UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/655/RUG01-002165655...Varroa...
Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/655/RUG01-002165655...Varroa...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
BESTRIJDING VAN VARROA DESTRUCTOR BIJ DE HONINGBIJ (APIS MELLIFERA)
door
Katrien VANHOUTTE
Promotoren: Prof. Dr. Dirk de Graaf Literatuurstudie in het kader
Prof. Dr. Edwin Claerebout van de Masterproef
© 2014 Katrien Vanhoutte
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
BESTRIJDING VAN VARROA DESTRUCTOR BIJ DE HONINGBIJ (APIS MELLIFERA)
door
Katrien VANHOUTTE
Promotoren: Prof. Dr. Dirk de Graaf Literatuurstudie in het kader
Prof. Dr. Edwin Claerebout van de Masterproef
© 2014 Katrien Vanhoutte
VOORWOORD
De literatuurstudie is tot stand gekomen dankzij een steeds groeiende interesse in de bijenteelt. Deze
interesse werd onder andere sterk gevoed dankzij Frans Daems en de familie Pasolini.
Ik wil graag mijn promotor Prof. Dr. Dirk de Graaf en co-promotor Prof. Dr. Edwin Claerebout
bedanken voor de kans die ze me gaven om mijn eigen onderwerp uit te werken.
In verband met informatieoverdracht wil ik in het bijzonder dierenarts Hans Laevens bedanken voor de
praktische uitleg en het uitlenen van informatiebronnen.
Ten slotte wil ik eenieder bedanken die belangstelling toonde in mijn masterproef. In het bijzonder ook
mijn twee kotgenotes Nüshja Vannevel en Judith Adriaensens die me steeds bijstonden met raad en
daad.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING ............................................................................................................................................... 1
INLEIDING: PROBLEMATIEK VAN DE BIJENZIEKTEN IN DE HUIDIGE BIJENTEELT ................................................ 2
LITERATUURSTUDIE .......................................................................................................................................... 3
1. VARROA DESTRUCTOR .................................................................................................................................... 3
1.1. SYMPTOMEN VAN VARROASE IN DE PRAKTIJK EN DE GEVOLGEN VOOR DE HONINGBIJ ...................... 3
1.2. VARROA DESTRUCTOR BESTAAT UIT MEERDERE HAPLOTYPES .............................................................. 4
1.3. LEVENSCYCLUS VAN VARROA DESTRUCTOR ........................................................................................... 6
2. NATUURLIJKE BESCHERMING VAN DE HONINGBIJ ....................................................................................... 10
2.1. HYGIENE- EN VERZORGINGSGEDRAG .................................................................................................... 10
2.2. ONDERDRUKKEN REPRODUCTIE............................................................................................................ 10
3. BEHANDELINGEN DIE KUNNEN WORDEN UITGEVOERD DOOR DE IMKER ................................................... 11
3.1. CHEMISCHE BEHANDELING ................................................................................................................... 11
3.1.1. Synthetische chemicaliën ............................................................................................................... 11
3.1.1.1. Coumaphos ............................................................................................................................. 11
3.1.1.2. Tau-fluvalinaat ........................................................................................................................ 13
3.1.1.3. Flumethrine ............................................................................................................................ 15
3.1.1.4. Amitraz ................................................................................................................................... 16
3.1.1.5. Problemen met het gebruik van chemische synthetische middelen ...................................... 18
3.1.2. Organische zuren en essentiële oliën ............................................................................................ 19
3.1.2.1. Mierenzuur ............................................................................................................................. 19
3.1.2.2. Oxaalzuur ................................................................................................................................ 19
3.1.2.3. Thymol .................................................................................................................................... 21
3.1.2.4. Essentiële oliën ....................................................................................................................... 22
3.1.2.5. Combinaties van bovenstaande organische zuren ................................................................. 22
3.2. BESPREKING VAN ENKELE BIOLOGISCHE EN BIOTECHNISCHE MIDDELEN ............................................ 23
3.2.1. Gesloten darrenbroed uitsnijden of de darrenraatmethode ........................................................ 23
3.2.2. De Varroaschuif of de varroabodem .............................................................................................. 24
3.2.3. Bloemsuikermethode ..................................................................................................................... 24
3.2.4. Arrestraammethode ...................................................................................................................... 24
3.2.5. Warmte .......................................................................................................................................... 25
BESPREKING ................................................................................................................................................... 26
REFERENTIELIJST ............................................................................................................................................ 29
REFERENTIELIJST WETTEKSTEN ....................................................................................................................... 33
1
SAMENVATTING
Bijen zijn een zeer belangrijke factor in ons ecosysteem en een soort bij, de honingbij, heeft ook een
zeer belangrijke economische waarde dankzij de hoogwaardige producten die zij van nature uit
aanmaakt. Gezien het enorme belang van de bijen dient de imker goed toe te kijken op de
bijengezondheid. Imkeren wordt immers steeds moeilijker gezien verscheidene factoren de
gezondheid van de bij aantasten. Een van deze factoren is de Varroa mijt, welke op de Conference
For Better Bee Health (Brussel, 07/04/2014) op de tweede plaats werd gezet in de lijst van de
belangrijkste oorzaken voor bijensterfte. Op de eerste plaats stond het pesticidengebruik.
In deze literatuurstudie worden al de actieve bestanddelen van de diergeneesmiddelen die in Europa
geregistreerd zijn voor het gebruik in de bijenkast besproken. De merknamen en hun applicatie
worden ook vermeld. De producten met een bijsluiter in een voor mij vreemde taal worden slechts bij
het actieve bestanddeel vermeld. Producten die niet in eigen land geregistreerd zijn, kunnen door de
dierenarts aan de imker voorgeschreven worden via het cascade-systeem.
Zowel dierenarts als imker dienen goed te waken over de juiste applicatie van deze producten en ze
dienen bovendien ook het nut ervan te evalueren. Verkeerd gebruik van chemische middelen kan
immers leiden tot resistentie en residuen, welke beide steeds vermeden moeten worden. Het is de
taak van de dierenarts om zowel het dierenwelzijn als de volksgezondheid te garanderen.
Niet alleen de kennis van de besproken chemische producten is hierbij van belang, de dierenarts dient
ook samen met de imker na te gaan hoe hij ook op meer biologische wijze de problemen in de
bijenkasten kan aanpakken. Hiertoe zijn niet alleen biotechnische middelen voor handen, ook het
zoeken naar meer tolerante bijensoorten is een grote uitdaging.
Gezien eradicatie van Varroa destructor (nog) niet binnen de mogelijkheden ligt, dient de imker zich in
de eerste plaats te houden aan goede bijenteeltpraktijken. Daarnaast moet de imker ook een goed
behandelingsplan opstellen dat specifiek gericht is tegen V. destructor. In de delen van de wereld
waar varroase nog niet gezien is, ligt de nadruk uiteraard op preventie.
Apis mellifera - cascade-systeem - diergeneesmiddelen - Varroa destructor
2
INLEIDING: PROBLEMATIEK VAN DE BIJENZIEKTEN IN DE HUIDIGE BIJENTEELT
Bijen (Apis mellifera) worden door imkers gehouden wegens de opbrengst van honing, bijenwas,
propolis, pollen en koninginnengelei (Schmidt, 1997). Verder hebben de bijen een andere en veel
belangrijkere economische en natuurlijke waarde: de bestuiving van planten. De bijen zijn cruciaal in
onze menselijke voedselketen. Vele fruit-, groenten-, olie- en notenoogsten worden binnengehaald
dankzij de bestuiving door bijen. Daarnaast zijn de bijen ook noodzakelijk voor vele wilde
plantensoorten en aldus een cruciale factor in het natuurbehoud (De Ruijter, 1993; Williams, 1994 in
Gallai et al., 2009; Jacobs et al., 2002; vanEngelsdorp en Meixner, 2010). Een gezond bijenbestand
staat bijgevolg in voor de menselijke gezondheid en het humane welzijn. Men schat dat de bijdrage
van bestuivers voor de productie van gewassen die direct gebruikt worden als humaan voedsel
ongeveer 9,5% van de totale wereldwijde waarde van productie van humaan voedsel is (Gallai et al.,
2009). Klein et al. (2007) beschrijft dat 35% van de gewassen afhankelijk zijn van bestuivers,
voornamelijk (wilde) bijen.
In de winter van 2006-2007 werd colony collapse disorder, CCD, ontdekt in Amerika. Het omvat een
typisch beeld van teloorgaande bijenkolonies. De overgebleven kast bevat een klein aantal zwakke of
dode bijen samen met een grote hoeveelheid broedcellen. Men kan in geval van CCD geen of
nauwelijks dode bijen aantreffen in en rond de aangetastte kasten en vaak treedt er een latere invasie
op door kastparasieten zoals de kleine bijenkastkever en wasmotten (van Engelsdorp et al., 2009;
Williams et al., 2010). In Europa werd CCD sensu stricto nooit beschreven (Williams et al., 2010).
In West-Europa kennen we wel het fenomeen wintersterfte, waarbij de bijen al voor de winter verzwakt
zijn en aldus de winter niet overleven (Van der Steen, 2006; Gerritsen, 2007; vanEngelsdorp en
Meixner, 2010). De Europese commissie heeft dankzij het epidemiologische surveillance programma
voor honingbij kolonie mortaliteit (EPILOBEE) cijfers bekomen van 17 lidstaten over zowel de winter-
als de seizoenssterfte en de prevalentie van een aantal bijenziekten. In België bedroeg de
wintersterfte in 2012-2013 33,6% met 95% CI [26,9, 40,4] wat België op de eerste plaats zet als land
met de meeste gemeten wintersterfte. De seizoenssterfte bedroeg in 2013 8,9% met 95% CI [3,7,
14,1] (Chauzat et al., 2014).
Verschillende oorzaken worden aangehaald gaande van zendmasten, gewasbeschermingsmiddelen,
beperkte biodiversiteit, monocultuur in de landbouw, virussen, bacteriën en tevens ook parasieten als
Varroa destructor. De problematiek van de bijengezondheid krijgt de laatste jaren veel media-
aandacht wegens de grote maatschappelijke gevolgen en oorzaken.
V. destructor wordt omschreven als een belangrijke bedreiging voor de bijenteelt. Geen enkele andere
pathogeen heeft een vergelijkbare impact gehad op zowel imkeren als op onderzoek over honingbijen
sinds de lange geschiedenis van de apicultuur (Rosenkranz et al, 2010). In het K.B. tot aanwijzing van
de dierenziekten die vallen onder de toepassing van hoofdstuk III van de dierengezondheidswet van
24/03/1987 staat onder andere varroase omschreven als een ziekte of schadelijke organisme dat valt
onder de zogenaamde aangifteplichtige ziekten (25/04/1988). Recent is de wet veranderd en is
varroase geen aangifteplichtige ziekte meer (03/02/2014). Dit gezien Varroa endemisch verspreid is in
België (Anoniem, 2010a).
3
LITERATUURSTUDIE
1. VARROA DESTRUCTOR
1.1. SYMPTOMEN VAN VARROASE IN DE PRAKTIJK EN DE GEVOLGEN VOOR DE HONINGBIJ
Varroa destructor is een parasiterende, hemolymfe zuigende mijt. Het is voornamelijk een parasiet van
het broed, maar het komt ook op de adulte bij voor (de zogenaamde foretische fase) (De Ruijter,
1993). We kunnen stellen dat in België praktisch ieder volk besmet is met V. destructor (De Ruijter,
1993; Anoniem 2010a). Deze ectoparasiet penetreert het cuticulum van de bij (zowel op de larve, de
pop als de adulte bij), waarna het via de wonde hemolymfe zuigt. Door de verwonding en het verliezen
van hemolymfe verzwakt de bij, waardoor secundair orgaanmalformaties ontstaan (Schneider en
Drescher, 1987 in Boecking en Genersch, 2008; De Ruijter, 1993; Jacobs et al., 2002; Garedew et al.,
2004; Boecking en Genersch, 2008).
Wanneer de verhouding tussen het aantal volwassen bijen en het aanwezige broed in de kolonie
stijgt, stijgt ook de frequentie van meervoudige parasitering. De schade aan de bij is direct
gecorreleerd met de infestatiegraad (Garedew et al., 2004). Indien volwassen bijen met 5 mijten belast
zijn, vermindert het eiwitgehalte in de hemolymfe met 60% zodat ook de voedersapklieren
degenereren (Jacobs et al., 2002). Uiteindelijk kunnen zij ook hun broed niet meer verzorgen
waardoor een vicieuze cirkel ontstaat van steeds zwakker wordende bijen. Indien men niet behandelt
tegenover varroase, zullen de bijen die overwinteren voor de meerderheid bestaan uit geïnfesteerde
bijen. Deze bijen zijn echter te verzwakt om de winter door te komen en in de lente mee te werken aan
de uitbouw van een sterk bijenvolk. Zulke kolonies zullen dan ook uitsterven (Boecking en Genersch,
2008). Bij een grote vermindering van de proteïne-concentratie in de hemolymfe, ontwikkelen de bijen
verschrompelde poten en vleugels en een verkort achterlijf. Dit zou dan voornamelijk het effect zijn
van secundaire infecties (Jacobs et al., 2002; vanEngelsdorp en Meixner, 2010). De grootse schade
ondervindt de bij door de mogelijke overdracht van virussen die de mijt met zich mee kan dragen
(Garedew et al., 2004; vanEngelsdorp en Meixner, 2010). De Varroa mijt kan dienst doen als een
vector en het virus injecteren in de hemolymfe van de bij. De volgende vier virussen zijn
teruggevonden in de Varroa mijt: deformed wing virus (DWV), sacbrood virus (SBV), acute bee
paralysis virus (ABPV) en Kashmir bee virus (KBV) (Martin, 2001; Tentcheva et al., 2004). Israeli
acute paralysis virus (IAPV) wordt door Boecking en Genersch aan dit lijstje toegevoegd (2004). Meer
recent kunnen we ook slow bee paralysis virus (SBPV) (Santillan-Galicia et al., 2010) en varroa
destructor virus-1 (Wang et al., 2013) aan het rijtje toevoegen. Bovendien kan de Varroa mijt
virusreplicatie in de bij triggeren door het penetreren van het cuticulum of door injectie van vreemde
proteïnen in de hemolymfe van de bij. Het gaat hier dan om latente of symptoomloze viremische bijen
(Tentcheva et al., 2004). Het symptomenbeeld van varroase is aldus niet uniform gezien de
infestatiegraad van zowel varroase als verschillende virussen de ergheid van verzwakking bepaalt.
Globaal genomen zal de bij door de varroase verzwakken en een minder sterke immuniteit bezitten,
waardoor de kans op wintersterfte stijgt (Staveley et al., 2014).
In de praktijk merkt men aan de bijenkolonie de eerste twee jaar van een Varroa-infestatie praktisch
niets. Men dient aldus tijdig vast te stellen met hoeveel mijten een kast is geïnfesteerd. Indien men de
4
Varroa mijt zijn gang laat gaan, zullen misvormde bijen in de kolonie het eerste schadelijke teken zijn.
Gezien de Varroa mijt de bij dusdanig verzwakt is het kwaad dan al geschied (De Ruijter, 1993).
Fig. 1: European honey bee with a Varroa mite on its back (Scott Bauer, USDA Agricultural Research service).
1.2. VARROA DESTRUCTOR BESTAAT UIT MEERDERE HAPLOTYPES
V. destructor werd in 1960 voor het eerst op A. mellifera gevonden in China en de vroegere USSR
(Smirnov, 1978 in Wilkinson en Smith, 2002). Sinds 1980 dook deze mijt in Europa op. In 1984 werd
de mijt voor het eerst in België gevonden (De Ruijter, 1993; Jacobs et al., 2002). In onze streken is V.
destructor aldus een relatief nieuwe parasiet, waardoor onze bijen (nog) geen natuurlijke weerstand
bezitten (De Ruijter, 1993).
In onderzoeken daterend van voor 2000 wordt naar deze mijt ook gerefereerd als zijnde Varroa
jacobsoni (Rosenkranz et al 2010). V. jacobsoni werd eerst beschreven als de natuurlijke ectoparasiet
op de Oosterse honingbij Apis cerana. In de eerste helft van de 20ste eeuw zou deze mijt van gast
veranderd zijn naar de westerse honingbij A. mellifera toen deze in Azië geïmporteerd werd wegens
betere mogelijkheden in de bijenteelt met dit type bij (De Ruijter, 1993; Martin, 2001; Sumpter en
Martin, 2004). Uit een studie van Anderson en Trueman (2000) kon aan de hand van mitochondriaal
DNA bewezen worden dat het hier niet om 1 soort ging, maar over twee species met 18 verschillende
haplotypes. Verder hebben Anderson en Trueman (2000) ook bewezen dat V. jacobsoni en V.
destructor zich niet enkel op genetisch, maar ook op anatomisch vlak onderscheiden. V. destructor is
groter en minder bol in vorm dan V. jacobsoni. Op onderstaande foto wordt het dorsale en ventrale
zicht op adulte vrouwelijke mijten weergegeven.
5
Fig. 3: dorsale en ventrale zicht op adulte vrouwelijke mijten (uit Anderson en Trueman, 2000).
a en b: Varroa jacobsoni (Java haplotype); c en d: Varroa destructor (Korea haplotype) ter vergelijking worden
ook de twee andere species die vallen onder het genus Varroa getoond, namelijk Varroa rindereri (e) en Varroa
underwoodi (f).
De huidige onderverdeling wordt weergegeven in Fig.2. Er worden nu 9 haplotypes omschreven als V.
jacobsoni en 6 haplotypes als V. destructor (waarvan 1 haplotype, nl. Sri Lanka, nog verder
onderzocht moet worden). Drie haplotypes worden voorlopig ondergebracht als 3 aparte groepen.
Al deze 18 haplotypes komen voor op A. cerana in Azië. Slechts 3 van deze haplotypes komen ook
voor op A. mellifera: haplotypes Japan/Thailand, Korea en Java. Alleen V. destructor met de
haplotypes Japan/Thailand en Korea zijn van economisch belang.
Haplotypes Japan/Thailand en Korea kunnen A. mellifera gebruiken voor hun reproductie. Deze V.
destructor haplotypes kunnen zich zowel in werksters- als in darrenbroed reproduceren bij A. mellifera,
in tegenstelling tot de reproductie in A. cerana, waar de mijt enkel gebruik kan maken van
darrenbroed. Deze haplotypes zijn dan ook verantwoordelijk voor de wereldwijde schade die
6
V. destructor toebrengt aan A. mellifera. Haplotype Java+ uit de V. jacobsoni groep kan zich niet
reproduceren bij A. mellifera en is bijgevolg enkel een tijdelijke gast op deze bijen.
Haplotype Japan/Thailand is verspreid in Japan, Thailand en Amerika, terwijl haplotype Korea het
meest aangetroffen haplotype is en wereldwijd voorkomt: Afrika, Europa, Midden-Oosten, Azië en
Amerika. Enkel in Australië en enkele afgelegen of desolate landsdelen is deze mijt nog niet gemeld
(Jacobs et al., 2002; Behrens et al., 2011).
Deze masterproef zal zich verder enkel concentreren op de in Europa voorkomende V. destructor van
het haplotype Korea (Garrido et al, 2003).
Fig. 2: Species en haplotypes van het genus Varroa die de honingbij parasiteren (uit Anderson en Trueman,
2000). Slechts 2 haplotypes van Varroa destructor, omkaderd in het rood, zijn de wereldwijde schadelijke
parasieten op Apis mellifera. Het haplotype Java+, omkaderd in het blauw, parasiteert ook A. mellifera, maar
brengt weinig schade toe wegens onmogelijkheid tot reproductie.
1.3. LEVENSCYCLUS VAN VARROA DESTRUCTOR
De leden van het genus Varroa zijn obligate ectoparasieten die zich voeden met hemolymfe. Ze
verblijven gedurende hun hele leven in de bijenkast (Donzé en Guerin, 1994).
Foretische mijten (mijten die zich laten transporteren op de rug van een werksterbij) zijn echter in staat
om nieuwe kolonies te infesteren door zich vast te hechten aan vervliegende bijen (bijen die
accidenteel een verkeerde bijenkast binnenvliegen), rovende bijen (bijen die een andere bijenkast
binnenvliegen om hun voorraden te stelen, voornamelijk bij zwakke of zieke volkeren) en zwermende
bijen (De Ruijter, 1993; Boecking en Spivak, 1999; Faucon, 2004). Gezien men door een daling van
de natuurlijke bestuivers steeds meer honingbijen moet inzetten op landbouwdomeinen, wordt de
parasiet ook eenvoudig verspreid door dit humaan gecontroleerd transport (De Ruijter, 1993).
Volwassen vrouwelijke mijten hebben een rood-bruine kleur en een transversaal elliptisch lijf. Ze
meten 1,1mm op 1,6mm. Het volwassen mannelijke lijf is triangulair, kleiner dan het vrouwelijke lijf en
7
heeft een licht gele tot witte kleur. De mannelijke mijten hebben een diameter van 0,8mm. De
mannelijke mijten hebben slechts een beperkte levensduur en worden aldus enkel in de gesloten
broedcellen teruggevonden (deze hebben dus geen foretische fase) (Jacobs et al., 2002; Rosenkranz
et al, 2010).
Gezien de levenscyclus van de Varroa mijt nauw aansluit met de levenscyclus van de honingbij, zal
hieronder kort de levenscyclus van de bij beschreven worden.
Een bijenvolk bestaat uit 1 koningin met 's winters ongeveer 10.000 werksterbijen en 's zomers
ongeveer 50.000 werksterbijen en een 200-1000 darren, die allen de koningin tot moeder hebben. De
koningin of moer legt onbevruchte eitjes in de darrenbroedcellen en bevruchte eitjes in de
werksterbroedcellen. Vlak voor het uitkomen van de eitjes op 3 dagen, worden de kleine witte
pootloze larven gebed in witte bijenmelk uit de hypopharyngeale bovenkaakklieren van de
voedsterbijen. Een werksterlarve krijgt de eerste drie dagen een grote hoeveelheid bijenmelk, waarna
zij nog dikwijls kleine hoeveelheden krijgt toegediend, totdat de cel op de achtste tot negende dag
wordt verzegeld. Gedurende de voornoemde voedingsperiode zal de werksterlarve 1500 maal in
zwaarte toenemen. Met deze snelheid van groeien zijn er vier vervellingen nodig voordat de cel
gesloten wordt; na de verzegeling vindt er nog een vijfde plaats. De larven zijn goed voorzien van
voorraadcellen, vol met vet, eiwitten en koolhydraten, opdat ze aan het eind van hun voedingsstadium
op hun grootste gewicht zullen zijn en klaar om te verpoppen. Hierna zal hun gewicht geleidelijk
afnemen daar gedeelten van de opgeslagen voedingsstoffen worden omgezet in energie, nodig voor
de bouw van het volwassen lichaam, dat minder weegt dan een volvoerde larve.
Tijdens de hele larvale periode is de larve netjes opgerold op de bodem van de cel blijven liggen. Als
de cellen met was zijn verzegeld, verlegt de larve zich in de lengterichting van de cel. Het van buiten
af aangebrachte wasdeksel is ruw vanbinnen en op deze veranderde omstandigheid (de bodem van
de cel was immers glanzend gepoetst) reageert de larve door zijn kop tegen het ruwe oppervlak te
leggen, dus naar buiten toe. Alvorens in rust te gaan, ontdoet hij zich van zijn ontlasting en spint zijn
cocon om aan de lange verandering tot volwassen bij te beginnen. De laatste vervelling tot adulte bij
gebeurt op 20 dagen, waarna de cel uitloopt (de bij die uit de cel kruipt door het zegeltje op de cel
door te bijten) op de eenentwintigste dag (Hooper, 1976).
De darrenbroedcellen blijven langer gesloten, namelijk 15 dagen in plaats van 12 dagen zoals in
werksterbroed. De darren zullen dan ook pas op de 24ste dag uitlopen (Hooper, 1976; De Ruijter,
1993).
De parasiet kent geen vrijlevend stadium. Men onderscheid twee fases (Rosenkranz et al 2010):
1. De foretische fase op de adulte honingbij: de vrouwelijke Varroa mijt verschuilt zich meestal
onder de sternieten van de bij en zuigt hemolymfe (Fernández et al., 1993 in Rosenkranz et al.,
2010). Wanneer de vrouwelijke mijt aan de reproductie begint, verlaat ze de honingbij (Rosenkranz
et al., 2010).
2. De reproductiefase in de broedcel: de vrouwelijke mijt invadeert het werksterbroed 15-20 uur
(Ifantidis et al., 1988; Boot et al., 1992) voordat het afgedekt wordt. Het darrenbroed wordt 40-50
uur (Ifantidis et al., 1988; Boot et al., 1992) voordat het afgedekt wordt, geïnvadeerd. De bijenlarve
die zich dan in de cel bevindt, heeft dan al de 4de vervelling meegemaakt en zit dan in de 5de en
8
laatste fase van het larvenbestaan (Rosenkranz et al., 2010). De mijt heeft een 10 - 12 keer hogere
affiniteit voor het darrenbroed dan voor het werksterbroed (Boot et al., 1995a). Dit heeft een
logische verklaring gezien de darrenlarven 3 dagen meer nodig hebben voor hun ontwikkeling.
Aldus heeft ook het nageslacht van de mijt meer tijd om te ontwikkelen zodat ook meer volwassen
mijten zullen klaarstaan wanneer de dar uitloopt. Bovendien is de kans op infestatie voor een
darrenbroedcel groter gezien er een hogere voedingsfrequentie is door de werksterbijen (Steiner et
al., 1994; Boot et al., 1995b). De mijt kruipt tussen de bijenlarve en de celwand naar de bodem van
de cel en verstopt zich daar in het larvale voedsel, waar de mijt blijft vast plakken in het voedersap.
(Donzé en Guerin, 1989; De Ruijter, 1993; Rosenkranz et al, 2010). Pas nadat de cel is afgedekt
door een werksterbij, worden de mijten bevrijd uit deze val na 6 uur in werksterbroed en 20 uur in
darrenbroed. Deze bevrijding gebeurt door de larve zelf die al binnen deze tijd al het larvale
voedsel heeft opgegeten (Ifantidis et al., 1988; Donzé en Guerin, 1989; De Ruijter, 1993; Steiner et
al., 1994). Eveneens zou de mijt zelf van dit larvale voedsel eten (Boot et al., 1991 in Garedew et
al., 2004).
De adulte vrouwelijke mijt is dan in staat om hemolymfe te zuigen van de larve. Binnen enkele uren
zal de oögenese en vitellogenese starten (Garrido et al., 2003). Ongeveer 70 uur nadat de cel is
afgedekt, wordt het eerste ei gelegd (Donzé en Guerin, 1994; Steiner et al., 1994). Volgens Rehm
en Ritter (1989) en Martin (1994) zou dit na 60 uur zijn. Dit eerste ei is meestal niet bevrucht en
evolueert tot een haploïde mannelijke mijt met n = 7 chromosomen (Rehm en Ritter, 1989). De
volgende eieren worden met een interval van 30 uur gelegd en zijn bevruchte vrouwelijke eieren
met 2n = 14 chromosomen (Rehm en Ritter, 1989; Martin, 1994). In werksterbroed worden zo tot 5
eieren gelegd en in darrenbroed tot 6 eieren (Donzé en Guerin, 1994). Rehm en Ritter beschrijven
echter maximaal 3 geproduceerde vrouwelijke mijten naast 1 mannelijke mijt per
ontwikkelingscyclus (1989). De ontwikkelingstijd van de nieuwe mijten is 6,2 dagen voor
vrouwelijke mijten en 6,9 dagen voor mannelijke mijten (Rehm en Ritter, 1989). Martin (1994)
beschreef een gemiddelde ontwikkelingstijd voor de eerste drie vrouwelijke mijten van 134 uren
(=5,58 dagen) en voor de mannelijke mijten 154 uren (= 6,42). In deze tijd doorgaan ze een proto-
en deutonymfale periode welke beide een immobiele en een mobiele fase inhouden (Donzé en
Guerin, 1994; Ifantidis, 1997).
De adulte vrouwelijke mijt vertoont een 'parental care' waarbij ze de voeding van de nymfale stadia
en de mannelijke mijt mogelijk maakt. Ze boort een holte in het 5de segment van het cuticulum van
de bijenpop zodat de andere mijten hemolymfe kunnen zuigen. Deze zone wordt dan ook in de
literatuur de 'feeding zone' genoemd. De nymfale stadia kunnen niet zelf een holte boren in de pop
gezien ze te zachte cheliceren hebben en de mannelijke mijten hebben cheliceren die anatomisch
enkel geschikt zijn voor spermatransport. Wanneer de mijten hemolymfe gezogen hebben, keren
ze terug naar de 'fecal accumulation zone' (Donzé en Guerin, 1994).
De Varroa mijten worden meteen seksueel actief na de laatste vervelling in de gesloten broedcel.
De mannelijke mijten bereiken eerst hun maturiteit en wachten op de 'fecal accululation zone'
totdat ook de eerste vrouwelijke mijt seksueel actief geworden is (ongeveer 20u later). Reproductie
kan alleen plaats vinden in de broedcel, aldus zal meteen paring plaatsvinden (Donzé et al., 1996).
9
Voordat de copulatie start, kuist de mannelijke mijt zijn chelicerae. Bij het begin van de paring raakt
de mannelijke mijt de vrouwelijke aan met zijn voorste paar poten en kruipt dan op haar rug,
waarna hij de voorste rand aftast en naar de ventrale zijde van de vrouwelijke mijt glijdt. Jonge
vrouwelijke mijten maken deze actie mogelijk door hun lichaam lichtjes op te tillen. Vervolgens
zoekt de mannelijke mijt de gonoporie van de vrouwelijke mijt op, waarna hij zijn eigen
spermatofoor uit zijn genitale opening haalt en deze met zijn chelicerae in de gonoporie van de
vrouwelijke mijt brengt.
Op 2 dagen na de inseminatie migreren de prospermatozoa naar de spermatheek.
Meerdere paringen tussen 2 mijten vinden plaats zodat de spermatheek volledig gevuld wordt met
35 spermatozoa (Donzé en Guerin, 1994 en Donzé et al., 1996). Wanneer de volgende dochtermijt
geslachtsrijp is, zal de mannelijke mijt naar deze jongste vrouwelijke mijt gaan. Dit is gelegen aan
het feit dat het paargedrag uitgelokt wordt door seksferomonen, die voornamelijk geproduceerd
worden door de jongste vrouwelijke mijten (Ziegelmann et al., 2013). Het paren gebeurt meestal
onder verwante mijten, tenzij een broedcel geïnvadeerd werd door meerdere mijten (Boecking en
Genersch, 2008).
Wanneer de nieuwe bij na 20-21 dagen uitloopt uit de broedcel, zal de adulte mijt die initieel de
broedcel geïnvadeerd heeft, samen met maximaal 3 bevruchte adulte dochtermijten de broedcel
verlaten (Jacobs et al., 2002; Boecking en Genersch, 2008).
De reproductieverhouding van de mijt is ongeveer 1,3 - 1,45 in werksterbroed, waar het 2,2 tot 2,6 is
in darrenbroed gezien de langere tijd tot reproductie (Martin, 1994). De mannelijke mijten en nymfale
stadia kunnen immers niet overleven buiten de broedcel en aldus sterven ze vrijwel onmiddellijk na het
uitlopen van de bijen (Jacobs et al., 2002; Boecking en Genersch, 2008).
De vrouwelijke mijten vangen dan op de werksterbij opnieuw of voor de eerste maal een foretische
fase aan. De volwassen vrouwelijke Varroa mijt is in staat de leeftijd en/of functie van de volwassen bij
te herkennen (Rosenkranz et al, 2010). De Varroa mijt heeft er dan ook baat bij om een bij te
parasiteren die zich steeds nabij de broedcellen bevindt. Algemeen genomen zullen bijen die 4 - 21
dagen oud zijn, meerdere taken verrichten binnen het nest: ze verzorgen de larven, sluiten de
broedcellen, bouwen aan de raat en verzorgen de koningin (Van der Blom, 1993). Deze bijen zijn
wegens hun nabijheid van de broednesten meer geschikt voor de foretische fase van de mijt, dan de
bijen die slechts 1 - 2 dagen oud zijn(welke de taak hebben om de broedcellen te kuisen of niets
doen) of de bijen die ouder zijn dan 3 weken (welke zelf foeragerende bijen zijn en zich aldus vaak
buiten het nest bevinden).
Via deze foretische fase kunnen de mijten zich ook gemakkelijk verplaatsen naar andere broedcellen
en kunnen ze hunzelf tevens verplaatsen naar andere kolonies via zwermende en foeragerende bijen.
Bevruchtte vrouwelijke mijten overleven zo ook de broedloze periodes bijvoorbeeld tijdens de winter
(Martin, 1994).
10
2. NATUURLIJKE BESCHERMING VAN DE HONINGBIJ
Enkel de belangrijkste natuurlijke afweermechanismen die leiden tot meer tolerante bijen worden hier
kort besproken.
2.1. HYGIENE- EN VERZORGINGSGEDRAG
Dit hygiënische gedrag kan omschreven worden als de mogelijkheid van de bij om broedcellen te
detecteren waarin zich door Varroa aangetaste larven of poppen bevinden, waarna ze de broedcel zal
openen en de hele inhoud zal vernietigen zodat de mijt gestoord is in haar reproductiefase (Spivak,
1996; Boecking en Spivak, 1999; Rath, 1999). Het verzorgingsgedrag is het verwijderen van mijten die
zich op andere bijen bevinden (Boecking en Spivak, 1999; Rath, 1999). Niet ieder bijenras heeft een
even groot hygiënisch- en/of verzorgingsgedrag. Via kweekprogramma's en selectie op bijen kunnen
aldus meer resistente of tolerante honingbijen gekweekt worden (Büchler et al., 2010).
2.2. ONDERDRUKKEN REPRODUCTIE
Het onderdrukken van de reproductie van de mijt is een handige strategie die sommige bijenkolonies
in staat stelt om te overleven zonder een acaricide therapie. De larven of poppen zorgen hierbij zelf
voor de onderdrukking gezien de reproductiecyclus nauw samenhangt met de ontwikkelingscyclus van
de bij (Rath, 1999). In bijenkolonies te Gotland, noord Zweden, kon men een daling van het
reproductiesucces van de mijt vaststellen rondom 50%. Behrens et al. (2011) konden de drie
oorzakelijke genenpatronen vastleggen die voor een fenotypische uiting alle drie dienen overgeërfd te
worden wegens hun epistatische werking. Selectie van inlandse bijen aan de hand van markers is
aldus een mogelijkheid in de toekomst. Een ander onderzoek wees een daling van 30% in het
reproductieve succes van de mijt aan in zowel kolonies in Avignon (Frankrijk) als in Gotland (Zweden).
Beide kolonies ontwikkelden mechanismen die de Varroa mijt stoorden in hun ontwikkeling. De mijten
in de bijenkolonis in Avignon vertoonden een verhoogde infertiliteit en een grote proportie mijten in de
bijenkolonies in Gotland legden hun eieren pas op een later tijdstip. De stijging van de infertiliteit is bij
de bijenkolonies in Avignon misschien deels te verklaren door het hygiënische gedrag van de bijen. In
de kolonies in Gotland is er vermoedelijk een onderdrukking van de reproductie door bepaalde
volatiele componenten die de bijenlarven zouden uitscheiden en zo de eileg van de mijten zou
onderdukken (Locke et al., 2012). Verder onderzoek op deze volatiele componenten en hun
genetische basis dient nog uitgevoerd te worden.
11
3. BEHANDELINGEN DIE KUNNEN WORDEN UITGEVOERD DOOR DE IMKER
3.1. CHEMISCHE BEHANDELING
3.1.1. Synthetische chemicaliën
Voor iedere behandeling geldt dat een gebruik onder de 5°C wordt afgeraden gezien de bijen dan te
koud zullen krijgen bij het openen van de kast. Bovendien dienen de producten steeds gebruikt te
worden in een algemene bestrijdingsstrategie tegen de Varroa mijt en dienen al de aanwezige kasten
gelijktijdig behandeld te worden voor een optimaal resultaat (om herinfectie ter vermijden).
3.1.1.1. Coumaphos
Coumaphos is een organofosfaat en insecticide. Een blootstelling aan de giftige dampen na verhitting
resulteert in een remming van het acetylcholinesterase. Acetylcholinesterase is een enzyme dat de
belangrijke neurotransmitter acetylcholine afbreekt in de synaptische spleet van zenuwen. Dit komt
zowel bij insecten als zoogdieren voor. Het is toxisch voor waterorganismen en kan schadelijk zijn
voor het milieu. Voor iedere diersoort is coumaphos toxisch. De imker dient dan ook speciale
veiligheidsvoorschriften voor gebruik in acht te nemen (Webster, 2003; Williamson en Wright, 2013;
Anoniem, 2014a). Gezien was fungeert als een haven voor hydrofobe substanties in de bijenkast,
worden daar hoge residuen van coumaphos teruggevonden (Anoniem, 2014a). Nadat de bijen het
coumaphos hebben opgenomen, scheiden ze het binnen enkele dagen terug uit in bijenproducten
zoals was. In deze abiotische producten wordt een stijging in residugehalte gezien gedurende de
eerste maand, waarna een plateaufase en uiteindelijk een trage dalingsfase zich aandient. De
halfwaardetijd van coumaphos in de was is 115 dagen (Tremolada et al., 2004). Deze langdurige
aanwezigheid van coumaphos in de kast is ook in sublethale dosissen voor de bijen zelf nadelig,
voornamelijk voor het kweken van een nieuwe koningin (Pettis et al., 2004; Williamson et al., 2013).
Vanuit de was kan het ook diffunderen in de honing. Verhitten van de was heeft geen effect op de
concentratie aan coumaphos (Martel et al., 2007). Hier schuilt aldus ook een gevaar voor het
aanwenden van oude gebruikte kasten voor nieuwe bijenvolken. Voor de honing is in Europa een
MRL van 0,1mg/kg vastgelegd. Een gevalideerde routine analytische methode is beschikbaar (Annex I
EEC 2377/90; Anoniem, 2014a; Martel et al., 2007).
Resistentie tegenover coumaphos is al veelvuldig vastgesteld (Spreafico et al., 2001), wat een
belangrijke reden is om het gebruik van producten op basis van coumaphos te mijden.
3.1.1.1.1. Checkmite+®
CheckMite+® dient ter behandeling tegen de kleine bijenkast kever (adulten en larven) en de Varroa
mijt. Eén strip van 13,6g bevat 1,360g coumaphos (10% strip). De plastieken strips zijn
geïmpregneerde plastic polymeren van 2,5 cm - 22,5 cm. De CheckMite+® strips dienen gedurende
42-45 dagen tussen de ramen te hangen ter hoogte van het broednest. Per 5 ramen is 1 strip
voldoende. De strips dienen in het gebied van het broednest te hangen, gezien daar een hogere
activiteit van de bijen is. Alle andere bijenkolonies in de buurt moeten tegelijkertijd behandeld worden.
12
Een belangrijke contra-indicatie is dat men de strips niet mag gebruiken in kolonies waar men een
koningin kweekt (aanwezigheid van moerdoppen). Men dient steeds de hoogsels te verwijderen voor
het gebruik van de strips en pas na meer dan 2 weken na verwijdering van de strips terugplaatsen.
Het is aangewezen om de CheckMite+® behandeling te starten ofwel vanaf februari wanneer een
warmere dag de imker toelaat de kast te openen ofwel in de herfst, na de laatste honingoogst. Dit zijn
de perioden wanneer er weinig broed aanwezig is. De maximale behandelingsfrequentie is tweemaal
per jaar (Webster, 2003; Anoniem, 2014g). Dit product zou erg effectief zijn tegenover de Varroa
mijten (Webster, 2003). De mortaliteitsratio zou tussen de 85 - 97% zijn (Baxter et al, 1999 en Milani
en Iob, 1998 in Anoniem, 2001). Toch worden er ook bijenkolonies gemeld waar er resistentie is
opgetreden (Spreafico et al., 2001; Webster, 2003).
CheckMite+® is in België niet geregistreerd, maar dankzij het cascade-systeem kan CheckMite+
® wel
in België worden gebruikt (Anoniem, 2013b).
3.1.1.1.2. Perizin®
Perizin® bevat 32g/l coumaphos. Perizin® werkt systemisch en wordt deels verdeeld door trophallaxis
van de bijen (Anoniem, 2014g). Trophallaxis is het overbrengen van voedsel of vloeibare stoffen via
mond tot mond transacties tussen leden van eenzelfde soort (Korst en Velthuis, 1982).
Applicatie dient in de winter te gebeuren, wanneer er geen broed in het volk aanwezig is. De stof dient
opgelost te worden in handwarm water en per volk wordt er 50 ml (indien de bijen minder dan 6 ramen
bezetten) van de oplossing over de bijen in de wintertros gedruppeld. Met een week tussentijd dienen
twee behandelingen plaats te vinden. De bijen zullen vervolgens de vloeistof oplikken en via
trophallaxis verdelen. De temperatuur mag tijdens de behandeling niet dalen onder de 5°C. Een
temperatuur van 10°C is aangeraden gezien des te lager de temperatuur is, des te meer bijen zullen
verkleumen en sterven. Eens de bijen de lente halen, is er geen negatief effect vastgesteld op de
ontwikkeling van het bijenvolk (De Ruijter, 1993; Anoniem, 2001; Anoniem, 2014g).
Wanneer Perizin® in de hemolymfe terechtkomt en de mijten zich vervolgens tegoed doen aan de
hemolymfe, sterven ze (De Ruijter, 1993). Perizin® geeft goede resultaten: gebruik makende van de
LD90, bereikt men een mortaliteit van 82.8% van de V. destructor mijten in het laboratorium. In
veldomstandigheden geeft coumaphos tijdens de winter een verschil van 97% (De Ruijter, 1993; Elzen
et al., 2000) of in een andere studie 92,5% (november) en 96,9% (september) (Girisgin en Aydin,
2010) tegenover de aanvankelijke populatie aan mijten voor de behandeling. In de studie van Girisgin
en Aydin werd ook behandeld in maart, toen werd een efficaciteit van 65,6% waargenomen. Van
Buren et al. (2011) beweren dat het sprenkelen van Perizin® over de bijen ineffectief is, gezien er dan
weinig trophallaxis gebeurt (onvoldoende om iedere bij er mee in contact te laten komen). Zij
beschrijven dat slechts 24% door de bijen wordt opgenomen door hun spijsverteringsstelsel (Anoniem,
2014g). De andere 76% zou dan achterblijven op andere plaatsen; de buitenkant van de bijen, de
raten en de kasten (Buren et al., 2011). Bovendien zou de maximale duur van aanwezigheid in de
hemolymfe beperkt zijn tot maximaal 12uur na ingestie (Anoniem, 2001). Wanneer de bijen gevoed
worden op basis van een siroop met coumaphos, behaalt men een concentratie van 68% van de
totale dosis in de hemolymfe en het gastro-intestinaal kanaal van de bij (Anoniem, 2014a).
13
Een enkele applicatie met Perizin® aan de geïndiceerde hoeveelheden levert 70-74 dagen na de
tweede applicatie geen overstijging van de MRL. De gevormde metabolieten bleven onder de
detectielimiet (Anoniem, 2014a). Perizin® werd in 2003 met het ministerieel besluit tot wijziging van
het ministerieel besluit van 6 mei 1988 betreffende de georganiseerde bestrijding van de bijenziekten,
officieel erkend als product werkende tegen varroase. Heden is Perizin® niet meer geregistreerd als
bestrijdingsmiddel tegen varroase (Anoniem, 2013b). Perizin® is echter in 7 andere Europese landen
wel geregistreerd waardoor Perizin via het cascade-systeem wel in België zou kunnen gebruikt
worden (Anoniem, 2013b).
3.1.1.1.3. Asuntol®
Dit is ook een product op basis van coumaphos, maar het is niet geregistreerd voor bijen en aldus is
de effectiviteit niet vastgesteld (Anoniem, 2013b). Het is dus onbetrouwbaar en te vermijden.
3.1.1.2. Tau-fluvalinaat
Tau-fluvalinaat is een cyanopyrethroïde en het werkt in op het zenuwstelsel van onder andere
insecten en mijten. Zij beïnvloeden de Na+/K+-uitwisseling in het zenuwmembraan, resulterend in een
langer aanhoudende negatieve napotentiaal, repetitieve actiepotenialen en tenslotte een letale
blokkering van de prikkelgeleiding (Anoniem, 2014a). Een hoge dosis aan tau-fluvalinaat is toxisch
voor insecten en zoogdieren. De LD50 bij ratten en muizen voor acute orale opname ligt op 260-
280mg/kg en de LD50 bij ratten en konijnen voor dermaal contact is groter dan 20.000mg/kg (Anoniem,
2009; Anoniem, 2014a). De cyanopyrethroïden induceren gedragsstoornissen, excessief speekselen,
tremoren en locomotiestoornissen van de achterpoten bij proefdieren (Anoniem, 2014a). Bij de mens
kunnen er, indien men onvoldoende bescherming gebruikt tijdens toepassing van deze middelen,
irritatieverschijnselen (spiertrillingen) rond de mond en ogen optreden en in de ademhalingswegen.
Intoxicatieverschijnselen zijn: ataxie, hyperesthesie, spiertrillingen en convulsies. Er zijn geen
specifieke antidota (Anoniem, 2014a).
Pyrethroïden vertonen snel hun toxisch effect (binnen de 24uur) (Elzen et al., 2000).
Residuen in de was kunnen waargenomen worden gezien tau-fluvalinaat een lipofiele stof is
(Tremolada et al., 2004; Anoniem, 2014a) De accumulatie in was gebeurt exponentieel indien de was
hergebruikt wordt in behandelde kasten. In Lodesani et al. (1992) werden geen residuen in de honing
teruggevonden, hoewel er wel residuen werden teruggevonden in de was. Ondanks de beperkte
residuen in honing, is het daar zeer stabiel en zal aldus zeer traag afgebroken worden. In honing werd
geen degradatie waargenomen na 8 maanden aan 35°C in het donker. Zelfs de gebruikelijke
warmtebehandelingen deden het gehalte aan tau-fluvalinaat in de honing niet dalen (Tsigouri et al.,
2001). Voor de honing is geen MRL nodig gezien zelfs een 4 maal te hoge dosis aan een verlengde
behandelingstijd nog steeds residuen geeft onder de detectielimiet (10µg/kg) (N37/2010; Annex II
EEC 2377/90; Anoniem, 2014a).
14
3.1.1.2.1. Apistan®
Apistan® is een antiparasitair middel in de vorm van plastic strips voor de bijenkorf (De Ruijter, 1993;
Anoniem, 2010b; Anoniem, 2013a). Het werkzaam bestanddeel betreft per strip van 8 gram 10 % tau-
fluvalinaat. (Anoniem, 2010b; Anoniem, 2013a). Per bijenkast dienen 2 strips gehangen te worden (1
strip per 5 ramen) (De Ruijter, 1993; Anoniem, 2010b; Anoniem, 2013a). De strips dienen vrij tussen
de ramen van de kast te hangen. Het werkzame bestanddeel komt langzaam vrij uit de strips en
wanneer de bijen in contact komen met de Apistan® strip, nemen ze een geringe hoeveelheid tau-
fluvalinaat op dat op het oppervlak van de strip beschikbaar was. Het wordt door de bijen bovendien
zelf actief verspreid (confer feromonenverspreiding) (De Ruijter, 1993; Anoniem, 2010b).
Effectief bij een jaarlijkse éénmalige toediening: in de nazomer, nadat de laatste honing is geslingerd,
maar voordat de bijen een wintertros vormen. Strips dienen na 6 - 8 weken verwijderd te worden (De
Ruijter, 1993; Anoniem, 2010b; Anoniem, 2013a). Er bestaat geen wachttermijn voor de honing
(Anoniem, 2010b; Anoniem, 2013a). Deze behandeling geeft geen verhoogde sterfte onder de bijen
en er zijn geen negatieve effecten gevonden op de overwintering, ontwikkeling van de volken en de
eerstvolgende honingopbrengst. De effectiviteit van Apistan® ligt boven de 99% (De Ruijter, 1993). In
de studie van Gregorc en Skerl (2007) werd een effectiviteit van 96,24% opgemeten in een hoog
geïnfesteerde kolonie, waar het slechts 39,28% betreft in een laag geïnfesteerde kolonie. Aldus werd
dit product lang effectief gebruikt, maar sinds 1998 werd er resistentie teruggevonden in USA (Elzen
et al., 2000). Ook in andere delen van de wereld werd resistentie vastgesteld (Lodesani et al., 1995;
Mozes-Koch et al., 2000).
Wanneer resistentie is opgetreden zou Apistan® terug kunnen gebruikt worden na 3-4 jaar tau-
fluvalinaat-loos te behandelen. Men past Apistan® dan toe in een soort van rotatiesysteem (Anoniem,
2010b; Elzen et al., 2000) zodat dit weer enkele seizoenen kan gebruikt worden totdat wederom
resistentie optreedt. Vita Europe raadt zelf aan om Apistan® en Apiguard
® (op basis van thymol) te
alterneren per seizoen. Men kan via de strip zelf testen op resistentie: wanneer na 24 uren nadat een
Apistan® strip in de kast gehangen is, er meer dan 100-en mijten dood teruggevonden worden, dan
werkt het tau-fluvalinaat voldoende om dit product effectief te gebruiken. Men veronderstelt bij deze
test wel dat er een significante populatie van de Varroa mijten aanwezig is in de populatie bijen en dat
de dode mijten eenvoudig geteld kunnen worden (de mijten mogen niet verwijderd worden door de
bijen of andere dieren) (Anoniem, 2010b).
Apistan® was in 1992 in het kader van de georganiseerde ziektebestrijding als enige middel
beschikbaar in België. Sinds 13/05/2008 is het echter niet meer erkend (Jacobs, 2011). Via het
cascade-systeem kan Apistan® wel in België gebruikt worden gezien het in 12 andere Europese
landen wel geregistreerd is (Anoniem, 2013b).
3.1.1.2.2. Mavrik/Klartan®
Het is werkzaam via contact en maag posologie. De formulatie is een emulsie van 240g/l tau-
fluvalinaat. Dit product is door Makhteshim Agan group op de markt gebracht om bladluizen en andere
zuigende insecten te bestrijden in veldgewassen en boomgaarden. Dit product is veilig voor bijen en
15
alle andere bestuivers. Het is dus echter niet bestemd als acaricide tegen V. destructor. Effectiviteit en
doseringen zijn niet beschreven en hierdoor dient dit product niet gebruikt te worden in de bijenteelt
(Anoniem, 2009).
3.1.1.2.3. Andere producten op basis van tau-fluvalinaat
Volgende producten op basis van tau-fluvalinaat zijn ook geregistreerd in een of meerdere Europese
landen, waardoor ze via het cascade-systeem in België kunnen worden toegepast: Varotom®, Gabon
PF 90®, MP 10 FUM
® 24mg/ml, M-1 AER
® 240 mg/ml, Varachet forte
®, Mavrirol
® (Anoniem, 2013b).
3.1.1.3. Flumethrine
Flumethrine is net zoals tau-fluvalinaat een synthetisch pyrethroïde dat vetoplosbaar en niet-vluchtig is
(Jacobs et al., 2002). Zoals ook het tau-fluvalinaat zorgt flumethrine voor een depolarisatie van de
zenuwcentra ten gevolge van hun invloed op de GABA- en de glutamaatreceptoren van de
natriumkanalen; dit leidt tot een knock-down effect (Anoniem, 2012b). Gepaste voorzorgsmaatregelen
ter applicatie dienen eveneens getroffen te worden ter bescherming van de imker (Anoniem 2014e).
Na orale opname kan flumethrine immers aanleiding geven tot toxische verschijnselen zoals
hypersalivatie, braken, ataxie, diarree, hyper-of hypothermie, convulsies en symptomen ter hoogte van
de huid zoals erythreem. Eventuele sterfte kan gezien worden door respiratoire problemen (Anoniem,
2012b). De acute orale LD50 bij ratten varieert van 41 mg/kg tot 3849 mg/kg (Anoniem, 2014a).
Accumulatie in was wordt waargenomen. Hergebruik van was bij herhaalde behandelingen kan leiden
tot zeer hoge residuvorming (tot 3000µg/kg). De residuen in honing bleven onder de detectielimiet
(2µg/kg) bij behandelingen waar wel residuen tot 130µg/kg werden waargenomen in de was
(Anoniem, 2014a). Europa heeft aldus geoordeeld dat voor flumethrine geen MRL nodig is voor de
honing (Annex II EEC 2377/90; N 37/2010).
3.1.1.3.1. Bayvarol®
De strips wegen 6,61g en zijn geïmpregneerd met 4 mg flumethrine. Men dient 2 tot 4 strips per kast
te hangen, afhankelijk van de sterkte van het volk. De strips dienen tussen de ramen van het
broednest te hangen en wel zo dat de bijen langs beide zijden de strips kunnen bewandelen zodat het
contactoppervlak voldoende groot is. Verdeling van de flumethrine gebeurt eveneens ook via sociaal
contact. De meest ideale periode om te behandelen is na de laatste honingoogst. Bayvarol® kent een
snelle werking. Hierdoor kan men al na 24u nakijken of de strips werkzaam zijn en in hoeverre de kast
besmet is met Varroa aan de hand van een varroaschuif. Na 4 tot 6 weken dienen de strips verwijderd
te worden. Er is een wachttijd van 0 dagen (Boecking en Genersch, 2008; Anoniem, 2014g). Er is
geen residuvorming aangetoond in de honing. Wel is er een matige accumulatie in de was (Jacobs et
al., 2002). Flumethrine kent een hoge efficaciteit in sterk aangetaste volkeren. In de studie van
Gregorc en Skerl (2007) berekende men een efficiëntie van 94,30%, waar in een weinig aangetaste
kolonie het slechts 19,11% betrof. In deze studie kunnen we besluiten dat flumethrine een mindere
effectiviteit heeft dan fluvalinaat. Jacobs et al. beschreef een efficiëntie van de strips als groter dan
16
99% (Jacobs et al., 2002). Mahmood et al. (2012b) beschrijft een efficaciteit van 80±2,48%. Deze
hoge efficiëntie wordt echter teniet gedaan door resistentie. In meerdere Europese landen zijn er
gevallen van resistentie bekend (Jacobs et al., 2002; Gregorc en Skerl, 2007; Boecking et al., 2002 en
Lodesani et al., 1995 uit Boecking en Genersch, 2008). Bayvarol® is niet geregistreerd in België, maar
kan dankzij het cascade-systeem verkregen worden via de dierenarts (Anoniem, 2013b).
3.1.1.3.2. Varostop® strips
Zeer gelijkaardig product aan Bayvarol®. Het bevat strips met 3,6mg flumethrine. Vier strips per kast
zijn voldoende voor goed uitgebouwde kolonies (Anoniem, 2014a). Het kan eveneens via het
cascade-systeem verkregen worden (Anoniem, 2013b).
3.1.1.3.3. Bayticol® pour-on
Bayticol® pour-on is een product geregistreerd voor runderen. Het bevat 10mg/g of in 10 mg/ml
flumethrine en is enkel op geneeskundig voorschrift te verkrijgen. Gezien het niet geregistreerd voor
gebruik bij de bij, dient het ten allen tijde vermeden te worden (Anoniem, 2013b; Anoniem, 2014b).
3.1.1.4. Amitraz
Amitraz is geïndiceerd tegen luizen, teken, vlooien, bijtluizen en schurftmijten. Het is een formamidine
dat werkzaam is als agonist van de octopaminereceptoren die als functie hebben om het mono-amino
oxidase te inhiberen waardoor de mijten verlammen. Het bevat echter voornamelijk alfa-2-adrenerge
eigenschappen bij zoogdieren (Anoniem, 2012b). De LD50 na orale opname is bij ratten en muizen
respectievelijk 400 - 938mg/kg (Anoniem, 2014a). Als antidoot bij intoxicaties bij zoogdieren kan
atipamezole, een α2-antagonist, worden toegepast (Anoniem, 2014f). In België is dit product niet
geregistreerd voor bijen, maar gezien het brede werkzaamheidssprectrum zijn meerdere spot-on
producten geregistreerd voor andere diersoorten. Deze voor de hond bevatten steeds een combinatie
van meerdere insecticiden zoals ook metaflumizon, methoprene en fipronil. Deze cocktails van
insecticiden zijn alleen op geneeskundig voorschrift verkrijgbaar, maar niet nuttig voor de imker gezien
de insecticiden schadelijk zijn voor de bijen (Aufauvre et al., 2012; Blacquière et al., 2012; Anoniem,
2014b). Ook voor de herkauwers is er een product geregistreerd. Dit bevat enkel amitraz (Anoniem,
2014b). Indien de imker echter legaal gebruik wil maken van amitraz, kan hij via zijn dierenarts en het
cascade-systeem aan meerdere producten komen.
Amitraz heeft noch effect op bijenmortaliteit, noch op hoeveelheid bezetting met broed, noch op de
activiteit in de kast, noch op het gewicht van de kast en noch op de honingoogst, zelfs na gebruik van
tweemaal de geïndiceerde dosis (Anoniem, 2014a).
Amitraz kent een MRL voor honing van 200µg/kg (Annex III EEC 2377/90; N 37/2010).
17
3.1.1.4.1. Apivar®
Apivar® bevat 0,5g amitraz per strip (3,3%). Het is een plastic strip waarvan 2 stuks in de regio van het
broed moeten gehangen worden. De bijen dienen immers over beide zijden van de strips te lopen
zodat ze via contact het amitraz verspreiden. De strips dienen in de lente of herfst gedurende
minimum 42 dagen en maximum 56 dagen in de kast te hangen (Anoniem, 2013c). In een Franse
studie in 2007 werd een bescherming van 99,5% van de bijenkolonies vastgesteld na een herfst-
winter behandeling met Apivar®. Gezien op deze bijenstand al 4 jaar met Apivar
® gewerkt wordt, en
nog steeds een hoge effectiviteit wordt behaald, kan men hieruit besluiten dat de mijten weinig tot
geen resistentie ontwikkelen (Faucon et al., 2007).
Bij gebruik van 5 maal de geïndiceerde dosis ziet men een licht gedaalde activiteit in de kast op zeer
hete dagen (Anoniem, 2014a). Bij gebruik aan de geïndiceerde dosis blijven de residuen in honing en
was onder de detectielimiet van respectievelijk 5µg/kg en 2500µg/kg. Residuen in popolis en pollen
werden wel gevonden (Anoniem, 2014a). Indien het product echter meerdere jaren wordt gebuikt kan
een hogere residuvorming gezien worden. Zelfs in de honing kan dan de MRL overschreden worden.
Het gehalte in honing daalt echter snel na de behandeling (Anoniem, 2014a). Het product werd in het
MB van 7 mei 2003 geregistreerd als middel tegen Varroase. Inmiddels is het niet meer geregistreerd
in België (Anoniem, 2013b). Apivar® is wel in vier Europese landen geregistreerd. Via het cascade-
systeem kan amitraz aldus ook in België worden gebruikt (Anoniem, 2013b).
3.1.1.4.2. Taktic®
Taktic® is een op voorschrift te bekomen geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik, bestemd voor
runderen, schapen en varkens. Het bevat 125 mg/ml amitraz. Het is bedoeld als een oplossing voor
cutaan gebruik. Bij bovengenoemde diersoorten heeft het een wachttijd voor zowel vlees als melk van
7 dagen (Anoniem, 2012b; Anoniem 2014a). Gezien Taktic niet geïndiceerd is voor bijen, dient het
gebruik ervan te allen tijde vermeden te worden.
3.1.1.4.3. Andere producten op basis van amitraz
Volgende producten op basis van amitraz zijn ook geregistreerd in een of meerdere Europese landen,
waardoor ze via het cascade-systeem in België kunnen worden toegepast: Varidol®, Apiwarol
®, Biowar
500®, Varatraz
®, Varachet forte
® (Anoniem, 2013b). Deze producten vertonen zich in meerdere
applicaties zoals tabletten (bv Apiwarol®) en aerosols.
Een van de andere mogelijkheden is een 1,6% amitraz formulatie in de vorm van een aerosol. De
behandeling aan de geïndiceerde dosis van 40 mg amitraz leverde geen residuen in de bijen en de
was. Aan een dubbele dosis (80mg amitraz) werden wel residuen tot 61µg/kg gevonden in de was en
tot 12µg/kg in de honing (Anoniem, 2014a).
18
3.1.1.5. Problemen met het gebruik van chemische synthetische middelen
Het gebruik van de chemische synthetische middelen zorgt voor 2 zeer grote nadelen: vorming van
residuen in de bijproducten en opbouw van resistentie bij de mijt.
In verband met de residuenproblematiek wordt hier niet verder ingegaan op de gevolgen voor de
humane consumptie. Residuen kunnen echter ook een direct effect hebben op het bijenvolk zelf.
Zowel de stips met als actief ingrediënt tau-fluvalinaat als de strips met coumaphos hebben
bijvoorbeeld negatieve effecten op het ontwikkelen van een koningin. Gevorderde imkers klagen van
een rappere vervanging van de koningin en over de onmogelijkheid van bestaande volken om zelf een
nieuwe koningin te kweken (Pettis et al., 2004).
Indien koninginnencellen worden gemaakt met een bepaalde concentratie aan coumaphos (door
aanwezigheid van residuen in de bijenwas), dan zal dit zijn effecten hebben op de koningin die in deze
cel zal uitgroeien. Concentraties van 300, 600 of 1000 mg/kg coumaphos resulteerden in een
significante weigering van het voederen van deze moercellen door de andere bijen (slechts 6,9% van
de larven konden ontwikkelen). Bovendien hadden deze koninginnen die wel konden ontwikkelen tot
volwassen bij een significant lager gewicht dan de controlegroep (132mg in tegenstelling tot 270mg).
Ook concentraties met 100 mg/kg coumaphos in de bijenwas van een koninginnencel levert
significante verschillen op (50% van de gevallen hebben een rejectie door de bijen). Slechts de cellen
met 1mg/kg en 10mg/kg coumaphos kenden geen significant verschil met de controlegroep (Pettis et
al., 2004). Het gebruik van acethylchonlinesterase remmers of inhibitoren draagt eveneens bij tot een
afname van het aantal bijenvolkeren (Le Conte et al., 2010 in Williamson et al., 2013 en Maxim en
Van der sluijs, 2010 in Williamson et al., 2013) waar deze middelen net ingezet dienen te worden om
honingbij kolonies te redden van parasieten.
Om de problematiek van resistentie tegen te gaan, dient men op voorhand actie te ondernemen.
Een combinatie van een chemische met een biologische bestrijding zorgt ervoor dat men minder
afhangt van de chemische bestrijding, dit zal zorgen voor een vertraagde resistentievorming.
Bovendien dient men de chemische methoden af te wisselen (Webster, 2003).
Een mogelijke manier om te controleren op resistentie is de volgende: na een behandeling in de lente
(februari - april) dient het gesloten darrenbroed nagekeken te worden. In mei of juni dient men de
darrenpop uit 20 cellen te verwijderen en moet men deze poppen nakijken op de aanwezigheid van
mijten (deze cellen zijn best zo goed mogelijk verdeeld). De rood-bruine mijten zijn doorgaans
eenvoudig te zien op de witte pop. Binnen een maand na een geslaagde behandeling mag men
maximaal 1 pop met mijten terugvinden. Indien men meerdere poppen geparasiteerd door mijten
terugvindt, kan men besluiten dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de mijten resistent geworden zijn
tegen de behandeling (Webster, 2003).
Het gebruik van biologische middelen (middelen waarvan het actieve bestanddeel bestaat uit
organische zuren en essentiële oliën), biotechnische methoden en selectie op natuurlijke tolerantie is
aan te raden gezien resistentie optreedt tegen de chemische producten zoals coumaphos, tau-
fluvalinaat, amitraz, ... Bovendien zijn er ook V. destructor stammen die resistent zijn tegen meerdere
acariciden (Elzen et al., 2000).
19
Men kan dan ook besluiten dat iedere goede imker naast de chemische bestrijding van Varroa ook
steeds aan meer natuurlijke bestrijding moet denken (Webster, 2003).
3.1.2. Organische zuren en essentiële oliën
Deze natuurlijke groep substanties hebben nog niet geleid tot resistentie, maar kennen als grootste
nadeel dat ze niet steeds een even grote efficiëntie bieden (Stanimirovic et al., 2011).
3.1.2.1. Mierenzuur
Alleen mierenzuur heeft zowel een mijtdodend effect op adulte bijen als op de mijten in de gesloten
broedcellen waardoor mierenzuur ook effectief gebruikt kan worden meteen na de laatste honingoogst
(Boecking en Genersch, 2008).
De applicatie van mierenzuur echter botst op een paar grote nadelen. Men kent twee
applicatiemethoden: via mierenzuurplaten en via een 15%-oplossing in water besproeien van de bijen.
De mierenzuurplaten dienen onder ideale omstandigheden en in gepaste dosering in de kast te
worden gelegd. De verdamping van mierenzuur is immers van verschillende factoren afhankelijk: de
temperatuur, de grootte van de bijenkast, de grootte van het volk en de activiteit van het volk. Vermits
al de ze factoren variëren, varieert ook de effectiviteit van de behandeling sterk. Onderdosering zorgt
voor een onvoldoende verdamping, daarentegen kan een te snelle verdamping lijden tot sterfte van de
koningin. Na ongeveer 10 uur is het mierenzuur verdampt. Meerdere behandelingen kunnen met 4
dagen tussenperiode worden uitgevoerd (tot maximaal 4 behandelingen). Een commerciële
beschikbaar preparaat was de Illertissen mijtenplaat, momenteel is Formidol®
(40 ml van 85%
mierenzuur) in 2 Europese landen geregistreerd (Anoniem, 2013b).
Verschillende testen werden uitgevoerd met mierenzuur aan verschillende concentraties:
65% mierenzuur toegediend in een dosis van 20ml verspreid over een katoenen doek zorgt voor een
efficaciteit van 59±0.32% wat significant minder is dan een behandeling met oxaalzuur of flumethrine.
(Mahmood et al., 2012b)
80% mierenzuur gedrenkt in karton waarvan 100 ml per kast wordt gebruikt en herhaald na 7 dagen
levert een efficaciteit van 84,7% in november, 95,6% in september en 21,4% in maart (Girisgin en
Aydin, 2010). Een ander product dat geregistreerd is in Europa, is Furmiton®. Het is enkel in Bulgarije
geregistreerd (Anoniem, 2013b).
3.1.2.2. Oxaalzuur
Oxaalzuur is een sterk organisch zuur dat gebruikt kan worden tegen V. destructor op verschillende
wijzen (spray, druppelen en evaporatie). De methode van werking is niet helemaal duidelijk, maar de
varroamijt zou gevoelig zijn aan de zure pH (Anoniem, 2014a). Oxaalzuur heeft een lage acute
toxiciteit voor honingbijen, maar een hoge acute toxiciteit voor de mijten (Aliano et al., 2006).
Oxaalzuur is een plantenbestanddeel en komt natuurlijk voor in hoeveelheden van 5 mg/kg tot 200
g/kg droog gewicht (Anoniem, 2014a). Afhankelijk van de plant waarvan de nectar afkomstig is, zit er
in honing een natuurlijk gehalte aan oxaalzuur variërend van 1mg/kg tot 800mg/kg. Het gebruik van
20
oxaalzuur tegen varroase levert gelijkaardige residuen op in de honing. Zowel mens als dier wordt
dagelijks blootgesteld aan oxaalzuur (Anoniem, 2014a). Gezien een behandeling met oxaalzuur niet
leidt tot een onnatuurlijk verhoogde dosis aan oxaalzuur in de honing, werd besloten dat de bepaling
van een MRL overbodig is (Annex II EEC 2377/90; N37/2010). De LD50 na orale opname varieert voor
ratten tussen 375 - 475mg/kg. De LD50 voor de hond en kat is respectievelijk 1g en 200mg. De
aangeraden dosis voor behandeling is 1 - 3g per kast. Al 12 uur na bedruppeling op de bijen wordt
een piekconcentratie in de hemolymfe en het gastro-intestinaal kanaal waargenomen (Anoniem,
2014a). In de studie van Rashid et al. (2012) berekende men dat de beste resultaten worden gehaald
door een 3,2% oplossing te maken want deze gaf in hun onderzoek een efficaciteit van 95%. Hiervoor
werd 75g oxaalzuur dehydraat gemixt met 1 liter suikerwater. Een 4,2% oplossing leverde een
efficaciteit van 81% en een 2,1% oplossing leverde een efficaciteit van slechts 46% (Rashid et al.,
2012). Oxaalzuur vertoont in vele studies zeer goede resultaten. Een constante in al deze studies is
dat een behandeling tijdens de broedloze periode (winter) veel efficiënter is. Oxaalzuur toepassing in
broedloze periodes zorgt voor een gemiddelde mortaliteitsgraad van 98,65% bij de mijten. Wanneer
gesloten broed aanwezig is, is oxaalzuur veel minder effectief (24,10% mortaliteitsgraad) (Gregorc en
Poklukar, 2003). In de studie van Gregorc en Planinc (2002) behaalde men 37% tijdens de
broedperiode en 97% tijdens de broedloze periode (Gregorc en Planinc, 2002). In de studie van
Mahmood et al. beschreef men een efficaciteit van 91±1,24% (broedloos) (Mahmood et al., 2012b).
De studie van Girisgin en Aydin toonde aan dat een oxaalzuur (4%) behandeling in de november een
efficaciteit van 93,7% heeft, waardoor het het beste product was in deze studie in vergelijking met
coumaphos, mierenzuur en melkzuur (Girisgin en Aydin, 2010). Ook in deze studie was de efficaciteit
in de lente (maart) veel lager (8,3%). Wanneer de daaropvolgende maand september behandeld werd
met oxaalzuur daalde de efficaciteit tot 93,3%.
Oxaalzuur is ook als schoonmaakmiddel en als bleekmiddel op de markt (Anoniem, 2014a).
3.1.2.2.1. Api Bioxal®
Api Bioxal wordt verkocht in de vorm van een oplosbaar poeder (88,6%). Het kan gebruikt worden om
de bijen te bedruppelen als om het te laten sublimeren. Het zakje met poeder dient helemaal opgelost
te worden in warm water met suiker in de verhouding 1:1. Een zakje van 35g dient opgelost te worden
in een siroop van 500ml. Vervolgens dient de oplossing vanuit een spuit gedruppeld te worden in de
hoeveelheid van 5ml per bezet raam.
Via sublimatie dient 2,3g Api Bixal® gelegd worden in de vaporisator. De vaporisator wordt voor de
vliegopening gehouden zodat de rook enkel naar binnen in de kast kan gaan. De rest van de
vliegopening wordt afgesloten zodat noch bijen, noch rook kan ontsnappen. Al na 3 minuten is de
behandeling voldaan, maar de vliegopening dient nog 10 minuten afgesloten te blijven (Anoniem,
2014e). Het gebruik van Api Bioxal is toegestaan in de biologische bijenteelt (Anoniem, 2014e).
3.1.2.2.2. Ecoxal®
Dit product is zeer gelijkaardig aan Api Bioxal.
21
3.1.2.3. Thymol
Thymol is een fenol dat van nature aanwezig is in de etherische oliefractie van vele plantensoorten.
Het heeft een directe acaricide werking op de mijten via inhalatie en contact. Denaturalisatie van
proteïnen in de mijten is een van de waarschijnlijke werkwijzen in de mijten (Anoniem, 2012a).
Via sublimatie kan de lucht van de kast verzadigd raken met thymol. Een dampconcentratie van meer
dan 5 µg thymol per liter lucht doodt de mijten op de honingbijen (Anoniem, 2012b). Behandelingen
met thymol dienen geïncorporeerd te worden in een geïntegreerd programma vermits de behandeling
met enkel thymol onvoldoende kan zijn. Via bijvoorbeeld een varroaschuif dient men de mijtval op te
volgen en indien nodig te besluiten tot een extra behandeling in de winter of de lente (Anoniem
2012a).
Thymol kan tevens gebruikt worden in combinatie met andere (organische middelen) zoals oxaalzuur.
In de studie van Mahmood et al. (2012b) besloot men dat een behandeling met 4g thymol in
combinatie met 3,2% oxaalzuur de beste combinatie is. Ze haalden hier immers een efficaciteit van
99% zonder nevenwerkingen (Mahmood et al., 2012a). Thymol is het actieve bestanddeel dat
aanwezig is in de enige drie in België geregistreerde producten Apiguard®, Apilife Var
® en Thymovar
®
(Anoniem, 2013b).
3.1.2.3.1. Thymovar®
Dit product bevat 15g vluchtig thymol in de vorm van een cellulose plaatje dat men bovenop de ramen
in de kast dient te leggen (Anoniem, 2011; Anoniem, 2012b; Anoniem, 2014c). Naargelang het type
korf dient men 2 keer 1-2 strips te plaatsen met 3-4 weken interval (Anoniem, 2011; Anoniem, 2012b).
Voorafgaand aan de behandeling dient de kast zo veel mogelijk luchtdicht gesloten te worden
(Anoniem, 2011). Gedurende 21-28 dagen zal het thymol sublimeren afhankelijk van de temperatuur
welke tussen 15 en 30°C dient te zijn. Hogere temperaturen leiden tot toename van stress en sterfte
bij de volwassen bijen en het broed. Een behandeling bij lagere temperaturen kan leiden tot
onvoldoende werking. De ideale maximale dagtemperatuur bevindt zich tussen de 20 en 25°C
(Anoniem, 2011; Anoniem, 2012b). De juiste dampconcentratie dient immers gedurende 6-8 weken
gehandhaafd te worden (Anoniem, 2011). Na het verwijderen van de strips verdwijnt het thymol
geleidelijk uit de kast. De residuen die zich dan in de was van de ramen bevinden, zullen snel
verdampen (Anoniem, 2012b). Dit in België geregistreerde middel is in de handel verkrijgbaar en
bovendien voorschriftvrij (Anoniem, 2014c). De wachttijd voor honing is 0 dagen, maar men mag het
middel niet toedienen wanneer de bijen nectar verzamelen. Men mag ook geen ramen die in het
najaar behandeld zijn, in het voorjaar slingeren (Anoniem, 2011). Er wordt bovendien aangeraden om
niet vaker dan tweemaal per jaar te behandelen (Anoniem, 2011; Anoniem, 2012b). Het
behandelingstijdstip is aldus best in de late zomer, direct na de laatste honingoogst (als de
hoeveelheid aanwezig bijenbroed afneemt (Anoniem, 2011).
Als bijwerkingen kan men vermelden dat de bijen suiker - of honingvoorraden en broed, direct gelegen
onder de strip (< 4cm) kunnen weghalen. Een verminderde opname van voedsel kan optreden indien
het voederen gelijktijdig met de behandeling plaatsvindt. Men kan aldus best al een gedeelte van de
22
wintervoeding uitvoeren vóór de applicatie. Sterfte van meer dan 20 bijen voor de vliegopening duidt
op een overdosering. Alle bijenvolken op dezelfde stand dienen gelijktijdig behandeld te worden om
roverij te voorkomen. De werking kan variëren tussen de volken wegens externe omstandigheden
zoals temperatuur, herbesmetting etc. Indien er 2 weken na de laatste behandeling nog een volk is
met een gemiddelde mijtval van meer dan 1 mijt per dag, dient men een extra winter- of
voorjaarsbehandeling te geven met een andere actieve stof (Anoniem, 2011; Anoniem, 2012b). De
imker dient ondoorlaatbare handschoenen te dragen bij het toedienen om contact met de huid te
vermijden (Anoniem, 2011).
3.1.2.3.2. Apiguard®
Apiguard® bevat 12,5g thymol in een gel van 50g. Het is een gel die bovenop de bovenste ramen van
de kast dient gelegd te worden. Men dient 2 behandelingen van 50g gel per volk met een interval van
2 weken uit te voeren. Ook bij Apiguard® dient men zich te houden aan maximaal 2 behandelingen per
jaar. De essentiële olie evaporeert gedurende een tijdsperiode van 4-6 weken (Anoniem, 2012a). Het
vallen van de dode mijten gebeurd pas enige tijd na de applicatie. Apiguard® kent dezelfde
bijwerkingen, voorzorgen en afhankelijkheid van de omgevingsomstandigheden als Thymovar. Met
uitzondering dat Apiguard® niet mag gebruikt worden boven temperaturen van 40°C (in plaats van
30°C bij Thymovar®) (Boecking en Genersch, 2008; Anoniem, 2012a). Het beste
behandelingsmoment is dus vlak na de laatste honingoogst, al kan Apiguard® in geval van zware
besmetting ook in de lente gebruikt worden mits de temperatuur boven de 15°C is (Anoniem, 2012a).
Dit product is in België geregistreerd en kan men voorschriftvrij in de handel bekomen. De wachttijd
voor honing is 0 dagen, maar men mag het niet gebruiken tijdens de honingdracht (Anoniem, 2014b).
3.1.2.4. Essentiële oliën
Essentiële oliën is de algemene term die wordt gebruikt voor vloeistoffen die gewonnen worden uit
planten volgens een welbeplaad procedé. Ze zijn extreem volatiel en kennen een intense,
karakteristieke geur. Enkel uit planten met meer dan 0,1% olie kan essentiële olie gewonnen worden.
Essentiële oliën vertonen van nature uit verschillende functies zoals bijvoorbeeld een fungiciede of
bactericiede activiteit. Het is wel bekend dat vele essentiële oliën en hun componenten ook een
bepaald acaricied effect vertonen. Het gebruik van essentiële oliën in de bijenhouderij is veelbelovend
gezien vele soorten essentiële oliën bestaan en gezien hun kostprijs laag is. Het gebruik van een
enkele essentiële olie bezorgt weinig goede resultaten, maar in verscheidene combinaties en zeker in
combinatie met thymol, kunnen essentiële een bijdrage leveren aan de efficaciteit (Imdorf et al., 1999).
3.1.2.5. Combinaties van bovenstaande organische zuren
Combinaties van thymol samen met essentiële oliën leidt vaak tot een mortaliteitsratio nabij 90%
(Imdorf et al., 1999).
23
3.1.2.5.1. Apilife Var®
Apilife Var® is een combinatie van thymol (8g), Eucalyptus globulus olie (1,72g), camphor (0,39g) en
Menthol (0,39g). Ook dit geregistreerde product is voorschriftvrij in de handel verkrijgbaar en heeft een
wachttijd voor de honing van 0 dagen. Men mag het echter niet gebruiken tijdens de honingdracht om
de smaak van de honing niet te bederven (Anoniem, 2014b). Apilife Var® is een product in de vorm
van een tablet die in de bijenkast dient gelegd te worden bovenop de broedramen. Na 2-4 weken dient
een tweede tablet op de broedramen te liggen voor dezelfde behandelingsduur. Er bestaat twijfel of de
essentiële oliën verwerkt in het product ook een rol dragen in de efficaciteit, gezien in gelijkaardige
omstandigheden een enkele thymolbehandeling ook een gelijkaardige efficaciteit oplevert. De
beperkte betrouwbaarheid en onvoorspelbare efficaciteit eisen een combinatie met andere producten
voor een goede bestrijding tegen V. destructor te bewerkstelligen (Imdorf et al., 1999).
3.1.2.5.2. BeeVital HiveClean®
BeeVital HiveClean® is een product met als actieve bestanddelen oxaalzuur, mierenzuur, essentiële
oliën en citroenzuur. Verder bevat het product ook water, saccharose en propolisextract.
De kleine druppels vloeistof zouden bovendien de bijen aanzetten tot hun natuurlijk verzorgingsgedrag
waardoor een extra verhoogde werkzaamheid wordt geclaimd. De Varroa mijten worden op deze
manier niet gedood, waardoor het gebruik van een (plakkende) varroaschuif noodzakelijk is (Dobre,
2009).
3.1.2.5.3. Ecostop®
Dit product bevat thymol en Oleum menthae (essentiële olie van de muntplant). Een effectiviteit van
90,59 ± 1,83% werd gehaald wanneer 2 Ecostop® platen gebruikt werden gedurende 45dagen in een
gemiddelde bijenkast. Ecostop® is enkel in Bulgarije geregistreerd (Anoniem, 2013b).
3.1.2.5.4. Mehpatika®
Dit product bevat meerdere essentiële oliën en kruiden en moet gemixt worden tot men een 1%
oplossing bekomt in siroop, drinkwater of cake aangemaakt als voeder voor de bijen. Voor een
gemiddelde bijenkast wordt aangeraden 5ml Mehpatika® te gebruiken (Anoniem, 2014d).
3.2. BESPREKING VAN ENKELE BIOLOGISCHE EN BIOTECHNISCHE MIDDELEN
3.2.1. Gesloten darrenbroed uitsnijden of de darrenraatmethode
Deze biotechnische methode berust op het feit dat Varroa mijten een 10 tot 12 keer grotere voorkeur
hebben voor darrenbroed boven werksterbroed (Boot el al., 1995a). Gezien men nog niet heeft
kunnen bewijzen dat darren een grote invloed hebben op de functie van de kast, is het mogelijk om de
darrenbroedcellen als val te gebruiken voor de mijten. De imker kan commercieel beschikbare
darrenkunstraat kopen en in het voorjaar in de kast naast het broednest hangen. Het zijn voorgedrukte
24
bijenwasplaatjes met een iets grotere diameter dan de werksterbroedcellen. De werksters zullen deze
kunstraat verder uitwerken en de koningin zal herkennen dat het darrenbroedcellen zijn en ze legt er
onbevruchte eitjes in. Vervolgens zal, nadat de mijten de cellen hebben geïnvadeerd, de cellen
worden afgesloten door de werksters. Dan zitten de Varroa mijten die de darrenbroedcellen hebben
geïnvadeerd, vast. Het is dan uiteraard van essentieel belang dat het darrenbroed, vóórdat het
uitloopt, verwijderd wordt (binnen de 20 dagen weghalen).
Indien deze methode consequent wordt toegepast, wordt slechts ongeveer 30% van de mijten uit het
volk verwijderd. Gezien het beperkte effect van deze techniek dient het slechts ter ondersteuning van
andere, al dan niet chemische bestrijdingstechnieken (De Ruijter, 1993).
3.2.2. De Varroaschuif of de varroabodem
Deze schuif wordt onderaan de broedbak geplaatst. Bovenaan heeft de schuif een gaas met een
maaswijdte van 3 mm, onder dit gaas bevindt zich de eigenlijke lade. De mijten die dood gaan vallen
door de mazen gezien ze kleiner zijn dan 3 mm.
De Varroaschuif is een zeer eenvoudige methode om een inzicht te krijgen in de hoeveelheid mijten
die in een volk aanwezig zijn, maar de schuif ondersteunt ook de bestrijding van varroase: al de mijten
die van een bij afvallen wegens een natuurlijke of toegepaste bestrijding, maar nog levensvatbaar zijn,
kunnen bij een gewone bodem weer op de bij klimmen. Dankzij de schuif kunnen ze niet meer aan de
bijen en zullen ze sterven (De Ruijter, 1993).
3.2.3. Bloemsuikermethode
De bloemsuikermethode bestaat er in om bloemsuiker over de bijen te strooien opdat ze zichzelf
zouden kuisen (gebaseerd op verzorgingsgedrag) (Stevanovic et al., 2011), maar ook opdat de mijten
een verminderde houvast hebben aan de bij en aldus van de bij vallen. In combinatie met een
varroaschuif kan dit tot verbeterde resultaten leiden. Een groot nadeel echter is dat de kolonies
voldoende vaak dienen bepoederd te worden, wat onlosmakelijk leidt tot het vaak openen van de kast.
Dit laatste dient men zo veel mogelijk te vermijden gezien het steeds stress en onrust veroorzaakt in
de kast (Heaf, 2010). Bepoederen met drie dagen interval geeft de beste resultaten (Stanimirovic et
al., 2011; Stevanovic et al., 2011), maar de resultaten waren veel minder goed dan de positieve
controle (met flumethrine). De bloemsuikermethode is als enige methode onvoldoende in de strijd
tegen V. destructor (Stanimirovic et al., 2011).
3.2.4. Arrestraammethode
Bij deze methode wordt de koningin opgesloten op 1 leeg raam door middel van een moerrooster. De
koningin kan niet doorheen het rooster, maar de werksterbijen kunnen dit wel wegens hun kleinere
afmeting. Gedurende 9 dagen (ongeveer de tijd tussen het leggen van een ei en het afdekken van de
broedcel) kan de koningin enkel op dit raam eieren leggen. Na 9 dagen later wordt de koningin op een
nieuw leeg raam opgesloten en wordt het belegde raam vrij in de kast gehangen. De werksterbijen
hebben ondanks het moerrooster overal toegang toe, zodat de Varroa mijt zich ook overal kan
25
verspreiden. Gezien er gedurende 9 dagen slechts 1 raat belegd wordt door de koningin, zal de
grootste concentratie aan Varroa mijten zich in dit raam bevinden. Wanneer de broedcellen worden
afgedekt, zitten de mijten vast in de broedcel gedurende 12 dagen voor werkstercellen. Weer 9 dagen
later wordt de koningin terug op een nieuw leeg raam opgesloten, wordt het tweede belegde raam vrij
in de kast gehangen en wordt het eerste belegde raam dat inmiddels voor het grootste deel afgedekt,
nog niet uitgelopen broed bevat, verwijderd uit de kast. Vervolgens kan men twee zaken aanvangen
met dit raam: ofwel vernietigt men dit raam zodat de Varroa mijten zeker dood zijn, maar dan verliest
men ook het broed, ofwel past men een andere techniek toe zodat de mijten worden afgedood, maar
de poppen overleven. Voor zulke technieken komen een hyperthermische behandeling of het gebruik
van mierenzuur in aanmerking (De Ruijter, 1993). De drie belegde ramen worden aldus verwijderd of
behandeld en teruggehangen in de kast. Nadien wordt het moerrooster verwijderd en heeft de
koningin terug toegang tot de gehele kast.
Deze methode heeft een hoge effectiviteit van ongeveer 90%, echter ook deze methode is
onvoldoende als alleenstaande behandeling. Bovendien vereist de arrestraammethode veel tijd en
vooral ook deskundigheid van de imker (De Ruijter, 1993).
3.2.5. Warmte
Het gebruik van warmte berust op het feit dat de Varroa mijten geremd zijn in hun vitaliteit bij
temperaturen boven de 38°C. Afhankelijk van de duur en het aantal graden boven de 38°C kan zo ook
sterfte van de mijt veroorzaakt worden (Engels en Rosenkranz, 1992). De temperatuur dient minimum
40°C te bedragen om al de mijten te doden (Harbo, 2000). Bijenbroed kent echter ook een
gevoeligheid aan temperatuur: boven 44-45°C kan er schade optreden (Engels en Rosenkranz, 1992).
Verschillende methoden met warmte en invriezen werden al uitgetest.
Een commerciële methode die de darrenraatmethode combineert met warmte, is de MiteZapper®
(MiteZapper LLC). Hitte wordt gebruikt om zowel de ontwikkelende darren als de mijten in hun
broedcellen af te doden. De MiteZapper® methode is veel minder arbeidsintensief dan de
darrenraatmethode gezien de het verwarmingselement zich in de kast bevindt en er slechts contact
dient gemaakt te worden met de batterij om het aan te zetten. Na 2 tot 3 minuten is de behandeling
afgelopen. Deze methodes zijn zeer efficiënt indien geen werksterbroed zou aanwezig zijn, want
natuurlijk geen natuurlijk voorkomende situatie is in de kast. In de veronderstelling dat in een kast 20%
van het broed darrenbroed is en dat het darrenbroed 10 maal meer attractief is voor de mijten, zal
71% van de mijten gevangen genomen worden via dit systeem. Een herhaling van deze methode zou
een efficaciteit van 92% opleveren. Bij de MiteZapper® is het ook mogelijk om de temperatuur te
verminderen waardoor het mogelijk is om enkel de mijten te doden en de darren ongemoeid te laten.
Dit is al mogelijk op een temperatuur van 44°C (Huang, 2001). Op dit idee bouwt de VarroaController®
(Ecodesign company) voort. De VarroaController® kan gebruikt worden in het begin van het
bijenseizoen wanneer de eerste grote hoeveelheden gesloten broedcellen aanwezig zijn. In deze
periode van het jaar kunnen weinig andere technieken toegepast worden om de Varroa infestatie te
doen dalen, waardoor de bijen na een hyperthermie behandeling een betere start van het seizoen
kennen. Over de efficaciteit van de VarroaController® is nog weinig onderzoek gedaan.
26
BESPREKING
Het gebruik van diergeneeskundige geneesmiddelen tegen de V. destructor mijt is een vaststaand feit
geworden in de hedendaagse imkerij. Gezien de grote noodzaak aan behandelingsmiddelen zijn vele
verschillende methoden onderzocht. Veel producten en 'truckjes' zijn op de markt gekomen of worden
verspreid op fora waardoor de imker door het bos de bomen niet meer ziet.
In België zijn slechts 3 producten geregistreerd voor het gebruik op bijen, geïndiceerd tegenover V.
destructor. Deze drie producten hebben allen een vrije aflevering (Anoniem, 2014b) en hebben als
(belangrijkste) actief bestanddeel thymol. Ondanks de goede efficaciteit van thymol, is voor vele
bijenkasten een behandeling uitsluitend met thymol onvoldoende zodat de imker ook aan andere
methoden dient te denken. Gezien geen enkele behandeling steeds 100% effectief is, dienen
verschillende methoden gecombineerd te worden. De bestrijding van V. destructor dient bijgevolg te
gebeuren in een geïntegreerd pest management programma. Dit programma houdt in dat een
combinatie van verschillende controlemethoden worden gebruikt en dit verspreid over het jaar. Dit
programma moet de bijenkast in staat stellen om zonder schade te overleven met een zo laag
mogelijke populatie aan mijten. Hieronder zijn de drie belangrijkste onderdelen van zulk een
programma opgelijst.
Ten eerste dient de imker een goede kennis te hebben van zijn kast en dient hij probleemsituaties in
zijn kast vroeg te herkennen. Indien de imker gebruik maakt van chemische bestrijdingsmiddelen dient
hij zich te houden aan de bijsluiter of de raad van de bedrijfsdierenarts. Goede bijenteeltpraktijken
zoals omschreven in de Gids voor goede Bijenteeltpraktijken zijn ook steeds van primordiaal belang.
Een belangrijk advies bij iedere behandeling is het gelijktijdig behandelen van al de kasten in de
omgeving zodat herbesmetting zo lang mogelijk verhinderd wordt. Een onderdeel van deze goede
bijenhouderij praktijken is preventie. Preventie is echter slechts in weinig gebieden mogelijk gezien de
Varroa mijt bijna overal endemisch is. De Europese Commissie heeft in het uitvoeringsbesluit van
11/10/2013 de Ǻlandseilanden te Finland vrij van varroase erkend in Europa. Er werden maatregelen
vastgelegd welke genomen moeten worden om de varroavrije toestand te kunnen bewaren
(2013/503/EU).
Ten tweede maakt het gebruik van chemische en organische diergeneesmiddelen een belangrijk deel
uit van de bestrijding tegen de Varroa mijt. Deze producten dienen juist gebruikt te worden want zowel
een verkeerde applicatie, een te grote als een te lage dosis kan afhankelijk van het product zorgen
voor bijensterfte, een te hoge residuvorming of resistentieontwikkeling. Zelfs bij het aangewezen
gebruik van chemische middelen dient men goed te waken over de mogelijke interacties met andere
producten en over de natuurlijke residuvorming indien men een product herhaaldelijk gebruikt. Het is
noodzakelijk om de bijenwas voldoende te vervangen gezien daar accumulatie kan optreden. Deze
bijenwas dient dan ook vernietigd te worden. Het is bovendien niet ondenkbaar dat hoge concentraties
aan chemicaliën in de bijenwas kunnen resulteren in een betere resistentievorming.
Het gebruik van chemische middelen legt de imker nog een andere beperking op indien hij zich
profileert als een biologische imker. Het gebruik van mierenzuur, melkzuur, azijnzuur, oxaalzuur,
27
menthol, thymol, eucalyptol en kamfer zijn altijd toegestaan voor de biologische imker (EG nr.
889/2008). Andere diergeneeskundige middelen kunnen gebruikt worden op voorwaarde dat de imker
de nodige voorgeschreven maatregelen treft om de biologische titel van de honing waar te borgen, dat
al de gegevens in verband met de behandeling worden geregistreerd en dat het gemeld wordt bij de
controlerende autoriteit of controleorgaan voordat het in de handel wordt gebracht als biologisch
geproduceerd product.
Een laatste onderdeel van het geïntegreerde pest management zijn de biotechnische methoden. Deze
kunnen zeker een goede ondersteuning bieden aan de imker. Wanneer voldoende biotechnische
methoden verstandig gecombineerd worden kan het gebruik van chemische of organische
bestrijdingsproducten afgebouwd worden. Het selecteren naar meer varroatolerante bijensoorten is
tevens een belangrijke optie die verder onderzocht dient te worden.
Het gebruik van een geïntegreerd pest management en advies over de mogelijke methodes kan de
imker inwinnen bij de plaatselijke imkersbond en in de vakliteratuur. Indien de imker echter advies op
maat wilt, kan de gespecialiseerde dierenarts een verhelderende functie hebben. De kunde van de
gespecialiseerde dierenarts gegoten in een diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding (10/04/2000)
verschaft de imker het nodige advies en praktische hulpmiddelen voor het opstellen en uitvoeren van
een goed pest management programma. Bij het opstellen van dit programma is er ruimte voor de
imker om te kiezen aan welke behandelingsmethoden hij zijn voorkeur geeft.
Naast de voordelen voor de imker en de bijenkast heeft diergeneeskundige begeleiding het voordeel
dat er beter kan gewaakt worden over de volksgezondheid. De dierenarts is immers gemachtigd de
imker aanwijzingen te geven zodat de MRL in honing niet overschreden wordt. Via dierenartsen kan
bovendien ook een surveillance op resistentie gestart worden. Dit kan deels het gebrek aan
informatieoverdracht over de werking van de verschillende geneesmiddelen in België wegwerken.
Indien de imker andere producten dan thymol gebruikt en honing slingert voor de verkoop, is de imker
verplicht in het bezit te zijn van een Toedienings -en VerschaffingsDocument (TVD). Dit document kan
gecontroleerd worden door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV).
De gespecialiseerde dierenarts is dus de juiste persoon om de imker bij te staan en bovendien kan
deze dierenarts gebruik maken van het cascade-systeem waardoor onder andere al de geregistreerde
producten in Europa kunnen gebruikt worden in de Belgische bijenkast. Gezien in België slechts 3
producten (maar alle drie op basis van thymol) geregistreerd zijn voor het bestrijden van varroase,
dient de dierenarts gebruik te maken van het cascade-systeem om andere actieve bestanddelen te
kunnen gebruiken in een Belgische bijenkast. De basis van het cascade-systeem ligt vast in het KB
van 14/12/2006. Er bestaan 3 voorwaarden die alledrie vervuld dienen te zijn voodat de dierenarts
rechtmatig gebruik mag maken van het cascade-systeem. Een eerste voorwaarde is dat er geen
therapeutisch alternatief beschikbaar mag zijn in België voor de betrokken diersoort of aandoening.
Indien de producten op basis van thymol onvoldoende werkzaam zijn, is deze voorwaarde vervuld.
Een tweede voorwaarde is dat het om een absoluut noodzakelijke behandeling dient te gaan teneinde
onaanvaardbaar lijden te vermijden. Bijensterfte is een duidelijk voorbeeld van onaanvaardbaar lijden.
28
De laatste voorwaarde betreft het feit dat het om een uitzonderlijke situatie moet gaan. Gezien de
bijenteelt in België een zeer kleine sector is, kunnen alle behandelingen voor bijen als een
uitzondering beschouwd worden. Eens aan deze drie voorwaarden voldaan is, bestaat er nog een
volgorde waarin de dierenarts moet werken om producten te selecteren. Op het eerste niveau staan
de geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik vergund in België voor een andere diersoort en/of
voor een andere aandoening. De dierenarts zou dus in de eerste plaats producten als Taktic® en
Mavrik/Klartan® moeten voorschrijven. Gezien de diersoorten waarvoor deze producten geregistreerd
zijn fysiologisch erg verschillen van de bij, is het echter niet aan te raden deze te gebruiken.
Wetenschappelijk onderzoek zou moeten gebeuren om voor deze producten een goede dosis en
applicatiemethode te voorzien. Praktisch gezien kan men zeggen dat bovenvermelde geneesmiddelen
geregistreed voor een andere diersoort of aandoening ontoereikend zijn, waardoor de dierenarts over
mag gaan naar niveau 2. Dit niveau bevat onder andere de geneesmiddelen voor diergeneeskundig
gebruik vergund in een andere lidstaat van de EU/EER (met inbegrip van Noorwegen, Ijsland en
Liechtenstein). Het zijn dan ook deze producten die in de masterproef opgelijst staan. Een belangrijke
reden waarom de imkers weinig of geen gebruik maken van het cascade-systeem via de dierenarts is
wegens de grote eenvoud waarmee imkers sommige actieve bestanddelen kunnen kopen op illegale
wijze. Het duidelijkste voorbeeld hiervoor is de vrije verkoop van oxaalzuur als kuismiddel. De imkers
doen dit vanwege 2 hoofdredenen: het is zo veel goedkoper en er is een gebrek aan een goede
scholing voor dierenartsen waardoor het voor de imkers een zeer grote drempel inhoudt om een
dierenarts te contacteren. Het gebrek aan advies bij de afgeleverde producten is een probleem dat
eenvoudig op te lossen is door de specialisatie (en erkenning) van enkele dierenartsen.
Jaarlijks biedt het FAVV een advies aan qua beste behandelingsmethode voor dat jaar. Het
bestrijdingsadvies van het jaar 2013 wordt hieronder weergegeven. De behandelingen die de imker
toepast dienen zoveel mogelijk afgewisseld te worden en hij dient gebruik te maken van zowel
biotechnische als medicamenteuze behandelingen, verspreid over het jaar. Concreet kan de imker
best op de volgende 3 tijdstippen behandelen met de volgende aangeraden producten: Biotechnische
methodes gebruiken tot de laatste honingoogst, vervolgens een medicamenteuze behandeling
meteen na de laatste honingoogst (juli). Hiervoor kan een product op basis van thymol gebruikt
worden (of een ander product uit Europa). Wanneer de winter gestart is en de bijen geen broed meer
hebben kan een laatste maal behandeld worden op medicamenteuze wijze, bij voorkeur met
oxaalzuur (verplicht via het cascade-systeem te bekomen). De effectiviteit van uitgevoerde
behandelingen dient steeds nagekeken te worden (3 maal per jaar).
De imker heeft met de bestrijding van V. destructor een moeilijke opdracht om zijn bijenbestand
gezond en productief te houden. Onderzoek op vele biotechnische methoden en chemische producten
hebben echter aangetoond dat vele nuttig zijn in gebruik. Het is voor de imker mogelijk om de juiste
producten uit te kiezen voor zijn bijenbestand. De imker mag hierbij niet vergeten dat de bestrijding
van V. destructor steeds onderdeel uitmaakt van een geïntegreerd pest management.
29
REFERENTIELIJST
Aliano N.P., Ellis M.D., Siegfried B.D. (2006). Acute contact toxicity of oxalic acid to Varroa destructor (Acari: Varroidae) and their Apis mellifera (Hymenoptera: Apidae) hosts in laboratory bioassays. J. Econ. Entomol, 99, 1579-1582.
Anderson D.L., Trueman J.W.H. (2000). Varroa jacobsoni (Acari: Varroidae) is more than one species. Experimental and Applied Acarology 24, 165-189.
Anoniem (2001). A review of treatment options for control of Varroa mite in New Zealand. Report to the Ministry of Agriculture and Forestry. MAF biosecurity, 1-36.
Anoniem (2009). Mavrik/Klartan, tau-fluvalinate. Makhteshim Agan, internetreferentie: http://www.ma-industries.com/products-solutions/crop-protection/insecticides/mavrik-klartan-tau-fluvalinate (geconsulteerd op 22 maart 2014).
Anoniem (2010a). Activiteitenverslag 2009. De vinger aan de pols in de voedselketen. Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.
Anoniem (2010b). Bijsluiter Apistan®. Vita (Europe) Limited, Hampshire, Verenigd Koninkrijk, internetreferentie: http://www.vita-europe.com/products/apistan/ (geconsulteerd op 7 maart 2014).
Anoniem (2011). Bijsluiter Thymovar®. Andermatt BioVet GmbH, Lörrach, Duitsland.
Anoniem (2012a). Bijsluiter Apiguard®. Vita (Europe) Limited, Hampshire, VK.
Anoniem (2012b). Gecommentarieerd geneesmiddelenrepertorium voor diergeneeskundig gebruik. Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie, 171-172 en 177-181.
Anoniem (2013a). Bijsluiter Apistan®. Vita (Europe) Limited, Hampshire, Verenigd Koninkrijk, Internetreferentie: https://www.myhealthbox.eu/nl/medicine/vitaeuropelimited/apistan/138187 (geconsulteerd op 14 maart 2014).
Anoniem (2013b). Bee products: situation in Europe. Co-ordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures - Veterinary , rev 4, 1-31.
Anoniem (2013c). Commerciële webpagina Apivar. Véto pharma, internetreferentie: http://www.apivar.net/ (geconsulteerd op 15 maart 2014).
Anoniem (2014a). EPMARs, European Public MRL Assessment Report. European Medicines Agency, science medicines health. Internetreferentie: http://www.ema.europa.eu/ema/index.jsp?curl=pages/medicines/landing/vet_mrl_search.jsp (geconsulteerd op 9 april 2014).
Anoniem (2014b). Federaal agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten, gegevensbank van vergunde geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, internetreferentie: http://www.fagg-afmps.be/nl/items-VET/gegevensbanken/ (geconsulteerd op 13 maart 2014).
Anoniem (2014c). Gebruik van diergeneesmiddelen voor de behandeling van varroase bij bijen. Federaal agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten fagg. Internetreferentie: http://www.fagg-afmps.be/nl/news/news_varoase.jsp?referer=tcm:290-
242503-64 (geconsulteerd op 11 februari 2014). Anoniem (2014d). Mehpatika leaflet. Fortevit, Hungary.
Anoniem (2014e). Package leaflet/labelling for: API-Bioxal soluble powder for honey-bees.
Anoniem (2014f). Repertorium anti-ectoparasitica voor topicale toediening. Fidin 50, internetreferentie: http://www.fidin.nl/Repertorium/Repertorium/QP-Anti-parasitaire-middelen/QP53-Anti-ectoparasitica/QP53A-Anti-ectoparasitica-voor-topicale-toediening (geconsulteerd op 22 maart 2014).
Anoniem (2014g). SOS parasite control for bee colonies: Bayvarol, Perizin and CheckMite+. Bayer HealthCare Animal health, internetreferentie: http://www.animalhealth.bayer.com/fileadmin/media/ah/BPC_Bro_engl.pdf (geconsulteerd op 22 maart 2014).
Aufauvre J., Biron D.G., Vidau C., Fontbonne R., Roudel M., Diogon M., Viguès B., Belzunces L.P., Delbac F., Blot N. (2012). Parasite-insecticide interactions: a case study of Nosema ceranae and fipronil synergy on honeybee. Scientific Reports 2, 326.
Behrens D., Huang Q., Gessner C., Rosenkranz P., Frey E., Locke B., Moritz R.F.A., Kraus F.B. (2011). Three QTL in the honey bee Apis mellifera L. suppress reproduction of the parasitic mite Varroa destructor. Ecology and Evolution, 4, 451-458.
Blacquière T., Smagghe G., van Gestel K., Mommaerts V. (2012). Neonicotinoïden en Fipronil en sterfte van bijen en bijenvolken. Overzicht van open beschikbare peer reviewed
30
laboratorium-, veld- en monitoringsstudies. Literatuurstudie Plant Research International Wageningen UR, 439.
Boecking O., Genersch E. (2008). Varroosis - the ongoing crisis in bee keeping. Journal für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit, 3, 221-228.
Boecking O., Spivak M. (1999). Behavioral defenses of honey bees against Varroa jacobsoni Oud. Apidologie 30, 141-158.
Boot W.J., Calis J.N.M., Beetsma J. (1992). Differential periods of Varroa mite invasion into worker and drone cells of honey bees. Experimental and Applied Acarology 16, 295-301.
Boot W.J., Schoenmaker J., Calis J.N.M., Beetsma J. (1995a). Invasion of Varroa jacobsoni into drone brood cells of the honey bee, Apis mellifera. Apidologie, 26, 109-118.
Boot W.J., van Baalen M., Sabelis M.W. (1995b). Why do Varroa mites invade worker brood cells of the honey bee despite lower reproductive success? Behav Ecol Sociolbiol, 36, 283-289.
Büchler R., Berg S., Le Conte Y. (2010). Breeding for resistance to Varroa destructor in Europe. Apidologie, 41, 393-408.
Chauzat M.P., Laurent M., Riviere M.P., Saugeon C., Hendrickx P., Ribiere-Chabert M. (2014). A pan-European epidemiological study on honeybee colony losses 2012-2013. European Union Reference Laboratory for honeybee health (EURL), Anses, EPILOBEE, France.
De Ruijter A. (1993). Honingbijen, de praktische bijenteelt en haar problemen met ziekten en parasieten. Diergeneeskundig memorandum, 40, 3, 1-40.
Dobre G. (2009). Fighting varroosis with BeeVital HiveClean. Eurohonig-BeeVital, Boekarest.
Donzé G., Guerin P.M. (1994). Behavioral attributes and parental care of Varroa mites parasitizing honeybee brood. behavioral Ecology and Sociobiology 34, 305-319.
Donzé G., Herrmann M., Bachofen B., Guerin P.M. (1996). Effect of mating frequency and brood cell infestation rate on the reproductive success of the honeybee parasite Varroa jacobsoni. Ecological Entomology, 21, 17-26.
Elzen P.J., Baxter J.R., Spivak M., Wilson W.T. (2000). Control of Varroa jacobsoni Oud. resistant to fluvalinate and amitraz using coumaphos. Apidologie, 31, 437-441.
Engels W., Rosenkranz P. (1992). Hyperthermic experiences in control of varroatosis. Apidologie, 23, 379-381.
Faucon J.P. (2004). Aandacht nu voor roverij. Maandblad van de Vlaamse imkersbond 90, internetreferentie: http://konvib.be/artikels-artikels/artikels-imkertechnieken/artikels-
imkertechnieken-roverij/1576-aandacht-nu-voor-roverij.html (geconsulteerd op 12 oktober 2013).
Faucon J.P., Drajnudel P., Chauzat M.P., Aubert M. (2007). Contrôle de l'efficacité du médicament APIVAR ND contre Varroa destructor, parasite de l'abeille domestique. Revue Méd. Vét., 158, 6, 283-290.
Gallai N., Salles J.M., Settele J., Vaissière B. (2009). Economic valuation of the vulnerability of world agriculture confronted with pollinator decline. Ecological Economics, 810-821.
Garedew A., Schmolz E., Lamprecht I. (2004). The energy and nutritional demand of the parasitic life of the mite Varroa destructor. Apidologie, 35, 419-430.
Garrido C., Rosenkranz P., Paxton R.J., Gonçalves L.S. (2003). Temporal changes in Varroa destructor fertility and haplotype in Brazil. Apidologie, 34, 535-541.
Gerritsen L. (2007). Wintersterfte internationaal bekeken. Maandblad voor bijenhouders juli/augustus, 16.
Girisgin A.O., Aydin L. (2010). Efficacies of formic, oxalic and lactic acids against Varroa destructor naturally in infested honeybee (Apis mellifera L.) colonies in Turkey. Kafkas Univ Vet Fak Derg, 16, 941-945.
Gregorc A., Planinc I. (2002). The control of Varroa destructor using oxalic acid. The Veterinary Journal, 163, 306-310.
Gregorc A., Poklukar J. (2003). Rotenone and oxalic acid as alternative acaricidal treatments for Varroa destructor in honeybee colonies. Veterinary Parasitology, 111, 351-360.
Gregorc A., Skerl M.I.S. (2007). Combating Varroa destructor in honeybee colonies using flumethrin or fluvalinate. Acta Vet BRNO, 76, 309-314.
Harbo J.R., (2000). Heating adult honey bees to remove Varroa jacobsoni. Journal of Apicultural Research, 39, 181-182.
Hooper T. (1976). Thieme's bijenboek. Thieme, 1-263.
31
Huang Z. (2001). Mite Zapper - A new and effective method for Varroa mite control. American Bee Journal, 10, 730-732.
Ifantidis M.D. (1988). Some aspects of the process of Varroa jacobsoni mite entrance into honey bee (Apis mellifera) brood cells. Apidologie, 19 (4), 387-396.
Ifantidis M.D. (1997). Ontogenesis of Varroa jacobsoni Oud. The varroosis in the mediterranean region. CIHEAM Cahiers Options Méditerranéenees, 21, 13-21.
Imdorf A., Bogdanov S., Ochoa R.I., Calderone N.W. (1999). Use of essential oils for the control of Varroa jacobsoni Oud. in honey bee colonies. Apidologie, 30, 209-228.
Jacobs F.J., Van Laere O., Simoens C., De Graaf D.C. (2002). Varroa destructor beheersing in de bijenteeltpraktijk. Comissie van de Europese Gemeenschappen - Informatiecentrum voor bijenteelt, 1-76.
Jacobs P. (2011). Diergeneesmiddelen in België, ter bestrijding van varroase. Maandblad van de Vlaamse Imkersbond, maart/april 2002.
Klein A.M., Vaissière B.E., Cane J.H., Steffan-Dewenter I., Cunningham S.A., Kremen C., Tscharntke T. (2007). Importance of pollinators in changing landscapes for world crops. Proceedings of the Royal Society B, 274, 303-313.
Korst P.J.A.M., Velthuis H.H.W. (1982). The nature of trophallaxis in honeybees. Insectes Sociaux, 29, 2, 209-221.
Locke B., le Conte Y., Crauser D., Fries I. (2012). Host adaptations reduce the reproductive success of Varroa destructor in two distinct European honey bee populations. Ecology and Evolution, 6, 1144-1150.
Lodesani M., Colombo M., Spreafico M. (1995). Ineffectiveness of Apistan® treatment against the mite Varroa jacobsoni Oud in several districts of Lombardy (Italy). Apidologie, 26, 67-72.
Lodesani M., Pellacani A., Bergomi S., Carpana E., Rabitti T., Lasagni P. (1992). Residue determination for some products used against Varroa infestation in bees. Apidologie, 23, 257-272.
Mahmood R., Wagchoure E.S., Mohsin A.U., Raja S., Sarwar G. (2012a). Control of ectoparasitic mites in honeybee (Apis mellifera L.) colonies by using thymol and oxalic acid. Pakistan J. Zool., 44, 985-989.
Mahmood R., Wagchoure E.S., Raja S., Sarwar G. (2012b). Control of Varroa destructor using oxalic acid, formic acid and bayvarol strip in Apis mellifera (Hymenoptera: Apidae) colonies. Pakistan J. Zool., 44, 1473-1477.
Martel A.C., Zeggane S., Aurières C., Drajnudel P., Faucon J.P., Aubert M. (2007). Acaricide residues in honey and wax after treatment of honey bee colonies with Apivar® or Asuntol®50. Apidologie, 38, 534-544.
Martin S.J. (1994). Ontogenesis of the mite Varroa jacobsoni Oud. in worker brood of the honeybee Apis mellifera L. under natural conditions. Experimental and Applied Acarology, 18, 87-100.
Martin S.J. (2001). The role of Varroa and viral pathogens in the collapse of honeybee colonies: a modelling approach. Journal of Applied Ecology 38, 1082-1093. mellifera carnica). Invertebrat Reproduction and Development, 25, 175 – 183.
Mozes-Koch R., Slabezki Y., Efrat H., Kalev H., Kamer Y., Yakobson B.A., Dag A. (2000). First detection in Israel if fluvalinate resistance in the Varroa mite using bioassay and biochemical methods. Experimental and Applied Acarology, 24, 35-43.
Pettis J.S., Collins A.M., Wilbanks R., Feldleufer M.F. Effects of coumaphos on queen rearing in the honey bee, Apis mellifera. Apidologie, 35, 605-610.
Rashid M., Wagchoure E.S., Mohsin A.U., Raja S., Sarwar G. (2012). Control of ectoparasitic mite Varroa destructor in honeybee (Apis mellifera L.) colonies by using different concentrations of oxalic acid. The journal of Animal and Plant Sciences, 22, 72-76.
Rath W. (1999). Co-adaptation of Apis cerana Fabr. and Varroa jacobsoni Oud. Apidologie, 30, 97-110.
Rehm S.M., Ritter W. (1989). Sequence of the sexes in the offspring of Varroa jacobsoni and the resulting consequences for the calculation of the developmental period. Apidologie, 20, 339-343.
Rosenkranz P., Aumeier P., Ziegelmann B. (2010). Biology and control of Varroa destructor. Journal of Invertebrate Pathology, 103, S96-S119.
Santillan-Gallicia M.T., Ball B.V., Clark S.J., Alderson P.G. (2010). Transmission of deformed wing virus and slow paralysis virus to adult bees (Apis mellifera L.) by Varroa destructor. Journal of Apicultural Research, 49, 2, 141-148.
32
Schmidt J.O. (1997). Bee Products. Springer Science and Business Media, New York, US, p. 15-16.
Spivak M. (1996). Honey bee hygienic behaviour and defense against Varroa jacobsoni. Apidologie, 27, 245-260.
Spreafico M., Eördegh F.R., Bernardinelli I., Colombo M. (2001). First detection of strains of Varroa destructor resistant to coumaphos. Results of laboratory tests and field trials. Apidologie, 32, 49-55.
Stanimirovic Z., Aleksic N., Stevanovic J., Cirkovic D., Mirilovic M., Djelic N., Stojic V. (2011). The influence of pulverised sugar dusting on the degree of infestation of honey bee colonies with Varroa destructor. Acta Veterinaria (Beograd), 61, 309-325.
Staveley J.P., Law S.A., Fairbrother A., Menzie C.A. (2014). A causal analysis of observed declines in managed honey bees (Apis mellifera). Human And Ecological Risk Assessment, 20, 566-591.
Steiner J., Dittmann F., Rosenkranz P., Engels W. (1994). The first gonocycle of the parasitic mite (Varroa jacobsoni) in relation to preimaginal development of its host, the honey bee (Apis mellifera carnica). Invertebrate Reproduction and Development, 25, 175-179.
Stevanovic J., Stanimirovic Z., Lakic N., Djelic N., Radovic I. (2011). Stimulating effect of sugar dusting on honey bee grooming behaviour. Entomologia Experimentalis et Applicata.
Sumpter D.J.T., Martin S.J. (2004). The dynamics of virus epidemics in Varroa-infested honey bee colonies. Journal of Animal Ecology 73, 51-63.
Tentcheva D., Gauthier L., Zappulla N., Dainat B., Cousserans F., Colin M.E., Bergoin M. (2004). Prevalence and seasonal variations of six bee viruses in Apis mellifera L. and Varroa destructor mite populations in France. Applied and Environmental Microbiology, 7185-7191.
Tremolada P., Bernardinelli I., Colombo M., Spreafico M., Vighi M. (2004). Coumaphos distribution in the hive ecosystem: case study for modeling applications. Ecotoxicology,13, 589-601.
Tsigouri A. D., Menkissoglu-Spiroudi U., Thrasyvoulou A. (2001). Study of tau-fluvalinate persistence in honey. Pest Management Science, 57, 467-471.
van Buren N.W.M., Mariën A.G.H., Velthuis H.H.W. (2011). The role of trophallaxis in the distribution of Perizin in a honeybee colony with regard to the control of the Varroa mite. Entomologia Experimentalis et Applicata, 65, 2, 157-164.
Van der Blom J. (1993). Hoe worden de taken verdeeld tussen de werksters? Bijenhouden, Maandblad Voor Imkers, Nederlandse Bijenhoudersvereniging , februari, 35-37.
van der Steen S. (2006). Meerjarig onderzoek naar wintersterfte. Bijenhouden, Maandblad Voor Imkers, Nederlandse Bijenhoudersvereniging, april, 104-106.
vanEngelsdorp D., Evans J.D., Saegerman C., Mullin C., Haubruge E., Nguyen B.K., Frazier M., Frazier J., Cox-Foster D., Chen Y., Underwood R., Tarpy D.R., Pettis J.S. (2009). Colony Collapse Disorder: A Descriptive Study. PLoS ONE 4, 8, e6481.
vanEngelsdorp D., Meixner M.D. (2010). A historical review of managed honey bee populations in Europe and the United States and the factors that may affect them. Journal of Invertebrate Pathology, 103, S80-S95.
Wang H., Xie J., Schreeve T.G., Ma J., Pallett D.W., King L.A., Possee R.D. (2013). Sequence recombination and conservation of Varroa destructor virus-1 and deformed wing virus in field collected honey bees (Apis mellifera). PLoS ONE, 8, 9.
Webster T.C. (2003). New information on Varroa mites. Extension apiculturist, Kentucky state university.
Wilkinson D., Smith G.C. (2002). A model of the mite parasite, Varroa destructor, on honeybees (Apis mellifera) to investigate parameters important to mite population growth. Ecological Modelling 148, 263-275.
Williams G.R., Tarpy D.R., vanEngelsdorp D., Chauzat M.P., Cox-Foster D.L., Delaplane K.S., Neumann P., Pettis J.S., Rogers R.E.L., Shutler D. (2010). Colony Collapse Disorder in context. BioEssays, 32, 10.
Williamson S.M., Moffat C., Gomersall M.A.E., Saranzewa N., Connolly C.N., Wright G.A. (2013). Frontiers in Physiology, 4, 13, 1-10.
Williamson S.M., Wright G.A. (2013). Research article. Exposure to multiple cholinergic pesticides impairs olfactory learning and memory in honeybees. The Journal of Experimental Biology, 216, 1799-1807.
Ziegelmann B., Lindenmayer A., Steidle J., Rosenkranz P. (2013). The mating behavior of Varroa destructor is triggered by a female sex pheromone. Apidologie, 44, 314-323.
33
REFERENTIELIJST WETTEKSTEN
24/03/1987. - Dierengezondheidswet
25/04/1988. - Koninklijk besluit tot aanwijzing van de dierenziekten die vallen onder de toepassing van hoofdstuk III van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987.
03/02/2014. - Koninklijk besluit tot aanwijzing van de dierenziekten die vallen onder de toepassing van hoofdstuk III van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987 en tot regeling van de aangifteplicht.
EEC 2377/90
Verordening (EU) Nr. 37/2010 Van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong
Uitvoeringsbesluit van de commissie van 11 oktober 2013 tot erkenning van delen van de Unie als zijnde vrij van varroase bij bijen en tot vaststelling van aanvullende garanties die bij de handel binnen en de invoer naar de EU nodig zijn om hun varroasevrije toestand te kunnen behouden
Verordening (EG) nr. 889/2008 van de commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft
10/04/2000. - Koninklijk besluit houdende bepalingen betreffende de diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding.
14/12/2006. - Koninklijk besluit betreffende geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik - Deel 2 : Geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (art. 141 tot en met 285) en bijlagen.