rechter eerst en vooral de principiële
vraag voor of de Nederlandse regelgeving betreffende huur(prijs)bescherming in strijd is
met artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM.
Volgens Huizenbezit Hippos is daarvan sprake, zodat die regelgeving onverbindend is ten
gevolge waarvan [gedaagde] op die onverbindende regels geen beroep kan doen en de
huurovereenkomst door de opzegging bij brief van 27 december 2010 op 1 juli 2011 is
geëindigd.
15.De kantonrechter stelt voorop dat het eigendomsrecht van Huizenbezit Hippos een te
beschermen recht in de zin van artikel 1 lid 1 van het Eerste Protocol EVRM is. Dit
eigendomsrecht wordt door de Nederlandse huurrechtregels begrensd, zodat de vraag
rijst of die begrenzing in het algemeen belang is en voldoet aan voorwaarden voorzien in
de wet en de algemene beginselen van internationaal recht.
9
16.De voor de eigenaar/verhuurder geldende beperkingen om de huurovereenkomst van
woonruimte te beëindigen, zodat de eigenaar/verhuurder weer het volledige ongestoorde
genot van zijn eigendom heeft, zijn neergelegd in een wet in formele zin.
De door de eigenaar/verhuurder in acht te nemen regels rond vaststelling en verhoging
van de huurprijs zijn neergelegd in een wet in formele zin en uitgewerkt in wetgeving in
materiële zin.
De wetgever beoogt met deze regelgeving de belangen van enerzijds
eigenaren/verhuurders en anderzijds huurders af te wegen tegen de achtergrond van het
huisvestingsbelang en de in Nederland geldende schaarse woningmarkt.
Hiermee is het algemeen belang gegeven en wordt voldaan aan het vereiste dat de
beperkingen zijn voorzien in een (materiële) wet.
17.De kantonrechter is van oordeel dat in het licht van de jurisprudentie van het
Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) in specifieke gevallen, waarin ten
gevolge van regelgeving de huurprijs structureel (en substantieel) ontoereikend is en
blijft voor een rendabele exploitatie van het onroerend goed de fair balance kan
ontbreken, zodat van een met artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM strijdige situatie
sprake kan zijn.
18.Voorzover Huizenbezit Hippos betoogt, dat de bescherming van het eigendomsrecht
van de eigenaar/verhuurder in het licht van artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM zover
gaat dat - in het kader van de fair balance - het belang van de huurder en/of het
algemeen belang in alle gevallen heeft te wijken, indien de eigenaar/verhuurder
krachtens regelgeving niet in staat is een huurprijs te ontvangen die een redelijke
vergoeding geeft voor zijn eigenaarskosten, rendement van het onroerend goed en een
redelijke winst, miskent Huizenbezit Hippos het karakter van de fair balance. Onder
omstandigheden is het mogelijk dat in het licht van een fair balance ook in dat geval een
beperking van het eigendomsrecht in afweging van het algemene belang gerechtvaardigd
is.
19.Van een met artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM strijdige situatie kan sprake zijn,
indien
-een eigenaar/verhuurder bij aanvang van de huurovereenkomst een volgens de toen
geldende regelgeving reële huurprijs heeft bedongen;
-vervolgens de huurprijs (nagenoeg) jaarlijks aan de hand van de maximaal toelaatbare
huurprijsverhogingen is aangepast;
-na (langdurig) tijdsverloop de huurprijs (in substantiële mate) lager is dan de
exploitatiekosten, vermeerderd met een redelijke rendementsvergoeding,
waardoor de eigenaar/verhuurder in een verliesgevende exploitatie van het verhuurde
onroerend goed is geraakt en daarin blijft verkeren zonder dat er voor de
eigenaar/verhuurder wettelijke mogelijkheden zijn uit die structureel verliesgevende
situatie te geraken door bijvoorbeeld beëindiging van de huurovereenkomst of
(substantiële) verhoging van de huurprijs.
20.Huizenbezit Hippos heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te
beoordelen of Huizenbezit Hippos in zo’n situatie is geraakt en verkeert. Zo heeft
Huizenbezit Hippos niet gesteld en onderbouwd:
-dat bij aanvang van de huurovereenkomst een naar de toen geldende regelgeving reële
huurprijs is bedongen;
-in welke jaren sedert de aanvang van de huurovereenkomst de maximaal toelaatbare
huurprijsverhoging in rekening is gebracht;
-in welke jaren de maximaal toelaatbare huurprijsverhoging achterwege is gelaten en dat
Huizenbezit Hippos daarvan geen verwijt kan worden gemaakt;
-sedert wanneer van een structureel (en substantiële) verliesgevende situatie sprake is.
De enkele toelichting van de verliesgevende situatie in de jaren 2008 t/m 2010 en het
zonder concrete toelichting overleggen van enkele toegelaten en geweigerde
huurprijsverhogingen in het verleden zijn onvoldoende.
10
21.Maar zelfs als Huizenbezit Hippos aannemelijk zou maken dat zij in een met artikel 1
van het Eerste Protocol EVRM strijdige situatie is komen te verkeren, heeft dat niet tot
gevolg dat in de onderlinge rechtsverhouding tussen Huizenbezit Hippos en [gedaagde]
de kantonrechter de huurovereenkomst tussen partijen heeft te beëindigen of ten nadele
van [gedaagde] de huurprijs substantieel heeft te verhogen.
Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 30 november 1994, NJ 1995, 668 (Witte
Paard) valt af te leiden dat ook het huurrecht een “possession” is in de zin van artikel 1
van het Eerste Protocol EVRM, zodat ook aan het huurrecht van [gedaagde] de
bescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM toekomt.
Dit betekent dat het eerst en vooral aan de wetgever is de regelgeving zodanig aan te
passen dat een met artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM strijdige situatie wordt
opgeheven. De rechter heeft niet te treden in de door de wetgever daartoe te maken
afweging en te maken keuze uit bijvoorbeeld de mogelijkheid tot het jaarlijks toestaan
van extra huurprijsverhogingen en/of het creëren van een nieuwe wettelijke
opzeggingsgrond en/of het mogelijk maken van een huurprijsherziening na ommekomst
van een bepaalde periode.
22.Het voorgaande heeft niet tot gevolg dat de eigenaar/verhuurder geen effectieve
rechtsbescherming onder het EVRM heeft in het geval zijn eigendomsrecht is geschonden
en de regelgeving (nog) niet is aangepast. Zo kan de eigenaar/verhuurder de Staat der
Nederlanden aanspreken wegens schending van artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM
en een adequate vergoeding vorderen.
Ter zitting heeft Huizenbezit Hippos desgevraagd verklaard, dat een gerechtelijke
procedure tegen de Staat der Nederlanden wordt overwogen. Met de uitkomst van die
(mogelijke) procedure kan thans geen rekening worden gehouden.
23.Het voorgaande heeft tot gevolg dat de kantonrechter de vorderingen van Huizenbezit
Hippos jegens [gedaagde] aan het Nederlandse recht heeft te toetsen.
24.[gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat de door Huizenbezit Hippos aangevoerde
opzeggingsgrond niet valt binnen de grenzen van artikel 7:274 BW. Hierdoor is de
huurovereenkomst niet door opzegging geëindigd.
25.De omstandigheden dat de verwachting van Huizenbezit Hippos dat (spoedig) na 1975
de toen geldende huur(prijs)bescherming zou vervallen niet is bewaarheid en dat
Huizenbezit Hippos niet verwachtte dat de exploitatiekosten van onroerend goed voor de
eigenaar/verhuurder sterker zouden stijgen dan de huurprijsverhogingen, zijn geen
onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat [gedaagde] naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst niet
mag verwachten. De vordering gebaseerd op artikel 6:258 BW wordt daarmee
afgewezen.
26.Tot slot rijst de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich op regels van huur(prijs)bescherming beroept.
Op zichzelf is denkbaar dat in (zeer) uitzonderlijke en concrete gevallen het naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een huurder zich
beroept op (dwingendrechtelijke) regels van huur(prijs)bescherming. Huizenbezit Hippos
heeft evenwel daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. De
enkele omstandigheid dat in de jaren 2008 t/m 2010 van een verliesgevende
huuropbrengst voor de niet bij name genoemde economisch eigenaar van het gehuurde
sprake is, is daarvoor onvoldoende. Voor het beantwoorden van deze rechtsvraag dienen
alle feiten en omstandigheden van het geval te worden afgewogen. Zo zal daarbij onder
meer een rol spelen: de exploitatieresultaten over een reeks van jaren (zodat kan
worden nagegaan of jaren met negatieve resultaten wegvallen tegen jaren met positieve
resultaten), de vermogenspositie van Huizenbezit Hippos, de inkomenspositie van
[gedaagde], het rendement op basis van de in 1975 betaalde koopsom (niet zozeer van
11
huidige marktwaarde), een mogelijke opvang van het exploitatieverlies in de
waardestijging van het gehuurde en de oorzaken van de hogere exploitatiekosten. Die
concrete feiten en omstandigheden zijn door Huizenbezit [gedaagde] niet gesteld, zodat
onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat in dit concrete geval naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich beroept op de regels
van huur(prijs)bescherming.
27.De vordering van Huizenbezit Hippos wordt afgewezen, zodat op de overige verweren
niet meer behoeft te worden beslist. Huizenbezit Hippos zal als de in het ongelijk gestelde
partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
BESLISSING
De kantonrechter:
I.wijst de vordering af;
II.veroordeelt Huizenbezit Hippos in de kosten van het geding, welke worden begroot op
€ 400,00 wegens salaris gemachtigde;
III.verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. D.H. de Witte, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 24 juli 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
12
LJN: BV1767, Hoge Raad , 10/04574
Datum uitspraak: 06-04-2012
Datum publicatie: 06-04-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Huur woonruimte. Inhoud en reikwijdte “niet redelijk voordeel” als
bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW. Als uitgangspunt geldt dat van “een
niet redelijk voordeel” sprake is indien tegenover het bedongen
voordeel geen of een verwaarloosbare tegenprestatie staat.
Werkzaamheden en specifieke taak corporaties/toegelaten instellingen
als bedoeld in Besluit Beheer Sociale Huursector zijn bij beoordeling
gezichtspunt.
Vindplaats(en): NJ 2012, 232
NJB 2012, 983
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 540
WR 2012, 69
Uitspraak
6 april 2012
Eerste Kamer
10/04574
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
BEWONERSVERENIGING NELLESTEIN,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ymere en de Bewonersvereniging.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 887552 CV EXPL 07-23382 van de kantonrechter te
Amsterdam van 23 oktober 2007, 9 mei 2008 en 9 januari 2009;
b. het arrest in de zaak 200.032.785/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 juni
2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
13
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Ymere beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bewonersvereniging heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van Ymere heeft bij brief van 2 februari 2012 op die conclusie gereageerd;
de advocaat van de Bewonersvereniging heeft dat gedaan bij brief van 3 februari 2012.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
De Bewonersvereniging behartigt de belangen van huurders van woningen in het
zogenoemde "Nellestein-complex" (hierna: de woningen), een complex van flatgebouwen
in Amsterdam Zuidoost. Ymere - een toegelaten instelling als bedoeld in het Besluit
Beheer Sociale Huursector (hierna: BBSH) - is verhuurster van de woningen. Bij het
sluiten van huurovereenkomsten met betrekking tot de woningen bedingt Ymere betaling
door de huurders van een vergoeding ter zake van administratie- of verhuurkosten ten
bedrage van € 125,-- (inclusief naamplaatje) respectievelijk € 115,-- (exclusief
naamplaatje).
3.2 De Bewonersvereniging heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat
Ymere daarmee - voor zover de vergoeding het bedrag van € 26,50 overschrijdt - een
niet redelijk voordeel als bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW heeft bedongen en dat het beding
waarop die vergoeding berust daarom in zoverre nietig is. Zij heeft gevorderd dat de
kantonrechter een daarmee overeenstemmende verklaring voor recht geeft en Ymere op
straffe van verbeurte van een dwangsom beveelt een dergelijke vergoeding niet meer
van kandidaat-huurders te verlangen. De kantonrechter heeft geoordeeld, kort
samengevat, dat Ymere aan de huurders in rekening mag brengen de kosten van een
naamplaatje, eenvoudig voorlichtingsmateriaal en de aanvraag van een
huisvestingsvergunning. Voor het overige leidt de bedongen vergoeding naar het oordeel
van de kantonrechter tot een onredelijk voordeel voor Ymere als bedoeld in art. 7:264 lid
1 BW. De vorderingen van de Bewonersvereniging zijn in zoverre toegewezen.
3.3 Ymere heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft, evenals de
kantonrechter, tot uitgangspunt genomen dat in ieder geval sprake is van een niet
redelijk voordeel ten behoeve van de verhuurder indien en voor zover de huurder niet is
gebaat door de prestatie waarvoor de desbetreffende vergoeding in rekening wordt
gebracht, waaronder het hof mede heeft begrepen het geval waarin de verhuurder zelf in
overwegende mate is gebaat bij die prestatie. Het hof heeft geoordeeld dat dit nog niet
betekent dat de kosten waardoor de huurder wel is gebaat zonder meer als redelijk
dienen te gelden, maar dat al naar gelang de aard van dergelijke kosten en de
omstandigheden van het geval deze ook als niet redelijk kunnen worden aangemerkt.
Voorts heeft het hof als uitgangspunt genomen dat, gelet op de werkzaamheden die aan
corporaties/toegelaten instellingen in art. 11 BBSH zijn opgedragen en de specifieke taak
die deze instellingen binnen het terrein van de volkshuisvesting vervullen, voor deze
verhuurders extra terughoudendheid is geboden bij de beoordeling van de redelijkheid
van concrete kosten die aan de huurder in rekening worden gebracht (rov. 3.5). Mede op
grond van deze uitgangspunten heeft het hof de door Ymere met het bedrag van € 115,--
(of € 125,--) in rekening gebrachte kosten beoordeeld (rov. 3.6 - 3.10), en
geconcludeerd dat - voor zover de aan de huurders in rekening gebrachte kosten niet
betrekking hebben op het aanbrengen van een naamplaatje, het verstrekken van
eenvoudig voorlichtingsmateriaal en het aanvragen van een huisvestingsvergunning -
sprake is van een ten behoeve van de verhuurder overeengekomen niet redelijk voordeel
als bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW (rov. 3.11). Het hof heeft het vonnis van de
14
kantonrechter bekrachtigd.
3.4 Onderdeel 2.1 van het middel (onderdeel 1 bevat geen klachten) klaagt over het
eerste uitgangspunt van het hof. Het onderdeel betoogt dat het hof met dit uitgangspunt
miskent dat de vraag of een beding voor een der partijen een niet redelijk voordeel als
bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW inhoudt, moet worden beantwoord aan de hand van alle
omstandigheden van het geval. Het hof gaat er volgens het onderdeel aan voorbij dat het
ieder der partijen vrijstaat bij een overeenkomst een voordeel voor zichzelf te bedingen
zonder dat daar een specifieke verplichting tegenover staat. Daarmee wordt tevens de
strekking van art. 7:264 lid 1 BW miskend, aldus nog steeds onderdeel 2.1, die blijkens
de wetsgeschiedenis hierin bestaat dat met deze bepaling wordt beoogd misstanden bij
het aangaan van de overeenkomst tegen te gaan, waarmee op gespannen voet staat het
uitgangspunt van het hof dat bedingen waardoor de huurder niet is gebaat en/of de
verhuurder in overwegende mate is gebaat in ieder geval als onredelijk worden
aangemerkt.
Onderdeel 2.2 van het middel klaagt over het tweede uitgangspunt van het hof. Volgens
het onderdeel miskent het hof dat ook bij de toepassing van dit gezichtspunt de overige
omstandigheden van het geval bij de beoordeling van de redelijkheid van het beding in
de zin van art. 7:264 BW niet buiten beschouwing kunnen blijven, althans is niet zonder
nadere motivering in te zien waarom de enkele omstandigheid dat toegelaten instellingen
krachtens art. 11 BBSH bepaalde werkzaamheden zijn opgedragen en een specifieke taak
binnen het terrein van de volkshuisvesting vervullen, met zich zou brengen dat voor die
werkzaamheden geen redelijke kosten aan de huurders kunnen worden doorberekend.
3.5 Onderdeel 2.1 stelt de vraag aan de orde wat de inhoud en de reikwijdte is van "een
niet redelijk voordeel" als bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW.
Hoewel partijen bij het aangaan van een huurovereenkomst in beginsel vrij zijn om een
voordeel voor zichzelf te bedingen zonder dat daar een prestatie tegenover staat, stelt
art. 7:264 lid 1 BW grenzen aan die vrijheid om de partijen tegen misstanden bij het
aangaan van de huurovereenkomst te beschermen (Kamerstukken II 1976-1977, 14 175,
nr. 3, blz. 31). Daarbij moet met name gedacht worden aan de situatie waarin bij het
aangaan van de huurovereenkomst de ene partij - veelal de aspirant-huurder - ten
opzichte van de andere partij niet in een voldoende gelijkwaardige positie verkeert om te
voorkomen dat een dergelijk door die wederpartij voorgesteld beding in de
huurovereenkomst wordt opgenomen. Met het oog op de effectiviteit van de bescherming
die art. 7:264 lid 1 tegen dergelijke situaties biedt, moet als uitgangspunt worden
genomen dat van "een niet redelijk voordeel" sprake is indien tegenover het bedongen
voordeel geen of een verwaarloosbare tegenprestatie staat.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderdeel 2.1 dat op een andere uitleg van
art. 7:264 lid 1 berust, faalt.
3.6 Onderdeel 2.2 faalt omdat het hof geen rechtsregel heeft geschonden door bij de
beoordeling van de redelijkheid van de op grond van het onderhavige beding aan de
huurder in rekening gebrachte kosten, de werkzaamheden die aan corporaties/toegelaten
instellingen in art.11 BBSH zijn opgedragen en de specifieke taak die deze instellingen op
het terrein van de volkshuisvesting vervullen, als gezichtspunt in aanmerking te nemen.
3.7 Voor zover de onderdelen 3 tot en met 4.1 voortbouwen op de onderdelen 2.1 en
2.2, delen zij het lot daarvan. Voor het overige kunnen zij evenmin tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
15
veroordeelt Ymere in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de Bewonersvereniging begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en M.A. Loth, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 april 2012.
16
WR 2012/29: Woonruimte: kijktuin is geen onroerende aanhorigheid; geen
huur: geen genot uit feitelijk gebruik
Instantie: Rechtbank Amsterdam
(Kantonrechter) Datum: 30 november 2011
Magistraten: Mr. Y.A.M. Jacobs Zaaknr: 1180412 CV EXPL 10-
30246
Conclusie: - LJN: -
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: (art. 7:201art. 7:201 BW; art. 7:233art. 7:233 BW)
Snel
naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraak
Essentie
Naar bovenNaar boven
Woonruimte: kijktuin is geen onroerende aanhorigheid; geen huur: geen genot uit
feitelijk gebruik
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
De groenvoorziening in het complexdeel waarvan het gehuurde deel uitmaakt is noch
voor de huurders van de in de complexdelen gelegen woningen, noch voor derden
toegankelijk. Omdat de desbetreffende woningen uitkijken op die groenvoorziening wordt
gesproken van een ‘kijktuin’. De vraag is of de kijktuin een onroerende aanhorigheid is.
Volgens de kantonrechter kan een onroerende aanhorigheid iedere onroerende zaak
omvatten, dus ook de bijbehorende grond. De kantonrechter overweegt dat aanhorig is
de onroerende zaak die naar aard of naar overeenkomst, dan wel op grond van de
verkeersopvattingen tot het gehuurde behoort. De vraag is echter of er ten aanzien van
de kijktuin sprake is van verhuur van een onroerende zaak. Deze vraag dient naar het
oordeel van de kantonrechter beantwoord te worden aan de hand van de in art. 7:201 lid
1art. 7:201 lid 1 BW jo. art. 7:233art. 7:233 BW genoemde essentialia van de
huurovereenkomst voor woonruimte. Kenmerkend voor een overeenkomst van huur en
verhuur is dat de verhuurder de huurder het gebruik van een zaak (of een gedeelte
daarvan) verschaft. In casu is niet de tuin zelf als onroerende zaak, dan wel als
onroerende aanhorigheid door verhuurster aan huurder in gebruik gegeven. Er wordt
slechts een niet nader juridisch gekwalificeerd ‘kijkrecht’ verstrekt. Daarmee is niet het
gebruik van een onroerende aanhorigheid verschaft. Bij huur van woonruimte moet
sprake zijn van het in gebruik geven van een gebouwde onroerende zaak met de
onroerende aanhorigheden, en daarom maakt het ‘kijkrecht’ geen deel uit van het
gehuurde. Het standpunt van verhuurster dat uit het systeem der wet volgt dat het
begrip gebruik niet is beperkt tot feitelijk gebruik, omdat daarin het ruimere begrip genot
een centrale rol heeft, treft geen doel omdat verhuurster hiermee miskent dat de aard
van de huurovereenkomst meebrengt dat met het begrip genot gedoeld wordt op genot
dat voortvloeit uit een feitelijk gebruik van de zaak in de zin van art. 7:201art. 7:201
BW. Daarvan is bij de onderhavige ‘kijktuin’ geen sprake. De kijktuin heeft niet als
onroerende aanhorigheid bij de door huurder gehuurde woning te gelden. De
kantonrechter wijkt met deze overwegingen af van het arrest Hof Amsterdam 31 maart
2009, WR 2009/73WR 2009/73 waarin werd geconcludeerd dat de kijktuin wel als
onroerende aanhorigheid zou zijn aan te merken.
Partij(en)
Naar bovenNaar boven
Eiseres in conventie, gedaagde in (voorwaardelijke) reconventie:
Woningbouwvereniging Stadgenoot, gevestigd te Amsterdam
Gemachtigde:
mr. D.A.I. Damsma
tegen
Gedaagde in conventie, eiseres in (voorwaardelijke) reconventie:
17
R. Heering, wonende te Amsterdam
Gemachtigde:
mr. H. Sarolea
Uitspraak
Naar bovenNaar boven
(…)
2.DE FEITEN
Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast:
2.1
Uit de door Stadgenoot overgelegde huurovereenkomst blijkt dat zij met ingang van
1 april 1985 aan Heering heeft verhuurd: ‘de woning met aan- en toebehoren aan
Loevestein no. 74 te Amsterdam’ tegen een huurprijs van thans € 362,75 per maand,
waarin een tuinbijdrage is begrepen van € 11,66.
2.2
In de uitspraak van 31 maart 2009 (zaaknummer 106.007.305/01; rolnummer
l213/07) heeft het Gerechthof Amsterdam de over 2002 en 2003 doorberekende
bedragen van tuinonderhoud voor de woning aan Doddendaal 50 te Amsterdam
beoordeeld. In dit arrest staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
4.1
Het gaat in dit geding (…) om de vraag of het deel van de groenvoorzieningen
tussen de flatgebouwen Doddendaal en Loevestein, niet zijnde het onder 3.3,
slot, omschreven (voor eenieder toegankelijke) gedeelte ervan al dan niet
beschouwd dient te worden als onroerende aanhorigheid bij de woningen in die
flatgebouwen die uitkijken op die groenvoorziening. (…).
4.2
Het hof stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat het bewuste deel van de
groenvoorziening voor bewoners van de onder 4.1. bedoelde woningen noch
voor derden toegankelijk is. Dit heeft de kantonrechter immers onder 1.6 van
het vonnis vastgesteld en daartegen is niet gegriefd. Om die reden kan
meerbedoeld deel dan ook als kijktuin omschreven worden.
4.3
(…) De woningen met oneven nummers van het flatgebouw Loevestein en de
woningen met even nummers van het flatgebouw Doddendaal kijken (vanwege
het deel omschreven onder 3.3, slot: soms schuin èn over de speelplaats heen)
op de kijktuin uit. Genoemde flatgebouwen liggen langs de lange zijden van de
bewuste groenvoorziening (hiermee wordt zowel op meerbedoeld toegankelijk
deel als op de kijktuin gedoeld). Langs een van de korte zijden ligt een
wandelpad, aan de andere korte zijde ligt een openbare weg (…) met bomen. De
kijktuin is verreweg het grootste deel van vorenbedoelde groenvoorziening.
4.4
Op grond van het overwogene onder 4.3 is het hof van oordeel dat de kijktuin
naar aard en bestemming zodanig met de hiervoor in 4.3 aangegeven woningen
in de flatgebouwen Loevestein en Doddendaal verbonden is dat de onder 4.1
geformuleerde vraag in positieve zin beantwoord dient te worden. Daaraan doet
niet af dat ook bewoners van de flats aan de A.J. Ernststraat – van welke flats
AWV (thans: Stadgenoot- ktr.) niet de verhuurder is – mogelijk enig kijkgenot
aan de kijktuin ontlenen (tussen die woningen en de kijktuin ligt de A.J.
Ernststraat). Evenmin doet daaraan af dat (ook) de bewoners van genoemde
flatgebouwen geen toegang tot de kijktuin hebben.
4.5
Het vorenstaande betekent dat AWV, die het onderhoud aan de kijktuin
verzorgt, aan de huurders van de even genummerde woningen in het flatgebouw
Doddendaal en de oneven genummerde woningen in het flatgebouw Loevestein
een bijdrage in dat onderhoud, als onderdeel van de servicekosten, in rekening
kan brengen.
(…)”
2.3 Heering heeft in maart 2010 de huurcommissie verzocht om de redelijkheid van de in
2007 betaalde tuinbijdrage te bepalen.
2.4 In de brief van 11 maart 2010 van Stadgenoot aan de huurcommissie staat onder
meer het volgende vermeld:
18
“(…) Bij uitspraak van 23 mei 2008, aan partijen verzonden op 4 juni 2009, heeft uw
commissie uitspraak gedaan in een geschil over de tuinfondsbijdrage betreffende
onder andere een drietal woningen in het woningblok Loevestein (Amsterdam-
Buitenveldert). Wij hebben niet tijdig onderkend, dat de uitspraken (innerlijk
tegenstrijdig en) onjuist waren. In de uitspraken is gerefereerd aan een arrest van
het Gerechtshof Amsterdam 31 maart 2009, waarin voor een volstrekt identieke
woning aan een identieke groenvoorziening is uitgemaakt, dat de huurder wel een
tuinbijdrage in rekening kon worden gebracht; de bijdrage voor de woningen aan
Loevestein 68, 74 en 84 (over 2005) is niettemin op nihil bepaald.
(…)”
2.5
In het rapport van de rapporteur van de huurcommissie van mei 2010 staat onder
meer het volgende vermeld:
“(…)
2.BEVINDINGEN ONDERZOEKSAMBTENAAR
Het complex
De woonruimte maakt deel uit van een complex dat bestaat uit vier identieke
flatgebouwen bestaande uit vier verdiepingen met in totaal 156 zelfstandige
woonruimten (39 woonruimten per flatgebouw), gelegen aan het Doddendaal 12-90
(even nummers), Loevestein 1-79 (oneven nummers), Loevestein 12-90 (even
nummers) en Wijenburg 1-79 (oneven nummers) te Amsterdam.
(…)
2.DE AFREKENING
De door de verhuurder in rekening gebrachte kosten:
(…)
De in rekening gebrachte kosten gedurende de periode 01-=/01/2007-31/12/2007
Kosten voor het gehele complex Voor deze woonruimte
(…)
Tuinfonds € 18 129,42 € 118,62
(…)
De gegevensverstrekking:
(…)
Nu de verhuurder geen gegevens heeft verstrekt of heeft willen verstrekken hoewel
hij daar op grond van art. 39, lid 2art. 39, lid 2 van de Uitvoeringswet huurprijzen
woonruimte (Uhw) toe verplicht is zal de betalingsverplichting van de huurder voor
de in het geding zijnde kostenpost vooralsnog op nihil worden gesteld.
(…)
4.DE ONDERZOEKSRESULTATEN
(…)
Commentaar verhuurder:
De commissie heeft uitspraak gedaan in een geschil over de tuinfondsbijdrage
betreffende onder andere een drietal woningen in woningblok Loevestein. Wij hebben
niet tijdig onderkend, dat de uitspraken (innerlijk tegenstrijdig en) onjuist waren. In
de uitspraken is gerefereerd aan een arrest van het Gerechtshof Amsterdam 31
maart 2009, waarin voor een volstrekt identieke woning aan een identieke
groenvoorziening is uitgemaakt, dat de huurder wel een tuinbijdrage in rekening kon
worden gebracht; de bijdrage voor de woningen aan Loevestein 68, 74 en 84 (over
2008 (moet zijn: 2005-ktr.)) is niettemin op nihil bepaald.
Commentaar rapporteur:
Uitspraak van de kantonrechter:
(…)
Verhuurder is in beroep gekomen tegen de uitspraak van de kantonrechter bij het
gerechtshof Amsterdam.
De commissie heeft het volgende bepaald in haar uitspraak over de periode
01/001/2005-31/12/2005, (…) naar aanleiding van het arrest van het gerechtshof
Amsterdam (…):
19
‘In deze specifieke situatie geldt dat een bijdrage in het onderhoud van de kijktuin,
als onderdeel van de servicekosten in rekening kan worden gebracht aan de
bewoners van de even genummerde woningen in het flatgebouw Doddendaal en de
oneven nummers in het flatgebouw Loevestein aangezien deze bewoners
daadwerkelijk uitzicht op een daarmee tegelijkertijd het kijkgenot hebben van de
groenvoorziening.
Het betreft hier echter een woonruimte uit de flat Loevestein met een even
huisnummer. Derhalve is geen bijdrage voor de kijktuin verschuldigd.
(…)’”
2.6
In de uitspraak van de huurcommissie van 9 juni 2010 (verzonden op 18 juni 2010)
staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Zitting
De verhuurder is niet ter zitting verschenen.
Ter zitting zijn verschenen:
De heer Heering, huurder (…)
Beoordeling van de feiten
Beoordeling commissie
In hetgeen ter zitting is verklaard, ziet de commissie geen aanleiding om van het
rapport af te wijken.
(…)
De commissie stelt daarom huurders betalingsverplichting conform de rapportage
vast op € 0,00.
Zij merkt ten overvloede op dat ingeval de verhuurder wel de gevraagde gegevens
zou hebben geleverd, de commissie haar uitspraak had gebaseerd op het arrest van
het gerechtshof te Amsterdam d.d. 31-03-2009 (…).
Hierin is overwogen onder 4.5 op blad 7 dat ‘… verhuurder die het onderhoud van
de kijktuin verzorgt, aan de huurders van de oneven genummerde woningen in het
flatgebouw Loevestein een bijdrage in dat onderhoud als onderdeel van de
servicekosten, in rekening kan brengen.’
De commissie trekt hieruit de conclusie dat dit niet van toepassing is op de even
genummerde woningen in flatgebouw Loevestein.
Conclusie/Gevolgen van deze uitspraak
De commissie stelt de betalingsverplichting van huurder met betrekking tot de
kostenpost ‘tuinfonds’ over het jaar 2007 vast op € 0,00.
(…)”
3.De vorderingen en het verweer
In conventie
3.1
Stadgenoot vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I.
voor recht verklaart dat de ten processe bedoelde groenvoorziening zoals
gesitueerd in het complexdeel Wijenburg (oneven)/Loevestein (even) te
Amsterdam-Buitenveldert, waarvan het gehuurde deel uitmaakt, als een
onroerende aanhorigheid bij het gehuurde heeft te gelden;
II.
de omvang van de betalingsverplichting van Heering met betrekking tot de
onderhoudskosten van deze groenvoorziening voor het jaar 2007 uit hoofde van
art. 7:262 lid 1art. 7:262 lid 1 BW zal bepalen op € 118,62 en de (navenant
verhoogde) administratiekosten op € 16,03.
3.2
Stadgenoot legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. De woning van
Heering ligt weliswaar niet aan dezelfde tuin als die bedoeld is in het hierboven in
nr. 2.2 geciteerde arrest van Hof Amsterdam, doch deze verschillen niet wezenlijk
van elkaar.
In navolging van voornoemd arrest moet de groenvoorziening worden
gekwalificeerd als gemeenschappelijk en heeft dan ook te gelden als onroerende
20
aanhorigheid behorend bij het gehuurde.
3.3 Heering heeft verweer gevoerd dat hierna bij de beoordeling – voor zover relevant
– aan de orde zal komen.
In (voorwaardelijke) reconventie
3.4
Heering vordert – voorwaardelijk, voor het geval dat de in conventie gevorderde
verklaring voor recht wordt gegeven – dat de kantonrechter voor recht verklaart dat
de kosten van onderhoud voor de groenvoorziening zoals gesitueerd in het
complexdeel Wijenburg (oneven)/Loevestein (even) te Amsterdam niet aan de
huurders van de woningen van het betreffende complexdeel kunnen worden
doorberekend, althans dat deze kosten niet aan Heering kunnen worden
doorberekend, kosten rechtens.
3.5
Heering legt aan zijn (voorwaardelijke) vordering het volgende ten grondslag.
Indien de in conventie gevorderde verklaring voor recht, te weten dat de tuin een
onroerende aanhorigheid is, wordt gegeven, betekent dat nog niet dat de kosten
van kijktuin voor rekening van de huurders komen. Voor het aannemen van een
onderhoudsverplichting voor de huurder op grond van art. 7:217art. 7:217 BW jo.
art. 7:240art. 7:240 BW is immers voorwaarde dat de huurder in staat is de
zogenaamde kleine herstellingen te verrichten. Dat is niet het geval, omdat de
mogelijkheid van toegang hem is ontzegd. De werkzaamheden aan voorzieningen
die voor de huurder fysiek niet bereikbaar zijn, zijn niet voor zijn rekening.
3.6 Stadgenoot heeft verweer gevoerd, dat hierna bij de beoordeling – voor zover
relevant – aan de orde zal komen.
4.De beoordeling
In conventie
4.1
Heering heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat Stadgenoot niet
ontvankelijk verklaard dient te worden in het onder II (zie hierboven in nr. 3.1
geciteerde) gevorderde, omdat Stadgenoot zich niet, zoals art. 7:262art. 7:262 BW
bepaalt, binnen acht weken tot de kantonrechter heeft gewend.
Stadgenoot heeft bij conclusie van antwoord in conventie verklaard dat dit verweer
van Heering juist is en dat zij op grond daarvan haar vordering sub II intrekt. In het
onderstaande zal dan ook niet meer kunnen worden ingegaan, conform het in art.
7:262 lid 1art. 7:262 lid 1 BW gestelde, op de omvang van de betalingsverplichting
met betrekking tot de onderhoudskosten van de groenvoorziening voor het jaar
2007, doch zal uitsluitend Stadgenoot’s vordering sub I beoordeeld worden.
4.2
De vordering sub I behelst de vraag of de groenvoorziening zoals gesitueerd in het
complexdeel Wijenburg (oneven)/Loevestein (even) te Amsterdam-Buitenveldert,
waarvan het gehuurde deel uitmaakt, als een onroerende aanhorigheid bij het
gehuurde heeft te gelden. Uitgangspunt daarbij is dat de desbetreffende
groenvoorziening noch voor de huurders van de in de complexdelen gelegen
woningen, noch voor derden toegankelijk is.
De desbetreffende woningen kijken uit op die groenvoorziening, reden waarom
gesproken wordt van een ‘kijktuin’. Beoordeeld dient aldus te worden of een
dergelijke kijktuin als een tot de gehuurde woonruimte behorende onroerende
aanhorigheid in de zin van art. 7:233art. 7:233 BW moet worden aangemerkt.
4.3
Heering heeft allereerst gesteld, zo begrijpt de kantonrechter, dat uit art. 7:290
BW, dat voor de zogenaamde 290-bedrijfsruimte geldt, valt op te maken dat de
wetgever heeft bedoeld dat de naast de bebouwde ruimte liggende grond geen
onderdeel uitmaakt van de onroerende aanhorigheden: art. 7:290 lid 3art. 7:290 lid
3 BW noemt immers naast de onroerende aanhorigheden apart de bijbehorende
grond. Nu art. 7:233art. 7:233 BW alleen de onroerende aanhorigheden noemt en
niet de bijbehorende grond, moet er van uit gegaan worden dat onder het begrip
‘onroerende aanhorigheden’ niet de bijbehorende grond begrepen wordt, aldus
Heering.
21
Dit standpunt verwerpt de kantonrechter: uit het feit dat art. 7:290 lid 3art. 7:290
lid 3 BW de bijbehorende grond apart vermeldt kan niet afgeleid worden dat deze
daarmee niet onder het begrip onroerende aanhorigheden valt: een onroerende
aanhorigheid kan immers iedere onroerende zaak omvatten, dus ook de
bijbehorende grond.
4.4
Stadgenoot heeft gesteld dat de kijktuin krachtens overeenkomst bij het gehuurde
behoort, omdat in de huurovereenkomst is vermeld dat verhuurd is de woning ‘met
aan- en toebehoren’ en uit de bij het aangaan van de huurovereenkomst verstrekte
huurspecificatie blijkt, in samenhang met ondermeer art. 5.4 van de
huurovereenkomst (waarin een gemeenschappelijke tuin wordt genoemd), dat de
bij het gehuurde behorende aanhorigheden onder meer bestaan uit een
gemeenschappelijke tuin.
Daaromtrent overweegt de kantonrechter het volgende. Aanhorig is de onroerende
zaak die naar aard of naar overeenkomst, dan wel op grond van de
verkeersopvattingen tot het gehuurde behoort.
Voorafgaand daaraan dient echter eerst de vraag beantwoord te worden of er ten
aanzien van de kijktuin sprake is van verhuur van een onroerende zaak. Deze vraag
dient naar het oordeel van de kantonrechter beantwoord te worden aan de hand
van de in art. 7:201 lid 1art. 7:201 lid 1 BW jo. art. 7:233art. 7:233 BW genoemde
essentialia van de huurovereenkomst voor woonruimte.
4.3
Daaromtrent overweegt de kantonrechter het volgende.
Uit art. 7:201 lid 1art. 7:201 lid 1 BW, welk artikel de definitie van een
huurovereenkomst bevat, volgt dat kenmerkend voor een overeenkomst van huur
en verhuur is dat de verhuurder de huurder het gebruik van een zaak (of een
gedeelte daarvan) verschaft.
Bij huur van woonruimte dient het dan te gaan, zo volgt uit art. 7:233art. 7:233
BW, om het verschaffen van gebruik van een gebouwde onroerende zaak en van de
onroerende aanhorigheden.
4.4
In de onderhavige zaak is niet de tuin zelf als onroerende zaak, dan wel als
onroerende aanhorigheid door Stadsgenoot aan Heering in gebruik gegeven: er
wordt slechts een – niet nader juridisch gekwalificeerd – ‘kijkrecht’ verstrekt.
Daarmee is echter niet het gebruik van een onroerende aanhorigheid verschaft: er
is immers noch sprake van het in gebruik geven van een zaak in de zin van art.
3:2art. 3:2 BW, noch van een onroerende zaak/aanhorigheid. Omdat op grond van
art. 7:233art. 7:233 BW bij huur van woonruimte sprake moet zijn van het in
gebruik geven van een gebouwde onroerende zaak met de onroerende
aanhorigheden, maakt een ‘kijkrecht’ als hiervoor omschreven geen deel uit van het
gehuurde.
4.5
Stadgenoot stelt dat er wel sprake is van het in gebruik verschaffen van de tuin zelf
– en dus van een onroerende aanhorigheid – omdat niet is gezegd dat alle
aanhorigheden behorende bij het huurobject ook door de huurder moeten kunnen
worden ‘gebruikt’ in de zin dat ze voor de huurder toegankelijk moeten zijn. Daarbij
verwijst Stadgenoot naar andere onroerende aanhorigheden dan wel
goederenrechtelijke bestanddelen van het gehuurde zijn, die ook niet toegankelijk
zijn voor de huurder, zoals een liftmachinekamer, het ketelhuis voor de collectieve
cv, de kruipruimte onder het gemeenschappelijk trappenhuis, een plat dak dat niet
als terras mag worden gebruikt, dan wel een buitengevel.
Deze vergelijking gaat echter naar het oordeel van de kantonrechter niet op, omdat
het hier (al dan niet toegankelijke) onderdelen van voorzieningen betreft die wel
degelijk feitelijk door de huurder gebruikt worden.
4.6
Het standpunt van Stadgenoot dat ook uit het systeem der wet volgt dat het begrip
gebruik niet is beperkt tot feitelijk gebruik, omdat daarin het ruimere begrip genot
een centrale rol heeft, treft eveneens geen doel. Stadgenoot miskent hiermee
immers dat de aard van de huurovereenkomst meebrengt dat met het begrip genot,
waarop de art. 7:206-208art. 7:206-208 en 7:2577:257 BW zien, gedoeld wordt op
22
genot dat voortvloeit uit een feitelijk gebruik van de zaak in de zin van art.
7:201art. 7:201 BW. Daarvan is bij de onderhavige ‘kijktuin’ geen sprake.
4.7
Gelet op het voorgaande doet het antwoord op de vraag of het kijkgenot dat de
huurders wordt geboden al dan niet exclusief is, niet ter zake. In die zin treft de
verwijzing door Stadgenoot naar de uitspraak van de Hoge Raad 9 juni 2000, WR
2000/55WR 2000/55 geen doel. Uit deze uitspraak valt echter wel af te leiden dat
het enkele feit dat een groenvoorziening gelegen is naast, of direct grenst aan een
complex als dat waarin de woning van Heering is gelegen, nog per definitie niet
meebrengt dat deze als onroerende aanhorigheid deel uitmaakt van het gehuurde.
4.8
Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene kan de redenering op grond
waarvan van het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak van 31 maart 2009 (WR
2009/73WR 2009/73) concludeert dat de kijktuin wel als onroerende aanhorigheid
zou zijn aan te merken, de kantonrechter niet overtuigen. De conclusie in de
onderhavige zaak luidt dan ook dat de kijktuin niet als onroerende aanhorigheid bij
de door Heering gehuurde woning heeft te gelden. Daar volgt uit dat de gevorderde
verklaring voor recht niet toewijsbaar is.
In reconventie
4.8
Nu de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingediend niet is
vervuld, behoeft deze geen behandeling meer, wat er zij van het terecht door
Stadsgenoot opgeworpen standpunt dat Heering geen beslissingen kan vorderen
ten behoeve van andere woningen dan de door hem gehuurde woning.
De reconventionele vordering zal derhalve worden afgewezen.
In conventie en reconventie
4.9
Bij deze uitkomst van de procedure wordt Stadgenoot veroordeeld in de
proceskosten in conventie en in reconventie.
5.Beslissing
De kantonrechter:
In conventie en in (voorwaardelijke) reconventie:
I. wijst de vorderingen af;
II.
veroordeelt Stadgenoot in de kosten van het geding aan de zijde van Heering
gevallen, tot heden in conventie begroot op € 600 aan salaris van de gemachtigde en
in reconventie begroot op € 300 aan salaris van de gemachtigde.
23
LJN: BW1998, Gerechtshof Amsterdam , 200.080.843/01
Datum uitspraak: 03-04-2012
Datum publicatie: 12-04-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Huur woonruimte. Collectieve actie huurdersvereniging. De belangen
die door de huurders aan de orde zijn gesteld lenen zich gedeeltelijk
niet (huismeesterproblematiek) en gedeeltelijk wel (kosten
glasbewassing) voor bundeling. De kosten van het wassen van
onbereikbare ramen mogen door de verhuurder aan de huurders in
rekening worden gebracht. Betekenis Besluit Kleine Herstellingen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
zaaknummer 200.080.843/01
3 april 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de vereniging DE WITTE TORENS,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. H.M. Meijerink, te Amsterdam,
t e g e n
de naamloze vennootschap
ASR NEDERLAND VASTGOED MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Utrecht,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.C. Draisma, te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna de Witte Torens en ASR Vastgoed genoemd.
1.2 De Witte Torens is bij exploot van 17 januari 2011 in hoger beroep gekomen van de
vonnissen die door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam,
onder rolnummer CV EXPL 09-22229 tussen partijen zijn gewezen en die zijn
uitgesproken op 20 april 2010 (het tussenvonnis) en 23 november 2010 (het
eindvonnis), met dagvaarding van ASR Vastgoed voor dit hof.
24
1.3 De Witte Torens heeft bij memorie drie grieven tegen het bestreden eindvonnis
aangevoerd, haar eis vermeerderd, een bewijsaanbod gedaan en producties in het geding
gebracht, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het bestreden eindvonnis zal
vernietigen en haar alsnog de door haar gevorderde voorzieningen zal verschaffen
alsmede haar in hoger beroep vermeerderde eis zal toewijzen, met veroordeling van ASR
Vastgoed in de proceskosten van de beide instanties, alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad.
1.4 ASR Vastgoed heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, alsmede
een bewijsaanbod gedaan en producties in het geding gebracht. ASR Vastgoed heeft
bovendien van haar kant hoger beroep ingesteld onder aanvoering van één grief.
ASR Vastgoed heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof De Witte Torens
niet ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep althans haar vorderingen in hoger
beroep zal afwijzen met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van De Witte Torens in de
proceskosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep. Zij heeft in het incidenteel
appel geconcludeerd dat het hof het bestreden eindvonnis zal vernietigen en De Witte
Torens in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling, uitvoerbaar
bij voorraad, van De Witte Torens in de kosten van, naar het hof begrijpt, de beide
instanties.
1.5 De Witte Torens heeft bij memorie geantwoord in het incidenteel appel en
geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis op het punt van haar
ontvankelijkheid, met veroordeling van ASR Vastgoed in de proceskosten van het
incidenteel hoger beroep.
1.6 Partijen hebben hun zaak doen bepleiten bij monde van hun raadslieden, beiden
mede aan de hand van pleitnotities. De Witte Torens heeft bij die gelegenheid
aanvullende producties in het geding gebracht. Partijen hebben over en weer inlichtingen
verschaft.
1.7 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven en de
memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep.
De Witte Torens heeft geen grieven gericht tegen het tussenvonnis. In zoverre kan zij
niet worden ontvangen in haar hoger beroep.
3. Ontvankelijkheid
3.1 Met de grief in het incidenteel appel heeft ASR Vastgoed de vraag aan de orde
gesteld of De Witte Torens in haar vorderingen kan worden ontvangen. ASR Vastgoed
heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen De Witte Torens in dit geding nastreeft
de grenzen van het bepaalde in artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW) te buiten gaat.
Zij had dan ook volgens ASR Vastgoed door de kantonrechter in die vorderingen niet
mogen worden ontvangen.
Deze grief zal het hof als eerste bespreken, omdat zij het verste strekt.
3.2 De Witte Torens is een huurdersvereniging met volledige rechtsbevoegdheid. De
vereniging is op 8 november 1982 opgericht. De Witte Torens behartigt blijkens haar
statuten de belangen van de huurders van de flats gelegen aan [straat], de [straat], de
[straat] en [straat] te [gemeente] die in beheer waren bij Jacobus Recourt B.V. Haar
statutaire doel is dienovereenkomstig geformuleerd.
25
De vier flatgebouwen bevatten 192 woningen. ASR Vastgoed werd in 2003 eigenaar van
165 woningen in de flatgebouwen, waarvan er 144 waren verhuurd.
Een deel van de flatwoningen in de vier flats is de afgelopen jaren verkocht aan
particulieren. ASR Vastgoed vertegenwoordigt binnen de VvE’s een groot belang.
3.3 Tussen huurders van woningen die deel uitmaken van de flats gelegen aan [straat],
de [straat], de [straat] en [straat] te [gemeente] en de verhuurder is geschil ontstaan
over een aantal kwesties.
In de eerste plaats bestaat geschil over de vraag of de huurders aan de door hen
gesloten huurovereenkomsten het recht kunnen ontlenen dat door de verhuurder wordt
zorg gedragen voor een huismeester.
In de tweede plaats bestaat geschil over de vraag of de verhuurder de kosten die
gemoeid zijn met de bewassing van voor de huurder niet bereikbare ramen voor rekening
van de huurders mag brengen.
3.4 Bij brief van 18 juni 2008 heeft de toenmalige beheerder van de vier flatgebouwen,
Poelwijck Sweers Vastgoedmanagement, namens ASR Vastgoed aan de huurders laten
weten dat de VvE’s in onderhandeling zijn over de contracten voor glasbewassing
teneinde een contract tegen een lager tarief te sluiten. De VvE’s hebben besloten, zo
deelt de beheerder verder mee, om de functie van huismeester te laten vervallen. Kleine
werkzaamheden zoals het vervangen van lampen zullen worden uitgevoerd door het
schoonmaakbedrijf. De overige werkzaamheden, vallend onder de vigerende
beheerovereenkomst, zullen worden uitgevoerd door de beheerder van het complex.
3.5 De Witte Torens heeft bezwaar gemaakt tegen deze keuze. Zij heeft zich op het
standpunt gesteld dat het verdwijnen van de huismeester/schoonmaker een ernstige
achteruitgang oplevert die de huurders in aanmerking genomen hun contractuele rechten
niet behoeven te accepteren. Voorts heeft zij betoogd dat de kosten van de
glasbewassing niet door de huurders behoeven te worden gedragen.
De Witte Torens heeft haar standpunt neergelegd respectievelijk doen neerleggen in
brieven van 7 juli 2008 en 18 december 2008.
Dit standpunt van De Witte Torens heeft ASR Vastgoed niet van gedachten doen
veranderen.
3.6 De Witte Torens heeft ASR Vastgoed in rechte betrokken na een daartoe strekkend
besluit in haar algemene ledenvergadering van 2 december 2008. Zij heeft gevorderd, na
vermeerdering van eis in hoger beroep, kortweg:
- dat ASR Vastgoed op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om opnieuw een
huismeester aan te stellen zoals deze voor 2008 in het complex functioneerde, en
- dat de bijkomende kosten van 2006 tot en met 2010 nader worden vastgesteld en wel
zo dat ASR Vastgoed daaruit de kosten van glasbewassing verwijdert en deze kosten aan
de huurders terugbetaalt alsmede dat de kosten glasbewassing in het jaar 2011 en de
jaren daarna niet langer onderdeel uitmaken van de bijkomende kosten.
3.7 De volgende –onbestreden gebleven- feiten en omstandigheden zijn bij de
beoordeling van deze kwestie van betekenis:
- Tot in 1999 was in elk van de flatgebouwen een huismeester/schoonmaker werkzaam.
De met de huismeester/
schoonmaker samenhangende kosten werden door huurders en verhuurder samen
gedragen. (Tussen partijen is omstreden of het een schoonmaker met huismeesterstaken
dan wel een huismeester met schoonmakerstaken was; die vraag zal het hof verder laten
rusten.)
- Na een peiling onder de huurders en overleg met huurders is eind 1999 wijziging
gebracht in die situatie. Voor de vier flatgebouwen gezamenlijk was nog één
huismeester/
schoonmaker werkzaam. Schoonmaakwerkzaamheden werden uitbesteed. De kosten van
het schoonmaakbedrijf werden in rekening gebracht bij de huurders. De kosten van de
26
huismeester/schoonmaker kwamen niet langer voor rekening van de huurders.
- In een daaraan voorafgaande brief van de beheerder aan de bewoners d.d. 13 oktober
1999 is de nieuwe opzet (“1 vaste huismeester voor de 4 torens”) uiteengezet en de
peiling aangekondigd. Als reden voor de peiling heeft de beheerder opgegeven dat zij aan
de eigenaresse de mening van de bewoners wil kunnen verstrekken en een zorgvuldig
onderbouwd advies wil kunnen geven.
- In het huurcontract dat betrekking heeft op een woning op de 12e woonlaag van de
[straat] d.d. 12 januari 1981 wordt in artikel 14 melding gemaakt van de aanwezigheid
van een huismeester. In het huurcontract dat betrekking heeft op [adres] op 28
november 1991 wordt in artikel 16 melding gemaakt van de aanwezigheid van een
huismeester. In artikel 6.1 van de huurovereenkomst die betrekking heeft op [adres],
welke huurovereenkomst is ingegaan op 1 maart 2010, wordt eveneens melding gemaakt
van de aanwezigheid van een huismeester. In andere huurcontracten van ouder datum
staat niet dat er een huismeester is, bijvoorbeeld in de huurovereenkomst die in 1969
werd gesloten met betrekking tot de woning aan de [adres]. Hetzelfde geldt voor recent
gesloten huurcontracten.
- In een brief van de toenmalige beheerder gedateerd 30 maart 1989 wordt aan de
verhuurster bericht dat zich problemen voordoen in De Witte Torens. In dat verband
wordt genoteerd dat die problemen besproken zijn in de “huismeestersvergadering”. In
een brief van de beheerder d.d. 27 maart 1991 aan de huurders van de flatgebouwen
aan de [straat] en de [straat] wordt melding gemaakt van een huismeester en door deze
te verrichten werkzaamheden. Met betrekking tot de jaren 1996 en 1997 zijn de
“huismeesterskosten” met betrekking tot de gebouwen [straat], [straat], [straat] en
[straat] door de beheerder afzonderlijk in kaart gebracht.
- De Witte Torens heeft bij herhaling over huurders-aangelegenheden overleg gevoerd
met medewerkers van de beheerder en de verhuurster, bijvoorbeeld op 3 april 2006.
- In 2009 is een woning aan de [straat] te koop aangeboden op Funda met de vermelding
“huismeester aanwezig”. Poelwijck Sweers Makelaardij o.g. heeft in 2009 in een annonce
een woning aan de [straat] te huur aangeboden met de vermelding “huismeester
aanwezig”.
3.8 De kantonrechter heeft De Witte Torens op de voet van het bepaalde in artikel
3:305a BW in haar vorderingen ontvangen. ASR Vastgoed heeft op verschillende gronden
betoogd dat dit oordeel van de kantonrechter onjuist is.
Het hof overweegt als volgt.
3.9 Hetgeen De Witte Torens, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, heeft
gevorderd moet worden gerekend tot de behartiging van de belangen die zij zich blijkens
haar statutaire doel heeft aangetrokken. In zover voldoet De Witte Torens aan het
bepaalde in artikel 3:305a lid 1 BW.
3.10 De vraag of ASR Vastgoed dan wel haar rechtsvoorgangers zich jegens de huurders
hebben verbonden om in de flatgebouwen aan de [straat], [straat], [straat] en [straat]
een huismeester aanwezig te hebben, laat zich niet goed beantwoorden zonder te treden
in de bijzonderheden van iedere huurovereenkomst afzonderlijk.
Wat de huurder van een woning in één van de vier flatgebouwen op dit punt
redelijkerwijs zou mogen verwachten van de verhuurder, is immers afhankelijk van een
reeks concrete feiten en omstandigheden, waaronder de tekst van de huurovereenkomst,
hetgeen tussen de betrokken partijen is voorgevallen bij gelegenheid van het sluiten van
die overeenkomst en hetgeen is voorgevallen tijdens de uitvoering van de overeenkomst.
De door De Witte Torens en ASR Vastgoed overgelegde stukken geven aanleiding te
veronderstellen dat de huurders wat betreft de in dit verband redengevende feiten en
omstandigheden niet zonder meer op één lijn kunnen worden gesteld.
Het hof heeft om te beginnen moeten vaststellen dat de tekst van de
huurovereenkomsten op het punt van de aanwezigheid van een huismeester uiteenloopt.
Verder is van betekenis dat de huurders van ouder datum, anders dan degenen die eind
2008 of later gingen huren, de aanwezigheid van een huismeester hebben meegemaakt,
27
mogelijk met inbegrip van het overleg dat in 1999 heeft plaatsgehad. Het hof moet er
rekening mee houden dat de huurders van ouder datum aan die werkelijkheid
gerechtvaardigde verwachtingen kunnen ontlenen.
Daar komt nog bij dat voor een deel van de verhuurde flatwoningen het geliberaliseerde
huurregiem geldt en voor een ander deel het niet-geliberaliseerde regiem, een verschil
dat ook al niet gemakkelijk te overbruggen valt gelet op de geldende voorschriften.
Een en ander voert het hof tot de slotsom dat de belangen van de huurders zich niet voor
bundeling lenen, waar het gaat om de huismeesterproblematiek. In zover treft de grief
van ASR Vastgoed doel.
3.11 De belangen van de huurders in de kwestie van de glasbewassing lenen zich
daarentegen wel voor bundeling.
In de kern gaat het daar immers om de uitleg van de wettelijke uitvoeringsregeling die
krachtens artikel 7:240 BW is tot stand gebracht.
In zover treft de grief van ASR Vastgoed geen doel.
3.12 Het hof zal, gelet op het onder 3.10 overwogene, De Witte Torens niet ontvangen in
haar vordering die ertoe strekt dat door ASR Vastgoed opnieuw een huismeester wordt
aangesteld zoals deze voor 2008 in het complex functioneerde en het bestreden
eindvonnis van de kantonrechter in zover vernietigen.
Voor overige kan De Witte Torens in haar vorderingen worden ontvangen.
3.13 Als gevolg van bovenstaand oordeel komt het hof niet toe aan bespreking van de
grieven 1 en 2 van De Witte Torens en mislukken deze.
4. Behandeling van het principaal hoger beroep
4.1 De Witte Torens heeft haar derde grief in het principaal appel gericht tegen de
beslissing van de kantonrechter dat de kosten van het wassen van onbereikbare ramen
aan de huurders in rekening mogen worden gebracht. Volgens De Witte Torens gaat de
kantonrechter ten onrechte voorbij aan het Besluit Kleine Herstellingen (bijlage onder q)
dat volgens haar inhoudt dat de werkzaamheden die te pas komen aan het wassen van
onbereikbare ramen voor rekening van de verhuurder komen.
4.2 Artikel 1 van het Besluit wettelijke herstellingen waarop De Witte Torens doelt, luidt:
De herstellingen aangewezen in de bijlage behorend bij dit besluit worden in ieder geval
aangemerkt als kleine herstellingen als bedoeld in artikel 240 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek.
Onder q van de bijlage staat:
het wassen en schoonhouden van de binnen- en buitenzijde van de ruiten, kozijnen,
deurposten, het geverfde houtwerk en andere geverfde onderdelen, voorzover deze voor
de huurder bereikbaar zijn;
De bewoordingen van deze wettelijke regels dwingen niet tot de a contrario redenering
die De Witte Torens in dit geding heeft verdedigd en die erop neerkomt dat dus alle
kosten die gemoeid zijn met de bewassing van voor huurders niet bereikbare ramen door
de verhuurder moeten worden gedragen. Het ligt veeleer voor de hand te veronderstellen
dat de kosten die moeten worden gemaakt om het bereikbaarheids-probleem op te
lossen voor rekening te brengen van de verhuurder. Aldus worden immers de kosten
voor de huurder die te maken krijgt met onbereikbare ramen in beginsel op gelijk niveau
gebracht met de kosten voor de huurder die dergelijke ramen niet heeft gehuurd. Terecht
heeft de kantonrechter dan ook in zijn oordeel betrokken dat het om werkzaamheden
gaat die gewoonlijk door de huurder worden verricht. De omstandigheid dat de huurder
in wezen geen andere keuze zou hebben dan de diensten van de glazenwasser te
accepteren, doordat hem niet is toegestaan van het beschikbare hulpmiddel voor het
bereiken van de ramen gebruik te maken, heeft onvoldoende gewicht om de door De
Witte Torens verdedigde wetsuitleg te doen prevaleren. Daarop loopt de derde grief van
28
De Witte Torens stuk.
5. Slotsom
5.1 De Witte Torens kan niet worden ontvangen in haar hoger beroep tegen het
tussenvonnis.
5.2 De grief in het incidenteel appel heeft gedeeltelijk succes. Het bestreden eindvonnis
kan niet in stand blijven, voor zover de kantonrechter De Witte Torens heeft ontvangen
in haar vordering die ertoe strekt dat door ASR Vastgoed opnieuw een huismeester wordt
aangesteld zoals deze voor 2008 in het complex functioneerde.
Voor het overige faalt deze grief.
Als gevolg van een en ander komt het hof niet toe aan bespreking van de grieven 1 en 2
in het principaal appel en mislukken deze.
5.3 Grief 3 in het principaal appel faalt. Het bestreden eindvonnis komt in zover voor
bekrachtiging in aanmerking.
5.4 De Witte Torens is zowel in het principaal als in het incidenteel appel de in het
ongelijk gestelde partij. Zij heeft daarom de daarmee gemoeide proceskosten te dragen.
6. Beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel appel:
verklaart De Witte Torens niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis;
vernietigt het bestreden eindvonnis voor zover De Witte Torens is ontvangen in haar
vordering die ertoe strekt dat door ASR Vastgoed opnieuw een huismeester wordt
aangesteld zoals deze voor 2008 in het complex functioneerde, en in zover opnieuw
rechtdoende:
verklaart De Witte Torens niet-ontvankelijk in haar vordering die ertoe strekt dat door
ASR Vastgoed opnieuw een huismeester wordt aangesteld zoals deze voor 2008 in het
complex functioneerde;
bekrachtigt het bestreden eindvonnis voor het overige;
veroordeelt De Witte Torens in de proceskosten van het principaal en het incidenteel
hoger beroep en begroot deze kosten tot de dag van deze uitspraak aan de zijde van ASR
Vastgoed in het principaal appel op € 649,- voor verschotten en € 2.682,- voor salaris
advocaat en in het incidenteel appel op € 1.341,- voor salaris advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.P. van Achterberg en E.M.
Polak en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2012 door de rolraadsheer.
29
LJN: BY2625,Sector kanton Rechtbank Zwolle , 607435 CV 12 - 2765
Datum uitspraak: 06-11-2012
Datum publicatie: 08-11-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Huurzaak. Besluit kleine herstellingen prevaleert boven inhoud van
overeengekomen algemene voorwaarden. Objectivering van
bereikbaarheid in geval van wassen van ramen. In dit geval zijn de
vaste ramen van binnenuit bereikbaar voor bewassing met een
eenvoudig hulpmiddel. Dat huurder daar door persoonlijke
omstandigheden niet toe in staat is, maakt dat niet anders.
Verhuurder niet gehouden tot periodieke bewassing van dergelijke
ramen.
Vindplaats(en): PRG 2013, 6
Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknummer : 607435 CV 12-2765
datum : 6 november 2012
Vonnis in de zaak van:
[EISENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
eisende partij, hierna te noemen: ‘[eisende partij]’,
gemachtigde mw. mr. drs. L.R.C. Bos, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Groningen,
tegen
de stichting STICHTING WOONCONCEPT,
gevestigd en kantoorhoudende te Meppel,
gedaagde partij, hierna te noemen: ‘Woonconcept’,
gemachtigde mr. W.J. Aardema, advocaat te Heerenveen.
Het verdere verloop van de procedure
Eerder is in deze zaak door de kantonrechter te Assen op 1 mei 2012 een incidenteel
vonnis gewezen waarbij de zaak is verwezen naar deze rechtbank. Vervolgens hebben
partijen de volgende stukken gewisseld:
- het antwoord van Woonconcept d.d. 12 juni 2012
- de repliek van [eisende partij] d.d. 24 juli 2012
- de dupliek van Woonconcept d.d. 18 september 2012.
Het geschil
De vordering van [eisende partij] strekt ertoe dat de kantonrechter bij vonnis, voor
zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. zal verklaren voor recht dat de kosten voor de glasbewassing van de ramen die voor
huurders niet bereikbaar zijn, de vaste ramen die zich naast de naar binnendraaiende
30
ramen bevinden daaronder begrepen, voor rekening van Woonconcept komen;
II. Woonconcept zal veroordelen de niet bereikbare ramen één keer per kwartaal te
(laten) wassen op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per keer dat Woonconcept
daarmee in gebreke blijft;
III. Woonconcept zal veroordelen tot betaling van € 357,00 aan vergoeding van kosten
voor buitengerechtelijke kosten;
onder veroordeling van Woonconcept in de proceskosten, de nakosten daaronder
begrepen.
Woonconcept heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op
grond
van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. Woonconcept verhuurt sinds 26 september 2005 aan [eisende partij] een appartement
met nummer [nr] in het flatgebouw aan de [straat] te [gemeente]. Op de
huurovereenkomst is van toepassing de door Woonconcept gebruikte ‘Algemene
huurvoorwaarden huurovereenkomst zelfstandige woonruimte woonconcept’.
b. Het flatgebouw bestaat uit vier woonlagen met in totaal 22 appartementen. Die
appartementen betreffen zogenaamde seniorenwoningen, waarvoor een minimumleeftijd
van 55 jaar geldt. [eisende partij] bewoont een appartement op de vierde woonlaag. Het
gebouw beschikt niet over een gondelinstallatie of een andere voorziening ten behoeve
van het wassen van de ramen.
c. De huurders van het flatgebouw maakten zonder tussenkomst of bemoeienis van
Woonconcept tot en met januari 2011 gebruik van een schoonmaakbedrijf voor de
bewassing van de ramen. Dat schoonmaakbedrijf waste vier maal per jaar de ramen
tegen een betaling van € 22,50 dan wel € 25,00 per keer per huurder. In de periode van
februari 2011 tot december 2011 heeft het schoonmaakbedrijf de ramen niet bewassen.
d. Desgevraagd heeft Woonconcept per mailbericht van 19 juli 2011 aan [eisende partij]
geantwoord dat de ramen van de individuele appartementen niet door Woonconcept
worden gewassen en dat zij daarvoor niet verantwoordelijk is.
e. Per brief van 13 oktober 2011 heeft Woonconcept aan [eisende partij] medegedeeld
dat zij de bewassing van de ramen wil verzorgen en de kosten via de servicekosten over
de huurders wil omslaan indien 70% van de huurders daarmee akkoord gaat, een en
ander conform de regeling in de Algemene huurvoorwaarden. Per brief van 11 november
2011 heeft Woonconcept verder aan [eisende partij] medegedeeld dat, betreffende haar
aanbod van 13 oktober 2011, twaalf huurders niet akkoord zijn, twee huurders niet
hebben gereageerd en acht huurders hebben ingestemd met de opneming van het
wassen van de ramen in het servicekostenpakket, zodat Woonconcept het
schoonmaakbedrijf geen opdracht zal geven om tot bewassing van de ramen over te
gaan.
f. Per brief van 14 november 2011 heeft de door [eisende partij] ingeschakelde
gemachtigde aan Woonconcept medegedeeld dat [eisende partij] zich op het standpunt
stelt dat de kosten van bewassing van de ramen die niet voor hem bereikbaar zijn voor
rekening van Woonconcept behoren te komen. Woonconcept heeft daar op geantwoord
dat de ramen die onbereikbaar zijn vier keer per jaar kosteloos gewassen zullen worden,
onder toevoeging dat het alleen gaat om het vaste, relatief grote raam van de
woonkamer, omdat de overige ramen door het naar binnen draaien door de huurders zelf
kunnen worden gewassen.
31
g. In artikel 7 van de Algemene huurvoorwaarden betreffende ‘De herstellingen door
huurder’ is in lid 1 bepaald:
Voor rekening van huurder komen de kleine herstellingen, hieronder vallen:
(…)
h. het wassen en schoonhouden van de binnen- en buitenzijde van de ruiten, kozijnen,
deurposten, het geverfde houtwerk en andere geverfde onderdelen;
De vordering en het daartegen gevoerde verweer
[eisende partij] heeft aangevoerd dat de ramen van het appartement voor een huurder
van het flatgebouw niet (goed) bereikbaar zijn, al helemaal niet voor hem, een senior
met aanmerkelijke beperkingen, zodat het niet mogelijk is om de ramen te bewassen.
Dergelijk werk is aan zijn huishoudelijke hulp verboden. Er mag dan ook niet van
[eisende partij] als huurder verwacht worden dat hij de ramen zelf schoonhoudt. In een
vergelijkbaar geval heeft de kantonrechter te Maastricht al geoordeeld dat de kosten van
bewassing van de ramen die niet voor de huurders bereikbaar zijn, voor rekening van de
verhuurder komen.
Woonconcept heeft daartegen aangevoerd dat in de op de huurovereenkomst
toepasselijke algemene huurvoorwaarden expliciet is bepaald dat een huurder zelf voor
het schoonhouden van de ramen dient te zorgen. Het door [eisende partij] aangehaalde
oordeel van de Maastrichtse kantonrechter berust op een onjuiste uitleg, althans een te
beperkte lezing van een passage uit de nota van toelichting behorende bij het Besluit
kleine herstellingen. Of iets onbereikbaar is dient slechts in algemene termen beoordeeld
te worden en niet aan de hand van het concrete geval. Persoonlijke onbereikbaarheid -
hoe vervelend ook - levert geen grond op voor gehoudenheid bij Woonconcept om
bedoelde schoonmaakkosten te dragen. In dit geval verschilt de casus overigens van het
geval in Maastricht, zodat ook om die reden die uitspraak geen betekenis toekomt.
De beoordeling
1.
In het geschil is het antwoord op de vraag of Woonconcept verantwoordelijk is voor de
bewassing van de buitenzijde van de ramen van het appartement van [eisende partij].
2.
Woonconcept heeft onder verwijzing naar wat is bepaald in sub h. van artikel 7.1 van de
door haar gebruikte Algemene huurvoorwaarden betoogd dat de vordering van [eisende
partij] faalt omdat partijen zijn overeengekomen dat het wassen en schoonhouden van
de ramen voor rekening van [eisende partij] komen. Woonconcept ziet met dat betoog er
in zoverre ten onrechte aan voorbij dat artikel 7:240 BW bepaalt dat niet ten nadele van
de huurder kan worden afgeweken van wat volgens het Besluit kleine herstellingen
(AMvB d.d. 8 april 2003, Stb. 2003, 168) voor rekening van de huurder komt. Indien en
voor zover ingevolge artikel 7.1 sub h. van de Algemene huurvoorwaarden meer voor
rekening van de huurder komt dan uit voormeld Besluit volgt, komt aan die afwijkende
contractuele bepaling geen betekenis toe.
3.
In de bijlage behorende bij artikel 1 van het Besluit kleine herstellingen is in sub q.
aangemerkt als ‘kleine herstelling’ als bedoeld in artikel 7:240 BW: ‘het wassen en
schoonhouden van de binnen- en buitenzijde van de ruiten, kozijnen, deurposten, het
geverfde houtwerk en andere geverfde onderdelen, voor zover deze voor de huurder
bereikbaar zijn’.
4.
Uit de Nota van Toelichting bij dit besluit blijkt dat ‘de bereikbaarheid’ naar objectieve
32
maatstaven beantwoord moet worden. De omstandigheid dat een huurder om
persoonlijke redenen niet in staat is tot onderhoud dat naar objectieve maatstaven door
hem zelf kan worden uitgevoerd, doet daaraan dus niet af, nu dergelijk onderhoud door
huurder aan een ander kan worden uitbesteed die in zijn plaats dat onderhoud verricht.
Volgens de Nota van Toelichting is van onbereikbaarheid sprake indien de voorzieningen
of installaties vanwege de fysieke onbereikbaarheid of vanwege een contractuele
verbodsbepaling voor de huurder onbereikbaar zijn.
5.
Het geschil van partijen spitst zich toe op de vraag of in dit geval sprake is van ‘fysieke
onbereikbaarheid’ als bedoeld in bedoelde Nota van Toelichting.
5.1
Het gaat in dit geval om werkzaamheden - het wassen van de ramen - dat gewoonlijk
gedaan wordt door een bewoner - huurder gelijk eigenaar - waarbij deze om persoonlijke
motieven - gemak, tijdgebrek, hoogtevrees enzovoort - niet zelden een ander zoals een
glazenwasser inschakelt om die werkzaamheden uit te voeren. Bevestiging daarvoor kan
worden gevonden in de omstandigheid dat ook in dit geval de huurders van het
flatgebouw - zo ook [eisende partij] - jarenlang een glazenwasser hebben ingeschakeld
om voor hen de ramen te wassen.
5.2
Het voorgaande wordt niet anders indien de ramen niet aanstonds - dat wil zeggen alleen
met een niet ongebruikelijk hulpmiddel - voor een huurder bereikbaar zijn voor
bewassing. Bij het onderhavig flatgebouw is geen gondelinstallatie aanwezig zodat niet
via dat hulpmiddel de ramen van de hoger gelegen woonlagen bereikbaar zijn. [eisende
partij] heeft echter niet bestreden dat naast ieder vast raam - behoudens het grote raam
van de woonkamer - van het appartement een naar binnendraaiend raam aanwezig is
zodat het vaste raam kan worden bereikt via dat raam en dan kan worden
schoongemaakt met hulp van eenvoudige hulpmiddelen als een ragebol en een stok met
spons of trekker. Die vaste ramen als ook de naar binnen draaiende ramen zijn dan ook
naar objectieve maatstaven voor een huurder bereikbaar. Dat [eisende partij] vanwege
zijn leeftijd en/of zijn lichamelijke beperkingen niet zelf tot het op die wijze bewassen van
dergelijke vaste ramen in staat is, doet daaraan niet af. Hetzelfde geldt voor de
omstandigheid dat de door [eisende partij] ingeschakelde thuishulp niet van haar
werkgever de vaste ramen op die wijze mag wassen, nu dat verbod de bereikbaarheid
niet raakt.
5.3
Woonconcept heeft onderkend dat het grote raam van de woonkamer niet via een naar
binnen draaiend raam door een huurder kan worden bewassen. Per brief van 22
november 2011 heeft Woonconcept echter aan [eisende partij] zonder voorbehoud
toegezegd dat zij dat raam op haar kosten vier keer per jaar zal laten bewassen.
6.
Gelet op het voorgaande is geen grond voor toewijzing van de gevorderde verklaring
voor recht of van de gevorderde veroordeling tot periodieke bewassing. De daaraan
verbonden vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten deelt dat lot.
7.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure
worden verwezen als nader te melden.
De beslissing
De kantonrechter:
33
- wijst de vordering van [eisende partij] af;
- veroordeelt [eisende partij] in de gedingkosten, aan de zijde van Woonconcept tot op
heden begroot op € 400,00 voor salaris gemachtigde (2,0 punten × tarief € 200,00);
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare
terechtzitting van 6 november 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.
34
LJN: BV1769, Hoge Raad , 10/05298
Datum uitspraak: 16-03-2012
Datum publicatie: 16-03-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Beëindiging huur bedrijfsruimte wegens dringend eigen
gebruik. Art. 7:296 BW.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 426
WR 2012, 40
Uitspraak
16 maart 2012
Eerste Kamer
10/05298
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
De stichting WOONSTICHTING LIEVEN DE KEY,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Lieven De Key.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 934942 CV EXPL 08-5496 van de kantonrechter te Amsterdam
van 23 mei 2008, 13 februari 2009 en 3 april 2009;
b. de arresten in de zaak 200.032.473/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 8
december 2009 en 13 juli 2010.
Het arrest van het hof van 13 juli 2010 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 13 juli 2010 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Lieven De Key heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
35
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Lieven De Key begroot op € 771,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 16 maart 2012.
36
LJN: BP3872, Gerechtshof Leeuwarden , 200.047.796 en 200.051.650
Datum uitspraak: 08-02-2011
Datum publicatie: 10-02-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Huur bedrijfsruimte. Opzegging wegens dringend eigen gebruik.
Renovatie winkelcentrum. Uitvoerbaar bij voorraad verklaring.
Verhuis- en inrichtingskosten. Overlast door werkzaamheden. Gebrek
aan het gehuurde. Vermindering van de huurprijs. Tussenarrest.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
Arresten d.d. 8 februari 2011
Zaaknummers 200.047.796/01 en 200.051.650/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arresten van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaken van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Cockerelle B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: Cockerelle,
advocaat: mr. J.W. Adriaansens, kantoorhoudende te Amsterdam,
die ook heeft gepleit,
tegen
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Metalektro,
gevestigd te Luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen: PME,
advocaat: mr. A.H.A.J.M. Nouwen, kantoorhoudende te Weert,
voor wie heeft gepleit mr. K.E.M. Timmermans, kantoorhoudende te Weert.
De gedingen in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen
uitgesproken op 21 april 2009, 21 juli 2009 en 24 november 2009 door de rechtbank
Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).
De gedingen in hoger beroep
ten aanzien van zaaknr. 200.047.796
Bij exploot van 12 oktober 2009 is door Cockerelle hoger beroep ingesteld van het
37
eindvonnis (in conventie) van 21 juli 2009 met dagvaarding van PME tegen de zitting van
1 december 2009. PME heeft bij exploot van anticipatie, dat aan Cockerelle is betekend
op 2 november 2009, de zittingsdatum vervroegd naar 10 november 2009. Deze zaak is
bij het hof geregistreerd onder nummer 200.047.796.
De conclusie van de memorie van grieven (met producties) luidt:
"bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te vernietigen het op 21 juli 2009
door de Rechtbank Leeuwarden, Sector kanton, locatie Leeuwarden onder
zaak/rolnummer 269271 \ CV EXPL 08-10545 gewezen vonnis tussen appellante als
gedaagde in conventie en geïntimeerde als eiser in conventie, opnieuw rechtdoende:
1. De vorderingen in conventie van geïntimeerde alsnog af te wijzen;
2. Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door PME verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
? appellante in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen
als zijnde ongegrond en/of onbewezen af te wijzen, met veroordeling van appellante in
de kosten van eerste aanleg en het hoger beroep;"
ten aanzien van zaaknr. 200.051.650
Bij exploot van 11 december 2009 is door Cockerelle hoger beroep ingesteld van het
eindvonnis (in reconventie) van 24 november 2009 met dagvaarding van PME tegen de
zitting van 22 december 2009. Deze zaak is bij het hof geregistreerd onder nummer
200.051.650.
De conclusie van de memorie van grieven (met producties) luidt:
"bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te vernietigen het op 21 juli 2009 en
24 november 2009 door de Rechtbank Leeuwarden, Sector kanton, locatie Leeuwarden
onder zaak/rolnummer 269271 \ CV EXPL 08-10545 gewezen vonnis tussen appellante
als gedaagde in conventie en geïntimeerde als eiser in conventie, opnieuw rechtdoende:
1. De vorderingen in reconventie van appellante alsnog toe te wijzen;
2. Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door PME verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
? appellante in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen
als zijnde ongegrond en/of onbewezen af te wijzen, met veroordeling van appellante in
de kosten van eerste aanleg en het hoger beroep;"
ten aanzien van beide zaken
Vervolgens heeft op 28 september 2010 in beide zaken gelijktijdig pleidooi plaatsgehad.
Partijen hebben hun zaken doen bepleiten onder overlegging van pleitnotities door hun
advocaten. Ten pleidooie heeft Cockerelle nadere producties (nrs. 35 t/m 38 in beide
zaken) in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen in beide zaken arrest gevraagd, waartoe partijen hun pleit-
respectievelijk procesdossiers hebben overgelegd.
De grieven
Door Cockerelle zijn in zaaknr. 200.047.796 zes grieven opgeworpen. Door Cockerelle
38
zijn in zaaknr. 200.051.650 tien grieven opgeworpen. De grieven zijn weliswaar
genummerd tot en met 11, maar grief 7 ontbreekt.
De beoordeling
de vaststaande feiten in beide zaken
1.1 Tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter (onder het subkopje "De
feiten" in het vonnis van 21 juli 2009) zijn geen grieven opgeworpen, zodat het hof van
deze feiten zal uitgaan. Deze feiten komen, samen met hetgeen overigens over de feiten
is komen vast te staan, in het kort op het volgende neer.
1.2 Cockerelle (dan wel haar rechtsvoorgangster) huurde sinds 16 juni 1989 van (de
rechtsvoorgangster van) PME bedrijfsruimte, unit 25 genaamd, in het winkelcentrum
Zaailand, gelegen aan het Zaailand 95 te Leeuwarden (hierna: het gehuurde). De
huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar en is - na verlenging met een
termijn van vijf jaar - nadien voortgezet. Aanvankelijk huurde Cockerelle 239 m², later
(in 1996) is dit teruggebracht tot 186 m². Cockerelle exploiteerde in het gehuurde een
lunchroom, petit restaurant en een ijscounter volgens de zogeheten Mr. Cocker-formule.
1.3 PME heeft als eigenaar van het winkelcentrum Zaailand (hierna ook: het
winkelcentrum) een plan gemaakt dat voorziet in gedeeltelijke sloop, renovatie en
uitbreiding (hierna: het renovatieplan). Op grond van het renovatieplan zullen een aantal
veranderingen plaatsvinden, waaronder:
? het slopen van de bolling aan de westzijde van het winkelcentrum;
? het verplaatsen van de Mercuriusfontein (oostzijde);
? renoveren/aanpassen van de expeditieruimte;
? slopen van de luchtbrug op de eerste verdieping;
? uitbreiding van de totale winkeloppervlakte met circa 3.500 m² ten behoeve van
grotere units aan de oostzijde;
? het creëren van meerlaagse units met interne ontsluitingen ter verbetering van de
"doorbloeding" van het winkelcentrum;
? het realiseren van 20 nieuwe appartementen.
Op de plaats van de Mercuriusfontein wordt een uitbreiding van het winkelcentrum
gerealiseerd, waarbij de door Cockerelle gehuurde unit plaats moet maken voor grotere,
meerlaagse units. Alle in verband met dit renovatieplan benodigde sloop- en
bouwvergunningen zijn inmiddels verleend. Bij brief van 11 februari 2005 is Cockerelle
van het bestaan van deze plannen op de hoogte gebracht.
1.4 Bij brief van 29 november 2006 is namens PME aan Cockerelle bevestigd dat de door
haar gehuurde winkelunit vanwege de ingrijpende verbouwing en renovatie uit het
winkelcentrum Zaailand zal verdwijnen en dat er na de renovatie geen plaats is voor de
Mr. Cocker-formule. Tijdens een bespreking op 19 januari 2007, waarvan de inhoud is
vastgelegd in een verslag van 23 januari 2007, is van de zijde van PME aangegeven dat
Cockerelle mogelijk een uitkoopbedrag van circa € 200.000,00 tegemoet zou kunnen
zien. Namens Cockerelle is dit aanbod afgewezen, waarbij zij er - onder meer in haar
brief van 24 januari 2007 - op wijst dat met volledige compensatie van haar schade een
bedrag van circa € 950.000,00 gemoeid zal zijn.
1.5 In verband met de geplande uitvoering van het renovatieplan heeft PME de
huurovereenkomst met Cockerelle bij exploot van 30 januari 2007 opgezegd tegen 31
januari 2008, waarbij is aangegeven dat het wenselijk is dat Cockerelle ter vaststelling
van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten een deskundige aanwijst met
wie PME in overleg kan treden. Na een wijziging van de planning heeft PME bij exploot
van 7 februari 2008 een nieuwe opzegging uitgebracht, waarbij de huurovereenkomst
met Cockerelle is opgezegd tegen 1 januari 2010. Het exploot vermeldt de volgende
opzeggingsgronden:
1. "Op de plaats van het gehuurde op de "kop" van winkelcentrum Zaailand wordt een
uitbreiding van het winkelcentrum gerealiseerd. Verhuurster dient daartoe te beschikken
over de gehele "kop" van winkelcentrum Zaailand. De sloop en nieuwbouw is zonder
beëindiging van de huurovereenkomst niet mogelijk. In de uitbreiding zullen mode en
modegerelateerde bedrijven worden gevestigd. Ter realisering van het vorenstaande
39
heeft verhuurster het gehuurde derhalve dringend nodig voor eigen gebruik.
2. Verhuurster is voorts van oordeel dat haar belang -daaronder begrepen de belangen
van haar overige huurders- om over het gehuurde te kunnen beschikken en derhalve
haar belang bij de beëindiging van de huurovereenkomst dient te prevaleren boven uw
belang bij verlenging van de huurovereenkomst."
1.6 Cockerelle heeft niet ingestemd met de opzegging van de huurovereenkomst en ook
nadien hebben partijen geen minnelijke regeling getroffen.
1.7 Van 19 november 2008 tot en met maart 2009 hebben nabij het gehuurde in
opdracht van PME werkzaamheden plaatsgevonden, waarbij de Mercuriusfontein is
verwijderd. Het gehuurde is door Cockerelle vóór 1 januari 2010 ontruimd en ter
beschikking gesteld aan PME. De arbeidsovereenkomsten met de in het bedrijf werkzame
personeelsleden zijn beëindigd. Inmiddels is het gehuurde gesloopt.
het geschil en de beslissingen in eerste aanleg
2.1 PME heeft (in conventie) bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
? een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst tussen PME en Cockerelle eindigt
op 1 januari 2010, dan wel te bepalen dat de huurovereenkomst eindigt op een nader te
bepalen datum;
? dat het tijdstip van de ontruiming wordt vastgesteld op 1 januari 2010, dan wel op een
nader te bepalen datum;
? een veroordeling van Cockerelle om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, het
gehuurde te ontruimen, schoon op te leveren en ter beschikking te stellen van PME;
? een veroordeling van Cockerelle tot betaling van de huurpenningen en tot vergoeding
van bijkomende kosten en leveringen tot de datum van de ontruiming en - indien
Cockerelle niet tot ontruiming overgaat - voor de periode nadien tot betaling van een
vergoeding gelijk aan de huursom (inclusief kosten en leveringen).
2.2 Cockerelle heeft tegen de vordering van PME verweer gevoerd en in reconventie
gevorderd dat PME bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt
veroordeeld tot:
onvoorwaardelijk
1. Vermindering van de huurprijs tot 25% met ingang van 19 november 2008;
2. Vergoeding van de schade die Cockerelle lijdt als gevolg van gebreken aan het
gehuurde, nader op te maken bij staat.
voorwaardelijk (bij toewijzing van de vorderingen in conventie)
1. Vergoeding van de door Cockerelle te maken verhuis- en herinrichtings¬kosten, nader
op te maken bij staat;
2. Vergoeding van de schade die Cockerelle lijdt als gevolg van het toerekenbaar
tekortschieten c.q. onrechtmatig handelen door PME, nader op te maken bij staat.
PME heeft tegen de reconventionele vordering van Cockerelle verweer gevoerd.
2.3 Bij vonnis van 21 juli 2009 heeft de kantonrechter de vordering in conventie van PME
grotendeels toegewezen. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de
huurovereenkomst tussen PME en Cockerrelle op 1 januari 2010 eindigt en het tijdstip
van de ontruiming op die datum vastgesteld. Cockerelle is veroordeeld om het gehuurde
per 1 januari 2010 te ontruimen en ter beschikking te stellen aan PME, één en ander op
straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per dag tot een maximum van
€ 200.000,00. In reconventie heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de rol om
Cockerelle in de gelegenheid te stellen de gevorderde vergoeding voor verhuis- en
inrichtingskosten nader (bij akte) te onderbouwen.
2.4 In zijn vonnis van 24 november 2009 heeft de kantonrechter de vordering in
reconventie van Cockerelle, zowel onvoorwaardelijk als voorwaardelijk, afgewezen.
met betrekking tot de producties 35 t/m 38 van Cockerelle
3.1 PME heeft gesteld dat zij de producties 35 t/m 38 van Cockerelle eerst de dag
40
voorafgaand aan het pleidooi heeft ontvangen en verzoekt het hof daarom de producties
buiten beschouwing te laten.
3.2 Op grond van art. 5.2 juncto art. 2.18 van het Landelijk procesreglement voor civiele
dagvaardingszaken bij de gerechtshoven zoals dat luidde ten tijde van het pleidooi, dient
de partij die producties in het geding wil brengen, ervoor te zorgen dat deze uiterlijk vier
(werk)dagen voor de zitting door het hof en de wederpartij zijn ontvangen. Uitgaande
van de datum waarop het hof de producties 35 t/m 38 heeft ontvangen, te weten op 23
september 2010, stelt het hof vast dat deze niet tijdig zijn ingezonden. Desalniettemin
ziet het hof onvoldoende grond voor het buiten beschouwing laten van deze producties,
aangezien PME ten pleidooie uitgebreid is ingegaan op de inhoud van de producties 35
t/m 38. Kennelijk heeft PME voldoende gelegenheid gehad de producties te bestuderen
en erop te reageren, zodat het hof, mede gelet op aard en omvang van de producties 35
t/m 38, oordeelt dat PME niet in haar verdediging is geschaad. De producties 35 t/m 38
van Cockerelle maken derhalve deel uit van de gedingstukken waarop het hof recht zal
doen.
met betrekking tot de grieven in de zaak met nummer 200.047.796
de opzeggingsgrond
4.1 Met haar grieven I en II, welke zich lenen voor een gezamenlijke bespreking, komt
Cockerelle in essentie op tegen het oordeel van de kantonrechter dat PME de
huurovereenkomst rechtsgeldig kon opzeggen wegens dringend eigen gebruik.
4.2 PME beroept zich blijkens het exploot van 7 februari 2008, zoals hierboven
aangehaald in r.o. 1.5, (primair) op de opzeggingsgrond dat zij het verhuurde persoonlijk
in duurzaam gebruik wil nemen en daartoe het verhuurde dringend nodig heeft.
Cockerelle heeft gemotiveerd bestreden dat deze opzeggingsgrond zich voordoet. Verder
heeft Cockerelle aangevoerd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid en/of strijd met
de redelijkheid en de billijkheid, omdat PME de huurovereenkomst met haar heeft
opgezegd op grond van andere motieven dan de renovatie van het winkelcentrum.
4.2.1 PME heeft aangevoerd dat het winkelcentrum Zaailand in de jaren tachtig is
gebouwd en niet meer aan de hedendaagse eisen voldoet: de units zijn klein, het
winkelcentrum is naar binnen georiënteerd, de "doorbloeding" is matig en trekkers
ontbreken. In 2005 heeft PME daarom besloten om tot een grondige renovatie en
uitbreiding van het winkelcentrum met 3.500 m² over te gaan teneinde nieuwe, grotere
units te creëren met interne ontsluitingen. De noodzaak tot renovatie wordt volgens PME
bevestigd door het rapport "Actualisering detailhandelsmonitor Leeuwarden" van 21 mei
2008 van Goudappel Coffeng, waarin onder meer is aangegeven dat uit
passantenonderzoek is gebleken dat de consument in de binnenstad van Leeuwarden
bekende trekkers als "The Sting" en "Zara" mist. De grootschalige uitbreiding van het
winkelcentrum is geprojecteerd op de plek waar het gehuurde zich bevindt, zodat
voortzetting van de huurovereenkomst naar de mening van PME niet mogelijk is. Een
bijkomende reden is dat horeca zoals door Cockerelle wordt gedreven, niet past binnen
de uitstraling die PME bij het nieuwe winkelcentrum voor ogen staat, aldus PME.
4.2.2 Cockerelle heeft er op gewezen dat zij zich immer een loyale huurster heeft
betoond, ondanks tegenvallende omzetten en bezoekersaantallen, en dat zij juist op
verzoek van PME in het gehuurde is gebleven toen Cockerelle medio 1993 aangaf dat de
resultaten zodanig waren dat het voor haar niet verantwoord was om zich nogmaals voor
vijf jaar aan het gehuurde te verbinden. Cockerelle is van mening dat de voorgenomen
renovatie van het winkelcentrum niet in de weg staat aan voortzetting van de
huurovereenkomst. Cockerelle wijst er op dat zij met PME overleg heeft gevoerd over de
terugkeer van Cockerelle na de renovatie, in welk verband diverse alternatieve locaties
de revue zijn gepasseerd. De plaats en functie van het gehuurde veranderen niet
(substantieel), zo stelt Cockerelle. Het gehuurde komt volgens Cockerelle niet te
vervallen, maar gaat deel uitmaken van een groter geheel waarin de ruimtes eenvoudig
zijn aan te passen. PME is echter op enig moment -terwijl er aan de renovatieplannen in
essentie niets is gewijzigd- van mening veranderd en stelde volgens Cockerelle plotseling
dat er in het nieuwe winkelcentrum geen plaats meer zou zijn voor horeca, althans niet
41
voor horeca zoals gedreven door Cockerelle. Dit terwijl -naar inmiddels volgens
Cockerelle is gebleken- PME wel open staat voor de eventuele vestiging van een filiaal
van "Burger King" in het nieuwe winkelcentrum en PME aan een andere horeca-
exploitant, brasserie "Lekker Anders", zelfs gelegenheid biedt voor de uitbreiding van
haar activiteiten. Volgens Cockerelle is de opzegging door PME voornamelijk ingegeven
door het sluiten (eind 2007) van een overeenkomst met "The Sting", welk bedrijf is
geprojecteerd op 2.600 m² in de nieuw te bouwen uitbreiding van het winkelcentrum. De
opzegging van de huurovereenkomst is volgens Cockerelle dan ook slechts bedoeld om
de weg te effenen voor het verhuren van het gehuurde aan een derde ("The Sting") voor
een hogere huurprijs.
4.3 Het hof stelt voorop dat de vraag of een verhuurder van bedrijfsruimte het verhuurde
persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij daartoe het verhuurde dringend nodig
heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval
(HR 13 juni 2008, LJN: BC6116). Daarbij geldt op grond van art. 7:296 lid 1 aanhef en
onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat onder duurzaam gebruik in vorenbedoelde
zin tevens wordt begrepen renovatie van de bedrijfsruimte die zonder beëindiging van de
huur niet mogelijk is.
4.4 De door PME beschreven noodzaak om het winkelcentrum Zaailand up-to-date te
maken en/of uit te breiden, is door Cockerelle niet, althans niet voldoende (onderbouwd)
betwist, zodat het hof deze noodzaak als een gegeven beschouwt.
4.5 Cockerelle heeft aangevoerd dat de uitbreiding van het winkelcentrum ter plaatse van
het gehuurde in feite nieuwbouw is en dus geen renovatie. Cockerelle miskent hiermee
echter dat op grond van art. 7:220 lid 2, laatste volzin, BW onder renovatie zowel sloop
met vervangende nieuwbouw als gedeeltelijke vernieuwing door verandering of
toevoeging wordt verstaan, zodat dit argument faalt.
4.6 Tussen partijen staat voorts niet ter discussie dat het gehuurde, teneinde de
geplande uitbreiding van het winkelcentrum aan de oostzijde met 3.500 m² te kunnen
realiseren, dient te worden gesloopt, hetgeen inmiddels is geschied. Aangezien de
bouwwerkzaamheden circa twee jaar in beslag zullen nemen, betekent dit dat Cockerelle
in ieder geval gedurende die termijn geen horecabedrijf zal kunnen drijven op de locatie
van het gehuurde. Plaats en functie van het gehuurde ondergaan bovendien ingrijpende
wijzigingen, aangezien de door Cockerelle gehuurde unit na de bouw deel zal uitmaken
van een grotere unit en niet langer grenst aan het plein met de Mercuriusfontein, op welk
plein Cockerelle in de zomermaanden haar terras exploiteerde, aangezien dit plein
bebouwd wordt. Onder deze omstandigheden is sprake van een situatie waarin renovatie
zonder beeïndiging van de huurovereenkomst niet mogelijk is. Gelet hierop is sprake van
dringend eigen gebruik aan de zijde van PME, zodat de kantonrechter, gelet op het
bepaalde in art. 7:296 lid 4 BW, terecht heeft geoordeeld dat PME de huurovereenkomst
met Cockerelle op deze grond kon opzeggen. Voor een afweging van de belangen van
PME bij beeïndiging van de huurovereenkomst tegen de belangen van Cockerelle bij
voortzetting en/of verlenging daarvan, is bij deze opzeggingsgrond - anders dan
Cockerelle lijkt te menen - geen plaats (HR 12 juli 2002, LJN: AE5130).
misbruik van recht / redelijkheid en billijkheid
4.7 Cockerelle heeft aangevoerd dat PME zich niet kan beroepen op deze
opzeggingsgrond, omdat een dergelijk beroep naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar zou zijn en/of omdat gebruikmaking van deze
opzeggingsbevoegdheid misbruik van recht op zou leveren. Cockerelle heeft gesteld dat
dergelijke omstandigheden zich in dit geval voordoen en heeft hiertoe in essentie
aangevoerd dat andere motieven dan de beweerdelijke noodzaak om tot renovatie over
te gaan aan de opzegging ten grondslag liggen.
4.7.1 Cockerelle heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat de opzegging van de
huurovereenkomst door PME (begin 2008) heeft plaatsgevonden kort nadat PME een
huurovereenkomst met "The Sting" had gesloten (eind 2007). Het is naar het oordeel van
het hof van tweeën één: ofwel bedoelt Cockerelle hiermee aan te geven dat PME pas
afscheid van Cockerelle nam op het moment dat vast stond dat de ruimte waarover
42
Cockerelle beschikte, na voltooiing van de renovatie aan "The Sting" kon worden
verhuurd tegen een hogere huurprijs, dan wel suggereert Cockerelle hiermee dat de
uitbreiding van het winkelcentrum aan de oostzijde speciaal voor "The Sting" zou worden
gerealiseerd. Hoe dit ook zij, Cockerelle heeft niet gesteld dat de overeenkomst tussen
PME en "The Sting" dateert van vóór het besluit van PME om tot renovatie en uitbreiding
van het winkelcentrum over te gaan, en zulks is ook niet aannemelijk, gelet op de stelling
van Cockerelle dat eind 2007 een overeenkomst met "The Sting" is aangegaan, terwijl
vast staat dat PME reeds in 2005 heeft besloten tot renovatie en uitbreiding van het
winkelcentrum en dat de plannen daartoe - ook volgens de stellingen van Cockerelle -
nadien nauwelijks zijn gewijzigd. Op deze uit 2005 stammende renovatieplannen,
waarvan met name van belang is dat door de uitvoering daarvan de door Cockerelle
gehuurde ruimte wordt gesloopt en in een grotere unit opgaat- is nu juist de opzegging
gebaseerd. Bovendien gaat Cockerelle er aan voorbij dat de huurovereenkomst door PME
reeds bij exploot van 30 januari 2007 was opgezegd, maar dat dit exploot -vanwege een
wijziging in de renovatieplanning- is vervangen door het exploot van 7 februari 2008.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat er een verband
zou bestaan tussen het moment van het sluiten van de huurovereenkomst tussen PME en
"The Sting" en de opzegging door PME van de huurovereenkomst met Cockerelle. Nu op
dit punt ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod voorligt, gaat het hof aan dit
argument van Cockerelle voorbij.
4.7.2 Cockerelle heeft er voorts op gewezen dat er in de nieuwe setting kennelijk wel
plaats is voor andere vormen van horeca dan zoals Cockerelle die pleegt uit te oefenen.
Cockerelle heeft hierbij gewezen op de ruimte die PME aan "Lekker Anders" heeft
geboden voor de uitbreiding van haar horeca-activiteiten, op de mogelijkheid dat een
"Burger King" zich zou vestigen in het vernieuwde winkelcentrum en op de mogelijkheid
dat "The Sting" binnen haar unit zelf ook een horeca-gelegenheid (koffiebar) zou kunnen
gaan exploiteren. PME heeft het standpunt van Cockerelle in zoverre bevestigd, dat zij
stelt dat er inderdaad geen ruimte in het nieuwe winkelcentrum is weggelegd voor de
meer traditionele horeca zoals Cockerelle die exploiteert, maar PME betwist dat dat de
reden is geweest voor de opzegging van de huurovereenkomst met Cockerelle. Het hof is
van oordeel dat Cockerelle niet aannemelijk heeft gemaakt dat de renovatie - zoals
Cockerelle in wezen stelt- door PME als dekmantel is gebruikt om de huurovereenkomst
met haar op te zeggen, terwijl de eigenlijke reden voor de opzegging gelegen zou zijn in
de wens van PME om ten koste van Cockerelle te contracteren met genoemde andere
(horeca-)ondernemers. Zonder nadere toelichting (die ontbreekt) valt immers niet te
begrijpen waarom PME daarvoor een ingrijpende en dure renovatie van het
winkelcentrum zou moeten aanwenden. Te meer niet omdat ook algemene
bedrijfseconomische redenen, zoals bijvoorbeeld de door PME gestelde noodzakelijke
verbeteringen in de uitstraling van het winkelcentrum en de daarvoor wenselijk geachte
kwaliteitsverbetering van de geboden voorzieningen, op zichzelf reeds voldoende zouden
kunnen zijn om een dringend nodig hebben voor eigen gebruik aannemelijk te achten
(HR 14 november 1997, LJN: ZC2493). Bewijslevering is verder niet aan de orde,
aangezien een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt. Het argument van
Cockerelle faalt derhalve.
4.7.3 Door Cockerelle is verder aangevoerd dat PME zich geen enkele moeite heeft
getroost om voor Cockerelle een passende oplossing te vinden. Deze stelling staat
evenwel haaks op de hiervoor in r.o. 4.2.2 weergegeven stellingen van Cockerelle,
inhoudende dat zij met PME overleg heeft gevoerd over de terugkeer van Cockerelle na
de renovatie, in welk verband diverse alternatieve locaties de revue zijn gepasseerd. De
stelling mist in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover Cockerelle -mede gelet op haar
stelling dat zij zich jegens PME loyaal heeft opgesteld door na afloop van de eerste vijf
jaren van het huurcontract, ondanks tegenvallende bezoekersaantallen en omzet, in het
gehuurde te blijven- ingang wil doen vinden dat PME de belangen van Cockerelle in
onevenredige mate heeft geschaad in verhouding tot de met de opzegging te dienen
belangen, oordeelt het hof dat het enkele feit dat partijen geen overeenstemming over
een andere locatie voor Cockerelle hebben bereikt, noch op zichzelf beschouwd, noch in
verband met de overige omstandigheden van het geval, grond biedt voor het oordeel dat
43
PME misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot opzegging. Voor zover Cockerelle
langs deze weg alsnog een belangenafweging wil doen laten plaatsvinden, stuit dit
argument af op hetgeen is overwogen aan het slot van
r.o. 4.6. Het bewijsaanbod van Cockerelle wordt gepasseerd als niet ter zake dienend.
4.7.4 Van het bestaan van omstandigheden als bedoeld in r.o. 4.7 is dan ook niet
gebleken, zodat er geen grond is voor het oordeel dat de opzegging door PME met een
beroep op de opzeggingsgrond dringend eigen gebruik naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar is, noch dat sprake is van misbruik van recht.
4.8 De grieven I en II falen op grond van vorenstaande overwegingen.
de ontruimingsdatum
4.9 Grief III klaagt er over dat PME geen belang had bij een ontruiming op 1 januari
2010, omdat de werkzaamheden eerst in maart 2010 zouden starten. PME heeft
aangevoerd dat zij er - om een eventuele kostbare stagnatie in het renovatieproces te
vermijden- bij de datum waartegen is opgezegd, rekening mee heeft gehouden dat
Cockerelle mogelijk een executiegeschil of een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar
bij voorraad verklaring aanhangig zou maken. Naar het oordeel van het hof is de door
PME aangehouden periode van twee maanden tussen de datum waartegen is opgezegd
en de voorziene start van de werkzaamheden niet onredelijk lang. In zoverre treft de
grief geen doel. Voor zover Cockerelle met grief III er over klaagt dat de kantonrechter
heeft overwogen dat tegen 1 januari 2010 als de datum waarop de huurovereenkomst
eindigt, door Cockerelle geen afzonderlijk verweer is gevoerd, heeft zij - gelet op het
voorgaande- geen belang bij een verdere bespreking daarvan. Grief III faalt derhalve.
de uitvoerbaar bij voorraad verklaring
4.10 Met grief IV en de daarop gegeven toelichting komt Cockerelle op tegen de
uitvoerbaar bij voorraad verklaring door de kantonrechter van zijn vonnis van 21 juli
2009.
4.11 Aan Cockerelle kan worden toegegeven dat ingevolge art. 7:295 lid 1 BW het vonnis
waarbij de beëindiging van de huurovereenkomst en de ontruiming wordt uitgesproken,
in beginsel niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De kantonrechter heeft dit -
anders dan Cockerelle lijkt te betogen- niet miskend, door te overwegen dat hij het
verweer van Cockerelle kennelijk ongegrond acht. De kantonrechter heeft daarmee
toepassing gegeven aan de laatste volzin van voormelde bepaling.
4.12 Voor zover Cockerelle van mening is dat de kantonrechter ten onrechte heeft
geoordeeld dat haar verweer kennelijk ongegrond is, overweegt het hof als volgt. Voorop
staat, dat de rechterlijke beslissing tot ontbinding en ontruiming van het gehuurde alleen
dan uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard, indien het verweer van de huurder
de rechter kennelijk ongegrond voorkomt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat
van een kennelijk ongegrond verweer kan worden gesproken wanneer er sprake is van
misbruik van recht en dat, omdat de huurder door de uitvoerbaar bij voorraad verklaring
van de ontruimingsbeslissing zijn belang bij een beslissing in hoger beroep in feite
verliest, een terughoudende opstelling van de rechter hier op zijn plaats is
(Kamerstukken II, 2000/01, 26 932, nr. 5, p. 8). Van misbruik van recht in
vorenbedoelde zin kan ook sprake zijn bij een onevenredigheid van de wederzijdse
belangen (HR 8 januari 1982, LJN: AG4313 en HR 3 mei 1996, LJN: ZC2065).
4.13 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de
opzeggingsgrond "dringend eigen gebruik", is het hof van oordeel dat het voldoende
duidelijk is dat PME het gehuurde dringend nodig heeft en dat het verweer van Cockerelle
hiertegen nauwelijks kans van slagen heeft gehad. Aangezien verder vast staat dat alle
voor de renovatie van het winkelcentrum verleende sloop- en bouwvergunningen zijn
verleend en dat het gehuurde inmiddels is gesloopt, dat Cockerelle al sedert 11 februari
2005 met het bestaan van de renovatieplannen bekend is, dat Cockerelle in ieder geval
vanaf 29 november 2006 weet dat er voor haar na de renovatie geen plaats is in de
plannen van PME, dat Cockerelle de enige huurster is waarmee PME geen
44
overeenstemming heeft weten te bereiken, en mede gelet op de omstandigheid dat
Cockerelle een door PME aangeboden schadevergoeding ten bedrage van € 200.000,00
heeft afgeslagen terwijl haar onderneming in het gehuurde -zoals zij zelf stelt- van
aanvang af tot aan de start van de renovatiewerkzaamheden nimmer break-even heeft
gedraaid, is het hof - in navolging van de kantonrechter- van oordeel dat manifest is dat
de belangen van Cockerelle bij het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de
ontruimingsbeslissing niet opwegen tegen de belangen van PME bij het doorgaan van een
omvangrijk renovatieplan waarbij vele belanghebbenden zijn betrokken en dat als gevolg
van het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren jarenlange vertraging zou kunnen
oplopen.
4.14 Grief IV faalt aldus.
4.15 Nu de grieven I tot en met IV falen, moet grief V, waarmee Cockerelle opkomt
tegen de ten laste van haar door de kantonrechter uitgesproken
proceskostenveroordeling, in dat lot delen.
4.16 Grief VI van Cockerelle is een zogenaamde "veeggrief". Deze grief faalt, aangezien
de enkele vermelding in de memorie van grieven dat Cockerelle het geschil in volle
omvang aan het hof wenst voor te leggen, niet voldoende is om aan te nemen dat een
door haar niet genoemd geschilpunt naast andere wel nader omlijnde bezwaren, in hoger
beroep aan de orde wordt gesteld, tenzij dit voor PME kenbaar zou zijn. Die situatie doet
zich hier echter niet voor (HR 3 februari 2006, LJN: AU8278).
met betrekking tot de grieven in de zaak met nummer 200.051.650
de ontvankelijkheid
5.1 Alhoewel het hoger beroep zich blijkens de appeldagvaarding slechts richt tegen het
eindvonnis van 24 november 2009, blijkt uit de (conclusie van de memorie van) grieven
dat het appel eveneens is gericht tegen het tussenvonnis van 21 juli 2009. Het hoger
beroep strekt zich dan ook mede uit tot bedoeld tussenvonnis (HR 14 oktober 1983, LJN:
AG4657). Anders dan PME meent, is er geen reden om Cockerelle niet-ontvankelijk te
verklaren voor zover haar grieven betrekking hebben op het vonnis van 21 juli 2009. Dat
zou mogelijk anders zijn geweest indien de kantonrechter in het vonnis van 21 juli 2009
ten aanzien van één of meer onderdelen van het geschil in reconventie door een
uitdrukkelijke beslissing een einde had gemaakt, maar die situatie doet zich hier niet
voor. Ten aanzien van de reconventionele vorderingen is het vonnis van 21 juli 2009, dat
besluit met een verwijzing naar de rol voor uitlating aan de zijde van Cockerelle, een
zuiver tussenvonnis waartegen op grond van art. 337 lid 2 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering -behoudens rechterlijk verlof, waarvan niet is gebleken-
eerst tegelijk met het eindvonnis kan worden geappelleerd. Hieraan doet niet af dat de
kantonrechter in het vonnis van 21 juli 2009 reeds heeft overwogen dat hij de
onvoorwaardelijk ingestelde vorderingen in reconventie als onvoldoende onderbouwd zal
gaan afwijzen (HR 7 juni 1957, LJN: AG2020).
de schadevergoeding
5.2 Het hof ziet aanleiding om eerst grief III te bespreken. Met deze grief bestrijdt
Cockerelle het in het vonnis van 21 juli 2009 gegeven oordeel van de kantonrechter dat
de gevorderde schadevergoeding wegens de onrechtmatige handelwijze van PME rond de
opzegging van de huurovereenkomst als onvoldoende onderbouwd moet worden
afgewezen. Zulks echter tevergeefs, waartoe het hof kortheidshalve verwijst naar het
hierboven in r.o. 4.7 tot en met 4.7.4 gegeven oordeel dat erop neerkomt dat PME niet
onrechtmatig heeft gehandeld jegens Cockerelle. Grief III faalt daarom.
de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten
5.3 Met grief IV en de daarop gegeven toelichting stelt Cockerelle aan de orde dat de
kantonrechter ten onrechte geen bedrag heeft vastgesteld dat PME aan Cockerelle moet
45
betalen als tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.
5.3.1 De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 21 juli 2009 Cockerelle in de gelegenheid
gesteld haar op art. 7:297 lid 1 BW gebaseerde vordering bij akte nader te onderbouwen.
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis van 24 november 2009 overwogen dat
Cockerelle niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar bedrijf elders zal voortzetten en
om die reden de vordering afgewezen.
5.3.2 Cockerelle heeft aangevoerd dat zij voornemens is een nieuwe vestiging te openen,
maar dat zij haar verhuizing afhankelijk heeft gesteld van de vraag of, en zo ja: in welke
mate, aan haar een vergoeding voor de verhuis- en inrichtingskosten zal worden
toegekend.
5.3.3 Het hof overweegt dat de verhuis en inrichtingskosten waarop art. 7:297 lid 1 BW
het oog heeft, slechts de kosten zijn die de huurder - indien de rechter toewijzend beslist
op het verzoek van de verhuurder tot vaststelling van het tijdstip van het einde van de
huurovereenkomst- zal moeten maken om te verhuizen en zich elders in te richten (HR 4
november 1983, LJN: AG4683). Hieruit vloeit voort dat Cockerelle als huurster tenminste
aannemelijk zal moeten maken dat zij haar bedrijf elders zal voortzetten.
5.3.4 Aan Cockerelle kan worden toegegeven dat niet de eis kan worden gesteld dat de
exploitatie van het bedrijf aansluitend op een andere locatie wordt voortgezet. Ook had
de vaststelling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, zoals door
Cockerelle is aangevoerd, door de kantonrechter zo nodig voorwaardelijk kunnen
geschieden. Wat daarvan verder ook zij, het hof dient thans, naar de huidige stand van
zaken, te beoordelen of het voldoende aannemelijk is dat Cockerelle haar bedrijf elders
zal voortzetten. Bij die beoordeling neemt het hof alle relevante omstandigheden van dit
geval in aanmerking, te weten:
i. Cockerelle weet sinds 29 november 2006 dat er voor haar bedrijf na de renovatie van
het winkelcentrum geen plaats meer is.
ii. De huurovereenkomst is op 30 januari 2007 door PME opgezegd tegen 31 januari
2008. Nadien is de datum waartegen wordt opgezegd verschoven naar 1 januari 2010.
iii. De kantonrechter heeft Cockerelle bij akte na tussenvonnis van 21 juli 2009 in de
gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat zij haar bedrijf elders zal voortzetten. Bij
akte van 15 september 2009 geeft Cockerelle aan dat zij een makelaar opdracht heeft
gegeven een alternatieve locatie te zoeken, maar dat dit nog niet is gelukt.
iv. De bij voormelde akte gevoegde productie is een e-mail van 10 september 2009 van
[naam makelaar] van Hellema Makelaars te Leeuwarden, met onder meer de volgende
inhoud:
"(…)
De heer [naam directeur] (directeur Cockerelle, hof) heeft mij naar aanleiding van een
aan hem gezonden brief, waarin ik een locatie aanbood, benaderd met het verzoek
belangstelling te hebben voor een horecalocatie, vergelijkbaar als zijn huidige, in
Leeuwarden.
Enkele maanden geleden hebben de heer [naam directeur] en ondergetekende enkele
uren door de stad gewandeld om naar mogelijk geschikte locatie's te kijken.
Er is in beginsel een locatie disponibel, waarvoor de heer [naam directeur] belangstelling
heeft en binnenkort zullen wij de propositie nader bestuderen.
(…)"
v. De arbeidsovereenkomsten met het voltallige in het bedrijf van Cockerelle werkzame
personeel zijn beëindigd.
vi. Directeur [naam directeur] van Cockerelle heeft ten pleidooie -samengevat- het
volgende verklaard:
De intentie is altijd geweest om in Leeuwarden een vestiging te hebben. Daar is mij veel
aan gelegen en daarom heb ik langdurige verliezen op de koop toe genomen. Als ik een
pand zou kunnen kopen, zou ik met mijn bedrijf onmiddellijk terugkeren in Leeuwarden.
Aan twee makelaars zijn zoekopdrachten verstrekt. De eerste opdracht heeft in drie jaar
tijd geen enkele aanbieding opgeleverd. Met het kantoor van de tweede makelaar is een
toer door Leeuwarden gemaakt. We hebben één pand bekeken, maar dit was
onbetaalbaar. Deze zoekopdracht loopt nog. In de huidige economische omstandigheden
wil ik eerst weten welke financiële mogelijkheden er zijn om het bedrijf te verplaatsen.
46
Wij kunnen het ons permitteren om gedurende langere tijd te trachten een bedrijf
renderend te maken.
5.3.5 Het hof overweegt dat het de eigen verantwoordelijkheid van Cockerelle is om een
ander pand voor haar bedrijf te zoeken. Cockerelle heeft hiervoor ruim de tijd gehad. Ten
tijde van het pleidooi waren negen maanden verstreken na de ontruiming van het
gehuurde en bijna vier jaar nadat Cockerelle te horen had gekregen dat haar bedrijf niet
kon terugkeren in het winkelcentrum. Afgezien van het verlenen van twee
zoekopdrachten aan makelaars en een enkele wandeling door het centrum van
Leeuwarden, is echter niet gebleken dat Cockerelle zich actief heeft opgesteld bij het
zoeken naar een vervangende bedrijfslocatie. Zeker naarmate de datum van de
ontruiming naderde, had van Cockerelle een intensivering van de zoektocht mogen
worden verwacht, maar ook hiervan is niets gebleken. Uit de hiervoor in r.o. 5.3.4
aangehaalde brief van Hellema Makelaars blijkt immers dat directeur [naam directeur]
van Cockerelle pas medio 2009, dus circa een half jaar voor de ontruiming van het
gehuurde, met een makelaar door de binnenstad van Leeuwarden is gelopen om naar
mogelijk geschikte locaties te kijken. Voor zover in de argumenten van Cockerelle
besloten ligt dat er vanaf november 2006 tot september 2010 in Leeuwaren en
omstreken geen voor Cockerelle geschikt pand beschikbaar zou zijn geweest, gaat het
hof hieraan bij gebreke van enige onderbouwing voorbij. Daarbij dient de omstandigheid
dat Cockerelle thans niet langer wenst te huren, geheel voor haar eigen rekening te
blijven. Het argument dat eerst duidelijk moet zijn hoe hoog de tegemoetkoming in de
verhuis- en inrichtingskosten zal uitvallen, heeft het hof er verder niet van overtuigd dat
Cockerelle concrete aspiraties heeft om in of rond Leeuwarden een nieuwe vestiging van
haar bedrijf te openen. Het gaat immers slechts om een tegemoetkoming in éénmalige
kosten en art. 7:297 lid 1 BW dwingt niet tot een volledige vergoeding van die kosten
(HR 4 november 1983, LJN: AG4683). Zonder nadere toelichting valt niet te begrijpen
waarom de bedrijfsverplaatsing en/of de exploitatie van Cockerelle van een dergelijke
tegemoetkoming afhankelijk zou zijn. Dit is te meer onbegrijpelijk nu ten pleidooie
namens Cockerelle is aangegeven dat zij het zich financieel kan permitteren om
gedurende langere tijd te trachten een bedrijf renderend te maken, waarbij Cockerelle
kennelijk (mede) verwijst naar haar eigen stelling dat zij vanaf de start van haar bedrijf
in het winkelcentrum in 1989 nimmer winst heeft behaald. Een toelichting in
vorenbedoelde zin, waarvan het op de weg van Cockerelle had gelegen om die te
verstrekken, ontbreekt echter, zodat bewijslevering niet aan de orde is. Gelet op het
voorgaande en mede gelet op de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomsten met het
personeel zijn beëindigd, is het hof van oordeel dat Cockerelle onvoldoende aannemelijk
heeft gemaakt dat zij haar bedrijf in Leeuwarden binnen afzienbare termijn zal
voortzetten.
5.3.6 Grief IV faalt derhalve.
5.4 Gelet op het voorgaande kunnen de grieven V, VI en VIII onbesproken blijven,
aangezien deze grieven nader ingaan op de toewijsbaarheid en de hoogte van de
tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.
de vermindering van de huurprijs
5.5 De grieven I en II, die hierna gezamenlijk zullen worden beoordeeld, komen op tegen
de afwijzing door de kantonrechter van de (onvoorwaardelijke) reconventionele
vorderingen van Cockerelle tot vermindering van de huurprijs tot 25% met ingang van 19
november 2008, alsmede tot vergoeding van de schade die Cockerelle lijdt als gevolg van
gebreken aan het gehuurde, nader op te maken bij staat.
5.5.1 Cockerelle heeft hiertoe aangevoerd - kort samengevat- dat de werkzaamheden
aan het winkelcentrum hebben geleid tot een aanmerkelijke leegstand, waardoor het
voor het winkelend publiek minder aantrekkelijk werd om het winkelcentrum te
bezoeken. Deze leegstand is volgens Cockerelle een gebrek in de zin van art. 7:204 lid 2
BW. De verwijdering van de Mercuriusfontein heeft de aantrekkelijkheid van het
gehuurde ook verminderd en is volgens Cockerelle eveneens een gebrek in
vorenbedoelde zin. Cockerelle exploiteerde rondom de fontein haar terras, zoals tussen
47
partijen was afgesproken. Voor de verwijdering van de fontein hebben vanaf 19
november 2008 tot en met maart 2009 op korte afstand van het gehuurde
werkzaamheden plaatsgevonden die aanmerkelijke geluids- en stofoverlast
veroorzaakten. Cockerelle is ten onrechte niet gecompenseerd voor gederfd huurgenot,
terwijl -zo stelt zij- (een) andere huurder(s) van PME een huurkorting hebben ontvangen
van € 25.000,00. Cockerelle stelt voorts dat de daling van haar omzetcijfers samenvalt
met de start van het renovatietraject in 2005. Ter onderbouwing van haar vordering
heeft Cockerelle de volgende omzetcijfers overgelegd:
? vanaf september 1989 tot en met september 1996: gemiddeld € 38.439,00 per jaar
negatief, waarbij is opgemerkt dat dit de periode was dat Cockerelle een te grote unit
van 239 m² huurde;
? vanaf oktober 1996 tot en met december 2004: gemiddeld € 12.912,00 per jaar
negatief, waarbij is opgemerkt dat dit de positieve periode van het winkelcentrum
Zaailand was;
? over de jaren 2005 tot en met 2009: gemiddeld € 45.568,00 per jaar negatief, waarbij
is opgemerkt dat deze periode werd gekenmerkt door groeiende leegstand en
verbouwingsperikelen en dat het resultaat over 2009 negatief is beïnvloed door
éénmalige kosten, te weten gederfde brutowinst over december 2009 (€ 11.297,00) en
de kosten van het sociaal plan (€ 21.649,00).
De cijfers van Cockerelle zijn voorzien van de volgende conclusie:
"Onder normale omstandigheden, zonder leegstand en renovatieoverlast, zou het
bedrijfsresultaat zeer nabij break-even uitkomen en met de aantrekkingskracht van de
Sting c.s. zou Mr. Cocker Leeuwarden ongetwijfeld een welvarend filiaal zijn, gelet op de
ervaringen opgedaan in het 35 jarig bestaan van de Mr. Cocker organisatie."
Tevens heeft Cockerelle onder de benaming "Bruto winst derving t.g.v. de overlast i.v.m.
sloop Mercuriusfontein" een overzicht in het geding gebracht waarin (onder meer) de
"netto omzet" in de maanden november 2007 tot en met maart 2008 en in de maanden
november 2008 tot en met maart 2009 is vermeld.
5.5.2 PME heeft ten verwere - kort samengevat- het volgende aangevoerd. De unit van
Cockerelle was alleen toegankelijk vanaf de buitenzijde van het winkelcentrum, zodat
Cockerelle volgens PME niet afhankelijk was van het winkelend publiek in het
winkelcentrum. Van leegstand van omliggende units is volgens PME geen sprake; slechts
enkele units op de eerste verdieping stonden leeg, terwijl Cockerelle gevestigd was op de
begane grond. PME betwist dat de leegstand door de renovatieplannen werd veroorzaakt.
Ook vóór die tijd was al sprake van leegstand en ter voorkoming van die negatieve
spiraal is juist het besluit genomen om het winkelcentrum te moderniseren, aldus PME.
Volgens PME is noch de leegstand, noch de verwijdering van de fontein (die geen
onderdeel van het gehuurde uitmaakt) als een gebrek is aan te merken. Volgens PME
levert het niet kunnen exploiteren van het terras evenmin een gebrek op, omdat het
terras door Cockerelle niet gehuurd werd. PME betwist verder dat er sprake was van
verminderde bezoekersaantallen, alsmede dat er een causaal verband bestaat tussen de
(beweerdelijke) vermindering van de aanloop en de omzetcijfers van Cockerelle,
aangezien Cockerelle zelf stelt dat zij al vanaf de aanvang van de huurovereenkomst met
verlies draait.
5.5.3 Het hof stelt voorop dat onder "gebrek" in dit verband moet worden verstaan, gelet
op het bepaalde in art. 7:204 lid 2 BW: een staat of eigenschap van de zaak of een
andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de
huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de
overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop
de overeenkomst betrekking heeft. Volgens de memorie van toelichting vormen alle
genotbeperkende omstandigheden die niet aan de huurder zijn toe te rekenen, een
gebrek. Met de bewoordingen "een staat of eigenschap van de gehuurde zaak" is niet
enkel de stoffelijke toestand van de zaak op zichzelf bedoeld, maar elke op de zaak
betrekking hebbende omstandigheid die het genot ervan beperkt (Kamerstukken II,
1997/98, 26 089, nr. 3, p. 13). Uit de rechtspraak komt naar voren dat, voor zover het
gehuurde object deel uitmaakt van een groter geheel zoals een winkelcentrum, ook
negatieve eigenschappen of omstandigheden betrekking hebbende op andere gedeelten
48
van dat grotere geheel dan het gehuurde object zelf, een gebrek in bovenbedoelde zin
kunnen opleveren. Daarbij moet het dan wel gaan om negatieve eigenschappen of
omstandigheden waarmee de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst geen
rekening behoefde te houden. Tegenvallende bezoekersaantallen kunnen op zichzelf in
beginsel niet worden aangemerkt als een gebrek in de vorenbedoelde zin, en de gevolgen
daarvan kunnen niet op de verhuurder worden afgewenteld. Dat kan alleen dan anders
zijn indien de achterblijvende bezoekersaantallen het gevolg zijn van concrete gebreken
in het gehuurde object zelf of het grotere geheel waarvan het deel uitmaakt, waarop de
huurders niet bedacht hadden behoeven te zijn. Van een "aan de huurder toe te rekenen
omstandigheid" in de zin van het tweede lid van art. 7:204 BW is onder meer ook dan
sprake indien het gaat om een omstandigheid die ingevolge art. 6:75 BW krachtens in
het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de huurder komt (HR 1 februari
2008, LJN: BB8098).
5.5.4 Cockerelle heeft slechts gesteld dat de leegstand in het winkelcentrum tot
verminderde bezoekersaantallen in haar bedrijf heeft geleid, maar zij heeft dit op geen
enkele manier onderbouwd. Concrete gegevens over de leegstand heeft Cockerelle niet
aangevoerd, bezoekersaantallen zijn door haar niet genoemd en evenmin heeft
Cockerelle aannemelijk gemaakt dat er enig verband zou bestaan tussen de door
Cockerelle gestelde verminderde bezoekersaantallen en de gestelde leegstand. Gelet op
het gemotiveerde verweer van PME lag het wel op de weg van Cockerelle om haar
stellingen nader feitelijk te preciseren en te onderbouwen. Dit heeft Cockerelle ook in
hoger beroep niet gedaan. Nog afgezien van het feit dat de omzetcijfers (r.o. 5.5.1) die
zij heeft overgelegd niet zijn onderbouwd met een verklaring van (bijvoorbeeld) een
accountant, geven deze cijfers slechts gemiddelde omzetten over meerdere jaren.
Dergelijke cijfers bieden geen enkel inzicht in de bezoekersaantallen in het tijdvak vanaf
19 november 2008. De omzetcijfers die Cockerelle heeft overgelegd ter onderbouwing
van haar omzetdaling als gevolg van de sloop en verwijdering van de Mercuriusfontein
bieden een dergelijk inzicht evenmin. Nu Cockerelle onvoldoende heeft gesteld, komt
bewijslevering ter zake niet aan de orde. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel
van de kantonrechter dat Cockerelle niet in aanmerking komt voor vermindering van de
huurprijs of vergoeding van haar beweerdelijk geleden schade in verband met de
leegstand in het winkelcentrum.
5.5.5 Voor zover in de grieven van Cockerelle het standpunt besloten ligt dat de
verwijdering van de Mercuriusfontein op zichzelf beschouwd een gebrek is omdat
Cockerelle hierdoor haar terras niet kon exploiteren, nu dit als gevolg van de
werkzaamheden niet toegankelijk was, falen ze eveneens. Het terras maakt immers geen
deel uit van het gehuurde, net zo min als de fontein. De verwijdering van de fontein en
de daarmee samenhangende ontoegankelijkheid van het terras is derhalve niet aan te
merken als een omstandigheid die het genot van het gehuurde beperkt, zodat hierin geen
grondslag ligt voor toewijzing van de gevorderde vermindering van de huurprijs. Voor
een veroordeling tot vergoeding van de schade die Cockerelle stelt te hebben geleden als
gevolg van het gedurende de maanden november 2008 tot en met maart 2009 niet
kunnen exploiteren van het terras, is evenmin aanleiding. Cockerelle heeft niets gesteld
omtrent omzetverlies uit terrasinkomsten in bedoelde periode, sterker nog: in haar
conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie in eerste
aanleg (gedateerd: 26 mei 2009) geeft Cockerelle aan: "Nu de terrasmaanden eerst
recent zijn begonnen (…)". Gelet hierop is het niet aannemelijk - gelijk ook de
kantonrechter heeft overwogen- dat Cockerelle, gegeven de periode waarbinnen de
werkzaamheden zijn uitgevoerd, normaliter in die maanden omzet behaalde uit de
exploitatie van het terras. Schade uit dien hoofde is dan ook niet aannemelijk gemaakt.
5.5.6 Van een andere orde is echter de kwestie van de overlast die de werkzaamheden
rond de verwijdering van de Mercuriusfontein zouden hebben veroorzaakt. Cockerelle
heeft foto's in het geding gebracht, waaruit blijkt dat het gebied rond de fontein
gedurende de werkzaamheden is afgezet met circa twee meter hoge, doorzichtige
metalen hekken. Van een verminderde bereikbaarheid is - anders dan Cockerelle
beweert, maar wat zij niet heeft onderbouwd- niet gebleken, aangezien de ingang van
het bedrijf van Cockerelle niet door voormelde hekwerken werd versperd, zodat klanten
49
het bedrijf ongehinderd konden binnentreden. Uit een van binnen het bedrijf genomen
foto blijkt evenwel dat de klant die aldus in het bedrijf plaatsneemt, prominent uitzicht
heeft op de nogal rommelige toestand achter de hekken. Het hof neemt voorshands aan
dat dit voor de gemiddelde bezoeker niet aantrekkelijk zal zijn geweest, met als gevolg
een - voorshands aan te nemen- verminderde omzet voor Cockerelle. In zoverre is
sprake van een gebrek als bedoeld in art. 7:204 lid 2 BW, omdat de omstandigheid dat
het gedurende vijf maanden voor potentiële klanten minder aantrekkelijk zal zijn geweest
om het bedrijf van Cockerelle te bezoeken, betekent dat het gehuurde aan Cockerelle
niet het genot kon verschaffen dat zij mocht verwachten. Hieraan doet niet af dat de
fontein niet door Cockerelle werd gehuurd. Zoals hierboven in r.o. 5.5.3 is overwogen,
kan een gebrek ook bestaan uit negatieve eigenschappen of omstandigheden die
betrekking hebben op een ander gedeelte van een groter geheel. Die situatie doet zich
hier voor. De werkzaamheden aan de fontein houden immers rechtstreeks verband met
de renovatieplannen van PME en zijn in haar opdracht uitgevoerd. Van een aan
Cockerelle als huurder toe te rekenen omstandigheid is geen sprake.
5.5.7 Door het hof valt thans niet vast te stellen in welke mate voormeld gebrek tot een
vermindering van de huurprijs zou moeten leiden. Cockerelle heeft gesteld dat PME
andere huurders van het winkelcentrum heeft gecompenseerd door middel van een
korting op de huur en dat één met name genoemde huurder, De Tuinen, een huurkorting
zou hebben ontvangen van € 25.000,00. PME heeft deze stellingen van Cockerelle niet,
dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat dit als vaststaand kan worden
aangenomen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat PME aan Cockerelle eveneens een
bedrag van € 25.000,00 zou moeten betalen, aangezien onbekend is hoe de
huursommen van Cockerelle en De Tuinen zich tot elkaar verhouden en omdat ook niet
bekend is op welke periode de door De Tuinen ontvangen huurkorting betrekking heeft.
PME zal daarom bij akte in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over het
verhoudingsgetal tussen de hoogte van de huur die De Tuinen betaalde en de door De
Tuinen ontvangen compensatie, alsmede over de lengte van de periode waarop die
huurkorting betrekking had. Tevens dient PME bij akte inzicht te geven in de door
Cockerelle betaalde huurbedragen in het tijdvak van november 2008 tot en met maart
2009. Voorts dient PME in de akte toe te lichten op welk percentage zij vindt dat de
vermindering van de huurprijs van Cockerelle door het hof dient te worden vastgesteld
en waarom. Ten slotte dient PME bij akte aan te geven of -en zo ja: op welke wijze- zij
tegenbewijs wenst te leveren van de hierboven in r.o. 5.5.6 voorshands bewezen geachte
stelling van Cockerelle dat de werkzaamheden rond de verwijdering van de
Mercuriusfontein tot een vermindering van het bezoekersaantal in het bedrijf van
Cockerelle hebben geleid en daarmee tot een verminderde omzet. Cockerelle zal in de
gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte te reageren.
de slotsom in beide zaken
6.1 Alvorens nader te beslissen verwijst het hof de zaken naar de rol voor het nemen van
een akte door PME als bedoeld in r.o. 5.5.7. Gelet op de geschilpunten die in het
voorgaande reeds zijn beslecht, geeft het hof partijen -wellicht ten overvloede- in
overweging om, ten aanzien van hetgeen thans nog onderwerp van geschil is, zich in te
spannen alsnog een minnelijke regeling tot stand te brengen.
De beslissingen
Het gerechtshof:
in de zaken met nummers 200.047.796 en 200.051.650
verwijst de zaken naar de rolzitting van 8 maart 2011 voor akte aan de zijde van PME als
bedoeld in r.o. 5.5.7;
50
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, J.H. Kuiper en D.H. de Witte en
uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 8
februari 2011 in bijzijn van de griffier.
51
WR 2012/61: 290-bedrijfsruimte – renovatie – dringend eigen gebruik:
verouderd gebouw; grote leegstand kantoorruimte; grotere winkelunits; wijzigin...
Instantie: Rechtbank Amsterdam (Kantonrechter) Datum: 13 januari 2012
Magistraten: mr. R.A.J. van der Linde Zaaknr: 11-11968
Conclusie: - LJN: -
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: (art. 7:296 lid 1art. 7:296 lid 1 onder b BW)
Snel
naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraak
Essentie
Naar bovenNaar boven
290-bedrijfsruimte – renovatie – dringend eigen gebruik: verouderd gebouw; grote
leegstand kantoorruimte; grotere winkelunits; wijziging indelingen en functies;
vergroting rendement
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Verhuurster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het gehuurde in duurzaam
gebruik, bestaande uit renovatie die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is, wil
nemen.
Het gebouw waarin de gehuurde winkel zich bevindt is verouderd en dient te worden
aangepast aan de eisen van deze tijd. De huidige indeling van het gebouw en de
verdeling van functies maken dat het pand voor een groot deel moeilijk verhuurbaar is.
Het overgrote deel van het oppervlak is kantoorruimte. Al sinds december 2005 staat er
kantoorruimte leeg en sinds december 2009 staat alle kantoorruimte leeg. In de
omgeving staat in totaal bijna 25.000 m2 kantoorruimte leeg. Verhuurster heeft er belang
bij de kantoorruimte op de verdiepingen bij de winkelruimte op de begane grond te
betrekken. Een kleine winkelruimte als van huurster past na de renovatie niet meer in
het gebouw. Een zo breed mogelijk winkelfront wordt gecreëerd waarbij het ondenkbaar
is dat huurster in het midden van dit winkelfront gehandhaafd blijft. Door de
herontwikkeling zal het rendement van het gehuurde aanzienlijk hoger worden dan het
huidige rendement. Met de renovatie wordt ingespeeld op de vraag in de markt naar
grotere winkelunits. Een Engelse keten heeft voor de winkelruimte na renovatie al een
huurvoorstel gedaan met een huurprijs van € 1.500.000 per jaar. Samenhangend met dit
verbeterd rendement en de langere duur van de af te sluiten huurovereenkomsten zal
ook de beleggingswaarde van het pand stijgen. Verhuurster heeft een aanzienlijk
financieel belang bij renovatie.
Partij(en)
Naar bovenNaar boven
Eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie:
Rocking Plaza B.V., gevestigd te Amsterdam
Gemachtigde:
mrs. A.D. Flesseman en A. Kemp
tegen
Gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie:
Foot Locker Netherlands B.V., gevestigd te Vianen
Gemachtigde:
mr. H. Ferment
Uitspraak
Naar bovenNaar boven
(…)
Gronden van de beslissing
1 Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) weersproken
alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde
52
bewijsstukken staat het volgende vast.
Blijkens een daarvan opgemaakte onderhandse akte van 28 april/2 mei 2003 heeft de
rechtsvoorganger van Rocking Plaza, Internationales Immobilien Institut GmbH, aan
Foot Locker verhuurd de winkelruimte gelegen aan de Kalverstraat 15 te Amsterdam.
Het gehuurde maakt deel uit van het complex ‘Rokin Plaza’, gelegen tussen de
Kalverstraat en het Rokin, en op straatniveau gescheiden door de Papenbroeksteeg.
De huurovereenkomst is ingegaan op 1 oktober 2002 en is, na de eerst
overeengekomen huurperiode van vijf jaar, verlengd met een tweede huurperiode van
vijf jaar, zodat de huurovereenkomst thans loopt tot en met 30 september 2012.
Het gehuurde is bestemd om te worden gebruikt als winkel ten behoeve van de
verkoop van vrijetijds- en sportschoenen, kleding en accessoires.
Rocking Plaza heeft de eigendom van het gebouw, waarvan het gehuurde deel
uitmaakt, en daarmee de hoedanigheid van verhuurder verkregen op 1 juli 2010. Deze
rechtsopvolging is schriftelijk ter kennis van Foot Locker gebracht.
Vanwege een door Rocking Plaza voorgenomen renovatie hebben partijen overlegd
over de beëindiging van de huurovereenkomst. Nadat dit overleg niet tot resultaat had
geleid, heeft Rocking Plaza bij aangetekend verzonden brief van haar advocaat van 24
januari 2011 de huurovereenkomst opgezegd tegen 30 september 2012. Als
opzeggingsgrond is in de eerste plaats genoemd dringend eigen gebruik in die zin, dat
Rocking Plaza het gehuurde nodig heeft omdat er een dringende noodzaak tot de in de
opzeggingsbrief beschreven renovatie bestaat en dat deze renovatie niet mogelijk is
met behoud van de huurovereenkomst, en in de tweede plaats dat de algemene
bedrijfseconomische belangen van Rocking Plaza bij beëindiging van de
huurovereenkomst in het kader van de renovatie groter zijn dan de belangen van Foot
Locker bij voorzetting van de huurovereenkomst.
Rocking Plaza heeft in de opzeggingsbrief als reden voor de voorgenomen renovatie
gegeven dat de panden gedateerd zijn, de winkelruimten niet meer voldoen aan de
eisen die consumenten heden ten dage stellen, en dat ook de boven de winkelruimten
gelegen kantoorruimten niet meer voldoen aan de eisen die daaraan worden gesteld.
Inzake de geplande werkzaamheden werd meegedeeld dat deze onder meer omvatten
“uitbreiding c.q. samenvoeging, modernisering en esthetische verbetering. Het gehuurde
zal worden samengevoegd met de naastgelegen winkelruimten en de winkelruimte die
achter het gehuurde is gelegen aan het Rokin. De binnenplaats wordt volledig bebouwd.
Ook de boven het gehuurde gelegen kantoorruimte zal bij het gehuurde worden
getrokken. Twee vloeren worden verwijderd en vervangen door één nieuwe, zodat hoge
verdiepingen worden gerealiseerd. Na de renovatie zal het Rokin Plaza nog steeds
worden gescheiden door een steeg. Aan de andere zijde van de steeg zal eveneens één
grote winkelruimte worden gerealiseerd, door samenvoeging van de twee bestaande
winkelruimten. Het gehele Rokin Plaza wordt voorzien van nieuwe gevels. De bedoeling is
dat zich na de renovatie twee grotere internationale (mode)trekkers in het Rokin Plaza
gaan vestigen, gericht op het middensegment.
Kortom, niet alleen de grootte en plaats van het gehuurde, maar ook de functie
(branchering) van het gehuurde zal door renovatie wijzigen.”
Foot Locker heeft te kennen gegeven niet in te stemmen met beëindiging van de
huurovereenkomst.
2
Rocking Plaza vordert op grond van de in de opzeggingsbrief genoemde gronden
beëindiging van de huurovereenkomst per 30 september 2012, met veroordeling van
Foot Locker tot ontruiming op straffe van een dwangsom.
3
Foot Locker bestrijdt de vordering en concludeert tot afwijzing daarvan. Primair voert
zij het verweer dat de huurbeëindigingsvordering, voor zover gegrond op dringend
eigen gebruik, niet toewijsbaar is omdat de wachttermijn van artikel 7:296 lid 2artikel
7:296 lid 2 (waarin wordt bepaald, voorzover thans van belang, dat een vordering,
ingesteld op de grond dat de verhuurder het verhuurde in duurzaam gebruik wil nemen
en dat hij daartoe het verhuurder dringend nodig heeft, niet toewijsbaar is indien de
verhuurder de rechtsopvolger is van een vorige verhuurder en de opzegging is geschied
binnen drie jaar nadat de rechtsopvolging schriftelijk ter kennis van de verhuurder is
53
gebracht) nog niet is verstreken.
4
Rocking Plaza voert hiertegenover aan dat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 24
september 2010 (LJN BM9758) de wachttermijn in het onderhavige geval niet van
toepassing is.
5
In dit arrest heeft de Hoge Raad beslist dat ‘het oordeel van het hof dat de in art.
7:296 lid 2art. 7:296 lid 2 voorgeschreven afwijzing van de beëindigingsvordering niet
van toepassing is indien het gaat om een opzegging die is gedaan tegen het einde van
de termijn waarmee de overeenkomst krachtens artikel 7:292 lid 2 is verlengd, (…)
juist (is)’ en dat ‘de bepaling van lid 2 van art. 7:296 (…) slechts betrekking (heeft) op
opzeggingen tegen het einde van de in art. 7:292 lid 1art. 7:292 lid 1 bedoelde eerste
termijn. Opzeggingen (als de onderhavige) tegen het einde van de verlengde termijn
worden in de leden 3leden 3 en 44 van art. 7:296 geregeld, waarin de in art. 7:296 lid
2art. 7:296 lid 2 bedoelde verplichte afwijzingsgrond niet is herhaald.’ Foot Locker
heeft uitvoerig uiteengezet dat en waarom de Hoge Raad zich naar haar oordeel heeft
vergist, waarbij zij heeft verwezen naar onder meer de aan dit arrest voorafgegane
conclusie van de advocaat-generaal met een andersluidend oordeel, wetsgeschiedenis,
rechtspraak en de beschouwing van de annotator onder de publicatie van dit arrest in
WR 2011/3WR 2011/3. Echter, zoals deze annotator bij haar beschouwing van ‘dit
opmerkelijke arrest’ concludeert, ‘(…) voorlopig is op het gebied van de wachttijd de
uitleg van de Hoge Raad duidelijk en anders.’ In de zaak, die thans ter beslissing
voorligt, wordt de door de Hoge Raad gegeven uitleg gevolgd. Het verweer dat de
huurbeëindigingsvordering, gegrond op dringend eigen gebruik, niet toewijsbaar is
omdat de wachttermijn van artikel 7:296 lid 2artikel 7:296 lid 2 nog niet is verstreken,
wordt verworpen.
6
Foot Locker erkent dat het Rocking Plaza vrij staat om renovatie van Rokin Plaza na te
streven, maar stelt dat zij daartoe de weg van artikel 7:220 lid 2artikel 7:220 lid 2 BW
zal moeten bewandelen dan wel het moeten laten aankomen op een belangenafweging
als bedoeld in artikel 7:296 lid 3artikel 7:296 lid 3 BW, omdat ten eerste niet
aannemelijk is gemaakt dat een eventueel wenselijke renovatie niet mogelijk is met
voortzetting van de bestaande huurovereenkomst en ten tweede niet aannemelijk is
gemaakt dat sprake is van de vereiste ‘dringendheid’ als bedoeld in artikel 7:296 lid
1artikel 7:296 lid 1 sub b BW.
7
Rocking Plaza heeft de in de opzeggingsbrief uiteengezette redenen voor de opzegging,
onder overlegging van onder meer bouwkundige tekeningen, nader toegelicht als volgt.
Rokin Plaza is in 1980-1982 gebouwd. Er heeft sindsdien geen renovatie
plaatsgevonden. Het gebouw is verouderd en dient te worden aangepast aan de eisen
van deze tijd. De huidige indeling van het Rokin Plaza en de verdeling van functies
maken dat het pand voor een groot deel moeilijk verhuurbaar is. Het overgrote deel
van het oppervlak is kantoorruimte. Al sinds december 2005 staat er kantoorruimte
leeg en sinds december 2009 staat alle kantoorruimte leeg. Aan het Damrak en Rokin
staat in totaal bijna 25.000 m2 kantoorruimte leeg. Rocking Plaza heeft er belang bij de
kantoorruimte op de verdiepingen bij de winkelruimte op de begane grond te
betrekken. Een kleine winkelruimte als de onderhavige past na de renovatie niet meer
in het Rokin Plaza. Aan de zijde van Kalverstraat, waar de passantenstroom het grootst
is, komt de belangrijkste ontsluiting van de nieuw te creëren winkelruimte. Het is van
belang dat een zo breed mogelijk winkelfront wordt gecreëerd. Het is ondenkbaar dat
Foot Locker in het midden van dit winkelfront gehandhaafd blijft. Door de
herontwikkeling zal het rendement van het gehuurde aanzienlijk hoger worden dan het
huidige rendement. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat met de renovatie
wordt ingespeeld op de vraag in de markt naar grotere winkelunits als daar zijn die van
H&M op de Dam en C&A aan het Damrak/Nieuwendijk. Na de renovatie is een toename
in de ‘huurstroom’ te verwachten. Een Engelse keten heeft voor de winkelruimte na
renovatie al een huurvoorstel gedaan met een huurprijs van € 1.500.000 per jaar. Een
door Rocking Plaza gemaakte en toegelichte rendementsberekening laat zien dat het
huidige rendement 2,07% is en dat het rendement na algehele renovatie 8,33% zal
54
bedragen. Samenhangend met dit verbeterd rendement en de langere duur van de af
te sluiten huurovereenkomsten zal ook de beleggingswaarde van het pand stijgen.
Rocking Plaza heeft derhalve een aanzienlijk financieel belang renovatie.
8
Geoordeeld wordt dat Rocking Plaza voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het
gehuurde in duurzaam gebruik, bestaande uit renovatie die zonder beëindiging van de
huur niet mogelijk is, wil nemen. De op andersluidende standpunten rustende verweren
van Foot Locker worden verworpen. Dit oordeel brengt mee dat de vordering tot
beëindiging van de huurovereenkomst per 30 september 2012 zal worden toegewezen.
Ook de vordering tot ontruiming is toewijsbaar, zij het dat er geen grond is voor een
dwangsom. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal niet worden gegeven
omdat niet kan worden gezegd dat het verweer van Foot Locker kennelijk ongegrond
is.
Beslissing
De tussen partijen met betrekking tot de winkelruimte aan de Kalverstraat 15 te
Amsterdam bestaande huurovereenkomst wordt beëindigd per 30 september 2012.
Foot Locker wordt veroordeeld om per 30 september 2012 de winkelruimte aan de
Kalverstraat 15 te Amsterdam met alle daarin vanwege haar aanwezige personen en/of
zaken te ontruimen en leeg, bezemschoon, overeenkomstig artikel 5 van de bij de
huurovereenkomst behorende algemene bepalingen en onder afgifte van alle sleutels ter
beschikking van Rocking Plaza te stellen, met machtiging van Rocking Plaza om, zo Foot
Locker mocht nalaten aan deze veroordeling te voldoen, de tenuitvoerlegging daarvan
zelf te bewerkstelligen, zo nodig met behulp van de sterke arm.
Foot Locker wordt veroordeel in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de
zijde van Rocking Plaza begroot op € 1.182,31 waarvan € 1.000 als salaris van de
gemachtigde van Rocking Plaza.
55
LJN: BT1685, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , HD 200.055.101 E
Datum uitspraak: 23-08-2011
Datum publicatie: 15-09-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Voortzetting van tussenuitspraak van 16 maart 2010, LJN BT1684.
Huurrecht. Sloop complex waarin gehuurde bedrijfsruimte. Conversie
opzegging afgewezen; beroep op onvoorziene omstandigheden slaagt.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 60
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.055.101
arrest van de zevende kamer van 23 augustus 2011
in de zaak van
1. DE POMPERNICKEL V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [X.],
3. [Y.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
verder: De Pompernickel,
advocaat: mr. R. Teerink,
tegen:
LAURENTIUS,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 16 maart 2010 in het hoger beroep van
het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda tussen partijen onder
zaaknummer/ rolnummer 546286 CV EXPL 09-3665 gewezen vonnis van 23 december
2009.
5. Het verdere verloop van het geding
5.1 Bij genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen bepaald. Deze
heeft op 19 april 2010 plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
Een schikking is hierbij niet bereikt, waarna de zaak naar de rol is verwezen voor
memorie van grieven.
5.2 Bij memorie van grieven tevens houdende akte vermeerdering van eis heeft De
Pompernickel onder overlegging van drie producties vier grieven aangevoerd, haar eis
vermeerderd en geconcludeerd zoals in de conclusie van deze memorie nader staat
omschreven.
56
5.3. Bij memorie van antwoord tevens houdende antwoordakte vermeerdering van eis
heeft Laurentius de grieven bestreden en bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van
eis.
5.4 De Pompernickel heeft onder overlegging van drie producties (nrs. 3-6) een akte
genomen en Laurentius onder overlegging van drie producties een antwoordakte.
5.5 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
6. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
7. De verdere beoordeling
7.1 De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 tot en met 3.3
is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
7.2 Het gaat in dit hoger beroep, kort samengevat, om het volgende.
a) Laurentius is een woningbouwcorporatie te [vestigingsplaats] die onder meer een
complex bestaande uit appartementen en winkels aan de [perceel] te [naamplaats]
verhuurde. Onderdeel daarvan was de bedrijfsruimte aan de [perceel 1.] die door
Laurentius met ingang van 1 maart 1999 voor vijf jaar werd verhuurd aan de heer [Z.].
Deze exploiteerde in de bedrijfsruimte een cafetaria.
b) De huur van de bedrijfsruimte is na 1 maart 2004 stilzwijgend voortgezet voor een
periode van vijf jaar, lopend tot 1 maart 2009, op grond van de contractuele bepaling dat
bij niet tijdige opzegging de huurperiode telkens voor vijf jaar wordt verlengd.
c) Bij overeenkomst van 28 april 2006 zijn de rechten en verplichtingen uit de
huurovereenkomst tussen Laurentius en de heer [Z.] per 1 mei 2006 overgedragen aan
de heer en mevrouw [X.] (appellanten sub 2 en 3). De huurprijs is bepaald op € 863,70
per maand. Per 1 mei 2006 is de vennootschap onder firma De Pompernickel (appellante
sub 1) met als vennoten de heer en mevrouw [X.] als exploitant van de cafetaria in het
handelsregister ingeschreven.
d) Bij brief van 7 april 2008 heeft Laurentius de heer en mevrouw [X.] laten weten
voornemens te zijn het complex te slopen in verband met de bouwkundige staat ervan.
De brief vermeldt verder onder meer het volgende:
Met het oog op de voorgenomen sloop wenst Laurentius reeds door middel van dit
schrijven uw huurovereenkomst op te zeggen, in uw geval tegen de contractuele
einddatum van 1 maart 2009. Weliswaar voorziet uw huurovereenkomst in een
opzegtermijn van drie maanden, maar nu de wet een termijn van een jaar voorschrift, zal
Laurentius dit jaar in acht nemen en daarom eerst opzeggen tegen 1 mei 2009. De reden
waarom Laurentius de opzeggingsbrief eerst nu aan u verzendt in plaats van voor 1
maart 2008, leest u in de nieuwsbrief d.d. 17 maart 2008. Laurentius doet terzake de
termijn van opzegging om die reden een uitdrukkelijk beroep op conversie.
e) De nieuwsbrief waar Laurentius in deze brief op doelt, vermeldt als reden een verzoek
van gemeenteraadsleden om aan de raadscommissie uitleg te geven over de
voorgenomen sloop. Daarbij is onder meer het volgende vermeld:
Met de raadsleden spraken wij af om tot de commissievergadering van 4 maart geen
verdere afspraken te maken. Dat is de reden dat u tot die tijd niet meer door ons of door
de Kamer van Koophandel (de heer [A.]) bent benaderd.
In eerdere nieuwsbrieven aan haar huurders heeft Laurentius melding gemaakt van de
voorgenomen sloop van het complex en de herbouw ervan zonder winkeleenheden.
f) In een rapport van A&S Bouwmanagement Bouwkundig Advies- en Ontwerpbureau van
4 juni 2007 is de sloop van het gedeelte van het complex waarin het gehuurde is
gelegen, aan Laurentius geadviseerd op een termijn van maximaal drie jaar. In een
rapport van 4 oktober 2007 heeft dit bureau de betonschade aan het complex in beeld
57
gebracht.
g) Bij brief van 25 augustus 2008 heeft de gemachtigde van De Pompernickel aan
Laurentius laten weten de opzegging van de huurovereenkomst tegen 1 mei 2009 niet te
accepteren.
7.3 In deze procedure vordert Laurentius in conventie, samengevat, bepaling van de
beëindiging van de huurovereenkomst met ingang van 1 mei 2009, althans 15 maart
2010, althans een andere datum en veroordeling van De Pompernickel om het gehuurde
binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen. In reconventie
vorderde De Pompernickel in eerste aanleg, samengevat, een schadevergoeding van €
3.757,33 per maand bij beëindiging van de overeenkomst voor 1 maart 2014 en een
bedrag van € 40.000,= aan verhuis- en inrichtingskosten. Partijen hebben over en weer
de vorderingen gemotiveerd betwist.
7.4 In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter Laurentius jegens de
vennootschap onder firma niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze geen partij is
bij de huurovereenkomst. Verder heeft de kantonrechter het beroep van Laurentius op
onvoorziene omstandigheden, als bedoeld in artikel 6:258 BW, verworpen. Het beroep
van Laurentius op conversie, als bedoeld in artikel 3:42 BW, heeft de kantonrechter
gehonoreerd. Op grond daarvan heeft de kantonrechter bepaald dat de
huurovereenkomst betreffende de winkelruimte aan de [perceel 1] te [plaatsnaam]
tussen Laurentius en de heer en mevrouw [X.] met ingang van 1 mei 2009 is geëindigd
en hen veroordeeld tot ontruiming daarvan uiterlijk 1 maart 2010. Het vonnis is
uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen.
7.5 Naar aanleiding van het bestreden vonnis heeft ontruiming plaatsgevonden; het pand
is inmiddels gesloopt. De Pompernickel heeft haar onderneming gestaakt.
7.6 In hoger beroep heeft De Pompernickel haar eis gewijzigd. Thans stelt zij dat
Laurentius door De Pompernickel te dwingen het gehuurde te ontruimen jegens haar
onrechtmatig heeft gehandeld althans wanprestatie heeft gepleegd. Op grond daarvan
vordert De Pompernickel:
1. Laurentius te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 170.131,32,
althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 1 maart 2010, althans vanaf 9 november 2010 [de datum van de
memorie], tot aan de dag der algehele voldoening;
2. te verklaren voor recht dat Laurentius de verschuldigde inkomstenbelasting over de
schadevergoeding voor haar rekening dient te nemen als de fiscus de schadevergoeding
als een bron van inkomsten aanmerkt en Laurentius te veroordelen tot betaling van deze
inkomstenbelasting;
3. Laurentius te veroordelen tot (terug)betaling van een bedrag van € 932,98 [de
proceskosten in eerste aanleg], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 januari
2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
4. Laurentius te veroordelen in de kosten van beide instanties, met nakosten en rente.
7.7 In haar memorie van antwoord heeft Laurentius bezwaar gemaakt tegen deze
wijzigingen op de grond dat deze in een laat stadium van de procedure zijn gedaan. Het
hof verwerpt dit bezwaar, aangezien De Pompernickel op grond van artikel 130 Rv in
samenhang met artikel 353 lid 1 Rv bevoegd is in hoger beroep haar eis te wijzigen. De
Pompernickel heeft haar eis gewijzigd bij memorie van grieven, dat wil zeggen bij de
eerste gelegenheid en daarom tijdig. Door Laurentius is op geen enkele wijze
onderbouwd dat en waarom deze eiswijziging in strijd zou zijn met de eisen van een
goede procesorde; het hof acht daarvoor geen grond aanwezig. In hoger beroep zal
verder worden uitgegaan van de aldus gewijzigde eis in reconventie.
7.8 Grief 1 van De Pompernickel betreft de toepassing van de conversieregeling van
artikel 3:42 BW door de kantonrechter. Volgens De Pompernickel heeft de kantonrechter
58
deze in dit geval ten onrechte toegepast. Laurentius is het daar niet mee eens. Het hof
overweegt hierover het volgende. Tussen partijen is niet in discussie dat de opzegtermijn
van drie maanden die in de huurovereenkomst is opgenomen, in strijd is met artikel
7:293 lid 2 BW dat een opzegtermijn van tenminste een jaar voorschrijft. Tussen partijen
is evenmin in discussie dat artikel 7:293 lid 1 BW in dit geval meebrengt dat Laurentius
de huurovereenkomst voor 1 maart 2008 tegen 1 maart 2009, toen een volgende
(contractuele) termijn van vijf jaar zou aanvangen, had moeten opzeggen maar dat zij
dat niet heeft gedaan. Laurentius heeft op 7 april 2008 opgezegd tegen 1 mei 2009, dat
wil zeggen na 1 maart 2008 maar wel met inachtneming van een termijn van een jaar.
Tussen partijen is ten slotte ook niet in discussie dat De Pompernickel zich heeft
beroepen op de nietigheid van deze opzegging. Het geschil tussen partijen betreft de
vraag of Laurentius zich al dan niet met succes kan beroepen op conversie van de niet
rechtsgeldige rechtshandeling, die de gedane opzegging inhoudt, in een geldige
rechtshandeling waardoor de huurovereenkomst per 1 mei 2009 is geëindigd. Wanneer
het beroep op conversie niet opgaat, gaat De Pompernickel uit van beëindiging van de
huurovereenkomst na ommekomst van de contractuele termijn van vijf jaar na 1 maart
2009, derhalve per 1 maart 2014. Om deze twee data gaat het in dit hoger beroep, 1 mei
2009 of 1 maart 2014. Voor een mogelijke andere datum, zoals de in de vordering van
Laurentius ook genoemde datum van 15 maart 2010, zijn geen steekhoudende
argumenten aangevoerd.
7.9 Het huurrecht zoals dat voor 1 augustus 2003 gold kende in artikel 7A:1631 (oud)
BW een specifieke conversiebepaling voor bedrijfsruimtes. In het huidige huurrecht is dat
niet meer het geval en geldt het algemene artikel 3:42 BW. Deze bepaling luidt als volgt:
Beantwoordt de strekking van een nietige rechtshandeling in een zodanige mate aan die
van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling, dat aangenomen moet
worden dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht, indien van de eerstgenoemde
wegens haar ongeldigheid was afgezien, dan komt haar de werking van die andere
rechtshandeling toe, tenzij dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet tot
de rechtshandeling als partij heeft meegewerkt.
Deze bepaling geldt gelijkelijk voor van de aanvang nietige rechtshandelingen als voor
vernietigbare rechtshandelingen die naderhand zijn vernietigd door, onder meer, een
beroep op de vernietigbaarheid (MvA II, Parl.Gesch. 3, blz. 200). Dat laatste doet zich
hier voor. Het gaat er hierbij om dat een ongeldige rechtshandeling wordt omgezet in een
geldige, waarbij omzetting in een ongeldige rechtshandeling nooit mogelijk zal zijn (V.C.
II, Parl.Gesch. 3, blz. 202). De nietige rechtshandeling waar het in deze procedure om
gaat is de opzegging na 1 maart 2008, namelijk op 7 april 2008. De geldige
rechtshandeling zou zijn geweest een opzegging voor 1 maart 2008 tegen 1 maart 2009.
Niet aan de orde is het converteren van een onjuiste opzeggingstermijn in een correcte
termijn. Laurentius heeft immers bij haar opzegging op zichzelf genomen wel de juiste
opzeggingstermijn toegepast, namelijk een termijn van een jaar. Waar het in deze zaak
om gaat, is dat is opgezegd tegen een ander tijdstip dan tegen het einde van de lopende
bepaalde huur, namelijk niet tegen 1 maart 2009 maar tegen 1 mei 2009. Wanneer met
inachtneming van een juiste termijn tegen een dergelijk ander tijdstip is opgezegd, komt
conversie niet aan de orde. Er is immers geen geldige rechtshandeling voorhanden
waarin de ongeldige opzegging tegen 1 mei 2009 kan worden geconverteerd die tot het
door Laurentius gewenste resultaat kan leiden kan leiden. De enige rechtsgeldige
opzegging waarin de ongeldige zou kunnen worden omgezet, zou - indien voor het
overige aan de voorwaarden voor conversie is voldaan - een opzegging tegen de
eerstvolgende datum kunnen zijn, 1 maart 2014, en niet tegen een datum die is gelegen
voor de datum waartegen is opgezegd. Indien, in de termen van artikel 3:42 BW, van de
ongeldige opzegging was afgezien, dat wil zeggen in dit geval: op 7 april 2008 niet was
opgezegd, kon op dat moment geen enkele rechtshandeling daarvoor in de plaats treden
en dus ook geen geldige rechtshandeling.
7.10 Het voorgaande betekent dat het beroep van Laurentius op conversie reeds om deze
reden niet opgaat, zodat de vraag of dat beroep jegens De Pompernickel onredelijk zou
59
zijn, niet meer aan de orde komt. Grief 1 slaagt.
7.11 In verband met de devolutieve werking van het appel dient de vraag onder ogen
gezien te worden of hetgeen Laurentius verder naar voren heeft gebracht, kan
meebrengen dat de heer en mevrouw [X.] in redelijkheid niet mogen uitgaan van
voortzetting van de huurovereenkomst na het moment waartegen Laurentius heeft
opgezegd. Laurentius heeft zich in dit verband beroepen op onvoorziene
omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 6:258 BW. De kantonrechter heeft dit beroep
verworpen.
7.12 Het hof overweegt hierover het volgende. Ingevolge artikel 6: 258 BW kan de
rechter op verlangen van een van de partijen de gevolgen van een overeenkomst
wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene
omstandigheden. Voor toepassing van artikel 6: 258 BW is alleen plaats wanneer de
onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die
herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
(ongewijzigde) instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Dit betekent
dat niet snel aangenomen dient te worden dat sprake is van onvoorziene
omstandigheden als bedoeld in artikel 6: 258 BW. Het gaat hierbij om omstandigheden,
die zijn ingetreden na het sluiten van de overeenkomst en die partijen niet uitdrukkelijk
of stilzwijgend in hun overeenkomst hebben verdisconteerd. Met andere woorden:
omstandigheden waarin zij niet hebben voorzien (Asser/Hartkamp & Sieborgh, 6-III*, nr.
441). Naar het oordeel van het hof doet die situatie zich hier voor, en wel om de
volgende redenen.
7.13 In 2007 is aan Laurentius gebleken dat de staat waarin het complex zich ten tijde
van de opzegging bevond een sloop van het gehele complex binnen enkele jaren
noodzakelijk maakte. Laurentius wijst in dit verband op de rapportages over de
bouwkundige staat en de betonschade die hiervoor in 7.2 onder f) nader zijn aangeduid.
Daarnaast heeft Laurentius naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt
dat ter plaatse wel behoefte was aan nieuwbouw van wooneenheden, maar niet in
opnieuw een combinatie van woningen en bedrijfsruimtes. Dat betekent dat Laurentius
werd geconfronteerd met een situatie waarin bij het aangaan van de huurovereenkomst
niet was voorzien, namelijk de noodzaak om het gehele complex te slopen. Volgens De
Pompernickel was het niet nodig om op deze korte termijn tot algehele sloop over te
gaan, maar dit verweer heeft De Pompernickel naar het oordeel van het hof onvoldoende
onderbouwd. Daar komt bij dat ten tijde van de opzegging door Laurentius de ontruiming
van de woningen en voor een deel ook van de bedrijfsruimtes in een vergevorderd
stadium was. Met andere woorden: er was in redelijkheid geen weg terug met betrekking
tot het complex als geheel terwijl er evenmin realistische mogelijkheden waren om
(alleen) de bedrijfsruimte van de heer en mevrouw [X.] te ontzien. Bij deze stand van
zaken mochten de heer en mevrouw [X.] in redelijkheid niet uitgaan van voortzetting van
de huurovereenkomst na het moment waartegen Laurentius heeft opgezegd. Dit brengt
mee dat deze op grond van onvoorziene omstandigheden per die datum als geheel
ontbonden dient te worden beschouwd. Voor een gedeeltelijke ontbinding dan wel
wijziging van de huurovereenkomst is gezien de situering van de bedrijfsruimte binnen
het complex geen mogelijkheid.
7.14 Het vorenstaande betekent dat er weliswaar geen rechtsgeldige opzegging is
geweest, maar dat de huurovereenkomst desalniettemin is beëindigd. Dit brengt mee dat
het hof ten aanzien van de vorderingen van Laurentius in conventie tot dezelfde conclusie
komt als de kantonrechter in het bestreden vonnis, zij het op andere gronden. Bij deze
stand van zaken behoeven de overige grieven, die eveneens betrekking hebben op de
beëindiging van de huurovereenkomst per 1 mei 2009, geen behandeling aangezien deze
niet tot een ander oordeel leiden. Het vonnis in conventie zal worden bekrachtigd.
7.15 Vervolgens dienen aan de orde te komen de vorderingen van De Pompernickel in
60
reconventie, zoals in dit hoger beroep gewijzigd en hiervoor onder 7.6 weergegeven.
Onderdeel 1. betreft, zo begrijpt het hof de gewijzigde eis in reconventie, de schade die
de vennootschap onder firma De Pompernickel heeft geleden doordat zij haar
onderneming in de periode van 1 maart 2010 tot 1 maart 2014 niet in het gehuurde kan
uitoefenen.
Met betrekking tot de grondslag voor die vorderingen stelt het hof voorop dat uit hetgeen
hiervoor is overwogen ten aanzien van de vorderingen van Laurentius in conventie volgt
dat Laurentius door in haar handelen jegens de heer en mevrouw [X.] uit te gaan van
beëindiging van de huurovereenkomst per 1 mei 2009 jegens hen geen wanprestatie
heeft gepleegd en door tot tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep over te
gaan door de ontruiming per 1 maart 2010 door te zetten jegens De Pompernickel niet
onrechtmatig heeft gehandeld, zodat vergoeding van schade die betrekking heeft op de
daarop volgende periode niet aan de orde is.
7.16 In het verlengde daarvan komt ook onderdeel 2. niet voor toewijzing in aanmerking,
nog afgezien van het gegeven dat schadevergoeding fiscaal geen bron van inkomsten is
zodat dit onderdeel ook om die reden niet toegewezen had kunnen worden. Voor
terugbetaling van betaalde proceskosten, waar onderdeel 3. van de vordering ven De
Pompernickel betrekking op heeft, is gezien het vorenstaande geen grond aanwezig. Voor
veroordeling van Laurentius in de proceskosten, onderdeel 4, evenmin.
7.17 De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met afwijzing
van de vorderingen in reconventie zoals in hoger beroep gewijzigd en met veroordeling
van De Pompernickel als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger
beroep.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt, op andere gronden, het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de
zijde van geïntimeerde begroot op € 263,= aan vast recht en op € 2.235,= aan salaris
advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en I.B.N.
Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2011.
61
LJN: BV0203,Sector kanton Rechtbank Zwolle , 563090 CV 11-4380
Datum uitspraak: 20-12-2011
Datum publicatie: 05-01-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Huurzaak. Verhuur van bedrijfsruimte. Het beroep van verhuurder dat
de formele opzegging van een al 10 jaar bestaand hebbende
huurovereenkomst acht dagen te laat is gedaan met als gevolg dat de
huurovereenkomst met een termijn van 5 jaar is verlengd, is in de
gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 81
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknummer : 563090 CV 11-4380
datum : 20 december 2011
Vonnis in de zaak van:
de besloten vennootschap BRISTOL B.V.,
gevestigd te Groningen,
en
de besloten vennootschap VAN WOENSEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij, hierna te noemen: ‘huurders’ althans ‘Bristol’ respectievelijk ‘Van
Woensel’,
gemachtigde mr. A. de Fouw, advocaat te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
BOUWINVEST DUTCH INSTITUTIONAL RETAIL FUND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij, hierna te noemen: ‘Bouwinvest’,
gemachtigde mr. M. van Schie, advocaat te Amsterdam.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding d.d. 21 juni 2011,
- het antwoord van Bouwinvest d.d. 30 augustus 2011,
- de repliek van d.d. 27 september 2011 en
- de dupliek van 22 november 2011.
Het geschil
De vordering strekt ertoe dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal
verklaren voor recht dat de tussen Bristol, althans Van Woensel, en Bouwinvest geldende
62
huurovereen-komst komt te eindigen per 22 oktober 2011 althans per een in goede
justitie te bepalen datum voor 22 april 2012, met veroordeling van Bouwinvest in de
kosten van de procedure.
Bouwinvest heeft de vordering bestreden met conclusie dat huurders in hun vordering
niet ontvankelijk wordt verklaard, althans dat die vordering wordt afgewezen, onder
veroordeling van huurders in de proceskosten.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op
grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. Bristol en Van Woensel maken deel uit van de Euro Shoe Group - een keten met circa
390 schoenenwinkels in de Benelux. In Nederland worden ongeveer 130 winkels
geëxploiteerd conform de ‘Bristol’-formule.
b. (De rechtsvoorgangster van) Bouwinvest heeft in 2001 aan Van Woensel verhuurd de
bedrijfs-/winkelruimte in Zwolle aan de Klokkensteeg 2 voor de duur van vijf jaren. Deze
ruimte maakt deel uit van het (deel)winkelgebied ‘Het Eiland’ in het centrum van Zwolle.
Na de eerste periode van vijf jaren is de huurovereenkomst met vijf jaren verlengd.
c. In artikel 2 van de in 2001 opgemaakte huurovereenkomst is - voor zover relevant -
vermeld:
1. Deze huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van 5 jaar, ingaande op de datum
van oplevering en eindigende op het tijdstip waarop vijf jaren sinds voorgenoemde
ingangsdatum zijn verstreken.
2. Na het verstrijken van de in lid 1 genoemde periode wordt deze huurovereenkomst
verlengd voor een aansluitende periode van 5 jaar, derhalve tot het tijdstip waarop 10
jaar sinds voorgenoemde ingangsdatum zijn verstreken, tenzij huurder met inachtneming
van een termijn van 12 maanden vóór of op, de in lid 1 genoemde datum, de huur
opzegt bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst of bij deurwaardersexploit.
3. Na het verstrijken van de in lid 2 genoemde periode wordt deze huurovereenkomst
vervolgens verlengd voor aansluitende perioden van telkens 5 jaar, tenzij met
inachtneming van een termijn van 12 maanden vóór de afloop van de in lid 2 vermelde
periode, danwel telkens vóór de afloop van de in dit lid genoemde perioden door
verhuurder en/of huurder de huur wordt opgezegd bij aangetekend schrijven met bericht
van ontvangst of bij deurwaardersexploit.
4. (…)
d. In artikel 3 betreffende ‘Betalingsverplichting en betalingsperiode’ is onder meer
bepaald dat huurder over de periode vanaf ‘bouwkundige oplevering tot 1 december
2001’ geen huur is verschuldigd en dat de huurprijs per 1 december zal worden
geïndexeerd, voor het eerst per 1 december 2002. De aanvangsprijs bedroeg hfl.
200.000,00 per jaar exclusief omzetbelasting en exclusief bijkomende vergoedingen.
e. Aanvankelijk is in het gehuurde een schoenenwinkel geëxploiteerd conform de ‘Van
Woensel’-formule door Van Woensel. Vanwege teleurstellende resultaten wilde de
moedermaatschappij van Van Woensel in 2007 die formule wijzigen naar een ‘Bristol
City’-formule. Na overleg met Bouwinvest daarover is Bristol vervolgens per 12 februari
2007 als huurster in de plaats getreden van Van Woensel, waarna per 1 maart 2007 de
winkelformule is gewijzigd. Vanwege onveranderd teleurstellende resultaten heeft Bristol
in maart 2010 de formule gewijzigd in die van ‘2 Bizzy’.
f. Op 18 juni 2010 heeft de door Bristol ingeschakelde makelaar ten behoeve van verhuur
van het gehuurde ‘te huur’ borden aan het gehuurde aangebracht. Omstreeks die datum
heeft die makelaar het gehuurde ook via de website ‘Funda’ te huur aangeboden.
63
g. Op 30 juni 2010 hebben (vertegenwoordigers van) Bristol en Bouwinvest gesproken
over -onder meer - de bij Bristol levende zorg over de exploitatie van het gehuurde. Na
dat gesprek heeft Bouwinvests beheerder, MVGM Vastgoedmanagement te Enschede,
gezocht naar een alternatieve winkelruimte voor Bristol binnen het Zwolse winkelgebied
en naar een (onder)huurder voor het gehuurde.
h. Bij aangetekende brief van 28 oktober 2010 heeft Bristol aan Bouwinvest de
huurovereenkomst aangaande het gehuurde opgezegd ‘per eerstvolgende gelegenheid’.
i. Bij brief van 21 januari 2011 heeft (de beheerder van) Bouwinvest geantwoord dat de
huuropzegging van 28 oktober 2010 is ontvangen, dat de huurovereenkomst is ingegaan
per 22 oktober 2001 en thans loopt tot 22 oktober 2016.
j. Per e-mail van 10 maart 2011 heeft de door Bouwinvest ingeschakelde beheerder aan
Bristol gevraagd om de aan het gehuurde aangebrachte ‘te huur’-borden te verwijderen
‘aangezien dit storend en verwarrend werkt.’
k. Bij brief van 31 maart 2011 heeft de door Bristol ingeschakelde gemachtigde aan
Bouwinvest medegedeeld - voor zover relevant - dat Bristol ten tijde van de opzegging in
de veronderstelling was dat zij opzegde tegen 1 december 2011 ‘aangezien die datum
(zonder jaartal) ook in artikel 3 van de huurovereenkomst wordt vermeld’, dat naar nu is
gebleken de opleveringsdatum is gesteld op 22 oktober 2001, dat het Bouwinvest al
geruime tijd duidelijk was dat Bristol de huurovereenkomst wilde beëindigen nu dat
expliciet tussen partijen is besproken, Bouwinvest naar een andere huurder op zoek is
gegaan en aan het gehuurde ‘te huur’-borden zijn aangebracht, zodat het beroep van
Bouwinvest op nakoming van de volledige opzegtermijn die slechts met zes dagen is
overschreden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
l. Per e-mailbericht van 15 april 2011 heeft Bouwinvest geantwoord - samengevat - dat
zij haar standpunt handhaaft dat Bristol de huurovereenkomst te laat heeft opgezegd.
De standpunten van partijen
Op wat huurders aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd en Bouwinvest in
reactie daarop heeft aangevoerd, zal, voor zover van belang, in het navolgende worden
ingegaan.
De beoordeling
1.
Uit de stellingen van partijen blijkt dat Bristol en Bouwinvest zich op het standpunt
stellen dat de huurovereenkomst sinds 12 februari 2007 tussen hen geldt. Van Woensel
treedt echter, zo is in de dagvaarding verwoord, als eisende partij op voor het geval
Bouwinvest Bristol niet als (opvolgende) huurder zou beschouwen. Bouwinvest heeft
vervolgens bij conclusie van antwoord expliciet aangevoerd dat zij niet meer in een
contractuele relatie met Van Woensel staat en dat die partij om die reden in de vordering
niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Op die stelling is niet nader gereageerd, zodat
Van Woensel niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.
In geschil is het antwoord op de vraag of de opzegging door Bristol van de
huurovereenkomst per aangetekende brief van 28 oktober 2010 in de gegeven
omstandigheden het effect moet toekomen dat die huurovereenkomst is geëindigd, zoals
Bristol stelt en Bouwinvest bestrijdt.
3.
Onomstreden is dat voor een rechtsgeldige opzegging van de huurovereenkomst in
artikel 2 lid 2 van de overeenkomst is bepaald dat de huur 12 maanden voor het eindigen
64
van de huurperiode moet worden opgezegd. Tussen partijen is niet in debat dat de
tweede huurperiode eindigde per 22 oktober 2011 zodat de huuropzegging moest zijn
gedaan uiterlijk op 21 oktober 2010.
4.
Met de opzegging, zoals vervat in de aangetekende brief van 28 oktober 2010 (waarvan
de kantonrechter bij gebrek aan andersluidende stelling aanneemt dat die op 29 oktober
2010 is ontvangen), is de huurovereenkomst dan ook niet rechtsgeldig beëindigd. Nu de
huurovereen-komst niet tijdig is opgezegd, heeft dat in beginsel tot gevolg dat in
overeenstemming met het bepaalde in artikel 2 leden 2 en 3 van de overeenkomst per
22 oktober 2011 een nieuwe huurperiode van 5 jaar is ingegaan.
5.
De kantonrechter stelt vast dat geen der partijen aandacht heeft besteed aan een
eventuele conversie op de voet van artikel 3:42 BW van een opzegging op een te korte
termijn in een opzegging tegen een daarna gelegen tijdstip waarbij de juiste
opzegtermijn wel in acht is genomen. De kantonrechter is in beginsel ambtshalve
gehouden (vergelijk HR 25 maart 1994, NJ 1994, 391) te onderzoeken of zo’n conversie
moet plaatsvinden en of conversie onredelijk zou zijn jegens de wederpartij.
6.
Bristol heeft aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is dat Bouwinvest haar aan de verlenging van de huurovereenkomst wil
houden en de geringe overschrijding van de opzeggingstermijn niet wil accepteren.
Bristol heeft in dat kader gewezen op de volgende volgens haar relevante feiten en
omstandigheden:
a. zij verkeerde aanvankelijk in de veronderstelling dat het gehuurde begin december
2001 was opgeleverd, waarvoor artikel 3 van de overeenkomst ook wel aanknopingspunt
bood, zodat zij eerst meende dat zij in oktober 2010 tijdig zou opzeggen;
b. de opzeggingstermijn van 12 maanden / 365 dagen is slechts met 6 (de kantonrechter
leest: 8) dagen overschreden;
c. Bouwinvest droeg al langere tijd kennis van Bristols wil om tot een beëindiging van de
huurovereenkomst te komen, wat blijkt uit:
c.1. twee wijzigingen in de winkelformule in 3 jaar tijd teneinde de omzet en het
rendement van de winkel in het gehuurde te verbeteren;
c.2. het door Bristol te huur aanbieden van het gehuurde via website ‘Funda’ en het
bevestigen van ‘te huur’-borden aan het gehuurde;
c.3. de bespreking van 30 juni 2010 waarin Bristol onomwonden heeft verklaard de
huurovereenkomst op het eerst mogelijke moment te willen beëindigen;
c.4. het na 30 juni 2010 op zoek gaan door Bouwinvests beheerder naar zowel een
alternatieve huurder voor het gehuurde als alternatieve winkelruimte voor Bristol;
d. het structureel verliesgevend zijn van de winkel in het gehuurde en
e. het ontbreken van nadeel aan de zijde van Bouwinvest door de slechts geringe
overschrijding van de opzegtermijn.
7.
Bouwinvest heeft deze argumenten bestreden - samengevat weergegeven - als volgt:
De opzegtermijn kan niet zomaar terzijde worden geschoven, te minder daar waar niet
kan worden aangenomen dat de opzegtermijn alleen is opgenomen in het belang van de
huurder. Daarvoor gelden zware eisen, waaraan Bristol niet voldoet. Bristol heeft niet
ondubbelzinnig laten weten de huurovereenkomst niet te willen voortzetten en dit heeft
Bouwinvest ook niet hoeven begrijpen. Dit volgt niet uit het twee keer wijzigen van de
winkelformule of het zonder toestemming plaatsen van ‘te huur’-borden en in het
gesprek van 30 juni 2010 is niet expliciet gezegd dat Bristol voornemens was de
huurovereenkomst op te zeggen. Dat Bouwinvest na dat gesprek met Bristol op zoek is
gegaan naar een onderhuurder voor het gehuurde en een alternatieve locatie voor Bristol
65
is het directe gevolg van het feit dat Bristol dit scenario aan Bouwinvest heeft
voorgehouden als oplossing voor Bristols problemen. Het moet er voor worden gehouden
dat die problemen het gevolg zijn van Bristols bedrijfsvoering en niet van de locatie.
Bristol probeert ten onrechte haar problemen op Bouwinvest af te schuiven. Bouwinvest
heeft een direct en groot belang bij behoud van Bristol als huurder om het winkelgebied
aantrekkelijk te houden. Een professionele huurder als Bristol behoeft dan ook niet de
bescherming die zij nu bepleit. Er is daardoor geen reden voor het opzijzetten van de
dwingendrechtelijke bepaling omtrent opzegging van de overeenkomst.
8.
Gelet op de door Bristol aangedragen grond voor haar vordering en het daarop gerichte
debat van partijen zal de kantonrechter dan ook eerst onderzoeken of Bristols appel op
de onaanvaardbaarheid van het beroep van Bouwinvest op de termijn van opzegging
slaagt. Dat dienaangaande hogere eisen gelden dan bij een beoordeling als bedoeld in
overweging 5. maakt dat niet anders.
8.1
Anders dan Bristol heeft aangevoerd, moet worden aangenomen dat de overeengekomen
opzeggingstermijn van minimaal 12 maanden beoogt zowel het belang van Bouwinvest
als verhuurder als het belang van Bristol als huurder te dienen. In lid 3 van artikel 2 van
de overeenkomst worden zij immers gelijkelijk aan die termijn gebonden, waarbij gesteld
noch gebleken is dat het alleen de bedoeling van (de contractsluitende) partijen is
geweest om met deze termijn van opzegging de huurder te beschermen tegen een te late
opzegging door de verhuurder dan wel vice versa.
8.2
Vast moet worden gesteld dat de huurovereenkomst zelf geen uitsluitsel biedt over de
ingangsdatum daarvan, die verbonden was aan de bouwkundige oplevering, daar waar
artikel 3 de datum van ‘1 december’ vermeldt als datum van ingang van de
betalingsverplichting en als de jaarlijkse datum van indexering. Bristol is in de positie van
de oorspronkelijke huurder geraakt, zo blijkt uit de stukken, na een uitwisseling van twee
mailberichten en twee telefoongesprekken, waarna op 12 februari 2007 namens
Bouwinvest (onder meer) is meegedeeld dat zij een en ander zou bevestigen via een
allongé op de huurovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat daar daadwerkelijk
uitvoering aan is gegeven. Het mag zo zijn dat er voor Bristol niets aan in de weg had
gestaan om - zo er veronderstelling of onduidelijkheid bestond over de ingangsdatum -
tijdig van Bouwinvest hierover opheldering te verkrijgen maar dat laat onverlet dat ook
aan Bouwinvest een zekere rol over het bij Bristol ontstaan van een misverstand ter zake
niet kan worden ontzegd. De omstandigheid dat Bristol - gelijk overigens Bouwinvest -
als een professionele partij kwalificeert, doet daar niets aan af.
8.3
In voldoende mate is aannemelijk geworden dat Bouwinvest vanaf juni 2010 er serieus
rekening
mee heeft kunnen houden dat Bristol geen gebruik wilde maken van de in de
huurovereenkomst opgenomen mogelijkheid tot verdere verlenging met een duur van 5
jaar en ter plaatse de exploitatie van een winkel in het gehuurde wilde staken. In het
gesprek van 30 juni 2010 is allereerst - zo staat vast - (ook) gesproken over de door
Bristol als teleurstellend ervaren exploitatie van de winkel in het gehuurde, terwijl kort
voordien op 18 juni 2010 de door Bristol ingeschakelde makelaar het pand te huur heeft
aangeboden op de welbekende website voor woningen en bedrijfsruimte ‘Funda’ en aan
het gehuurde ‘te huur’-borden heeft aangebracht. Bouwinvest is van dat aanbrengen
vrijwel onmiddellijk op de hoogte geraakt nu zij bij antwoord heeft gesteld dat zij
daartegen ‘mondeling heeft geprotesteerd kort nadat ze waren opgehangen’. Naar
Bouwinvest heeft erkend, is haar beheerder na dat gesprek van 30 juni 2010 op zoek
gegaan naar een alternatieve locatie voor Bristol in het Zwolse winkelgebied. Bouwinvest
heeft voorts niet bestreden dat haar beheerder op dat moment tevens op zoek is gegaan
66
naar een alternatieve (onder-)huurder voor het gehuurde. Dat ‘in de etalage zetten’ van
het gehuurde voor wederverhuur kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan een
duidelijk signaal voor Bouwinvest dat Bristol van het gehuurde af wilde. Bouwinvest stelt
wel dat zij geen moeite in die richting zou hebben ondernomen indien haar duidelijk was
geweest dat Bristol de huurovereenkomst ‘daadwerkelijk’ wilde opzeggen, maar hiermee
bagatelliseert zij ten onrechte haar eigen belangen ter zake nu een en ander geenszins
uitsluit dat zij én alsnog Bristol als huurder kon behouden (al dan niet elders) én een
alternatieve (onder)huurder zou vinden, daar waar zij ongetwijfeld de al bestaande
leegstand in het winkelgebied ‘Het Eiland’ wilde bestrijden.
8.4
De exploitatie van de winkel in het gehuurde via de ‘Van Woensel’-formule is
teleurstellend geweest, zo blijkt uit het e-mailbericht van 24 januari 2007 waarin Bristol
schetst dat de gewenste wijziging in winkelformule hopelijk ‘traffic’ zal genereren en dat
alle partijen daarvan zullen profiteren. Uit de bij dagvaarding geschetste, door
Bouwinvest onweersproken gebleven teruggang in omzet blijkt verder dat die
formulewijziging niet het gewenste gevolg heeft gehad en dat de winkelomzet in 2010
ten opzichte van 2008 nagenoeg was gehalveerd tot € 210.000,00. Partijen hebben de
kantonrechter niet voorgelicht over de actuele geïndexeerde huurprijs in 2010 maar
gezien de omvang van de aanvangshuur is met die omzet niet voorstelbaar dat de
winkel, althans de ‘Bristol’-winkelformule in het gehuurde, nog rendabel was. Ook de
wijziging in winkelformule per maart 2010 wijst daar op. Relevant is voorts dat
Bouwinvest niet heeft weersproken dat het winkelgebied ‘Het Eiland’ in toenemende mate
kampt met leegstand, mede als gevolg van het vertrek van modewinkel Vögele en het
faillissement van winkelbedrijven als ‘It’s’ en ‘Villa Happ’, waardoor dit winkelgebied
steeds minder toeloop genereert. Er is daardoor geen aanknopingspunt voor de stelling
van Bouwinvest dat er vanuit moet worden gegaan dat Bristols onvrede moet worden
geweten aan haar bedrijfsvoering en niet aan de locatie en dat met de per maart 2010
ingezette winkelformule er een ommekeer werd bewerkstelligd, althans dat zij
dienaangaande een vertrouwen mocht koesteren, te minder daar waar vaststaat dat op
30 juni 2010 tussen partijen de bij Bristol levende zorg over de exploitatie van de winkel
is besproken evenals - zoals Bouwinvest verwoordt - het scenario dat Bristol die
exploitatie in het gehuurde zou beëindigen.
8.5
Vaststaat dat Bristol met haar opzegging van 28 oktober 2010 de voor haar geldende
termijn van opzegging met 8 kalenderdagen heeft overschreden. Afgezet tegen de
termijn van 365 kalenderdagen moet die overschrijding, zowel in absolute als relatieve
zin, als gering worden betiteld. Daar waar voorts vaststaat dat Bouwinvest vanaf juni
2010 op de hoogte was van de wens van Bristol om de exploitatie in het gehuurde te
beëindigen en haar beheerder vanaf juli 2010 op zoek is gegaan naar een alternatieve
(onder-)huurder en ook Bristol het gehuurde al vanaf 18 juni 2010 te huur had
aangeboden, valt niet in te zien in welke belang Bouwinvest is geraakt doordat zij 8
dagen later dan de geldende 365 dagen op de daarvoor voorgeschreven wijze op de
hoogte is geraakt van Bristols wil - belichaamd in een formele opzeggingsbrief van 28
oktober 2010 - om de huurovereenkomst per 22 oktober 2011 te beëindigen. Dit geldt te
minder nu gesteld noch gebleken is dat Bouwinvest na 30 juni 2010 door of namens
Bristol te kennen is gegeven dat zij niet meer naar een alternatieve locatie voor Bristol
en/of een alternatieve (onder-)huurder voor het gehuurde hoefde te zoeken. Anders dan
Bouwinvest betoogt, gaat het hier om het belang van eerbiediging van de opzegtermijn
en de mate waarin die termijn overschreden is en niet om het belang dat zij Bristol als
huurder behoudt.
9.
Gelet op wat hiervoor is overwogen komt de kantonrechter tot de slotsom dat het naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bouwinvest tegenover
Bristol vasthoudt aan een uiterste datum van opzegging van 21 oktober 2010 en de in de
67
brief van 28 oktober 2010 vervatte opzegging niet accepteert.
10.
Bouwinvest heeft bij haar conclusie van dupliek - voor het eerst - aangevoerd dat Bristol
(in de persoon van haar vastgoedmanager [M]) in een telefoongesprek tegen haar
beheerder (in de persoon van de heer [B]) heeft gezegd dat Bristol de gevolgen van een
te late opzegging zou dragen. Die stelling heeft Bouwinvest aangevoerd ten betoge dat
Bristol een professionele huurder is en dat van haar mag worden verwacht dat zij op de
hoogte is van haar verplichtingen en dus tijdig opzegt. Wat er verder ook zij van de
juistheid van die gestelde mededeling geldt dat de professionaliteit van Bristol hiervoor al
is meegewogen. Een andere conclusie aan die mededeling heeft Bouwinvest niet
verbonden, zodat de kantonrechter daaraan verder voorbijgaat.
11.
Gelet op het bovenstaande heeft te gelden dat de in de brief van 28 oktober 2010
vervatte opzegging effect toekomt en dat de huurovereenkomst dus per 22 oktober 2011
is geëindigd. De daarop gerichte gevorderde verklaring voor recht is dan ook voor
toewijzing vatbaar als nader te melden.
12.
Gelet op het voorgaande kan de vraag of conversie moet plaatsvinden als bedoeld in
overweging 5. in het midden blijven.
13
In de omstandigheden van het geval schuilt naar het oordeel van de kantonrechter
voldoende grond voor een compensatie van kosten.
De beslissing
De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat de huurovereenkomst tussen Bristol en Bouwinvest aangaande
het gehuurde te Zwolle aan de Klokkensteeg 2 door opzegging per 22 oktober 2011 is
geëindigd;
- compenseert de kosten van dit geding aldus dat elke partij belast blijft met de aan haar
zijde gevallen kosten;
- wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare
terechtzitting van 20 december 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.
68
LJN: BX4703, Gerechtshof Arnhem , 200.096.285
Datum uitspraak: 10-07-2012
Datum publicatie: 15-08-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Opzegging tijdig gedaan? Partijen hebben in huurovereenkomst
ongeregeld gelaten het geval dat de laatste dag waarop kan worden
opgezegd een erkende feestdag is. Leemte. Aanvullende werking van
redelijkheid en billijkheid. Ten overvloede: beperkende werking van
redelijkheid en billijkheid leidt tot zelfde uitkomst.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.096.285
(zaaknummer rechtbank 741239)
arrest van de tweede civiele kamer van 10 juli 2012
inzake
de maatschap Maatschap Reigerstraat 30,
gevestigd te Amstelveen,
appellante,
hierna: Maatschap,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vicoma Noord B.V.,
gevestigd te Velp,
geïntimeerde,
hierna: Vicoma,
advocaat: mr. M. Aykaz.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
11 april 2011 en 18 juli 2011, die de kantonrechter van de rechtbank Arnhem, locatie
Arnhem, tussen de Maatschap als eisende partij in conventie en verwerende partij in
reconventie en Vicoma als gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie
heeft gewezen. Van het vonnis van 18 juli 2011 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 11 oktober 2011;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof
overge-legd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan
69
wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden
inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Tussen de rechtsvoorganger van de Maatschap en Vicoma is in maart 2004 een huur-
overeenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de kantoorruimte gelegen op de
eerste verdieping van de bedrijfsruimte aan de Reigerstraat 30 te Velp, verder te noemen
het ge-huurde. Op 28 april 2004 is door Vicoma een bankgarantie aan de
rechtsvoorganger van de Maatschap afgegeven. Met ingang van 1 mei 2004 wordt het
gehuurde aan Vicoma verhuurd.
3.3 De huurovereenkomst bepaalt onder andere:
“3.3 Indien voortzetting van de huurovereenkomst heeft plaatsgehad overeenkomstig
3.2, wordt de huurovereenkomst na afloop van deze en elke volgende huurperiode tel-
kens voortgezet voor een periode van 5 (vijf) jaar, tenzij de huurovereenkomst door één
van partijen of door beide partijen is opgezegd met inachtneming van een termijn van
tenminste 12 (twaalf) maanden.
3.4 Opzegging dient te geschieden bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrij-
ven.
(…)
7.2 Tenzij schriftelijk anders overeengekomen, wordt verhuurder door de beheerder
vertegenwoordigd ten aanzien van de inhoud en alle verdere aangelegenheden betref-
fende deze huurovereenkomst.”
3.4 Op de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoor-
ruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW, verder te noemen de
alge-mene bepalingen, van toepassing verklaard. De algemene bepalingen bepalen onder
andere:
“26. Indien door verhuurder een beheerder is of wordt aangesteld, zal huurder zich
omtrent alle met de huurovereenkomst verband houdende aangelegenheden met de be-
heerder verstaan.”
3.5 De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedroeg op jaarbasis € 35.075,00 exclusief
het voorschot voor de bijkomende leveringen en diensten en exclusief de over de
huurprijs ver-schuldigde omzetbelasting, en daarmee € 8.768,75 per kwartaal. De
huurpenningen dienen per kwartaal bij vooruitbetaling voor of op de eerste dag van de
periode waarop de betalin-gen betrekking hebben, volledig te zijn voldaan.
3.6 De Maatschap is sinds 4 april 2005 eigenaresse van de bedrijfsruimte aan de Reiger-
straat 30 te Velp. Bij brief van 11 april 2005 heeft de he[A], verder te noemen [A],
eigenaar van Optima Vastgoed Beheer en een van de maten van de Maatschap, Vi-coma
onder meer als volgt bericht:
“Namens de nieuwe eigenaar delen wij u mede dat met ingang van 4 april jongstleden
het beheer over voornoemd kantoorgebouw is uitbesteed aan Optima Vastgoed Be-heer.
Het correspondentie adres van de Maatschap is aan het kantoor van Optima Vastgoed
Beheer:
Maatschap Reigerstraat 30
Singerstraat 25
1064 WN Amsterdam
Uw contactpersoon binnen Optima Vastgoed Beheer is ondergetekende.”
3.7 Tussen de Maatschap en Vicoma is op 5 april 2006 een allonge op de huurovereen-
komst tot stand gekomen, waarin onder andere is opgenomen:
“1.3 (…)
1.6 Artikel 3.1 van het huidige huurcontract wordt als volgt gewijzigd:
“Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 5 (vijf) jaar, ingaande op 1 mei
2006 en lopende tot 1 mei 2011”.
1.7 Artikel 3.2 van het huidige huurcontract wordt als volgt gewijzigd:
“Na het verstrijken van de in 3.1 genoemde periode wordt deze huurovereenkomst, tenzij
door huurder en/of verhuurder opzegging overeenkomstig 3.3 heeft plaatsgehad,
voortgezet voor een aansluitende periode van 5 (vijf) jaar, derhalve tot 1 mei 2016. Deze
overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van tel-kens 5
(vijf) jaar”.”
3.8 Bij aangetekende brief van 29 april 2010 heeft Vicoma de huurovereenkomst opge-
70
zegd tegen 30 april 2011. Vicoma heeft deze opzeggingsbrief op 29 april 2010 te 14.36
uur per e-mail verzonden aan [A].
3.9 Deze brief is op maandag 3 mei 2010 door TNT Post aan de Maatschap aangeboden.
3.10 Bij e-mail van 31 mei 2010 heeft [A] Vicoma onder meer als volgt bericht:
“Zoals op dinsdag 4 mei met u afgesproken, zou ik Vicoma’s brief met de eigenaren
(Maatschap Reigerstraat 30) bespreken en hierop bij u terug komen.
(…) Wij constateren dat de opzegging van het huurcontract niet correct is doorgege-ven
waardoor het ongeldig is. De opzegging had gericht moeten worden aan Maat-schap
Reigerstraat 30, Postbus 9014 te A’dam (zie bijlage addendum huurcontract; hier staan
de naw gegevens van verhuurder genoemd).”
3.11 Bij via deurwaardersexploot uitgereikte brief van 3 februari 2011 heeft de
gemachtig-de van de Maatschap aan Vicoma meegedeeld dat de opzegging te laat is
gedaan en dat de huurovereenkomst doorloopt tot 30 april 2016.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft de Maatschap in conventie gevorderd, kort samengevat, een
verkla-ring voor recht dat de huurovereenkomst eerst eindigt op 1 mei 2016 en
veroordeling van Vicoma tot betaling van huurpenningen en alle werkelijke
(proces)kosten. In reconventie heeft Vicoma gevorderd, eveneens kort samengevat, een
verklaring voor recht dat de huur-overeenkomst per 1 mei 2011 is geëindigd en
veroordeling van de Maatschap tot het retour-neren van de bankgarantie, subsidiair tot
betaling aan Vicoma van het onder de bankgarantie door de Maatschap ten laste van
Vicoma ontvangen bedrag. Bij het vonnis van 18 juli 2011 heeft de kantonrechter de
vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat de
huurovereenkomst per 1 mei 2011 is geëindigd en de Maatschap veroor-deeld tot het
retourneren van de bankgarantie, een en ander met veroordeling van de Maatschap in de
kosten in conventie en in reconventie. Tegen deze beslissingen en de daar-aan door de
kantonrechter ten grondslag gelegde overwegingen richten zich de grieven.
4.2 Het debat tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de onder 3.8 bedoelde opzeg-
ging tijdig en geldig is gedaan. De kantonrechter heeft geoordeeld dat in de gegeven
omstan-digheden de in artikel 3.3 van de huurovereenkomst neergelegde regel niet van
toepassing is omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
zou zijn.
4.3 Behalve op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid heeft Vicoma, zo
volgt uit de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie
onder 21, zich ook beroepen op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid.
Het hof ziet aanleiding om dit beroep op de aanvullende werking van redelijkheid en
billijkheid, dat in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep valt binnen
de grenzen van de rechtsstrijd, als eerste te bespreken.
4.4 Vicoma beroept zich erop dat vrijdag 30 april 2010 Koninginnedag was en dat
volgens de Algemene Termijnenwet, die ook volgens Vicoma niet rechtstreeks van
toepassing is, verlenging plaatsvindt tot maandag 3 mei 2012, dus de dag waarop de
opzegging in de vorm van een aangetekende brief daadwerkelijk de Maatschap heeft
bereikt. Volgens Vicoma is het op die grond “in strijd met de redelijkheid en billijkheid”
dat de opzegging als niet tijdig gedaan zou gelden. Dit betoog van Vicoma veronderstelt
dat partijen ongeregeld hebben ge-laten het geval dat de laatste dag van de in artikel 3.3
van de huurovereenkomst bedoelde ter-mijn van twaalf maanden op een erkende
feestdag valt en dat de overeenkomst in zoverre een leemte bevat die met toepassing
van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid dient te worden ingevuld. Bij
dit laatste zou vervolgens de regeling van de Algemene Ter-mijnenwet tot voorbeeld
moeten dienen, zo begrijpt het hof.
4.5 De Maatschap heeft bij inleidende dagvaarding onder 3.3 benoemd dat vrijdag 30
april 2010 Koninginnedag was (en ook dat op die dag geen post werd bezorgd). Dat
partijen het geval dat de laatste dag van de termijn op een erkende feestdag valt onder
ogen hebben ge-zien en geregeld, heeft zij niet aangevoerd. Ook in het vervolg van de
procedure heeft de Maatschap het bestaan van de hiervoor bedoelde leemte niet betwist.
71
Het hof zal van het be-staan van die leemte dan ook uitgaan.
4.6 Voor de vraag wat vervolgens de eisen van redelijkheid en billijkheid in de gegeven
omstandigheden met zich brengen, is van belang dat 1 mei 2010 en ook 2 mei 2010
geen kantoordagen waren en dat de Maatschap een professionele beheerder had
aangewezen, tot wie Vicoma de opzegging diende te richten. Aanvulling van het
overeengekomene aldus dat de aangetekende brief ook op de eerstvolgende werkdag
nog bij de beheerder kon worden aangeboden, acht het hof in verband daarmee passend.
4.7 Het voorgaande betekent dat de opzegging, anders dan waarvan de Maatschap
uitgaat, tijdig heeft plaatsgevonden. Reeds daarom kunnen de grieven geen doel treffen.
4.8 Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande nog toe dat, indien ervan zou moe-
ten worden uitgegaan dat de opzegging in beginsel wél te laat is geweest, de
kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat het beroep op die omstandigheid in de
gegeven omstandigheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
is. In dat verband is niet al-leen van belang dat de (veronderstelde) termijnoverschrijding
minimaal is geweest en de op-zegging op 29 april 2010 ook per e-mail is verzonden,
maar ook dat de Maatschap zich aan-vankelijk op een andere grond op de ongeldigheid
van de opzegging heeft beroepen en zich voor het eerst bij brief van 3 februari 2011
(productie 7 bij inleidende dagvaarding) op ter-mijnoverschrijding heeft beroepen, nadat
Vicoma bij brief van 13 januari 2011 (productie 7 bij conclusie van antwoord in conventie
tevens houdende eis in reconventie) aan de geldig-heid van de opzegging had
vastgehouden. Dit betekent dat de Maatschap tot minder dan drie maanden voor de
ingang van de volgende huurtermijn over (de gronden voor) haar standpunt
onduidelijkheid heeft laten bestaan. In de tussentijd was, zo staat vast, Vicoma al een
andere huurovereenkomst aangegaan.
Dat de Maatschap in enig belang is geschaad doordat de opzeggingsbrief haar eerst op 3
mei 2010 is aangeboden, is niet aannemelijk geworden.
4.9 De slotsom is dat de grieven geen doel treffen en dat het bestreden vonnis dient te
worden bekrachtigd, zij het ook met aanvulling van de gronden. De Maatschap zal
worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Arnhem, locatie Arnhem,
van 18 juli 2011;
veroordeelt de Maatschap in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van Vicoma vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het
liquidatietarief en op € 1.769,- voor verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, K.J. Haarhuis en F.J.P. Lock, is bij afwezigheid
van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van
de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2012.
72
LJN: BS8798,Sector kanton Rechtbank Amsterdam , 1215880 CV EXPL 11-1201
Datum uitspraak: 01-09-2011
Datum publicatie: 14-09-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Belangenafweging ex artikel 7:296 lid 3 BW tussen verhuurder en
huurder. Gehuurde is al langere tijd onderverhuurd en de vraag komt
er op neer wie er op langere termijn mag profiteren van het verschil
tussen hoofdhuurprijs en onderhuurprijs en of de verhuurder er een
belang bij heeft rechtstreeks te contracteren met de onderhuurder.
Kantonrechter oordeelt dat de belangen van de verhuurder zwaarder
wegen, in de lijn van HR 19-10-2001, WE/Bruil (NJ 2002,144; LJN
ZC3684).
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Kanton
Locatie Amsterdam
Rolnummer: 1215880 CV EXPL 11-1201
Vonnis van: 1 september 2011
481
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiseres 1]
gevestigd te Amsterdam
[eiseres 2]
gevestigd te Amsterdam
eiseressen in conventie/verweerders in voorwaardelijke reconventie
nader te noemen [eiseres]
gemachtigde: mr. S. van der Kamp
t e g e n
[gedaagde]
gevestigd te Tilburg
gedaagde in conventie/eiseres in voorwaardelijke reconventie
nader te noemen [gedaagde]
gemachtigde: mr. A. de Fouw
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende processtukken zijn ingediend:
- de dagvaarding van 4 januari 2011 inhoudende de vordering van [eiseres] met
producties
73
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] met producties
Daarna is bij tussenvonnis 24 maart 2011 een verschijning van partijen ter terechtzitting
bevolen. Deze zitting heeft op 24 mei 2011 plaatsgevonden. [eiseres] is verschenen bij
de heren [belanghebbende] en [belanghebbende], met haar gemachtigde. [gedaagde] is
verschenen bij de heer [gedaagde], bijgestaan door haar gemachtigde. De gemachtigden
hebben de standpunten van partijen bepleit aan de hand van pleitaantekeningen.
Thans staat de zaak voor vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. De feiten:
1.1. vanaf oktober 1990 heeft [gedaagde] van een derde gehuurd de winkelruimte aan
[adres] te Amsterdam. In het gehuurde exploiteerde [gedaagde] de (schoenen) formule
Kenneth Cole.
1.2. in november 1995 hebben de toenmalige bestuurders van [gedaagde] (de heren
[belanghebbende]. en [belanghebbende] het gehuurde gekocht.
1.3. per 1 september 1996 is de het bedrijf achter de formule Kenneth Cole
verzelfstandigd onder de naam Cole Amsterdam B.V. (verder: Cole). Per genoemde
datum huurde Cole de betreffende winkelruimte van [gedaagde].
1.4. de heren [belanghebbenden] hebben het gehuurde op 2 mei 1997 verkocht aan
Rodamco Retail Nederland N.V. (verder: Rodamco) en (vrijwel) tegelijkertijd
“teruggehuurd” van Rodamco (een zogenoemde sale and lease back constructie).
Daarmee werd ingaande mei 1997 de positie van Cole die van onderhuurder.
1.5. de huurovereenkomst (opgemaakt op 14 januari 1998) tussen Rodamco en
[gedaagde] is ingegaan op 2 mei 1997 en aangegaan voor de duur van 9 jaar, 3
maanden en 30 dagen. Na het verstrijken van deze termijn , is de huurovereenkomst
verlengd met een periode van 5 jaar, waarmee deze voortduurt tot en met 30 augustus
2011.
1.6. artikel 5 van de onder 1.5 genoemde huurovereenkomst luidt:
“Het gehuurde is op de ingangsdatum van deze huurovereenkomst geheel onderverhuurd
aan Cole Amsterdam B.V. Indien de onderhuurovereenkomst - om welke reden dan ook-
eindigt is het huurder slechts na voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder
toegestaan het gehuurde op nieuw onder te verhuren. Huurder zal verhuurder daartoe
steeds tijdig een opgave van de kerngegevens van de kandidaat-onderhuurder en de te
sluiten onderhuurovereenkomst voorleggen. Verhuurder zal zijn hiervoor bedoelde
toestemming niet op onredelijke gronden weigeren.”
1.7. de onderhuurovereenkomst tussen [gedaagde] en Cole is beëindigd per 1 augustus
2005. Per deze datum heeft [gedaagde] de winkelruimte verhuurd aan Ardenberg B.V.
(verder: Ardenberg), zulks met toestemming van Rodamco.
1.8. Ardenberg exploiteert in het gehuurde een winkel in schoenen, kleding en
accessoires, genaamd “Bitter”.
1.9. op 15 juli 2010 is eiseres sub 1 (juridisch) eigenaar van het gehuurde geworden; zij
is daarmee krachtens artikel 7:226 B.W. opvolgende verhuurder geworden. Eiseres sub 1
is beherend vennoot van eisers sub 2. Eiseres sub 2 is economisch eigenaar van het
gehuurde. Eiseressen worden gezamenlijk [eiseres] genoemd.
1.10. van de eigendomsoverdracht is [gedaagde] bij brief van 20 juli 2010 van de
beheerder (The RJB Group of Companies) op de hoogte gebracht.
1.11. [eiseres] heeft de huurovereenkomst met [gedaagde] per deurwaardersexploot
d.d. 30 augustus 2010 tegen 30 augustus 2011 opgezegd.
1.12. als gronden voor de opzegging heeft [eiseres] – kort gezegd – genoemd dat zij de
directe zeggenschap wil hebben om zo rechtstreeks met de gebruiker van het gehuurde
74
te communiceren en omdat zij van mening is dat het voordeel dat [gedaagde] heeft van
de hogere onderhuurprijs (ten opzichte van de huurprijs die geldt tussen [eiseres] en
[gedaagde]) direct aan [eiseres] dient toe te komen.
1.13. [eiseres] heeft zich bereid verklaard de onderhuurovereenkomst tussen [gedaagde]
en Ardenberg over te nemen, zodat er tussen [eiseres] en Ardenberg een rechtstreekse
huurverhouding (op dezelfde condities) zal ontstaan, na beëindiging van de
huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde].
1.14. bij brief van 11 oktober 2010 heeft [gedaagde] te kennen gegeven niet in te
stemmen met de opzegging; zij stelt dat zij overweegt het gehuurde weer zelf te gaan
gebruiken.
1.15. bij brief van 3 september 2010 heeft [gedaagde] de onderhuurovereenkomst met
Ardenberg opgezegd.
1.16. bij dagvaarding van 11 mei 2011 is [gedaagde] een procedure (CV 11-17188) ten
overstaan van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, gestart tegen Ardenberg; deze
strekt kort gezegd tot beëindiging van de (onder-) huurovereenkomst, op de grond dat
[gedaagde] het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik
Vordering en verweer in conventie en in voorwaardelijke reconventie
2. [eiseres] vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
a. de datum van het einde van de huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] met
betrekking tot de winkelruimte aan de [adres] te Amsterdam vast te stellen op 30
augustus 2011, dan wel een andere in goede justitie vast te stellen datum.
b. [gedaagde] te veroordelen het gehuurde op 29 augustus 2010 (te lezen als 2011, ktr)
te ontruimen, met al het zijne en de zijnen, mogelijke onderhuurders of gebruikers
inbegrepen en leeg en ontruimd aan [eiseres] ter beschikking te stellen, op straffe van
een dwangsom van € 10.000,- per dag en met machtiging de ontruiming zelf te
bewerkstelligen met behulp van de sterke arm.
c. [gedaagde] te veroordelen (een bedrag gelijk aan) de huurpenningen te betalen tot
het moment waarop het gehuurde leeg en ontruimd is opgeleverd.
d. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3. [eiseres] stelt – kort gezegd – dat zij de huurovereenkomst heeft opgezegd tegen het
einde van de termijn waarmee deze is verlengd. Zij stelt zich op het standpunt dat haar
belangen bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder wegen dan de belangen van
[gedaagde] bij in stand houding ervan, een en ander zoals bedoeld in artikel 7:296 lid 3
B.W.
4. Vanaf het begin van de huurovereenkomst (in 1997) is het gehuurde in gebruik bij een
ander dan [gedaagde]: aanvankelijk bij Cole en later (vanaf 2005) bij Ardenberg, die
kennelijk als opvolgend onderhuurder al klaar stond. In feite functioneert [gedaagde]
daarmee al vanaf 1997 al als louter administratieve tussenschakel, terwijl het beleid van
[eiseres] is dat er zo min mogelijk gebruik wordt gemaakt van tussenpersonen opdat
[eiseres] zelf zoveel mogelijk invloed kan uitoefenen op de uitstraling van het gehuurde.
5. Bovendien heeft [gedaagde] al die jaren het verschil opgestreken tussen de hoofdhuur
en de (aanmerkelijk hogere) onderhuur. [eiseres] heeft er thans een groot belang bij dat
zij dit verschil gaat ontvangen; haar beleid is er immers op gericht om zoveel mogelijk
rendement uit haar panden te halen.
6. Het argument van [gedaagde] dat destijds bij de verkoop aan Rodamco de
verkoopprijs aanmerkelijk lager is geweest dan de marktwaarde, waarmee er rekening is
gehouden met het verschil in hoofd- en onderhuur en het recht van [gedaagde] om het
gehuurde zelf weer te gaan gebruiken, is door [gedaagde] op geen enkele wijze nader
onderbouwd, aldus [eiseres]. Als een en ander wel zou zijn verdisconteerd dan heeft
[gedaagde] inmiddels ruimschoots die verrekeningen terugverdiend.
75
7. Dat [gedaagde] in het gehuurde zelf een winkel wil gaan exploiteren acht [eiseres]
niet aannemelijk. Zij exploiteert een groot aantal “Sacha Shoes” winkels, waarvan drie in
de directe omgeving van het gehuurde, te weten aan de Leidsestraat 31, de Kalverstraat
20 en de Kalverstraat 61. [gedaagde] heeft de mogelijkheid om de
onderhuurovereenkomst (in 2010) op te zeggen voorbij laten gaan, zodat deze weer
verlengd is met een periode van 5 jaar, tot en met 31 augustus 2016.
8. [eiseres] heeft zich onder meer beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 19
oktober 2001, NJ 2002, 144 (WE/[naam]).
9. [gedaagde] voert verweer tegen de vordering. Dit verweer zal, voor zover relevant,
hierna worden besproken en beoordeeld.
10. [gedaagde] vordert, voor het geval de vorderingen van [eiseres] mochten worden
toegewezen, in reconventie een vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten.
11. [eiseres] verweert zich tegen deze vordering.
Beoordeling in conventie
12. Nu de huurovereenkomst door [eiseres] is opgezegd tegen het einde van de termijn
waarmee deze was verlengd, is de belangenafweging in de zin van artikel 7:296 lid 3 BW
aan de orde. Nu [eiseres] zich bereid heeft verklaard de onderhuurovereenkomst onder
gelijke voorwaarden voort te zetten na beëindiging van de huurovereenkomst tussen
[eiseres] en [gedaagde], kan het belang van de onderhuurder in het kader van de
belangenafweging buiten beschouwing blijven. De vraag is dan of, bij een redelijke
afweging van alle betrokken belangen van [eiseres] en van [gedaagde], de belangen van
[eiseres] bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder moeten wegen dan de
belangen van [gedaagde] bij voortzetting van de huurovereenkomst.
13. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij een groot belang heeft bij voortzetting van de
huurovereenkomst, omdat zij zelf plannen heeft het gehuurde te betrekken. Die plannen
had zij al en die zijn door de onderhavige procedure in een stroomversnelling geraakt;
daarom heeft zij de onderhuurovereenkomst met Ardenberg inmiddels opgezegd, aldus
[gedaagde]. [gedaagde] stelt voorts dat een en ander geheel past in hetgeen zij destijds
met Rodamco heeft afgesproken: bij de verkoop van het pand aan Rodamco in 1997 zou
een (NLG 230.000,-) lagere verkoopprijs dan de marktwaarde zijn overeengekomen, in
ruil voor het steeds weer mogen onderverhuren van het pand. [gedaagde] heeft in dat
kader gewezen op artikel 5 van de huurovereenkomst, weergegeven onder 1.6.
[gedaagde] heeft als het ware dit recht (om steeds te mogen blijven onder verhuren) van
Rodamco gekocht.
14. De kantonrechter overweegt als volgt.
15. Vastgesteld moet worden dat [gedaagde] het gehuurde sinds ruim 15 jaar feitelijk
niet meer gebruikt. Dat [gedaagde], voordat [eiseres] haar de huur opzegde (op 30
augustus 2010), plannen had om het gehuurde zelf te gaan gebruiken heeft [gedaagde]
niet nader onderbouwd; overigens heeft [gedaagde] evenmin aannemelijk gemaakt dat
deze plannen in een stroomversnelling zijn geraakt na de opzegging, zoals door haar
gesteld.
16. Als veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat de onderhuur (destijds aan
Cole) is verdisconteerd in een lagere koopprijs, dan wil dat niet zeggen dat [gedaagde]
zich hier nu nog in het kader van de belangenafweging op kan beroepen. Immers dateert
de koopovereenkomst van 1997 en moet aangenomen worden dat de lagere verkoopprijs
door [gedaagde] inmiddels wel is terugverdiend door de ontvangst van de (hogere)
onderhuurprijs. Hetzelfde geldt voor gedane investeringen. Met [eiseres] is de
76
kantonrechter daarbij van oordeel dat in artikel 5 van de huurovereenkomst niet een
recht van [gedaagde] kan worden gelezen om het gehuurde “steeds” weer onder te
mogen verhuren. Uit het betreffende artikel kan evenmin worden afgeleid dat [gedaagde]
zich het recht heeft voorbehouden om op enig moment zelf van het gehuurde gebruik te
gaan maken, welk recht [eiseres] dan tegen zich zou moeten laten gelden.
17. De kantonrechter deelt het standpunt van [gedaagde] niet dat de grondslag van de
vordering van [eiseres] oneigenlijk is of in strijd met de goede trouw. Dat [eiseres] er
een belang bij heeft om rechtstreeks zeggenschap uit te oefenen over degene die feitelijk
gebruik maakt van het gehuurde valt zeker aan te nemen. Dat [eiseres] een financieel
oogmerk heeft, hetgeen zij zelf overigens volmondig erkent, betekent nog niet dat dit
oogmerk oneigenlijk is. [gedaagde] heeft (tenminste ook) een financieel oogmerk en zij
heeft niet aannemelijk kunnen maken waarom zij als huurder een groter belang heeft bij
het blijven ontvangen van de hogere onderhuurpenningen dan [eiseres] bij het in de
toekomst gaan ontvangen daarvan. Dat [eiseres] pas sinds 15 juli 2010 eigenaar is van
het gehuurde maakt dit niet anders.
18. De kantonrechter komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de
belangen van [eiseres] bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder wegen dan de
belangen van [gedaagde] bij voortzetting daarvan.
19. De vordering van [eiseres] tot beëindiging van de huur zal dan ook worden
toegewezen, zoals in de beslissing te formuleren. De gevorderde ontruiming zal worden
afgewezen, nu tussen partijen vast staat dat het gehuurde niet bij [gedaagde] in gebruik
is en [eiseres] te kennen heeft gegeven de huurovereenkomst met de onderhuurder
voort te zullen zetten. Gelet op het bovenstaande komt ook de vordering tot doorbetaling
van de huurpenningen tot de datum van ontruiming niet voor toewijzing in aanmerking.
20. Dit vonnis zal, behoudens de kostenveroordeling, niet uitvoerbaar bij voorraad
worden verklaard. Naar het oordeel van de kantonrechter doet de situatie, genoemd in
artikel 7:295 lid 1 (laatste zin) BW, zich hier niet voor.
21. Bij deze uitkomst van de procedure wordt [eiseres] veroordeeld in de proceskosten.
Beoordeling in voorwaardelijke reconventie
22. De gevorderde verhuis- en inrichtingskosten heeft [gedaagde] niet nader
onderbouwd. Deze zullen dan ook worden afgewezen.
23. [gedaagde] wordt in de proceskosten veroordeeld. Gelet op de samenhang met de
vordering in conventie worden deze begroot op nihil.
BESLISSING
De kantonrechter:
In conventie;
I. stelt de datum van het einde van de huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde]
met betrekking tot de winkelruimte aan de [adres] te Amsterdam vast op 1 oktober
2011;
II. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten die aan de zijde van [eiseres] tot op heden
begroot worden op
77
wegens explootkosten € 76,31
vastrecht € 106,-
salaris gemachtigde € 800,-
------------ +
totaal € 982,31
inclusief eventueel verschuldigde btw;
III. verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst af het meer of anders gevorderde;
In reconventie:
V. wijst de vordering af;
VI. veroordeelt [gedaagde] in de kosten aan de zijde van [eiseres], die worden begroot
op nihil.
Aldus gewezen door mr. T.M.A van Löben Sels, kantonrechter, en uitgesproken ter
openbare terechtzitting van 1 september 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
78
LJN: BX3528,Sector kanton Rechtbank Utrecht , 739781 UC EXPL 11-3447
(hoofdzaak) en 771937 UC EXPL 11-13975 (vrijwaring)
Datum uitspraak: 11-07-2012
Datum publicatie: 03-08-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: De kantonrechter overweegt dat in het licht van de ratio en strekking
van artikel 7:226 BW ('koop breekt geen huur') geen principieel
onderscheid gemaakt kan worden tussen de huurder aan wie op het
moment van de eigendomsoverdracht van het gehuurde het genot
reeds verschaft is en de huurder aan wie dat genot nog niet verschaft
is. Met de regel ‘koop breekt geen huur’ wordt immers het
persoonlijke recht van de huurder (gebruik van het gehuurde) boven
het zakelijke recht van de verkrijger (eigendom van het gehuurde)
gesteld. Hiermee heeft de wetgever beoogd, zo blijkt ook uit de
toelichting bij 1612 BW (oud), het belang van de huurder bij de
continuering van het gebruik van het gehuurde zwaarder te laten
wegen dan het belang van de koper/verkrijger bij de onbelemmerde
en onbezwaarde eigendom van het gehuurde. De kantonrechter
overweegt dat de enkele omstandigheid dat op het moment van de
eigendomsoverdracht van het gehuurde, het gehuurde nog niet in
gebruik gegeven is aan de huurder, niet tot een andere weging van
belangen moet leiden."
Vindplaats(en): PRG 2012, 245
Rechtspraak.nl
WR 2012, 136
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
sector handel en kanton
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummers: 739781 UC EXPL 11-3447 (hoofdzaak) en 771937 UC EXPL 11-13975
(vrijwaring)
vonnis d.d. 11 juli 2012
inzake
(hoofdzaak)
de stichting
Stichting Vestia Groep,
gevestigd te Rotterdam,
verder ook te noemen Vestia,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
gemachtigde: mr. R. van der Hoeff,
tegen:
79
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Symphony Groep B.V.,
gevestigd te Huis ter Heide,
verder ook te noemen Symphony Groep,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
gemachtigde: mr. E.M. van Zelm,
en inzake
(vrijwaring)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Symphony Groep B.V.,
gevestigd te Huis ter Heide,
verder ook te noemen Symphony Groep,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. E.M. van Zelm,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Scin B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
verder ook te noemen Scin,
2. de maatschap
Maatschap [M] en [O] Huisartsen h.o.d.n. Huisartsenpraktijk Artois,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen Huisartsenpraktijk Artois,
3. [K] h.o.d.n. eenmanszaak Praktijk voor Kinderfysiotherapie Eindhoven Noord,
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen Praktijk voor Kinderfysiotherapie,
4. de maatschap
maatschap Verloskundigenpraktijk Clair de Lune,
gevestigd te Eindhoven,
verder ook te noemen Clair de Lune,
gezamenlijk gedaagde partijen in conventie,
gezamenlijk eisende partijen in voorwaardelijke reconventie,
verder gezamenlijk ook te noemen Scin c.s.,
gemachtigde: mr. M. van Heeren,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Symphony Gezondheidsdiensten Eindhoven B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde partij (in conventie),
verder ook te noemen Symphony Eindhoven,
niet verschenen.
80
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar de tussenvonnissen van 16 november 2011.
Vestia heeft in de hoofdzaak voorafgaand aan de comparitie nog een conclusie van
antwoord in reconventie en een akte eisvermeerdering in het geding gebracht.
Symphony Groep heeft voorafgaand aan de comparitie in de vrijwaringsprocedure nog
een conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie in het geding gebracht.
De comparitie is gehouden op 17 januari 2012. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. De
brief van de gemachtigde van Scin c.s. in reactie op de inhoud van het proces-verbaal is
aan het proces-verbaal gehecht.
Symphony Groep heeft na comparitie bij akte nog gereageerd op de eisvermeerdering
aan de zijde van Vestia.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De vaststaande feiten
Hoofdzaak in conventie en (voorwaardelijke) reconventie en vrijwaring in conventie en
voorwaardelijke reconventie
2.1. Op 18 november 2008 hebben Symphony Groep en Symphony Eindhoven een
huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een praktijkruimte in het, op dat
moment, nog te ontwikkelen gezondheidscentrum, gelegen aan de Artoislaan 2-4 in
Eindhoven, verder ook te noemen het Gezondheidscentrum. De huurovereenkomst is
aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat Symphony Groep de eigendom van
het Gezondheidscentrum verwerft (artikel 10.1).
2.2. Op 12 december 2008 hebben Symphony Groep en Huisartsenpraktijk Artois een
huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een praktijkruimte in het, op dat
moment, nog te ontwikkelen Gezondheidscentrum. De huurovereenkomst is aangegaan
onder de opschortende voorwaarde dat Symphony Groep de eigendom van het
Gezondheidscentrum verwerft (artikel 10.1).
2.3. Op 15 december 2008 hebben Symphony Groep en Scin een huurovereenkomst
gesloten met betrekking tot een praktijkruimte in het, op dat moment, nog te
ontwikkelen Gezondheidscentrum. De huurovereenkomst is aangegaan onder de
opschortende voorwaarde dat Symphony Groep de eigendom van het
Gezondheidscentrum verwerft (artikel 10.1).
2.4. Bij notariële akte van 26 juni 2009 heeft Symphony Groep het recht van eigendom
van het Gezondheidscentrum verworven. Vervolgens heeft Symphony Groep op dezelfde
dag het Gezondheidscentrum aan Vestia geleverd.
2.5. Op 20 augustus 2010 heeft Symphony Groep op een door Vestia in concept
opgestelde huurovereenkomst een aantal handgeschreven aanvullingen/wijzigingen
gedaan en deze ondertekend, onder voorbehoud van de aanvaarding van de wijzingen
retour gestuurd.
2.6. Op 2 februari 2011 heeft Vestia derdenbeslag onder de gebruikers van het
Gezondheidscentrum laten leggen. In een brief van dezelfde datum geeft Vestia uitleg
aan de gebruikers van het Gezondheidscentrum over de gerezen situatie.
2.7. Bij brief van 22 maart 2011 van haar gemachtigde, informeert Symphony Groep de
gebruikers van het Gezondheidscentrum dat zij Vestia heeft aangewezen als nader te
noemen meester.
3. Het geschil tussen partijen
Hoofdzaak in conventie
81
3.1. Vestia vordert, na vermeerdering van eis, voor zo ver mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad: (i) de huurovereenkomst tussen haarzelf en Symphony Groep te ontbinden; en
Symphony Groep te veroordelen: (ii) het gehuurde te ontruimen; (iii) tot betaling van
een geldsom van € 382.562,88 aan achterstallige huur, te vermeerderen met de
wettelijke rente over € 125.559,76 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der
algehele voldoening;
(iv) tot betaling van de wettelijke rente over elke vervallen huurtermijn van € 23.252,94
per maand in de periode vanaf maart 2011 tot en met december 2011 en vanaf januari
2012 over een bedrag van € 23.866,86 per maand; (v) betaling aan Vestia van een
bedrag aan meer-/minderwerk van € 65.694,02 te vermeerderen met wettelijke rente;
(vi) tot betaling van de maandelijkse huurprijs vanaf februari 2012 tot met de maand
waarin Vestia het gehuurde opnieuw verhuurt; (vii) tot betaling van € 38.184,37 aan
verschuldigde boetes, te vermeerderen met wettelijke rente; (viii) tot betaling van de
buitengerechtelijke incassokosten; met veroordeling van Symphony Groep in de
proceskosten, waaronder de kosten van het beslag.
Hoofdzaak in (voorwaardelijke) reconventie
3.2. Symphony Groep vordert, voor zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (i) voor
recht te verklaren dat tussen Vestia en Symphony Groep geen huurovereenkomst tot
stand gekomen is, althans, niet de overeenkomst waar Vestia zich in deze procedure op
beroept; (ii) voor recht te verklaren dat de door Symphony Groep met de gebruikers
afgesloten overeenkomsten zijn overgegaan met alle rechten en verplichtingen op Vestia;
(iii) de door Vestia ten laste van Symphony Groep gelegde beslagen op te heffen;
en indien geoordeeld wordt dat Symphony Groep als huurster van Vestia moet worden
beschouwd:
(iv) de gevorderde boetes en wettelijke rente af te wijzen en Symphony Groep te
veroordelen tot betaling van de huur over te gaan nadat deze aan het in (voorwaardelijk)
reconventie sub (v) gevorderde heeft voldaan; en (v) Vestia te veroordelen binnen één
maand na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de gebreken als weergegeven in
productie 8c te verhelpen en te herstellen onder verbeurte van een dwangsom; met
veroordeling van Vestia in de proceskosten.
Vrijwaring in conventie
3.3. Symphony Groep vordert, voor zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (i) te
verklaren voor recht dat door de gebruikers van het Gezondheidscentrum met Symphony
Groep namens nader te noemen meester gesloten individuele huurovereenkomsten met
de overdracht van de onroerende zaak waarop de overeenkomst betrekking heeft zijn
overgegaan op Vestia; en (ii) om gebruikers te veroordelen om aan Symphony Groep
datgene te betalen waartoe Symphony Groep als gedaagde in de hoofdzaak jegens Vestia
mocht worden veroordeeld met inbegrip van rente en (proces)kosten; met veroordeling
van gebruikers in de proceskosten, te betalen binnen 14 dagen na betekening van het
vonnis te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente.
Vrijwaring in voorwaardelijk reconventie
3.4. Indien wordt geoordeeld dat Vestia niet de verhuurder van Scin c.s. is, vordert Scin
c.s., voor zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (i) de huurprijs die Scin c.s.
verschuldigd is primair te verminderen met honderd procent vanaf de ingangsdatum van
de betreffende huurovereenkomsten voortdurend tot het moment waarop de gebreken en
opleverpunten aan het Gezondheidscentrum als aangegeven in productie 6 van de
conclusie in voorwaardelijke reconventie volledig zullen zijn verholpen c.q. zijn
uitgevoerd, althans subsidiair te verminderen met een in goede justitie te bepalen
percentage vanaf een in goede justitie te bepalen datum; (ii) Symphony Groep te
veroordelen voor eigen rekening en risico de gebreken en opleverpunten aan het
gehuurde te herstellen op straffe van een dwangsom; (iii) te verklaren voor recht dat
Symphony Groep (toerekenbaar) tekort geschoten is in de nakoming van haar
82
verplichtingen onder de huurovereenkomst en dat zij aansprakelijk is voor de schade die
Scin c.s. geleden heeft, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de
wettelijke (handels)rente; met veroordeling van Symphony Groep in de kosten van dit
geding.
Hoofdzaak in conventie en (voorwaardelijke) reconventie en vrijwaring in conventie en
voorwaardelijke reconventie
3.5. Op de onderbouwing van voornoemde vorderingen en het verweer hierop wordt
hierna, voor zo ver van belang voor de beoordeling, nog teruggekomen.
4. De beoordeling
Hoofdzaak in conventie en (voorwaardelijke) reconventie
Rechtsverhouding tussen partijen
4.1. Allereerst dient beantwoord te worden of er thans een rechtsverhouding tussen
Vestia en Symphony Groep bestaat. Vestia stelt zich op het standpunt dat zij de
(hoofd)verhuurder en dat Symphony Groep de huurder/onderverhuurder van het
(gehele) Gezondheidscentrum is. Vestia doet in dit verband onder meer een beroep op de
huurovereenkomst die Symphony Groep op 20 augustus 2010 – met een aantal
voorbehouden – getekend heeft. Symphony Groep betwist dat tussen partijen een
huurovereenkomst tot stand gekomen is.
4.2. Symphony Groep stelt zich voorts op het standpunt dat rechtstreeks een
huurovereenkomst tussen Vestia en de gebruikers van het Gezondheidscentrum tot stand
gekomen is. Hoewel Symphony Groep in de hoofdzaak geen expliciet beroep heeft
gedaan op de toepasselijkheid van artikel 7:226 BW (‘koop breekt geen huur’), heeft
Symphony Groep wel feiten gesteld ter onderbouwing van een dergelijk verweer.
Bovendien heeft Vestia deze stelling ook zo opgevat, nu zij in haar conclusie van
antwoord in reconventie verweer voert tegen de toepasselijkheid van artikel 7:226 BW in
onderhavig geval. Voorts heeft Symphony Groep gesteld dat zij de huurovereenkomst
namens een nader te noemen meester (i.c. Vestia) is aangegaan.
4.3. De kantonrechter zal bij zijn beoordeling de chronologische volgorde van de
totstandkoming van de overeenkomsten aanhouden. Dit betekent dat eerst beoordeeld
zal worden of tussen Vestia en (een deel van) de huidige gebruikers van het
Gezondheidscentrum een rechtstreekse rechtsverhouding ontstaan is. Vervolgens zal
beoordeeld worden of op of omstreeks 20 augustus 2010 Vestia en Symphony Groep een
huurovereenkomst gesloten hebben.
Huurovereenkomsten Symphony Groep en Scin c.s.
4.4. Onbetwist is dat tussen Symphony Groep en Scin respectievelijk Huisartsenpraktijk
Artois respectievelijk Symphony Eindhoven in het najaar van 2008 een
huurovereenkomst tot stand gekomen is. Deze huurovereenkomsten zijn onder de
opschortende voorwaarde aangegaan dat Symphony Groep de eigendom van het
Gezondheidscentrum zou verwerven. Het staat vast dat Symphony op 26 juni 2009 de
eigendom van Gezondheidscentrum verworven heeft (zie 2.4.), waarmee de
opschortende voorwaarde in voornoemde huurovereenkomsten is vervallen, en, zo
oordeelt de kantonrechter, tussen voornoemde partijen onvoorwaardelijke
huurovereenkomsten tot stand gekomen zijn. Vervolgens heeft op dezelfde dag (26 juni
2009) aansluitend levering aan Vestia plaatsgevonden (zie 2.5.) en is de eigendom van
het Gezondheidscentrum overgegaan van Symphony Groep naar Vestia.
4.5. Vestia heeft bij conclusie van antwoord in reconventie betwist dat tussen Symphony
Groep en de Praktijk voor Kinderfysiotherapie respectievelijk Claire de Lune
(onder)huurovereenkomsten gesloten zijn en voert daartoe aan dat de in het geding
83
gebrachte huurcontracten niet ondertekend zijn en bovendien, zo stelt Vestia, betalen de
Praktijk voor Kinderfysiotherapie en Claire de Lune geen huur. De kantonrechter stelt
voorop dat voor een rechtsgeldige totstandkoming van een huurovereenkomst niet
vereist is dat deze op schrift gesteld wordt. Aan de enkele omstandigheid dat de
betreffende huurovereenkomsten niet getekend zijn, kan dan ook, anders dan Vestia lijkt
te stellen, geen rechtsgevolg verbonden worden. Bovendien heeft Vestia derdenbeslag
onder zowel de Praktijk voor Kinderfysiotherapie als onder Claire de Lune gelegd en beide
partijen op 2 februari 2011 aangeschreven in hoedanigheid van huurder van Symphony
Groep (zie 2.7.). Tegen de achtergrond van dit feitencomplex, waaruit juist moet worden
afgeleid dat Vestia de Praktijk voor Kinderfysiotherapie en Claire de Lune als huurders
(van Symphony Groep) erkent, had het op de weg van Vestia gelegen om meer feiten en
omstandigheden te stellen ter onderbouwing van haar verweer dat betreffende partijen
geen huurders zijn. Meer in het bijzonder kan de kantonrechter niet goed te volgen dat
Vestia zelf in haar brief van 2 februari 2011 betrokken (onder)huurders geadviseerd heeft
géén huurbetalingen te verrichten aan Symphony Groep maar tegelijkertijd in onderhavig
geding de Praktijk voor Kinderfysiotherapie en Claire de Lune tegenwerpt dat zij geen
huurpenningen hebben betaald. Bij gebrek aan voldoende gemotiveerd verweer staat dan
ook vast dat tussen Symphony Groep en de Praktijk voor Kinderfysiotherapie
respectievelijk Claire de Lune huurovereenkomsten tot stand gekomen zijn.
Reikwijdte ‘koop breekt geen huur’
4.6. In artikel 7:226 lid 1 BW is bepaald dat bij een overdracht van de zaak waarop de
huurovereenkomst betrekking heeft door de verhuurder de rechten en verplichtingen van
de verhuurder uit de huurovereenkomst, die daarna opeisbaar worden, overgaan op de
verkrijger. De rechtsvraag die beantwoord moet worden, is of voornoemde regel ook van
toepassing is in onderhavige casus. De kantonrechter overweegt als volgt.
4.7. De regeling van artikel 7:226 BW heeft de strekking om de huurder te beschermen
in de situatie dat de verhuurder de zaak aan een ander overdraagt. Om te voorkomen dat
de huurder het genot van de gehuurde zaak kwijtraakt doordat de verhuurder hem dat
niet meer kan verschaffen, geldt op grond van artikel 7:226 lid 1 BW dat in die gevallen
de huurovereenkomst overgaat op de nieuwe eigenaar (‘koop breekt geen huur’). De
Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 maart 2005 (NJ 2004, 316) deze
beschermingsfunctie onderstreept: “Art. 7A:1612 (oud) [= artikel 7:226 BW; ktr] behelst
een bepaling ter bescherming van de huurder voor de situatie dat de verhuurder de
verhuurde zaak aan een ander overdraagt. Om te voorkomen dat de huurder het genot
van de gehuurde zaak kwijtraakt doordat de verhuurder dit niet meer aan hem kan
verschaffen, houdt deze bepaling in dat in zodanig geval de huurovereenkomst overgaat
op de nieuwe eigenaar.”
4.8. De kantonrechter overweegt dat in het licht van de ratio en strekking van artikel
7:226 BW ('koop breekt geen huur') geen principieel onderscheid gemaakt kan worden
tussen de huurder aan wie op het moment van de eigendomsoverdracht van het
gehuurde het genot reeds verschaft is en de huurder aan wie dat genot nog niet
verschaft is. Met de regel ‘koop breekt geen huur’ wordt immers het persoonlijke recht
van de huurder (gebruik van het gehuurde) boven het zakelijke recht van de verkrijger
(eigendom van het gehuurde) gesteld. Hiermee heeft de wetgever beoogd, zo blijkt ook
uit de toelichting bij 1612 BW (oud), het belang van de huurder bij de continuering van
het gebruik van het gehuurde zwaarder te laten wegen dan het belang van de
koper/verkrijger bij de onbelemmerde en onbezwaarde eigendom van het gehuurde. De
kantonrechter overweegt dat de enkele omstandigheid dat op het moment van de
eigendomsoverdracht van het gehuurde, het gehuurde nog niet in gebruik gegeven is aan
de huurder, niet tot een andere weging van belangen moet leiden.
4.9. Bovendien staat in onderhavige casus vast dat Vestia ermee bekend was dat het
Gezondheidscentrum verhuurd was aan Scin c.s.. De literatuur waarop Vestia in haar
conclusie van antwoord in reconventie een beroep gedaan heeft ter onderbouwing van
84
haar standpunt dat artikel 7:226 BW niet van toepassing is op onderhavig geval (Asser-
Abas, Bijzondere overeenkomsten, 5-IIA, nr.71 en G.R. Krepestein, Huurrecht
bedrijfsruimte, p. 419) stelt echter de situatie waarin de verkrijger onwetend is over de
aanwezigheid van de huurders centraal. Betreffende auteurs concluderen de onwetende
verkrijger een grotere bescherming verdient dan de (onwetende) huurder. Nu er in
onderhavig geval geen sprake is van een onwetende verkrijger, komt Vestia niet de door
voornoemde auteurs bepleitte bescherming toe.
Overgang van rechtswege
4.10. Vestia heeft voorts aangevoerd dat zij het verhuurderschap jegens Scin c.s. weer
verloren heeft, nu betrokken partijen zich gedragen hebben ware Symphony Groep de
huurder van Vestia en de onderverhuurder van Scin c.s. De kantonrechter overweegt in
dit verband dat de overgang van rechten en verplichtingen op grond van artikel 7:226
BW van rechtswege plaats vindt en derhalve niet ter vrije bepaling van partijen is (HR 15
juni 2007, NJ 2007, 245). In onderhavig geval heeft de eigendomsoverdracht van het
Gezondheidscentrum plaatsgevonden op 26 juni 2009. Op deze datum is Vestia van
rechtswege verhuurder geworden. Binnen het stelsel van het Burgerlijk Wetboek kan
slechts een wijziging in de onderlinge verhouding tot stand gebracht worden na een
(nieuwe) eigendomsoverdracht op grond van artikel 7:226 BW of na een
contractoverneming op grond van artikel 6:159 BW. De omstandigheid dat betrokkenen
zich nadien gedragen hebben als huurder respectievelijke onderhuurders, zoals Vestia
stelt, en daarmee de (schijn van) een stilzwijgende wijziging van de onderlinge
verhoudingen in het leven hebben geroepen, past niet in dit stelsel en kan dan ook geen
rechtsgevolg hebben.
4.11. Ook heeft Vestia gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is dat Symphony Groep achteraf, als dat haar kennelijk beter uitkomt,
stelt dat zij geen huurder/onderverhuurder is, terwijl partijen zich eerder wel zo
gedragen hebben. De kantonrechter overweegt, onder verwijzing naar rechtsoverweging
4.8, dat de overgang van de rechten en plichten onder een huurovereenkomst op grond
van artikel 7:226 BW van rechtswege geschiedt en niet ter vrije bepaling van partijen is.
Hieruit volgt dan ook dat ook de (proces)opstelling van Symphony Groep in dezen geen
invloed heeft en bij de beoordeling verder buiten beschouwing gelaten moet worden.
Tussenconclusie
4.12. De kantonrechter concludeert op basis van het voorgaande dat met de levering van
het Gezondheidscentrum aan Vestia alle rechten en verplichtingen onder de
huurovereenkomst tussen Symphony Groep en de gebruikers van het
Gezondheidscentrum van rechtswege zijn overgegaan op Vestia.
Huurovereenkomst Vestia en Symphony Groep
4.13. Vervolgens dient beoordeeld te worden of nadien nog een huurovereenkomst
tussen Vestia en Symphony Groep tot stand gekomen is. De kantonrechter overweegt dat
de enkele omstandigheid dat reeds onvoorwaardelijke huurovereenkomsten tussen Vestia
en de gebruikers van het Gezondheidscentrum tot stand gekomen zijn, Vestia en
Symphony Groep in beginsel niet belemmert in het sluiten van een huurovereenkomst
met betrekking tot het Gezondheidscentrum. Het volgende beoordelingskader is van
toepassing. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan
(artikel 6:217 lid 1 BW). Een aanvaarding die van het aanbod afwijkt, geldt als een nieuw
aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke. Wijkt een tot aanvaarding
strekkend antwoord op een aanbod slechts op onder geschikte punten af, dan geldt dit
antwoord als aanvaarding en komt de overeenkomst overeenkomstig deze aanvaarding
tot stand, tenzij de aanbieder onverwijld bezwaar maakt tegen de verschillen (artikel
6:225 lid 1 en 2 BW).
4.14. Vestia heeft eind juli 2010 de definitieve versie van de huurovereenkomst met
85
betrekking tot het Gezondheidscentrum naar Symphony Groep gezonden. Symphony
Groep heeft in het contract een aantal handgeschreven wijzigingen aangebracht. Deze
wijzigingen hebben betrekking op de hoogte van de huurprijs, de huurperiode, de hoogte
van de bankgarantie en het zorg dragen voor de te leveren diensten. Symphony Groep
heeft vervolgens op 20 augustus 2010 de toegezonden huurovereenkomst ondertekend
“onder voorbehoud van nog door te voeren correcties”. Vestia heeft gesteld slechts
akkoord te kunnen gaan met het voorstel om een lagere bankgarantie te stellen. De
overige wijzigingsvoorstellen heeft zij afgewezen.
4.15. De kantonrechter overweegt dat de huurprijs en de te leveren diensten tot de kern
van een huurovereenkomst moeten worden gerekend. Op het moment dat partijen nog
geen overeenstemming hebben over de kern van de huurovereenkomst, kan nog geen
sprake zijn overeenstemming tussen partijen. Nu Vestia niet akkoord gegaan is met de
wijzigingsvoorstellen van Symphony Groep, die beschouwd moeten worden als een
tegenbod in de zin van artikel 6:225 lid 1 BW, is geen huurovereenkomst tot stand
gekomen. De stelling van Vestia, die zij onderbouwt met een verwijzing naar artikel 3
van (concept)huurovereenkomst, dat de huurovereenkomst ingaat op het moment van
ingebruikname, kan niet tot een andere conclusie leiden. De kantonrechter overweegt dat
voor deze stelling onvoldoende steun is in het recht, immers, nu tussen partijen geen
overeenkomst tot stand gekomen is, worden partijen evengoed niet gebonden door de
inhoud van de andere bepalingen uit de huurovereenkomst.
Conclusie
4.16. Uit voorgaande overwegingen volgt dat Symphony Groep niet kan worden
aangemerkt als de huurder en derhalve niet kan worden veroordeeld in het door Vestia
gevorderde. Het gevorderde in conventie wordt afgewezen en de gevorderde verklaring
voor recht in reconventie dat tussen Vestia en Symphony Groep geen huurovereenkomst
tot stand gekomen is, wordt toegewezen.
4.17. Uit voorgaande overwegingen volgt tevens dat tussen Vestia en de gebruikers van
het Gezondheidscentrum een huurovereenkomst tot stand gekomen is. De door
Symphony Groep gevorderde verklaring voor recht dienaangaande wordt toegewezen.
4.18. Nu de gevorderde hoofdsom (integraal) wordt afgewezen, ontbreekt een grondslag
voor het beslag onder Symphony Groep. Vestia wordt veroordeeld om het beslag op te
heffen.
Proceskosten
4.19. Vestia zal als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten in
conventie. De proceskosten aan de zijde van Symphony Groep worden begroot op een
bedrag € 2.000,00 (gebaseerd op twee punten van € 1.000,00).
4.20. Vestia zal als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten in de
reconventionele procedure. De proceskosten aan de zijde van Symphony Groep worden
begroot op een bedrag € 100,00 (gebaseerd op een half punt van € 200,00).
4.21. Voorts zal Vestia worden veroordeeld in de door Symphony Groep gevorderde
nakosten, welke begroot worden op de hieronder genoemde wijze.
Vrijwaring in conventie en voorwaardelijke reconventie
4.22. Symphony Groep vordert een verklaring voor recht dat de door Scin c.s. met
Symphony Groep, namens een nader te noemen meester gesloten huurovereenkomst
met alle daaraan verbonden verplichtingen met de overdracht van de onroerende zaak
waar de overeenkomst betrekking op heeft is overgegaan op Vestia. De kantonrechter
begrijpt dit onderdeel van de vordering zodat Symphony Groep een verklaring voor recht
wenst dat de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomsten tussen Symphony
86
Groep en Scin c.s. in november 2010 zijn overgegaan op Vestia nadat Symphony Groep
bij brief van 22 maart 2011 Vestia heeft aangewezen als nader te noemen meester.
4.23. De kantonrechter overweegt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.12 van dit
vonnis, dat de rechten en verplichting onder de huurovereenkomst op 26 juni 2009 op
grond van artikel 7:226 BW van rechtswege zijn overgegaan op Vestia. Vanaf die datum
is Symphony Groep geen partij meer bij de huurovereenkomst en is dus ook niet meer
bevoegd om een derde aan te wijzen als nader te noemen meester. De gevorderde
verklaring voor recht wordt derhalve afgewezen.
4.24. Uit het voorgaande volgt niet dat Scin c.s. gehouden is tot betaling van
huurpenningen aan Symphony Groep, zodat de kantonrechter niet toekomt aan de
beoordeling van hetgeen in voorwaardelijke reconventie gevorderd is.
4.25. Symphony Groep zal als in het ongelijk gestelde partij, uitvoerbaar bij voorraad,
veroordeeld worden in de kosten aan de zijde van Scin c.s. De proceskosten in de
conventionele procedure worden begroot op een bedrag van € 2.000,00 (gebaseerd op
twee punten van € 1.000,00), te vermeerderen met de wettelijke rente, te berekenen
vanaf de veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis vanaf de dag der algehele
voldoening.
5. De beslissing
De kantonrechter:
Hoofdzaak in conventie
wijst de vordering af;
veroordeelt Vestia tot betaling van de proceskosten in de hoofdzaak in conventie aan de
zijde van Symphony Groep, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.000,00 aan
salaris gemachtigde;
Hoofdzaak in (voorwaardelijke) reconventie
verklaart voor recht dat: (i) tussen Vestia en Symphony Groep geen huurovereenkomst
tot stand gekomen is, althans niet de huurovereenkomst die waarop Vestia zich in deze
procedure beroept; en (ii) de door Symphony Groep met de gebruikers van het
Gezondheidscentrum gesloten huurovereenkomsten op Vestia zijn overgegaan met alle
rechten en verplichtingen;
veroordeelt Vestia tot opheffing van de ten laste van Symphony Groep gelegde beslagen;
veroordeelt Vestia tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Symphony Groep,
tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 100,00 aan salaris gemachtigde;
veroordeelt Vestia, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving
door Symphony Groep volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane
kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de
explootkosten van betekening van het vonnis;
Vrijwaring in conventie
wijst de vordering af;
87
veroordeelt Symphony Groep tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Scin c.s.,
tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.000,00 aan salaris gemachtigde, te
voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld
bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum
van dit vonnis tot de dag van volledige betaling en verklaart dit onderdeel van het vonnis
uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp, kantonrechter, en is in aanwezigheid
van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2012.
88
LJN: BV0622, Rechtbank Almelo , 125894 / KG ZA 12-1
Datum uitspraak: 10-01-2012
Datum publicatie: 11-01-2012
Rechtsgebied: Faillissement
Soort procedure: Kort geding
Inhoudsindicatie: Opzegging door curator overeenkomstig artikel 39 Faillissementswet.
Belangenafweging.
Vindplaats(en): JOR 2012, 96
Rechtspraak.nl
WR 2012, 49
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 125894 / KG ZA 12-1
datum vonnis: 10 januari 2012
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo, rechtdoende in kort geding,
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Laserline Beheer B.V.,
gevestigd te Hengelo (O),
eiseres,
verder te noemen Laserline Beheer,
advocaat: mr. N.J. Damstra te Zwolle,
tegen
mr. W.H.J.M. Haafkes q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Laserline B.V.,
gevestigd te Hengelo (O),
gedaagde,
verder te noemen mr. Haafkes q.q.,
advocaat: mr. W.H.J.M. Haafkes te Hengelo (O).
1. Het procesverloop
Laserline Beheer heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 6 januari 2012. Ter zitting zijn verschenen:
namens Laserline Beheer de heer [X], vergezeld door mr. Damstra en zijn kantoorgenoot
mr. Arslan. Tevens is verschenen mr. Haafkes ( q.q.). De standpunten zijn toegelicht. Het
vonnis is bepaald op vandaag.
2. De feiten
2.1 Laserline B.V. is op 28 december 2011 door de rechtbank Almelo in staat van
faillissement verklaard. Tot curator is benoemd mr. W.H.J.M. Haafkes.
2.2 De aandelen van Laserline B.V. worden gehouden door Laserline Beheer. De aandelen
van Laserline Beheer worden gehouden door Rijstenbos Holding B.V.. De heer [X] is
89
aandeelhouder van Rijstenbos Holding B.V..
2.3 Laserline B.V. huurt een pand gelegen aan de Westermaatsweg 5 te Hengelo (verder
te noemen: het pand) van Laserline Beheer.
2.4 In het pand is een productieruimte en een tweetal kantoorruimten aanwezig. Alle
ruimten zijn afzonderlijk af te sluiten.
2.5 Laserline B.V. leasede van ING een HP machine. Laserline Beheer heeft zich
verbonden als hoofdelijk medeschuldenaar voor de verplichtingen van Laserline B.V.
jegens ING. De heer [X] staat persoonlijk borg voor een bedrag van € 25.000,00.
2.6 De curator heeft met toestemming van de rechter-commissaris de immateriële activa
verkocht aan [Y] dan wel een aan [Y] gelieerde besloten vennootschap (verder te
noemen: [Y]) voor een bedrag van € 75.000,00.
3. Het geschil
3.1 Laserline Beheer vordert -kort samengevat- om mr. Haafkes q.q. te bevelen om
direct, dan wel binnen 12 uur na het uitspreken van dit vonnis, al dan niet na betekening,
Laserline Beheer de volledige en ongehinderde toegang te verschaffen tot de
productieruimte, onder meer door het afgeven van de sleutels van het pand, één en
ander op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tevens vordert Laserline Beheer
veroordeling van mr. Haafkes q.q. in de kosten van deze procedure, waaronder de
nakosten.
3.2 Laserline Beheer stelt daartoe dat zij direct met een derde, te weten Insight In
Graphics Holding B.V. (verder te noemen: Insight) een huurovereenkomst voor het pand
en de materiële vaste activa kan sluiten. De daaraan verbonden voorwaarde is dat
Insight de productieruimte van het pand uiterlijk maandag 9 januari 2012 kan betrekken.
Indien dat niet mogelijk is zal de verhuur niet doorgaan en zal Insight uitwijken naar een
andere locatie. Laserline Beheer zal alsdan huurinkomsten missen. Bovendien heeft
Rabobank Centraal Twente het krediet opgezegd en zal zij -bij gebreke van
huurinkomsten van Laserline Beheer- overgaan tot executie van het pand. Rabobank
Centraal Twente is bereid om de lening aan Laserline Beheer voort te zetten indien
Laserline Beheer een huurovereenkomst kan overleggen, zonder ontbindende voorwaarde
of waarvan de termijn om een beroep te doen op de ontbindende voorwaarde inmiddels
is verstreken. Insight heeft bovendien de HP machine gekocht van ING. Aanvullend
onderdeel van de deal met ING is dat, indien er ook een huurovereenkomst wordt
getekend met Laserline Beheer, zij Laserline Beheer zal ontslaan uit haar hoofdelijke
schuldenaarschap en de borg van de heer [X] zal komen te vervallen. Voorts bestaat het
risico dat de fiscus bodembeslag zal leggen, nu er een forse vordering van de fiscus is.
Alsdan zal Insight geen gebruik kunnen maken van de vaste activa en zal Laserline
Beheer de huurovereenkomst niet na kunnen komen. Indien Laserline Beheer niet per
direct de beschikking krijgt over de productieruimte van het pand, dan zal dit
waarschijnlijk het faillissement van Laserline Beheer, Rijstenbos Holding B.V. en de heer
[X] tot gevolg hebben. Laserline Beheer kwalificeert de handelwijze van mr. Haafkes q.q.
als niet handelen als goed huurder c.q. als een toerekenbare tekortkoming, die
onmiddellijke ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Mr. Haafkes q.q. heeft
het gehuurde in gebruik gegeven aan een derde terwijl Laserline Beheer er redelijke
bezwaren tegen heeft die bij mr. Haafkes q.q. kenbaar waren. Voorts is mr. Haafkes q.q.
ook bekend met het standaard huurbeding in de hypotheekakte. Laserline Beheer heeft
dan ook de huurovereenkomst op 5 januari 2012 ontbonden. Bovendien heeft mr.
Haafkes q.q. geen belang bij het weigeren van instemming met de directe beëindiging
van de huurovereenkomst c.q. het niet ter beschikking stellen van de productieruimte en
handelt hij hiermee onrechtmatig jegens Laserline Beheer B.V..
3.3 Mr. Haafkes q.q. heeft de vorderingen van Laserline Beheer gemotiveerd betwist en
geconcludeerd tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van Laserline Beheer
90
in de kosten van deze procedure. In het navolgende zal de voorzieningenrechter voor
zover nodig nader op dat verweer ingaan.
4. De beoordeling
4.1 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Laserline Beheer voldoende
aannemelijk gemaakt spoedeisend belang te hebben bij de onderhavige vorderingen. Dit
is door mr. Haafkes q.q. ook niet betwist. Daarmee komt de voorzieningenrechter toe
aan een materiële beoordeling van het geschil.
4.2 Bij brief van 5 januari 2012 heeft Laserline Beheer de huurovereenkomst met
onmiddellijke ingang ontbonden wegens een toerekenbare tekortkoming van mr. Haafkes
q.q.. Die tekortkoming zou bestaan uit het zonder rechtens te respecteren belang in
gebruik geven of in gebruik houden van het bedrijfspand. Ter zitting heeft Laserline
Beheer gesteld dat deze bief zo begrepen moet worden dat die ontbinding gevorderd zal
gaan worden. Ingevolge artikel 7:231 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan immers
ontbinding wegens wanprestatie van de huurder alleen door de rechter geschieden. De
voorzieningenrechter overweegt dat, voor zover Laserline Beheer de onderhavige
vorderingen derhalve heeft gegrond op het feit dat de huurovereenkomst bij brief van 5
januari 2012 rechtsgeldig zou zijn ontbonden, deze naar zijn oordeel reeds op die grond
moeten worden afgewezen.
4.3 Mr. Haafkes q.q. heeft ter zitting gesteld dat hij de huurovereenkomst ingevolge
artikel 39 Fw heeft opgezegd met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van drie
maanden. Ingevolge dit artikel is hij, naar hij stelt, dan ook nog maximaal drie maanden
gerechtigd het bedrijfspand te gebruiken. Hij is met [Y], de koper van de immateriële
activa, overeengekomen dat zij het pand nog maximaal drie maanden mag gebruiken
tegen betaling van een reguliere huurprijs, welke termijn naar onweersproken is gesteld
eindigt per 27 maart 2012. Laserline Beheer heeft daarentegen gesteld dat mr. Haafkes
q.q. hierbij geen enkel belang heeft. Bovendien handelt mr. Haafkes onrechtmatig door
de huurovereenkomst niet direct te beëindigen en de productieruimte niet ter beschikking
te stellen, aldus Laserline Beheer.
4.4 De voorzieningenrechter stelt voorop dat ingevolge artikel 39 lid 1 Fw zowel de
curator als de verhuurder, indien de gefailleerde huurder is, de huur tussentijds kan doen
eindigen. Bij de opzegging moet de daarvoor overeengekomen of gebruikelijke termijn in
acht worden genomen, met dien verstande dat een termijn van drie maanden in elk geval
voldoende zal zijn (tenzij de huur over een langere periode is vooruitbetaald). Deze
bepaling berust op een afweging van enerzijds het belang van de boedel tot voorkoming
van het oplopen van boedelschulden ter zake van niet langer gewenste
huurverhoudingen, en anderzijds het belang van de verhuurder bij betaling van de
huurprijs. De voorzieningenrechter is van oordeel dat mr. Haafkes q.q. overeenkomstig
dit artikel heeft opgezegd. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen
dat gesteld noch gebleken is dat de overeengekomen of gebruikelijke opzegtermijn
minder dan drie maanden bedraagt. De primaire conclusie moet derhalve zijn dat de
huurovereenkomst nog rechtsgeldig tot aan 27 maart 2012 doorloopt en Laserline Beheer
als verhuurder de huurovereenkomst tot aan die datum heeft te respecteren.
4.5 Dit zou anders kunnen zijn als de wijze van opzegging in strijd is met de redelijkheid
en billijkheid dan wel als misbruik van recht kan worden gekwalificeerd. Laserline Beheer
stelt in dit verband -kort gezegd- dat mr. Haafkes q.q. de belangen van Laserline Beheer
niet respecteert, terwijl de belangen van de schuldeiseres niet in het geding zijn als hij de
belangen van Laserline Beheer wel zou respecteren.
4.6 Mr. Haafkes q.q. stelt op dit moment nog gebruik te maken van het pand. De
administratie wordt verhuisd. Het is de bedoeling dat [Y] de activiteiten van Laserline
B.V. gaat integreren in haar bedrijf aan de [adres] te [plaatsnaam]. Insight heeft, als
belangrijke opdrachtgever van het gefailleerde Laserline B.V., al enige tijd voor
faillissementsdatum met Laserline Beheer overleg gevoerd over een mogelijke doorstart.
91
Er is zelfs overleg geweest met Rabobank Centraal Twente. Naar de voorzieningenrechter
onderschrijft was mr. Haafkes q.q. echter aan dit vooroverleg niet gebonden. Hij heeft de
immateriële activa verkocht aan de hoogst biedende, zijnde [Y], die een bod had
uitgebracht van € 75.000,00, terwijl Insight, naar hij stelt, niet meer heeft geboden dan
€ 10.000,00. De stelling van Laserline Beheer ter zitting dat bij het uitbrengen van de
biedingen op de immateriële activa met verschillende maten is gemeten, wordt door de
voorzieningenrechter als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Ondanks het feit dat het
niet komt tot een doorstart, heeft Insight kennelijk besloten in het voormalig pand van
Laserline B.V. met twee personeelsleden van Laserline B.V. en onder leiding van de heer
[X] een soortgelijke onderneming op te zetten c.q. voort te zetten. Aldus is voor de hand
liggend dat vanuit het pand rechtstreekse concurrentie aan [Y] wordt aangedaan en dus
de waarde van de aankoop door [Y] onmiddellijk geweld wordt aangedaan. Om dat te
voorkomen heeft de curator, naar hij stelt, ingestemd met het verzoek van [Y] om de
huurovereenkomst, ondanks afwijkend verzoek van de verhuurder, nog drie maanden in
stand te laten en heeft hij zich jegens [Y] daartoe ook contractueel verbonden.
4.7 De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat mr. Haafkes q.q. hiermee
geen misbruik heeft gemaakt van zijn wettelijke opzeggingsbevoegdheid. De
voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de curator zijn taak in de
eerste plaats ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers verricht. De gezamenlijke
schuldeisers hebben er een belang bij dat de curator de wettelijke opzegtermijn, ondanks
afwijkend verzoek van de verhuurder, onder deze omstandigheden respecteert opdat
immers alsdan de door de curator bij [Y] bedongen koopsom in de boedel zal vloeien.
Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat mr. Haafkes q.q. ter zitting heeft
verklaard dat dit bedrag bij de notaris in depot is gestort en onmiddellijk ter beschikking
van de boedel zal komen als door de curator naar behoren is nagekomen.
4.8 Voorts heeft de voorzieningenrechter is aanmerking genomen dat mr. Haafkes q.q.
heeft gesteld dat [Y] gedurende de periode dat het pand ter beschikking wordt gesteld de
maandelijkse huursom aan de boedel betaalbaar stelt. Bovendien heeft mr. Haafkes q.q.
ter zitting verklaard dat hij zich bij de rechter-commissaris hard wil maken voor
maandelijkse betaling aan Laserline Beheer van de huursom uit het boedelactief, hetgeen
gelet op de hoogte van het actief geen probleem zou zijn. Nu redelijkerwijs niet te
verwachten is dat de betalingsverplichtingen niet zullen worden nagekomen, is hierin
evenmin een grond gelegen om voorshands te oordelen dat het persisteren door mr.
Haafkes q.q. bij de opzegtermijn niet gerechtvaardigd zou zijn.
4.9 Vanzelfsprekend miskent de voorzieningenrechter niet dat Laserline Beheer
persoonlijke en zakelijke belangen heeft bij spoedige beëindiging van de huurrelatie,
maar die belangen wegen niet dusdanig zwaar dat het boedelbelang dat de curator dient
te behartigen en waarvoor hij niet meer of minder dan zijn wettelijke bevoegdheden
gebruikt, daarvoor zou moeten wijken. Al hetgeen Laserline Beheer in afwijking van dit
uitgangspunt heeft gesteld leidt in deze concrete zaak niet tot een ander oordeel.
4.10 De voorzieningenrechter oordeelt derhalve dat de vorderingen van Laserline Beheer
niet voor toewijzing vatbaar zijn en zal Laserline Beheer, als de in het ongelijk gestelde
partij, veroordelen in de proceskosten.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
I. wijst de vorderingen van Laserline Beheer B.V. af;
II. veroordeelt Laserline Beheer B.V. in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak
aan de zijde van mr. Haafkes q.q. begroot op € 267,00 aan verschotten en € 527,00 aan
92
salaris van de advocaat.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. G.G. Vermeulen, voorzieningenrechter, en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2012, in tegenwoordigheid van
de griffier.
93
LJN: AX8838, Hoge Raad , C05/165HR
Datum uitspraak: 03-11-2006
Datum publicatie: 03-11-2006
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Faillissementsrecht. Geschil tussen een curator in het faillissement van
de juridische eigenaar van een pand met bedrijfsruimte en twee
bovenwoningen en huurders over de ontruiming van hun bovenwoning
die de opvolgend economisch eigenaar van dat pand op eigen naam
hen verhuurt; een economisch eigenaar van een onroerende zaak kan
deze zaak na het faillissement van de juridische eigenaar daarvan niet
met werking tegen de boedel verhuren aan een derde; betekenis van
het begrip economische eigendom, onaanvaardbare doorbreking van
de paritas creditorum en ernstige bemoeilijking van een goed beheer
ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel
behorende zaken ten aanzien waarvan langlopende overeenkomsten
bestaan.
Vindplaats(en): JOL 2006, 671
JOR 2007, 76 m. nt. prof. mr. S.C.J.J. Kortmann en prof. mr. S.E.
Bartels, tevens behorend bij «JOR» 2007/75
NJ 2007, 155 m. nt. P. van Schilfgaarde
ONDR 2007, 91 m. nt. R.J. van Galen
Rechtspraak.nl
RvdW 2006, 1033
WR 2007, 12
Uitspraak
3 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/165HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Ronald VAN DEN BOS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
NEBULA B.V.,
wonende te Zeist,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
94
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de curator - heeft, toen nog samen met een mede-
curator, bij exploot van 3 oktober 2002 verweerders in cassatie - verder te noemen:
[verweerders] - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis,
voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerders] ieder en gezamenlijk te
veroordelen de woonruimte van het pand aan de [a-straat 1], staande en gelegen te
[woonplaats], met alle daarin aanwezige personen en goederen binnen vijf dagen na
betekening van het door de rechtbank te wijzen vonnis te verlaten en te ontruimen
zonder daarin terug te keren en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van de
curatoren te stellen, zulks op straffe van een dwangsom, met machtiging van de
curatoren om, indien zij met die ontruiming in gebreke blijven, deze zelf te doen
uitvoeren, desnoods met behulp van de sterke arm van justitie en politie, met hoofdelijke
veroordeling van [verweerders] in de kosten van deze procedure.
[Verweerders] hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 januari 2003 een comparitie van partijen
gelast en bij eindvonnis van 25 juni 2003 de vordering toegewezen, zij het met matiging
van de dwangsom tot een bedrag van € 250,-- per dag.
Tegen het eindvonnis hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
Amsterdam. Bij memorie van grieven hebben [verweerders] gevorderd voormeld
eindvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de curatoren te veroordelen tot ongedaanmaking van het vonnis door levering van het
woongenot van voormelde woning binnen twee dagen na betekening van het in deze te
wijzen arrest op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat de
curatoren daarmee in gebreke blijven;
- de curatoren te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 15.074,54, vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2003, alsmede met een bedrag van € 370,26 per
maand vanaf 14 juli tot aan de dag van ongedaanmaking van het vonnis.
De curator heeft de vorderingen van [verweerders] bestreden.
Bij arrest van 17 maart 2005 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw
rechtdoende, de vordering van de curator alsnog afgewezen, de curator veroordeeld om
[verweerders] binnen twee weken na betekening van dit arrest weer toe te laten tot de
bovenwoning van voormeld pand op straffe van verbeurte aan [verweerders] van een
dwangsom van € 100,-- per dag dat de curator daarmee in gebreke blijft, met een
maximum van € 10.000,--, [verweerders] niet-ontvankelijk verklaard in hun
(reconventionele) vordering tot schadevergoeding, de curator verwezen in de kosten van
beide instanties, het arrest tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of
anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de curator namens zijn advocaat toegelicht door mrs B. Winters en K.A.J.
de Vries, beiden advocaat te Amsterdam, en voor [verweerders] door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van
het bestreden arrest, met verwijzing naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Nebula B.V. (hierna: Nebula) was in 1991 eigenares van een pand aan de [a-straat 1]
in [woonplaats], bestaande uit een bedrijfsruimte en twee bovenwoningen (hierna: het
pand). Op 24 december 1991 heeft Nebula de economische eigendom van het pand
overgedragen aan [A] B.V. (hierna: [A]). In de van deze transactie opgemaakte
95
onderhandse akte zijn de volgende bedingen opgenomen:
"BEDINGEN
Artikel 1: Het onroerend goed behoort met ingang van heden in economische zin in
eigendom aan de koper doch zal tot een nader door de koper te bepalen tijdstip geheel of
gedeeltelijk ten name van verkoper blijven staan.
Artikel 2: Alle kosten, belastingen en andere lasten op deze overeenkomst van koop en
verkoop en op de economische, de juridische en de feitelijke leveringen van het
onroerend goed vallende, zijn voor rekening van de verkoper (...).
Artikel 3: Het onroerend goed wordt aan de koper in bezit en genot geleverd op heden,
onder gestanddoening der lopende huurovereenkomsten; vanaf 1 januari 1992 zijn alle
baten, lasten en het risico voor rekening van de koper, die met ingang van heden
bevoegd is tot het verrichten van alle (rechts)handelingen met betrekking tot het
onroerend goed, van welke (rechts)handelingen verkoper zich zal onthouden tenzij koper
het tegendeel verzoekt.
Artikel 4: Het onroerend goed wordt heden in economische eigendom overgedragen in de
staat waarin het zich op heden bevindt met alle daaraan verbonden lusten en lasten,
rechten en verplichtingen (...)"
Voorts zijn de volgende bijzondere bepalingen opgenomen:
"Artikel 7: De juridische levering van het onroerend goed zal geschieden op een nader
door de koper te bepalen tijdstip, onder de bepalingen vast te stellen door de koper mits
met inachtneming van het bij deze akte overeengekomene.
Artikel 8: Als integrerend deel bij deze akte door de verkoper en de koper
overeengekomene verleent de verkoper bij deze een onherroepelijke volmacht met de
macht van substitutie aan de koper om voor en namens de verkoper:
a. het onroerend goed geheel of in gedeelten in juridische eigendom over te dragen;
b. in het algemeen de verplichtingen door de verkoper jegens de koper op zich genomen,
na te komen;
c. in het algemeen tot het verrichten van alle rechtshandelingen, waartoe een juridische
eigenaar bevoegd is, daaronder uitdrukkelijk begrepen de splitsing van het onroerend
goed in appartementen."
(ii) Op 27 december 1991 heeft [A] bij onderhandse akte de economische eigendom van
het pand overgedragen aan [B] B.V. (hierna: [B]). Nebula is met deze overdracht
akkoord gegaan. In deze akte is - voor zover van belang - bepaald:
"Voorts verklaren de partijen dat op deze verkoop en koop met economische
eigendomsoverdracht van toepassing zijn de bedingen en bijzondere bepalingen als
genoemd in de artikelen 1 tot en met 10 van de akte van economische
eigendomsoverdracht van onroerend goed de dato 24 december 1991 gesloten tussen
Nebula B.V. en [A] B.V., waarbij uitdrukkelijk wordt verwezen naar de artikelen 7 en 8
van de bijzondere bepalingen."
(iii) De juridische eigendom van het pand is bij Nebula gebleven. Nebula is op 24 maart
1999 failliet verklaard.
(iv) Een bovenwoning die tot het pand behoort (hierna: de bovenwoning) is per 1 juli
2000 door [B] op eigen naam verhuurd aan [verweerders].
3.2 In dit geding heeft de curator, kort gezegd, ontruiming gevorderd van de
bovenwoning. De curator beriep zich erop dat Nebula in juridische zin eigenares is
gebleven van de bovenwoning en stelde voorts dat [verweerders] de bovenwoning in
relatie tot Nebula zonder recht of titel bewonen. [Verweerders] hebben verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de vordering van de curator toegewezen, maar het hof heeft het
eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de curator alsnog
afgewezen. Het hof overwoog daartoe met name als volgt:
96
"4.3.2 [B] had krachtens de overeenkomst tot economische eigendomsoverdracht het
recht om het pand te gebruiken. Partijen gaan daar kennelijk van uit, zodat ook het hof
aanneemt dat dit recht niet is aangetast doordat de oorspronkelijke economisch eigenaar
[A] B.V. - na naamswijziging in Nimbach B.V. - op 6 juni 1999 is ontbonden. In de
overeenkomst tot economische eigendomsoverdracht noch anderszins lag een beletsel
om dat recht vervolgens - voorzover betrekking hebbend op de bovenwoning - krachtens
huurovereenkomst aan [verweerders] te geven, zoals [B] heeft gedaan. Het hof
overweegt daarbij dat [B] voor het in eigen naam aangaan van die huurovereenkomst
overigens geen bijzondere bevoegdheid of positie nodig had, doch slechts
wilsovereenstemming met [verweerders]. Ingevolge die huurovereenkomst had [B] recht
op de met [verweerders] overeengekomen huurprijs en hadden [verweerders] jegens [B]
recht op het genot van de bovenwoning. Dat genot kon [B] aan [verweerders] geven,
zolang zij krachtens de overeenkomst tot economische eigendomsoverdracht het recht op
het gebruik van het pand had.
4.3.3 Het faillissement van Nebula heeft de overeenkomst tot economische
eigendomsoverdracht - en daarmee het recht van [B] tot gebruik van het pand - niet van
rechtswege doen eindigen. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat die overeenkomst
nadien wel is geëindigd, zijn niet of niet voldoende gesteld of gebleken. Dat betekent dat
het ervoor moet worden gehouden dat [B] nog altijd is gerechtigd tot het gebruik van het
pand en dat zij dat recht nog altijd aan [verweerders] kan geven. Dat leidt tot de
conclusie dat niet kan worden gezegd dat [verweerders] thans zonder recht of titel de
bovenwoning gebruiken. De vordering van de curator(en) is daarom niet toewijsbaar."
3.3 De onderdelen 1(a) en 1(c) bevatten de klacht dat de omstandigheid dat het
faillissement van Nebula de overeenkomst van economische eigendom niet van
rechtswege deed eindigen, niet meebrengt dat [B] haar gebruiksrecht met betrekking tot
de bovenwoning na het faillissement van Nebula nog kon uitoefenen. Daarom kon [B]
ook niet een tegenover de boedel afdwingbare huurovereenkomst met betrekking tot de
bovenwoning aangaan met [verweerders]. De curator beroept zich op - kort gezegd - het
stelsel van de Faillissementswet.
3.4 In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of een economische eigenaar van
een onroerende zaak deze zaak na het faillissement van de juridische eigenaar daarvan,
met werking tegen de boedel kan verhuren aan een derde. Dienaangaande wordt in de
eerste plaats overwogen dat bij de totstandkoming van Boek 5 van het Burgerlijk
Wetboek uitdrukkelijk de vraag onder ogen is gezien of het aanbeveling verdient in de
wet onderscheid te maken tussen juridische en economische eigendom. In antwoord op
een door de bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek uit de
Eerste Kamer gestelde vraag antwoordde de regering onder meer:
"Het verdient geen aanbeveling de figuur van economische eigenaar in het Burgerlijk
Wetboek in te voeren. De positie van degene die houder van een zaak is op grond van
een obligatoire overeenkomst of een beperkt zakelijk recht, dient te worden bepaald door
de regels betreffende die overeenkomst of dat zakelijk recht en niet door andere regels
die aan de economische eigendom - wat men daar ook onder mag verstaan - zouden
moeten zijn verbonden.
(...)
Men kan het begrip 'economisch eigenaar' ook in verband brengen met de in het huidige
recht bekende fiduciaire eigendom, waarvan in de praktijk vooral de
eigendomsoverdracht tot zekerheid van belang is en waarbij men verder pleegt te
denken aan figuren als de Engelse trust. In het nieuwe BW zullen deze echter niet zijn
toegelaten (...). Ook in dit opzicht verdient het derhalve geen aanbeveling het begrip
'economische eigendom' in het nieuwe wetboek te introduceren."
(EV I, Parl. gesch. Boek 5, blz. 17-18).
Het begrip economische eigendom heeft op grond van deze overwegingen geen regeling
gevonden in het Burgerlijk Wetboek. Dit begrip moet in het burgerlijk recht daarom
worden opgevat als een samenvattende benaming zonder zelfstandige betekenis van de
97
rechtsverhouding tussen partijen die de 'economische eigendom' in het leven hebben
geroepen (vgl. HR 5 maart 2004, nr. C02/303, NJ 2004, 316).
3.5 In de tweede plaats verdient het volgende opmerking. Zoals onder meer is gesteld in
de memorie van toelichting op artikel 37 F. "oefent de faillietverklaring op bestaande
wederkerige overeenkomsten niet de minste invloed uit; de verbintenissen van de
gefailleerde en diens mede-contractant worden er niet door gewijzigd" (Van der Feltz, I,
blz. 409). Het feit dat het (voort)bestaan van een wederkerige overeenkomst niet wordt
beïnvloed door het faillissement van een van de contractanten, betekent echter niet dat
de schuldeiser van een duurovereenkomst wiens wederpartij failliet wordt verklaard, de
rechten uit die overeenkomst kan blijven uitoefenen alsof er geen faillissement ware. Een
andere opvatting zou immers ertoe leiden dat het aan de Faillissementswet mede ten
grondslag liggende, onder meer in de artikelen 26 en 108 e.v. F. tot uiting komende,
beginsel van gelijkheid van schuldeisers op onaanvaardbare wijze zou worden
doorbroken. Dit geldt ook voor gevallen waarin de gefailleerde krachtens de tussen
partijen gesloten overeenkomst niet is gehouden een bepaalde prestatie te verrichten,
maar het gebruik van een aan hem in eigendom toebehorende zaak te dulden. Indien de
wederpartij van de gefailleerde van de curator zou kunnen verlangen dat deze het
voortgezet gebruik van de desbetreffende zaak duldt, zou deze wederpartij immers in
feite bevoegd zijn het faillissement in zoverre te negeren. Voor dat laatste is echter
slechts plaats in uitzonderlijke, in de wet uitdrukkelijk geregelde, gevallen. Bovendien
zou door aanvaarding van een zodanige regel een goed beheer ten behoeve van de
gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel behorende zaken ten aanzien waarvan
langlopende overeenkomsten bestaan, in ernstige mate worden bemoeilijkt (vgl. HR 22
december 1989, nr. 13721, NJ 1990, 661).
3.6 Uit het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene, in samenhang bezien, volgt dat de
onderdelen 1(a) en 1(c) doel treffen. Anders dan het hof heeft overwogen, bracht het
faillissement van de juridische eigenaar Nebula van het pand mee dat de economische
eigenaar [B] niet langer meer haar gebruiksrecht met betrekking tot het pand, dat berust
op de economische eigendom daarvan, kon tegenwerpen aan de curator van Nebula.
Hieruit volgt dat [B] ook niet door een overeenkomst met derden, [verweerders], aan
dezen een huurrecht kon verschaffen dat aan de curator van Nebula kan worden
tegengeworpen. De omstandigheid dat het gebruiksrecht van [B] met betrekking tot het
pand op zichzelf niet werd geraakt door het faillissement van Nebula, brengt hierin geen
wijziging, om de hiervoor in 3.5 uiteengezette reden.
3.7 Nu de onderdelen 1(a) en 1(c) doel treffen, behoeven de overige onderdelen geen
beoordeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van de curator begroot op € 603,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 3 november 2006.
98
LJN: BV8839,Sector kanton Rechtbank Breda , 681644 cv 11-6207
Datum uitspraak: 07-03-2012
Datum publicatie: 14-03-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Vordering strekkende tot verkrijging van medehuurderschap door
meerderjarige, bij vader inwonende, zoon toewijsbaar, nu zich geen
van de in artikel 7:267 BW voorgeschreven -limitatieve-
afwijzingsgronden voordoet. Het uit Europese regelgeving
voortvloeiende inkomenscriterium (voor toewijzing van sociale
huurwoningen) maakt dat in dit geval niet anders. Aan dit criterium
dient door woningcorporaties sinds 1 januari 2011 toepassing te
worden gegeven bij nieuwe verhuringen. Het toekennen van
medehuurderschap leidt evenwel niet -zonder meer- tot het aangaan
van een nieuwe huurovereenkomst, althans kan niet -zonder meer-
aan een nieuwe verhuring gelijk worden gesteld
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 118
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
team kanton Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 681644 CV EXPL 11-6207
vonnis d.d. 7 maart 2012
inzake
1. [X],
2. [Y],
beiden wonende te Bergen op Zoom,
eisers,
gemachtigde: mr. M.M. van Delden, medewerkster ARAG-Nederland, Algemene
Rechtsbijstand N.V. te Amsterdam,
tegen
de stichting STICHTING STADLANDER,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Bergen op Zoom,
gedaagde,
gemachtigde: AGIN Timmermans te Bergen op Zoom.
Eisers worden hierna afzonderlijk aangeduid als respectievelijk “[X]” en “[Y]” en
gezamenlijk als “[X en Y].”. Gedaagde wordt hierna aangeduid als “Stichting Stadlander”.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit:
1.1 de dagvaarding van 12 september 2011 met producties;
1.2 de conclusie van antwoord;
1.3 de conclusie van repliek met producties;
1.4 de conclusie van dupliek.
99
2. Het geschil
[X en Y]. vordert, dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal
worden bepaald, dat [Y] met ingang van de datum van het vonnis, althans met ingang
van een in goede justitie te bepalen ander tijdstip, medehuurder zal zijn van de
woonruimte aan het adres [adres], een en ander met veroordeling van Stadlander in de
buitengerechtelijke kosten ad € 178,50 en in de kosten van dit geding.
Stadlander concludeert tot afwijzing van de vordering, met hoofdelijke veroordeling van
[X en Y]. in de proceskosten.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende
weersproken, dan wel blijkens de niet betwiste inhoud van producties, het volgende vast:
1. [X] en zijn inmiddels overleden vrouw zijn op 29 april 1992 met (de
rechtsvoorgangster van) Stadlander een huurovereenkomst aangegaan met betrekking
tot de woning aan de [adres] (nader ook “het gehuurde”).
2. De thans 42-jarige zoon [Y] heeft sinds aanvang van de huurovereenkomst
onafgebroken bij zijn ouders/vader in het gehuurde gewoond.
3. In 1999 is zoon [Y] getrouwd. Zijn echtgenote en de 2 uit het huwelijk geboren
minderjarige kinderen (thans 6 en 3 jaar oud) wonen eveneens in het gehuurde.
4. Op 23 december 2010 heeft [X en Y]. Stadlander verzocht om [Y] de status van
medehuurder te verlenen.
5. Stadlander heeft dit verzoek bij brief van 14 februari 2011 afgewezen. In haar brief
stelt zij, kort gezegd, geen huurovereenkomsten aan te gaan op basis van ouder- of
kindrelaties, maar [Y], onder voorwaarden, een nieuw huurcontract te kunnen aanbieden
in het geval [X] komt te overlijden of wordt opgenomen in een verpleeghuis.
6. [X en Y]. heeft zich daarop gewend tot zijn gemachtigde, die Stadlander bij brief van 8
april 2011 heeft verzocht de beslissing te heroverwegen en het verzoek tot
medehuurderschap alsnog toe te wijzen.
7. In reactie op die brief heeft Stadlander (de gemachtigde van) [X en Y]. op 21 april
2011 gevraagd nadere financiële gegevens te verstrekken, teneinde te kunnen
beoordelen of het huishoudinkomen valt binnen de Europees gestelde inkomensnorm van
€ 33.164,-- op jaarbasis.
8. Bij brief van 5 mei 2011 heeft (de gemachtigde van) [X en Y]. afwijzend op dit verzoek
gereageerd, nu dit geen voorwaarde zou zijn om in aanmerking te komen voor
medehuurderschap.
9. Stadlander heeft vervolgens bericht, dat zij blijft bij haar besluit om [Y] niet de status
van medehuurder te verschaffen.
3.2 De onderhavige vordering van [X en Y]. richt zich tegen het -afwijzende- besluit van
Stadlander, waarbij hij -op de voet van artikel 7:267 BW- verzoekt te bepalen, dat [Y]
met ingang van de datum van dit vonnis, althans van een door de kantonrechter in goede
justitie te bepalen datum, medehuurder zal zijn van de huurwoning aan de [adres]. In de
visie van [X en Y]. is aan alle voorwaarden voor toewijzing van de vordering voldaan en
dient [Y] als samenwoner de positie van medehuurder te krijgen, ongeacht de belangen
van verhuurder. [X en Y]. maakt tevens aanspraak op een bedrag van € 178,50 aan
gemaakte buitengerechtelijke kosten.
3.3 Stadlander heeft bij dupliek niet (langer) betwist, dat [X en Y]. voldoet aan de
criteria, zoals genoemd in artikel 7:267 BW, maar in haar visie dient het verzoek tot
medehuurderschap niettemin te worden afgewezen, nu in dit geval door onverkorte
toepassing van artikel 7:267 BW strijd ontstaat met Europese regelgeving, aangezien [X
en Y]. niet voldoet aan het uit die regelgeving voortvloeiende inkomenscriterium,
inhoudende dat sociale huurwoningen dienen te worden gereserveerd voor
100
personen/gezinnen met een inkomen lager dan € 33.614,--. Stadlander concludeert
voorts tot afwijzing van de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
3.4 De vordering van [X en Y]. vindt haar grondslag in artikel 7:267 BW, dat erin
voorziet, dat degenen die met een hoofdhuurder samenwonen in een gehuurde
woonruimte en daarmee een duurzame gezamenlijke huishouding voeren, maar niet zijn
partner zijn, medehuurder kunnen worden, althans een daartoe strekkend verzoek
kunnen doen aan de rechter, die dit verzoek slechts zal afwijzen op de gronden zoals bij
dat artikel genoemd.
3.5 Naast het feit dat de voorgestelde medehuurder zijn hoofdverblijf in het gehuurde
dient te hebben en er sprake dient te zijn van een duurzame gemeenschappelijke
huishouding die twee jaar of langer heeft geduurd, noemt artikel 7:267 BW slechts twee
afwijzingsgronden: de voorgestelde medehuurder biedt onvoldoende financiële waarborg
voor een behoorlijke nakoming van de huur en de vordering heeft slechts tot doel de
medehuurder de positie van huurder te verschaffen (misbruik van recht). Vast staat, dat
zich in dit geval geen van de in artikel 7:267 BW voorgeschreven -limitatieve-
afwijzingsgronden voordoet. Niet -langer- weersproken is, dat de samenlevingssituatie
van [X] en [Y] duurzaam is en niet aflopend en dat [Y] voldoet aan de bepaalde
minimumwaarborgen van solvabiliteit. Het feit, dat [Y] -onbetwist- geen inzicht wenst te
verstrekken in zijn inkomsten is derhalve irrelevant.
3.6 Dit zou anders kunnen zijn, indien juist is het verweer van Stadlander, dat (ook) bij
een op medehuurderschap gerichte vordering -zoals in dit geval- het huishoudinkomen
dient te worden getoetst aan het uit Europese regelgeving voortvloeiende
inkomenscriterium. Stadlander verwijst in dit verband meer specifiek naar de artikelen
87, 88 en verder EG-Verdrag (met ingang van 1 december 2009 de artikelen 107 en 108
VWEU geworden, ktr.), die regels geven betreffende steunmaatregelen van de (lid)staten
en het besluit van de Europese Commissie van 15 december 2009, nr. E 2/2005 en N
642/2009.
3.7 In genoemd besluit van 15 december 2009 heeft de Europese Commissie (EC), nadat
zij het Nederlandse stelsel van volkshuisvesting niet in overeenstemming had geoordeeld
met de EG-staatssteunregels, -kort gezegd- de toezegging aanvaard van de Nederlandse
overheid, zoals gedaan bij brief van 3 of 4 december 2009, om het stelsel te zullen
wijzigen overeenkomstig haar verzoeken, althans heeft zij daarin tegen het voorgestelde
pakket aan maatregelen geen bezwaar gemaakt. Ter uitvoering van (de belangrijkste
elementen van) het EC-besluit is vervolgens op 1 januari 2011 de Tijdelijke regeling
diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen huisvesting (Stcrt. 8
november 2010, nr. 17515, nader “de regeling”) in werking getreden. In deze -
ministeriële- regeling -die vooruitloopt op de herziening van de regels over
woningcorporaties in de Woningwet- zijn de condities opgenomen waaronder staatssteun
voor woningcorporaties is toegestaan. Een belangrijk onderdeel van deze regeling -die
per 1 januari 2012 op in deze ondergeschikte onderdelen is gewijzigd (Stcrt. 28
december 2011, nr. 23674)- vormt de voorwaarde, dat minimaal 90% van de
vrijkomende woningen met een huurprijs tot € 652,52 wordt toegewezen aan
huishoudens waarvan het belastbaar inkomen niet hoger is dan € 33.614,-- (prijspeil
2011), dan wel 34.085,-- (prijspeil 2012).
3.8 Aan Stadlander kan worden toegegeven, dat de Nederlandse overheid in haar
toezegging aan de Europese Commissie als implementatiedatum van de nieuwe
steunregels 1 januari 2010 heeft genoemd, maar dit laat onverlet dat de regeling ter
uitvoering van het EC-besluit van 15 december 2009, waarbij die toezegging is
geaccepteerd, uiteindelijk eerst op 1 januari 2011 in werking is getreden. De
woningcorporaties, waaronder Stadlander, moeten worden geacht vanaf die datum aan
de in die regeling neergelegde toewijzingsnorm te voldoen.
101
3.9 In weerwil van hetgeen Stadlander daaromtrent heeft gesteld, volgt uit de regeling
en de toelichtingen daarop, dat aan de toewijzingsregels toepassing moet worden
gegeven bij het aangaan van huurovereenkomsten, ofwel bij nieuwe verhuringen. Voor
de toewijzingsnorm is daarbij bepalend de ingangsdatum van het (nieuwe) huurcontract.
Gelet hierop brengt het feit, dat het verzoek van [X en Y]. om [Y] de status van
medehuurder te verschaffen dateert van december 2010, niet met zich, dat in dit geval
reeds om die reden met de regeling en de daaruit voortvloeiende toewijzingsnorm geen
rekening zou behoeven te worden gehouden, zoals [X en Y]. heeft betoogd.
3.10 Iets anders is, of -gegeven de wederzijdse standpunten van partijen- het toekennen
van medehuurderschap zonder meer leidt tot het aangaan van een (nieuwe)
huurovereenkomst, dan wel -gelet op de strekking van de regeling- aan een nieuwe
verhuring gelijk zou moeten worden gesteld. Met [X en Y]. is de kantonrechter van
oordeel, dat dit niet het geval is. Medehuur berust immers niet op een zelfstandige
positie bij een huurovereenkomst, maar op een reeds bestaande huurrelatie tussen
verhuurder en (hoofd)huurder, zoals ook volgt uit de omstandigheid dat het
medehuurderschap van een samenwoner een einde neemt zodra hij zijn hoofdverblijf niet
meer in het gehuurde heeft. De medehuurder wordt, indien aan de daarvoor gestelde
wettelijke vereisten is voldaan, toegelaten tot een bestaande huurovereenkomst, die
onder dezelfde voorwaarden wordt voortgezet. Hoewel dat bij iemand die duurzaam met
de huurder samenwoont zonder met hem gehuwd te zijn of een geregistreerd
partnerschap te hebben gesloten, anders dan bij een echtgenoot of geregistreerd partner
van de huurder, niet van rechtswege gebeurt (art. 7:266 BW), maar met toestemming
van de verhuurder of op bevel van de kantonrechter, is er geen wettelijke regeling, die
daarvoor het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst voorschrijft. In de praktijk
gebeurt dit kennelijk veelal door bijschrijving, registratie of erkenning als (wettelijk)
medehuurder.
3.11 Nieuwe medehuur kan derhalve niet zonder meer als een nieuwe verhuring worden
beschouwd in de zin van de regeling. Dit zou anders kunnen zijn indien daarvoor (wel)
een nieuwe huurovereenkomst wordt aangegaan. Niet is echter gesteld of gebleken, dat
dit bij Stadlander gebruikelijk is.
3.12 Het vorenstaande brengt met zich, dat in dit geval, waarin geen sprake wordt
geacht van een nieuwe verhuring, de op medehuurderschap gerichte vordering van [X en
Y]. niet behoeft te worden getoetst aan het uit de regeling voortvloeiende
inkomenscriterium.
3.13 Voor zover Stadlander nog heeft gesteld, dat die regeling daarmee, in het kader van
het verkrijgen van medehuurderschap op de grond van artikel 7: 267 BW een dode letter
zou zijn en de in Europees verband opgelegde beperkingen gemakkelijk te omzeilen
zouden zijn, gaat zij eraan voorbij, dat op basis van de regeling bij nieuwe verhuringen in
de zin van die regeling (waarvan sprake is in de door Stadlander gegeven
voorbeeldsituatie van jong ongehuwden, die voor het eerst willen gaan samenwonen) het
huishoudinkomen dient te worden getoetst. Nu dit inkomen de optelsom betreft van de
verzamelinkomens als bedoeld in de wet inkomstenbelasting 2001 van de huurder en zijn
meerderjarige medebewoners, dient (om bij het voorbeeld te blijven: bij een beginnende
samenwoning) derhalve niet uitsluitend het inkomen van de contractuele huurder te
worden getoetst, maar ook dat van zijn -meerderjarige- medebewoner, ongeacht of deze
de status heeft van (wettelijk) medehuurder. Het inkomenscriterium kan dan ook -anders
dan Stadlander meent- niet zonder meer worden ontweken door het huurcontract op één
naam af te sluiten.
Daartoe zou ook een uitstel van de beoogde samenwoning nodig zijn, maar een dergelijk
uitstel -dat impliceert dat slechts door één van beiden hoofdverblijf in het gehuurde
wordt gehouden- staat (nu juist) aan toepassing van artikel 7:267 BW in de weg, dat
voor toekenning van het medehuurderschap immers een duurzame samenwoning in het
102
gehuurde voorschrijft. Dit vereiste, bezien in samenhang met de overige aan die
toekenning gestelde voorwaarden, waaronder de in artikel 7:267 in het derde lid onder b.
opgenomen anti-misbruikbepaling, maakt ook, dat moet worden aangenomen, dat het
“gevaar”, dat Stadlander schetst omtrent het zich “via de weg van artikel 7:267 BW als
medehuurder kunnen laten inschrijven” om zodoende een sociale huurwoning te
bemachtigen, zich niet snel zal verwezenlijken. Bovendien kan dit gevaar worden
ontweken, door in het geval van nieuwe medehuur -als beleidslijn- een nieuwe
huurovereenkomst aan te gaan.
3.14 De slotsom luidt dan ook, dat Stadlander, door haar weigering [Y] de positie van
medehuurder te verschaffen -nog uitsluitend- te baseren op de omstandigheid dat het
gezinsinkomen van [X en Y]. waarschijnlijk hoger is dan voor een sociale huurwoning
tegenwoordig is toegestaan, een in dit geval niet bestaande afwijzingsgrond heeft
gehanteerd. Nu aan alle voorwaarden voor toewijzing van de op medehuurderschap
gerichte vordering van [X en Y]. is voldaan, is die vordering derhalve, onder passering
van het door Stadlander gevoerde verweer, toewijsbaar.
3.15 Dit laat overigens onverlet, dat het niet vanzelfsprekend is dat [Y], na beëindiging
van de hoofdhuur met [X], in het gehuurde kan blijven wonen. Indien voor de huur van
de woning een huisvestingsvergunning is vereist kan de huur alleen worden voortgezet
indien [Y] de vereiste vergunning overlegt of kan aantonen, dat hij die zal krijgen. Hierbij
kan het inkomen van [Y] (wel) van belang zijn.
3.16 Bij de vorenstaande beoordeling heeft de kantonrechter -gelet op het geschil tussen
partijen- aangenomen, dat de huurprijs van het gehuurde gelijk of lager is dan € 652,52,
echter is dat niet met zoveel woorden gesteld of gebleken.
3.17 Voor zover [X en Y]. vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft gevorderd, zal
deze vordering worden afgewezen. Met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten
wordt als uitgangspunt gehanteerd dat dergelijke kosten alleen voor vergoeding in
aanmerking komen, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan
een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard)
schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze
samenstellen van het dossier. [X en Y]. heeft weliswaar gesteld dat de gevorderde kosten
geen betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een
vergoeding pleegt in te sluiten, maar uit de gegeven omschrijving van deze
werkzaamheden dient het tegendeel te worden afgeleid
3.18 Stadlander zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld
in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De kantonrechter:
bepaalt dat [Y] met ingang van de dag na heden medehuurder zal zijn van de
woonruimte aan het adres [adres];
veroordeelt Stadlander in de kosten van dit geding, aan de zijde van [X en Y]. tot op
heden begroot op € 570,62, daarin begrepen een bedrag van € 400,-- als salaris voor de
gemachtigde van [X en Y].;
verklaart dit vonnis -tot zover- uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort, kantonrechter, en in het openbaar
103
uitgesproken op woensdag 7 maart 2012.
104
LJN: BX1666, Gerechtshof Amsterdam , 200.088.711/01
Datum uitspraak: 17-07-2012
Datum publicatie: 17-07-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Kamerhuur. Het thans uitsluitend voor studenten willen bestemmen
van de kamers in het complex Uilenstede levert dringend eigen
gebruik op voor de verhurende stichting, die zich in afwijking van haar
statutaire doelstelling, volledig richt op het huisvesten van studenten.
Dat in een huurbeëindigingsprocedure gegevens over de persoonlijke
situatie moeten worden verschaft is niet strijdig met artikel 10
Grondwet of artikel 8 EVRM. Doordat huurder geen persoonlijke
gegevens heeft willen verstrekken kan er slechts in beperkte mate een
belangenafweging plaatsvinden. Deze valt in het nadeel van huurder
uit. Ook moet bij gebreke van gemotiveerde betwisting ervan worden
uitgegaan dat passende vervangende woonruimte beschikbaar is. Voor
de toekenning van een verhuiskostenvergoeding bestaat bij
kamerhuur als de onderhavige geen aanleiding.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 128
Uitspraak
17 juli 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de stichting STICHTING DUWO,
gevestigd te Delft,
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H.M. Meijerink te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 1 juni 2011 is appellante, Duwo, in hoger beroep gekomen van het
vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de
kantonrechter) van 29 april 2011, in deze zaak onder rolnummer 10-20027 gewezen
105
tussen haar als eiseres en geïntimeerde, [W.], als gedaagde.
Bij memorie heeft Duwo vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd,
bewijsstukken overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het
bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – blijkens de appeldagvaarding bij uitvoerbaar
bij voorraad verklaard arrest – de vordering van Duwo zal toewijzen en [geïntimeerde]
zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het
bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van Duwo, uitvoerbaar bij voorraad,
in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. De feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. een aantal feiten als in deze
zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die
feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Deze zaak gaat, kort gezegd, om het volgende.
[geïntimeerde], geboren op [geboortejaar], huurt sinds 15 februari 2004 van (de
rechtsvoorgangster van) Duwo een kamer in het complex Uilenstede te Amstelveen met
medegebruik van onder meer gemeenschap¬pe¬lijke keuken, wc en douche. Bij brief
van 15 februari 2010 heeft Duwo aan [geïntimeerde] de huur opgezegd, voor het geval
zij als student is aan te merken op de grond dat zij niet heeft ingestemd met het aanbod
om een nieuwe huurovereenkomst met bedingen als bedoeld in artikel 7:274 lid 4 BW
(een zogenaamd campuscontract) aan te gaan en voor het geval zij niet als student is
aan te merken op de grond dat Duwo het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen
gebruik in de vorm van verhuur aan een student. [geïntimeerde] heeft niet ingestemd
met de opzegging. In dit geding vordert Duwo dat de datum wordt vastgesteld waarop de
met [geïntimeerde] gesloten huurovereenkomst eindigt op een van de hierboven
vermelde alternatieve gronden.
3.2.1 Na verweer door [geïntimeerde] heeft de kantonrechter de vordering van Duwo
afgewezen. De kantonrechter heeft hiertoe het volgende overwogen. [geïntimeerde]
heeft het gehuurde voor onbepaal¬de tijd gehuurd in een tijd dat het geen voorwaarde
was om student te zijn. Sinds het einde van de jaren ’80 werden daadwerkelijk ook
“andere jongeren” in de onzelf¬standige woonruimten van het Uilenstede¬complex
gehuisvest. Het gehuurde is niet krachtens huurovereenkomst bestemd voor studenten.
Vereist was destijds maatschappelijke binding aan de stadsregio Amsterdam, aan welke
eis ook op andere wijze kon worden voldaan dan door het volgen van een studie. De
huur¬overeenkomst is dan ook een “gewone huurovereenkomst” voor “gewone
woonruimte”. Dat Intermezzo, de rechtsvoorgangster van Duwo, met ingang van 1 mei
2004 haar beleid heeft gewijzigd in die zin dat zij met ingang van die datum alleen nog
woonruimte als “studentenwoning” verhuurt, maakt dat niet anders.
3.2.2 Het door Duwo gedane aanbod om een campuscontract aan te gaan acht de
kantonrechter niet redelijk, omdat het ertoe strekt aan [geïntimeerde] de bescher¬ming
die zij als huurder van “gewone woonruimte” geniet, te ontnemen.
3.2.3 De vraag of Duwo het gehuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat de
huurovereenkomst moet eindigen, heeft de kantonrechter ontkennend beantwoord op de
106
grond dat Duwo ook ten doel heeft personen te huisvesten die door hun inkomen
moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende huisvesting, Duwo niet
(voldoende) heeft bestreden dat [geïntimeerde] tot die categorie behoort en voor die
categorie niet minder woningnood bestaat dan voor studenten, terwijl het gaat om een
betrekkelijk klein aantal personen die nog verblijven in kamers die Duwo verder nog
uitsluitend voor huisvesting van studenten wil gebruiken, welke personen behoren tot de
groep personen wier lot Duwo zich krachtens haar doelstelling eveneens dient aan te
trekken. Aan de voorwaarde dat andere passende huisvesting beschikbaar is, was
volgens de kantonrechter evenmin voldaan.
3.3 De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de
huurovereenkomst van [geïntimeerde] een “gewone” huurovereenkomst is, die
betrekking heeft op “gewone” woonruimte. In de toelichting op deze grief heeft Duwo het
volgende aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de toewijzing van de woonruimte wel degelijk
te danken gehad aan het feit dat zij student was; dat was haar binding met de regio. Het
feit dat ook personen die niet studeerden, maar een andere binding met de regio hadden,
onder omstandigheden een kamer op Uilenstede konden huren doet daaraan niet af. De
door [geïntimeerde] gehuurde woonruimte zal bij leegkomst weer aan een student
worden verhuurd. In de periode dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst aanging werd
niet meer dan 10% van de leegkomende woonruimten op Uilenstede toegewezen aan
werkende jongeren. De kandidaat-huurders en niet de woonruimten zelf waren
geoormerkt; doordat [geïntimeerde] student was kon zij huren en het verkortte ook haar
wachttijd. Inmiddels zijn de woonruimten die aan niet studerende jongeren met
voldoende urgentie worden toegewezen geclusterd. Uit de documenten die
[geïntimeerde] bij haar inschrij¬ving als aspirant-huurder moest overleggen heeft zij
moeten begrijpen dat zij alleen vanwege haar studie in aanmerking kwam voor een
kamer. Uilenstede stond en staat ook wijd en zijd bekend als een complex
studentenwoningen. Bovendien was op het formulier waarmee [geïntimeerde] in januari
2004 haar inschrijving voor een kamer herbevestigde uitdrukkelijk vermeld dat haar een
huurovereenkomst zou worden aangeboden voor de duur van haar studie (maximaal zes
jaar), zoals Duwo na 1 mei 2004 ook daadwerkelijk is gaan doen.
3.4 [geïntimeerde] heeft de feiten die Duwo ten grondslag heeft gelegd aan haar betoog
dat het in deze zaak niet gaat om een gewone huurovereenkomst voor gewone
woonruimte, niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Wat betreft het aantal niet
studerende jongeren aan wie ten tijde van het aangaan van de onderhavige
huurovereenkomst kamers op Uilenstede werden verhuurd geldt dat zonder nadere
toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe de stelling dat in die periode 50% van
de vrijkomende kamers via Woningnet werd verhuurd, kan aantonen dat het niet juist is
dat slechts 10% van de kamers werd verhuurd aan niet-studenten. Het hof gaat daarom
van de juistheid van de door Duwo aangevoerde feiten uit, met dien verstande dat moet
worden vastgesteld dat de mededeling op het herbevestigings¬formulier uit januari 2004
over het aanbieden van een tijdelijk contract betrekking had op de situatie die zou
intreden na 1 mei 2004, de datum waarop de inschrijving zou worden omgezet in een
inschrijving bij de nieuwe studentenwebsite van Intermezzo en Woonstichting De Key.
Aangezien de huurovereen¬komst van [geïntimeerde] al is gesloten per 15 februari 2004
is die vermelding niet (rechtstreeks) op haar van toepassing.
3.5 De juistheid van de door Duwo gestelde feiten brengt echter nog niet met zich dat
ook haar conclusie juist is. In de huurovereenkomst zelf zijn geen bedingen opgenomen
die de huurovereenkomst of de woonruimte bijzonder maken. [geïntimeerde] kan daarom
aanspraak maken op de gewone huurbescherming. In zoverre faalt de eerste grief.
3.6 Duwo heeft [geïntimeerde] een aanbod gedaan tot het aangaan van een
campuscontract onder de voorwaarde dat zij aantoont nog steeds student te zijn. Voor
het geval zij dat niet aantoont heeft Duwo de huurovereenkomst opgezegd wegens
dringend eigen gebruik. [geïntimeerde] heeft geweigerd mede te delen of zij nog studeert
107
of niet.
3.7 Blijkens het voorafgaande is niet voldaan aan de voorwaarde waaronder Duwo aan
[geïntimeerde] een aanbod tot het aangaan van een gewijzigde overeenkomst heeft
gedaan. De (on)redelijkheid van dat voorstel behoeft derhalve geen bespreking, zoals
Duwo terecht heeft aangevoerd in de toelichting op de tweede grief, die is gericht tegen
het oordeel van de kantonrechter over die (on)redelijkheid. In zoverre is die grief dus
terecht voorgedragen.
3.8 Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van de opzegging wegens dringend
eigen gebruik. De derde grief bestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat niet
aannemelijk is geworden dat Duwo het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen
gebruik, erin bestaande dat zij de woonruimte wil verhuren aan een student.
3.9 De vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op deze grond kan in geen
geval worden toegewezen als ervan moet worden uitgegaan dat de woonruimte thans
reeds wordt verhuurd aan een student. Duwo heeft zich, bij gebreke van bewijzen van
het tegendeel, op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] niet meer studeert. Zij heeft
voorts aangevoerd dat [geïntimeerde] haar studie in 2003 heeft aangevangen, zodat het,
mede gezien haar leeftijd, niet aannemelijk is dat zij nog steeds zou studeren.
[geïntimeerde] heeft geweigerd mede te delen of zij nog studeert of niet, omdat zij
principieel van mening is dat Duwo niet het recht heeft bewijs te verlangen dat zij nog
steeds studeert. De vraag of zij studeerde is tussen haar en (de rechtsvoorgangster van)
Duwo nooit van wezenlijk belang geweest, aldus [geïntimeerde], die zich beroept op de
in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM beschermde persoonlijke
levenssfeer.
3.10 Of een huurder van woonruimte een succesvol beroep op huurbescherming kan
doen zal veelal mede afhangen van omstandigheden in diens persoonlijke levenssfeer. In
dit geval vloeit dat voort uit het bepaalde in artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder c BW.
Niet kan worden aanvaard dat een huurder de beoordeling door de rechter van een
vordering tot beëindiging van de huur onmogelijk maakt door een weigering in de
procedure mededelingen te doen over zijn persoonlijke omstandigheden. Hetgeen aan
persoonlijke gegevens van [geïntimeerde] wordt verlangd staat in redelijke verhouding
met de doelstelling die de wetgever met het bepaalde in artikel 7:274 lid 1 aanhef en
onder c BW voor ogen stond. In het geval van [geïntimeerde] kan de weigering deze
gegevens te verschaffen te minder worden aanvaard, nu zij in 2004, toen dat haar de
mogelijkheid bood woonruimte op Uilenstede te huren, kennelijk geen moeite had met de
verplichting aan de rechtsvoor¬gangster van Duwo een bewijs van inschrijving als
student te doen toekomen. De omstandigheid dat aan het niet verstrekken in de
procedure van bedoelde gegevens van min of meer persoonlijke aard consequenties
kunnen zijn verbonden is dus niet in strijd met artikel 10 van de Grondwet of artikel 8
van het EVRM.
3.11 Dat [geïntimeerde], thans 29 jaar oud en in 2003 met studeren begonnen, thans
geen student meer is, acht ook het hof hoogst aannemelijk. Bij gebreke van betwisting,
laat staan gemotiveerde betwisting, zal het hof daarvan dan ook uitgaan.
3.12 De kantonrechter heeft de afwijzing van het beroep op dringend eigen gebruik mede
doen steunen op de overweging dat de personen die thans met een gewoon huurcontract
na beëindiging van hun studie nog op een kamer op Uilenstede wonen, onder wie
[geïntimeerde], behoren tot de groep personen wier lot Duwo zich krachtens haar
doelstelling eveneens dient aan te trekken, namelijk personen die door hun inkomen
moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende huisvesting. Duwo heeft dit
argument terecht bestreden. Niet alleen heeft [geïntimeerde] geen informatie verschaft
waarop kan worden gebaseerd dat zij inderdaad tot die statutaire doelgroep behoort,
maar bovendien kan aan Duwo niet het recht worden ontzegd ervoor te kiezen haar
108
inspanningen nog slechts te richten op een subcategorie van haar statutaire doelgroep,
zoals zij, naar [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, sinds 1
mei 2004 doet – daargelaten een kleine groep van niet studerende jongeren die Duwo op
grond van de huisvestingsregels van de gemeente Amstelveen verplicht is op Uilenstede
woonruimte te bieden, waarvoor tegenwoordig een specifiek gedeelte van het
woonruimtebestand wordt aangewend. De administratiefrechtelijke kwestie of Duwo met
deze beperking in strijd handelt met de wettelijke vereisten voor een toegelaten instelling
doet in dit verband niet ter zake.
3.13 Duwo heeft gewezen op het grote tekort aan betaalbare huisvesting voor
Nederlandse en buitenlandse studenten in de studentensteden. [geïntimeerde] heeft het
bestaan van dat tekort niet bestreden, maar heeft aangevoerd dat dat tekort ook bestaat
voor personen die niet studeren. Het feit dat dat laatste waar is, doet er echter niet aan
af dat het een legitieme keuze is om, mede in het algemeen belang, de bescherming van
de Nederlandse kenniseconomie, een complex dat naar zijn bouwaard daarvoor bij
uitstek geschikt is, exclusief te bestemmen voor personen die een studie volgen aan een
universiteit of hogeschool of een beroepsopleiding volgen en zo te werken aan de
beperking van de woningnood onder die categorie personen. Dat Duwo sinds de
toevoeging van lid 4 aan artikel 7:274 BW vier jaar heeft gewacht alvorens een poging te
doen de reeds lopende gewone huurcontracten om te zetten in campuscontracten is
onvoldoende voor de gevolgtrekking dat het belang van Duwo niet zo dringend is; er
kunnen immers ook vele andere valide redenen zijn om bestaande contracten gedurende
een zekere periode ongemoeid te laten.
3.14 Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat het feit dat de groep van
personen die na beëindiging van hun studie nog op een gewoon huurcontract van voor 1
mei 2004 op Uilenstede zijn blijven wonen, beperkt is – op basis van de ervaringen in de
onderhavige eerste fase schat Duwo dit aantal op 10% van alle huurders op Uilenstede,
zijnde ongeveer 300 – niet meebrengt dat Duwo het gehuurde niet dringend nodig heeft.
Het aantal woonruimten dat Duwo op deze wijze beschikbaar zou krijgen voor verhuur op
basis van een campuscontract acht het hof, mede gezien de te verwachten veel grotere
doorstro¬mingssnelheid, aanzienlijk.
3.15 Op grond van het voorgaande acht het hof het belang van Duwo om het gehuurde
ter beschikking te krijgen voor verhuur aan een student dringend. Het hof dient echter te
beoordelen of Duwo het gehuurde ook zó dringend nodig heeft dat van haar, de belangen
van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat
de huurovereenkomst wordt verlengd. Het uitvoeren van deze belangenafweging heeft
[geïntimeerde] bemoeilijkt door geen mededelingen te doen over haar persoonlijke
omstandigheden en zich te beperken tot algemeen¬heden over het tekort aan betaalbare
woonruimte. Deze terughoudendheid komt voor haar eigen rekening. Het hof kan
hierdoor slechts in de belangenafweging meenemen het belang van [geïntimeerde] om te
kunnen blijven wonen waar zij woont en niet te hoeven verhuizen naar een andere, naar
alle waarschijnlijkheid duurderde woning. Dit belang wordt echter gemitigeerd door de
omstandigheid dat zij altijd moet hebben begrepen dat haar wonen op Uilenstede slechts
voor beperkte tijd zou zijn. Zij heeft immers de kans gekregen om te huren doordat zij
studeerde, zij huurde van een corporatie die (destijds) tot doel had jongeren te
huisvesten, zij huurde een kamer in een voornamelijk door studenten bewoond complex,
de aard van de woonruimte maakt die, zoals [geïntimeerde] zelf heeft aangevoerd,
ongeschikt om daar voor langere tijd te wonen en reeds voordat [geïntimeerde] het
huurcontract ondertekende was haar mededeling gedaan van het voornemen van Duwo
om voortaan alleen nog aan studenten te verhuren en slechts voor de duur van de studie.
Wanneer het aldus gemitigeerde belang van [geïntimeerde] wordt afgewogen tegen het
belang van Duwo, moet het oordeel zijn dat van Duwo niet kan worden gevergd de
huurovereenkomst voort te zetten. Naar het oordeel van het hof valt te rechtvaardigen
dat Duwo op grond van gewekte verwachtingen ervoor heeft gekozen de huurrechten te
respecteren van personen die voor 1 mei 2004 zonder student te zijn voor onbepaalde
109
tijd een kamer op Uilenstede hebben kunnen huren, zodat ook die omstandigheid de
weegschaal niet in het voordeel van [geïntimeerde] doet doorslaan. De derde grief slaagt
derhalve.
3.16 De vierde grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is voldaan
aan de voorwaarde dat blijkt dat de huurder passende woonruimte kan verkrijgen. Om de
hiervoor reeds vermelde reden is het Duwo en ook het hof onbekend wat voor
[geïntimeerde] als passende woonruimte moet worden aangemerkt. De gegevens die
nodig zijn om dit te beoordelen liggen in de sfeer van [geïntimeerde]. Duwo kan zich
derhalve ertoe beperken, zoals zij heeft gedaan, te stellen dat niet voor alle huurders
geldt dat geen passende woonruimte beschikbaar is en erop te wijzen dat zij
[geïntimeerde] bijstand heeft aangeboden bij haar zoektocht, van welk aanbod geen
gebruik is gemaakt. Het hof moet met Duwo, bij gebreke van gemotiveerde betwisting en
van bestrijding van de onderhavige grief, aannemen dat voor [geïntimeerde] passende
woonruimte beschikbaar is. Ook deze grief slaagt.
3.17 In verband met het slagen van de derde en de vierde grief noopt de devolutieve
werking van het hoger beroep tot een herbeoordeling van het door de kantonrechter
verworpen beroep van [geïntimeerde] op niet-ontvankelijkheid van Duwo vanwege het
niet overleggen bij de inleidende dagvaarding van een van de bijlagen bij de
aanbiedingsbrief. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit nalaten niet tot
niet-ontvankelijk¬verklaring hoeft te leiden. Uit artikel 21 Rv. vloeit niet de verplichting
voort om al op voorhand de bewijsstukken over te leggen die de wederpartij mogelijk aan
haar verweer ten grondslag wenst te leggen en Duwo heeft geen onwaarheden te berde
gebracht of gesuggereerd.
3.18 [geïntimeerde] heeft aanspraak gemaakt op een tegemoetkoming in haar verhuis-
en inrichtingskosten. Dit verzoek zal worden afgewezen. Vanwege de inherente
tijdelijkheid van het verblijf op Uilenstede diende [geïntimeerde] altijd al ermee rekening
te houden dat zij op niet al te lange termijn deze kosten zou moeten maken. Het feit dat
het hier gaat om kamerhuur brengt voorts mee dat de verhuiskosten relatief gering
zullen zijn, evenals de in het verleden gemaakte inrichtingskosten, die door de
gedwongen verhuizing als het ware “verloren gaan”. [geïntimeerde] kan immers niet
verlangen dat haar de kosten worden vergoed van het inrichten van een zelfstandige
woning, welke kosten nagenoeg iedereen eenmaal in zijn leven zal moeten dragen.
Bijzondere omstandigheden waarom [geïntimeerde] toch voor een tegemoetkoming in
aanmerking zou komen zijn door haar niet gesteld.
3.19 Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de huurovereenkomst tussen partijen
zal worden beëindigd per 1 januari 2013, wat [geïntimeerde] een redelijke termijn biedt
om vervangende huisvestiging te zoeken. De beëindiging zal niet uitvoerbaar bij voorraad
worden verklaard, aangezien het verweer van [geïntimeerde] wel wordt verworpen, maar
niet kennelijk ongegrond is.
3.20 Als de in het ongelijk gestelde partij dient [geïntimeerde] de kosten van het geding
in beide instanties te dragen. Zo slaagt ook de vijfde grief.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de onzelfstandige
110
woonruimte Uilenstede [nummer] te Amstelveen zal eindigen per 1 januari 2013 en dat
[geïntimeerde] die woonruimte voor die datum dient te ontruimen;
verwijst [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die
kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Duwo gevallen, in eerste aanleg op €
385,93 aan verschotten en € 500,= aan salaris gemachtigde en in hoger beroep op €
746,81 aan verschotten en € 894,= voor salaris advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, G.B.C.M. van der Reep en M.M.M. Tillema
en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 17 juli 2012.
111
LJN: BW4986, Hoge Raad , 11/02039
Datum uitspraak: 13-07-2012
Datum publicatie: 13-07-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Koop woning. Boetebeding in koopakte. Verzoek tot matiging op de
voet van art. 6:94 lid 1 BW; maatstaf (HR 27 april 2007, LJN AZ6638,
NJ 2007/262); terughoudendheid.
Vindplaats(en): NJ 2012, 459
NJB 2012, 1695
Rechtspraak.nl
RN 2013, 1
RvdW 2012, 1007
Uitspraak
13 juli 2012
Eerste Kamer
11/02039
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Eisers tot cassatie zullen hierna in voorkomende gevallen afzonderlijk worden aangeduid
als [eiser 1] en [eiseres 2], en gezamenlijk als [eiser] c.s. Verweerders in cassatie zullen
hierna afzonderlijk worden aangeduid als [verweerder 1] en [verweerster 2], en
gezamenlijk als [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 262335/HA ZA 09-354 van de rechtbank Utrecht van 8 april
2009 en 30 september 2009;
b. de arresten in de zaak 200.048.317 van het gerechtshof te Amsterdam van 8
december 2009 en 25 januari 2011.
112
Het arrest van het hof van 25 januari 2011 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 25 januari 2011 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Eind augustus 2007 is tussen partijen een koopovereenkomst tot stand gekomen
waarbij [verweerder] c.s. hun woning te [plaats] hebben verkocht aan [eiser] c.s. tegen
een koopsom van € 210.000,--. De in verband daarmee opgestelde koopakte is
gebaseerd op een modelovereenkomst die is vastgesteld door de Nederlandse Vereniging
van Makelaars in onroerende goederen en vastgoeddeskundigen NVM, de
Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis. Partijen zijn overeengekomen dat de
akte van levering gepasseerd zou worden op 29 oktober 2007.
(ii) In art. 16.1 van de koopakte is bepaald dat [eiser] c.s. de overeenkomst kunnen
ontbinden indien zij uiterlijk op 18 september 2007 geen hypothecaire geldlening of een
aanbod daartoe hebben verkregen.
Deze bepaling wordt hierna ook aangeduid als het financieringsvoorbehoud.
(iii) In art. 10.2 van de koopakte is bepaald dat bij ontbinding op grond van een
toerekenbare tekortkoming de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een zonder
rechterlijke tussenkomst terstond opeisbare boete van € 21.000,-- zal verbeuren,
onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding en vergoeding van kosten van
verhaal. Deze bepaling wordt hierna ook aangeduid als het boetebeding.
(iv) [Eiser 1] is gedurende enige tijd failliet geweest en heeft later gebruik gemaakt van
een regeling op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen. Deze regeling is
in april 2007 geëindigd. In verband met deze omstandigheden hebben [eiser] c.s.
voordat zij de koopakte ondertekenden aan de Hypotheekspecialist B.V. (hierna: de
tussenpersoon) de vraag voorgelegd of verkrijging van een financiering van de koopsom
vóór 18 september 2007 haalbaar was. Omdat dit volgens de tussenpersoon geen
probleem was, hebben [eiser] c.s. de koopakte ondertekend.
(v) Eind augustus 2007 heeft Rabobank aan [eiser] c.s. bericht dat zij hun
hypotheekaanvraag niet kon honoreren.
(vi) Op 18 september 2007 hadden [eiser] c.s. geen toezegging voor een financiering of
een aanbod daartoe verkregen. Zij hebben echter niet vóór of op 18 september 2007
gebruik gemaakt van de mogelijkheid de overeenkomst ingevolge art. 16.1 te ontbinden.
(vii) Ter uitvoering van art. 4 van de koopakte hebben [eiser] c.s. door N.V. Nationale
Borg-Maatschappij (hierna: Nationale Borg) een bankgarantie doen stellen.
(viii) [Verweerder] c.s. zijn gescheiden. [Verweerster 2] heeft de woning per 1 april 2007
verlaten en een huurwoning betrokken waarvoor zij € 570,-- aan huur betaalt.
[Verweerder 1] heeft in verband met de overeengekomen leveringsdatum (29 oktober
2007) een woning gehuurd die hij eind oktober 2007 heeft betrokken. Hij betaalt per
maand € 840,-- aan huur.
(ix) Hoewel [eiser] c.s. nog enkele andere financiële instellingen hebben benaderd, is het
hun niet gelukt om een financiering te verkrijgen. Daarom is de akte van levering niet op
29 oktober 2007 gepasseerd.
(x) Bij brief van 5 november 2007 zijn [eiser] c.s. door de makelaar van [verweerder]
c.s. aangemaand om uiterlijk op 15 november 2007 mee te werken aan de levering, bij
gebreke waarvan de contractuele boete van € 21.000,-- verschuldigd zou worden.
(xi) [Verweerder] c.s. hebben de overeenkomst ontbonden.
Bij brief van 16 november 2007 heeft de notaris namens [verweerder] c.s. de boete
113
opgeëist bij Nationale Borg.
Het bedrag van € 21.000,-- is overgemaakt aan [verweerder] c.s. en Nationale Borg
heeft [eiser] c.s. aangesproken tot betaling van dit bedrag aan haar. Tussen Nationale
Borg en [eiser] c.s. is een afbetalingsregeling van € 300,-- per maand overeengekomen.
(xii) [Verweerder] c.s. hebben de woning uiteindelijk aan een derde verkocht voor €
210.000,--. Op 15 februari 2008 is de woning aan die derde geleverd.
(xiii) Het gezamenlijke inkomen van [eiser] c.s. bedraagt gemiddeld ongeveer € 2.775,--
netto per maand. [Verweerder 1] verdient gemiddeld € 1.900,-- netto per maand en
[verweerster 2] ongeveer € 1.630,-- netto per maand.
3.2.1 In dit geding hebben [eiser] c.s. gevorderd dat de boete wordt gematigd tot nihil
althans tot een in goede justitie te bepalen bedrag en dat [verweerder] c.s. worden
veroordeeld tot betaling van hetgeen ten laste van [eiser] c.s. onverschuldigd aan hen is
betaald.
Zij hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang,
dat het niet kunnen meewerken aan de overdracht hun niet kan worden toegerekend in
de zin van art. 6:92 lid 3 BW, en dat toepassing van het boetebeding tot een buitensporig
en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechtbank heeft de vorderingen
afgewezen.
3.2.2 Het hof heeft het eindvonnis bekrachtigd en daartoe, samengevat weergegeven,
het volgende overwogen.
(a) Art. 6:92 lid 3 BW staat niet in de weg aan het inroepen van het boetebeding nu het
niet afnemen van de woning vóór of op 29 oktober 2007 een tekortkoming is die aan
[eiser] c.s. kan worden toegerekend. Dat [eiser] c.s. geen financiering hebben kunnen
verkrijgen, is een omstandigheid die voor hun risico komt. Dit geldt temeer nu [eiser]
c.s. het financieringsvoorbehoud hadden kunnen inroepen ter afwending van de risico's
die voor hen waren verbonden aan het niet kunnen verkrijgen van de benodigde
financiering. Hiertoe bestond in de gegeven omstandigheden alle aanleiding nu [eiser]
c.s. reeds eind augustus 2007 te horen hadden gekregen dat zij van Rabobank geen
financiering konden verkrijgen en zij ook half september 2007 nog geen definitief zicht
hadden op financiering, terwijl zij zich ervan bewust waren dat de financiering vóór 18
september 2007 rond moest zijn. Hieraan doet niet af dat [eiser] c.s. alles eraan hebben
gedaan om de financiering tijdig rond te krijgen en evenmin dat de door hen
ingeschakelde tussenpersoon zou hebben gezegd dat het verkrijgen van financiering geen
problemen zou opleveren. De onjuistheid van deze inlichtingen komt voor hun risico.
(rov. 3.5).
(b) [Eiser] c.s. hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aan hun beroep op
matiging ten grondslag gelegd die, indien juist, tot het oordeel zouden moeten leiden dat
de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd.
De contractuele boete heeft niet alleen schadefixatie ten doel. Doel daarvan is ook
partijen te prikkelen tot nakoming, en dus [eiser] c.s. tot afname van de woning. Gelet
op dit uitgangspunt kan een boete van € 21.000,--, zijnde 10% van de overeengekomen
koopprijs, in verhouding tot een door [verweerder] c.s. geleden schade niet als
buitensporig worden aangemerkt, ook als ervan moet worden uitgegaan dat deze schade
niet hoger is geweest dan € 2.691,--. Van belang is nog dat het boetebeding deel
uitmaakt van de door NVM, mede in overleg met consumentenorganisaties opgestelde
standaardovereenkomst die in het overgrote deel van de gevallen waarin sprake is van
verkoop van een onroerende zaak van de ene particulier aan de andere particulier, wordt
gehanteerd. Wat betreft de omstandigheden waaronder het beding wordt ingeroepen,
geldt, gelijk in rov. 3.5 is overwogen, dat het tekortschieten geheel aan [eiser] c.s. is te
wijten en dat zij bovendien de mogelijkheid om zich op het financieringsvoorbehoud te
beroepen ongebruikt hebben laten passeren. Aan de stelling van [eiser] c.s. dat betaling
van € 21.000,-- aan De Nationale Borg tot hun financiële ondergang zal leiden, gaat het
hof voorbij nu de financiële penibele situatie waarin [eiser] c.s. zich stellen te bevinden,
een omstandigheid is die voor hun eigen rekening komt en zij ter staving van deze
situatie voorts onvoldoende concrete gegevens hebben overgelegd. De enkele
114
omstandigheid dat hun gezamenlijk netto maandinkomen € 2.775,-- bedraagt en dat dit
€ 755,-- lager is dan dat van [verweerder] c.s. kan, indien al juist, niet tot een ander
oordeel leiden. (rov. 3.8).
3.3 Het middel is gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot matiging en bestrijdt de
overwegingen, weergegeven hiervoor in 3.2 onder (b). De eerste klacht bestrijdt als
onjuist de maatstaf die het hof bij zijn beoordeling heeft gehanteerd. De tweede klacht
bestrijdt als onjuist dan wel onbegrijpelijk de uitleg dat het boetebeding niet enkel een
schadefixerende functie heeft, maar ook tot doel heeft de koper ([eiser] c.s.) tot
nakoming te prikkelen.
3.4.1 De eerste klacht verdedigt de opvatting dat de door de Hoge Raad in zijn arrest van
27 april 2007, LJN AZ6638, NJ 2007/262 geformuleerde maatstaf onvolledig is, althans
verfijning behoeft in situaties als de onderhavige waarin het gaat om een boetebeding in
een overeenkomst tussen particulieren met betrekking tot de koop en verkoop van een
woning. Wat de gestelde onvolledigheid betreft wordt betoogd dat "de hoedanigheid van
de betrokken partijen" in de uitspraak van 27 april 2007 ten onrechte niet expliciet in
aanmerking te nemen omstandigheid is genoemd nu juist de hoedanigheid van de
betrokken partijen mede een aspect kan zijn voor de rechter om te besluiten tot
matiging. Wat de bepleite verfijning betreft wordt betoogd dat bedoelde maatstaf niet
goed past bij situaties als de onderhavige. Maatschappelijk onwenselijk is dat particuliere
woningeigenaren geld verdienen ten koste van andere particulieren, welke laatsten
daardoor voor jaren vast zitten aan afbetalingsverplichtingen die hun sociale functioneren
in sommige gevallen onmogelijk kunnen maken. De onwenselijkheid is tweeledig.
Enerzijds ontvangen de verkopers zonder enige tegenprestatie een grote som geld door
toedoen van hun wederpartij, terwijl de door die wederpartij gemaakte fout in zijn
algemeenheid niet zodanig ernstig is dat deze de bedoelde gevolgen rechtvaardigt.
Anderzijds houdt de NVM-overeenkomst op geen enkele wijze rekening met het
vermogen van de koper om te voldoen aan de gevolgen van een tekortkoming in de
nakoming van zijn verplichtingen, aldus de klacht.
3.4.2 Ingevolge art. 6:94 lid 1 BW kan een bedongen boete door de rechter op verzoek
van de schuldenaar worden gematigd indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist.
Zoals ook het hof heeft onderkend, noopt deze maatstaf de rechter tot
terughoudendheid. In genoemd arrest van 27 april 2007 is dit aldus verwoord dat de
rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van
een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom
onaanvaardbaar resultaat leidt, waarbij niet alleen zal moeten worden gelet op de
verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard
van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden
waaronder het is ingeroepen.
De omstandigheden van het geval zijn uiteindelijk beslissend, en niets verhindert de
rechter in dat verband gewicht toe te kennen aan de hoedanigheid van partijen. Van de
door het middel gesignaleerde onvolledigheid is dan ook geen sprake.
Voor zover het middel een verfijning verdedigt in die zin dat de rechter in een geval als
het onderhavige - koop en verkoop van een woning tussen particulieren - minder
terughoudend behoeft te zijn bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot matiging, is het
eveneens tevergeefs voorgesteld. Voor een zodanige, ongewenste, nuancering bestaat
geen grond.
3.4.3 Voor zover de eerste klacht ertoe strekt te betogen dat het hof de maatstaf als
geformuleerd in de uitspraak van 27 april 2007 in het onderhavige geval onjuist heeft
toegepast doordat het bij zijn beoordeling onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de
belangen van [eiser] c.s., gelet op de persoonlijke gevolgen die het onverkort moeten
nakomen van het boetebeding voor hen als kopende partij heeft, faalt deze ook. Het
bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het
overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op
115
juistheid worden onderzocht. Dat oordeel behoefde ook geen nadere motivering dan door
het hof gegeven.
3.5 De tweede klacht, weergegeven hiervoor in 3.3, waarmee het middel de door het hof
in rov. 3.8 aan het boetebeding gegeven uitleg bestrijdt, faalt ten slotte eveneens. Het
oordeel dat het boetebeding mede ertoe strekt [eiser] c.s. tot afname van de gekochte
woning te prikkelen, berust op een aan het hof voorbehouden uitleg en behoefde geen
nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.
116
LJN: BV6891, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , HD 200.081.741
Datum uitspraak: 21-02-2012
Datum publicatie: 24-02-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Art. 7:242 BW, 7:217 BW, 7:206 BW. Contractuele regeling over
onderhoud voor rekening van huurder in huurovereenkomst
woonruimte vernietigd wegens strijd met dwingend recht.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 129
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.081.741
arrest van de zevende kamer van 21 februari 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. D.H.J. Postma,
tegen:
[Y.],
zonder vaste woon- of verblijfplaats te Nederland,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geintimeerde],
advocaat: mr. R.P.H.W. Haas,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 oktober 2010 ingeleide hoger beroep van de
vonnissen van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, van 29 juli 2009
en 4 augustus 2010, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in reconventie en
[geintimeerde] als eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 304191 CV EXPL 08-7225)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar:
- voormelde vonnissen en naar het in dezelfde zaakgewezen vonnis van 25 maart 2009;
- de door de rechtbank Maastricht, sector civiel, onder zaaknummer 127422/HA ZA 08-
216 gegeven rolbeschikking van 16 april 2008 en het door die rechtbank onder dat
zaaknummer gewezen vonnis van 6 augustus 2008, waarbij de zaak ter verdere
behandeling is verwezen naar de sector kanton van die rechtbank, locatie Heerlen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] één productie overgelegd, negen grieven
aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 29 juli 2009 en 4
117
augustus 2010 (voor zover in reconventie tussen partijen gewezen) en, kort gezegd, tot
het alsnog afwijzen van de vordering van [geintimeerde] in reconventie.
2.2. [geintimeerde] heeft binnen de daarvoor gestelde termijn geen memorie van
antwoord genomen. De rolraadsheer heeft het recht van [geintimeerde] op het nemen
van een memorie van antwoord op 11 oktober 2011 vervallen verklaard en daarvan aan
[appellant] akte verleend.
2.3. [appellant] heeft daarna uitspraak gevraagd en daartoe een kopie van zijn
procesdossier overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) [geintimeerde] en zijn echtgenote [Y.] (hierna: [echtgenote]) zijn eigenaar van de
woning gelegen aan de [perceel] te [plaatsnaam] (hierna: de woning).
b) [appellant] is gehuwd geweest met de tweelingzus van [echtgenote], [A.] (hierna:
[ex-echtgenote]).
c) [appellant] en [ex-echtgenote] hebben de woning vanaf medio 2002 gehuurd van
[geintimeerde] en [echtgenote].
d) [geintimeerde] heeft als productie 1 bij conclusie van eis in reconventie een
“Overeenkomst huur pand [perceel] [plaatsnaam]” in het geding gebracht. In deze
overeenkomst zijn [echtgenote] en [geintimeerde] aangeduid als verhuurder en [ex-
echtgenote] en [appellant] als huurder.
In de overeenkomst staat onder meer het volgende:
“De overeengekomen bepalingen worden ingegeven door de volgende overwegingen:
- (…)
- Partijen hebben deze samenloop van feiten besproken en overeenstemming bereikt
over de huur van het pand op voorwaarden waarop verhuurder vanuit de in Zwitserland
gelegen woon- en verblijfplaats “geen enkel omkijken” heeft naar de instandhouding van
het pand in de staat waarin het pand verkeert ten tijde van het afsluiten van de
overeenkomst ongeacht de aard en oorzaak van het te plegen onderhoud en/of (herstel-
)werkzaamheden daarvoor en de daarmee gemoeide kosten;
- Verhuurder wenst evenmin geen bemoeienis te hebben door derden aan huurder te
leveren diensten;
- Verhuurder wenst uitdrukkelijk te vermelden dat ook het onderhoud van de plusminus
2500m2 grote tuin onder voorgaande twee overwegingen valt;
- Verhuurder wenst rekening te houden met de door huurder in redelijkheid te maken
kosten verband houdend met de instandhouding van de staat van het pand en de daarbij
behorende (begroeing op de) grond zoals deze staat bij oplevering is bepaald;
- Om deze redenen wordt een huurprijs overeengekomen die ver onder de reële huurprijs
ligt van het op goede woonstand gelegen, 12 kamers tellende vrijstaande pand met circa
2500 m2 grond, bij welke reële huurprijs rekening gehouden zou worden met een andere
kostenverdeling tussen huurder en verhuurder;
- Partijen zijn erover eens dat de overeengekomen huurprijs vermeerderd met de kosten
voor de instandhouding van de staat van het pand en de tuin bij oplevering reeel is.
Aldus komen partijen het volgende overeen:
1) (…)
2) De kosten voor het onderhoud van en voor alle (herstel) werkzaamheden in en aan
het pand en de tuin teneinde deze in de staat van oplevering te houden komen voor
rekening van huurder, ongeacht de aard, reden en oorzaak van de werkzaamheden en
uitdrukkelijk daaronder begrepen ook de werkzaamheden die het gevolg zijn van normale
118
slijtage en/of veroudering.
3) (…)
4) Rekening houdend met de kosten die de onder 2 genoemde onderhoud-, herstel- en
overige werkzaamheden met zich meebrengen, wordt een huurprijs overeengekomen van
1250 euro per kalendermaand.
(…)”
De overeenkomst is namens de verhuurder ondertekend door [echtgenote] en namens de
huurder door [ex-echtgenote]. De overeenkomst draagt de datum 16 november 2002.
e) Omstreeks eind 2005 is tussen [appellant] en [ex-echtgenote] een
echtscheidingsprocedure gaan lopen. Inmiddels zijn zij gescheiden.
f) Naar het hof begrijpt woont [appellant] niet meer in de woning en heeft [ex-
echtgenote] medio 2009 aangekondigd de woning ook op korte termijn te zullen verlaten
(zie rechtsoverweging 2.5 van het vonnis van 29 juli 2009). De kantonrechter heeft om
die reden de vordering van [geintimeerde] tot ontbinding van de huurovereenkomst
afgewezen. Het hof gaat ervan uit dat van een huurovereenkomst tussen partijen thans
geen sprake meer is.
4.2.1. In de onderhavige procedure vorderde [geintimeerde] in eerste aanleg in
reconventie, voor zover in hoger beroep nog van belang, veroordeling van [appellant] tot
betaling van € 97.700, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de
inleidende dagvaarding.
4.2.2. Aan deze vordering heeft [geintimeerde] ten grondslag gelegd dat [appellant] en
zijn (toenmalige) echtgenote tekort zijn geschoten in de nakoming van de in de
huurovereen-komst vastgelegde verplichting om alle noodzakelijke
onderhoudswerkzaamheden aan de woning te verrichten. Volgens [geintimeerde] is
sprake van veel achterstallig onderhoud. De kosten die nodig zijn om de woning weer in
goede staat te brengen bedragen volgens [geintimeerde] € 97.700,--.
4.2.3. [appellant] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep
van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.1. Bij bovengenoemde rolbeschikking van 16 april 2008 heeft de rechtbank
[geintimeerde] in de gelegenheid gesteld bepaalde door de rechtbank gevraagde
informatie te verstrekken.
4.3.2. Bij het tussenvonnis van 6 augustus 2008 heeft de rechtbank, voor zover thans
van belang, de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de sector kanton, locatie
Heerlen.
4.3.3. Bij het tussenvonnis van 25 maart 2009 heeft de kantonrechter een comparitie
van partijen gelast.
4.3.4. Bij het vonnis van 29 juli 2009 heeft de kantonrechter in conventie [geintimeerde]
veroordeeld om aan [appellant] een bedrag te betalen met veroordeling van
[geintimeerde] in de proceskosten. In zoverre is sprake van een eindvonnis. Het geschil
in conventie is in dit hoger beroep niet aan de orde.
Bij het vonnis van 29 juli 2009 heeft de kantonrechter in reconventie aan [geintimeerde]
opgedragen te bewijzen dat partijen een onderhoudsverplichting zijn overeengekomen
zoals neergelegd in de huurovereenkomst die als productie 1 bij eis in reconventie is
overgelegd. In zoverre is sprake van een tussenvonnis.
4.3.5. In het eindvonnis van 4 augustus 2010 heeft de kantonrechter [geintimeerde] in
de bewijslevering geslaagd geacht. De kantonrechter heeft vervolgens in reconventie:
- [appellant] veroordeeld om aan [geintimeerde] € 97.700, te betalen, vermeerderd met
de wettelijke rente vanaf “de dag van de betekening van deze dagvaarding”;
119
- [appellant] in de proceskosten veroordeeld;
- het in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
4.4. Het hoger beroep van [appellant] is mede gericht tegen het tussenvonnis in
reconventie van 29 juli 2009. Tegen dat vonnis heeft [appellant] echter geen voldoende
duidelijke grief gericht. Het hof zal [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn
hoger beroep, voor zover gericht tegen dat tussenvonnis.
4.5. Grief II is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geintimeerde]
geslaagd is in het bewijs dat partijen de door [geintimeerde] gestelde
onderhoudsverplichting van [appellant] en [ex-echtgenote] zijn overeengekomen.
[appellant] heeft uitdrukkelijk betwist dat een dergelijke afspraak bij het sluiten van de
huurovereenkomst is gemaakt. Volgens [appellant] is de huurovereenkomst waarin die
beweerdelijke afspraak is neergelegd, valselijk opgesteld door [ex-echtgenote] en
[echtgenote]. Het hof stelt vast dat deze grief om de na te melden reden geen
behandeling behoeft.
4.6.1. Door middel van grief IV betoogt [appellant] dat, voor zover de door
[geintimeerde] gestelde afspraak over het voor rekening van de huurders komen van al
het onderhoud aan de woning daadwerkelijk is gemaakt, die afspraak in strijd is met
dwingend recht. [appellant] heeft erop gewezen dat huurders ingevolge artikel 7:217 BW
uitsluitend verplicht zijn om op hun kosten zogeheten “kleine herstellingen” te verrichten.
Verdergaande onderhouds-verplichtingen komen volgens [appellant] volgens het
wettelijke stelsel voor rekening van de verhuurder. [appellant] heeft in dit kader ook
gewezen op het bepaalde in artikel 7:204 en 7:206 BW. Onder verwijzing naar het
bepaalde in artikel 7:242 lid 1 BW heeft [appellant] gesteld dat van het bepaalde in de
artikelen 7:204, 7:206 lid 1 en 2 en 7:217 BW bij de verhuur van woonruimte niet ten
nadele van de huurder kan worden afgeweken.
[appellant] heeft op deze grond de vernietiging ingeroepen van de huurovereenkomst
voor zover die overeenkomst [appellant] en [ex-echtgenote] verplicht tot het verrichten
van meer onderhoud dan in artikel 7:217 BW is bepaald. Volgens [appellant] moet dit
leiden tot afwijzing van de vordering van [geintimeerde] nu [geintimeerde] niet heeft
gesteld dat het onderhoud waarvan hij vergoeding vordert is aan te merken als kleine
herstellingen in de zin van artikel 7:217 BW.
4.6.2. Het hof oordeelt over deze grief, waartegen [geintimeerde] geen verweer heeft
gevoerd, als volgt. In de genoemde wetsbepalingen is geregeld welk onderhoud van een
gehuurde zaak voor rekening van een huurder is en welk (ander) onderhoud voor
rekening van de verhuurder komt. Deze bepalingen zijn bij de verhuur van woonruimte in
zoverre dwingend recht dat er niet ten nadele van de huurders van mag worden
afgeweken (artikel 7:242 BW). Dit houdt verband met het feit dat de
onderhoudsverplichtingen van invloed kunnen zijn op de omvang van de
betalingsverplichtingen van de huurder in combinatie met het feit dat bij de huur van
woonruimte het huurprijzenrecht dwingend recht is.
Dat de onderhavige huurovereenkomst al bestond toen artikel 7:242 BW in werking trad
(op 1 augustus 2003) voert niet tot een ander oordeel. In artikel 206 Overgangswet
Nieuw BW is immers geregeld dat bepalingen die tot nietigheid of vernietigbaarheid van
een beding in een huurovereenkomst leiden, met ingang van het inwerking treden van
het nieuwe huurrecht (1 augustus 2003) van toepassing zijn op de op dat tijdstip
bestaande huurovereenkomsten (onmiddellijke werking).
Dit voert tot de conclusie dat de door [geintimeerde] gestelde contractuele regeling,
ingevolge waarvan al het onderhoud aan de woning voor rekening van de huurders zou
moeten worden verricht, in strijd is met dwingend recht. Nu de genoemde bepalingen
strekken ter bescherming van de huurders, kan [appellant] op grond van artikel 3:40 lid
2 BW de regeling omtrent de onderhoudsverplichting vernietigen. Het beroep van
[appellant] op vernietiging van die contractuele regeling slaagt dus.
120
4.6.3. Dat de huurprijs gelet op de omvang van de vrijstaande woning met grote tuin
wellicht relatief laag was, brengt het hof niet tot een ander oordeel, te meer niet nu
[echtgenote] en [ex-echtgenote] zussen zijn en tussen partijen niet in geschil is dat
[appellant] aanvankelijk de woning niet wilde huren maar de eigen (koop)woning van
[appellant] en [ex-echtgenote] wilde behouden. Daarin kan evenzeer een rechtvaardiging
zijn gelegen voor de lage huurprijs. Ook de overige omstandigheden van het geval
brengen het hof niet tot het oordeel dat het beroep van [appellant] op vernietiging van
de met dwingend recht strijdige contractuele bepalingen over het onderhoud afgewezen
moet worden.
4.6.4. [geintimeerde] heeft zijn vordering ad € 97.700,-- gebaseerd op de vernietigde
contractuele regeling. [geintimeerde] heeft niet gesteld dat het onderhoud waarvan hij
vergoeding vordert geheel of ten dele is aan te merken als kleine herstellingen in de zin
van artikel 7:217 BW die op grond van de wet voor rekening van [appellant] en [ex-
echtgenote] komen. In zijn conclusie van eis in reconventie heeft hij het
(ongespecificeerd) over “het vele achterstallige onderhoud”.
De omvang van het gevorderde bedrag duidt er overigens ook niet op dat het gaat om
kleine herstellingen. Dit brengt mee dat er – nu de contractuele regeling over het
onderhoud is vernietigd – geen grondslag is voor toewijzing van het door [geintimeerde]
gevorderde.
Het hof zal het beroepen eindvonnis van 4 augustus 2010, voor zover daarbij in
reconventie de vordering van € 97.700,-- is toegewezen met veroordeling van [appellant]
in de kosten van het geding in reconventie, daarom vernietigen. Het hof zal, in zoverre
opnieuw rechtdoende, deze vordering van [geintimeerde] in reconventie afwijzen en
[geintimeerde] in de kosten van het geding in reconventie veroordelen.
4.7. Het voorgaande brengt mee dat [geintimeerde] als in het ongelijk gestelde partij ook
moet worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4.8. De andere grieven van [appellant] hoeven bij deze stand van zaken niet meer
behandeld te worden.
4.9. [appellant] heeft veroordeling van [geintimeerde] gevorderd tot terugbetaling van
het bedrag aan proceskosten van € 2.100,-- dat [appellant] op grond van het beroepen
vonnis aan [geintimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente over dat
bedrag vanaf 4 augustus 2010. [geintimeerde] heeft tegen deze vordering en tegen de
ingangsdatum van de wettelijke rente geen verweer gevoerd. De vordering is
toewijsbaar, waarbij het hof ervan uitgaat dat [appellant] daadwerkelijk het bedrag van €
2.100,-- aan [geintimeerde] heeft voldaan. Indien dat niet het geval is, zal executie van
dit onderdeel van het arrest misbruik van procesrecht opleveren.
4.10. [appellant] vordert aan het slot van zijn memorie van grieven vergoeding van
wettelijke rente over de proceskostenveroordeling van het geding in hoger beroep. Deze
wettelijke rente is op de na te melden wijze toewijsbaar (vanaf de veertiende dag na de
datum van dit arrest).
4.11. Het hof zal dit arrest, zoals door [appellant] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad
verklaren.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het
door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, tussen partijen in
reconventie gewezen tussenvonnis van 29 juli 2009;
121
vernietigt het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, tussen
partijen in reconventie gewezen eindvonnis van 4 augustus 2010 voor zover
aangevochten, dat wil zeggen voor zover [appellant] bij dat vonnis is veroordeeld om aan
[geintimeerde] € 97.700,-- te voldoen vermeerderd met wettelijke rente en met
veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in reconventie en, in zoverre
opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering van [geintimeerde] ten bedrage van € 97.700,-- af;
- veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie,
aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 2.100,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [geintimeerde] om aan [appellant] het door [appellant] op grond van het
beroepen vonnis betaalde bedrag van € 2.100,-- terug te betalen, vermeerderd met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 augustus 2010;
veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van
[appellant] tot op heden begroot op € 87,93 aan dagvaardingskosten, € 649,-- aan vast
recht en € 1.631,-- aan salaris procureur, vermeerderd met de wettelijke rente over deze
drie bedragen vanaf de veertiende dag na de datum van dit arrest tot aan de dag van de
voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en I.B.N.
Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2012.
122
LJN: BW6737, Hoge Raad , 11/04654
Datum uitspraak: 10-08-2012
Datum publicatie: 10-08-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Gemengde huurovereenkomst betreffende woonruimte, art. 7:290-
bedrijfsruimte en art. 7:230a-bedrijfsruimte. Splitsing in afzonderlijke
huurovereenkomsten mogelijk? Omstandigheden van het geval.
Vindplaats(en): NJB 2012, 1829
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 1042
WR 2012, 114
Uitspraak
10 augustus 2012
Eerste Kamer
11/04654
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE ROTTERDAM (Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam),
zetelende te Rotterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
De coöperatieve werkgemeenschap UTOPIA U.A.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.A. Ruig.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en Utopia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 823682 VZ 07-3820 van de kantonrechter te Rotterdam van
24 augustus 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.047.591/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van
21 juli 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
123
Utopia heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 8 juni 2012 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Utopia huurt sedert 1 januari 1985 van de Gemeente, inmiddels voor onbepaalde tijd,
het voormalige D.W.L.-gebouwencomplex te Rotterdam. Het verhuurde omvat een aantal
gebouwen, nader aangeduid als het laboratoriumgebouw, het proefsnelfiltergebouw, de
watertoren (met uitzondering van de lekzolder en het waterreservoir) en een aantal
hallen.
(ii) Het gehuurde was en is ingevolge artikel 3 van de huurovereenkomst bestemd om te
worden gebruikt als werk- en woonruimte ten behoeve van de leden van Utopia.
(iii) Van het gehuurde is 57,2% in gebruik als woonruimte, 29,2% als bedrijfsruimte in de
zin van art. 7:230a BW en 5% als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW. Bij dit
laatste gaat het om een café en een restaurant, die beide voor het publiek toegankelijk
zijn.
(iv) De huurprijs bedroeg in augustus 2007, als gevolg van de jaarlijks sedert 1 juli 1986
toegepaste contractuele indexering, € 15.125,29 per jaar exclusief BTW.
(v) Daarin is niet begrepen de in de huurovereenkomst voorziene verhoging op het
moment dat de overeengekomen, door de Gemeente uit te voeren,
restauratiewerkzaamheden zijn afgerond. Die verhoogde huur zou in 1988 ongeveer €
29.496,-- per jaar zijn gaan bedragen.
(vi) Volgens een in opdracht van de Gemeente op 25 mei 2005 uitgevoerde taxatie "ten
behoeve van een huurprijsonderhandeling" zou de economische huurprijs voor het
gehuurde - omschreven als "de prijs, die bij aanbieding ten verhuur, op de voor de
onroerende zaak meest geschikte wijze en na beste voorbereiding, door de meest
biedende zou zijn besteed" - neerkomen op een bedrag van € 135.000,= per jaar.
Voornoemd rapport vermeldt voorts onder meer:
"De getaxeerde huurwaarde is opgebouwd door ieder te onderscheiden object te
beschouwen als zelfstandig te verhuren eenheid. Bij complexmatige verhuur aan
coöperatieve vereniging is op de beheerskosten en het risico van leegstand een voordeel
te behalen, die als huurkorting aan de huurder kan worden teruggegeven."
(vii) In de brief van de Gemeente aan Utopia van 3 april 2006 vermeldt zij de
huurovereenkomst te willen splitsen en biedt daartoe twee mogelijkheden:
- de Gemeente gaat rechtstreeks met de afzonderlijke gebruikers huurovereenkomsten
aan, in welk geval de rol van Utopia wordt beperkt tot die van een huurdersvereniging
met een voordrachtsrecht voor nieuwe huurders ingeval leegstand ontstaat, of
- de Gemeente gaat met Utopia minimaal drie nieuwe huurovereenkomsten aan, één
voor de woningen, één voor de horeca en/of winkelruimten en één voor de kantoren
en/of overige bedrijfsruimten.
In de brief wordt voorts vermeld dat de Gemeente de huur wil optrekken naar een
marktconform niveau.
(viii) Partijen zijn met betrekking tot de in voormelde brief vermelde onderwerpen niet
tot overeenstemming gekomen.
3.2 De Gemeente heeft de kantonrechter verzocht om op de voet van art. 7:304 lid 2 BW
een deskundige te benoemen. Zij heeft dat verzoek doen steunen, voor zover in cassatie
nog van belang, op de stelling dat de huurprijs voor de hiervoor in 3.1 onder (iii)
genoemde als 290-bedrijfsruimten in gebruik zijnde gedeelten van het gehuurde niet
meer aansluit bij het geldende huurniveau ter plaatse en veel te laag is.
Bij eindbeschikking heeft de kantonrechter het verzoek gehonoreerd en de
Bedrijfshuuradviescommissie verbonden aan de Kamer van koophandel als deskundige
124
benoemd.
3.3 Het hof heeft de beschikking vernietigd en de Gemeente in haar beroep niet-
ontvankelijk verklaard.
Het overweegt: "Beoordeeld moet derhalve worden of, mede in aanmerking genomen de
inrichting en hetgeen partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het
gebruik van de zaak voor ogen stond, splitsing aan de hand van het feitelijk gebruik van
de afzonderlijke ruimtes - meer in het bijzonder die waarin het restaurant c.q. café thans
zijn gevestigd - mogelijk is" (rov. 6). Het hof oordeelt dat dit niet het geval is en
overweegt daartoe, kort samengevat, als volgt.
a. In de considerans van de huurovereenkomst is vermeld dat Utopia de voormalige
D.W.L.-gebouwen als woon-werkobject in gebruik heeft gekregen, dat zij daartoe met
een lening van de Gemeente de gebouwen geschikt heeft gemaakt, en dat partijen
hebben besloten hun relatie om te zetten in een huurrelatie waarbij de Gemeente die
lening kwijtscheldt als vergoeding voor de door Utopia aan het gebouw verrichte
werkzaamheden.
b. Art. 3 van de huurovereenkomst vermeldt dat Utopia het pand in slooptoestand had
aanvaard. Art. 12 vermeldt voorts dat de wederzijdse vorderingen - uit hoofde van
voormelde lening en de aan het pand verrichte werkzaamheden - worden verrekend.
c. Voormelde bepalingen maken geen onderscheid tussen de verschillende onderdelen
van het gebouw. Het complex is door partijen als één geheel beschouwd.
d. Ook in art. 3 - dat bepaalt dat Utopia het gehuurde uitsluitend mag gebruiken als
werk- en woonruimte ten behoeve van haar leden - wordt geen onderscheid gemaakt
tussen de verschillende onderdelen van het complex dat aldus door partijen als één
geheel wordt beschouwd.
e. Bij de bepaling van de huurprijs in art. 2 wordt evenmin onderscheid gemaakt tussen
de verschillende onderdelen van het gehuurde: er wordt één huurprijs voorzien. Dat geldt
ook voor de huurprijs na afronding van de restauratiewerkzaamheden. Daarbij is
rekening gehouden met een "bandbreedte" voor de woonlasten per lid van Utopia waarbij
het bedrag niet is uitgesplitst in een woon- en een werkdeel. Uitgaande van 15 leden is
één huurprijs voor het geheel vastgesteld.
f. Het hof gaat - nu het tegendeel niet is gesteld - ervan uit dat het gebruik dat Utopia
van het gehuurde maakt binnen de in de huurovereenkomst aangegeven grenzen valt.
g. Binnen het complex zijn sommige ruimtes (ook) via elkaar bereikbaar en in enkele
gevallen worden de sanitaire voorzieningen gedeeld.
h. Het complex heeft één energie-aansluiting, één wateraansluiting en één
gemeenschappelijke verwarmingsketel.
i. Blijkens haar statuten beoogt Utopia het verlenen van faciliteiten op het raakvlak van
techniek en kunst, welke doelstelling onder meer wordt gediend door de exploitatie van
dit complex waarin haar leden kunnen wonen en werken.
j. De leden van Utopia werken van tijd tot tijd in hun ruimten aan gezamenlijke projecten
en Utopia stimuleert dat ook.
k. Gelet op deze omstandigheden is sprake van
"een situatie waarin splitsing van de afzonderlijke onderdelen van het gehuurde in de zin
dat op elk daarvan een ander huurregiem van toepassing is, te zeer afbreuk zou doen
aan hetgeen gelet op de inrichting en hetgeen partijen - mede gelet op het zgn.
Haviltexcriterium - destijds voor ogen stond, namelijk het in gebruik geven van het
complex als geheel ten behoeve van de doelstelling van Utopia voor haar leden. Immers,
een dergelijke splitsing zou onder meer tot gevolg (kunnen) hebben dat sommige
onderdelen wel en andere niet door de Gemeente zouden kunnen worden opgezegd en
ontruimd, hetgeen de mogelijkheden voor Utopia om het gehuurde te gebruiken in
vorenbedoelde zin naar het oordeel van het hof te zeer zou inperken en dat zou (de
continuïteit van de) positie van Utopia jegens de Gemeente ook te zeer afhankelijk
maken van het feitelijk gebruik dat de afzonderlijke leden van tijd tot tijd van het
complex maken, terwijl een vereniging als de onderhavige per definitie een wisselend
ledenbestand kan vertonen".
l. Dit wordt niet anders - en maakt het ook naar maatstaven van redelijkheid en
125
billijkheid niet onaanvaardbaar - wanneer mede in aanmerking wordt genomen de aard
van de bedrijfsactiviteiten in het café en het restaurant enerzijds, en de omstandigheid
dat de exploitanten niet op het complex wonen anderzijds. Hier is de relatie tussen de
doelstelling van Utopia bij het aangaan van de huurovereenkomst en de
bedrijfsactiviteiten weliswaar op zijn zachtst gezegd wat dun geworden, maar dat neemt
niet weg dat de statuten zoals die inmiddels luiden een wat ruimer gebruik dan alleen op
het raakvlak van techniek en kunst mogelijk maken. Verder voorzien die statuten in
werk-, woon- en woonwerkleden. Het gaat overigens om niet meer dan 5% van de
beschikbare ruimte en ook dat gebruik past binnen de huurovereenkomst. (rov. 6)
3.4 Het middel bestrijdt in onderdeel 4.1 het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van
het hof onder meer met de klacht dat het hof een onjuiste, want onvolledige maatstaf
heeft gehanteerd. Gelet op de omstandigheid dat de Gemeente tot een nadere
huurprijsvaststelling wenst te komen voor het café en het restaurant - waarvan tussen
partijen vaststaat dat deze als bedrijfsruimten in de zin van art. 7:290 BW moeten
worden aangemerkt - had het hof bij de beoordeling van de splitsingsvraag dienen te
onderzoeken of er, mede gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de
huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen heeft gestaan en op de
inrichting van het gehuurde, een zodanige (bouwkundige en/of functionele) samenhang
en economisch verband tussen de woonruimten en de middenstandsbedrijfsruimten
bestaan dat deze ruimten niet zonder overwegende praktische bezwaren door
verschillende huurders kunnen worden gebruikt. Juist in een geval als het onderhavige,
waarin de oorspronkelijke partijbedoeling door het tijdsverloop behoorlijk van kleur is
verschoten, kan dit criterium een meer objectief aanknopingspunt bieden voor de
beantwoording van de splitsingsvraag, zo is het middel toegelicht.
3.5 Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld. Voor de
beantwoording van de vraag of in een geval waarin partijen een gemengde
huurovereenkomst hebben gesloten die betrekking heeft op een combinatie van
woonruimte, 230a-bedrijfsruimte of 290-bedrijfsruimte, splitsing van de overeenkomst
mogelijk is in afzonderlijke huurovereenkomsten voor de verschillende categorieën
ruimten, dient de rechter acht te slaan op alle omstandigheden van het geval, waaronder
het gebruik dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, het
gebruik dat thans van het gehuurde wordt gemaakt, de inrichting van het gehuurde in
relatie tot dat gebruik, en de gevolgen van een eventuele splitsing voor het
(overeengekomen en feitelijk) gebruik door de huurder. Gelet op de grote
verscheidenheid aan situaties waarin die vraag aan de orde is, komt daarbij op voorhand
aan geen enkele omstandigheid een doorslaggevend gewicht toe, ook niet - zoals het
middel wil - aan de omstandigheid dat sprake is (of geen sprake is) van een zodanige
(bouwkundige en/of functionele) samenhang en economisch verband tussen de
desbetreffende ruimten dat zij niet zonder overwegende praktische bezwaren door
verschillende huurders kunnen worden gebruikt. Het oordeel van de rechter over de
mogelijkheid van splitsing van een huurovereenkomst als eerder bedoeld is dan ook in
hoge mate feitelijk van aard en daardoor in cassatie slechts in beperkte mate toetsbaar.
3.6 Blijkens zijn hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel heeft het hof onderzocht of, mede
in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde en hetgeen partijen bij het
sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van de zaak voor ogen stond,
splitsing aan de hand van het feitelijk gebruik van de afzonderlijke ruimten - meer in het
bijzonder die waarin het restaurant en het café thans zijn gevestigd - mogelijk is. Het
heeft geoordeeld dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord en daarbij in
aanmerking genomen de omstandigheid dat het voormalige D.W.L-gebouwencomplex -
dat door partijen als één geheel werd beschouwd en waarvoor één huurprijs geldt -
bestemd is te worden gebruikt als woon-werkobject door de leden van Utopia. In dat
verband heeft het hof tevens acht geslagen op de doelstelling van Utopia, alsmede - gelet
op haar wisselende ledenbestand - op de eventuele gevolgen van splitsing en de dan
resterende mogelijkheden voor gebruik overeenkomstig die bestemming. Het hof heeft
126
ten slotte die omstandigheden afgewogen tegen de omstandigheid dat het gebruik van
onderdelen van het complex als café respectievelijk restaurant, ofschoon niet in strijd
met de huurovereenkomst, evenmin in direct verband staat met de doelstelling van
Utopia. Dat oordeel getuigt in het licht van het bovenstaande niet van een onjuiste
rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is zozeer verweven met waarderingen van
feitelijke aard, dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden
onderzocht.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op heden aan de
zijde van Utopia begroot op € 755,38 aan verschotten en € 1.800,-- aan salaris
procureur.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A.
Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 10 augustus
2012.
127
LJN: BU4956, Gerechtshof Amsterdam , 200.016.258
Datum uitspraak: 25-10-2011
Datum publicatie: 18-11-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep kort geding
Inhoudsindicatie: Overgang rechten en verplichtingen uit huurovereenkomst.
toerekenbare tekortkoming verhuurder door verhuur van
bedrijfsruimte als showroom, terwijl dit gebruik door
gebruiksbepalingen bestemmingsplan is verboden.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 123
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.016.258
(zaaknummer rechtbank 581486)
arrest in kort geding van de vijfde civiele kamer van 25 oktober 2011
inzake
[A], in diens hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsanering van [X],
handelend onder de naam “[bedrijf X]”,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellant,
advocaat: mr. A. Öntas,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf Y],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.M. Berendsen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de volgende
vonnissen:
- het verstekvonnis van 20 mei 2008, dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector
kanton, locatie Utrecht) tussen geïntimeerde (verder te noemen: [Y]) als eiseres en [X],
h.o.d.n. [bedrijf X] (verder te noemen: [X]) als gedaagde in kort geding heeft gewezen;
- het vonnis van 20 augustus 2008, dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector
kanton, locatie Utrecht) tussen [X] als opposerende partij en [Y] als geopposeerde partij
in kort geding heeft gewezen.
Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
128
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [X] heeft bij exploot van 16 september 2008, hersteld bij exploot van 6 oktober
2008, [Y] aangezegd van het vonnis van 20 augustus 2008 in hoger beroep te komen,
met dagvaarding van [Y] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [X] vier grieven tegen het bestreden vonnis
aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en de producties A tot en met E in
het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het
bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [Y] alsnog zal afwijzen en [Y] zal
veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Op 16 februari 2009 heeft de rechtbank Amsterdam de toepassing van de
schuldsaneringsregeling ten aanzien van [X] uitgesproken met benoeming van [A] tot
bewindvoerder. De procedure in dit hoger beroep is daardoor van rechtswege geschorst.
2.4 Op de roldatum 27 april 2010 heeft [A] in zijn voormelde hoedanigheid een akte
hervatting procedure ex artikel 29 Faillissementswet genomen.
2.5 Bij memorie van antwoord heeft [Y] de grieven bestreden en een productie in het
geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [X] in zijn hoger beroep niet-
ontvankelijk zal verklaren althans het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met
veroordeling van [X] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep en wel
uitvoerbaar bij voorraad.
2.6 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd. Uitsluitend [Y] heeft de stukken voor
het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.7 Ten slotte heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
Grief 1 luidt: “Ten onrechte kent de kantonrechter onder rechtsoverweging 3.2 betekenis
toe aan het niet indienen van een gemotiveerd bezwaarschrift en een voorlopige
voorziening bij de sector bestuursrecht van de rechtbank door [X]. Vervolgens verbindt
de kantonrechter in rechtsoverweging 3.4 verregaande consequenties hieraan”.
Grief 2 richt zich tegen rechtsoverweging 3.3 van het (aangehechte) bestreden vonnis.
Grief 3 richt zich tegen rechtsoverweging 3.4, behoudens de laatste zin daarvan.
Grief 4 ten slotte richt zich tegen de proceskostenveroordeling ten laste van [X].
4. De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.a tot en met o feiten vastgesteld.
Tegen die vaststelling heeft [Y] de volgende bezwaren geuit
- met betrekking tot onderdeel j.:
De verkoopdatum van het pand was 11 oktober 2007, de levering door middel van een
zgn. Groninger akte 1 november 2007 en de feitelijke aflevering 30 november 2007.
- met betrekking tot onderdeel e.:
[Y] weet niet of [X] aan [Z] huurpenningen heeft betaald.
- met betrekking tot onderdeel o.:
Vermeld is dat [X] het pand niet in gebruik heeft genomen. Dit dient te zijn, dat [X] het
gebruik van het gehuurde heeft gestaakt.
Het hof zal, indien noodzakelijk bij de beoordeling van het geschil, deze betwisting van
de vaststaande feiten in de beoordeling betrekken.
Voor het overige zijn geen grieven gericht of bezwaren geuit tegen de door de
kantonrechter vastgestelde feiten, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
129
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Tussen [bedrijf Z] (verder: [Z])
en [X] is een “huurovereenkomst winkelruimte” gesloten, op grond waarvan [X] met
ingang van 1 november 2007 tegen een huur van € 6.202,88 inclusief omzetbelasting per
maand de bedrijfsruimte 2e [adres] te [plaats] voor een periode van vijf jaar van [Z]
heeft gehuurd. Artikel 1.3 van de huurovereenkomst luidt:
“Het gehuurde zal door of vanwege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden
gebruikt als: Showroom voor exclusieve meubelen.”.
Op de overeenkomst zijn de “ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST
WINKELRUIMTE en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW” van toepassing.
[Z] heeft het verhuurde verkocht en overgedragen aan [Y].
Blijkens een aan [X] gericht voornemen tot last onder dwangsom van 28 februari 2008
hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist het tussen [Z] en [X]
overeengekomen gebruik van het gehuurde als showroom, dat als een vorm van
detailhandel is gekwalificeerd, in strijd met het ter plaatse van kracht zijnde
bestemmingsplan geoordeeld. Het voornemen strekt tot het doen staken en gestaakt
houden van dat gebruik.
Omdat [X] geen huur aan [Y] betaalde en het gehuurde niet in gebruik nam, heeft [Y]
hem in kort geding doen dagvaarden voor de kantonrechter. De kantonrechter heeft [X]
bij verstek veroordeeld tot betaling van achterstallige huur c.a., tot ingebruikneming van
het gehuurde overeenkomstig de in de huurovereenkomst gegeven bestemming op
straffe van een dwangsom en tot betaling van een boete. Voorts is [X] tot ontruiming van
het gehuurde veroordeeld, in geval hij niet aan zijn betalingsverplichting zou voldoen,
alsmede tot betaling van de proceskosten. In oppositie heeft de kantonrechter het
verstekvonnis bekrachtigd.
5.2 Met zijn grieven legt [X] het geschil in volle omvang aan het hof voor. Alvorens aan
de beoordeling van de grieven toe te komen overweegt het hof op twee procedurele
bezwaren van [Y] als volgt. De rolraadsheer heeft genoegen genomen met een niet
ondertekend exemplaar van de memorie van grieven. [X] heeft herstel van die omissie
(de niet-ondertekening) aangeboden. Het hof ziet mede in verband daarmee geen
aanleiding aan de niet-ondertekening enig gevolg te verbinden.
Voorts betoogt [Y] dat de “aanvullende stukken verzonden naar de voorzieningenrechter
door appellant d.d. 12 augustus 2008” niet tot het procesdossier behoren. Aangezien
deze stukken niet voorkomen in de door [Y] overgelegde stukken en uitsluitend daarop
arrest wordt gewezen behoeft dit betoog van [Y] geen bespreking.
5.3 Dit geschil is een kort geding, hetgeen meebrengt dat onderzocht moet worden of
met een voldoende mate van waarschijnlijkheid is vast te stellen dat de vordering van [Y]
in een bodemprocedure toewijsbaar zal zijn. De beoordeling door het hof draagt een
voorlopig karakter in die zin dat de rechter in de hoofdzaak hieraan niet is gebonden.
5.4 Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat het gebruik van het
gehuurde als showroom, een vorm van detailhandel, op grond van de
gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan niet is toegestaan (memorie van grieven,
punt 6; memorie van antwoord, punt 20). Daarvan zal bij de beoordeling van het hoger
beroep worden uitgegaan.
5.5 Veel aandacht is in het partijdebat uitgegaan naar de vraag of [Z] ten tijde van het
sluiten van de overeenkomst tussen haar en [X] bekend was met het verbod het
gehuurde als showroom te gebruiken. Het antwoord op die vraag kan buiten beschouwing
blijven: als [Z], zoals [X] heeft gesteld, jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten
door het gehuurde aan hem ter beschikking te stellen terwijl zij wist dat het beoogde
gebruik niet kon worden gerealiseerd, dan zal [X] [Z] daarop kunnen aanspreken. [Y]
staat daarbuiten.
130
5.6 Ingevolge artikel 7:226 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de overdracht van het
gehuurde tot gevolg dat de rechten en verplichtingen van [Z] uit de huurovereenkomst,
die na de overdracht opeisbaar worden, overgaan op [Y]. Op grond van lid 3 van dat
artikel is [Y] slechts gebonden door de bedingen van de huurovereenkomst, die
onmiddellijk verband houden met het doen hebben van het gebruik van het verhuurde
tegen een door [X] te betalen tegenprestatie. De ter beschikking stelling aan [X] van het
verhuurde tegen de overeengekomen huurprijs valt daar (bij uitstek) onder.
5.7 Uit artikel 1.3 van de overeenkomst (aangehaald onder 5.1) leidt het hof af dat [X]
de bedrijfsruimte heeft gehuurd met het uitsluitende doel er een showroom in te
vestigen. Vast staat dat door de strijdigheid met de gebruiksvoorschriften van het
bestemmingsplan dit gebruik niet te realiseren valt. Aan het gehuurde kleeft dus een
gebrek in de zin van artikel 7:204 BW. Nu [Y] aldus haar verbintenis tot het verschaffen
van het overeengekomen huurgenot niet is nagekomen, komt [X] in beginsel het
opschortingsrecht toe van de tegenover dat huurgenot staande betaling van de
huurpenningen. Uit het feit dat [X] de sleutels van het gehuurde aan [Y] heeft
geretourneerd en het gebruik van het gehuurde, voor zover daar al een aanvang mee
was gemaakt, heeft beëindigd, maakt het hof op dat de opschorting is gedaan met het
oog op een voorgenomen ontbinding van de huurovereenkomst.
5.8 [Y] heeft zich nog beroepen op het bepaalde in de artikelen 6.8.1 en 6.8.2 van de
onder 5.1 aangehaalde Algemene Bepalingen, luidende (voor zover van belang):
“6.8.1 Huurder is verantwoordelijk voor, en zorgt zelf voor de vereiste ontheffingen en/of
vergunningen, waaronder gebruiksvergunningen in verband met de uitoefening van het
bedrijf, waarvoor het gehuurde wordt gebruikt en/of is bestemd. (…) Weigering of
intrekking daarvan zal geen aanleiding kunnen geven tot beëindiging van de
huurovereenkomst of tot enige andere of verdere actie tegenover de verhuurder.
6.8.2 Bij aanvang van de huurovereenkomst dient huurder zelf te onderzoeken of het
gehuurde geschikt is voor de bestemming die huurder aan het gehuurde moet geven
(…).”
Dit beroep gaat niet op. De huurovereenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand
van het zgn. Haviltex-criterium. Bij die uitleg komt het niet aan op de zuiver taalkundige
bepalingen van de overeenkomst, maar op de zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op
hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Toegepast op de huurovereenkomst tussen partijen kan de uitleg tot geen ander oordeel
leiden dan dat de kernverplichting van [Y] erin bestaat het gehuurde als showroom aan
[X] ter beschikking te stellen. Deze in vette letters vermelde bewoordingen dient te
prevaleren boven de bepalingen van 6.8.1 en 6.8.2, gesteld al dat daaraan de betekenis
moet worden toegekend die [Y] daaraan geeft. Het standpunt van [Y] zou tot het
onaanvaardbare resultaat leiden dat de [Y] zich eenzijdig en zonder enig nadeel kan
onttrekken aan de nakoming van de hoofdverplichting die voor haar uit de overeenkomst
voortvloeit.
5.9 De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 3 slagen. Het bestreden vonnis en het
verstekvonnis van 20 mei 2008, waarvan de curator impliciet de vernietiging heeft
gevorderd, kunnen niet in stand blijven. De vordering van [Y] zal alsnog worden
afgewezen, inclusief de vordering tot ontruiming, nu [X] het gehuurde heeft verlaten, de
sleutels heeft geretourneerd en gesteld noch gebleken is dat [X] het gehuurde weer zal
(willen) betrekken. Omdat [Y] de in het ongelijk gestelde partij is zal zij in de kosten van
de procedure, zowel die in eerste aanleg als die in hoger beroep, worden veroordeeld.
6. De beslissing
131
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie
Utrecht) van 20 mei 2008 en 20 augustus 2008, en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [Y] af;
veroordeelt [Y] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van
de bewindvoerderf/[X] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 800,- voor salaris
van de advocaat en op € 201,- voor griffierecht en voor wat betreft het hoger beroep
begroot op € 1.158,- voor salaris van de advocaat, op € 254,- voor griffierecht en op €
128,60 voor exploitkosten;
verklaart dit arrest met betrekking tot de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, G.P.M. van den Dungen en
M.F.J.N. van Osch, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken
op 25 oktober 2011.
132
LJN: BW5018,Sector kanton Rechtbank Alkmaar , 393043 EJ VERZ 12-12
Datum uitspraak: 30-03-2012
Datum publicatie: 07-05-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Belangenafweging artikel 230a BW-huurovereenkomst. Er zal moeten
worden afgewogen of de belangen van De Vlietlanden door de
ontruiming ernstiger worden geschaad dan die van Van Vliet Beheer
bij voortzetting van het huidige gebruik.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 124
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector Kanton
Locatie Hoorn
Zaaknr/repnr.: 393043 EJ VERZ 12-12
Uitspraakdatum: 30 maart 2012
Beschikking in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Vlietlanden B.V., gevestigd te Wervershoof
verzoekende partij (verder te noemen De Vlietlanden)
gemachtigde: mr. H.H. Kreikamp, advocaat te Amsterdam
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Van Vliet Beheer B.V., gevestigd te Wervershoof [adres]
verwerende partij (verder te noemen Van Vliet Beheer)
gemachtigde: mr. W. de Vis, advocaat te Hoorn
Het procesverloop:
De Vlietlanden heeft op 31 januari 2012 een verzoekschrift (met producties) ingediend.
Van Vliet Beheer heeft daarop gereageerd bij verweerschrift (met producties).
Op 16 maart 2012 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Bij die
gelegenheid zijn verschenen [Y] namens De Vlietlanden, bijgestaan door mr. H.H.
Kreikamp, en [X] namens Van Vliet Beheer, bijgestaan door mr. W. de Vis. Beide partijen
hebben pleitnotities overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het
verhandelde ter zitting.
Heden is de uitspraak bepaald.
De Vlietlanden- Van Vliet Beheer
De uitgangspunten
1.1De Vlietlanden exploiteert en beheert een gelijknamig recreatie(bungalow)park te
133
Wervershoof, gemeente Medemblik.
1.2Van Vliet Beheer, van wie de bestuurder en enig aandeelhouder is [X], heeft bij
overeenkomst d.d. 6 februari 2001 de aandelen in De Vlietlanden verkocht aan haar
bedrijfsleider [Y], die sindsdien via Ris Beheer bestuurder en enig aandeelhouder is van
De Vlietlanden. Bij dezelfde overeenkomst verkocht Van Vliet Beheer aan Ris Beheer de
ondergrond van het park voor de prijs van één Euro. De overdracht zal plaatsvinden per
1 januari 2015. Ris Beheer mag de ondergrond zolang om niet gebruiken.
1.3Achterop het park bevindt zich een schuur, groot 250 m2, welke in 1995 met
toestemming van de gemeente Wervershoof is gebouwd “ten behoeve van de recreatieve
voorzieningen en ten behoeve van het onderhoud en beheer van het recreatiegebied”.
Deze loods is in eigendom van Van Vliet Beheer.
1.4Bij brief d.d. 15 januari 2010 heeft Van Vliet Beheer, voor zover De Vlietlanden deze
loods mocht gebruiken krachtens een huurovereenkomst, deze overeenkomst opgezegd
tegen 1 maart 2010.
1.5Bij beschikking d.d. 1 december 2010 heeft de kantonrechter op verzoek van De
Vlietlanden de termijn waarbinnen ontruiming van de loods moet plaatsvinden met één
jaar verlengd. Op verzoek van De Vlietlanden heeft de kantonrechter bij beschikking d.d.
28 februari 2011 de termijn waarbinnen ontruiming van de loods moet plaatsvinden voor
een tweede keer met een jaar verlengd. De tegenprestatie voor het gebruik van de loods
is bepaald op de tegenwaarde van de jaarlijkse parklasten van de bungalows [nummer]
en [nummer], welke voor rekening komen van De Vlietlanden, en gratis onderhoud door
De Vlietlanden van het gazon van bungalow [nummer].
Het geschil
2.1De Vlietlanden verzoekt, zakelijk weergegeven, de termijn waarbinnen ontruiming van
de loods moet plaatsvinden voor een derde maal te verlengen, derhalve tot 1 maart
2013, althans een in goede justitie te bepalen datum, de tegenprestatie te handhaven op
de tegenwaarde van de jaarlijkse parklasten van de bungalows [nummer] en [nummer]
en gratis onderhoud van het gazon van bungalow [nummer], een en ander met
veroordeling van Van Vliet Beheer in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke
rente en de eventuele nakosten.
2.2De Vlietlanden legt kort gezegd aan haar verzoeken het navolgende ten grondslag: De
loods is te beschouwen als een zogenaamde artikel 7:230a-bedrijfsruimte. Het belang
van De Vlietlanden bij het gebruik van de loods weegt zwaarder dan het belang van Van
Vliet Beheer bij gebruik van de loods. De loods is destijds (krachtens een daartoe
verleende bouwvergunning) opgericht ten behoeve van het park en wordt sindsdien
gebruikt ten behoeve van het park. De Vlietlanden gebruikt de loods voor de opslag en
reparatie van zaken die zij nodig heeft voor de exploitatie van het recreatiepark.
Alternatieven daarvoor zijn niet aanwezig en ook niet te vinden. Van Vliet (Beheer) heeft
de loods niet zelf nodig. Er zijn voldoende alternatieven voorhanden.
2.3Van Vliet Beheer concludeert tot afwijzing van het verzoek. Reeds uit het feit dat zij
een eigendomsrecht op de loods heeft, vloeit voort dat Van Vliet Beheer het recht heeft
deze zelf te gebruiken. Van Vliet Beheer heeft ook daadwerkelijk belang bij het gebruik
van de loods voor opslag van goederen ten behoeve van het recreatiegebied, zoals de
opslag van meubels die afkomstig zijn uit de vijftien woningen van Van Vliet (Beheer), de
opslag van hardhout zoals kozijnen, maaimachines voor het gras, terrasmeubelen ten
behoeve van twee horecagelegenheden, bootjes en andere zaken. Een alternatief
daarvoor heeft Van Vliet Beheer niet. De Vlietlanden weet al ruim twee jaar dat zij de
schuur moet ontruimen maar heeft niets gedaan om een alternatief te realiseren. Er is
ook voldoende vergelijkbare opslagruimte in de omgeving te vinden. Bovendien had De
134
Vlietlanden initiatief kunnen nemen om een tweede schuur op het recreatiepark te
plaatsen. Van Vliet Beheer zou daaraan meewerken. De Vlietlanden heeft ook hiertoe
geen initiatief genomen. De relatie tussen partijen is verder ernstig verstoord. Het is
daarom in het belang van beide partijen dat er met betrekking tot de schuur een
duidelijke grens wordt getrokken en dat partijen niet nog een jaar langer tot elkaar
veroordeeld zijn. De belangen van Van Vliet Beheer bij het gebruik van de schuur wegen
daarom zwaarder dan die van De Vlietlanden. Daar komt bij dat De Vlietlanden haar
verplichting het gazon van huisje [nummer] te maaien niet nakomt. Bovendien mag De
Vlietlanden ook na de ontruiming in overleg een deel van de loods blijven gebruiken.
De beoordeling
3.1Er van uitgaande dat sprake is van een “artikel 230a BW-huurovereenkomst” zal
moeten worden afgewogen of de belangen van De Vlietlanden door de ontruiming
ernstiger worden geschaad dan die van Van Vliet Beheer bij voortzetting van het huidige
gebruik.
3.2De belangen van De Vlietlanden bij gebruik van de loods zijn nog steeds evident. Zij
gebruikt het gehuurde voor de opslag van materiaal ten behoeve van het onderhoud van
het recreatiepark. Het gehuurde is de enige voorziening daarvoor op of in de
onmiddellijke nabijheid van het recreatiepark. Voorstelbaar is dat De Vlietlanden elders
een ruimte betrekt, maar dat zal ertoe leiden dat zij veel tijd verliest met het aan- en
afvoeren van materialen naar het recreatiepark dan wel van het recreatiepark naar de
loods, die tevens als onderhoudsruimte dienst zal doen.
3.3Over de belangen van Van Vliet Beheer bij de ontruiming, overweegt de kantonrechter
het volgende. Onjuist is de stelling van De Vlietlanden dat Van Vliet Beheer geen belang
bij het gebruik van de schuur heeft omdat gebruik door Van Vliet Beheer in strijd met de
bestemming van de schuur zal zijn. Onvoldoende is namelijk gebleken dat de
bestemming van de loods, namelijk “ten behoeve van de recreatieve voorzieningen en
ten behoeve van het onderhoud en beheer van het recreatiegebied”, zodanig beperkt is
bedoeld dat het slechts betrekking heeft op het recreatiepark en geen betrekking heeft
op andere activiteiten in het gebied de Vlietlanden, waar ook recreatieactiviteiten
plaatsvinden. Op zich kan Van Vliet Beheer het gehuurde dus gewoon gebruiken zonder
in strijd te handelen met het bestemmingsplan.
3.4Echter, Van Vliet Beheer lijkt uit het oog te verliezen dat slechts meegewogen kunnen
worden de belangen van haarzelf en niet die van derden. De belangen van Van Vliet
Beheer zelf zijn vrij beperkt. Onvoldoende heeft Van Vliet Beheer namelijk onderbouwd
dat zij zelf een belang heeft bij, bijvoorbeeld, de opslag van materiaal ten behoeve van
de horecagelegenheden of de bootjes. Zelfs als moet worden aangenomen dat Van Vliet
Beheer daartoe jegens exploitanten of andere derden verplicht is, heeft zij niet
onderbouwd welke gevolgen de niet-nakoming van die verplichtingen voor haar heeft. Dit
klemt te meer omdat, zo die gevolgen er wel waren, die gevolgen na twee jaar wel waren
gebleken. Dat neemt niet weg dat Van Vliet Beheer er zelf belang bij heeft dat materialen
in de loods worden opgeslagen, maar die belangen zijn minder zwaarwegend dan de
belangen van De Vlietlanden bij het gebruik van het gehuurde. Niet gebleken is immers
dat de zaken die Van Vliet Beheer in de loods wil opslaan, zo vaak nodig zijn dat het van
groot belang is dat dit op of in de onmiddellijke nabijheid van het recreatiepark gebeurt.
In die zin wijkt het voorgenomen gebruik door Van Vliet Beheer af van dat door De
Vlietlanden.
3.5Aan Van Vliet Beheer kan overigens worden toegegeven dat van De Vlietlanden mocht
en mag worden verwacht dat zij op zoek zou gaan naar alternatieven en dat mogelijk tot
die alternatieven behoorde het bestuursrechtelijk plaveien van de weg voor de bouw van
een tweede schuur op of in de directe nabijheid van het recreatiepark. Echter, niet
aannemelijk is dat De Vlietlanden, indien zij direct na de opzegging van de huur tot actie
135
was overgegaan, die schuur voor 1 maart 2013 zou hebben gerealiseerd. Dit omdat te
verwachten is dat, zo heeft De Vlietlanden onbetwist gesteld, de benodigde
vergunning(en) op weerstand van één of meer belanghebbenden zal stuiten.
3.6De conclusie is dat de belangen van De Vlietlanden bij voortzetting van het gebruik
van het gehuurde zwaarder wegen dan de belangen van Van Vliet Beheer bij ontruiming
daarvan. Dat Van Vliet Beheer De Vlietlanden heeft toegezegd dat zij ook na de
ontruiming een deel van de loods mag gebruiken, maakt dat niet anders. De
verstandhouding tussen partijen is zodanig verstoord dat de kantonrechter niet verwacht
dat partijen hierover in den minne een regeling zullen treffen.
3.7De kantonrechter stelt de door De Vlietlanden te betalen tegenprestatie vast op de
tegenwaarde van de jaarlijkse parklasten van de bungalows [nummer] en [nummer],
welke voor rekening komen van De Vlietlanden, en gratis onderhoud door De Vlietlanden
van het gazon van bungalow [nummer]. Voor zover er problemen zijn bij de uitvoering
van het onderhoud, gaat de kantonrechter ervan uit dat partijen in staat zijn daarbij de
praktische obstakels op te lossen.
3.8Omdat Van Vliet Beheer in het ongelijk wordt gesteld, zal zij de proceskosten dienen
te dragen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierna vermeld. De gevorderde
reis-, verblijf- en verletkosten zullen echter worden afgewezen. Nog daargelaten of De
Vlietlanden hierop aanspraak kan maken omdat zij met een gemachtigde procedeert, zijn
deze kosten onvoldoende onderbouwd. Ook de gevorderde nakosten zullen worden
afgewezen, daar thans niet duidelijk is of deze kosten daadwerkelijk zullen worden
gemaakt en zo ja, tot welk bedrag.
De beslissing
De kantonrechter:
Verlengt de termijn waarbinnen ontruiming van de schuur gelegen op Bungalowpark De
Vlietlanden, kadastraal bekend gemeente Wervershoof, sectie [letter], nummer
[nummer], moet plaatsvinden met één jaar, derhalve tot 1 maart 2013.
Bepaalt de tegenprestatie op de tegenwaarde van de jaarlijkse parklasten van de
bungalows [nummer] en [nummer], welke voor rekening komen van De Vlietlanden, en
gratis onderhoud door De Vlietlanden van het gazon van bungalow [nummer].
Veroordeelt Van Vliet Beheer in de proceskosten, die tot heden voor De Vlietlanden
worden vastgesteld op een bedrag ad € 109,- voor vastrecht en € 400,- voor salaris van
de gemachtigde van De Vlietlanden [over welke bedragen geen btw verschuldigd is], te
voldoen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak van deze beschikking en voor zover
niet binnen die termijn voldaan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de
vervaldatum van die termijn tot de dag der voldoening.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Gisolf, kantonrechter, bijgestaan door de
griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2012.
De griffier, De kantonrechter,
136
LJN: BX5073,Sector kanton Rechtbank Dordrecht , 300649 CV EXPL 12-811
Datum uitspraak: 30-07-2012
Datum publicatie: 20-08-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Verhuurder van een bedrijfspand vordert achterstallige huurtermijnen
van huurder. Huurder (een vennootschap onder firma) stelt zich op
het standpunt dat niet hij maar zijn rechtsopvolger (een besloten
vennootschap) als huurder is aan te merken en de achterstallige huur
dient te voldoen. Geen contractsoverneming als bedoeld in artikel
6:159 BW. Evenmin indeplaatsstelling als bedoeld in artikel 7:307 BW.
Vennootschap onder firma (en vennoten) veroordeeld tot betaling van
de achterstallige huur met kosten.
Vindplaats(en): PRG 2012, 271
Rechtspraak.nl
WR 2012, 135
Uitspraak
RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton
Locatie Gorinchem
kenmerk: 300649 CV EXPL 12-811
vonnis van de kantonrechter te Gorinchem van 30 juli 2012
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Delta Lloyd Vastgoed Winkels B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. R.A.M. Breij, Bureau Breij B.V.,
tegen:
1. de vennootschap onder firma VOF Brakband Klein Warenhuis,
gevestigd te [adres],
gedaagde sub 1,
gemachtigde dhr. G.L. Kalkman,
2. [naam], gewezen vennoot in gedaagde sub 1,
wonende te [adres],
gedaagde sub 2,
gemachtigde dhr. G.L. Kalkman,
3. [naam], gewezen vennoot in gedaagde sub 1,
wonende te [adres],
gedaagde sub 3,
in persoon procederende,
4. [naam], gewezen vennoot in gedaagde sub 1,
wonende [adres],
gedaagde sub 4,
gemachtigde dhr. G.L. Kalkman.
137
Eiseres wordt hierna aangeduid als “Delta Lloyd” en gedaagden gezamenlijk als
“gedaagden”. Gedaagde sub 1 wordt ook aangeduid als “de V.O.F.”.
Verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
1. de dagvaarding van 5 april 2012;
2. de conclusie van antwoord;
3. het tussenvonnis van 21 mei 2012, waarin een comparitie van partijen is gelast;
4. de aantekening dat op 29 juni 2012 de comparitie van partijen heeft plaatsgevonden;
5. de overgelegde producties.
Omschrijving van het geschil
1. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken,
alsmede op grond van de inhoud van de producties, voor zover niet betwist, staat het
volgende tussen partijen vast.
1.1 De V.O.F. is met (de rechtsvoorgangster van) Delta Lloyd een huurovereenkomst
aangegaan met betrekking tot het bedrijfspand aan het [adres]. De huurovereenkomst is
met ingang van 19 november 2002 aangegaan voor de duur van vijf jaar (tot en met 18
november 2007) en is na ommekomst van deze termijn verlengd met opnieuw vijf jaar.
1.2 De huurprijs bedraagt thans € 6.314,76 per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling
dient te worden voldaan.
1.3 In een aan Delta Lloyd gerichte brief van Kalkman Damesmode Gorinchem B.V.,
gedateerd april 2006, wordt onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Bij deze willen wij u doorgeven dat per maart onze bedrijfsstructuur is gewijzigd. De
V.O.F. Brakband Klein Warenhuis is beëindigd.
De nieuwe vorm is Kalkman Damesmode Gorinchem B.V. Deze neemt alle activiteiten
over van de V.O.F. Brakband Klein Warenhuis. (…)
Wij hopen u voldoende te hebben geïnformeerd. Zijn er vragen dan horen wij dit graag.
Kalkman Damesmode Gorinchem B.V.
[adres]
(…)”
1.4 Nadien heeft Kalkman Damesmode Gorinchem B.V. (hierna: Kalkman Damesmode)
de in het bedrijfspand uitgeoefende activiteiten op zich genomen. De verschuldigde
huurtermijnen is Delta Lloyd aan de V.O.F. blijven factureren.
1.5 Bij brief van 18 november 2011, die is ondertekend door de drie vennoten, is namens
de V.O.F. , de vennoten en Kalkman Damesmode de huurovereenkomst opgezegd. Bij
brief van 5 december 2011 heeft (WPM Winkelcentrummanagement B.V. namens) Delta
Lloyd de ontvangst van de opzeggingsbrief bevestigd en de opzegging van de
huurovereenkomst geaccepteerd per 19 november 2012.
1.6 Kalkman Damesmode is op 6 december 2011 in staat van faillissement verklaard.
2. De vordering
2.1 Delta Lloyd vordert (samengevat) dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad :
138
I voor recht wordt verklaard dat de huuropzegging van 18 november 2011 van de V.O.F.
(en haar vennoten) niet eerder werkt dan tegen de expiratiedatum van de
huurovereenkomst, in casu 18 november 2012;
II gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal
€ 33.795,48, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over een
bedrag van € 31.093,73 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele
voldoening;
III gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van:
a) een bedrag van € 6.314,76 per maand vanaf 1 april 2012 tot het tijdstip waarop Delta
Lloyd het gehuurde aan een derde heeft verhuurd, echter ten hoogste tot 18 november
2012, te verhogen met de wettelijk toegestane huurverhogingen, primair vermeerderd
met de contractueel bedongen boeterente van € 113,45 voor iedere maand dat het
verzuim voortduurt tot aan de dag van algehele voldoening en subsidiair vermeerderd
met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW telkens vanaf de eerste dag van de
maand tot aan de dag van voldoening;
b) een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen de met gedaagden laatstelijk
overeengekomen betalingsverplichting en de met de opvolgende huurder lagere
overeengekomen betalingsverplichting, ingaande na de daadwerkelijke wederverhuur aan
een derde tot 18 november 2012, primair vermeerderd met de contractueel bedongen
boeterente van € 113,45 voor iedere maand dat het verzuim voortduurt tot aan de dag
van algehele voldoening en subsidiair vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex art.
6:119a BW telkens vanaf de eerste dag van de maand tot aan de dag van voldoening;
IV gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met
de wettelijke rente indien de proceskosten niet zijn voldaan binnen 14 dagen na
aanschrijving.
2.2 Delta Lloyd legt nakoming van de met de V.O.F. gesloten huurovereenkomst aan
haar vordering ten grondslag. Het onder 2.1 onder II gevorderde bedrag bestaat uit een
huurachterstand tot 1 april 2012 van € 31.093,73, vermeerderd met een bedrag van
€ 1.701,75 aan bedongen boeterente en een bedrag van € 1.000,-- aan
buitengerechtelijke incassokosten.
3. Het verweer
3.1 Gedaagden concluderen tot afwijzing van de vordering en voeren daarbij -
samengevat - het volgende aan. Doordat in maart 2006 de bedrijfsstructuur is gewijzigd,
is de door de V.O.F. gedreven onderneming verder gegaan als Kalkman Damesmode (de
B.V.) en is de V.O.F. beëindigd. In april 2006 is aan Delta Lloyd (vgl. onder 1.3)
meegedeeld dat alle activiteiten van de V.O.F. door Kalkman Damesmode zijn
overgenomen. Omdat een reactie van Delta Lloyd uitbleef, is ervan uitgegaan dat Delta
Lloyd akkoord was met Kalkman Damesmode als huurder, hetgeen in 2007 ook
mondeling door de heer [naam] (werkzaam bij WPM Winkelcentrummanagement B.V.) is
bevestigd. Nadien is de huur ook altijd door Kalkman Damesmode betaald. Kalkman
Damesmode is in plaats van de V.O.F. huurder van het pand geworden.
Beoordeling van het geschil
4. De centrale vraag is of ten tijde van de wijziging van de bedrijfsstructuur in maart
2006 of daarna sprake is geweest van contractsoverneming als bedoeld in artikel 6:159
BW, in die zin dat niet langer de V.O.F. maar Kalkman Damesmode (de B.V.) als huurder
van de bedrijfsruimte aan het [adres] moet worden aangemerkt. Daartoe wordt het
volgende overwogen.
5. Blijkens artikel 6:159 BW is voor contractsoverneming in de eerste plaats nodig een
akte waarbij de overdrager zijn rechtsverhouding tot een derde aan de overnemer
overdraagt. Gedaagden hebben een (notariële) inbrengakte van 28 maart 2006 in het
geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de oorspronkelijk door de V.O.F.
gedreven onderneming in Kalkman Damesmode (de B.V.) is ingebracht. Uit deze akte
(Nadere Bedingen artikel 1) kan met enige welwillende lezing voorts worden afgeleid dat
alle met de onderneming verband houdende overeenkomsten (waaronder de
139
huurovereenkomst) ten bate van Kalkman Damesmode zullen strekken. In zoverre is aan
het schriftelijkheidsvereiste van artikel 6:159 BW voldaan. Voor contractsoverneming is
echter ook nodig dat de derde (in casu Delta Lloyd) aan de overdracht van de
rechtsverhouding (de huurovereenkomst) haar medewerking heeft verleend. Die
medewerking behoeft niet in schriftelijke vorm te worden gegeven maar moet wel
ondubbelzinnig vaststaan.
6. Gedaagden hebben gerefereerd aan de onder 1.3 geciteerde brief aan Delta Lloyd van
april 2006 en aangevoerd dat Delta Lloyd daar niet op heeft gereageerd, waardoor zij
ervan zijn uitgegaan dat Delta Lloyd Kalkman Damesmode als huurder accepteerde. Los
van het feit dat Delta Lloyd ter comparitie heeft verklaard de brief van april 2006 niet te
kennen, heeft hier te gelden dat het ontbreken van een reactie van Delta Lloyd niet
betekent dat Delta Lloyd met de door de V.O.F. mogelijk beoogde overdracht van de
huurovereenkomst heeft ingestemd. Te minder nu Delta Lloyd, naar onweersproken
vaststaat (en uit de producties ook blijkt), de periodieke huurtermijnen ten name van de
V.O.F. is blijven factureren. Voor zover de huurtermijnen, zoals gedaagden hebben
aangevoerd, ten laste van de bankrekening van Kalkman Damesmode zijn betaald
(waarvan Delta Lloyd overigens heeft verklaard dat aan de betalingen niet te kunnen
zien) betekent dat evenmin dat Delta Lloyd met een overdracht van de
huurovereenkomst heeft ingestemd. De B.V. kan immers verplichtingen van de V.O.F.
voldoen zonder dat dat een overdracht van een rechtsverhouding impliceert. Uit een en
ander blijkt dus niet, anders dan gedaagden menen, dat Delta Lloyd aan een overgang
van de huurovereenkomst haar medewerking heeft verleend.
7. Gedaagden hebben nog aangevoerd dat de heer [naam] (WPM
Winkelcentrummanagement B.V.) mondeling heeft bevestigd dat Delta Lloyd met
Kalkman Damesmode als huurder akkoord was. Uit de door Delta Lloyd overgelegde
gedetailleerde verklaring van de heer [naam] blijkt echter het tegendeel. Hij verklaart dat
nimmer een officieel verzoek is gedaan om de huurrechten over te dragen en dat van een
mondelinge instemming daarmee dan ook geen sprake kan zijn. Hij verklaart voorts dat
de V.O.F. altijd als huurder is beschouwd getuige de verzonden facturen, gevoerde
correspondentie en ook het handhaven van de op naam van de V.O.F. gestelde
bankgarantie. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van de kant van Delta Lloyd
hebben gedaagden hun stelling dat de heer [naam] mondeling heeft bevestigd dat Delta
Lloyd akkoord was niet nader onderbouwd. Aan deze stelling zal daarom voorbij worden
gegaan.
8. Uit het bovenstaande volgt dat van contractsoverneming geen sprake is. Evenmin is
sprake van indeplaatsstelling (artikel 7:307 BW) nu ook daar de medewerking van
verhuurder voor nodig is of, bij gebreke daarvan, machtiging van de rechter. Gesteld
noch gebleken is dat indeplaatsstelling op basis van een dergelijke machtiging heeft
plaatsgevonden.
9. De vordering tot betaling van de achterstallige huur zal dan ook worden toegewezen.
Gedaagden hebben het bedrag van de huurachterstand (€ 31.093,73 tot 1 april 2012) en
het bedrag van de huur (€ 6.314,76 per maand) niet betwist zodat van die bedragen zal
worden uitgegaan. De vordering tot betaling van de contractuele boeterente acht de
kantonrechter disproportioneel (naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet
aanvaardbaar) en zal worden afgewezen. Daarentegen zal de (subsidiair) gevorderde
wettelijke handelsrente over de openstaande bedragen wel worden toegewezen.
10. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.000,-- zullen worden
toegewezen. Deze zijn niet betwist en overigens in overeenstemming met het gangbare
kantonrechterstarief.
11. Namens gedaagden is ter comparitie bevestigd dat de einddatum van de
huurovereenkomst 18 november 2012 is (zie ook onder 1.5). Voor de door Delta Lloyd
gevorderde verklaring voor recht (dat de huuropzegging van 18 november 2011 niet
eerder werkt dan tegen de expiratiedatum van de huurovereenkomst ofwel 18 november
2012) is daarom geen aanleiding.
12. Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden
veroordeeld zoals hierna bepaald.
140
Beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin dat als de één heeft betaald de anderen in
zoverre zullen zijn bevrijd, om aan Delta Lloyd € 31.093,73 te betalen, vermeerderd met
de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW daarover vanaf de dag van dagvaarding
tot de dag van algehele betaling;
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin dat als de één heeft betaald de anderen in
zoverre zullen zijn bevrijd, om aan Delta Lloyd te rekenen vanaf 1 april 2012 tot 18
november 2012 € 6.314,76 per maand te betalen, te verhogen met de wettelijk
toegestane huurverhogingen, onder aftrek van de betalingsverplichting van een
eventuele opvolgende huurder van het bedrijfspand in de periode 1 april 2012 - 18
november 2012, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW
telkens vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot de dag van betaling;
veroordeelt gedaagden, wederom hoofdelijk, om aan Delta Lloyd als vergoeding van
buitengerechtelijke incassokosten € 1.000,-- te voldoen, vermeerderd met de wettelijke
rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van
betaling;
veroordeelt gedaagden, hoofdelijk, in de kosten van het geding, tot op heden aan de
zijde van Delta Lloyd bepaald op:
aan explootkosten € 82,37
aan griffierecht € 873,--
aan salaris gemachtigde € 800,--
totaal € 1.755,37
deze kosten te voldoen binnen 14 dagen nadat Delta Lloyd daar schriftelijk om heeft
verzocht, bij gebreke waarvan de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover is
verschuldigd;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Langeler, kantonrechter, en uitgesproken ter
openbare terechtzitting van 30 juli 2012, in aanwezigheid van de griffier.
141
WR 2012/134: Huurprijswijziging bedrijfsruimte – procesrecht: niet-
ontvankelijkheid; voor indienen verzoekschrift tot benoeming deskundige is voora...
Instantie: Hof Amsterdam Datum: 17 juli 2012
Magistraten: Mrs. J.C.W. Rang, M.M.M. Tillema, J.W.
Hoekzema Zaaknr: 200.102.992/01
Conclusie: - LJN: BY1906
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: (art. 7:304 lid 2 BW)
Snel
naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraak
Essentie
Naar bovenNaar boven
Huurprijswijziging bedrijfsruimte – procesrecht: niet-ontvankelijkheid; voor indienen
verzoekschrift tot benoeming deskundige is voorafgaand overleg over benoeming
deskundige noodzakelijk
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat de wet aan het indienen van het
verzoekschrift tot benoeming van een deskundige voorafgaand overleg over dit punt
voorschrijft, en dat een verzoek tot benoeming van een deskundige tot niet-
ontvankelijkheid dient te leiden indien niet aan dit voorschrift is voldaan. In de eerste
plaats ligt in de bewoordingen van art. 7:304 lid 2 BW besloten dat de gang naar de
rechter pas openstaat nadat partijen een poging hebben gedaan tot overeenstemming te
komen. Het standpunt van huurster dat niet-ontvankelijkheid alleen aan de orde kan zijn
als overeenstemming bestaat, maar een van partijen niettemin (om op de voet van art.
7:304 lid 2 BW de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs te fixeren) een verzoek tot
benoeming van een deskundige aan de kantonrechter doet, is onjuist. De wetstekst
spreekt van ‘het niet bereiken van overeenstemming’, wat impliceert dat in ieder geval
eerst enige vorm van overleg moet plaatsvinden. Dit is ook uitgangspunt geweest in de
wetsgeschiedenis. Ook dient in aanmerking te worden genomen dat de regeling van art.
7:304 BW er op is gericht te bevorderen dat de gang naar de rechter zo veel mogelijk
achterwege blijft.
Partij(en)
Naar bovenNaar boven
Appellante:
Dela Vastgoed B.V., gevestigd te Eindhoven
Advocaat:
mr. A. de Fouw
tegen
Geïntimeerde:
Halfords Nederland B.V., gevestigd te Veenendaal
Advocaat:
mr. R.A. van Huussen
Uitspraak
Naar bovenNaar boven
(…)
3.Beoordeling
3.1
Halfords huurt sinds 1 december 1982 van Dela een winkelpand in Zaandam. De
huurovereenkomst geldt inmiddels voor onbepaalde tijd. De huurprijs bedroeg per 1
oktober 2011 € 110.111,22 per jaar (exclusief servicekosten en btw). Halfords heeft
Dela bij brief van haar adviseur ReVeste van 26 april 2011 een (beredeneerd)
voorstel gedaan tot huurprijsverlaging per 1 juli 2011. Op 1 november 2011 heeft
Halfords een verzoek ex artikel 7:304 lid 2 BW tot benoeming van een deskundige
142
ingediend bij de kantonrechter, stellende dat tussen partijen geen overeenstemming
bestond over wijziging van de huurprijs. Halfords heeft de kantonrechter verzocht de
Bedrijfshuuradviescommissie van de Kamer van Koophandel te Amsterdam als
deskundige te benoemen. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter dit
verzoek toegewezen.
3.2
Dela stelt zich met haar grief op het (ook reeds in eerste aanleg door haar
ingenomen) standpunt dat Halfords niet ontvankelijk dient te worden verklaard in
haar verzoek. Zij voert aan dat uit de wettelijke regeling (zowel de wetstekst als de
wetsgeschiedenis) volgt dat partijen eerst overleg dienen te voeren over de
benoeming van een deskundige en zich pas tot de kantonrechter kunnen wenden als
zij niet tot overeenstemming kunnen komen. Volgens Dela wordt zij door de
handelwijze van Halfords gedwongen een procedure te voeren die vermeden had
kunnen worden.
3.3
De grief treft doel. Niet ter discussie staat dat voorafgaand aan het indienen van het
verzoekschrift de benoeming van een deskundige tussen Halfords en Dela niet aan de
orde is geweest. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat de wet op
dit punt voorafgaand overleg voorschrijft en dat een verzoek tot benoeming van een
deskundige tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden indien niet aan dit voorschrift is
voldaan. In de eerste plaats ligt in de bewoordingen van lid 2 van artikel 7:304artikel
7:304 BW (‘Indien partijen geen overeenstemming bereiken over de benoeming van
een deskundige, benoemt de rechter deze op verzoek van de meest gerede partij.
(…)’) besloten dat de gang naar de rechter pas open staat nadat partijen een poging
hebben gedaan tot overeenstemming te komen. Halfords heeft zich op het standpunt
gesteld dat niet-ontvankelijkheid alleen aan de orde kan zijn als overeenstemming
bestaat, maar een van partijen niettemin (om op de voet van artikel 7:304 lid 2 de
ingangsdatum van de nieuwe huurprijs te fixeren) een verzoek tot benoeming van
een deskundige aan de kantonrechter doet. Daarmee miskent Halfords echter dat de
wetstekst spreekt van ‘het niet bereiken van overeenstemming’, wat impliceert dat in
ieder geval eerst enige vorm van overleg moet plaatsvinden. Uit de door Dela
aangehaalde passages in de wetsgeschiedenis volgt dat dit ook uitgangspunt is
geweest bij de parlementaire behandeling, vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 932,
nr. 4Kamerstukken II 1999/2000, 26 932, nr. 4 (verslag TK), p. 9 waar de vaste
commissie voor justitie opmerkt:
“Als er een geschil bestaat en partijen kunnen het niet eens worden, dan zullen zij het
wellicht ook niet eens worden over een te benoemen deskundige. In dat geval moet de
rechter een deskundige benoemen in een aparte procedure.”
Ten slotte dient in aanmerking te worden genomen dat de regeling van artikel
7:304artikel 7:304 BW er, in haar geheel bezien, op is gericht te bevorderen dat de gang
naar de rechter zo veel mogelijk achterwege blijft.
3.4
Indien geen voorafgaand overleg heeft plaatsgevonden, kan deze omissie niet na het
indienen van het verzoekschrift worden geheeld. Het gaat erom dat de rechter pas
wordt benaderd nadát is gebleken dat partijen niet tot overeenstemming hebben
kunnen komen (waarbij de omstandigheid dat toepassing van artikel 7:304 lid 2 BW
ertoe leidt dat de ingangsdatum van de nieuwe huurprijs wordt gefixeerd, een prikkel
kan vormen om spoedig overeenstemming te bereiken).
3.5
Dela heeft – kennelijk naar aanleiding van de schets van Halfords van de gang van
zaken die is gevolgd op het voorstel tot huurprijsverlaging – voorts betoogd dat in
het onderhavige geval geen grond is haar beroep op het ontbreken van voorafgaand
overleg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten.
Halfords heeft aangevoerd dat zij pas tweeënhalve maand na het voorstel van
ReVeste (op 1 juli 2011) van de door Dela ingeschakelde adviseur LMBS retail een
ontvangstbevestiging ontving met de aankondiging dat LMBS hoopte binnen enkele
weken een tegenvoorstel te mogen doen. Een drie maanden nadien (op 3 oktober
2011) verstuurde herinnering, leidde niet tot verder bericht, aldus Halfords. Dit
laatste is ter zitting door Dela betwist. Volgens Dela heeft zij Halfords op 7 oktober
143
2011 schriftelijk bericht dat een inhoudelijke reactie wat meer tijd vergde in verband
met nog te verkrijgen gegevens. Wat van dit laatste zij, de omstandigheden van het
geval zijn niet zodanig sprekend dat van Halfords niet gevergd had kunnen worden
eenvoudigweg haar voorstel tot benoeming van de Bedrijfshuuradviescommissie van
de Kamer van Koophandel te Amsterdam als deskundige aan Dela voor te leggen
alvorens zich tot de kantonrechter te wenden.
3.6
Na het vorenstaande kunnen de overige stellingen en weren van partijen en het
zelfstandig tegenverzoek van Halfords onbesproken blijven. Slotsom is dat de
gegrondheid van de grief van Dela ertoe leidt dat de bestreden beschikking zal
worden vernietigd en Halfords alsnog niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar
verzoek ex artikel 7:304 lid 2 BW.
4.Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende,
verklaart Halfords niet ontvankelijk in haar verzoek ex artikel 7:304 lid 2 BW tot
benoeming van een deskundige:
verwijst Halfords in de proceskosten in beide instanties en begroot die kosten, voor zover
tot heden aan de kant van Dela gevallen, in eerste aanleg op € 400 voor salaris
gemachtigde en in hoger beroep op € 666 aan verschotten en € 1788 voor salaris
advocaat.
144
WR 2012/119: Gebreken – schadevergoeding: gebrek of feitelijke stoornis;
brand naastgelegen bedrijf waarbij asbest vrijkwam; schade aan (tuin van) ...
Instantie: Rechtbank Rotterdam (Kantonrechter Brielle) Datum: 24 april 2012
Magistraten: Mr. L.J van Die Zaaknr: 1304925
Conclusie: - LJN: BW6044
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: (art. 7:204art. 7:204 BW; art. 7:206art. 7:206 BW; art. 7:208art. 7:208
BW)
Snel
naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraak
Essentie
Naar bovenNaar boven
Gebreken – schadevergoeding: gebrek of feitelijke stoornis; brand naastgelegen bedrijf
waarbij asbest vrijkwam; schade aan (tuin van) gehuurde woning; herstelverplichting;
geen vergoeding vervolgschade
Samenvatting
Naar bovenNaar boven
Het, door derden veroorzaakte, neerdwarrelen van asbest op het gehuurde is weliswaar
het gevolg van een feitelijke stoornis door derden, maar de situatie die daarna ontstaat,
te weten dat het gehuurde met asbest vervuild is, moet als een gebrek worden
aangemerkt. Voor de verplichting van verhuurder tot het verhelpen van het gebrek is
toerekenbaarheid aan de verhuurder niet vereist. Verhuurster is op grond van art.
7:206art. 7:206 BW gehouden het gebrek te verhelpen. In dit geval heeft het verhelpen
plaatsgevonden. Vanwege de eisen die de Wet millieubeheer stelt, heeft het verhelpen
kennelijk zo veelomvattend moeten zijn dat daarna een verwoeste tuin is achtergelaten.
De tuin is door het leveren van zand wel weer op hoogte gebracht. De kale tuin op
zichzelf is geen gebrek aan het gehuurde. Dat de tuin kaal is gemaakt is een gevolg van
het verwijderen van het asbest en was daarvoor noodzakelijk, gelet op de ernst van de
vervuiling. Deze situatie kan niet als een zelfstandig gebrek worden aangemerkt, maar
als een consequentie van het verwijderen van het asbest. De kosten voor het herstellen
en opnieuw inrichten van de tuin moeten daarom als gevolgschade worden aangemerkt.
Op grond van art. 7:208art. 7:208 BW is verhuurster tot het vergoeden van deze schade
verplicht wanneer van een gebrek sprake is en dit, nu het na aanvang van de
huurovereenkomst is ontstaan, aan verhuurster kan worden toegerekend. Het gebrek
kan echter niet aan verhuurster worden toegerekend, zodat zij niet gehouden is de
gevolgschade te vergoeden.
Partij(en)
Naar bovenNaar boven
Eisers:
Ingeborg Geertruida Pretronella Rijshouwer-Ten Kaate en
Robert Rijshouwer, beiden wonende te Vierpolders, gemeente Brielle
Gemachtigde:
mr. G. M. Veldt
tegen
Gedaagde:
Stichting Vestia Groep, tevens handelend onder de naam Vestia Zuid Nederland,
voorheen handelend onder de naam Vestia Midden-Nederland, gevestigd en
kantoorhoudende te Rotterdam
Gemachtigde:
mr. E. de Ruiter
Uitspraak
Naar bovenNaar boven
(…)
2.De vaststaande feiten
145
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten. Deze worden als vaststaand
beschouwd, omdat zij door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij zijn erkend
of onvoldoende zijn betwist, ofwel om dat zij uit de producties blijken.
2.1
Rijshouwer huurt van Vestia de woonruimte aan de Coosenhoekstraat 10 te
Vierpolders, gemeente Brielle, verder het gehuurde. De gemeente Brielle was tot 6
maart 2010 verhuurder. Vanaf deze datum verkreeg Vestia de eigendom van het
gehuurde.
2.2
Aangrenzend aan het gehuurde bevindt zich een terrein dat in eigendom toebehoort
aan Astarte Vastgoed B.V. Op dit terrein exploiteert Astarte B.V. een autohandel. Op
30 maart 2010 is brand uitgebroken in het pand van Astarte. Door de brand is asbest
neergedaald in de omgeving en ook in de tot het gehuurde behorende tuin. Op de
zolder van het gehuurde is waterschade ontstaan tengevolge van de
bluswerkzaamheden.
2.3
Op grond van de Wet Millieubeheer heeft de gemeente Brielle besloten tot het
uitvoeren van saneringswerkzaamheden. In april 2010 heeft de firma Ureco in
opdracht van de gemeente Brielle de saneringswerkzaamheden uitgevoerd. In
verband met de ernst van de vervuiling is de tuin van het gehuurde tot een diepte
van een halve meter geheel afgegraven en zijn alle aanwezige opstallen en
materialen, zoals bestrating, beplanting, schutting en tuinhuis/schuur verwijderd. De
afgegraven tuin wordt door Rijshouwer aangeduid als gebrek 1. De kantonrechter zal
deze aanduiding overnemen.
2.4
Op 30 juni 2010 heeft EMN Expertise aan de gemeente Brielle gerapporteerd over de
aansprakelijkheid voor de brand op 30 maart 2010 in het kader van een kennelijk
door de gemeente Brielle afgesloten verzekering. In dit rapport wordt Vestia
genoemd als betrokken partij en wordt melding gemaakt van overleg met mevrouw
J. Schijven van Vestia. Uit het rapport blijkt dat Vestia heeft meegedeeld dat voor de
huurwoningen een opstalverzekering is aangegaan en dat de heer H. Bol van Vestia
op 28 juni 2010 heeft meegedeeld de saneringskosten voor de huurwoningen te
zullen melden bij de verzekeraar.
2.5
Rijshouwer heeft een aanvang gemaakt met het herstel van de tuin van het
gehuurde. Daarbij heeft Vestia een lading zand geleverd. Ook de gemeente Brielle
heeft zand geleverd.
2.6
In de dagvaarding is ook sprake van een tweede gebrek aan het gehuurde. Partijen
hebben de kantonrechter op 26 en 27 maart 2012 meegedeeld dat een minnelijke
regeling is bereikt ten aanzien van dit gebrek. De kantonrechter laat weergave van
dit gebrek daarom achterwege. De op het tweede gebrek gerichte vordering wordt als
ingetrokken beschouwd.
3.Het geschil en de stellingen van partijen
3.1
Rijshouwer heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair te verklaren
voor recht dat Rijshouwer zelf tot herstel van gebrek 1 mocht en mag overgaan,
subsidiair een machtiging van de rechter ex art. 3:299art. 3:299 BW aan Rijshouwer
om tot herstel van gebrek 1 over te gaan, met veroordeling van Vestia tot betaling
aan Rijshouwer van de kosten van herstel ad € 16.722,70, te verhogen met
buitengerechtelijke kosten, te verhogen met wettelijke rente en proceskosten.
Aan de vordering is door Rijshouwer ten grondslag gelegd dat sprake is van een
gebrek als bedoeld in artikel 7:204artikel 7:204 BW, terwijl Rijshouwer op grond van
artikel 7:206artikel 7:206 BW gerechtigd is het herstel zelf ter hand te nemen en de
kosten van het herstel op Vestia te verhalen. Vestia is niet aansprakelijk voor de
brand, maar het feit dat door het afgraven van de tuin geen genot meer aan de tuin
kan worden ontleend vormt wel een gebrek, voor herstel waarvan Vestia
aansprakelijk is. De schade aan de inboedel is door de verzekeraar van Rijshouwer
voldaan, evenals een deel van de herstelkosten voor de tuin. Het restant van de
herstelkosten, vastgesteld aan de hand van twee offertes, wordt gevorderd.
3.3 Vestia heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de eis. Zij stelt dat geen sprake is
146
van een gebrek maar van een feitelijke stoornis van het huurgenot door derden,
waarvoor zij niet aansprakelijk is. Wanneer de aanwezigheid van asbest als een
gebrek moet worden aangemerkt is dat gebrek verholpen doordat het asbest, in
opdracht van de gemeente Brielle, werd verwijderd. Voor de gevorderde
gevolgschade is Vestia niet aansprakelijk, gelet op het bepaalde in artikel
7:208artikel 7:208 BW. Het asbest was niet aanwezig bij aanvang van de huur en
Vestia kan de aanwezigheid van asbest niet worden toegerekend. Van
ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake. Het inrichten van de tuin vormt een
verplichting van de huurder, zodat Vestia daarvoor niet aansprakelijk kan zijn, gelet
op het Besluit Kleine HerstellingenBesluit Kleine Herstellingen. De voorzieningen in de
tuin waren bovendien door Rijshouwer aangebracht. De gevolgschade wordt gedekt
door de inboedelverzekering van Rijshouwer en de verzekeraar heeft dan ook een
bedrag van € 7907,60 aan Rijshouwer uitgekeerd ter zake van het herstel van de
tuin. De schade door het bluswater was gering en is door Vestia op eigen kosten,
zonder inschakeling van de opstalverzekeraar, hersteld. Vestia verweert zich tegen
de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
4.De beoordeling van de vordering
4.1
De kantonrechter leest de vordering van Rijshouwer als volgt:
Primair wordt gevorderd te verklaren dat Rijshouwer tot herstel van gebrek 1 mocht
en mag overgaan, terwijl subsidiair wordt gevorderd Rijshouwer te machtigen tot
herstel over te gaan. In beide gevallen wordt gevorderd Vestia te veroordelen tot
betaling van de herstelkosten.
De kantonrechter overweegt dit, omdat in de vordering ook gelezen kan worden dat
de herstelkosten alleen onderdeel van de subsidiaire vordering zijn. Ter comparitie is
vastgesteld dat dat niet de bedoeling van Rijshouwer is. Vestia is, gelet op de
conclusie van antwoord, eveneens van deze lezing uitgegaan en zij wordt dan ook
niet in haar verweer beperkt door deze lezing van de vordering.
4.2
Het staat vast dat door de brand bij een derde asbestdeeltjes zijn vrijgekomen en dat
deze deeltjes zijn neergekomen op het gehuurde. De vraag is of het neerkomen van
het asbest en het vervolgens aanwezig zijn van dit asbest als een gebrek in de zin
van artikel 7:204artikel 7:204 BW kan worden aangemerkt.
Het is evident dat het gehuurde na het neerdalen van het asbest een staat of
eigenschap heeft gekregen waardoor het gehuurde niet langer het genot aan
Rijshouwer kon verschaffen dat deze van het gehuurde mocht verwachten. Ook is
evident dat dit niet aan Rijshouwer kan worden toegerekend. Aan de definitie van
artikel 7:204 lid 2 BW wordt dan ook voldaan, zodat in beginsel van een gebrek
sprake is. Een gebrek is volgens artikel 7:204, derde lid BW echter geen gebrek in de
zin van het tweede lid wanneer sprake is van een feitelijke stoornis door derden
zonder bewering van recht als bedoeld in artikel 7:211 BW. Vestia heeft bepleit dat
deze situatie zich hier voor doet, nu een derde verantwoordelijk is voor het neerdalen
van het asbest.
4.3
Het derde lid van artikel 7:204artikel 7:204 BW is vergelijkbaar met het bepaalde in
het tot 1 augustus 2003 geldende artikel 7A:1592artikel 7A:1592 BW. De tekst van
dit artikel luidde:
“De verhuurder is niet verpligt den huurder te waarborgen tegen de belemmeringen
welke hem derden, door feitelijkheden, in zijn genot toebrengen, zonder overigens eenig
regt op het gehuurde te beweren”
De jurisprudentie die op basis van dit artikel is gevormd is ook in het nieuwe recht van
toepassing gebleven, nu uit de parlementaire geschiedenis van het wetsartikel blijkt dat
geen inhoudelijke wijziging van het artikel werd beoogd. Deze oude jurisprudentie blijkt
bijvoorbeeld uit het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 14 november 2002,
WR 2003/43WR 2003/43. In dit vonnis werd het verstopt raken van een
gemeenschappelijke standleiding door etensresten van buren als een feitelijke stoornis
en niet als een gebrek aangemerkt. De huurder werd geacht het risico van de
verstopping te dragen. Andere voorbeelden van een feitelijke stoornis als bedoeld in
artikel 7:204, lid 3 BW zijn overlast door verkeerslawaai (kantonrechter Arnhem, 19 juni
147
2010 LJN BN1612LJN BN1612), overlast van aangrenzende horeca (Hof Amsterdam, 6
september 2007, WR 2008/64WR 2008/64), water- en stankoverlast door een gebrekkig
functionerend riool bij de buren (Hof Amsterdam, 12 januari 2010, WR 2011/8WR
2011/8), geluidsoverlast door buren die geen huurder zijn bij dezelfde verhuurder of het
voortdurend tegen een muur schoppen van een voetbal door spelende kinderen. In deze
gevallen pleegt te worden geoordeeld dat geen sprake is van een gebrek, maar van een
feitelijke stoornis door derden, waarvoor de huurder het risico draagt.
Wanneer de voetbal van de spelende kinderen door de ruit gaat is echter geen sprake
meer van een feitelijke stoornis, omdat daarna de ruit gebroken is en dat is wel degelijk
een gebrek te noemen. De kantonrechter ontleent aan het artikel van J.M. Winter-
Bossink en E.T. de Boer, de gebrekenregeling, (TvHB 2011, nr. 4) nog het voorbeeld van
de verbouwing door een buurman. Door het gebruik van een kraan ontstaat een gat in
het dak en dat gat moet wel degelijk als een gebrek worden aangemerkt.
Rijshouwer doet uitdrukkelijk een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 3
september 2010, NJ 2010/474NJ 2010/474. In dit arrest was sprake van een pand
waarin asbest aanwezig was. Door een inbraak is dit asbest losgeraakt en heeft het
asbest zich kunnen verspreiden in het gehuurde. Het Hof oordeelde dat van een gebrek
pas sprake was toen door invloed van derden (de inbraak) het asbest vrijkwam. De Hoge
Raad wijst er op dat het Hof de inbraak niet als gebrek heeft aangemerkt, maar de
situatie die is ontstaan als gevolg van het vrijkomen van het asbest. De Hoge Raad
oordeelt vervolgens dat die situatie als zodanig niet een feitelijke stoornis door derden is
en dat voor de verplichting tot het verhelpen ervan toerekenbaarheid aan de verhuurder
niet vereist is. Op basis van deze overweging concluderen De Waal en Van der Hoek in
het artikel ‘wat niet weet, wat wel deert’ in WR 2011/14WR 2011/14 dat een oorzaak die
een feitelijke stoornis door derden vormt, zoals een inbraak, dus tot gevolg kan hebben
dat asbestdeeltjes worden verspreid die tot een gebrek leiden. De kantonrechter sluit
zich aan bij deze opvattingen en oordeelt dat het, door derden veroorzaakte,
neerdwarrelen van asbest op het gehuurde weliswaar het gevolg is van een feitelijke
stoornis door derden, maar dat de situatie die daarna ontstaat, te weten dat het
gehuurde met asbest vervuild is, als een gebrek moet worden aangemerkt.
4.4
De aanwezigheid van het gebrek kan niet aan Vestia worden toegerekend, maar zij is
wel gehouden het gebrek te verhelpen wanneer Rijshouwer dat wenst. In deze zaak
is het verhelpen echter niet van belang nu de gemeente Brielle het asbest, snel na
het ontstaan van het gebrek, heeft doen verwijderen.
Rijshouwer werpt vervolgens de vraag op of door het verwijderen van het asbest het
gebrek is verholpen. Zij bepleit dat het gebrek mede omvat de situatie die is
ontstaan nadat de tuin in opdracht van de gemeente Brielle werd afgegraven, nu de
afgegraven tuin niet langer het genot geeft dat Rijshouwer mocht verwachten.
De kantonrechter volgt Rijshouwer niet in deze opvatting. Vestia is op grond van
artikel 7:206artikel 7:206 BW gehouden het gebrek te verhelpen. In dit geval heeft
het verhelpen plaatsgevonden, zij het dat het verhelpen, gelet op de eisen die de wet
Millieubeheer stelt, kennelijk zo veelomvattend heeft moeten zijn dat daarna een
verwoeste tuin is achtergelaten. Naar de kantonrechter heeft begrepen is de tuin
door het leveren van zand door Vestia en de gemeente Brielle wel weer op hoogte
gebracht.
De kale tuin kan op zichzelf niet als een gebrek aan het gehuurde worden
aangemerkt. Dat de tuin kaal is gemaakt is een gevolg van het verwijderen van het
asbest en was daarvoor kennelijk noodzakelijk, gelet op de ernst van de vervuiling.
Deze situatie kan niet als een zelfstandig gebrek worden aangemerkt, maar als een
consequentie van het verwijderen van het asbest. De kosten voor het herstellen en
opnieuw inrichten van de tuin moeten daarom als gevolgschade worden aangemerkt.
Op grond van artikel 7:208artikel 7:208 BW is Vestia tot het vergoeden van deze
schade verplicht wanneer van een gebrek sprake is en dit, nu het na aanvang van de
huurovereenkomst is ontstaan, aan Vestia kan worden toegerekend. Al eerder is
overwogen dat het gebrek niet aan Vestia toegerekend kan worden, zodat Vestia op
grond van artikel 7:208 BW niet tot het vergoeden van de gevolgschade gehouden is.
Ook op grond van het algemene verbintenissenrecht is Vestia niet tot het vergoeden
148
van de gevolgschade gehouden, nu geen sprake is van een aan Vestia toerekenbare
tekortkoming in de nakoming van een verbintenis.
4.5
De vordering, voorzover deze wordt gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking,
wordt afgewezen, omdat op geen enkele wijze is gebleken dat Vestia is of wordt
verrijkt doordat Rijshouwer zelf zijn tuin opnieuw zal moeten inrichten. Het inrichten
van de tuin is in beginsel een verplichting van Rijshouwer en er is onvoldoende
gesteld om van dit beginsel af te wijken.
4.6 De vorderingen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt
Rijshouwer belast met de kosten van het geding.
5.De beslissing
de kantonrechter,
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Rijshouwer tot het betalen van de kosten van het geding aan Vestia, welke
kosten tot op dit moment zijn vastgesteld op € 600 (2 punten) voor het salaris van de
gemachtigde van Vestia.
149
LJN: BY7904,Sector kanton Rechtbank 's-Hertogenbosch , 693362 en 835498
Datum uitspraak: 03-01-2013
Datum publicatie: 07-01-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Huur. Vorderingen in conventie, (voorwaardelijke) reconventie en
provisionele voorzieningen. Tussenvonnis na deskundigenbericht met
een eindbeslissing ter zake van de vordering tot beeindiging van de
huurovereenkomst op grond van dringend eigen gebruik. Wil de
opzegging van de huurovereenkomst op grond van het dringend nodig
zijn voor eigen gebruik slagen, dan dient vast te staan, dat de
opbrengst van de horeca activiteiten voor Muzelinck bij eigen
exploitatie substantieel en structureel hoger is dan bij voortzetting van
de huurovereenkomst en de horeca exploitatie door Solo & Duo. Uit
hetgeen in de eerdere tussenvonnissen en hiervoor is overwogen
volgt, dat dit niet is komen vast te staan. De deskundigen hebben
geconcludeerd dat, al zou Muzelinck in staat zijn een hogere omzet te
genereren door cultuurgebonden horeca-activiteiten aan te bieden,
deze hogere opbrengst niet tot een significant en structureel hogere
opbrengst zal leiden dan de opbrengst die Muzelinck nu als verhuurder
geniet. Muzelinck is er niet in geslaagd deze conclusie te ontzenuwen.
Nog minder is zij erin geslaagd te bewijzen, dat zij een substantiële
meeropbrengst uit de horeca kan genereren wanneer zij de horeca zelf
exploiteert, in vergelijking met de opbrengst die voor haar zou
resulteren bij voortzetting van de huurovereenkomst. Dat zij door zelf
de horeca over te nemen de subsidiekorting zou kunnen opvangen is
dus evenmin komen vast te staan. Dit betekent dat de bij dagvaarding
geformuleerde vorderingen tot vaststelling van het tijdstip waarop de
huurovereenkomst eindigt, tot vaststelling van het tijdstip van de
ontruiming en de veroordeling tot ontruiming moeten worden
afgewezen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Kanton ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummers : 693362 en 835498
Rolnummer : 10 - 4714 en 12 - 5660
Uitspraak : 3 januari 2013
239
VONNIS
in de gevoegde zaken van
de stichting Stichting Muzelinck
gevestigd te Oss
eiseres in conventie, verweerster in reconventie
gemachtigde Mr. E.G.M. van Ewijk
150
tegen
de vennootschap onder firma Solo & Duo
gevestigd te Oss
en haar firmanten
[X]
en
[Y]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden in conventie, eisers in reconventie
gemachtigde Mr. M.G. Costers
en van
de vennootschap onder firma Solo & Duo
gevestigd te Oss
en haar firmanten
[X]
en
[Y]
beiden wonende te [woonplaats]
eisers in conventie, verweerders in reconventie
gemachtigde Mr. M.G. Costers
tegen
de stichting Stichting Muzelinck
gevestigd te Oss
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
gemachtigde Mr. E.G.M. van Ewijk
Partijen zullen “Muzelinck” en “Solo & Duo” worden genoemd.
De verdere procedure
Dit vonnis is een vervolg op het tussenvonnis van 24 november 2011 in de zaak met
nummer 693362.
Bij dit vonnis is een onderzoek door deskundigen bevolen.
De deskundigen hebben hun op 1 mei 2012 gedateerde deskundigenbericht ter griffie
van de rechtbank gedeponeerd.
Partijen hebben daarna ieder een conclusie na deskundigenbericht genomen.
Dit vonnis is ook een vervolg op het vonnis in het incident tevens tussenvonnis van 16
augustus 2012 in de zaak met nummer 835498.
Bij dit vonnis is de voeging gelast met de zaak met nummer 693362, is een mondelinge
behandeling van de provisionele vorderingen gelast en is de hoofdzaak verwezen naar de
rol voor het nemen van een conclusie van antwoord aan de kant van Muzelinck.
Muzelinck heeft vervolgens in de hoofdzaak een conclusie van antwoord genomen en een
tegenvordering ingesteld. Solo & Duo heeft een conclusie van antwoord in reconventie
genomen.
Op 23 oktober 2012 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Solo & Duo heeft
151
voor deze comparitie aantekeningen overgelegd.
De uitspraak in beide zaken is bepaald op vandaag.
De verdere beoordeling in de zaak met rolnummer 693362
Conventie, opzegging, advies deskundigen
Bij het tussenvonnis van 24 november 2011 heeft de kantonrechter drie deskundigen
benoemd ter beantwoording van vier in het vonnis geformuleerde vragen.
Na hun onderzoek, onder meer gebaseerd op de door partijen aangedragen gegevens,
hebben de deskundigen hun bevindingen vastgelegd in een deskundigenbericht dat zich
bij de stukken bevindt.
De eerste door de kantonrechter gestelde vraag is door de deskundigen gesplitst in drie
subvragen, die zij als volgt hebben geformuleerd:
"1a. Zijn er synergetische voordelen te behalen ten opzichte van de huidige situatie
wanneer de culturele en horeca-activiteiten in één hand worden genomen?
1b. Zal de combinatie culturele en horeca-activiteiten leiden tot een hogere horecaomzet
dan de omzet die nu door Solo & Duo in zelfstandige exploitatie wordt gerealiseerd?
1c. Leidt de combinatie culturele en horeca-activiteiten tot significant hogere
opbrengsten voor Muzelinck dan de opbrengsten die zij nu als verhuurder incasseren?"
De eerste subvraag is door de deskundigen positief beantwoord. Zij hebben gesteld:
"Het is de verwachting dat met het samenvoegen van de cultuur en horeca-activiteiten
meer synergie bereikt kan worden in die zin dat de horeca-activiteiten beter afgestemd
kunnen worden op de cultuuractiviteiten. Het theater zal hierdoor beter gaan renderen en
de theatergebonden opbrengsten zullen toenemen. De opbrengsten voor Solo & Duo
bestaan echter uit opbrengsten van theaterbezoekers en opbrengsten van passanten. Het
is de vraag wat er zal gebeuren met de opbrengsten van passanten wanneer de horeca-
activiteiten door Muzelinck worden uitgevoerd"
Met betrekking tot de tweede subvraag hebben de deskundigen aan de hand van de
omzetcijfers per vierkante meter geconcludeerd, dat Solo & Duo wat betreft de
restaurantactiviteiten in het hoogsegment opereert en voor wat betreft de café-
activiteiten in het middensegment.
"Dit betekent dat vooral voor de café-activiteiten potentieel mogelijkheden zijn om tot
een hogere omzet/m2 te komen. De synergie tussen de cultuur en horeca-activiteiten
kan hier aan bijdragen, mits deze niet ten koste gaan van de opbrengsten van
passanten. Wat de restaurantactiviteiten betreft verwachten de deskundigen niet dat
Muzelinck hier veel extra omzet kan genereren omdat Solo & Duo hier al in het hogere
segment opereert."
De derde subvraag beantwoorden de deskundigen als volgt:
"In de vorige paragrafen is berekend dat Muzelinck op dit moment ruim € 100.000 aan
huurbaten van Solo & Duo ontvangt. Om deze zelfde opbrengst als horeca-uitbater te
genereren zal Muzelinck in staat moeten zijn om met cultuurgebonden horeca-activiteiten
de omzet uit café activiteiten zeker met 17,5% te laten stijgen, zonder dat deze ten
koste gaat van de opbrengst van passanten. Om een significant en structureel hoger
resultaat te verkrijgen, waarbij deskundigen hebben verondersteld dat € 150.000 voor
belastingen aan deze criteria voldoet, zal de omzet uit café -activiteiten met minstens
25% moeten stijgen. De deskundigen achten deze omzetstijging, mede gezien de huidige
marktomstandigheden, niet haalbaar."
152
De deskundigen concluderen:
"dat al zou Muzelinck in staat zijn hogere opbrengst te genereren door cultuurgebonden
horeca-activiteiten aan te bieden, deze hogere opbrengst niet tot significant en
structureel hogere opbrengst zal leiden dan de opbrengsten die Muzelinck nu als
verhuurder geniet".
Bij het tussenvonnis van 24 november 2011 heeft de kantonrechter de deskundigen ook
gevraagd een voorstel te doen voor een eventueel door Muzelinck aan Solo & Duo te
betalen goodwillvergoeding.
De deskundigen hebben deze goodwill berekend op € 414.054,00.
Commentaar Muzelinck op het deskundigenbericht
Algemeen
Solo & Duo heeft bij haar conclusie na deskundigenbericht verklaard zich in hoofdlijnen
met de inhoud van het deskundigenrapport te kunnen verenigen.
Muzelinck heeft op meerdere onderdelen van het rapport kritiek. Zij verwijt de
deskundigen zich feitelijk te hebben bezondigd aan doelredeneringen.
Dit verwijt acht de kantonrechter ongegrond. De deskundigen hebben zich blijkens hun
rapport in meer dan voldoende mate gehouden aan het principe van hoor en wederhoor,
ze hebben partijen voldoende gelegenheid gegeven hun zienswijze te formuleren en
stukken in het geding te brengen. De deskundigen hebben hun bevindingen uitvoerig
gemotiveerd. Van een vooropgezet doel waar de deskundigen naartoe zouden hebben
geredeneerd is niets gebleken.
Bedrijfsplan en waardeberekening
Bij conclusie na deskundigenbericht heeft Muzelinck een bedrijfsplan en een
waardebepaling in het geding gebracht. Beide stukken stammen van na de hoorzitting
van de deskundigen.
Muzelinck stelt dat dit bedrijfsplan mede op instigatie van de deskundigen is opgesteld.
De deskundigen hebben in hun rapport verklaard te hebben besloten geen acht te slaan
op het ook aan hen toegezonden bedrijfsplan en de waardebepaling, kort gezegd omdat
zij vinden dat deze stukken "schromelijk aan de late kant" zijn ingebracht en omdat op
deze stukken geen hoor en wederhoor is toegepast. Zou dit alsnog moeten geschieden,
dan zou dit opnieuw vertraging van de procedure tot gevolg hebben, hetgeen de
deskundigen onnodig hebben geacht omdat zij ook zonder inzage in het bedrijfsplan
voldoende informatie van partijen hadden ontvangen om de vragen van de rechtbank
onpartijdig en naar beste weten te kunnen beantwoorden.
Dat bedoelde stukken op verzoek of op instigatie van de deskundigen zijn opgesteld kan
de kantonrechter niet aannemen.
De kantonrechter zal geen betekenis toekennen aan het bij conclusie na
deskundigenbericht ingebrachte bedrijfsplan en de waardebepaling.
Het in een zo laat stadium van de procedure inbrengen van dergelijke stukken acht de
kantonrechter in strijd met een behoorlijke procesorde.
Bovendien kunnen de stukken bij eerste kennisneming niet overtuigen.
Kennelijk hebben de opstellers van de stukken bij de waardebepaling de omzet uit
culturele activiteiten, welke zij hebben vastgesteld op 43,5%, buiten beschouwing
gelaten. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de kantonrechter dit niet voor juist
aannemen.
De opstellers van de waardebepaling komen op basis van dit onjuiste uitgangspunt tot
153
een goodwill van € 85.000,00. Dit bedrag is veel lager dan de deskundigen hebben
geadviseerd. In de in het bedrijfsplan opgenomen investeringsbegroting is kennelijk van
dit lagere goodwillbedrag uitgegaan.
Blijkens hun rapport hebbende de deskundigen tijdens de hoorzitting van 16 januari
2012 een bereidstellingsverklaring van de bank gevraagd met betrekking tot de
financiering van de overname van Solo & Duo door Muzelinck. Muzelinck heeft deze
verklaring niet aan de deskundigen toegestuurd en evenmin gevoegd bij de conclusie na
deskundigenbericht. Dat Muzelinck een substantieel bedrag aan goodwill zou kunnen
financieren is dus niet gebleken.
De kantonrechter zal vervolgens ingaan op enige specifieke bezwaren van Muzelinck
tegen het rapport van de deskundigen.
Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden, dat het aan Muzelinck is aan te tonen, dat zij
een substantiële meeropbrengst uit de horeca kan genereren wanneer zij de horeca zelf
exploiteert, in vergelijking met de opbrengst die voor haar zou resulteren bij voortzetting
van de huurovereenkomst (tussenvonnis 19 mei 2011 blad 4).
Vloeroppervlak
De deskundigen hebben de omzet per vierkante meter berekend aan de hand van het
aantal vierkante meters verkoopoppervlak. Muzelinck stelt dat ook de overige gehuurde
ruimtes meegeteld moeten worden om tot een goede vergelijking te kunnen komen met
de door de deskundigen gebruikte kengetallen. Zij stelt dat ook ruimtes als keukens,
opslag en dergelijke bij de berekening van de omzet per vierkante meter moeten worden
betrokken.
Bij conclusie na deskundigenbericht heeft Muzelinck de deskundigen verweten niet te
hebben gemotiveerd, waarom het terras niet wordt meegeteld.
Dit laatste berust op een onjuiste lezing van het rapport van de deskundigen. De
deskundigen hebben hun standpunt van een deugdelijke motivering voorzien. Zij hebben
gesteld dat terrassen niet meegeteld mogen worden omdat het publiek zich in de
zomermaanden naar buiten verplaatst en mensen alleen binnen zitten als het heel druk
wordt. Overigens blijkt, dat de deskundigen het terras voor een deel toch in hun
beschouwingen hebben betrokken.
Verder hebben de deskundigen, naar het oordeel van de kantonrechter, op juiste en
inzichtelijke wijze duidelijk gemaakt waarom van de verkoopoppervlakte moet worden
uitgegaan.
Dit bezwaar van Muzelinck moet worden gepasseerd.
Resultaat voor belastingen
Bij conclusie na deskundigenbericht heeft Muzelinck, net als in haar reactie op het
conceptrapport van de deskundigen, opmerkingen gemaakt over de post "resultaat voor
belastingen".
De deskundigen hebben ook na kennisneming van deze opmerkingen hun conclusie
gehandhaafd, dat betwijfeld moet worden of Muzelinck de vereiste omzetstijgingen in de
praktijk kan realiseren. Met haar stellingen in de conclusie na deskundigenbericht heeft
Muzelinck deze twijfel geenszins weggenomen.
De kantonrechter neemt in dit opzicht de bevindingen van de deskundigen over.
Terugval omzet
Bij conclusie na deskundigenbericht haakt Muzelinck in op een opmerking van de
deskundigen op bladzijde 28 van het rapport waarin wordt gezegd dat sinds 2009 sprake
is van een landelijke terugval in horecaomzet. Muzelinck stelt dat dat ook het geval is
geweest bij Solo & Duo en dat het haar niet duidelijk is waarom de deskundigen
desondanks het jaar 2009 tot uitgangspunt hebben genomen.
154
De kantonrechter begrijpt de bedoelde opmerking van deskundigen zo, dat zij betwijfelen
of Muzelinck in staat is vereiste omzetstijgingen in de praktijk te realiseren te meer nu
sprake is van een landelijke terugval in horeca omzet sinds 2009. Muzelinck laat na
duidelijk te maken, dat zij, ondanks de landelijke terugval in omzet toch in staat is een
omzetstijging van betekenis te realiseren.
De kantonrechter zal deze opmerkingen van Muzelinck passeren.
Huur
Muzelinck stelt, dat haar huurinkomsten over de jaren 2010 en 2011 lager zijn dan in
2009 omdat de horeca omzet lager is dan in 2009 en dus de variabele huur daalt. Zij
stelt dat deze betaling van huurlasten nu een groter positief resultaat opleveren voor
Solo & Duo en straks een groter positief resultaat voor Muzelinck.
Deze redenering kan de kantonrechter niet volgen. Muzelinck maakt, het zij herhaald,
nergens duidelijk, dat een omzetdaling over de jaren en na 2009 niet voor haar zou
gelden. Deze lage omzet heeft ook een negatieve invloed op het resultaat, zowel van
Solo & Duo als van Muzelinck.
De kantonrechter kan niet zien dat deze redenering afdoet aan de bevindingen van de
deskundigen dan wel bijdraagt aan het door Muzelinck te leveren bewijs.
Huur niet marktconform
Muzelinck blijkt van mening te verschillen met de deskundigen over de vraag of de door
Solo & Duo te betalen huur wel of niet marktconform is. Volgens Muzelinck zou de huur
neerkomen op 8,1% van de omzet. De deskundigen zijn van oordeel dat de huur van
Solo & Duo op ongeveer 10% van de omzet uitkomt, "hetgeen marktconform lijkt". De
deskundigen hebben in hun rapport verder uiteengezet dat deze 10% van de omzet geen
absolute norm is. Deze varieert tussen de 6 en 12%. Dit laatste is door Muzelinck niet
weerlegd.
De kantonrechter volgt de deskundigen.
Aard en ligging van het verhuurde
Muzelinck concludeert op grond van een aantal argumenten dat de deskundigen
ongemotiveerd en op basis van onjuiste uitgangspunten stellen dat er geen sprake is van
voordeel uit aard en ligging van het verhuurde; de bezoekers van het theater zouden niet
beperkt zijn tot Solo & Duo voor hun consumpties. Muzelinck stelt dat deze conclusie niet
wordt gedragen door de gestelde feiten.
De deskundigen hebben in het licht van de opmerkingen van Muzelinck hun standpunt
gehandhaafd dat geen sprake is van voordeel uit de aard en ligging van het verhuurde.
Zij handhaven dat bezoekers van het theater niet beperkt zijn tot Solo & Duo voor hun
consumpties en dat Solo & Duo het café restaurant nagenoeg zelfstandig exploiteert.
Bovendien, aldus de deskundigen, zit het voordeel dat Solo & Duo realiseert uit de omzet
van culturele bezoekers al verdisconteerd in de variabele huurcomponent die partijen zijn
overeengekomen.
De kantonrechter acht de redenering van de deskundigen overtuigend.
Personeelskosten
Muzelinck stelt, dat de deskundigen in hun beschouwingen van te hoge personeelskosten
zijn uitgegaan. Muzelinck berekent de personeelskosten in het geval zij de horeca zou
overnemen aan de hand van kengetallen. De deskundigen hebben bij hun berekeningen
verondersteld dat Muzelinck de personeelsleden van Solo & Duo zou overnemen en ter
155
vervanging van de eigenaren nieuw management zou aanstellen waardoor de
personeelskosten stijgen.
In hun reactie op het commentaar van Muzelinck op het conceptrapport hebben de
deskundigen gezegd dat de twee berekeningen, die van Muzelinck en die van de
deskundigen nauwelijks van elkaar afwijken. Het verschil bedraagt 3,9%. Hierbij is door
Muzelinck geen rekening gehouden met een ondernemersbeloning noch met de
omstandigheid dat Solo & Duo voor de inzet van haar personeel gedeeltelijk afhankelijk
is van de culturele activiteiten van Muzelinck. Gezien het geringe verschil zijn de
deskundigen van oordeel dat Solo & Duo een redelijk uitgekiende personele planning
heeft en dat de door de deskundigen gehanteerde personeelskosten representatief zijn
voor de situatie van Solo & Duo.
Bij haar conclusie na deskundigenbericht heeft Muzelinck volstaan met nader te stellen
dat een verschil van € 43.000,00 substantieel te noemen is en dat het haar een raadsel
is op grond waarvan de deskundigen dit bagatelliseren.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Muzelinck hiermee de gedachtegang van de
deskundigen niet weerlegd. Deze gedachtegang van de deskundigen komt de
kantonrechter helder en overtuigend voor.
Conventie, opzegging, conclusie
Wil de opzegging van de huurovereenkomst op grond van het dringend nodig zijn voor
eigen gebruik slagen, dan dient vast te staan, dat de opbrengst van de horeca
activiteiten voor Muzelinck bij eigen exploitatie substantieel en structureel hoger is dan
bij voortzetting van de huurovereenkomst en de horeca exploitatie door Solo & Duo.
Uit hetgeen in de eerdere tussenvonnissen en hiervoor is overwogen volgt, dat dit niet is
komen vast te staan. De deskundigen hebben geconcludeerd dat, al zou Muzelinck in
staat zijn een hogere omzet te genereren door cultuurgebonden horeca-activiteiten aan
te bieden, deze hogere opbrengst niet tot een significant en structureel hogere opbrengst
zal leiden dan de opbrengst die Muzelinck nu als verhuurder geniet. Muzelinck is er niet
in geslaagd deze conclusie te ontzenuwen. Nog minder is zij erin geslaagd te bewijzen,
dat zij een substantiële meeropbrengst uit de horeca kan genereren wanneer zij de
horeca zelf exploiteert, in vergelijking met de opbrengst die voor haar zou resulteren bij
voortzetting van de huurovereenkomst.
Dat zij door zelf de horeca over te nemen de subsidiekorting zou kunnen opvangen is dus
evenmin komen vast te staan.
Dit betekent dat de bij dagvaarding geformuleerde vorderingen tot vaststelling van het
tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt, tot vaststelling van het tijdstip van de
ontruiming en de veroordeling tot ontruiming moeten worden afgewezen.
Hetgeen Solo & Duo met betrekking tot het deskundigenbericht heeft gesteld behoeft
geen bespreking meer.
Conventie, ontbinding huurovereenkomst
Bij het tussenvonnis van 19 mei 2011 is reeds overwogen en beslist, dat de bij de eerste
comparitie van partijen geformuleerde vordering tot ontbinding van de
huurovereenkomst wegens huurachterstand moet worden afgewezen. Hetzelfde geldt
voor de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten.
In dit tussenvonnis is met betrekking tot de eveneens gevorderde boete overwogen dat
een definitieve beslissing bij het eindvonnis zal worden genomen.
Gelet op het feit dat geen heldere berekening van de gevorderde boete in het geding is
156
gebracht en gelet op het feit, dat inmiddels is komen vast te staan, dat Muzelinck aan
Solo & Duo in het verleden meer aan huur in rekening heeft gebracht dan waarop zij
aanspraak kon maken op grond van de overeenkomst tussen partijen en dus niet is
komen vast te staan of op het moment van het formuleren van de (aanvullende)
vordering per saldo sprake was van een achterstand zal de kantonrechter ook de
gevorderde boete afwijzen.
Conventie, proceskosten
Omdat de vordering in conventie volledig wordt afgewezen zal Muzelinck worden
veroordeeld in de proceskosten van Solo & Duo. De kosten van het deskundigenbericht
zullen voor rekening van Muzelinck blijven.
Voorwaardelijke reconventie, goodwill
Bij conclusie van eis in reconventie heeft Solo & Duo gevorderd Muzelinck te veroordelen
tot het betalen van een goodwillvergoeding voor het geval mocht blijken dat de vordering
in conventie van Muzelinck toewijsbaar zou zijn.
Nu dit laatste niet het geval is hoeft dit onderdeel van de reconventionele vordering van
Solo & Duo niet te worden behandeld.
Voorwaardelijke reconventie, beveiligings- en schoonmaakkosten
Bij de (eerste) comparitie van partijen van 19 oktober 2010 heeft Solo & Duo haar
vordering in reconventie aangevuld in die zin dat zij de wens heeft geuit een tweetal
vorderingen
"voorwaardelijk in de procedure in te brengen naast de reeds bestaande voorwaardelijke
reconventionele vordering met betrekking tot de goodwillvergoeding".
Deze vorderingen betreffen een bedrag van € 21.473,67 ter zake van het inhuren van
beveiligingspersoneel gedurende de jaren 2006 tot en met 2010 en een bedrag op te
maken bij staat ter zake van schoonmaakkosten.
Muzelinck heeft met betrekking tot de post beveiligingspersoneel verweer gevoerd en de
post schoonmaakkosten onbesproken gelaten. Geen van beide partijen zijn later in deze
procedure op deze kwesties terugkomen.
Nu Solo & Duo zowel in de onderbouwing van de vordering als in het petitum te kennen
heeft gegeven de vordering met betrekking tot deze posten voorwaardelijk in te stellen
en geen andere voorwaarde heeft geformuleerd dan opgenomen in de conclusie van
antwoord in conventie, eis in reconventie, moet de kantonrechter ervan uitgaan, dat ook
de aanvullende vordering is geformuleerd onder de voorwaarde van toewijzing van de
conventionele vordering van Muzelinck. Nu deze vordering van Muzelinck niet toewijsbaar
is hoeven ook de aanvullende vorderingen van Solo & Duo in reconventie dus niet te
worden behandeld.
De verdere beoordeling in de zaak met nummer 835498
Conventie, beveiligings- en schoonmaakkosten
Blijkens haar conclusie van antwoord tevens eis in reconventie gaat Muzelinck ervan uit,
dat Solo & Duo in deze zaak een vergoeding voor beveiligingskosten en
schoonmaakwerkzaamheden vordert. Dit blijkt echter niet uit de inleidende dagvaarding.
Solo & Duo heeft dit bij haar conclusie van antwoord in reconventie bevestigd.
Deze onderwerpen zijn dus niet meer aan de orde.
Reconventie, huurachterstand, ontbinding
157
De kantonrechter ziet aanleiding eerst de vordering van Muzelinck tot ontbinding van de
huurovereenkomst wegens huurachterstand te beoordelen.
Muzelinck heeft bij conclusie van eis in reconventie gevorderd dat Solo & Duo wordt
veroordeeld tot betaling van
"de achterstallige huurpenningen welke nader berekend zullen worden, ervan uitgaande
dat de huurbetalingen van Solo & Duo primair strekken ter voldoening van de
contractuele rente, respectievelijk de wettelijke rente zoals in de huurovereenkomst
opgenomen en over het restant voor de huurpenningen".
Zij vordert ook de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het
gehuurde op grond van de voortdurende wanprestatie van Solo & Duo.
Bij gelegenheid van de tweede comparitie van partijen heeft Muzelinck gesteld dat op dat
moment de huurachterstand € 17.923,11 bedraagt. Solo & Duo stelt dat de
huurachterstand
€ 16.117,14 bedraagt. Zij beroept zich op verrekening met haar vordering op Muzelinck
in verband met onder meer ten onrechte betaalde indexering, precariorechten,
betalingen voor gas, water, licht enzovoort.
Muzelinck heeft in dit geding toegegeven, dat zij over meerdere jaren in het verleden een
te hoge huur in rekening heeft gebracht. Zij stelt dat dit bedrag over de jaren 2007 tot
en met 2011 € 14.567 beloopt. Solo & Duo stelt dat dit bedrag € 20.231,28 bedraagt
exclusief rente. Zij verwijst naar een overzicht, opgesteld door Muzelinck .
Muzelinck heeft bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie gesteld, dat het
bedrag dat over 2012 gecorrigeerd zou moeten worden is terugbetaald, zodat het door
haar genoemde bedrag van € 14.567 resteert. Solo & Duo heeft dit bij gebrek aan een
inzichtelijke berekening bestreden.
In het licht van deze discussie kan thans niet met zekerheid worden vastgesteld, dat
sprake is van enige huurachterstand, zodat reeds hierom de vordering tot ontbinding van
de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde moet worden afgewezen.
Provisionele vorderingen
De door Solo & Duo gevorderde provisionele voorzieningen zijn toewijsbaar indien met
een voldoende mate van zekerheid kan worden gezegd dat deze vorderingen in een
bodemprocedure toewijsbaar zouden zijn.
Huurachterstand, te veel betaalde huur
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de door Muzelinck gestelde
huurachterstand en omtrent de door Muzelinck aan Solo & Duo teveel in rekening
gebrachte huur over de jaren 2007 tot en met 2012 is de kantonrechter vooralsnog van
oordeel, dat Solo & Duo zich in afwachting van een definitieve beslissing omtrent het
door Muzelinck aan huur terug te betalen althans te verrekenen bedrag op opschorting
mag beroepen waar het het door haar gestelde bedrag aan ingehouden huur betreft. Het
gaat dus om een bedrag van € 16.117,14 (aantekeningen voor de comparitie van 23
oktober 2012, par. 5).
Omdat de hoogte van het door Muzelinck terug te betalen of te verrekenen bedrag op dit
moment niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld ziet de kantonrechter
onvoldoende grond om Muzelinck te veroordelen tot betaling van het door Solo & Duo
gevorderde bedrag van € 20.231,28 of een voorschot daarop.
Precariorechten
158
Dat Solo & Duo op Muzelinck een vordering heeft ter zake van ten onrechte of
onverschuldigd betaalde precariorechten staat thans allerminst vast. Partijen strijden
over de vraag of het terras geheel of gedeeltelijk onder de huurovereenkomst valt.
Partijen strijden ook over de vraag of de gemeente, als eigenaar en hoofdverhuurder
precariorechten in rekening mag brengen. Voor toewijzing van het ter zake gevorderde
bedrag van € 13.866,68, of een voorschot daarop ziet de kantonrechter in dit stadium
onvoldoende grond.
Bankgarantie
Solo & Duo heeft als provisionele voorziening een verbod gevorderd voor Muzelinck om
de door Solo & Duo afgegeven bankgarantie in te roepen ten aanzien van enig
geschilpunt dat onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure.
Aldus geformuleerd zou dit verbod een te vergaande strekking hebben. Reeds hierom is
dit onderdeel van de provisionele vordering niet toewijsbaar.
Dit onderdeel van de vordering is in beperkte zin toewijsbaar en wel waar het het
hiervoor genoemde bedrag van € 16.117,14 betreft.
Afrekening kosten gas water licht
Solo & Duo heeft voldoende aannemelijk gemaakt recht en belang te hebben bij afgifte
van definitieve jaar –, maand – of kwartaal afrekeningen van de energie – en
waterkosten.
Muzelinck heeft bij conclusie van antwoord in het incident en met betrekking tot de
provisionele vorderingen toegezegd bij conclusie van antwoord in de hoofdzaak alle nog
in haar bezit zijnde jaarafrekeningen in het geding te zullen brengen. Bij genoemde
conclusie heeft de kantonrechter deze stukken niet aangetroffen; wel waren bij de
conclusie van antwoord in het incident en met betrekking tot de provisionele vorderingen
enige afrekeningen gevoegd.
De kantonrechter is vooralsnog van oordeel dat onvoldoende kan worden nagegaan of
deze stukken een volledig beeld geven zodat dit onderdeel van de provisionele vordering
toewijsbaar is.
Voorwaardelijke provisionele voorzieningen
Solo & Duo heeft tevens een tweetal provisionele voorzieningen gevraagd onder de
voorwaarde
"dat (a) Muzelinck niet (integraal) voldoet aan de betalingsverplichting ex sub II.1, en/of
(b) de vordering van Solo & Duo ex sub II.1 niet (volledig) toegewezen zou kunnen
worden in verband met verjaring".
Aan deze voorwaarde is niet voldaan. De bedoelde vordering van Solo & Duo wordt niet
toegewezen om een andere reden dan verjaring. De voorwaardelijke provisionele
voorzieningen behoeven derhalve niet te worden behandeld.
Conventie, overig
De kantonrechter is van oordeel dat de overige vorderingen van partijen over en weer
nog onvoldoende zijn toegelicht. De kantonrechter zal de zaak naar de rol verwijzen om
partijen in de gelegenheid te stellen achtereenvolgens een conclusie van repliek in
conventie, een conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie alsmede een
conclusie van dupliek in reconventie te nemen.
159
De kantonrechter heeft partijen bij gelegenheid van de tweede comparitie van partijen in
overweging gegeven te proberen de kwesties van de verrekeningen over en weer in goed
onderling overleg, zo nodig met behulp van een mediator, tot een oplossing te brengen
om zo te voorkomen dat de onderlinge verhoudingen nog verder verstoord raken. De
kantonrechter geeft dit andermaal aan partijen in overweging.
Voor geval partijen verder willen procederen verzoekt de kantonrechter Solo & Duo
bladzijde 24 van de inleidende dagvaarding in het geding te brengen. Deze ontbreekt.
De beslissing
De kantonrechter:
in de zaak met rol nummer 693362:
conventie
wijst de vorderingen van Muzelinck af;
veroordeelt Muzelinck in de kosten van deze procedure, tot vandaag aan de kant van
Solo & Duo begroot op € 4000,00, salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
reconventie
verstaat, dat de voorwaarde waaronder de vorderingen in reconventie zijn ingesteld niet
is vervuld, zodat deze vorderingen niet hoeven te worden behandeld;
in de zaak met rolnummer 835498:
conventie, provisionele voorzieningen
verbiedt Muzelinck de door Solo & Duo afgegeven bankgarantie in te roepen voor het in
de overwegingen van dit vonnis genoemde bedrag van € 16.117,14, op verbeurte van
een dwangsom van € 20.000,00 indien Muzelinck in strijd handelt met dit verbod;
veroordeelt Muzelinck om binnen twee weken na heden in digitale dan wel schriftelijke
vorm aan Solo & Duo alle definitieve jaar –, maand – of kwartaalafrekeningen van gas,
licht en water vanaf 2001 tot en met 2012 ter beschikking te stellen middels afgifte van
deze stukken aan het kantooradres van de advocaat van Solo & Duo;
wijst het meer of anders gevorderde af;
reconventie, hoofdzaak
wijst de vordering van Muzelinck tot betaling van achterstallige huurpenningen af;
wijst de vordering van Muzelinck tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming
van het gehuurde af;
conventie, en reconventie hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rolzitting van 28 februari 2013 voor het nemen van een
conclusie van repliek in conventie door Solo & Duo;
houdt iedere verdere beslissing, waaronder de beslissing omtrent de proceskosten in
160
conventie en in reconventie aan;
Dit vonnis is gewezen door Mr. J.P.M. van der Ham en uitgesproken op de openbare
terechtzitting van 3 januari 2013 in aanwezigheid van de griffier.
Zaaknummers: 693362 en 835498 blad 12
vonnis
161
LJN: BY6174,Sector kanton Rechtbank Assen , 357742 / 12-94
Datum uitspraak: 11-12-2012
Datum publicatie: 14-12-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Ontruiming wegens overlast, in overwegende mate veroorzaakt door
gehandicapte inwonende dochter, toegewezen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK ASSEN
Sector kanton
Locatie Assen
zaak-/rolnummer: 357742 \ VV EXPL 12-94
Vonnis van de kantonrechter ex art. 254 lid 4 Rv van 11 december 2012
in de zaak van
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Woningstichting De Volmacht,
hierna te noemen: De Volmacht,
gevestigd te 9461 HB Gieten, Gasselterweg 24,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Dijsselhof,
tegen
[gedaagde],
hierna te noemen: [gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.R. Kamps.
De procedure
Bij dagvaarding van 7 november 2012 heeft De Volmacht gevorderd om bij wege van
onmiddellijke voorziening, primair [gedaagde] te veroordelen tot het ontruimen van de
door haar bewoonde en van De Volmacht gehuurde woning, en subsidiair om een
zodanige beslissing te nemen als in goede justitie zal behoren, kosten rechtens.
Nadat de zaak ter terechtzitting werd behandeld, van welke behandeling aantekeningen
werden gemaakt, werd vonnis op heden bepaald.
De inhoud van alle stukken geldt als hier herhaald.
De vaststaande feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten, die vaststaan omdat ze niet of niet
162
voldoende zijn betwist.
[gedaagde] huurt sinds 31 juli 1995 van De Volmacht een (hoek)woning gelegen aan de
[adres]. In de algemene voorwaarden, behorend bij de huurovereenkomst, is bepaald dat
de huurder ervoor dient te zorgen dat aan omwonenden geen overlast of hinder wordt
veroorzaakt door degenen die zich in het gehuurde bevinden.
[gedaagde] voert een huishouden met haar zestienjarige dochter [X], haar oudste
dochter [Y] en de vriend van [Y]. [X] is gediagnosticeerd met PDD-NOS en ADHD, zij
heeft een leerbeperking en zij functioneert op licht verstandelijk niveau. [X] staat onder
behandeling en zij neemt medicatie ter onderdrukking van de gevolgen van de
aandoeningen.
Van begin 2011 tot op heden heeft De Volmacht klachten ontvangen van omwonenden,
met name de bewoners van [A] en [B], tevens huurders van De Volmacht, over
geluidsoverlast in de ochtend- , avond- en nachtelijke uren door [gedaagde]. Die overlast
bestaat uit rumoer, geschreeuw, het slaan met deuren en het gooien met spullen. De
bewoners van [A] en [B] hebben daarvoor regelmatig de politie gealarmeerd.
Voor het eerst op 16 maart 2011, en nadien meerdere keren, heeft De Volmacht
[gedaagde] aangeschreven om er voor te zorgen dat de ervaren overlast stopt. Ook
hebben, naar aanleiding van diezelfde klachten en met hetzelfde doel, gesprekken plaats
gevonden tussen De Volmacht en [gedaagde]. Bij die gesprekken waren ook de
hulpverlenende instanties, betrokken bij de behandeling van [X], aanwezig. In februari
2012 heeft Volmacht in de woning een aantal (eenvoudige) geluidswerende
voorzieningen aangebracht, zoals deurrubbers en ladestoppers. De Volmacht bleef
klachten over [gedaagde] ontvangen van de bewoners van nummer [A] en nummer [B].
De vordering
De Volmacht legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] door het veroorzaken
van overlast in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van de verplichtingen die op
haar rusten uit hoofde van de huurovereenkomst en de daarop van toepassing zijnde
voorwaarden. De Volmacht onderbouwt dit onder meer met schriftelijke klachten die zij
heeft ontvangen en met verklaringen die de bewoners van [B] en [A] op 19 oktober 2012
ten overstaan van een notaris onder ede hebben afgelegd. De klachten betreffen met
name het gedrag van [X], maar niet alleen; ook andere huisgenoten en bezoekers van
[gedaagde] veroorzaken met geschreeuw, gebonk en hard slaande deuren voortdurend
geluidsoverlast. De Volmacht heeft [gedaagde] naar aanleiding van de klachten
meerdere keren aangeschreven en met haar gesproken, en er op gewezen dat zij geen
overlast dient toe te brengen aan omwonenden. Ook heeft Volmacht geluidswerende
maatregelen getroffen. Alle pogingen ten spijt duurt de overlast tot op heden voort.
[gedaagde] lijkt de ernst van de situatie niet in te zien.
Het verweer
[gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering. De Volmacht heeft
geen spoedeisend belang, nu zij in de gesprekken met [gedaagde] heeft aangekondigd
een bodemprocedure te zullen entameren en niet over een kort geding heeft gesproken.
De klachten zijn met name gebaseerd op het gedrag van [X], welk gedrag zij niet expres
vertoont maar voortkomt uit haar psychische problematiek. [X] heeft haar gedrag door
de behandeling die zij volgt steeds beter onder controle. Slechts af en toe reageert zij
nog heftig op prikkels om haar heen. De reacties van de omwonenden en het feit dat zij
de politie alarmeren leiden juist tot onrust bij [X] en tot escalaties.
[gedaagde] houdt een dagboek bij waarin zij beschrijft in welke mate [X] voor overlast
zorgt. Niet alle, door De Volmacht op basis van getuigenverklaringen aangevoerde
geluidsoverlast is afkomstig van [gedaagde] of haar medehuurders. Als de ontruiming
wordt toegewezen, dan dient vervangende woonruimte te worden aangeboden.
163
De beoordeling
Het spoedeisend belang wordt, gelet op de aard van de vordering (ernstige overlast voor
andere bewoners), aanwezig geacht. Daaraan doet niet af dat, zoals door [gedaagde]
aangevoerd en door De Volmacht betwist, De Volmacht zou hebben aangekondigd een
bodemprocedure tot ontbinding te entameren in plaats van een ontruimingsprocedure in
kort geding.
De vraag die voorligt, is of in dit geding aan de hand van de thans bekende feiten en
omstandigheden de kantonrechter voldoende aannemelijk acht dat in een eventueel
tussen partijen nog te voeren bodemprocedure een vordering van De Volmacht tot
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning tot een toewijzing
daarvan zal leiden. De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt
daartoe het volgende.
[gedaagde] is, als huurder, jegens De Volmacht verantwoordelijk voor het gedrag van de
medebewoners van de woning. Zij is dan ook aan te spreken op de gedragingen van [X]
en andere huisgenoten, die door de omwonenden (redelijkerwijs) als overlast worden
ervaren. De Volmacht heeft dat vanaf 2011 bij herhaling gedaan en zij heeft [gedaagde]
aangegeven, dat die overlast een halt dient te worden toegeroepen. Daarbij heeft De
Volmacht zich actief opgesteld door in overleg met alle betrokkenen een oplossing te
zoeken en te proberen om goede afspraken te maken.
Uit de overgelegde klachten en verklaringen van omwonenden, die bij de mondelinge
behandeling door de bewoners van nummer [A] nader zijn toegelicht, alsook uit hetgeen
ter zitting is verklaard, is het de kantonrechter voldoende aannemelijk geworden dat het
gedrag van [X] en andere huisgenoten van [gedaagde] overlast veroorzaakt, en dat die
overlast, ondanks de behandeling van [X] en de daarin geboekte vooruitgang, een
structureel en ernstig karakter heeft. Er is sprake van geschreeuw, gebonk en slaan met
deuren, waarmee
- in ieder geval - de bewoners van huisnummers [B] en [A] vrijwel dagelijks worden
geconfronteerd. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat dit voor die bewoners
dermate belastend is, dat niet alleen hun woongenot, maar ook hun (geestelijk)
welbevinden daaronder lijdt en dat de onderlinge verhoudingen inmiddels zodanig zijn
verstoord dat de situatie dreigt te escaleren; de (op zichzelf begrijpelijke) reacties van de
bewoners versterken op hun beurt - zo is gebleken - juist de onrust en het negatieve
gedrag van [X].
De kantonrechter overweegt dat omwonenden, zeker van een gehandicapte buurtgenoot,
een zekere mate van overlast zullen moeten accepteren (zoals de commotie die steeds
ontstaat als de bus komt om [X] naar school te brengen), maar dat niet van hen gevergd
kan worden dat zij accepteren dat zij - zoals hier - structureel in een overlastgevende en
daardoor stressvolle woonomgeving verkeren.
Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter voorshands voldoende aannemelijk dat
een vordering van De Volmacht tot ontbinding en ontruiming van de woning door
[gedaagde] in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. Dat de overlast
(althans waar het [X] betreft) voortkomt uit psychiatrische problematiek, leidt niet tot
een ander oordeel. Die omstandigheid maakt weliswaar dat [gedaagde] (indien zij zich
naar behoren inspant om het gedrag in goede banen te leiden) geen verwijt kan worden
gemaakt, maar de overlast ligt wel in haar risicosfeer.
De kantonrechter overweegt voorts dat een ontruiming binnen de primair door De
Volmacht verzochte termijn van veertien dagen in dit geval onredelijk en onbillijk is. De
ter zitting aanwezige bewoners van [A[A] hebben aangegeven, dat zij dat inzien en zij
wensen ook niet dat [gedaagde] van de ene op de andere dag op straat komt te staan.
164
[gedaagde] zal daarom een periode van 2,5 maand worden gegund om met behulp van
de ter zitting aanwezige hulpverlening op zoek te gaan naar vervangende woonruimte.
De kantonrechter zal aan de ontruiming niet - zoals door [gedaagde] bepleit - de
voorwaarde verbinden dat De Volmacht haar een vervangende woonruimte moet
aanbieden. Zij overweegt dat de ontruiming niet zozeer het belang van De Volmacht
maar het belang van de omwonenden dient, en dat De Volmacht heeft aangegeven dat
zij geen andere woning voor [gedaagde] beschikbaar heeft. Dat neemt niet weg dat gelet
op de hier aan de orde zijnde problematiek van [X] (ook) in dit kader van De Volmacht
waar mogelijk een positieve en constructieve bijdrage mag worden verwacht bij het
vinden van vervangende woonruimte voor [gedaagde] en haar gezin.
[gedaagde] krijgt ongelijk en zal daarom de proceskosten dienen te dragen. Deze worden
aan de zijde van De Volmacht tot op heden begroot op € 400,00 aan salaris
gemachtigde.
De beslissing
De kantonrechter recht doende als voorzieningenrechter:
veroordeelt [gedaagde] om het perceel [adres] uiterlijk op 1 maart 2013 te ontruimen en
te verlaten, met al het hare en de haren en onder afgifte van de sleutels ter vrije
beschikking te stellen van De Volmacht,
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde
van De Volmacht begroot op € 81,96 aan dagvaardingskosten, € 109,00 aan vast recht
en € 400,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.E. van Rossum en in het openbaar
uitgesproken op 11 december 2012.
typ/conc: 217/EJ
coll:
165
LJN: BZ0338, Rechtbank 's-Gravenhage , C/09/422643 / HA ZA
12-821
uitspraak
Datum uitspraak: 30-01-2013
Datum publicatie: 01-02-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Onrechtmatige overheidsdaad: vraag of de lagere wetgever buiten de
aan hem gedelegeerde wetgevende bevoegdheid is getreden door in
het landelijk geldende woningwaarderingsstelsel op te nemen dat aan
huurwoningen in schaarstegebieden maximaal 25 extra punten
kunnen worden toegekend, althans of de invoering van het criterium
"de gewildheid van de woning" in het woningwaarderingsstelsel in
strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in
het bijzonder het verbod op détournement de pouvoir. De rechtbank
oordeelt van niet.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/422643 / HA ZA 12-821
Vonnis van 30 januari 2013
in de zaak van
de vereniging
HUURDERSVERENIGING AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. H.A. Sarolea te Amsterdam,
tegen
de publieke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bootsma te Den Haag.
Partijen zullen hierna "de Huurdersvereniging" en "de Staat" worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 juni 2012, met 7 producties,
- de conclusie van antwoord, met 4 producties,
- het tussenvonnis van 22 augustus 2012, waarbij een comparitie van partijen is
166
bevolen,
- het proces-verbaal van comparitie van 17 december 2012, met de daarin vermelde
stukken.
1.2. Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten en het wettelijk kader
2.1. Artikel 15 lid 1 van de Huurprijzenwet woonruimte (oud) ("Hpw") luidde:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gegeven voor de
beoordeling door de huurcommissie van de kwaliteit van woonruimte en van de
redelijkheid van wijzigingen van de huurprijs alsmede van de redelijkheid van
huurprijzen als bedoeld in de artikelen 17 en 18."
2.2. De Huurprijzenwet woonruimte is vervallen. In plaats daarvan trad met ingang van 1
augustus 2003 in werking de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte ("Uhw"). Artikel 10
lid 1 Uhw - de opvolger van artikel 15 lid 1 Hpw - luidt:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de
waardering van de kwaliteit van een woonruimte, van de redelijkheid van de huurprijs en
van wijziging daarvan, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen woonruimte
waarvan de eigenaar beschikt over een voor die woonruimte, overeenkomstig de op
grond van artikel 120 van de Woningwet gegeven regels omtrent de energieprestatie van
gebouwen, afgegeven energieprestatiecertificaat en overige woonruimte."
2.3. De in de artikelen 15 lid 1 Hpw en 10 lid 1 Uhw bedoelde algemene maatregel van
bestuur heeft vorm gekregen in het Besluit huurprijzen woonruimte ("Bhw"). Het Bhw
vormt de basis voor het woningwaarderingsstelsel ("WWS"), dat van toepassing is op het
"gereguleerde" deel van de (huur)woningmarkt. Het WWS betreft - kort gezegd - een
systeem, waarmee aan de hand van op de betreffende woning van toepassing zijnde
voorzieningen c.q. rubrieken punten worden toegekend aan de woning. Het puntentotaal
bepaalt vervolgens de maximale huurprijs van de woning. Geschillen over de hoogte van
de huurprijs met betrekking tot die woningen worden voorgelegd aan de Huurcommissie.
Zelfstandige (huur)woningen waaraan 140 of meer punten zijn toegekend, worden
gerekend tot het "niet-gereguleerde", ofwel geliberaliseerde deel van de
(huur)woningmarkt (de "vrije sector").
2.4. Op 1 oktober 2011 is in werking getreden het Koninklijk Besluit van 29 augustus
2011 tot wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte (aanpassing
woningwaarderingsstelsel in verband met aanwijzing schaarstegebieden) (Staatsblad
2011/407; hierna aan te duiden als: het Wijzigingsbesluit). Het Wijzigingsbesluit voorziet
in de mogelijkheid om binnen het WWS aan huurwoningen in schaarstegebieden
maximaal 25 extra WWS-punten toe te kennen. Doel van de regeling is, volgens de bij
het besluit behorende nota van toelichting, om door rekening te houden met de
gewildheid van de woning - op termijn - structureel een betere verhouding te bereiken
tussen de huurprijs en de kwaliteit van de huurwoningen in het schaarstegebied.
2.5. Blijkens de nota van toelichting zijn als schaarstegebied in de zin van het
Wijzigingsbesluit aangewezen de 10 COROP-gebieden (dat zijn samenhangende woon-
werkgebieden waarbinnen de reistijd voor het woonwerkverkeer binnen redelijke grenzen
blijft, waarvan er in totaal 40 zijn) met de hoogste WOZ-waarde van zowel huur- als
koopwoningen. In Bijlage III van het Wijzigingsbesluit zijn alle gemeenten opgenomen
die op grond van dit criterium tot het schaarstegebied behoren. De regeling komt er kort
gezegd op neer dat aan alle huurwoningen die zijn gelegen in een in het schaarstegebied
gelegen gemeente 1,5 extra WWS-punten worden toegekend. Aan woningen die in een
schaarstegebied liggen en bovendien een WOZ-waarde per m² hebben die hoger is dan
het gemiddelde van € 2.900,- worden niet 15, maar 25 extra WWS-punten toegekend.
167
De regeling is thans opgenomen onder punt 13 van de in artikel 5 van het Besluit
huurprijzen woonruimte genoemde bijlage I, onder A.
2.6. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet Waardering Onroerende Zaken
(hierna: WOZ) over de verhouding tussen de WOZ en de taxaties die door de
secretariaten van huurcommissies plaatsvinden binnen het kader van het WWS is van
regeringszijde het volgende opgemerkt (TK 22885, nr. 4, p. 7/8):
"De Wet WOZ richt zich uitsluitend op de waardering van onroerende zaken voor
belastingdoeleinden. De maatstaf is de waarde in het economische verkeer, dan wel voor
niet-woningen de hogere vervangingswaarde verminderd met correcties voor technische
en functionele veroudering. Het WWS dat gehanteerd wordt door huurcommissies gaat
uit van een geobjectiveerd stelsel van punten die de geschiktheid voor bewoning
aangeven. Dit puntenstelsel heeft geen relatie met vraag-en aanbodfactoren op de
markt. De zeer grote regionale verschillen in de waarde van woningen komen in dit
puntenstelsel bij voorbeeld in het geheel niet tot uiting. De waardering volgens de Wet
WOZ houdt juist wel rekening met de markt. Daarmee is directe aansluiting van taxatie
volgens de Wet WOZ op de beoordeling door de huurcommissie niet mogelijk."
2.7. De Huurdersvereniging is een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging met als
doel onder andere het beschermen van de Amsterdamse markt van sociale
huurwoningen en de belangen van haar huurders en toekomstige huurders.
2.8. De Huurdersvereniging heeft in 2011 - destijds samen met de Vereniging
Nederlandse Woonbond - in kort geding gevorderd dat het de Staat zal worden verboden
het Wijzigingsbesluit te slaan of te publiceren, althans deze buiten werking te stellen
totdat in een bodemprocedure over dit besluit zal zijn beslist. Bij vonnis van 20 oktober
2011 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van beide verenigingen afgewezen,
omdat - kort gezegd - binnen het bestek van het kort geding niet was gebleken dat het
Wijzigingsbesluit onmiskenbaar onverbindend zou zijn of dat de regering in redelijkheid
niet tot het besluit had kunnen komen. Volgens de voorzieningenrechter was geen sprake
van handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het
bijzonder détournement de pouvoir.
3. Het geschil
3.1. De Huurdersvereniging vordert samengevat een verklaring voor recht dat het
Wijzigingsbesluit onverbindend is, althans rechtskracht mist, met veroordeling van de
Staat in de proceskosten.
3.2. De Huurdersvereniging onderbouwt haar vordering als volgt. Met het in 1979
ingevoerde WWS is landelijk een uniform huurprijsbeschermingssysteem ingevoerd dat
geldt voor alle woningen in de gereguleerde huursector. Teneinde de maximaal redelijke
huurprijs voor deze woningen te bepalen is met de invoering van dit stelsel de Kroon de
bevoegheid gegeven om regels te stellen met betrekking tot:
a) de waardering van de kwaliteit van de woonruimte;
b) de redelijkheid van de huurprijzen;
c) de redelijkheid van wijziging van de huurprijs.
Door in het Wijzigingsbesluit de ligging van een woning in een schaarstegebied als
kwaliteitsaspect mee te wegen (in de toelichting aangeduid als: "de gewildheid van de
woning"), heeft de Kroon de haar onder (a) verleende bevoegdheid overschreden. Uit de
parlementaire geschiedenis volgt namelijk, aldus de Huurdersvereniging, dat voor elke
woning dezelfde kwaliteitskenmerken dienen te gelden, waaronder enerzijds
eigenschappen van de woning van bouwkundige aard en anderzijds eigenschappen van
de woonomgeving. Door de gewildheid van de woning in het puntenstelsel op te nemen,
wordt de uniformiteit doorbroken doordat voor vergelijkbare woningen alleen op basis
van de locatie wordt gedifferentieerd. Dat, aldus nog steeds de Huurdersvereniging,
strookt niet met het uitgangspunt van het woningwaarderingsstelsel: één landelijk
168
geldend (norm)systeem voor alle woningen.
De Huurdersvereniging voegt daaraan toe dat ook de onder (b) verleende bevoegdheid
tot het stellen van regels met betrekking tot de redelijkheid van de huurprijzen niet de
mogelijkheid biedt om binnen het bestaande WWS te differentiëren naar gewildheid van
de woning. Blijkens de parlementaire geschiedenis biedt, aldus de Huurdersvereniging,
de hier gegeven bevoegdheid alleen ruimte voor een tijdelijk onderscheid op collectief
regionaal niveau in het geval de stichtingskosten lokaal sterk afwijken. Het effect van een
huurprijsverhoging binnen een regio dient echter voor alle woningen binnen die regio
hetzelfde te zijn. Voor het binnen een regio ondanks gelijke bouwkosten differentiëren
naar gewildheid van de woning biedt ook deze bevoegdheid geen ruimte.
Art. 10 UHW (in het verlengde van art. 15 HPW (oud)) biedt de Kroon derhalve niet de
bevoegdheid om de gewildheid van de woning in het puntenstelsel op te nemen. Het
puntenstelsel dient blijkens de parlementaire geschiedenis geen enkele relatie te hebben
met vraag- en/of aanbodfactoren op de markt.
Dat de wetgever heeft beoogd om de huurprijsbepaling uitsluitend te enten op
geschiktheid voor bewoning en de schaarste niet als kwaliteitselement mee te nemen,
volgt volgens de Huurdersvereniging ook uit de verhouding tussen de UHW en de Wet
Waardering Onroerende Zaken (WOZ), nu de huurcommissie juist is aangewezen om de
huurpijsbepaling te verrichten aan de hand van de kwaliteit van de woning en geen
gebruik mag maken van beschikkingen waarbij de WOZ-waarde van een woning is
vastgesteld. De Huurdersvereniging wijst daarbij op de hiervoor onder 2.6. geciteerde
regeringsstandpunt over het verschil in waardering van een woning op basis van de WOZ
en op basis van het WWS.
De Huurdersvereniging verbindt aan het voorgaande primair de conclusie dat voor de
wijziging (dat wil zeggen de invoering van de "gewildheid van de woning" als
kwaliteitskenmerk) een formele wetswijziging nodig is en dat de Kroon buiten het
raamwerk van de aan haar gedelegeerde bevoegdheid is getreden.
Subsidiair betoogt de Huurdersvereniging is sprake van schending van het beginsel van
behoorlijk bestuur dat "détournement de pouvoir" verbiedt, doordat uit de in de nota van
toelichting gegeven onderbouwing van het Wijzingsbesluit blijkt dat de primaire
aanleiding van het regeringsbesluit is het voeren van een spreidingsbeleid op basis van
inkomen.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader
ingegaan.
4. De beoordeling
Overschrijding gedelegeerde bevoegdheid
4.1. Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of de Kroon buiten de aan haar
gedelegeerde wetgevende bevoegdheid is getreden door de gewildheid van de woning als
kwaliteitskenmerk in het WWS op te nemen. De Huurdersvereniging beroept zich daarbij
op de parlementaire geschiedenis en op de (verhouding tot de) WOZ. Bij de beoordeling
van onderhavig geschil stelt de rechtbank voorop dat de rechter niet tot taak heeft om de
waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden
toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl zowel de aard van de wetgevende
functie als de positie van de rechter in ons staatsbestel meebrengen dat hij ook
overigens bij de toetsing van onderhavige regelgeving terughoudendheid moet
betrachten.
4.2. Om de reikwijdte te bepalen van de aan de Kroon gedelegeerde bevoegdheid tot het
stellen van regels over de huurprijsbepaling in de gereguleerde sector is van betekenis
de door de wetgever gegeven toelichting bij de invoering van het puntensysteem dat de
basis vormt voor de vaststelling van de maximaal toegestane huur (TK 1976-1977,
14175, nr. 3). Uit deze toelichting volgt dat als belangrijk argument om in te grijpen in
169
de huurprijsvorming gold de schaarste aan woonruimte (p. 2):
"De overheid zal waarborgen moeten geven dat in het gehele land de huurprijzen van
woonruimte een afspiegeling zijn van de kwaliteit en niet ten gevolge van de
marktsituatie tot onredelijke hoogten kunnen stijgen, zoals bij een volledig vrijlaten van
de huurprijzen te duchten is."
Naast deze schaarstefactor was volgens de wetgever ingrijpen in de woningmarkt nodig,
omdat de keuze voor een woning niet alleen wordt ingegeven door de huurprijs, maar
voor een groot deel ook door de subjectieve waarde die een woning heeft, bepaald door:
de werkkring, de scholen van de kinderen, de maatschappelijke functies in de wijk of de
gemeente, de gehechtheid aan de woning of de plaats, de familie en kennissenkring en
de hoge kosten van verhuizing en herinrichting. Wonen werd door de wetgever
bovendien als "merit-goed" beschouwd: plezier in het leven, arbeidsvreugde, het gevoel
van geborgenheid worden in belangrijke mate door het wonen bepaald en raken daarmee
aan het maatschappelijk welzijn. Daarnaast noemt de wetgever als argument dat de
huurprijzen niet evenwichtig waren. Huurprijzen van woningen die ongeveer gelijk
woongenot hadden liepen sterk uiteen, waarbij voor het wonen door zeer velen erg
weinig werd betaald in verhouding tot hun inkomen en tot andere bestedingen, terwijl zij
daarnaast ook nog subsidie ontvingen voor de woning. Het voorstel tot een eenmalige
huurverhoging van 20% werd door de wetgever als te ongenuanceerd afgewezen (p. 4):
"Deze omstandigheden maken het te meer noodzakelijk dat de huurprijsontwikkeling
zodanig geleid wordt dat de discrepantie tussen de geldende huren en de werkelijke
waarde van het woongenot in elk geval niet meer toeneemt en zo mogelijk wordt
verkleind. Een belangrijk oogmerk van het wetsontwerp is dan ook mogelijkheden bieden
aan verhuurders en huurders om de huurprijzen meer in overeenstemming te brengen
met de reële waarde van het woongenot. Geschillen daarover zullen aan de hand van
algemene maatregel van bestuur te stellen regelen dienen te worden beslecht."
Op grond van deze overwegingen heeft de wetgever een nieuw huurrechtsysteem
ontwikkeld en daaraan - voor zover in dit geding van belang - de volgende
uitgangspunten ten grondslag gelegd (p. 5):
" - Er zal een, voor het hele land geldend, huurregime worden ontwikkeld.
- Huurprijzen van woonruimte dienen zoveel mogelijk te zijn afgestemd op de kwaliteit
van deze woonruimte. Deze kwaliteit zal bij een geschil over de redelijke huurprijs
worden beoordeeld aan de hand van bij algemene maatregelen van bestuur te geven
normen met betrekking tot de kwaliteit van woonruimte.
(...)".
en vervolgt (p. 9):
" De eerste ondergetekende meent dat het voor de beoordeling van het voorliggende
wetsontwerp noodzakelijk is uiteen te zetten hoe hij zich de inhoud van deze algemene
maatregel van bestuur gedacht heeft. Samengevat komt deze op het volgende neer. Het
systeem om te beoordelen of de huurprijs van woonruimte in juiste verhouding staat tot
de kwaliteit van die woonruimte is gebaseerd op het systeem dat voor de huuraanpassing
van woningen in 1976 is toegepast. Dat wil zeggen dat een aantal objectief meetbare
kenmerken van de woonruimte, zoals oppervlakte, sanitair, mate van isolatie of aan de
woonruimte verbonden centrale voorzieningen, in waarderingspunten uitgedrukt zal
worden. Dit puntenaantal zal worden aangevuld door toekenning van punten voor
subjectieve waarderingsaspecten, zoals de woonvorm, de ligging en de algehele
kwaliteitsindruk. Los van deze puntenwaardering zal de staat van onderhoud worden
gewaardeerd (...).
Vanzelfsprekend is het waarderingsstelsel, dat in 1976 werd toegepast, niet feilloos. De
bedoeling was - en dat is bij de invoering van het systeem ook opgemerkt - met dit
170
systeem in 1976 ervaring op te doen, waarvan bij de opzet van het systeem krachtens
de Huurprijzenwet zou kunnen worden geprofiteerd. Verbeteringen die nog in de loop van
1976 of na het van kracht worden van de wet wenselijk blijken, zullen vanzelfsprekend
aangebracht moeten worden. Mede in verband met de noodzaak het stelsel bij
gelegenheid te kunnen bijstellen zal dit stelsel in een algemene maatregel van bestuur
worden neergelegd (...)."
4.3. Uit de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis moet worden
afgeleid dat de wetgever met het nieuwe wetsvoorstel beoogde enerzijds een zekere
mate van huurprijsbescherming te bieden en anderzijds de huurprijzen zoveel als
mogelijk wilde afstemmen op de reële waarde van het woongenot. Als instrument
daarvoor werd aan de lagere wetgever de bevoegdheid gegeven om kwaliteitsnormen te
stellen, zowel met betrekking tot objectieve kenmerken, als met betrekking tot
subjectieve kenmerken. Onder dit laatste kenmerk valt ook de ligging van de
woonruimte. De bevoegdheid voor de lagere wetgever om bij de beoordeling van de
kwaliteit van een woning de ligging van die woning te betrekken en daar normen voor te
geven is daarmee in beginsel gegeven.
4.4. Dat, zoals de Huurdersvereniging betoogt, het de lagere wetgever daarbij
uitsluitend werd toegestaan om bij die normering over de ligging uniforme, landelijk
geldende regels op te stellen, acht de rechtbank niet juist. De rechtbank volgt met
betrekking tot dit punt het betoog van de Staat dat de parlementaire geschiedenis
uitdrukkelijk een grondslag biedt om prijsdifferentiatie aan te brengen per regio. Zie p.
2:
"Deze ontwikkelingen maken duidelijk dat de voorheen gebruikte indeling in enerzijds
een deel van het land mét schaarste, niet langer recht doet aan de werkelijkheid. In het
hele land doet zich schaarste voor, zij het dat deze vooral plaatselijk is bepaald en van
gebied tot gebied kan verschillen in aard en omvang. Deze, pas de laatste jaren
onderkende verschijningsvorm van de schaarste aan woonruimte maakt een andere
benadering van huur en verhuur, en vooral de huurprijsvorming, noodzakelijk dan tot
dusver."
en p. 22:
"Om tot een aanvaardbaar systeem te komen is het naar de mening van de Raad [voor
de Volkshuisvesting] gewenst, dat een noodzakelijk geachte verfijning ten behoeve van
regionale differentiatie mogelijk wordt gemaakt (...). Tussen de onderscheiden regio's
bestaan duidelijke verschillen, welke ook in het huurprijsniveau tot uitdrukking moeten
kunnen worden gebracht om al te grote onevenwichtigheden in het systeem te vermijden
(...).
Verschillen in bouwkosten en grondkosten acht de Raad de belangrijkste factoren die
bepalend zijn voor huurprijsniveauverschillen per regio. Welke factoren uiteindelijk in de
vereiste regionalisatie tot uitdrukking zullen moeten worden gebracht, is een onderwerp,
dat in elk geval nog nadere studie vereist. De Raad zal op dat onderwerp terugkomen in
zijn advies over de algemene maatregel van bestuur, waarin het
woningwaarderingsstelsel zal worden neergelegd.
De eerste ondergetekende merkt naar aanleiding van het voorgaande op dat het in de
bedoeling ligt vooralsnog uiteenlopende normatieve huurniveau's vast te stellen voor de
randstad enerzijds en voor het overige deel van het land anderzijds. Voor het gehele land
zal één woningwaarderingssysteem gelden, doch in de bijbehorende minimum- en
maximumnormhuren zal differentiatie worden aangebracht. Onder randstad moet in dit
verband worden verstaan de provincies Utrecht, Zuid-Holland met uitzondering van het
eiland Goeree-Overflakkee en de provincie Noord-Holland met uitzondering van het
gebied benoorden de gemeenten Amsterdam, Zaanstad, Heemskerk en Castricum. De
differentiatie zal worden gebaseerd op het verschil in huurprijzen van
woningwetwoningen van de laatste vijf jaar in de twee onderscheiden gebieden.
Het voorgaande zal bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
171
artikel 15 van het wetsontwerp worden geregeld. Genoemd artikel geeft daarvoor de
basis."
4.5. Uit het voorgaande blijkt dat de lagere wetgever uitdrukkelijk de bevoegdheid is
toegekend om in de regelgeving ruimte te laten voor plaatselijke
huurprijsniveauverschillen, waarbij destijds de verschillen in bouwkosten en grondkosten
als belangrijkste oorzaak werden beschouwd. Over de wijze waarop deze prijsverschillen
tot uitdrukking moesten worden gebracht, bestond bij de formele wetgever nog geen
duidelijkheid. Er lag een voorstel om de regio Randstad te onderscheiden van de rest van
Nederland, maar geen verplichting voor de lagere wetgever om het systeem conform het
voorstel in te richten. Het voorstel heeft uiteindelijk ook niet zijn beslag gekregen in het
WWS. Nu de wijze waarop regionale prijsverschillen - die anders dan de
Huurdersvereniging betoogt niet uitsluitend werden beperkt tot verschillen in bouwkosten
en grondkosten - in het WWS tot uitdrukking zou worden gebracht, nog ter discussie
stond en werd voorbehouden aan de lagere wetgever, faalt het betoog van de
Huurdersvereniging dat slechts een uniforme normering per (geografisch aangeduide)
regio zou zijn toegestaan.
4.6. De rechtbank ziet in de wetsgeschiedenis voorts geen beperking om, zoals in het
Wijzigingsbesluit is gebeurd, plaatselijke huurprijsniveauverschillen tot uitdrukking te
laten komen door deze als subjectief kwaliteitskenmerk een rol te laten spelen in het
WWS. De kwaliteit van de woonomgeving heeft immers binnen het WWS van meet af aan
als subjectief kwaliteitskenmerk een rol gespeeld bij de vaststelling van de kwaliteit van
een woning. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de woonomgeving werden tot aan de
invoering van het Wijzigingsbesluit, en ook thans nog, de volgende aspecten rondom de
ligging meegenomen: omgevingsgroen, speelgelegenheid voor kinderen, basisonderwijs,
winkels voor dagelijkse levensbehoeften, stedelijke voorzieningen, bereikbaarheid van de
woning en openbaar vervoer, openbare parkeergelegenheid, verkeersoverlast en -
veiligheid en de onderhoudstoestand van de woonomgeving. Door in het Wijzigingsbesluit
de gewildheid van de woning als bijzondere voorziening op te nemen, wordt tot
uitdrukking gebracht dat in bepaalde gebieden de kwaliteit van de woonomgeving
dermate gunstig is dat de kwaliteitsbeleving bij huurders voor deze woningen hoger ligt
dan bij andere woningen. Dat de gewildheid van de woning samenhangt met de locatie
en tot uitdrukking komt in een hogere economische waarde voor overigens gelijksoortige
woningen, doet er niet aan af dat de gewildheid van een woning kan worden beschouwd
als een subjectief kwaliteitskenmerk. Naar het oordeel van de rechtbank past het
toekennen van extra punten als bijzondere voorziening voor woningen met een extra
hoge kwaliteitsbeleving dan ook binnen de bevoegdheid om regels te stellen met
betrekking tot de kwaliteit van huurwoningen, waarbij niet alleen objectieve, maar ook
subjectieve waarderingsaspecten een rol mogen spelen.
4.7. Het argument van de Huurdersvereniging dat de WOZ-waarde zich niet leent als
maatstaf voor de huurprijsbepaling in het WWS, wordt verworpen. De WOZ-waarde
wordt niet als ijkpunt voor de huurprijs gehanteerd, maar als verdeelsleutel voor het
aanwijzen van gebieden. Binnen die gebieden dient de WOZ-waarde voor het aanwijzen
van een bepaalde groep woningen, waarvan de gewildheid zodanig hoog is, dat daarmee
in de huurprijsbepaling van de maximaal toegestane huur rekening mag worden
gehouden. Dat de gewildheid van de woning kan worden uitgedrukt in de - landelijk
beschouwd - hoogste economische waarde van woningen in bepaalde gebieden is niet
bestreden door de Huurdersvereniging. Daarnaast zijn de wettelijke belemmeringen om
de huurcommissie gebruik te laten maken van de WOZ-waarde voor het bepalen van de
vraag of aan een woning schaarstepunten kunnen worden toegekend weggenomen.
4.8. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de Kroon met de
invoering van de gewildheid van de woning als kwaliteitskenmerk niet buiten de aan haar
gedelegeerde bevoegdheid is getreden.
172
Verbod op détournement de pouvoir
4.9. De Huurdersvereniging betoogt dat de Staat met de invoering van de gewildheid
van de woning een inkomenspolitiek doel beoogt te bereiken, doordat met de regeling
wordt bewerkstelligd dat bepaalde wijken ontoegankelijk zullen worden voor huishoudens
met lage inkomens. Dat strookt volgens haar niet met het doel waarvoor de bevoegdheid
is gegeven: het bieden van huurprijsbescherming, waardoor sprake is van détournement
de pouvoir.
4.10. De Staat erkent dat op termijn - bestaande huurprijsovereenkomsten mogen niet
worden gewijzigd - een effect daarvan kan zijn dat woningen in schaarstegebieden voor
huishoudens met lage inkomens te duur en daarmee ontoegankelijk worden. De Staat
wijst er daarbij echter terecht op dat dit effect zich niet noodzakelijkerwijs hoeft voor te
doen. De huidige regeling laat immers de mogelijkheid toe om op basis van kwaliteit een
hogere maximale huurprijs te vragen, maar daartoe bestaat geen verplichting. Daarbij
heeft de Staat er op gewezen dat het effect dat met het toestaan van een hogere
maximale huurprijs in schaarstegebieden wordt beoogd, is om een groter woningaanbod
voor middeninkomens te realiseren, bij voorkeur door uitbreiding van dat aanbod doordat
verhuurders meer bereid zullen zijn om daarvoor de benodigde investeringen te doen.
Bovendien kunnen gemeenten - naar de Staat met juistheid heeft betoogd - middels
prestatieafspraken bewerkstelligen dat ook in schaarstegebieden nog altijd woningen
voor huishoudens met lage inkomens worden aangeboden. Dat door het Wijzigingsbesluit
gewilde woningen minder toegankelijk worden voor minvermogenden staat daarmee niet
- zonder meer - vast.
4.11. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van de
rechtbank bovendien dat de formele wetgever de mogelijkheid dat door regionale
prijsverschillen per gebied andere (hogere) huurprijzen kunnen worden gehanteerd reeds
onder ogen heeft gezien. Wanneer de wetgever destijds het voorstel om in de
Randstadregio hogere huurprijzen toe te staan in het WWS had vastgelegd, had dit
eveneens tot effect gehad dat deze woningen voor het huishoudens met een laag
inkomen mogelijk minder toegankelijk zouden worden. Dat het optreden van dit effect
strijdig is met hetgeen de formele wetgever destijds beoogde is dan ook niet juist. Het
openen van de mogelijkheid om in schaarstegebieden de maximaal toegestane huurprijs
te verhogen past volgens de rechtbank binnen het doel van de wet om enerzijds een
zekere mate van huurprijsbescherming te bieden en anderzijds de huurprijzen zoveel als
mogelijk af te stemmen op de reële waarde van het woongenot. Dat daarbij lokaal
(woonomgevingsfactoren) en zelfs regionaal (verschil in stichtingskosten per regio)
prijsverschillen kunnen optreden is reeds bij de totstandkoming van het WWS door de
wetgever onderkend.
4.12 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in het betoog van de
Huurdersvereniging onvoldoende redenen vindt voor het buiten toepassing laten van het
Wijzigingsbesluit. De vorderingen van de Huurdersvereniging zullen dan ook worden
afgewezen.
4.13 De Huurdersvereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.479,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
173
5.2. veroordeelt de Huurdersverening in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot
op heden begroot op € 1.479,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit
bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van
volledige betaling,
5.3 verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Mendlik, mr. D.R. Glass en mr. I. Brand en in het
openbaar uitgesproken op 30 januari 2013.
Mr. Mendlik is buiten staat dit vonnis te ondertekenen. Mr. I. Brand zal dit vonnis namens
haar ondertekenen.
174
LJN: BW6754, Hoge Raad , 11/02497
Datum uitspraak: 13-07-2012
Datum publicatie: 13-07-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Beëindiging huurovereenkomst woonruimte wegens
dringend eigen gebruik. Hoge Raad stelt ontruimingsdatum vast.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 1015
WR 2012, 115
Uitspraak
13 juli 2012
Eerste Kamer
11/02497
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak CV 07-33736 van de kantonrechter te Amsterdam van 31
januari 2008, 5 augustus 2008, 27 oktober 2008 en 20 april 2009;
b. het arrest in de zaak 200.042.621/01 van het Gerechtshof te Amsterdam van 14
december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
175
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt ertoe dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen en een nieuwe datum zal bepalen waarop de huurovereenkomst
eindigt, met verdere bepalingen als door het hof gegeven.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de datum waarop het hof het einde van de huurovereenkomst heeft bepaald is
verstreken, zal de Hoge Raad een nieuwe datum bepalen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
bepaalt dat de huurovereenkomst eindigt op 15 oktober 2012 en dat [eiseres] uiterlijk op
die datum het gehuurde ontruimd dient te hebben en ter beschikking van [verweerster]
dient te stellen, met machtiging van [verweerster] de ontruiming zelf te bewerkstelligen
met behulp van de sterke arm;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [verweerster] begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C.
van Oven op 13 juli 2012.
176
LJN: BW7070, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , HD 200.073.149 E
Datum uitspraak: 29-05-2012
Datum publicatie: 01-06-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Wettelijke handelsrente verschuldigd over huur? Samenloop
contractuele boete en wettelijke rente.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 121
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.073.149
arrest van de zevende kamer van 29 mei 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.I. Piternella,
tegen:
[Y.] HORECA EXPLOITATIE B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde],
advocaat: mr. R.H.B. Wortel,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 mei 2011 in het hoger
beroep van het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom onder
zaak-/rolnr. 583930 / CV EXPL 10-542 tussen partijen gewezen vonnis d.d. 23 juni
2010.
6. Het tussenarrest van 24 mei 2011
Bij genoemd arrest heeft het hof aan [geintimeerde] een bewijsopdracht gegeven en is
iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
Ter uitvoering van de bewijsopdracht in het tussenarrest heeft [geintimeerde] twee
getuigen doen horen. [appellant] heeft in contra-enquête eveneens twee getuigen doen
horen.
[geintimeerde] heeft een conclusie na enquête met producties genomen. [appellant]
heeft een memorie van antwoord na enquête genomen.
177
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
8.1. In het tussenarrest heeft het hof [geintimeerde] toegelaten te bewijzen:
(a) dat partijen algehele kwijting zijn overeengekomen met betrekking tot de huurschuld
over de periode juli 2008 t/m januari 2009; respectievelijk
(b) dat partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst voor ogen hebben gehad dat
de bedrijfsruimte niet door [geintimeerde] zelf zou worden geëxploiteerd maar zou
worden onderverhuurd, en dat [appellant] dit gedurende de periode juli 2008 tot en met
januari 2009 heeft verhinderd.
8.2. Met betrekking tot het probandum onder a) heeft mr. Wortel als getuige verklaard
dat hij eind 2008 namens [geintimeerde] heeft onderhandeld met mr. Dirven die namens
[appellant] optrad, over een nieuwe huurovereenkomst. Volgens mr. Wortel is hierbij
afgesproken dat partijen vanaf januari 2009 met een schone lei zouden beginnen en dat
er vanaf dat moment ook weer huur zou worden betaald. Hij heeft dat aldus opgevat dat
de huurachterstand over 2008 niet betaald hoefde te worden maar hij heeft erkend dat
er op dit punt niet expliciet een afspraak is gemaakt.
De als getuige gehoorde [getuige 1.], werknemer van [geintimeerde], heeft verklaard
dat hij van mr. Wortel heeft gehoord wat het onderhandelingsresultaat was.
De in contra-enquête gehoorde getuige mr. Dirven heeft verklaard dat er geen afspraak
tussen partijen is gemaakt over kwijtschelding van de onbetaalde huur in 2008. De
getuige [getuige 2.] heeft verklaard dat [appellant] hem in december 2008 advies heeft
gevraagd omdat er sprake was van onbetaalde huur over 2008 en omdat [appellant] niet
tevreden was over de voortvarendheid waarmee die achterstand werd geïncasseerd.
8.3. Het hof is, gelet op de inhoud van deze verklaringen, van oordeel dat [geintimeerde]
er niet in is geslaagd om het onderdeel a) van het probandum te bewijzen. Het
getuigenbewijs is ontoereikend en enig ander bewijs ontbreekt.
8.4. Met betrekking tot onderdeel b) van het probandum overweegt het hof het
volgende.
Het hof leidt uit de inhoud van de processtukken af dat partijen het erover eens zijn dat
[geintimeerde] de onderhavige bedrijfsruimte niet heeft gehuurd om daarin zelf een
horecaonderneming te exploiteren maar om de bedrijfsruimte weer onder te verhuren
aan een exploitant.
Ten aanzien van de vraag of [appellant] de onderverhuur in de periode van juli 2008 tot
en met januari 2009 heeft verhinderd stelt [geintimeerde] in haar conclusie na enquête
dat het hof reeds in het tussenarrest – door verwijzing naar rechtsoverweging 3.1 van
het vonnis waarvan beroep – heeft vastgesteld dat [appellant] in de desbetreffende
periode de onderverhuur heeft verhinderd, maar dit standpunt is onjuist. Uit
rechtsoverweging 4.5 van het tussenarrest volgt dat het hier om een kwestie gaat die
tussen partijen in geschil is en om die reden is ook bewijs opgedragen aan
[geintimeerde].
8.5. Naar het oordeel van het hof is [geintimeerde] ook niet geslaagd in het bewijs van
onderdeel b) van het probandum. De getuigen mr. Wortel en de heer Dirven verwijzen
naar de uitlatingen die tijdens het kort geding op 22 mei 2008 door mr. Dirven namens
[appellant] zouden zijn gedaan, welke uitlatingen blijken uit de pleitnota van mr. Dirven
(productie 3 bij de conclusie na enquête). Uit de pleitnota blijkt echter niet meer dan dat
[appellant] eerst overeenstemming wilde over een nieuwe huurovereenkomst.
[appellant] heeft dit aldus toegelicht dat hij, gelet op de slechte ervaringen met enkele
eerdere onderhuurders, eerst met [geintimeerde] overeenstemming wilde bereiken over
de criteria waaraan een nieuwe onderhuurder zou moeten voldoen, welke criteria
vastgelegd zouden moeten worden in een nieuwe huurovereenkomst. Naar het oordeel
van het hof was dit standpunt van [appellant] in de gegeven omstandigheden niet
178
onredelijk. Er is ook niet gesteld of gebleken dat door [appellant], wat betreft de criteria
waaraan een nieuwe onderhuurder zou moeten voldoen, onredelijke eisen zijn gesteld.
8.6. [geintimeerde] verwijst in haar conclusie na enquête nog naar het verslag van de
zitting bij de kantonrechter d.d. 21 oktober 2008 (productie 11 bij de
verzetdagvaarding), maar naar het oordeel van het hof kan aan dat verslag evenmin
toereikend bewijs worden ontleend voor onderdeel b) van het probandum. Het hof leest
in het verslag een bevestiging van het standpunt van [appellant] dat hij bereid was
nieuwe onderverhuur toe te staan, maar dat hij daar wel voorwaarden aan wilde
verbinden.
8.7. Het voorgaande betekent dat het subsidiaire verweer van [geintimeerde],
inhoudende dat zij niet verplicht was tot huurbetaling omdat zij niet in staat werd gesteld
de bedrijfsruimte onder te verhuren, dient te worden verworpen.
8.8. Naar het oordeel van het hof is er ook geen grond om het meer subsidiair door
[geintimeerde] gedane beroep op huurvermindering te honoreren.
8.9. Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven en
dat de vordering van [appellant] tot betaling van huur over de periode juli 2008 t/m
januari 2009 ad € 13.622,33 alsnog moet worden toegewezen, over welk bedrag in
beginsel wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is verschuldigd; de wettelijke
handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW is niet toewijsbaar omdat het gaat om de
nakoming van een huurovereenkomst die is gesloten vóór 8 augustus 2002. [appellant]
heeft echter ook contractuele boete gevorderd; die boete kan niet tezamen met
wettelijke rente over de hoofdsom worden toegewezen, dit gelet op het bepaalde in
artikel 6:92 BW. Het hof zal de gevorderde contractuele boete ad € 2.000,- toewijzen.
Over dit bedrag is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf 13 oktober 2009.
[appellant] vordert ook nog een bedrag van € 800,- aan buitengerechtelijke kosten. Die
vordering moet worden afgewezen. [appellant] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn
gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel
herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het
inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het
dossier. De kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert moeten dan ook worden
aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een
vergoeding plegen in te houden.
8.10. [geintimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de kosten van beide instanties, zoals hierna zal worden vermeld.
9. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter Bergen op Zoom d.d. 23 juni 2010 en het
daaraan voorafgaande verstekvonnis van 4 november 2009, met uitzondering van de in
dit laatste vonnis genoemde proceskosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geintimeerde] om aan [appellant] een bedrag aan achterstallige huur te
betalen van € 13.622,33;
veroordeelt [geintimeerde] voorts om aan [appellant] een bedrag van € 2.000,- aan
contractuele boete te voldoen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in
artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 13 oktober 2009 tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
179
veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van de verzetprocedure en van het hoger beroep
en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden als volgt:
- wat betreft de verzetprocedure op € 600,- voor gemachtigdensalaris;
- wat betreft het hoger beroep op € 350,93 voor verschotten, € 735,- voor getuigentaxe
en € 2.235,- voor salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer en Th.J.A. Kleijngeld en in
het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 mei 2012.
180
LJN: BV0807, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , HD 200.083.340
Datum uitspraak: 03-01-2012
Datum publicatie: 16-01-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Huur bedrijfsruimte, achterstand in betaling van huur en
servicekosten. Op huurovereenkomst artikel 6:119a BW (wettelijke
handelsrente) van toepassing. Geen grond voor matiging van
contractuele boete.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
WR 2012, 122
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.083.340
arrest van de zevende kamer van 3 januari 2012
in de zaak van
UNI-INVEST B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.N. Mense,
tegen:
NYON B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.J.M. Broers,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 september 2010 en herstelexploot van 25
februari 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector
kanton, locatie Eindhoven gewezen vonnis van 22 juli 2010 tussen appellante – Uni-
Invest - als eiseres en geïntimeerde - Nyon – als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 654047/09-11053)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft Uni-Invest onder overlegging van twee
producties twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis
waarvan beroep en tot veroordeling van Nyon tot betaling van:
- een bedrag van € 85.846,96 aan boetes die over de vorderingen in eerste aanleg
verschuldigd raakten, te vermeerderen met de rente ex artikel 6:119 BW vanaf heden;
- een bedrag van € 3.107,22 aan beslagkosten, te vermeerderen met de rente ex artikel
6:119 BW vanaf heden;
181
- de proceskosten in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, onder de
voorwaarde dat Nyon de rente ex artikel 6:119 BW over die kosten verschuldigd raakt
binnen veertien dagen na dagtekening, subsidiair twee dagen na betekening van het te
wijzen arrest is voldaan.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Nyon de grieven bestreden en geconcludeerd tot
bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Uni-Invest in de kosten
van het hoger beroep.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
Bij de door Uni-Invest overgelegde gedingstukken van eerste aanleg bevindt zich een
akte vermeerdering van eis. Deze akte maakt echter geen onderdeel uit van het
procesdossier, nu deze akte blijkens het vonnis waarvan beroep door de kantonrechter is
geweigerd als strijdig met een goede procesorde. Het hof zal dan ook geen acht slaan op
de inhoud van deze akte.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de conclusie van eis in hoger beroep.
4. De beoordeling
4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten.
4.1.1. Uni-Invest verhuurt aan (de rechtsvoorgangster van) Nyon met ingang van 1 juli
2006 de bedrijfsruimte en kantoorruimte, inclusief circa 123 parkeerplaatsen, aan de
[adres] te [plaats]. De huurprijs bedroeg ten tijde van de inleidende dagvaarding per
kwartaal € 244.814,76 inclusief voorschot servicekosten en BTW. De huurprijs bedroeg
met ingang van 1 januari 2010 € 245.730,68 per kwartaal. Op grond van artikel 4.10 van
de tussen partijen gesloten huurovereenkomst dient de huurprijs vóór of op de eerste
dag van de periode waarop de betalingen betrekking hebben volledig zijn voldaan.
4.1.2. Op de tussen Uni-Invest en Nyon gesloten huurovereenkomst zijn de ‘Algemene
bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van
artikel 7:230a BW’ (hierna: de algemene bepalingen) van juli 2003 van toepassing.
Artikel 17 van de algemene bepalingen luidt:
17.1 In alle gevallen waarin verhuurder een sommatie, een ingebrekestelling of een
exploot aan huurder doet uitbrengen, of in geval van procedures tegen huurder om deze
tot nakoming van de huurovereenkomst of tot ontruiming te dwingen, is huurder
verplicht alle daarvoor gemaakte kosten, zowel in als buiten rechte - met uitzondering
van de ingevolge een definitieve rechterlijke beslissing door verhuurder te betalen
proceskosten – aan verhuurder te voldoen.
17.2 Huurder is in verzuim door het enkele verloop van een bepaalde termijn.
Artikel 18.2 van de algemene bepalingen bevat een boetebeding en luidt:
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd
bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van
rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare
boete van 2 % van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand
als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.
4.1.2. Nyon had ten tijde van de inleidende dagvaarding d.d. 6 oktober 2009 de
huurtermijnen over de periode april 2009 tot en met december 2009, in totaal een
bedrag van € 734.444,28, niet op tijd voldaan. Voornoemd bedrag heeft Nyon op 16
november 2009 aan Uni-Invest voldaan. Op 27 januari 2010 heeft Nyon de eerste
termijn over 2010 van
182
€ 245.730,68 aan Uni-Invest voldaan.
4.2. Na vermindering en vermeerdering van eis heeft Uni-Invest in eerste aanleg
ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd.
Daarnaast heeft Uni-Invest gevorderd Nyon te veroordelen tot betaling van:
- een bedrag van € 183.541,10 (bestaande uit € 98.256,52 ter zake van afrekening
servicekosten 2008, € 79.784,58 ter zake van boete en € 5.500,- ter zake van
buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de contractuele boete van 2 %
per maand over € 98.256,52 vanaf 28 februari 2010 tot de dag der voldoening;
- de huurpenningen met servicekosten over de periode van 1 april 2010 tot en met het
kwartaal waarin de ontruiming plaatsvindt;
- een bedrag gelijk aan de alsdan geldende huurprijs met servicekosten ter zake van
schadevergoeding wegens gederfde huurpenningen en servicekosten over de periode
vanaf het kwartaal waarin de ontruiming zal plaatsvinden tot de expiratiedatum van de
huurovereenkomst, zijnde 30 juni 2011, dan wel tot de datum van verhuur aan een
derde;
- de proceskosten inclusief een bedrag van € 684,72 ter zake van conservatoire
maatregelen.
Nyon heeft de vorderingen van Uni-Invest betwist.
4.3. Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vordering van Uni-Invest tot
ontbinding en ontruiming afgewezen.
De vordering om Nyon te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 183.541,10
heeft de kantonrechter toegewezen tot een bedrag van € 108.256,52 (bestaande uit €
98.256,52 ter zake van servicekosten en € 10.000,- ter zake van boete), vermeerderd
met een contractuele boete die na matiging wordt gesteld op de wettelijke rente vanaf 28
februari 2010. De kantonrechter heeft de in voornoemd bedrag opgenomen boete van €
79.784,58 gematigd met een bedrag van € 69.784,58 tot € 10.000,-. Hij heeft een
matigingsgrond gevonden in de omvang van de boete en het huidige economische
tijdsgewricht. Voorts heeft de kantonrechter de vordering ten aanzien van de
buitengerechtelijke incassokosten, eveneens opgenomen in het gevorderde bedrag van €
183.541,10, afgewezen.
Ten slotte heeft de kantonrechter de vordering van Uni-Invest ter zake van conservatoire
maatregelen eveneens afgewezen en Nyon veroordeeld in de proceskosten.
4.4. Uni-Invest kan zich niet verenigen met voornoemd vonnis en komt hiervan in hoger
beroep.
4.5. Het hof constateert dat de vordering van Uni-Invest, zoals weergegeven in de door
haar in eerste aanleg genomen akte van 18 februari 2010, niet overeenkomt met haar
vordering in hoger beroep. In hoger beroep vordert zij een hoger bedrag aan
beslagkosten
(€ 3.107,22) dan in eerste aanleg (€ 684,72). Daarnaast heeft zij haar vordering ten
aanzien van de contractuele boete gewijzigd.
Tegen de eisvermeerdering en eiswijziging heeft Nyon geen bezwaar gemaakt. Het hof
acht de eiswijziging toelaatbaar en zal verder uitgaan van die gewijzigde eis. In het
navolgende zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de gewijzigde eis
toewijsbaar is.
4.6. Uni-Invest vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
Gelet op het feit dat niet alle vorderingen van Uni-Invest in eerste aanleg zijn afgewezen
en gezien de toelichting op de grieven, ligt het niet voor de hand dat Uni-Invest
vernietiging van het gehele vonnis waarvan beroep wenst doch slechts voor zover bij dat
vonnis haar vorderingen zijn afgewezen. Het hof zal de vordering van Uni-Invest in hoger
beroep dan ook in die zin opvatten.
4.7. De eerste grief is gericht tegen de matiging door de kantonrechter van de door Nyon
183
verschuldigde contractuele boete. Uni-Invest stelt dat de kantonrechter ten onrechte Uni-
Invest niet in de gelegenheid heeft gesteld haar vordering ter zake van de contractuele
boete nader te specificeren. Volgens haar dient bij de matiging van een boete eerst te
worden vastgesteld wat nu precies de bedongen boete is waar een partij aanspraak op
meent te maken en zal vervolgens alleen aan de hand daarvan kunnen worden
beoordeeld of de billijkheid klaarblijkelijk eist dat die boete gematigd wordt.
Voorts is Uni-Invest van mening dat de kantonrechter bij haar beslissing tot matiging van
de boete een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Uni-Invest verwijst in dat verband naar
het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2007, LJN AZ6638, NJ 2007/262.
Uni-Invest stelt ten slotte dat enig verschil tussen de huidige rentevoet en de boete op
zichzelf niet kan leiden tot buitensporigheid en dat de boete ook in vergelijking met de
omvang van de hoofdverplichting niet buitensporig te noemen is.
4.7.1. Het hof stelt voorop dat Nyon de toepasselijkheid van het contractuele
boetebeding niet betwist. In hoger beroep vordert Uni-Invest een totaal bedrag van €
85.846,96 ter zake van de contractuele boete (vervallen boete tot en met augustus 2010
€ 99.975,54 minus het door Nyon betaalde bedrag van € 14.128,58). Ook dit bedrag
wordt door Nyon niet weersproken met uitzondering van de gevorderde boete van €
1.965,13 ter zake van de servicekosten over de maand oktober 2009. Nyon stelt ten
aanzien hiervan dat het bedrag van € 98.256,52 ter zake van afrekening servicekosten
2008 ten tijde van de inleidende dagvaarding van 6 oktober 2009 nog niet opeisbaar was
en dat Uni-Invest ten aanzien hiervan ten onrechte aanspraak maakt op de contractuele
boete over de maand oktober 2009. Aan Nyon kan worden toegegeven dat uit de
afrekening servicekosten 2008 van 28 september 2009 kan worden afgeleid dat het
bedrag van € 98.256,52 betaald had dienen te worden vóór 8 oktober 2009 en dus na de
datum van de inleidende dagvaarding. Nyon heeft echter ook na 7 oktober 2009 het
bedrag ter zake van de afrekening servicekosten 2008 niet aan Uni-Invest voldaan. Nu
artikel 18.2 van de algemene bepalingen bepaalt dat elke ingetreden maand als een volle
maand geldt, maakt Uni-Invest naar het oordeel van het hof terecht aanspraak op de
contractuele boete over de gehele maand oktober 2009.
4.7.2. Nyon stelt zich voorts op het standpunt dat de contractuele boete dient te worden
gematigd op grond van artikel 6:94 BW. Op grond van artikel 6:94 lid 1 BW is matiging
van de boete mogelijk, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Deze maatstaf brengt
mee dat matiging slechts aan de orde is als toepassing van een boetebeding in de
gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat
leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke
schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de
inhoud en strekking van het geding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen
(vgl. het door Uni-Invest aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 27 april 2007, LJN
AZ6638, NJ 2007/262).
Het hof ziet, anders dan de kantonrechter, in hetgeen Nyon naar voren heeft gebracht
met betrekking tot haar slechte financiële omstandigheden ten gevolge van de
wereldwijde economische recessie op zichzelf geen grond voor matiging van de
contractuele boete op grond van de billijkheid. Betalingsonmacht is een omstandigheid
die in beginsel voor rekening en risico van Nyon dient te komen en niet kan worden
tegengeworpen aan Uni-Invest.
Naar het oordeel van het hof geeft de omvang van de boete evenmin aanleiding voor
matiging van de boete op grond van de billijkheid. Bij de beantwoording van de vraag of
er grond bestaat tot matiging dient de hoogte van de boete niet gerelateerd te worden
aan de prestatie (hoofdverplichting), maar aan de schade als gevolg van het uitblijven
van de huurbetalingen. De schade die Uni-Invest lijdt en waarop het boetebeding in
artikel 18.2 van de algemene bepalingen kennelijk specifiek betrekking heeft, is schade
als gevolg van de vertraging in de nakoming van de betalingsverplichting, ofwel
vertragingschade. Deze schade wordt begroot in de vorm van de wettelijke handelsrente
(vgl. 6:119a BW, er is sprake van een overeenkomst tussen twee professionals die een of
meer van de partijen verplicht om tegen betaling iets te geven of te doen; in casu is Uni-
184
Invest verplicht om tegen betaling van huur aan Nyon het genot van het gehuurde te
verschaffen). Deze bedraagt per 1 juli 2011 8,25 % op jaarbasis, dus ongeveer 1/3e deel
van 2 % per maand ofwel 24 % per jaar. Wat betreft de huurtermijnen zou de
vertragingsschade als gevolg van de te late huurbetaling in 2009 neerkomen op een
bedrag van ongeveer € 560,- per maand, terwijl de contractuele boete in 2009 €
4.896,30 per kwartaal ofwel € 1.627,90 per maand bedraagt. Voor 2010 zijn deze
bedragen iets hoger. De vertragingsschade als gevolg van de te late betaling van de
afrekening servicekosten kan worden begroot op ongeveer € 675,- per maand, terwijl de
contractuele boete ten aanzien hiervan € 1.965,13 per maand bedraagt. Mede gelet op
het feit dat partijen contractueel mogen afwijken van de wettelijke (handels)rente en een
hogere rentevoet mogen overeenkomen (vgl. artikel 6:119a lid 6 BW) en voorts dat
aannemelijk is dat de onderhavige boete niet alleen strekt ter vergoeding van schade,
maar ook dient als prikkel om te betalen, acht het hof de door Uni-Invest gevorderde
boete niet buitensporig hoog. Anders dan de kantonrechter ziet het hof dus geen grond
om de gevorderde boete te matigen. Het hof wijst voorts op artikel 6:92 BW op grond
waarvan het recht van Uni-Invest op wettelijke rente vervalt. De netto boete is derhalve
het verschil tussen 2 % en 8,25 %.
De eerste grief van Uni-Invest slaagt.
4.8. De tweede grief heeft betrekking op de afwijzing van de door Uni-Invest gevorderde
beslagkosten. Uni-Invest vordert in hoger beroep ter zake van beslagkosten een bedrag
van
€ 3.107,22.
4.8.1. Het hof overweegt als volgt.
De door Uni-Invest gevorderde beslagkosten hebben betrekking op het door Uni-Invest
met verlof van de rechtbank van 28 september 2009 gelegde conservatoire derdenbeslag
ter verzekering van verhaal op de achterstallige huurtermijnen over de periode april tot
en met december 2009. Weliswaar heeft Nyon de achterstallige huurtermijnen in de loop
van de procedure in eerste aanleg aan Uni-Invest voldaan, maar dit doet niet af aan het
feit dat het derdenbeslag terecht is gelegd. Dit wordt ook niet door Nyon betwist. Het hof
acht de vordering ten aanzien van de beslagkosten dan ook toewijsbaar met dien
verstande dat het hof de beslagkosten, in afwijking van het door Uni-Invest gevorderde
bedrag, zal begroten als volgt:
- € 894,- voor salaris (volgens liquidatietarief);
- € 151,44 voor proces-verbaal betekening aan Straet Holding B.V. d.d. 2 oktober
2009;
- € 151,44 voor proces-verbaal betekening aan Fulfilment Group B.V. d.d. 2 oktober
2009;
- € 61,17 voor proces-verbaal overbetekening aan Straet Holding B.V. d.d. 9 oktober
2009;
- € 61,17 voor proces-verbaal overbetekening aan Fulfilment Group B.V. d.d. 9 oktober
2009.
In totaal zal aldus ter zake van beslagkosten een bedrag van € 1.319,22 worden
toegewezen.
In zoverre slaagt de tweede grief.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis gedeeltelijk zal te worden
vernietigd. Nyon zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten van dit hoger beroep, met uitzondering van de kosten voor het
herstelexploot. Uni-Invest heeft tevens gevorderd Nyon te veroordelen in de na het
onderhavige arrest te maken nakosten. Deze vordering is eveneens toewijsbaar met dien
verstande dat het hof de bedragen zal vaststellen conform het geldende liquidatietarief.
5. De uitspraak
Het hof:
185
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de door Uni-Invest gevorderde
contractuele boete is gematigd tot een bedrag van € 10.000,-, de resterende
contractuele boete vanaf 28 februari 2008 is gematigd tot de wettelijke rente en de
vordering ten aanzien van de beslagkosten is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Nyon om aan Uni-Invest te voldoen een bedrag van € 85.846,96 ter zake van
contractuele boete, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf
heden;
veroordeelt Nyon om aan Uni-Invest te voldoen een bedrag van € 1.319,22 ter zake van
beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf
heden;
veroordeelt Nyon in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde
van Uni-Invest tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 4.797,89 aan
verschotten en op € 1.631,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op €
131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- te vermeerderen met de
kosten van het betekeningsexploot in geval niet binnen veertien dagen na de datum van
dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van
dit arrest heeft plaatsgevonden,
bovengenoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW
vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en I.B.N.
Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 januari 2012.