Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

98
Samenvattingen en huiswerk Mediterrane pre- en proto-historie College 1 Syllabus hoofdstuk 1. Pre- en proto-historie: De periode uit de geschiedenis waarin men tot geen of weinig historische bronnen beschikt. Zo vallen de Minoïsche en Myceense rijken ook onder proto-historie, daar het schrift alleen voor economische doeleinden gebruikt werd en geven geen inzicht in het politieke en sociale leven. Omdat we geen –of weinig- historische bronnen tot onze beschikking hebben met betrekking tot de periodes waar we het over gaan hebben, kunnen er geen precieze dateringen gegeven worden, we hebben te maken met een relatieve chronologie. Zie syllabus pagina 3 voor een groot schema. Wanneer een vindplaats wordt opgegraven wordt meestal eerst een lokale relatieve chronologie opgesteld, die gebaseerd is op de ter plekke aangetroffen stratigrafie. Daarbij wordt geprobeerd voor elk stratum of bewoningsfase kenmerkende elementen van de materiële cultuur vast te stellen. Daarbij kan men zich concentreren op de vorm en stijl van artefacten zoals werktuigen (in steen dan wel metaal), of – zoals in het Mediterrane gebied gebruikelijker is – op het alom tegenwoordige gebruiksaardewerk. Het is gebleken dat de vorm en decoratie van met name het verfijndere aardewerk voldoende snel en regelmatig veranderden om verschillende bewoningsfasen ook stilistisch van elkaar te kunnen onderscheiden. Deze gegevens samen leiden tot een lokale relatieve stratigrafie. Het chronologisch overzicht wordt gecompliceerd omdat er verschillende regionale en overkoepelende dateringssystemen naast elkaar gebruikt worden. Daarnaast kan je aan stylistische veranderingen in aardewerk geen absolute chronologie hangen, omdat het niet zo is dat overal op hetzelfde moment dezelfde veranderingen plaatsvinden en dat met de intrede van nieuwe stylistische elementen, andere meteen van de hand gedaan worden. De relatieve dateringen kunnen omgezet worden in absolute dateringen door dendrochronologie en C14-dateringen. Maar hier zijn ook bezwaren: Boomringsequenties, bijvoorbeeld, beslaan nu een periode van 9.000 jaar, maar met significante lacunes. Vooral het eerste millenium v. Chr. en de Vroege Bronstijd zijn problematisch. De foutenmarge van C-14 dateringen is voor de meeste periodes van de pre- en protohistorie vele malen groter dan de gebruiksspanne van de onderscheiden aardewerkstijlen. Daarom hebben C-14 en andere natuurwetenschappelijke bepalingen met name nut voor de

description

blabla

Transcript of Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Page 1: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Samenvattingen en huiswerk Mediterrane pre- en proto-historie

College 1

Syllabus hoofdstuk 1.

Pre- en proto-historie: De periode uit de geschiedenis waarin men tot geen of weinig historische bronnen beschikt. Zo vallen de Minoïsche en Myceense rijken ook onder proto-historie, daar het schrift alleen voor economische doeleinden gebruikt werd en geven geen inzicht in het politieke en sociale leven.

Omdat we geen –of weinig- historische bronnen tot onze beschikking hebben met betrekking tot de periodes waar we het over gaan hebben, kunnen er geen precieze dateringen gegeven worden, we hebben te maken met een relatieve chronologie. Zie syllabus pagina 3 voor een groot schema.

Wanneer een vindplaats wordt opgegraven wordt meestal eerst een lokale relatieve chronologie opgesteld, die gebaseerd is op de ter plekke aangetroffen stratigrafie. Daarbij wordt geprobeerd voor elk stratum of bewoningsfase kenmerkende elementen van de materiële cultuur vast te stellen. Daarbij kan men zich concentreren op de vorm en stijl van artefacten zoals werktuigen (in steen dan wel metaal), of – zoals in het Mediterrane gebied gebruikelijker is – op het alom tegenwoordige gebruiksaardewerk. Het is gebleken dat de vorm en decoratie van met name het verfijndere aardewerk voldoende snel en regelmatig veranderden om verschillende bewoningsfasen ook stilistisch van elkaar te kunnen onderscheiden. Deze gegevens samen leiden tot een lokale relatieve stratigrafie.

Het chronologisch overzicht wordt gecompliceerd omdat er verschillende regionale en overkoepelende dateringssystemen naast elkaar gebruikt worden. Daarnaast kan je aan stylistische veranderingen in aardewerk geen absolute chronologie hangen, omdat het niet zo is dat overal op hetzelfde moment dezelfde veranderingen plaatsvinden en dat met de intrede van nieuwe stylistische elementen, andere meteen van de hand gedaan worden.

De relatieve dateringen kunnen omgezet worden in absolute dateringen door dendrochronologie en C14-dateringen. Maar hier zijn ook bezwaren: Boomringsequenties, bijvoorbeeld, beslaan nu een periode van 9.000 jaar, maar met significante lacunes. Vooral het eerste millenium v. Chr. en de Vroege Bronstijd zijn problematisch. De foutenmarge van C-14 dateringen is voor de meeste periodes van de pre- en protohistorie vele malen groter dan de gebruiksspanne van de onderscheiden aardewerkstijlen. Daarom hebben C-14 en andere natuurwetenschappelijke bepalingen met name nut voor de allervroegste periodes van de Mediterrane prehistorie, zoals het millenia-lange Paleolithicum, het Neolithicum en in sommige streken ook de Vroege Bronstijd.

De tweede dateringsmethode is ouder en bestaat uit cross-dating met culturen waarvoor wel een betrouwbare absoluut chronologisch kader bestaat. Hierbij is men afhankelijk van zogenaamde synchronismen: het over en weer voorkomen van geïmporteerde artefacten in goed gedefiniëerde stratigrafische contexten. De methode van cross-dating is met name bruikbaar gebleken voor het Egeïsche gebied, dat in de Bronstijd met regelmaat goederen uitwisselde met Egypte.

Over Hoofdstuk II, ‘Het Mediterrane kader’, kun je tijdens het college – en ook later op het tentamen – wel de nodige vragen verwachten:

1. Wat maakt het Mediterrane gebied tot geheel?

Het Mediterrane gebied, waaronder we transalpien Europa, Afrika en het Midden-Oosten/de Levant verstaan, wordt vanuit verschillende perspectieven gezien als een eenheid. De reden om dit gebied als een geheel te zien komt voornamelijk voort uit de gemeenschappelijke geologie, klimaat en daaruit voortkomende min of meer gelijke flora en fauna.

Page 2: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Naast deze gegevens kent het Mediterrane gebied, met name het oosten, een eigen bewoningsgeschiedenis ( en een zeer complexe hiërachische samenlevingsvorm daarbij ) die al zeer vroeg tot stand komt. De geologie, het klimaat, de natuurlijke bronnen – van de beschikbare mineralen tot de verschillende soorten planten en dieren – hebben op allerlei manieren hun stempel gedrukt op de ontwikkeling van deze vroege menselijke samenlevingen. Het Neolithische, sedentaire bestaan dat rond 9000 v.Chr. ontstond in het Nabije Oosten heeft zich verspreid over het hele mediterrane gebied en gezorgd voor een kenmerkend agrarisch regime dat in het gehele gebied overeenkomsten vertoond.

Ook het onderlinge contact tussen de verschillende groepen kan worden aangemerkt als een reden waarom het Mediterrane gebied als een geheel wordt geschouwd. Dit onderline contact nam in verschillende periodes de vorm aan van een intensieve uitwisseling van goederen en ideeën. De Middellandse Zee is hierbij geen complicerende factor, in tegendeel, transport over zee was een stuk makkelijker dan over het bergachtige land. Ook antieke auteurs waren zich bewust van de verbindende rol die de zee speelde. Dit contact zorgde ervoor dat technologische, sociale en culturele veranderingen door grote delen van het Mediterrane gebied verspreid raakten.

2. Waarom wordt het Mediterrane gebied beschouwd als ‘gefragmenteerd’?

Door de geologische activiteit zijn er regionaal zeer grote verschillen tussen de gebieden. Je hebt in het Mediterrane gebied afwisselend te maken met laagland, heuvelgebieden en gebergtes. Deze zones verschillen onderling sterk in geomorfologische en klimatologische omstandigheden. Grote hoogteverschillen gaan gepaard met grote verschillen in temperatuur en regenval.

Wat ook kenmerkend is aan het Mediterrane klimaat is dat er van jaar tot jaar vaak hele grote fluctuaties waarneembaar zijn tussen temperatuur en regenval.

Het gebied kenmerkt zich door een groot aantal micro-regio’s. Gebieden worden door ravijnen, rivieren e.d. doorsneden en zorgen zo voor een eigen micro-omgeving waartussen het weer sterk kan verschillen.

3. Welke ecologische deelgebieden of ‘nissen’ worden hierbij onderscheiden?

Worden hierbij de laaglanden, heuvelgebieden en gebergtes bedoeld? Ik zou het anders niet weten.

4. Welke economische en andere mogelijkheden bieden deze ‘nissen’ aan de omringende bevolking?

Door het hoge gefragmenteerde karakter van het Middellandse Zee-gebied is er een breed scala aan ecologische nissen beschikbaar op relatief korte afstand van elkaar die elkaar qua ecologische hulpbronnen ook aanvullen. Akkerbouw vindt plaats op de laaglanden en glooiende heuvels. Tuinbouw vindt plaats in de directe omgeving van de nederzetting, omdat dit afhankelijk is van bevloeiing. Korenvelden zijn verder weg gelegen omdat deze minder intensief bewerkt hoeven te worden. Olijfbomen gedijen ook op vrij steile, steen-achtige gronden, maar nooit hoger dan 800 meter. Daarboven leveren de bossen hout en houtskool, veevoer, wilde vruchten en noten, bijenteelt en jacht. Daarnaast kunnen ze dienst doen als vluchtgebied. Deze gebieden worden ook gebruikt als graasgronden voor geiten en andere vormen van transhumance, waardoor deze marginale berggebieden ook in dienst komen te staan van de menselijk economie.

Al met al biedt het Mediterrane gebied een gevariëerde leefomgeving. De traditionele landbouweconomie is gebaseerd op de verbouw van graan, olijven, druiven, de zogenaamde Mediterrane trias. Daarnaast moet gewezen worden op het belang van peulvruchten, die door de tijden heen een zeer belangrijke eiwitleverancier gevormd hebben. Dieren werden in de eerste instantie gehouden voor hun secundaire producten, niet om het vlees. Ondanks dit scala aan voorhanden zijnde voedselbronnen stellen de Mediterrane omstandigheden voor een aantal problemen en het boerenbestaan is er verre van paradijselijk te noemen: vruchtbare grond en water

Page 3: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

zijn relatief schaars en er is een continuë dreiging van erosie, droogte, aardbevingen en meteorologische calamiteiten, die direct of indirect levensbedreigend kunnen zijn.

5. Welke rol speelde met name de zee?

Behalve het feit dat de zee een belangrijke transportader is, biedt deze ook een extra voedselbron in de vorm van vis en wordt er ook zout gewonnen uit de zee, hetgeen niet alleen als smaakstof maar ook om producten langer houdbaar te maken.

Overige belangrijke delen uit de tekst:

Geologie en bodemvorming.Het Middellandse Zee gebied begon zich vanaf 65 miljoen jaar geleden langzaam te vormen

toen het Afrikaanse plat zich in de richting van het Euraziatische plat begon te bewegen ( een beweging die tot op heden nog steeds doorgaat ). Het landschap dat ontstond wordt gekenmerkt door de vorming van vele bergruggen en een boel vulkanische activiteit. Een voordeel van de hoge aanwezigheid van breuklijnen en vulkanisch actieve zones is de hoge aanwezigheid van opholieten ( donkere vulkanische gesteentes, zoals basalt ), metalen en obsidiaan, metalen die als grondstof kunnen dienen voor werktuigen.

Het gebied heeft een complexe stratigrafie. De meeste rotssoorten zijn kalksteen, hetgeen heel zacht is en makkelijk verweerd. Ook veelvoorkomend zijn de rode gronden ( terra rossa ). Ze worden ‘oude gronden’ genoemd, omdat ze tijdens de laatste IJstijd ( 15.000 – 12.000 v.Chr. ) ontstaan zijn. Deze gronden zijn vruchtbaar, maar zijn moeilijk te bewerken door de grote hoeveelheid losse stenen die ze bevatten. Ook verarmen deze gronden snel door langdurige cultivatie.

De zogenamade alluviale en lichtgekleurde grondsoorten zijn vaak vruchtbaarder en beter te bewerken, maar zijn schaarser. Zij komen vooral op vlakke of licht-glooiende gebieden voor. Grijsbruine bodems ( jonge gronden ) komen ook veelvuldig voor, maar deze zijn pas in de Romeinse- Middeleeuwse-tijd ontstaan.

Het gebied is erg gevoelig voor erosie zodra het bewerkt wordt ( in combinatie met ploegen e.d. ) en er geen of onvoldoende erosie-werende maatregelen getroffen worden. In dit gebied zie je daarom veel dammen en terrasseringen. Als deze echter niet goed onderhouden worden en de muren beschadigd raken, kan er ineens alsnog een heleboel vruchtbare bodem wegspoelen.

Klimaat en watervoorzieningHet Mediterrane klimaat is er één van hete, droge zomers en milde, normaliter vorstvrije winters. Dit klimaat is in zijn algemeenheid vanaf de pre-historie waarschijnlijk niet vernaderd, wel bestaat er de mogelijkheid dat er korstondige schommelingen hebben plaatsgevonden die van invloed zijn geweest op het gebied.

Men is voor het drinkwater bijna altijd afhankelijk van het grondwater, omdat de meeste rivieren droogvallen in de zomer. Het gevallen regenwater wordt afgevoerd door geulen, rivieren e.d. of wordt, mits de grondsoort het toelaat, geabsorbeerd door de onderliggende bodem. Als het grondwater op ondoordringbare grondsoorten stuit, kan je in horizontale richting een groot vlak aan grondwater vinden.

Flora en FaunaDe combinatie van het bovenstaande, een specifiek klimaat, bodem, en watervoorziening heeft geleid tot een typisch Mediterrane flora en fauna. Kenmerkend wat betreft de flora zijn altijd-groene naald- en loofbomen die met relatief weinig water toekunnen. De fauna omvat een groot aantal reptielen, die goed tegen de warmte bestand zijn. Zoogdieren zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van waterbronnen en zullen zich daar concentreren.

Page 4: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Pollenonderzoek in de kratermeren van Centraal Italië wijst uit dat het gebied rond 6000 v.Chr. sterk bebost was, maar dat er na 4500 v.Chr. in de laaglanden een maquis-achtige begroeiïng ontstond. Gedurende de periode van 2000-1000 v.Chr. was er waarschijnlijk sprake van een algemene teruggang in bebossing. Wat Griekenland betreft gelooft men dat de bodem daar nooit dik genoeg is geweest om dichte bebossing toe te laten.

Voor te bereiden vragen n.a.v. Halstead & O’Shea 1982, 92-94 ( lezen t/m 96 ):

1. Op wat voor soort bronnen/gegevens baseren Halstead en O’Shea hun theorie?De schrijvers lijken zich voor het grootste deel te baseren op publicaties van andere schrijvers. Deze baseren zich onder andere op ethnografische onderzoeken naar contemporaine gemeenschappen die in een primitief stadium leven ( dat moet je anders verwoorden ). Les: Op basis van ecologische omstandigheden, hij komt met grafieken, moderne gegevens. Dit berust op de aanname dat het klimaat niet heel erg veranderd is je kan de moderne gegevens gebruiken als voorbeeld voor je theorie. Gebruikt veel antropologische en ethnografische gegevens.

2. Welke economische of landbouwstrategieën onderscheiden zij?

-Kop ‘coping with uncertainty’.

De schrijvers geven aan dat Jager-verzamelaars ( misschien niet helemaal relevant aan de vraag ) schaarste van seizoen naar seizoen tegen te gaan door difersificatie en door tijdig van gebied naar gebied te trekken. Lokale schaarste kan uit de weg gegaan worden door uit te wijken naar secundaire producten, die onder normale omstandigheden minder in trek zijn.

Een derde factor is het opslaan van voedsel met als doel het te gebruiken in tijden van schaarste dat de basis van omgaan met schaarste voor sedentaire samenlevingen. Dit is een goede strategie om om te gaan met schaarste die van seizoen naarseizoen voorkomt, maar door de primitieve opslag-technieken een slecht fungerend vangnet voor langdurige schaarste. Diversificatie biedt hier, net als bij jager-verzamelaars een uitkomst, door het verbouwen van meerdere landbouwproducten heb je meer kans dat er tenminste iéts eetbaars geoogst kan worden. Bij grootschalige misoogsten fungeert dit vangnet echter ook niet. Voor hogere concentraties mensen is het ook geen optie om van het wildlife te leven. De diversificatie hangt ook sterk van het landschap af. Diversificatie moet maar wel net kunnen. Maar de economische nissen in het mediterranse geibed op korte afstand kunnen hier wel een uitkomst bij bieden, er is vaak wel iets beschikbaar met een geschikt klimaat voor een bepaald gewas. De diversificiatie is ook een manier om surplus te creeëren.

Een andere strategie is het indirect opslaan van voedsel. Dit gebeurt o.a. door landbouw te combineren met veeteelt. Het surplus uit plantaardig voedsel kan in de dieren gestoken worden en later geconsumeerd worden –een levend dier bederfd niet walking larder-. Redelijk dure in de oplossing, vlees verbruikt veel meer energie dan landbouwproducten. Het liefste verweid je ze zodat ze niet je landbouwproducten opeten. Ook de secundaire producten kun je goed gebruiken.

3. Wat houdt het begrip ‘social storage’ precies in?

Social Storage is een soort vangnet dat ingezet wordt om langdurige voedseltekorten tegen te gaan. Het systeem wordt omschreven als een manier om voedsel indirect op te slaan, zoals ook met het houden van dieren om te gaan. Maar in plaats van het ene voedsel om te zetten in het andere, is social storage een cultureel mechanisme. Het systeem gaat er vanuit dat voedsel wordt ingeruild voor ‘tokens’, zaken die geen voedsel zijn die men in tijden van schaarste weer teruggeruild kunnen

Page 5: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

worden voor voedsel en ook met het expliciete doel deze tokens terug te ruilen voor voedsel. Het is een vorm van uitwisseling, geen handel er is geen winstoogmerk.

4. Hoe leidt het mechanisme van social storage volgens hen tot sociale differentiatie?

De schrijvers geven aan dat er een aantal punten zijn waarop het begrip social storage social ranking beïnvloed.

Ten eerste zorgen de tokens ervoor dat het systeem van social storage verschillende vertakkingen krijgt, het systeem wordt gecompliceerder dan wanneer je te maken hebt met directe reciprociteit. Zulke gecompliceerde systemen worden vaak gecentraliseerd door een kleine elite, en op die manier versimpeld. dit zal vast niet kloppen. Ik snap ook geen **** van die passage.

Ten tweede kan je in situaties waarin één groep regelmatig over surplus beschikt en een andere groep dit surplus vaak consumeert, kan een gelijke distributie van voedsel alleen volgehouden worden ten koste van de oneven verdeling van de tokens. Het bezit van de tokens zorgt ervoor dat bepaalde mensen ( dit bezit is overdraagbaar ) over langere termijn welgestelder worden dan de anderen. Dit maakt het mogelijk dat mensen hun rijkdom gaan uitdragen en zorgt voor de institutionalisering van sociale differentiatie ontstaan van klasses. Mensen blijven dit als waardevolle zaken zien, het bederft niet. Het idee is dat sommige huishoudens succesvoller zijn dan de anderen en in de loop van de tijd deze mensen het beter gaan doen, vaker surplus gaan genereren en meer tokens te te vergaren. Dit kan permanent worden, deze tokens blijven binnen een bepaalde groep. Er is waarschijnlijk een wisselwerking tussen status tussen je eigen gemeenschap en tussen nederzettingen. Je krijgt ook complexere uitwisselingssystemen. Het kan zijn dat welgestelde families door hun bezit grotere uitwisselingssystemen kunnen aangaan, waardoor ze meer aanzien krijgen. Er treed een soort centralisering op, bepaalde mensen gaan de contacten met buiten aan.

Belangrijk! Niet zo zeer een antwoord Het bezit hebben van tokens ondermijnd bovenstaand systeem ook. Dit systeem is direct afhankelijk van het bestaan van surplus van landbouwproducten en de mogelijkheid tot het mobiliseren hiervan. De tokens zijn onbeperkt houdbaar, dus als er te veel tokens in omloop zijn, verliezen ze waarde als ze in tijden van hoge nood massaal ingezet worden Inflatie. Deze inflatie kan tegen worden gegaan door de tokens uit het lokale systeem te verwijderen door ze of te vernietigen ( begraven, offeren e.d. ) of ze van de hand te doen d.m.v. langeafstandshandel. Een tweede manier is door een hiërarchie aan te brengen in wat de tokens waard zijn en mensen vele minderwaardige tokens in te laten ruilen voor één token die meer waard is. Het doel is hierbij ook om de tokens zo lang mogelijk vast te houden, hoe waardevoller de token is, hoe minder waarschijnlijk het is dat deze voor voedsel wordt ingeruild. Een hiërarchie in de tokens vindt je voornamelijk in zeer complexe samenlevingen, waar de oorspronkelijk economische betekenis van deze tokens in zekere mate wordt vervangen door de politieke doeleinden waarvoor deze tokens nu worden ingezet.

5. Wat zijn eventuele kritiekpunten op deze theorie? Welke alternatieve verklaringsmodellen worden in het artikel (kort) genoemd?

De kritiekpunten die genoemd worden door Halstead en O’Shea zijn dat voedsel eigenlijk niet te ruilen valt voor andere materialen/producten en dat het verre van vanzelfsprekend is dat prestige-goederen die door het ruilen van voedsel verkregen zijn weer terug te converteren zijn in voedsel. De schrijvers kaatsen terug dat op basis van ethnografisch onderzoek is gebleken dat voedsel wel degelijk geruild wordt voor prestige-goederen. In goede jaren wordt er echter minder geruild met voedsel, maar worden voornamelijk prestige-goederen tegen prestige-goederen geruild. In jaren waarin schaarste heerst, wordt geroepen op die banden die gesmeed zijn tijdens de goede jaren. Die banden moeten voortdurend aangehaald worden in goede jaren, om ervoor te zorgen dat men zich genoodzaakt voelt om te helpen in mindere jaren. Op die manier is Social Storage dus geen

Page 6: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

aanpassing van het systeem van hoe deze groepen met elkaar omgaan, maar een belangrijk deel van het systeem.

Gemeenschapszin De theorie gaat heel erg uit van samenwerking en een harmonieuze samenleving en omgang met elkaar. Een alternatief is plundering, wat ook makkelijk toegepast kan worden. Oorlogsvoering is een bekend alternatief. Dit is een belangrijk discussiepunt Ging de uitwisseling vreedzaam of d.m.v. oorlogsvoering.

6. Hoe speelt de algemeen aanvaarde typering van het Mediterrane en vooral het Egeïsche landschap als ‘gefragmenteerd’ door in de theorie van Halstead en O’Shea?

Op pagina 95-96 gaat het artikel over op een case-study in plaats van een algemene uitleg over wat social storage is. Daar wordt aangegeven hoe de diversiteit in het landschap de schaal van voedseltekorten kan beïnvloeden. In homogene landschappen kunnen in het geval van een misoogst de tekorten zeer hoog oplopen, omdat deze niet opgevangen kunnen worden door surplus dat overgeheveld kan worden door naburige gebieden die niet te kampen hebben met de omstandigheden die deze misoogst teweeggebracht hebben. In een gefragmenteerd landschap, zoals het zuidelijke Egeïsche gebied. Het gebied is qua landschap zeer divers, waardoor je het in principe op kan delen in districten en sub-districten. De afstanden tussen deze districten, die zeer divers van aard zijn, zijn niet belachelijk groot –ook rekening houdend met primitieve transportmiddelen-. Deze combinatie van niet al te grote afstanden en zeer grote regionale diversiteit maakt dat dit gebied het zeer goed zou doen op social storage systeem de gebieden zijn zo anders dat nare weersomstandigheden zeer lokaal van aard kunnen zijn en men verbouwd waarschijnlijk producten die zeer divers van aard zijn, waardoor als er één product door bepaalde omstandigheden uitgeschakeld wordt door misoogst, een ander product nog wel beschikbaar kan zijn dat groeit in een ander sub-district.

Page 7: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Aantekeningen college 1

Mediterrane pre- en proto-archeologie geeft een overzicht van de belangrijkste pre-historische culturen van het Mediterrane gebied tussen 3200 en 700 v.Chr. Dit beslaat de bronstijd en de vroege ijzertijd. De nadruk van de cursus ligt op het Egeïsche gebied en hedendaags Italië.

Naast bovenstaande is een andere constante binnen de cursus sociale differentiatie en interregionaal contact en de relatie tussen de twee. We zullen later zien dat interregionaal contact de sociale differentiatie binnen een gemeenschap kan bevorderen.

Protohistorie is in principe een overgangsperiode tussen de periode waarin geen schriftelijk bronnen beschikbaar zijn en de periode waarin we dat wel hebben. Het geschreven materiaal uit en/of over de periode is schaars, en het schrift wordt veelal ingezet voor een beperkt aantal doeleinden zoals in Mycene, waar het schrift alleen voor economische doeleinden worden gebruikt. Historische geschriften over deze periode zijn vaak pas veel later geschreven en derhalve niet betrouwbaar. Echter is het wel belangrijk om te onthouden dat mensen uit de Oudheid zelf deze werk wél als historische bron beschouwen.

In dit vakgebied is er veel ruimte voor antropologische termen bij het gebrek aan geschreven bronnen. De nadruk van het onderzoek ligt –naast de materiële cultuur- op antropologisch onderzoek bij contemporaine gemeenschappen die nog in dergelijke omstandigheden leven als de te onderzoeken pre-historische gemeenschappen.

Evans de ontdekker van Minoïsch Kreta.

Wat betreft de dateringen kennen we de grove indeling van steen-, brons-, en ijzertijd. Daaronder tref je meerdere onderverdelingen waar deze nodig zijn, vaak zijn deze van een regionaal karakter ( Myceens, Minoïsch, Cycladische periodes e.d. ).

Het Mediterrane gebied wordt vaak beschouwd als een geheel op basis van de volgende punten:

- Geologie- Klimaat- Flora en Fauna- Culturele dimensies

Geologie: Het Middellandse Zee-gebied is een zeer dynamisch gebied dat op een aantal breuklijnen licht tussen het Euraziatische- en Afrikaanse plat. Tijdlang heeft er een grote oceaan gelegen in het gebied, waaruit kalkstenen bodems zijn ontstaan. De noordelijke beweging van het Afrikaanse plat heeft ervoor gezorgd dat deze kalkstenen bodems naarboven gedrukt zijn en zich tot bergketens hebben gevormd. Daarnaast kenmerkt het gebied zich ook door een zeer hoge vulcanische activiteit in het verleden en in sommige gevallen ( Vesuvius, Etna ) ook nog in het heden. De grootste aaneenschakeling ( dode ) vulkanen ligt in de Appenijnen. De hoge mate van vulkanische activiteit bevorderd de vorming van mineralen, grondstoffen en vruchtbare bodems, hetgeen een zeer grote invloed heeft op de latere economieën.

De bodems zijn geaccidenteerd en zeer onregelmatig. Er zijn veel bergketens in het landschap aanwezig, waardoor je bijna geen grote, aaneengelsoten stukken landbouwgrond ziet. De meest voorkomende bodems zijn kalksteen en terra rossa, het laatste heeft zich lang geleden in een zeer natte periode gevormd, waardoor de grond is gaan occideren. Dit zijn semi-vructhbare gronden die heel stenig kunnen zijn. Daarnaast vind je veel rendzina’s en vulkanische grond, hetgeen veel vruchtbaarder is. Ook vind je af en toe alluvium, of een rivierafzetting, wat ook makkelijkr te bewerken is dan de meer stenige gronden.

Page 8: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Al deze gronden zijn erg onderhevig aan erosie. Dit, en het feit dat je vaak tot het uiterste moet gaan om bebouwbare grond te vinden, lijdt ertoe dat er in het gebied veel aan terrasseringen wordt gedaan. Men moet tot het uiterste gaan om de grond te kunnen gebruiken. Deze terrassen moet je wel heel goed onderhouden, want men kan heel snel heel veel vruchtbare grond kwijtraken als deze terrassen niet goed onderhouden worden.

Klimaat: Het Middelandse Zeegebied kenmerkt zich door een klimaat met in zijn algemeenheid milde, vrijwel vorstvrije winters en hete, droge zomers. Men kan in het gebied voor hun watervoorzieningen niet vertrouwen op regenval, daarvoor valt er te weinig en de meeste rivieren drogen ’s zomers op. Men krijgt drinkwater vanuit bronnen en door het grondwater aan te boren. Water loopt door waterdoorlatende steensoorten langzaam de grond/berg in tot het een ondoordringbare steenlaag tegenkomt. Alhier verzameld het water zich. Op deze manier kan je soms vrij hoog in de bergen nog bronnen met grondwater vinden. Een andere manier om aan water te komen is door regenwater op te vangen.

Flora en Fauna: Wat betreft de flora vind je in het Middellandse Zeegebied voornamelijk altijdgroene bomen. Qua struik soorten vind je maquis, prikkelbosjes waar de dieren niet aan kunnen vreten, garida, kruiden en platnen zoals lavendel, thijm en salie die kleine, dikke blaadjes hebben waar het water niet uit verdampt. Verder zie je steppe-planten, éénjarige grassoorten die alleen als het geregend heeft gaan groeien.

Je moet er rekening mee houden dat flora en fauna door de mens beïnvloed zijn. Door een diersoort te introduceren of meer te gaan gebruiken beïnvloed je het voorkomen van andere soorten, soorten kunnen weggeconcureerd worden e.d.

In zijn algemeenheid bestaat er in het Middellandse Zeegebied een landbouwcultuur is die van oost naar west redelijk uniform is.

Het Middellandse Zeegebied wordt naast deze overeenkomsten ook vaak aangeduid als een zeer gefragmenteerd gebied, of een ‘continuum of discontinuities”. De globale onderverdeling die je kan trekken in het gebied tussen bergen, heulvels en laagland deelt het gebied op in subregio’s. Deze subregio’s worden dan vaak ook weer versneden door ravijnen en riviertjes, waardoor micro-regio’s ontstaan. De overgangen tussen deze soorten landschap zijn, vooral in het Egeïsche gebied, zeer scherp. Je vindt eigenlijk bijna nooit grote aaneengesloten stukken landbouwgrond, Thessalië in het noorden van het Egeïsche gebied is hier eigenlijk de uitzondering op, hier vind je ook het meeste bewijs voor Neolothische bewoning. Deze snelle overgangen tussen gebiedssoorten, zijn weersomstandigheden vaak ook heel lokaal. Droogte kan heel lokaal optreden en als je kijkt naar het aantal regen dat er valt in gebieden die nog geen 20 km van elkaar verwijderd zijn, kan dat soms wel 100 mm verschillen. De wind is bijna altijd Noord-noord-west, en zo zijn de bergen ook georiënteerd. Daardoor valt er aanzienlijk meer regen in het westen dan in het oosten. Dit zie je bijvoorbeeld ook op eilanden, noord-west kanten zijn vaak natter dan zuid-oost kanten, omdat de bergen de regenwolken langer vasthouden.

Een groot voordeel van deze grote verscheidenheid in het landschap is dat je economische nissen krijgt, alles is in principe binnen handbereik dankzij de hoge fragmentatiegraad. De bergen zijn bij uitstek geschikt voor bescherming, transhumance verwijding, het winnen van hout, houtskool, steen( brandstof + bouwmateriaal ) en mineralen, het houden van bijen en de jacht. In de valleien kan intensievere landbouw bedreven worden en heeft ook een rol in de communicatie over land. Een andere factor is de zee, die niet als een barrière gezien wordt, maar als een mogelijkheid, iets dat de gemeenschappen rond de zee verbindt ( Plato ). Het is een transportader ( alleen in de zomer ), je kan er zout winnen en het is een extra voedselbron.

Ondanks deze mogelijkheid om heel gevarieerd gebruik te maken van het landschap, blijft het leven van een boer zwaar. Dit komt voornamelijk door de relatief schaarse landbouwgrond en het gebrek

Page 9: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

aan water dat het leven moeilijk maakt. Daarnaast is het aanwezig zijn van een landschap met zeer veel mogelijkheden, geen garantie dat deze mogelijkheden ook worden benut. Er kunnen bijvoorbeeld culturele taboes bestaan waardoor bepaalde vleessoorten niet gegeten worden. Het interessantst om te zien is eigenlijk hoe mensen gebruik maken van de mogelijkheden die ze hebben door de tijd heen.

Page 10: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

College 2

1. Welke argumenten pleiten voor een (gedeeltelijke) kolonisatie van het Grieks-Egeïsche gebied door vroege landbouwers, waardoor de onafhankelijke “uitvinding” in dat gebied zeer onwaarschijnlijk is? (Lees zorgvuldig p. 3-5 van de syllabus; je zult minstens drie argumenten vinden.)

De schrijvers van dit artikel zijn van mening dat de neolithische boeren voor een groot deel kolonisten zijn. Het eerste argument dat ze daarvoor geven is het de ongelijkheid tussen mesolithische en neolithische bewoningssporen. Er zijn erg weinig mesolithische nederzettingen gevonden, waardoor men er vanuit gaat dat het gebied dunbevolkt was. In het Neolithicum schiet het aantal sites omhoog. Een dergelijke bevolkingsgroei kan volgens de schrijvers alleen komen door een aanwas van mensen van buiten. Het is ook heel goed mogelijk dat de Mesolithische óf niet gevonden zijn, of niet gevonden zijn. Misschien moet dit beeld bijgesteld moet worden.

Verandering in materiële cultuur! Het tweede argument komt op basis van de Franchti grot. Dit is een belangrijke grot, ten eerste omdat het de eerste Mesolithische site die werd opgegraven, maar ook omdat het een lange gebruiksgeschiedenis kent, waardoor er hier onderzoek gedaan kan worden naar de neolithisering van het Egeïsche gebied. De grot werd voor een boel dingen gebruikt, o.a. als begraafplaats, een plaats om vee te houden, opslagplaats maar ook als woning ( meer algemeen voor alle grotten ). Wat hier apart is, is dat de materiële cultuur uit het Neolithicum een duidelijke breuk vertoond met die uit het Mesolithicum. Mesolithische technieken om werktuigen vervaardigen en nieuwe verschijnen, sommigen zijn identiek aan technieken die gebruikt werden in Anatolië. In de Franchti grot zijn in de vroeg Neolithische lagen zowel Mesolithische als Neolithische objecten gevonden, hetgeen mogelijk wijst op een interactie tussen de inheemse bevolking en de kolonisten. Op basis van deze gegevens moet de bovenstaande mening wel worden aangepast volgens de onderzoekers: Er is sprake van continuïteit tussen de Mesolithische en Neolithische bewoning, het grote verschil hierin zou te wijten zijn aan een gebrek aan gegevens.

Er komen heel veel nieuwe dingen in één keer op het gebied van werktuigen, er komt landbouw, veeteelt, landbouwwerktuigen. Dit zijn argumenten omdat het nieuwe groepen zijn. Er ontbreekt een langzame overgangsfase. In de Franchti-grot zie je wel sporen van een overgangsfase, maar dit is geen norm voor andere sites.

Recentelijk is er ook aangetoond dat Anatolië een grote rol heeft gespeeld in de neolithisering van het Egeïsche gebied. Recent onderzoek in o.a. Catalhöyük heeft het belang van deze regio aangetoond. Er zijn hier honderden neolithische nederzettingen aangetoond. Dit gebied kent een pre-aardewerk fase waarin de interactie van noord naar zuid gaat, van Mesopotamië naar Anatolië, maar als deze fase ten einde raakt, wordt de communicatie steeds meer west-oost, van Anatolië naar West-Turkije/Griekenland. Er komt een scheiding tussen nederzettingen in het binnenland die voornamelijk agrarisch van aard zijn en nederzettingen langs de kust, die een grote rol gaan spelen in een vorm als ‘tussenpersoon’ in de kolonisatie van Griekenland. Deze nederzettingen vind je ook op de Griekse kust en zijn gericht op de zeevaart, en dus in de uitwisseling van ideeën en technieken. De allervroegste nederzettingen in Thessalië lijken aan de kust gelegen te hebben, maar ze leken niet echt vissers te zijn. Het zijn landbouwgemeenschappen en het idee is omdat ze daar aankwamen dat ze zich daar gevestigd hebben.

Een sterk argument is, is dat een boel nieuwe elementen overeenkomen met dingen die mensen in het Midden-Oosten hebben, een soort ‘neolithic package’. Er zitten duidelijke Anatolische contacten zijn, maar dit kan ook door uitwisselingscontacten zijn. De overgangen zijn schimmig in ieder geval.

Het algemene beeld is als volgt: Aan het eind van het Mesolithicum intensiveren de contacten tussen het Egeïsche gebied en Anatolië/ONO, waardoor er een uitwisseling van ideeën en technieken naast kolonisatie op gang komt. Er vindt een grote groei van nederzettingen plaats. Je

Page 11: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

vind meerdere soorten nederzettingen, in het noorden zijn ze over het algemeen groter en meer gericht op landbouw. In het zuiden is de afstand tussen nederzettingen groter en is er een grotere rol voor pastorale activiteiten. Aan de kust ontstonden gemeenschappen die gericht waren op de zee.

Les: Hoe is landbouw vanuit het Midden-Oosten in het Egeïsch gebied gekomen? Waarom denkt men dat er sprake is van een gedeeltelijke kolonisatie? Waarom kan het niet gewoon overgenomen zijn?

De noordelijke nederzettingen zouden gekoloniseerd zijn, het zuiden zou meer een groei zijn van meso naar neo. Er is een idee van islandhopping je kan van de westkust van Turkije makkelijk via de eilanden steeds vrij makkelijk kan overspringen naar nieuwe gebieden “Island hopping”.

2. Welke materialen/objecten worden op Neolitische sites op het Griekse vasteland aangetroffen die grotere, interregionale en zelfs overzeese uitwisselingsnetwerken aangeven?

Op sites in Thessalië, zoals Sesklo en Dimini, is Meliaans obsidiaan gevonden, dit wordt al heel vroeg gevonden. Dit zijn landbouwgemeenschappen die geen duidelijke link hebben met de zee. Dat er hier obsidiaan is gevonden is op zichzelf is geen bewijs dat deze nederzettingen zelf overzee gingen om dit te halen, maar het geeft wel aan dat er uitwisselingsnetwerken waren tussen die gebieden die indirect naar de Aegeïsche eilanden, Turkije en het vasteland van Griekenland rijkten. Deze netwerken moeten zowel ideeën als materiële goederen meegevoerd hebben. Je vind in ieder geval in heel veel nederzettingen, ook in het paleolithicum al obsidiaan, wat wijst op een vrij uitgebreid verspreidingsgebied van iets dat op één plek wordt gevonden. Die uitwisselingsnetwerken bestaan dus.

3. Wat zijn gedurende het Neolithicum de belangrijkste verschillen in ontwikkeling tussen Noord-Griekenland (m.n. Thessalië) met Centraal en Zuid-Griekenland? Denk in termen van bewoningssgeschiedenis, nederzettingstype en economie.

De Neolithische bewoning in Griekenland verschijnt het eerst aan de kust van Thessalië en de Peloponnesos, waarna het zich verder landinwaarts verspreid. Er is een duidelijke scheiding aan te geven tussen de nederzettingen in beide gebieden ( tekst geeft niet aan wat die scheiding is?)

Wat betreft de voedselvoorzieningen is het houden van vee een belangrijke bron. Onderzoek toont aan dat vee werd gehouden voor het vlees i.p.v. de secundaire producten. In het zuiden ligt de nadruk veel meer op veehouderij dan in Thessalië in het noorden. Er wordt nog wel gejaagd, maar het is niet zo belangrijk als in het Oude Nabije Oosten.

In Thessalië is de bevolkingsdichtheid hoger, je vind over het algemeen iedere 5 kilometer wel een nederzetting. Er zijn weinig vernietigingen aangetroffen, waardoor men er vanuit ging dat er vriendelijk banden bestonden met de naburige nederzettingen. Pas veel later zie je in het zuiden meerdere nederzettingen ontstaan, zodat het lijkt alsof de neolithische levenswijze vanuit het noorden is doorgedrongen naar het zuiden.

Les: belangrijk in de ontwikkeling is. In het zuiden zie je meer bewoning in grotten ( heel lang, tot in het late Neolithicum ) en de nederzettingen zijn ook kleiner, maar er zijn er meer rond de kust. In het noorden zijn de nederzettingen meer in het binnenland geplaatst. Dit is een belangrijker punt als gemeenschappen meer op de zee/buiten gericht zijn, sta je meer open voor de ontwikkeling tot buiten wat een verklaring kan zijn voor de grote bronstijdculturen die juist in het zuiden zijn ontwikkeld. Aan de materiële cultuur van de Franchti-grot zie je ook dat er meer uitwisseling is. In het zuiden lijkt de neolithisering voornamelijk uit contacten te komen, in het noorden door kolonisatie.

Page 12: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

4. Er zijn een aantal geleidelijke maar significante veranderingen die zich in de loop van het lange Neolithicum voordoen, bijvoorbeeld in de vorm van huizen en de ruimtelijke indeling van de nederzettingen. Wat zijn de belangrijkste veranderingen in materiële cultuur en hoe redlecteren deze wellicht een proces van beginnende sociale differentiatie?

In het Vroege Neolithicum is de meeste bebouwing van hout, dichtgesmeerd met twijgen en modder. Ook kleitiggels zijn wijdverspreid. De grootte van de huizen is vaak verschillend, maar toch lijken de gemeenschappen redelijk egalitair te zijn, het verschil in grootte wordt toegeschraven aan achieved status enerzijds en de grootte van het huishouden anderzijds. De huizen stonden van elkaar af, maar de gemeenschapszin wordt onderschreven door de aanwezigheid van gemeenschappelijke kookruimtes tussen huizen in foodsharing als aanhalen sociale banden.

Voor het Midden-Neolithicum zijn de sites Sesklo en Dimini erg belangrijk. In Sesklo zien we dat de bewoning zich opgedeeld heeft in twee clusters, een op de heuvel, de andere op een helling. De twee clusters zijn erg verschillend van elkaar. In Sesklo A ( op de heuvel ) zijn de huizen vrijstaand, in Sesklo B vormen zij klusters. In A is in de vorm van een pottebakkerswerkplaats een vroeg bewijs voor arbeidsspecialisatie aangetoond. Ook vind je in A meer kostbare materialen sociale differentiatie? In het Laat-Neolithicum wordt de nederzetting na een periode onbewoond te zijn geweest ineens ommuurd en vinden een groot gebouw van het megaron type op een centrale plaats. Naar de functie laat men raden, het kunnen cultusgebouwen zijn, heerserszetels, niemand weet het.

Dimini is een laat Neolithische site en is geplaatst op een heuveltop. Rond de heuvel zijn 6 muren gebouwd. Door deze muren kon de grond hier opgedeeld worden in kavels waar één of meer gebouwen op gebouwd werd parallel met Sesklo. De muren zijn territoriumaangevend, ze zijn niet hoog genoeg om een defensief nut te hebben. Op de kavels zijn opslaghuizen, werkplaatsen e.d. gevonden Minder belang voor het “ons”? Op het centrale kavel wordt weer een megaron-huis gevonden. Deze plots hebben waarschijnlijk niet veel mensen kunnen herbergen, dus men denkt dat de bewoning zich verder uitstrekte buiten deze muren. We kunnen niet zeggen of deze twee sites exemplarisch zijn voor de rest van Griekenland.

Paul Halstead ziet een toename in sociale differentiatie in het Neolithicum, in plaats van de Bronstijd, waar dit normaal gesproken mee geassocieerd wordt. Hij ziet dat in de loop van het Neolithicum bewoning individualistischer wordt, de gemeenschappelijke kookplekken verdwijnen, dit samen met voedselopslag verschuift naar de omgeving van het eigen huis Dimini.

Hij heeft het ook over welk voedsel je opslaat en welk voedsel je deelt Rauw voedsel sla je op, gekookt voor je het. Later zie je dat opslagplaatsen steeds meer gelinkt worden aan de individuele huishoudens.

5. Aansluitend op de vorige vraag: volgens Paul Halstead was er een verschuiving van “sharing to hoarding” in de loop van het Neolithicum. Leg uit wat hij bedoelt. Wat is het archeologisch bewijs voor zijn theorie?

‘From sharing to hoarding’ is het steeds minder belangrijk worden van de gemeenschap tot het individu. In de loop van het Neolithicum gaan mensen steeds minder gemeenschappelijk zelf doen en hun eigen opbrengsten oppotten, dit wordt geïllustreerd door het verdwijnen van gemeenschappelijke kook- en opslagplaatsen, waarna deze verschijnen op eigen kavels. Deze nadruk op het verzamelen van spullen maakt zorgt dat de ongelijke verdeling van kostbaarheden mogelijk wordt gemaakt en daarmee de deur wordt geopend voor sociale differentiatie. Zo zien we in Sesklo bijvoorbeeld twee stadsdelen en het lijkt voor de hand te liggen om hier te spreken van een elite-deel van de stad. De verschuiving van gemeenschap naar het eigen huishouden wordt ook geïllustreerd in het aardewerk. In het Vroeg- en Midden-Neolithicum waren aardewerk vormen vrij stabiel, in het late Neolithicum vind je veel meer diversiteit qua vormen. De technieken om aardewerk te vervaardigen worden verfijnder en minder intensief, waardoor een verschuiving naar

Page 13: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

het huishouden mogelijk gemaakt wordt, ook worden hulpmiddelen uit de huiselijke sfeer zoals kookpotten en opslagpotten en zelfs

6. Wat voor objecten of materialen werden in het Neolithicum gebruikt voor “hoarding”?

De nadruk lijkt hier te liggen op landbouwsurplus, getuige de enorme toename in opslagmiddelen in de vorm van aardewerken potten e.d. Maar mogelijk hebben we hier ook te maken met prestige-goederen, zoals we zien in de ontwikkeling van ‘fine tablewear” e.d. en het ontstaan van meerdere vormen van aardewerk.

Gaat juist niet om voedsel! Hoarding gaat om prestige-goederen, niet alleen om stenen werktuigen van materiaal gemaakt dat van ver weg komt, maar ook later in het Neolithicum, het Final Neolithicum/chalco Neolithicum, vroeg gebruik van metalen zie je terug van relatief zachte materiaal gebruikt voor armbanden kan je je ook mee profileren. Je kan je voedsel er niet mee omzetten in niet-voedsel, het zijn prestige-goederen, uitdragen van je eigen status.

Je kan de verschuiving ook zien aan de ontwikkeling in het aardewerk –zie voorgaande-. Nieuwe vormen. De aardewerken vaten die gebruikt worden voor opslag worden in de loop van het neolithicum mooi, dunwandig, met de hand gemaakt. Het lijkt gebruikt te zijn voor het consumeren van voedsel, later zie je pas grote, grofwandige opslagvaten.

Tekst samenvatting, buiten de vragen.

Er is pas vrij laat ontdekt dat het Egeïsche gebied ook een vrij rijk Neolithisch verleden heeft. Voor deze vondsten heeft men altijd gedacht dat voor de grote bronstijd cultureel het gebied zeer marginaal was. Pas na de tweede wereldoorlog komt onderzoek naar het Egeïsche neolithicum op gang. Het neolithicum zelf beslaat bijna 4000 jaar, verdeeld in drie fasen, vroeg- midden en laat neolothisch. De eerste Neolithische nederzettingen vinden we aan de zeekust, waar ook de mesolithische semi-permanente nederzettingen waren van jager-verzamelaars. Deze inheemse jager-verzamelaars richtten zich voornamelijk op vissen en jacht, hoewel het vissen gedaan werd in kalmere wateren. Lange-afstands zeevaart kwam niet vaak voor. Vanuit de rivierdalen verspreiden de nederzettingen zich later verder naar het binnenland.Onderzoek in Anatolië toont aan dat in plaats van de algemene gedachte dat na de uitvinding van de landbouw het fenomeen zich verder naar het westen verspreid naar vruchtbare gronden achterhaalt is, hier worden Neolithische nederzettingen in allerlei soorten landschappen gevonden. Het traditionele idee dat men eerst landbouw moet hebben om te neolithiseren is achterhaalt, verschillende leefomstandigheden vragen voor verschillende aanpakken. Soms blijft jagen-verzamelen heel belangrijk, soms zijn mensen eerst sedentair voor men aan landbouw doet. The domesticated cereals of the Greek Neolithic cannot be traced back to indigenous wild species. The absence of wild cereals in Early Neolithic settlements indicates that it can be safely said that domesticated cereal species were all introduced from the Near East.On the Greek mainland, Early Neolithic settlement concentrated on the fertile alluvial plains along the coasts. Settlements usually did not cover more than one hectare; estimates of the number of people inhabiting an EN village vary from 50 to 300 people. Early Neolithic settlement is characterised by its stability: most settlements show year-round and long-term occupation.the formation of so-called ‘tell sites’ is also widespread. Tell formation is the result of repeated building of mudbrick houses on top of each other. Tells thus imply a long occupation history Let op! Het beeld is scheef. We missen hier een boel informatie omdat de resten die we overhebben uit die lang bewoonde tell-nederzettingen komen. De sporen van kortbewoonde nederzettingen zijn verdwenen.

Page 14: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

In the agricultural communities of the Neolithic, the household became the producer and consumer of its own crops. However, this type of ‘domestic production’ can only be viable in a community context: according to the DMP model, individual households cannot be truly self-sufficient – mainly due to fluctuating labour force within small household units. Maintaining social relations through exchange, both within the community and with the outside world, thus becomes a precondition for survival. het delen van voedsel, op grotere afstanden gift-exchange.

Powerpoint met extra plaatjes opzoeken voor vragen van dit college.

Vraag, hoe komt het dat het Neolithicum in het Egeïsche gebied zo lang geduurd heeft? In Mesopotamië gaat de ontwikkeling naar enigszinds sneller, grotere nederzettingen. De discussie richt zich vooral op Thessalië, daar is duurt de ontwikkeling veel langer. Een tweede punt waarover men zich blijft verbazen is dat op het moment dat er wel complexe samenlevingen ontstaan, ze niet in het veel vruchtbaardere Thessalië ontstaan, maar op de Peloponnesos en de Kreta. Sesklo en Dimini zijn ‘type sites’ sites waar veelvuldig naar verwezen wordt in de literatuur omdat ze goed opgegraven zijn, vroeg ontdekt en goed gepubliceerd zijn. Het is vergelijkingsmateriaal waar andere gegevens tegen afgezet worden. Het betekent niét dat ze maatgevend zijn voor alle streken. Zowel Sesklo als Dimini ( later ) hebben een tel-achtige structuur een kunstmatige heuvel met muren. Dit kan als kritiek op de ‘alles samen doen’ theorie van Halstead zijn, er is een discussie over het nut van de muren. Zijn dit verdedigingsmuren of verdelen ze percelen? Waar landbouw is uitgevonden is heden ten dagen geen discussie meer, dat staat redelijk vast. Hoe heeft het zich verspreid?

Page 15: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Aantekeningen college 2

Mediterrane gebied eenheid komt ook uit de neolithisering en het belang van de zee als communicatiemiddel. Ecologische en klimatologische verandering op korte afstand

De uitgangspunten uit het artikel van Halstead en O’Shea zijn als volgt:

- Menselijke samenlevingen moeten een oplossing vinden voor periodiek optredende tekorten in de voedselvoorziening

- Door geschiedenis heen steeds grotere en complexere samenlevingen

De grote vraag is ‘wat is de oorsprong van grotere samenlevingsverbnaden en sociale differentiatie. Halstead richt zich heel erg op vroege landbouwers en het ontstaan van sociale complexiteit. Alle samenlevingen krijgen ooit te maken met tekorten in voedselvoorzieningen, hier moet een oplossing voor gevonden worden, dat is een belangrijk uitgangspunt. Wat zijn die oplossing dan? Ze meoten weten dat er verschillen zijn in oogsten, van seizoen naar seizoen en van jaar naar jaar, daar moeten ze op kunnen anticiperen. De rest van het artikel gaat over een verband door de hele geschiedenis is dat we gaan van kleinere, gelijkwaardige groepen naar grote, gedifferentieerde groepen. Hoe begint de oorpsrong van gortere samenlevingsverbanden? Hij heeft een theorie ontwikkeld over hoe die eerste stap heeft plaatsgevonden hoe redt een landbouwer zich in het vroege neolithicum.

Vraag, hoe komt het dat het n

Page 16: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Huiswerk college 3

Bij deel 1, gebaseerd op de tekst van Demakopoulou:

1. In welke opzichten ziet Demakopoulou continuïteit van het ‘Final Neolithic’ naar het eerste deel van de Vroege Bronstijd (EBA I)? (Kijk goed, de informatie staat nogal verspreid door haar tekst.)

De bronstijd, van ongeveer 3300 tot 1000 v.Chr., kenmerkt zich door de volgende aspecten: metaal dat meer algemeen gebruikt wordt, de ontwikkeling van metallurgie en een ‘culturele evolutie’ in het Egeïsche gebied. De verspreiding van de Bronstijd-cultuur is ongelijk verdeeld over het Egeïsche gebied en loopt niet overal geijk. In bepaalde gebieden is er vroeg veel progressie te zien, anderen blijven nog vrij lang in het kader van hun levenswijze die zijn wortels kent in het FN hangen. Ook moet er gehamerd worden op het feit dat het gebruik van metalen niet het enige kenmerk is van de Bronstijd. Er wordt in ook in het Final Neolithicum al gebruik gemaakt van verscheidene metalen, objecten van goud Macedonië, centraal-Griekenland en de Peloponnesos, dus de oorsprong van metaalbewerking moet in het Neolithicum gezocht worden.

Een ander punt van continuïteit kan zitten in het feit dat een boel nederzettingen die in de Vroege Bronstijd belangrijk worden al gesticht zijn in het Final Neolithicum, dit geldt voornamelijk voor de sites die in het zuiden gelegen zijn continuïteit in bewoning, hoewel niet overal toepasbaar, half puntje.

Een punt kan zijn dat in het begin van de bronstijd we ook continuïteit zien in het type nederzetting en woning. De typische nederzettingsvorm was nog steeds gebaseerd op de kleine, neolitische dorpen met klusters van bewoning met een stenen fundatie en een pisé bovenbouw ( een techniek waarbij je muren bouwt van ‘raw materials’ zoals aarde, kalk, lijm en kiezels. ), de meest voorkomende behuizing bestond uit een grondplan van twee á drie kamers met een rechthoekig grondplan, bewoning bij de kust blijft zeer gangbaar. Later zien we pas nederzettingen opkomen met van een onderscheidende architectuur met een urbaan karakter, waarin we duidelijk arbeidsspecialisatie tegenkomen naast ‘townplans’, architectonische hoogstandjes, een verdergaande kennis van metaalbewerking en massa-productie. Deze periode is de tweede fase van de Vroege Bronstijd en wordt ook ‘de gouden eeuw’ genoemd.

Eenzelfde punt is van toepassing op begrafingsrituelen. De doden worden in de eerste fase van de Vroege Bronstijd worden in centraal Griekenland volgens Neolitische tradities begraven binnen de nederzetting, zonder bijzonder kostbare grafgiften, maar het bestaan van grote begraafplaatsen buiten de stad bestonden in het Late Neolithicum ook al; deze twee vormen bestonden naast elkaar.

Net als in het Neolithicum is de economie in wezen gebaseerd op landbouw en veehouderij, met als typerende producten schapen, geiten, granen, peulen en mogelijk olijven, ook vissen bleef deel van het bestaan. De uitwisseling van onbewerkte grondstoffen, zoals obsidiaan, bleef ook bestaan.

Ook in de vervaardiging van aardewerk zien we geen grote verschillen tussen het Neoliticum en de Vroege Bronstijd, klei blijft het basisproduct voor opslagvaten. Daarnaast bleef ook de vervaardigingswijze hetzelfde, daar de pottebakkersschijf pas aan het eind van de Vroege Bronstijd werd uitgevonden. Ook werden in het Neoliticum al figuratieve voorstellingen gemaakt van artistieke aard, maar de aard wordt anders. Op het Griekse vasteland blijven zoömorfische figurines van klij het populairst, op de Cycladen vinden we ook figurines van marmer, maar ze blijven qua vorm gelijkend aan de stenen figurines uit het Neoliticum.

Als laatste noot wordt er aangegeven dat, hoewel er urbane centra’s zijn ontstaan gedurende de Vroege Bronstijd, de Neolitische levenswijze ook in een boel gebieden zich gewoon heeft voortgezet, zoals de elementen uit landbouw en veehouderij.

Page 17: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

2. Dat de vraag naar continuïteit en verandering niet altijd een simpele is, blijkt uit de bespreking van metaalgebruik. W.b. welke aspecten van metaalgebruik is er sprake van continuïteit en in welke van verandering?

Het gebruik van metaal was iets dat tijdens het Chalcoliticum ook al voorkwam. Werktuigen en dolken werden al vaker van goud of zilver, of koper gemaakt. Ook wordt er wat gedaan met metallurgieën, maar dit is nog vrij basis ( pag. 5 ). In de Vroege Bronstijd wordt metaalbewerking en kennis van metallurgieën wijder verspreid en gaat zijn eigen niche vormen, hele hoogwaardige producten worden gevonden op Kreta en de Cycladen, en men dus ook juwelen gaat aantreffen Dat lijkt me een belangrijk verschil, het zijn geen werktuigen meer, maar producten om te versieren, hier raak je ook mogelijk aan de sociale differentiatie. Hoewel we metalen werktuigen vinden, blijven stenen werktuigen en die van obsidiaan ook nog wijdverspreid gedurende de hele Bronstijd.

Les: Metaalbewerking bestaat wel in het Final Neolithicum. In de Vroege Bronstijd ontwikkelen zich complexere technieken, deze zijn complex in de zin van het gebruik van de metalen. In het FN wordt er voornamelijk gewerkt met vrij zachte metalen, voornamelijk goud, zilver, koper en misschien lood en ze komen in deze vorm voor in de natuur. De techniek van het vinden van het ertsen en het smelten van het ertsen ontstaat, maar ze zijn zacht, makkelijk te bewerken. In de Vroege Bronstijd ontstaat de legering van koper en tin, een legering, mensen mengen stoffen die in de natuur niet samen voorkomen. Het brons is harder dan de andere metalen in hun pure vorm. Het legeringen maken van metalen wordt steeds belangrijker. Het aparte hieraan is, is dat tin niet voorkomt in het Egeïsche gebied. Het wordt gebruikt, maar men weet niet wáár het vandaan komt. Dit wijst op langere uitwisselingsnetwerken. Wat Demakopoulou ook zegt is dat er zo’n 100 werktuigen zijn in het Final Neolithicum van zachte metalen. Of dit gebruiksmaterialen of status-symbolen zijn, is niet zeker, maar de bronzen zijn echt scherp en worden dus gebruikt. De afhankelijkheid van tin wordt voor bepaalde groepen groter, dus ook de contacten met verder weg worden belangrijker. Niet alleen technologische veranderingen vinden plaats, maar ook technologische veranderingen met duidelijke maatschappelijke gevolgen.

Op een aantal gebieden ziet Demakopoulou duidelijke verandering in de Vroege Bronstijd:

3. a. Waar liggen, volgens Demakopoulou, de belangrijkste sites in de Vroege Bronstijd?

De belangrijkste sites uit de Vroege Bronstijd liggen volgens Demakopoulou in Centraal Griekenland en het noord-oosten van de Peloponnesos, Euboea wordt ook genoemd. De belangrijkste hiervan zijn Eutresis, Orchomenos, Lithares en Thebe op Beoetië, Ayios Kosmas en Askitario in Attica, Lefkandi, en Manika op Euboea, Kolona in Aigina, Korakou, Zygouries en Tsouginza bij Korinthe, en Lerna en Tyrins in de Argoliden.

Een tweede gebied met een hoog percentage aan belangrijke sites zijn gelegen in het noord-oosten van het Egeïsche gebied en hebben duidelijke links het de Trojaanse beschaving. Deze sites zijn onder andere Thermi op Lesbos, Poliochni op Lemnos en Mikro Vouni op Samothrike.

Het derde gebied dat genoemd wordt zijn de Cycladen en Palamari op Skyros. Hiernaast vinden we ook nog de Minoïsche sites op Kreta zoals Knossos, Mochlos, Vassilike en Myrtos.

Les: Heel belangrijk om te zien dat het zwaartepunt verschuift naar het zuiden van van het Egeïsche gebied. De belangrijkste sites zijn te beginen aan de kusten van centraal-griekenland is nog een belangrijke toevoeging.

De behoefte om aan brons en andere metalen is erg groot, dat moet je niet onderschatten. Renfrew heeft het vergeleken met een ‘wapenwedloop’, deze wapens zijn langer en scherper dan het alternatief. Het geeft je een militaire voorsprong, dus deze vernieuwing verspreid zich snel. Deze zuidelijke nederzettingen liggen gunstiger voor de handel overzee.

Page 18: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

b. Wat zijn de vier belangrijkste culturele regio’s in de Vroege Bronstijd?

In het Egeïsche gebied ontwikkelinen zich gedurende het EBA ( het derde millennium ) vier verschillende culturele regio’s die min of meer parallel aan elkaar lopen. Het betreft hier de de vroeg-Helladische beschaving in centraal- en zuidelijk-Griekenland ( het vasteland ), de vroeg Cycladische cultuur op de Cycladen, de vroege-Minoërs op Kreta en de vroeg-Trojaanse beschaving op Troas en de grote eilanden van het noord-oostelijke deel van de Egeïsche zee, Lemnos, Lesbos, Chios, Samos en Samothrike.

Wat apart is, is dat deze belangrijke gebieden overwegend in het zuiden van het Egeïsche gebied ligt, terwijl in het Neolithicum de grotere sites in het noorden lagen, Macedonië en Thessalië. Deze gingen ook banden aan met culturen uit het Balkan-gebien, maar hier vindt geen ontwikkeling plaats zoals in het zuiden ( met de nadruk op de beschavingen in centraal-Griekenland ), terwijl dit in een minder vruchtbaar gebied is dat in het Neolithicum veel dunbevolkter was. heel belangrijk voor de behoefte aan brons, kustnederzettingen.

Demakopoulou geeft aan dat deze bronstijd nederzettingen voornamelijk nieuw gesticht werden, andere werden opnieuw bewoond na een periode van verlating, hetgeen lijkt te wijzen op een redistributie en groei van de bevolking in Centraal-Griekenland waar komt deze dan vandaan? Je ziet duidelijk dat met de toename in bewoning in het Egeïsche gebied, de algemene tendens is dat in het Neolithicum belangrijke sites in het noorden hun status verliezen, maar de sites in het zuiden groter en prominenter worden. Demakopoulou denkt dat dit gegeven mogelijk te maken heeft met de geïntensiveerde overzeese contacten met de rest van het Egeïsche gebied, waardoor deze nederzettingen in contact komen te staan met de bredere wereld buiten het eigen gebied en zo ‘meedelen’ in het succes van die nederzettingen. Later breidt gaat hij verder op dit punt. Door de gunstige maritieme situatie gaat men contacten aan met andere culturele centra die ook buiten het Egeïsche gebied liggen, zoals de culturen van Klein-Azië en het oosten. De zee-routes openden nieuwe takken van de communicatie- en uitwisselingswerken, vooral de Cycladen en de andere eilanden zullen een belangrijke rol gespeeld hebben in de overdracht van ideeën die hebben bijgedragen tot de bloei van de Vroege Bronstijd culturen. ook hun figurines vind je terug op het vasteland! Uitwisseling tussen de 4 culturele kerngebieden.

De verschuiving van noorden naar zuiden Waarom? Maritiem gunstige plek en de commerciële en culturele contacten die hieruit ontwikkelen.

4. Hoewel ze er weinig nadruk op legt, vermeldt Demakopoulou toch enkele belangrijke veranderingen in landbouwgebruik en economie. Welke? Betrek hierbij ook wat op de laatste twee pagina’s van de syllabus wordt gezegd.

Mogelijk verschil Hoewel er op het gebied van uitwisseling veel hetzelfde blijft, worden er producten toegevoegd aan het rijtje dat traditioneel gezien uitgewisselt werd. Naast obsidiaan, dat een langere uitwisselingsgeschiedenis kent zien we nu ook ‘manufactured goods’ als vasen, bronzen objectjes en figurines. Op Kreta zien we dat er transacties plaastvonden met zowel het Griekse vasteland als gebieden in het oosten van het Middellandse Zeegebied, waardoor er een belangrijkere rol voor handel geschapen wordt, misschien wordt het op dit punt ook meer handel in plaats van uitwisseling.

Renfrew denkt dat sociale complexiteit voornamelijk afkomstig is uit innovaties op het gebied van landbouw en economie. De argumenten zijn als volgt:

Page 19: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

1: Gedurende het einde van het Neoliticum zouden olijven en ‘vine’ zijn toegevoegd aan de verbouwde producten, wat zorgt voor een verdere diversificatie van gewassen en mogelijk heeft geleid tot het ontstaan van de ‘mediterrane trias’.

2: Het resultaat van deze diversificatie is lokale specialisatie in productie, de lagere gebieden lenen zich voor granen, in de heuvels worden olijven en ‘vines’ verbouwd hierdoor wordt het percentage bebouwbaar land verhoogd, waardoor de productiviteit hoger wordt en de bevolking uiteindelijk ook kan groeien.

3:

Onstaan van urbane centra? Arbeidsspecialisatie?

Les: Mogelijk zien we hier een factor die bijgedragen heeft voor de snelle groei in EBA II. Olijf en druif wordt toegevoegd aan de te verbouwen producten. Of dit plaatsgevonden heeft is niet zeker, het punt van discussie is of de druif en olijf van oorsprong voorkwamen in het Egeïsch gebied. Botanisch onderzoek op dit gebied is schaars, dit is een recente ontwikkeling, heel veel gegevens ontbreken, pollenboringen zijn ook bijna niet te doen. Het is voor een aanname dat de olijf in het EBA is geïntroduceerd als gedomesticeerd gewas. In het Midden-Oosten zijn deze al wel eerder gedomesticeerd, tin werd daar ook al vandaan gehaald, dus waarom neem je de olijf niet mee? Wat is het grote voordeel van de olijf ( en in mindere mate de druif )? Door deze bomen te introduceren krijg je meer landbouwgrond ter beschikking, ze groeien op hellingen, waar andere gewassen niet groeien. Ook kan je op vlakke gebieden andere gewassen tussen de bomen verbouwen. Meer opbrengst genereert meer surplus, hetgeen ( mogelijk ) arbeidsspecialisatie en bevolkingsgroei mogelijk maakt. De voedingswaarde van olijven is ook zeer hoog. De druif is wat minder belangrijk, het is voornamelijk een feest-product. Het feesten is het smeden van sociale relaties. Het feit dat je vaatwerk en drinkbekers, in verfijnde vorm vindt, is voor sommige mensen secundair bewijs dat er een grotere nadruk op drinkblabla komt, waardoor de druif haar intrede doet.

Vragen over het ‘hoogtepunt’van EBA II (deels in de tekst van Demakopoulou, maar samengevat in deel 2 van de syllabus):

5. Vat kort samen wat als de belangrijkste veranderingen en vernieuwingen in EBA II zijn, met nadruk op de indicaties voor groeiende sociale complexiteit in deze periode.

De EBA II periode loopt van ongeveer 2700 tot 2200.

Verschillen zitten o.a. in de eerder genoemde vier gebieden die een eigen, opvallende cultuur ontwikkelen. Ook in de materiële cultuur van deze culturen vinden we sterke verschillen, zoals de ‘sauce-boats’ van de Helladische cultuur, het Vasiliki aardewerk van Kreta, de depas amphikypellon uit Troad en de Cycladische terra-cotta koekepannen. Hiernaast zien we ook een overeenkomst tussen de vier gebieden; over het algemeen zien we dat het aantal nederzettingen hoger wordt –hogere bevolkingsdichtheid-, en een aantal sites wordt ook groter, wat lijkt te duiden op hiërarchiën tussen nederzettingen uit dezelfde regio.

In de EBA II periode wordt de architectuur uitbundiger en in sommige gevallen zelfs monumentaal ( duidelijk verschil met de meer vergankelijke bebouwing van de voorgaande periode ). In alle 4 de regionale culturen is sprake van nederzettingsmuren in verschillende sites. Om dit soort communale bouwwerking te kunnen neerzetten moet men voldoende producten, maar ook arbeiders kunnen aantrekken, dit wordt gezien als een teken dat er leiderschap is ontstaan en een gevoel van een eigen identiteit. Dergelijke kenmerken komen nog sterker tot uiting door de ontwikkeling van zegels om eigendom te markeren, een gebruik dat wijdverspreid raakt in EBA II. Ook zien we een grote toename van metalen artefacten, zoals sieraden, dolken, metalen opslagvaten en gouden ‘sauceboats’. Deze objecten zijn zo verfijnd dat het haast zeker is dat hier sprake is van a

Page 20: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

specialisaten werk specialisatie, wat ook geïllustreerd wordt door het vinden van structuren die als werkplaatsen geïnterpreteerd worden. Ook zien we dat de legering brons veelvuldiger wordt gebruikt.

Voor Daniel Pullen reflecteert het voorbeeld van de ‘type site’ Lerna de opkomst van een vorm van sociale en politieke organisatie die complexer is dan alle voorgaande vormen in het Egeïsche gebied. Hij ziet in Lerna de zetel van een ‘chiefdom’.

(Voor het geval je niet meer helder hebt wat een ‘chiefdom’ is, zie: Renfrew, C./Bahn, P. 2008, Archaeology: Theory, Methods and Practice, London 5th ed., p. 179.)

De volgende vragen zijn bedoeld om je te helpen te destilleren wat Pullens argumenten zijn om Lerna als chiefdom te bestempelen.

6. Wat zegt de vorm en indeling van het House of Tiles in Lerna over een mogelijke functie als huis van een chief? Beantwoord deze vraag zo uitgebreid mogelijk.

The House of Tiles uit Lerna is een ‘corridor house’ dat vlakbij de nederzettingsmuur staat. Het zijn vaak de eerste monumentale gebouwen op het vasteland. The House of Tiles heeft een grondplan van 25 x 12 en de grootste kamer, geplaatst aan de oostelijke zijde, heeft een monumentale ingang die waarschijnlijk door pilaren is ondersteund. De dubbele deuren zijn voorzien van jambs/kozijnen en het gebouw heeft een trap die leidt naar een ruimte boven de oostelijke kamer. Er is een tweede trap die alleen van de achterste grote kamer te betreden is. De theorie is dat het gebouw verdeeld was tussen het oostelijke, meer formele en openbare deel van het huis en de privé-vertrekken die het westelijke deel van het huis beslaan. De naam is afkomstig van de gebakken terra cotta dakpannen van het gebouw, deze worden gezien als een mogelijke indicator van rijkdom en worden gevonden op een aantal vroeg-Helladische sites.

De kenmerken van een chiefdom zijn als volgt: een kleine elite controleert de nederzetting, zij hebben controle over de ‘recourses’, ook in de vorm van arbeid, de uitwisselingscontacten, en ideeën in de vorm van contact met de voorouders. Dit zijn vaste, erfelijke verschillen, bepaalde families zijn belangrijker dan anderen. De landbouwproducten worden gebruikt voor redistributie en worden centraal verzameld. Er is vaak sprake van specialisatie. Vaak een ritueel centrum. Ze zijn regionaal van aard, dus hebben controle over een aantal nederzettingen. De corridor houses zijn waarschijnlijk goede indicatoren van de aanwezigheid van een dergelijk systeem. Ze komen vaker voor, wat aangeeft dat meerdere chiefdoms naast elkaar hebben bestaan,

Les: Dakbedekking eerste in zijn soort, niet iets voor de eerste de beste soort. Grootste huis in de nederzetting. CORRECTIE! Ruimtes zijn niet volledig gescheiden, maar het zijn wel onopvallende, kleinere doorgangen. + pleisterwerk in het oosten, versierd met inkepingen. Argumentatie is op basis van indeling en architectuur.

Lerna is een type-site uit Argolis. Een flink deel van de nederzetting is opgegraven. De muur is apart, opgedeeld in compartimenten met hoefijzer-vormige uitstulpingen.

Page 21: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

7. Een tweede argument is de aanwezigheid van 70 verschillende typen zegelafdrukken. Waarom wijst dit, volgens Pullen, op een chiefdom? Ook hier graag, stap voor stap, Pullens argumenten ontrafelen.

Het huis was relatief leeg toen het gevonden werd, maar uit kamer XI zijn indicatoren te vinden van een complexe economische, sociale en administratieve gebruiken. De kamer was alleen van buiten te betreden, maar hier zijn een groot aantal zegelafdrukken gevonden. Dit grote aantal verschillende zegels laat zien dat er een groot aantal mensen betrokken was bij het ‘verzegelen’ van objecten kan die redenering niet volgen? Het is mogelijk dat een aantal zegels werd opgeslagen op planken, et als ware het een archief, om de individuen waarmee uitwisselingscontacten bestaan te kunnen identificeren. In grotere gebieden worden zegels gevonden die eigendom uitdrukken. De paar opslagvaten in deze ruimte zullen ook geen graan o.i.d. hebben bevat, maar kostbaarheden. Zegels teken van contact met de buitenwereld, verzameld in één huis. Lijkt mogelijk op een soort centralisatie. Deze 70 zegels behoren aan 70 individuen of huishoudens. Omdat het moeilijk voor te stellen is dat elk zegel in Lerna van elk huishouden in de stad zelf één zegel bewaard, is het aannemelijker om te zeggen dat zeker een aantal van deze afkomstig moet zijn uit andere nederzettingen. Dit ondersteund de chiefdom theorie. De zegels zouden een bewijs van belastingbetaling zijn, de chief verzameld het en verdeeld het weer om loyaliteit te verzekeren. Feasting zou plaats hebben kunnen vinden in de oostelijek ruimtes.

Zegels een vorm van gezag en eigendom. Het ‘verzegelen van bezit’ zie je in EBA II op een vrij groot aantal sites gebeuren. “Wat er in de pot zit komt van een bepaalde familie af” of “moet naar een bepaalde familie toe”. Dit zijn vaak aardewerk containers waar een doek opgelegd werd, afgesloten met touw en een klei zegel. Kamers konden ook verzegeld worden. Het gebruik komt uit het Oude Nabije Oosten. Les: Het gaat om verschillende soort afdrukken, dat is heel belangrijk! Dit zijn dus 70 verschillende huishoudens waar deze afdrukken voor staan. Waarom wijst dit op een chiefdom? Het grote aantal zegelafdrukken geeft aan dat er een boel mensen bij deze operaties betrokken zijn. Het lijkt alsof een chief de goederen controleert en zijn status behoudt door de verspreiding van goederen waardoor andere elites hun trouw bewaren. 70 familiehoofden die iets hebben gebracht naar dit huis, het zou een soort tribuutbetaling kunnen zijn. Wat ook belangrijk is, is dat een chiefdom een regionale basis heeft. Deze 70 zegels representeren families uit de omgeving, omdat in Lerna er maximaal 110 huizen er hebben gestaan, een elite van 70 huishoudens is erg veel. Je hebt al 70 afdrukken, het zullen er waarschijnlijk ook wel meer zijn, er moéten mensen van buiten zijn geweest. Je zou een survey moeten doen om te kijken of er nederzettingen aanwezig zijn waar deze mogelijk vandaan komen. Het is mogelijk dat niet alle zegels vertegenwoordigd zijn. Wat vreemd is, is dat je de goederen zelf niet hebt, en dat de afdrukken allemaal in dit kamertje zelf zijn gevonden. Het duidt mogelijk op een soort archief de goederen zijn alweer uitgedeeld, maar het bewijs dat ze ooit ingeleverd zijn is daar bewaard, geheel per toeval overgeleverd. Het zou op centrale inname duiden in ieder geval, een soort archief. Jammer genoeg was het gebouw helemaal leeg om verdere bewijzen aan te ontlenen.

Wat belangrijk is om te onthouden is dat de overgangen die wij aanbrengen tussen bepaalde tijdperken, kunstmatige en plotselinge overgangen zijn. In werkelijkheid bestaan zulke overgangen niet. In de Bronstijd werden echt nog stenen werktuigen gemaakt en aan het begin van de bronstijd werd er niet ineens, vanuit het niet en masse overgegaan op het vervaardigen van bronzen werktuigen. Dit is een geleidelijke ontwikkeling, die zich over meerdere decennia uitstrekt. Zo zien we, bij nader onderzoek ook ,dat de veranderingen die toegeschreven worden aan de vroege bronstijd, o.a. metaalbewerking en sociale complexiteit, hun eerste oorsprong vinden in het ‘Final Neolithicum’. We leggen de grens toch bij de bronstijd, omdat dan de ontwikkelingen wijder

Page 22: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

verspreid raken en meer vaart krijgen. Ook zie je in deze periode, in het Egeïsche gebied het ontstaan van duidelijk van elkaar verschillende, regionale culturen, grotere uitwisselingsnetwerken en socio-politicologische complexiteit.

Page 23: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

College 3, college.

Belangrijkste punten vorige college:

- Welke economische of landbouwstragegieën onderscheiden Halstead en O’shea voor sedentaire gemeenschappen:

- Diversificatie: gebruik verschillen gewassen/dieren ( kan heel goed worden toegepast in het gebied, bijna alles is op loopafstand aanwezig ), land verdelen in kleine percelen, gebruik maken van verschillende ecologische nissen

- Opslag: direct, voedselsurplus bewaren en indirect, voeren van surplus aan vee of omzetten in niet-voedsel d.m.v. tokens, ookwel bekend als social storage.

Social storage:- kán verder reiken dan directe reciprociteit, overstijgt het dorpsniveau. Het kan werken

tussen buren, maar ook tussen grotere gemeenschappen in latere fases van het systeem.- Het systeem kan leiden tot sociale differentiatie. Door allerlei omstandigheden genereren

bepaalde families vaker surplus en vergaren dus meer tokens. Deze tokens kunnen ook doorgegeven worden aan volgende generaties. Het type voorwerpen dat gebruikt kán worden als tokens zijn metalen voorwerpen, die zeer ongelijk verspreid zijn in het Egeïsch gebied of bepaalde, bijzondere stenenwerktuigen. Door dit systeem komen materialen de gemeenschap binnen die er van oorsprong niet voorkomen, waardoor je langere afstand contacten aanboort. Het systeem bevordert en vraag om een ‘managerial elite’ die zich specialiseert in dit systeem en de lange-afstandscontacten. Hier kom je in een situatie waarin er een vaste groep ontstaat die meer heeft en contacten e.d. regelt, de ‘geïnstitutionaliseerde elite’.

Ideeën Halstead worden verder uitgewerkt en aangevuld ( syllabus II ). Je ziet in dit artikel een chronologische ontwikkeling, door de tijd in, waarin je ziet dat er een omslag plaatsvindt van sharing het delen van voorbereid, gedeeld voedsel naar hoarding, later in het neolithicum omzetten van voedsel in dingen die langer te bewaren zijn. De eerste aanzetten tot sociale differentiatie vinden dus plaats in het Neolithicum, met name in LN en FN.

Page 24: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

College 4, huiswerk

1. Which disadvantages/constraints and advantages does the specific natural environment of the Cyclades offer?

Een groot nadeel van de Cycladische eilanden is dat ze weinig landbouwgrond bieden. Er is, op een aantal vruchtbare vlaktes en rond de kuststreken na, maar een dunne laag grond op de rotsachtige bodem aanwezig en er zijn maar weinig waterbronnen voorhanden. Waarom heeft dit gebied in EBA II dan toch zo’n grote groei doorgemaakt? Een belangrijke factor zit hem in de ligging van de eilanden die bij de Cycladen gerekend worden, in het hart van het zuidelijke Egeïsche gebied. Door deze centrale ligging komt iedere vorm van interregionale communicatie, waar die ook heen gaan in het Egeïsche gebied of daarbuiten, altijd lángs de eilanden komen. Een tweede belangrijke factor is het hoge aantal bodemschatten dat op de eilanden te vinden is; met name de vulcanische eilanden Thera en Melos zijn leveranciers van harde steensoorten die gebruikt worden voor allerlei soorten werktuigen. Melos is bijvoorbeeld de enige inheemse leverancier van obsidiaan in het Egeïsche gebied. Op Siphnos, Seriphos en Knythos worden metaalertsen gevonden.

Een groot nadeel is dat de rotsachtige bodem weinig geschikt is voor het gebruik van een ploeg. In de vroege Bronstijd werd deze techniek wel op het vasteland van Griekenland toegepast, maar op de Cycladen is er geen bewijs voor.

Les: De ligging van de Cycladen is erg interessant. De eilanden liggen dicht bij elkaar, zijn altijd wel onderling zichtbaar. Ook vanaf het vasteland zijn ze goed zichtbaar. Islandhopping een belangrijke theorie. De zee wordt niet gezien als een scheiding, er is altijd land in zicht. Het zijn geen geschikte eilanden voor jager-verzamelaars, die kunnen ze eenvoudigweg niet onderhouden. Maar er zijn wel bewijzen dat er vanaf het Paleolithicum seizoensactiviteiten hebben plaatsgevonden op de eilanden. Hoe bewijzen we dit? We hebben de boten niet, maar in het Neolithicum vinden we al Melesiaans obsidiaan, dus er wordt regelmatig overzee gevaren. Pas vanaf het FN zien we veel permanentere bewoning opkomen. Waarom? Kan te maken hebben met die twee veranderingen van de introductie van olijf en druif en de bronstechniek. Door dit flexibele pakket kan de mogelijkheid zijn dat het vergrootte landbouwpotentiaal net het verschil kunnen maken tussen bewoonbaar en onbewoonbaar. 53-54 belangrijk citaat dus. Waarom settelen mensen zich hier? Bevolkingsdruk vanuit andere gebieden kunnen een factor zijn. Zee een barrière? Dat is cultureel bepaald. Of je nou een halve dag moet lopen of een halve dag moet varen, hoe moeilijk dat is, is cultureel bepaald. Grotere netwerken en sociale facotren zijn ook erg belangrijk voor de Cycladen in bepaalde periodes bloeien ze op, in andere tijden zijn ze heel geïsoleerd. Zoek op korte bewoningsgeschiedenis van het gebied.

2. On p. 53-54 Broodbank seems to agree that the successful expansion of habitation in the Cyclades is explained by innovations in farming, i.e. by the introduction of the vine and olive (with reference to the theory by Renfrew). However, according to Broodbank, this is clearly not the whole story. Why is it not possible for the Cyclades to be entirely self-sufficient?

Op pagina 53 legt Broodbank uit dat door de succesvolle combinatie van verwijding van vee op kleine schaal, het gebruik van zuivelproducten en de toegang tot stapelgoederen zoals olijven en druiven een verklaring kunnen zijn voor het succes van de Cycladische cultuur. Het relatief onvruchtbare land wordt zo toch nog ten volste benut door diversificatie.

Zoals kenmerkend is voor veel nederzettingen in minder vruchtbare gebieden in het Egeïsche gebied, zijn de nederzettingen klein, ze zullen niet meer dan een aantal families hebben omvat. De meeste nederzettingen zijn amper een hectare groot. Deze nederzettingen zijn echter wel hoog in getal. Broodbank lijkt in zekere mate een aanhanger van het social storage principe te zijn; Het grote

Page 25: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

aantal kleine nederzettingen is een vangnet voor lokale schaarste, dat afhankelijk is van goede sociale contacten tussen de omringende nederzettingen. Broodbank beargumenteerd dat deze aanpak nodig is, de combinatie van kleine nederzettingen die goede contacten hebben met de naburige nederzettingen. Dit zou geïllustreerd worden door het hoge aantal aan kleine prestige goederen dat gedurende deze tijd in de Cycladen werd uitgewisseld. Wat hier dus in principe staat is het volgende Het land op de Cycladische eilanden is erg marginaal, vruchtbare grond is bijna niet te vinden. Door een slimme aanpak van diversificatie, het gebruik maken van zoveel mogelijk ecologische niches die je vinden kan, kun je in goede jaren wel leven van het land. In het geval van een misoogst, zul je echter niets hebben om op terug te vallen, waardoor je goede contacten met de naburige nederzettingen nódig hebt om niet te verhongeren in het geval van een misoogst. De uitwisseling van prestige-goederen tussen nederzettingen lijkt erop te wijzen dat er een systeem van social storage aan de gang is. Omdat weersomstandigheden in het Egeïsche gebied vaak erg lokaal van aard zijn, is het heel goed mogelijk dat de oogst in een naburgie nederzetting niet mislukt is, waardoor je je buren nodig hebt om zelf niet te verhongeren.

Les: de prestigegoederen zijn o.a. de marmeren figurines ( relatief, je kan die dingen met een beetje techniek in een dag maken ), maar ook marmeren vaatwerk, drinkschalen, bronzen dolken, benen dingetjes; bewerkt bot met geometrische motiefjes, het nut is niet duidelijk.

3. ve are ‘social networks’ (with reference to Halstead) particularly important for the Cyclades? What would these networks have provided the inhabitants of the Cyclades with? Be sure to be able to explain this in detail.

Naast de landbouw, waar ik het in de vorige vraag over heb gehad, zijn er ook andere gebieden binnen het leven op de Cycladen waarin contact met de wereld buiten de directe leefomgeving van cruciaal belang is. Volgens schattingen zullen er op de kleinere eilanden vaak niet meer dan een aantal tientallen mensen geleefd hebben, een paar honderd op de grotere eilanden. De totale bevolking van het hele Cycladische gebied wordt geschat op rond de 10.000 man. Het minimum aantal mensen dat genoemd wordt om een gemeenschap gezond te houden, ligt tussen de 300 en 500 man. Contacten met buiten, o.a. voor het sluiten van huwelijken zijn dus van cruciaal belang voor de op zichzelf staande eilanden.

Dus om concreet te zijn, de inter-eiland relaties zijn bronnen voor huwelijkspartners, die nodig zijn om de veelal kleine gemeenschappen op lange termijn gezond te houden. Daarnaast zijn het potentieel belangrijke leveranciers van levensmiddelen in tijden van schaarste. Maar ook voedsel, vee, prestige-goederen en niet lokale ‘raw products’ werden geruild over de netwerken binnen de Cycladen. Deze uitwisseling van objecten en materialen tussen de eilanden zelf wordt ‘Cycladic trade’ genoemd.

4. Which four arguments does Broodbank present (p. 56ff.), basing himself on the material evidence from settlements and cemeteries, to argue that EBA Cycladic society was basically egalitarian in nature?

Er zijn enige nederzettingen op de Cycladische eilanden die groter van omvang zijn, met misschien zelfs urbane trekken, zoals Chaldriani-Kastri en Tsountas. Bij deze grote nederzettingen zie je vaak utizonderlijk rijke grafgiften, voornamelijk marmeren figurines en vaatwerk. De andere overeenkomsten tussen deze sites is dat ze vaak rond een hectare groot zijn, met sterk bij elkaar liggende, clustervormige huisblokken. De neerzettingen zullen ongeveer 200 á 300 inwoners hebben gehad. Ondanks dat de structuur van de grotere nederzettingen anders is dan de kleine boerendorpjes, gelooft Broodbank niet dat we hier te maken hebben met een gedifferentieerde samenleving. Er zijn geen equivalenten van het corridor house of megara type, zoals dat wordt gevonden op het vaste land ( lees: geen duidelijk aanwijsbare woning die groter en rijker is dan de anderen ). Er zijn wel zegels en zegelafdrukken gevonden, met name in Skarkos en de Kas-grot, maar

Page 26: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

de schrijver vindt dit geen indicator van een gecentraliseerde administratie de functie is niet bekend. In vergelijking met Lerna zijn ze verspreid en kleinschalig gevonden. Er is wel een werkplaats gevonden bij Kastri gevonden waar verschillende soorten werktuigen werd gemaakt, maar Broodbank vindt hier geen indicator in dat dit een van bovenaf aangestuurde operatie was. Er is wel bewijs voor handwerkspecialisatie als je kijkt naar bewaalde juwelen. Maar omdat hier heel veel tegelijkertijd wordt uitgevoerd op allerlei niveaus van sociaal nut, zou er geen centraal gezag aan het werk zijn. Er lijken ook geen indicatoren te zijn die aangeven dat de grotere nederzettingen heersden over de kleinere en een vorm van tribuut ontvingen. Er is geen monumentale bebouwing die groter is dan de andere woningen, er zijn soms wel fortificatiemuren.

Wat de begraafplaatsen betreft zijn die bij alle nederzettingen min of meer gelijk. De begraafplaasten liggen vlakbij de nederzetting en zijn clusters van ondiepe, rechthoekige ‘cist graves’; soms zie je ook graven met een korbeelgewelf. Er ligt normaliter één persoon in een graf en soms is er sprake van grafgiften, hoewel de aanwezigheid, aard en hoeveelheid variabel is. De begrafenissen ondersteunen de theorie dat de meeste nederzettingen niet meer dan een aantal tientallen inwoners bevatten, de begraafplaatsen zijn klein, vaak met niet meer dan 50 graven. Vaak zijn het een paar families die over langere tijd hun doden hier begraven. Zelfs als je grotere begraafplaatsen hebt, lijkt dat –op basis van artefactontwikkelingen e.d.- het hier om een langere opeenvolging van bewoning dan een grotere nederzetting te duiden. Alleen de begraafplaats van Chalandriani is groter, deze omvat 600 tot 1000 graven. De argumentatie is dat de begrafenis is voor het individu en afhankelijk van de daden in het leven van de overledene of zijn gezin worden er grafgiften meegegeven. Omdat de nederzettingen zo klein zijn, zegt Broodbank dat het waarschijnlijk is dat het hier om achieved status ipv ascribed status gaat. Belangrijke toevoeging: De gedachte is ‘kleine groepen hebben geen permanent leiderschap nodig’. In grote gemeenschappen vanaf 1000 heb je een elite nodig die de onderlinge relaties leeft bewijs dat de nederzettingen op de Cycladen hier niet overheen gaat. Graven geen monumentale graven die zeggen “wij zijn hier, wij blijven hier”, een werk van meerdere generaties. Wat de grafgiften betreft: het zijn goederen die bij mensen in leven ook gebruikt worden geeft aan wat mensen bij leven gedaan hebben, ze zijn niet speciaal voor het graf gemaakt. De mensen in het graf kregen de dingen mee die in het leven voor hen belangrijk waren, persoonlijk bezit. Als je kijkt naar de skeletresten moet je eerst kijken of de hele bevolking vertegenwoordigd is. Er kunnen periodes zijn waarin niet iedereen een individuele begrafenis krijgt. Zo zou het kunnen zijn dat de mensen die in de echte officiële graven liggen de elite is en de rest in anomieme graven een eindje verderop ligt, dit zie je niet. Er is wel verschil in het aantal grafgiften mensen hebben wel wat verworven die hun tijdelijk belangrijker maakt. Wat de mensen hebben gekregen gaat mee in het graf, het wordt niet doorgegeven aan de generaties en is niet gebaseerd op landbouwsurplus maar op de handel. Mensen die weg durven gaan krijgen een soort status je moet het je kunnen veroorloven je gezin een tijd onbeheerd te laten. Er moet een soort gezag zijn, want die boten werden bemand door een man of 20. Als de expeditie mislukt, ben je een groot deel van je jonge mannen kwijt. Maar je kan ook door je contacten in naburige nederzettingen mensen vinden om mee op expeditie te gaan. Het gaat hem voornamelijk om schaal zeker? Want hij geeft wel aan dat er prestige-goederen gevonden worden in de nederzettingen zelf, die status aangeven van de drager, en zo zijn er meer argumenten de aanwezigheid van zegels e.d., maar op basis van de schaal lijkt hij te zeggen dat het toch om een egalitaire samenleving gaat. Les: We zien in alle vier de culturen dingen terug als fortificatie, sociale ongelijkheid, monumentale bebouwing etcetera. Maar er zijn subtiele verschillen in de sociale differentiatie. Pullen denkt dat er erfelijk leiderschap is in Lerna ( Helladisch ), Broodbank gooit het op een in wezen egalitaire samenleving verschillen in rijkdom zijn niet van permanente aard.

5. Why did the Cyclades play such a special role during the EBA?

Page 27: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Centraal gelegen in Egeïsche zee, er zijn contacten. De overzeesde contacten zijn in deze culturele context erg belangrijk, pag. 63 “Seafaring and interection have emerged of key features of the Early Bronze Age Cyclades”, even overnemen. De zeevaart is zo’n essentieel deel van het leven, zonder die contacten kan je als boer al niet overleven. De netwerken ontstaan al in het FN en worden in de loop van de EBA II worden ze steeds uitgebreider en bereiken ze een hoogtepunt. De sociale-organisatie is dus anders dan in andere culturele-regio’s. Pag. 56 “in the islands of the Cyclades, manifestations of social power were different, and tied to the maritime, insular landscapes in which they developed.” Sociale contacten zijn een fundamenteel deel van het leven interconnectivity. Omdat die contacten altijd een rol spelen, kunnen ze in de bronstijd geïntensiveerd en uitgebreid worden er ís al een basis, voordeel met de binnenlanden. Over de zee bewegen is iets natuurlijks. Zien we aan de exporten, metaalhandel. Vanaf FN afbeeldingen van schepen, dus heel belangrijk.

Page 28: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

College 4, les.

Cycladen in de vroege Bronstijd.

Vorige college, hoofdpunten:

- Je kan de tijdvakken niet netjes afbakenen. De overgang Neolithicum naar Bronstijd is een geleidelijke, er blijft veel hetzelfde. Alleen tegen het eind van het Neolithicum vind je wat differentiatie op sociaal gebied en specialisatie. Het leven gaat op heel veel vlakken op dezelfde manier door.

- Twee belangrijke veranderingen die ergens hebben plaatsgevonden in de overgang tussen FN en EBA I zijn olijven en druiven geïntroduceerd. Dit is een belangrijke innovatie, plus de bronstechniek. Dit vereist andere technische vaardigheden het legeren. Het eerste brons was waarschijnlijk arsenicum brons, en dat kwam misschien soms al wel ter plaatse voor in het FN. Tin en koper legering is echter wel een hele belangrijke technologische verandering. Deze veranderingen hebben sterke maatschappelijke veranderingen wedloop voor wapens, verandering en aanvulling dieet openen van nieuwe landbouwgrond, bevolkingsgroei wordt mogelijk gemaakt. Brons komt samen met verre contacten de wereld wordt groter, tin moet van ver komen. Poogt antwoord te geven op de vraag waarom in EBA II die 4 culturele regio’s ontstaan en waarom die zo’n snelle groei doorgaan. De culturen zijn duidelijk verschillend, maar je vind wel bewijzen voor interregionale contacten.

- Versnelde ontwikkeling snellere bevolkingsgroei in EBA II, gaan verschillen in grootte nederzettingshiërarchie? Sociale ongelijkheid vind je, en een permanentere vorm van gezag zoals fortificatiemuren.

- Lerna.

Inleiding voor Kreta.

Volgende week komt aan bod waarom de volgende stap in sociale complexiteit juist op Kreta wordt gezet in de Midden Bronstijd naar een vroege staat. Waarom daar en waarom dan?Kreta in de Vroege Bronstijd, dan begint Kreta al te verschillen van de andere culturele regio’s. Kreta is het grootste eiland in de Egeïsche zee. Het eiland zelf is onder te verdelen in regio’s, met name bepaald door de aanwezigheid van vrij hoge bergen. Er zijn hele scherpe overgangen van regio naar regio. De grotere paleizen van Phestos en Knossos. De Juktas-berg is belangrijk. De vroege geschiedenis van Kreta wijkt iets af. Het bewijs voor vroege zeevaart in het Paleolithicum neemt toe. Maar men denkt dat dit ook sporadische bezoeken zijn, seizoensactiviteit van jager-verzamelaars ( dit is nog niet goed onderbouwd, zeer recente gegevens ). Aan het begin van het Neolithicum is Kreta gekoloniseerd. Dit staat vast, de bewoners komen uit een ander gebied met het hele pakket van gewassen en dieren al bij zich. Er zijn zeer sterke Anatolische connecties aanwezig. De bewoningsgeschiedenis is moeilijk te achterhalen, omdat je heel sterke continuïteit van bewoning vindt. Het zijn open nederzettingen, tel-sites onder andere op Knossos. Dit is allemaal bewoond gebleven, waardoor het moeilijk is om onderzoek te doen, er ligt immers ook architectuur van belang boven de Neolithicum sites. Waarom is dit belangrijk? Er springt één site in het Neolithicum al uit, en dat is Knossos. De basis van het belang van Knossos wordt in het Neolithicum bij de eerste kolonisatie al gevestigd. In die tijd is Knossos ook al heel groot, 4 hectare. De andere belangrijke sites worden pas later bewoond. Er lijkt vanuit Knossos al meteen contact te zijn met omringende nederzettingen, te zien aan de klei die voor het aardewerk is gebruikt.

Page 29: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

In de vroege Bronstijd, EM I zien we de algemene ontwikkeling van de vroege bronstijd in het hele Egeïsche gebied groei, toename aantal nederzetting, begint in EBA I en wordt in het midden van deze periode nog sterker. De meeste belangrijke sites liggen in het vruchtbare heuvelland van centraal Kreta. Wat heel interessant is, is dat je al heel vroeg in EM I je een duidelijk verschil ziet in het soort site en er een zekere hiërarchie ontstaat. Fournou Korifi in het zuid-oosten is een belangrijke EM I site, geplaatst op een heuveltop. Deze is in latere tijd niet overbouwd, dus hier kan je zien hoe een kleine gemeenschap functioneerde. Het dorp heeft een sterk geclusterde bebouwing link met de heuvel? De hypotheses bestaat dat er 90 kamers zijn die plaats hebben geboden voor 6 families, van de 35 tot 70 mensen. Dit doen ze door naar de inventaris van de ruimtes te kijken, welke zijn voor opslag, keukens etc? Je ziet hier ook het zegelgebruik, maar er zijn geen grote verschillen tussen de huiseenheden. Één van de ruimtes lijkt een klein heiligdommetje te zijn binnen een huishouden. Variatie: een andere site, in de buurt, maar dan op het vlakke land. Hij komt uit dezelfde periode, maar deze is al veel monumentaler. Er is een duidelijk verschil tussen de nederzettingen. Het heeft een heel regelmatige plattegrond, maar ook open ruimtes die geplaveid zijn. Er zijn gebouwen met meerdere verdiepingen en sommige gebouwen hebben bepleisterde muren. Aan een aantal gebouwen is dus extra aandacht besteed. Knossos lijkt een speciale band te hebben gehad met Poros-Katsambas, aan de kust. Hier wordt voornamelijk handwerk gedaan, bewerken van brons en obsidiaan dingen die van overzee worden aangevoerd en een derde van het aardewerk allemaal ingevoerd is van de Cycladen. Deze site lijkt zich te specialiseren in overzeese contacten. Knossos zelf groeit uit naar 5 hectare. Er zijn open ruimtes waar uitschenk aardewerk is gevonden het centrale gedeelte lijkt dus een hele specifieke, gemeenschappelijke functie te hebben waar bepaalde festiviteiten hebben plaatsgevonden. Ook hier zie je grotere gebouwen verschijnen die beter uitgelegd zijn en waar bepaalde importen aanwezig zijn. Dit wijst op een soort sociale hiërarchie binnen Knossos, maar ook functionele differentiatie tussen verschillende sites binnen een regio.

Page 30: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

College 5, huiswerk

At the beginning of the Early Bronze Age [Early Minoan or EM in Crete], in the later 4th millennium B.C., there is no evidence on Crete for the existence of powerful authorities operating out of dominating architectural complexes at a few sites of major importance (“central places”). There is also to all intents and purposes no evidence for social ranking or stratification, nor for craft specialization or the institutionalized division of labor. An agriculture based on cereals and pulses is the basis of a self-sufficient subsistence economy in no way dependent on exchange extending beyond the local residential unit. But the [Old or Proto-] palatial society of Middle Minoan IB Crete in the 19th century B.C. boasts monumental architectural ensembles which we call “palaces”, the centers of small-scale states ruled by governing élites. Within the palaces, provision is made for the storage of large agricultural surpluses, for the production of prestige artifacts in a wide variety of materials of which a number are necessarily imported from outside the island, and for record-keeping in a series of scripts of which unfortunately none have yet been deciphered.

The problem is not so much to explain how the particular architectural form of the palace itself took shape but rather to account for the social, economic, and political developments which made such a complex necessary. In other words, the problem is to document what is commonly termed in contemporary archaeological parlance “the emergence of the state”. Cherry has defined “state” in this context as follows: a state is a powerful, complex, permanently instituted system of centralized political administration. It exercises sovereignty in carrying out basic political functions (e.g. maintaining territorial rights and internal order, or making and executing decisions regarding group action) and its authority in these matters is buttressed by sovereignty in the use of force within its jurisdiction. States are also societies with relatively complex and specialized administrative organization, involving hierarchically ordered personnel who perform specialized administrative tasks and make decisions.

Both hilltops and caves for the first time reveal unambiguous evidence of being used for cult purposes in the MM I period. Of the fifty or so hilltops which have been claimed as Minoan “peak sanctuaries”, at least twenty-five are generally considered to be accurately identified as such and at none of these does the evidence for cult activity predate central Cretan MM IA. Cave sanctuaries are fewer in number (Amnisos, Idaean, Iuktas, Kamares, Psychro, Skoteino, Stavromyti) but are similar to the peak sanctuaries in that cult begins at them no earlier than MM I. It is likely that the development of both forms of cult place is to be connected with the rise of the palaces in MM IB or slightly earlier. Certain artifactual types, such as polychrome Kamares pottery and inscriptions in Linear A or a script allied to that on the Phaistos Disc (see below), are found only in the palaces or at such specialized cult locations, another fact suggesting a direct connection between the two.

Although some large bronze examples of the “Double Axe”, the most common of all Minoan religious symbols, were clearly used as tools, miniature specimens in unsuitable and sometimes precious materials (e.g. gold, silver, lead, steatite, terracotta), as well as very fragile bronze examples (...), must have had a purely symbolic function. The earliest examples date from the middle of the EM period. Double axes often appear in representational scenes, usually set in the top of stone bases or between “horns of consecration”. Their precise significance is disputed. In the Near East, axes of this sort are often wielded by male divinities and appear to be symbols of the thunderbolt. Since in Crete the double axe is never held by a male divinity, an alternative view which ascribes its frequency in art to its popularity as a sacrificial instrument has considerable appeal.

Page 31: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

On seals, free-standing columns or pillars, both with and without capitals, are shown within small enclosures and in the presence of worshippers. Such columns or baetyls also appear flanked by antithetic animals. The place of the column may be taken by a human figure, arguably a god or goddess, in what is otherwise a closely comparable composition. In this connection, the flanking animals are considered to be “protectors”, appropriately enough in that they are usually lions or griffins. In the pillar crypts of Minoan palaces and villas, square piers are often found incised with a variety of signs, including double axes, stars, and tridents. Although these piers serve a structural function, they may also have been considered sacred in some sense.

Birds appear frequently in religious scenes (...). An individual bird is usually identified as a “divine epiphany” – that is, as the manifestation of a divine being (in this instance, in non-human form) – although sometimes a bird appears to be an identifying attribute of a divinity rather than an alternative form of one. Other frequently occurring animals are bulls, agrimia (Cretan ibexes or mountain goats), and snakes.

In Crete, demons often appear in multiples of between two and four (when the pictorial field in question provides sufficient space to accommodate them) and to function as divine servants. (...)

A survey of the representational art which illustrates Minoan religious activities clearly indicates that those figures which are plausibly to be identified as divinities rather than as mortals are overwhelmingly of the female sex. In addition, it is clear that, if individual divinities are to be identified on the basis of different sets of attributes associated with particular figures, several distinct Minoan goddesses existed. The Snake Goddess Represented by the MM III “Snake Goddesses” of the Temple Repositories at Knossos as well as by some of the later bell-shaped terracotta figurines of the LM III period, this particular goddess is usually considered to be a household divinity and interestingly does not appear on seals. Mistress of Animals (or of the Mountain) A famous seal impression from Knossos shows a female figure holding a staff and standing on top of a cairn or rocky hill. She is flanked by antithetic lions, beyond which are a shrine on one side and a saluting male on the other. A second seal from Knossos shows a capped female with a staff walking next to a lion, another pose of the same Mistress of Animals figure.Goddess of Vegetation Dominating female figures on a number of seals are often identified as deities.

Goddess of Vegetation Dominating female figures on a number of seals are often identified as deities.

Caves were first used in Crete as dwellings or at least as habitation sites in the Neolithic period. Toward the end of the Neolithic, they also began to be used extensively as cemeteries, and such usage continued throughout the Early Minoan period and in some areas even longer. Caves appear to have first been used as cult places early in the Middle Minoan (Protopalatial) period, at more or less the same time when the first Cretan palaces were being constructed.The evidence for the use of caves as cult places consists of pottery, animal figurines, and occasionally bronze objects. Such objects are found not only in caves which had previously served habitation or funerary purposes but also in caves which had as their earliest known function the housing of some religious activity. In addition to artifacts, some cult caves contain large quantities of animal bones, mostly from deer, oxen, and goats and no doubt derived from some form of animal sacrifice.

Page 32: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Places of Worship: Peak Sanctuaries These are cult centers located at, or just below, the tops of prominent local hills, not necessarily “peaks” on true “mountains”. Such sites are characterized by deep layers of ash (without animal bones, hence interpreted as the remains of bonfires and not of blood sacrifices of some kind) and by large quantities of clay human and animal figurines. Like the cult caves discussed above, the earliest peak sanctuaries date from the MM I period and most of the two dozen or more confirmed examples of such cult locales have produced material of this date.

Moreover, the cult caves and peak sanctuaries are virtually the only sites other than the palaces themselves to have produced certain artifactual types such as the finest Kamares pottery, “tables of offerings”, and objects inscribed in Linear A other than unbaked clay tablets. Thus a close connection between the palaces on the one hand and these extramural cult centers on the other is readily apparent, not simply in the dates of their respective appearances but also probably in the ideology behind them and in the human sponsors of that ideology, the palatial élite.

The close links between palatial centers, peak sanctuaries, and cult caves suggest that Cherry’s view that peak and cave sanctuaries are evidence for the ideological manipulation of the ordinary Minoan by an emerging élite who also managed the palaces is likely to be closer to the truth. The appearance of permanent architecture at several peak sanctuaries other than Petsofa and Iuktas no earlier than MM III (Gonies, Kophinas, Modhi, Pyrgos, Traostalos, Vrysinas) has been connected with the appearance of villas throughout Neopalatial Crete and with what some feel to be the enhanced authority of Knossos at about the same time. Rutkowski has suggested that peak sanctuary cult became more institutionalized in the Neopalatial period under Knossian royal authority, perhaps with permanent priests in residence at the sites now boasting architecture. In this scenario, Iuktas is felt to have occupied the apex of a hierarchy of peak sanctuaries, much as Knossos did in one of villas and palaces. Peak sanctuaries appear to go into steep decline after the end of LM I, in contrast with cult caves which continue to be patronized frequently during the LM III period. The decline in peak sanctuaries, however, is probably limited to the east where in the period following LM IB there was a dramatic decline in population, whether due to the fallout from the Santorini eruption or to a Mycenaean invasion. In the center and west of the island where settlement was continuous from LM IB through LM II and into LM IIIA, there is good evidence for continuity of cult at peak sanctuaries such as Mt. Iuktas.

In attacking the problem of the origin of palatial civilization on Crete, archaeologists all too often assume that the functions of the so-called “New Palaces” of the Cretan Late Bronze Age (or Neopalatial period), or even those of the somewhat later Mycenaean palaces of the Greek Mainland, may be projected backwards in time to the quite poorly known “Old Palaces” of the Middle Minoan (or Protopalatial) period. Cherry once again has cautioned that such an approach is unwarranted. Not only did Aegean palaces vary in form with time but the societies for which they served as economic and presumably also political focal points are likely to have differed considerably as well. Any explanation for the Aegean’s first palaces must proceed from as thorough as possible an understanding of how those palaces in particular appeared and functioned.

At Knossos, and perhaps at Mallia, architectural remains of the Old Palaces are largely overbuilt or otherwise masked by remains of the later New Palaces. Although this is also true for much of the Old Palace at Phaistos, there the entire west facade, the west court in front of it and the associated theatral area, and a good part of the west wing (including a suite of rooms usually identified as a shrine) are easily visible due to the fact that the builders of the New Palace relocated the later western facade a considerable distance to the east of the Old Palace’s western margin. This west wing was fronted by a series of large paved courtyards at three different levels and was entered by means of two major entrances as well as through five minor entrances. In the paved courts west of

Page 33: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

the main west facades of the first palaces at both Phaistos and Knossos are three monumental examples of the stone-lined, circular pits known individually as a “kouloura”.

Sommige bouwtechnieken bestonden al voor de bouw van de oude paleizen, maar Public architecture on the scale of the palaces would have required not only specialized masons but also very large labor forces, far greater than those employed in any earlier Minoan building projects.

Another impressive architectural form which may predate the earliest palaces and which seems to have persisted for at least some time after these were first built before disappearing is the fortification wall. Long thought never to have existed in Minoan architecture, fortifications have quite recently been documented in substantial numbers by Alexiou during the last couple of centuries of the Prepalatial era (the EM III and MM IA periods) and into the age of the first palaces (MM IB-II). They include examples from both palatial (Knossos, Mallia) and non-palatial sites.

Impressive Protopalatial structures which are clearly not palaces in form (although they may have had many of the functions of a Minoan palace) are best studied at Mallia A good deal further to the west is a large, irregularly shaped and multi-storeyed complex known as Quartier Mu which actually consists of three distinct house units, the most impressive of which is the “Central House” covering an area of some 450 m.2 and consisting of some thirty rooms on the ground floor alone. This large building includes a shrine at the west with a fixed rectangular hearth at its center, four storerooms along the north having the same elaborate provisions for drainage as those in the “Hypostyle Crypt”, a paved hall, a sunken “lustral basin” of the type common in Minoan palaces and later Neopalatial villas, a lightwell, and two stairways leading to upper floors which are no longer preserved. Industrial (E), storage (NW), and residential and cult (W) areas are neatly compartmentalized and segregated as in the contemporary palaces. Architectural features in this structure without parallel in EM houses includeashlar masonry, columns and cut-stone column bases, and pavements and {causeways of cut slabs. This and other large Protopalatial houses are evidence for an emerging stratification in MM society not attested in this fashion during the EM period, during which all houses at a given site (e.g. Myrtos) are of essentially the same size. On the other side of a narrow road from the three large houses of Quartier Mu are located three contemporary workshops. These smaller and much less elegantly appointed buildings are considered by the excavators to have housed artisans employed by the higher-ranked residents of the quasi-palatial structures across the street to the west.

Whether all of these distinct buildings at Mallia were simply annexes of a Protopalatial palace which occupied the same site as the preserved Neopalatial palace or were instead dispersed elements with palatial functions which did not coalesce into a single building until the Neopalatial period at the site still remains to be established. It is, however, clear that major portions of the Neopalatial palace site were occupied by significant constructions in the Old Palace period

The discovery of early Linear A (so-called “Proto-Linear”) texts in the ruins of the First Palace at Phaistos has pushed back the date of this script’s first appearance to MM IIA or perhaps even to MM IB. It used to be thought that Linear A developed directly out of Pictographic (about one third of the signs in Linear A closely resemble Pictographic forms), but it now seems possible that Linear A and Pictographic are virtually contemporary in terms of their appearance. Linear A never appears on seals and has a general “graphic” character. Texts read uniformly from left to right and there is an extensive use of ligatures (combined or compound signs). There appear to be definite local variations in this script. It has a relatively wide distribution, having been found at some twenty different sites on a wide variety of different objects. The language of Linear A is definitely different from the archaic form of Greek which is the language of the graphically related Linear B script. The Linear A script, like Linear B, is a syllabary and consists of some 85 distinct signs. Various decipherments of Linear A have

Page 34: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

been claimed but none have met with general approval. While it is possible that the language of Linear A comes from a known language family (e.g. Semitic or Indo-European) and hence that closely allied languages still exist, it is just as likely that the language of the Minoans, like modern Turkish or Basque, had no close linguistic relatives even in antiquity, in which case the chances of its ever being deciphered are exceedingly slim.

Page 35: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Huiswerk

Manning, S. 2008. Protopalatial Crete. Formation of the Palaces. In: C. Shelmerdine (ed.), The Cambridge Companion to the Aegean Bronze Age, Cambridge etc., 105-120.

(Trek je niet te veel aan van discussies over het verschuiven van dateringen van MM IA naar EM III, zoals op p. 106.)

1. Wat is Mannings positie t.o.v. eerdere karakteriseringen van de Minoïsche paleizen als theocratieën en centra van redistributie? Welke kritiekpunten voert hij aan?

Op pagina 106 wijdt Mannings een hele alinea aan nieuwe archeologische bevindingen die de eerdere theorieën over de Minoïsche paleizen, die voor een groot deel nog gebaseerd zijn op de bevindingen van Arthur Evans, onder leiding van wie Knossos is opgegraven, deels onderuit worden gehaald.

Wat de hoedanigheid van Minoïsche paleizen als zijnde redistributiecentra heeft Mannings het volgende op te merken: Recentelijk is aangetoond dat de kouloures, grote cirkelvormige putten van steen, die voorheen geïnterpreteerd werden als plekken waar graan werd opgeslagen totaal ongeschikt zijn voor dit doel groot, gaat broeien en wordt vochtig. ( Lees verder op pagina 118, daar wordt meer verteld ). Daarnaast is aangetoond dat het polychrone aardewerk, waarvan werd aangenomen dat het in het paleis werd vervaardigd in speciale werkplaatsen, eigenlijk afkomstig is uit zuid-Kreta. Dit ziet Mannings als indicatoren dat de paleizen in plaats van productie- en redistributiecentra’s meer lijken op centra van consumptie.

Alles is gebaseerd op de latere bewijzen, er is geen enkel bewijs dat het ook in de vroege bewijs gevonden. Voor de late paleizen zijn de opslagvaten en de administratie gevonden die ontcijferd zijn. Lineair A is nog altijd niet ontcijferd.

Hij merkt op dat de algemene tendens, gebaseerd op nieuw archeologisch bewijs is dat archeologen steeds minder geneigd zijn om de paleizen te zien als economische centra, maar als centra van een politieke economie en ideologie.

Theocratisch: In de architectuur zien we weinig militairistische trekken, dus zo profileert de samenleving zich niet is het meest geziene argument. Priester-koning aan het hoofd van de samenleving? Mannings noemt het vaak ‘monumental court-centered building compounds’. Hij neemt afstand van het paleis. Je moet af van het idee dat deze paleizen werden geleid door één (priester)-koning, omdat er geen bewijs is voor het bestaan van deze koningen. Er zijn geen afbeeldingen van heersers te vinden. Mannings heeft het altijd over elite-groepen.

Misschien, pag. 106: Er wordt aangemerkt dat veel palatiale elementen van sociale en economische complexiteit ook al in de pre-palatiale periode worden gevonden. Daarnaast zien we ook dat deze ontwikkeling zeer regionaal van aard is; sommige gebieden op Kreta zijn helemaal niet zo ontwikkeld, met name Zuid-Kreta blijft erg achter opd e rest van het eiland.

Les: ‘de opkomst van de Minoïsche paleizen’. Wat zet de ontwikkeling naar sociale complexiteit nou in gang? Meerdere verklaringen voor, maar de veranderingen op landbouwgebied zijn wel heel belangrijk. Olijf- en wijnbouw belangrijke innovatie, áls dit zo is. Renfrew gaat verder, hij geeft een hele specifieke indeling meer landbouwgrond beschikbaar, wat er dan gebeurt is dat er bepaalde mensen zich gaan specialiseren in het ontginnen van bepaalde gronden hiervoor. Gespecialiseerde olijfboeren, het begin van specialisatie. Op lokaal niveau zie je specialisme tussen boeren, maar je hebt elkaar dus ook nodig om een volledig pakket aan voedsel te hebben. Om die uitwisseling te sturen komen bepaalde figuren te ontstaan die dit uitwisselingscontact in goede banen leiden. Dit

Page 36: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

worden de chiefs. Deze mensen houden hier surplus aan over waar ze handwerkspecialisten voor kunnen aansturen. Het bewijs hiervoor is moeilijk te leveren, we weten niet precies wanneer de olijf is geïntroduceerd. Halstead en O’Shea; hoe bufferen boeren tegen het risico van misoogsten? Spreiden hun kansen, het is veel riskanter om te gaan specialiseren. Er is ook geen enkel bewijs dat aantoont dat er gespecialiseerde landbouw was. Wat wel vaststaat dat veranderingen in het agrarisch regime een eerste stap zijn om veranderingen op sociaal gebied toe te staan. Externe factoren zijn ook belangrijk, uitwisseling en contacten met andere culturen. Deze contacten kunnen bijvoorbeeld beïnvloed zijn door de culturen uit het Oude Nabije Oosten.

2. Op p. 106 noemt Manning de Minoïsche paleizen zonder schroom “vroege staten”. Controleer in Renfrew & Bahn wat de definitie van een (vroege) staat is en bepaal welke elementen je terug ziet in de Minoïsche paleissamenlevingen. (Zie evt. ook p. 111-112 en 118 e.v.)

De definitie die Renfrew en Bahn op pagina 179 van hun handboek geven is als volgt: Veel criteria die bij een chiefdom horen blijven in stand; er bestaat een sociale hiërarchie met bepaalde famlies die op basis van hun afkomst in hoger aanzien staan dan andere. De hoogst-rankende familie verzorgt de leiders van de gemeenschap. Een expliciet verschil met een chiefdom is dat de leider van de gemeenschap de autoriteit heeft om wetten te maken en de naleving hiervan af kan dwingen met een staand leger. Er bestaat een duidelijke sociale strafiicatie er bestaan sociale klasses van arme landarbeiders tot priesters en de familie van de heersers. Er bestaan een centrale administratie met als doel om belastingen en tollen te verzamelen en deze te verdelen aan regering, leger en handwerkspecialisten. Je ziet een scheiding van machten, de koning is een apart instituut van het priesterschap.

Er bestaat lokale specialisatie in het vervaardigen van producten en voedselsurplus wordt als obligatie betaald aan de chief. Er bestaat een machtscentrum, waar vaak tempels en residenties van de chief en zijn gevolg samen met handwerkspecialisten. Er bestsaat een permanent ritueel en ceremonieel centrum dat de focus is van de gehele polity. De vroege staat krijgt een urbaan karakter, waarin steden die meer dan 5000 inwoners hebben een belangrijke rol spelen. Er bestaan hier grote publieke bouwwerken, zoals tempels en werkplaatsen voor de administratieve bureaucratie. Er is een duidelijke hiérarchie tussen de nederzettingen aanwezig met een hoofdstad en secundaire regionele centra’s, samen met lokale dorpen.

Wat vind je hiervan terug in de Minoïsche samenleving? De leider figuur is moeilijk te vinden ,dat weten we niet.

Mannings geeft aan dat er in de protopalatiale periode, die ongeveer 150 jaar duurde er meerdere polities op staats-niveau bestonden op het eiland met een monumentaal centrum en verschillende sites hierbinnen met een gespecialiseerd gebruik. Er bestaan wegen, wachttorens, forten en oceaanvarende schepen voor internationale handel, hetgeen indicatoren zijn voor een centrale aansturing van deze individuele elementen, maar er is geen bewijs voor het bestaan van een staand leger. Er bestaan sferen van politieke, economische en culturele invloed en/of controle. Er bestaat een groot aantal handwerkspecialisten dat door een centrale administratie aangestuurd moet worden. Dit systeem omvat zegels. We zien monumentale begraafplaatsen ontstaan

Er bestaat een centrale bureaucratie ( niet zeker ), die aangetoond is door het vinden van de Lineair A tabletten. Hoewel deze nog niet vertaald zijn kunnen we niet zeker zijn van hun exacte aard, maar de Lineair B tabletten, die wel vertaald zijn, die in Nieuwe Paleis-periode zijn gevonden op Kreta zijn wel allemaal economisch van aard.

Ik weet niet of de centrale figuur op Kreta de macht had wetten te maken en deze met behulp van een staand leger door te voeren. Hier is weinig over te zeggen, omdat we ook niet weten hoé Kreta bestuurd werd. Het gebrek aan militaire verdedigingswerken doet zich aan, hetgeen de Minoïsche paleizen in de Oude-paleis fase verrassend vrede-lievend doet lijken.

Page 37: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

3. Op p.109 hecht Manning het nodige gewicht aan het feit dat Kreta zich na de Vroeg Minoïsch II periode anders ontwikkelt dan de overige Egeïsche regio’s. Vat de belangrijkste verschillen in ontwikkeling in de Vroeg Minoïsch III periode samen.

FOUT! Je moest EB II doen.

Wat er nou eigenlijk staat: Je ziet dat in EB III er een grootschalige vernietiging en verlating van nederzettingen plaatsvindt in het hele Egeïsche gebied waar Kreta relatief weinig last van heeft. De contacten met buiten vervallen, mogelijk door het grote verval in de rest van het Egeïsche gebied. Maar waar de rest van het Egeïsche gebied een periode van verval doormaakt, ontwikkelt Kreta zich verder. Je ziet dat er een verschuiving komt in het begrafingsbestel; tombes raken buiten gebruik en je ziet nieuwe vormen van begrafing komen die inspelen op een sociale complexiteit. Zo vinden we bijvoorbeeld in Archanes ‘settlement deposits’ en prestige graven in de vorm van Tholos C terug. Ook zijn er bewijzen dat er een administratief systeem ontstaat. De typische architectonische elementen in de vorm van de centrale cour doet zijn intrede en er lijkt een basis gelegd te worden voor de oude paleizen: de oriëntatie van de bebouwing in Knossos is hetzelfde als de latere paleizen uit MM.

Les: Hill-peak sanctuaries krijgen een andere functie, het worden ontmoetingspunten voor de gemeenschap. Waarom is dit anders van andere gebieden? Deze ontmoetingsplekken ontstáán überhaupt niet in het Egeïsche gebied. Er bestaan eerder wel van die hill-top sanctuaries, maar ze ontstaan nu op grotere schaal, ze worden geformaliseerd. De link met de paleizen is dat ze in de periode opkomen dat de voorlopers van de paleizen op gaan komen. Er bestaan dus grootse bouwactiviteiten en extra activiteiten op bergtoppen dichtbij de ontwikkelingen lijken met elkaar in verband te staan. Juist in deze periode waarin in het Egeïsche gebied onderuit gaat, zijn hier nog veel activiteiten, er worden fundamenten gelegd voor wat er later gaat komen.

Op een aantal key-sites zie je een nucleatie van sites. Hier komen grotere groepen mensen bij elkaar. minder verwoesting en verlating

4. Doe hetzelfde voor de Midden Minoïsch IA periode (de periode vlak voor het ontstaan van de Eerste of Oude Paleizen).

Gedurende MM 1A wordt het eerste aantoonbare contact gemaakt met de grote culturen uit het Nabije Oosten, zoals Egypte en Anatolië en het is de tijd waarin Kreta uitgroeid tot een verzameling complexe chiefdoms of zelfs vroege staten. Met de ontdekking van de kopersmelt-site van Chrysokamino zien we handwerkspecialisatie en interregionale contacten opkomen, waaruit we ook bewijs zien voor interregioanle competitie ( in de vorm van white-on-dark ware dat zowel in het oosten als in Knossos gevonden wordt? ) ze hebben deze hoog ontwikkelde culturen ook iets te bieden. Aan het eind van MM IA zien we ver ontwikkelde complexe chiefdoms of vroege staten, of een anderzijds complexe hiërarchische structuur die afhankelijk is van andere elementen. De belangrijkste ontwikkelingen hierin zijn de intrede van het hiëroglyfische schriftsoorten, er ontstaan meerdere formele hill-top sanctuaries en de sociale competitie zet zich voort, de bewijzen vinden we in grote indrukken van zegels van een nieuw type in geïmporteerd ivoor, een materiaal dat in eerdere periodes niet gevonden wordt in dit gebied. Key-sites krijgen een urbaan karakter. Er ontstaat een duidelijk verschil tussen onderlinge begrafenissen. Bij Chrysolakkos worden echte elite-graven geïdentificeerd we vinden een verschuiving van communale begrafenissen in –waarschijnlijk- familie-verband naar individuele begrafenissen in Larnakes –kleien potten of kisten. Het individu wordt belangrijker, we zien dus ook monumentalere graven ontstaan, een duidelijk signaal dat bepaalde personen belangrijker zijn dan anderen. Mensen willen zich op een andere presenteren, de samenleving veranderd zich actief. Handel wordt actief gebruikt in de sociale strategie van deze nieuwe groepen. Bergtopheiligdommen worden verder geformaliseerd. Drankrituelen blijven doorgaan.

Page 38: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

EM III was even moeilijk, internationale contacten vallen weg met de crisis, maar Kreta komt er sterker uit. Nieuwe groepen komen mogelijk naar voren, er wrodt meer gebouwd. In MM IA zien we een grote bloei, veel contacten met buiten. Na de moeilijke tijd komt Kreta er heel goed uit en gaat zic hheel intensief bezighouden met het Oude Nabije Oosten. Kreta is de uitloper van het Oude Nabije Oosten.

De paragraaf Middle Minoan IB to II is erg gedetailleerd en mogelijk verwarrend omdat per site wordt samengevat wat wanneer ontstaat. Probeer de grote lijnen eruit te halen.

5. In The Ingredients of Explanation lijkt Manning een zo volledig mogelijk beeld te willen scheppen van factoren die bijdroegen aan het ontstaan van de Minoïsche paleizen. Bekijk elke punt kritisch en bepaal voor jezelf hoeveel gewicht jij aan deze factoren zou willen toekennen. (Als we niet voldoende tijd hebben om alle punten te bespreken, doen we degene die jullie de belangrijkste vinden.)

In MM IB en II worden eindelijk de Oude Paleizen gebouwd in Knossos en Phaistos, hoewel ze in Knossos al bestonden en pas in deze periode geformaliseerd zijn.

De groei van Kreta is op z’n minst apart te noemen, omdat de rest van het Egeïsche gebied een krimp doormaakt. Het is moeilijk uit te leggen waarom de ontwikkeling naar een zeer complexe samenleving zich alleen op Kreta plaatsvindt. Het kan niet alleen een externe factor zijn, wat tot de theorie leidt dat Kreta al voor MM II contacten had met andere, verder ontwikkelde regio’s, met elites die deze contacten verder willen en kunnen ontwikkelen. Er bestaat dus een elite die het kapitaal, de recources en shizzle hebben om zulke expedities te ondernemen. We vinden in MM IA al Egyptische objecten op Kreta en bepaalde sarcofagen en andere elementen vinden qua vorm hun oorsprong in Egypte. Zo zijn er nog andere argumenten die links met Egypte lijken te ondersteunen.

Factor 1: De grote centra’s zijn vruchtbare gebieden waar je goed landbouw kan bedrijven. Ik denk dat is een belangrijk punt is. Het is toch een flinke basis. Een voorwaarde voor arbeidsspecialisatie, waar je de mankracht vandaan haalt om dergelijke palatiale complexen te kunnen bouwen en ook wat het begin is van sociale complexiteit, berust op een basis van voedselsurplus. De samenleving moet voldoende surplus genereren om deze in het directe levensonderhoud niet-productieve leden van de samenleving te kunnen onderhouden. Het is een belangrijke stap richting sociale complexiteit

Factor 2: de eerste paleizen/cours waren al rituele centra die geassocieerd werden met feasting. Ook formaliseren de hill-topsanctuaries zich. Dat is de reden waarom de eerste paleizen ideologische centra’s waren die een machtsbasis verschaffen voor de mensen die een sterk verband hebben met deze rituele centra’s Hier reageert Kreta heel anders op een ontwikkeling die het hele Egeïsche gebied staan. Kreta gaat groeien.

Factor 3: De grote sites liggen op strategische plekken aan de kust of bij routes die naar het binnenland gaan. Hoewel ze niet specifiek op overzeese contacten gefocussed zijn, biedt dit wel een belangrijke mogelijkheid hiertoe

Factor 4: Veranderingen vinden plaats in het begrafeniswezen gedurende EM II en de laat prepalatiale periode. Sommige tombes raken buiten gebruik en andere zien een monumentalisering van bepaalde graven met zeldzamere prestigegoederen en een competitie tussen andere leden van de gemeenschap. Dit geeft aan dat er bepaalde groepen zijn die meer recourses tot hun beschikking hebben.

Factor 5: In Chrysokamino is de smelt-site gevonden voor brons. Deze hoogst technische metallurgie is een link met de buitenwereld. Dit begon al in EM IIB en III en dus geen plotselinge ontwikkeling

Factor 6: In de laatste pre-palatiale fase zien we een een groter groeiende import van producten uit het Oude Nabije Oosten en invloeden vanuit deze gebieden, voornamelijk in het grafbestel. We

Page 39: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

vinden zegels met schepen, dus we zien een grote nadruk op overzeese handel. Er bestaat dus een elite die het kapitaal, de resources, technologie en arbeid kan genereren om deze overzeese handel mogelijk te maken.

Dit kan wel een hele belangrijk factor zijn. Er is een elite die naar deze verre plaatsen af kan reizen om producten te halen. Er bestaat een regionale competitie met andere nederzettingen. Het afreizen naar deze gebieden werkt twee kanten op. Je haalt er enerzijds je producten –ruilt ook wat-, maar je neemt ook kennis van de ideeënwereld van deze samenlevingen. Je spiegelt je als elite toch in zekere zin aan deze samenlevingen, dus het is mogelijk dat het een factor is die meegespeeld heeft in het ontstaan van de palatiale structuren, de onderlinge competitie, het zien van de monumentale architectuur in andere gebieden en daar zelf inspiratie uit halen.

Factor 7: Lijtk me niet belangrijk?

Factor 8: In MM IA zien we ook in het Egeïsche gebied weer contact onstaan met andere regio’s. Maar Kreta richt zich op de Levant en het Oude Nabije Oosten in plaats van het Egeïsche gebied en gaat hier ook goederen naar exporteren.

Factor 9: Is een theorie. De theorie is dat er op Kreta een klimatologische crisis heeft plaatsgevonden die heeft geleidt tot een bijna onmiddelijke vergaande sociale stratificatie. Zij die de leiding succesvol op zich nemen in een dergelijke situatie maken duidelijk gebruik van buitenlandse kennis, contacten en ideologie. Er zijn al langer parallelen bekend in de ideologie tussen Kreta en het Oude Nabije Oosten, met name Egypte. Dit kan gezien worden als een indicator van kennis van de symbolische taal en kracht die toegepast wordt in deze gebieden door de Kretaanse elite.

Belangrijke! Crisis heeft mogelijk iets klimatologisch aan uit van EM II. Het probleem in het Egeïsche gebied vroeg om een nieuwe vorm van leiderschap in het Egeïsch gebied en in Kreta lijkt dat goed wortel te hebben geschoten. De crisis periode is voor Kreta een periode voor ‘challenges en new opportunties’. Waarom Kreta wel en de rest niet? Kreta raakt meer geïsoleerd en raakt meer in zichzelf gekeerd.

6. Hoe passen Mannings factoren in de bovengenoemde twee brede groepen van verklaringsmodellen? Probeer vast te stellen wat er nieuw is aan zijn verklaring en in welke opzichten hij teruggrijpt op eerdere theorieën. Neem hierbij ook in aanmerking wat hij zegt in Articulation: Why Crete?

Mycene, volgende les:

- Powerpoint komt op blackboard te staan, maar met meer dia’s.

Mycene, het Griekse vasteland Midden Helladisch naar Vroeg Myceens. Als in de Vroege Bronstijd duidelijke sociale verschillen, de opkomst van chieffdoms. Veel sites worden aan het eind van Vroeg Brons II/EH II door brand verwoest en een boel belangrijke sites worden verlaten. Er treden veel veranderingen op. Hier lijkt men door te mudderen in het oude tempo, er volgen enkele eeuwen van versobering en teruggang in materiële cultuur. Opkomst van de schachtgraven luidt de Vroeg-Myceense periode in, dit valt op de scheiding tussen Midden Helladisch en Laat Helladisch. In een vrij korte periode lijken we een explosie van rijkdom te zien ( voornamelijk in Mycene ) die tot uiting komt in die schachtgraven. Dat is ook de periode waarin de Oude Paleizen verwoest worden en de Nieuwe Paleizen opkomen. In het hele Egeïsche gebied vinden dus belangrijke veranderingen plaats.

Page 40: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Vroegbrons II brand, verwoesting en verlating. De verandering blijkt echter minder abrupt te zijn dan voorheen gedacht werd. Werktuigen en huisvormen vinden nog een soort continuïteit. We zien echter geen grote bouwwerken met meerdere verdiepingen. Het megaron huis komt wel op, of absidale huizen, de absidale huizen zijn dominant en zijn nieuw. Het is simple, eenvoudig met hun eigen opslag met waarschijnlijk rieten daken ( geen dakpannen meer ). Iets eenders geldt voor het grafbestel, individuele bijzetting in kuil- en kistgraven. Ze kunnen ook ‘intramuraal’ zijn, dus vlakbij een woonhuis, binnen de muren inderdaad. Dat is heel specifiek voor deze cultuur. We zien weinig grafgiften, soms wat aardewerk en héél soms wat brons in de vorm van kledingspelden e.d. Innovaties komen ook wel voor. In het aardewerk lijkt men metalen vaatwerk na te maken dus er circuleert misschien wel wat metalen spul. Het is voor het eerst dat er aardewerk met een pottenbakkersschijf wordt gemaakt, dus een technologische vernieuwing. Ook de stenen werktuigen zijn aan verandering onderhevig, gaten met een schroef gemaakt Er moet nog een soort contact geweest zijn waardoor deze ontwikkelingen zich versrpeiden. Veel bewijs is er niet, een boel sites liggen onder de latere Myceense centra.

Page 41: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Huiswerk Mycene

Tijdens het zesde college, op maandag 24 september, zal eerst een algemene introductie worden gegeven door de docent over de ontwikkelingen op het vasteland van het eind van de Vroeg-Helladische periode tot het verschijnen van de rijke Myceense Schachtgraven. In college 7 (woensdag 26 september) wordt er vervolgens dieper ingegaan op het artikel van Wright (n.a.v. vragen 3 e.v. hieronder). Je doet er wel goed aan het artikel van Wright al voor maandag globaal door te nemen. De eerste twee vragen zullen dan al aan bod komen.

1. In de eerste 3-4 pagina’s van zijn artikel bespreekt Wright de mogelijke oorzaken van de verwoestingen en disrupties in het laatste deel van de Vroege Bronstijd (EH II/III) op het Griekse vasteland. Welke oorzaken zijn er door de tijd heen voorgesteld?

De Midden Helladische periode is er één van bevolkingskrimp, weinig handel en weinig handwerkproductie. Deze krimp zijn de uitwassen van een serie aan grootschalige vernietigingen, voornamelijk in de vorm van brandstichting, maar andere sites worden ook gewoon verlaten na voorheen belangrijk lijken te zijn geweest en nederzettingspatronen veranderen, aan het eind van de Vroege Bronstijd, EH II/III. Ook zie je een verandering in de materiële structuur geen monumentale structuren meer, maar kleine huisjes van een vergankelijke bovenbouw. Er zijn verschillende mogelijke oorzaken naar voren gebracht wat deze verwoestingen teweeg heeft gebracht.

Een veelgehoorde theorie is de invasie van nieuwe, Indo-Europese volkeren afkomstig uit het gebied ten noorden van de Balkan of Anatolië op het Griekse vaste land. Deze theorie was voornamelijk in de 20ste eeuw populair. De theorie is in principe wel belangrijk, vooral op het punt of dit wel of niet waar is. Waarom is het van belang of er Indo-Europese volkeren binnenkomen? De Myceners spreken een Indo-Europese taal. Er is hier een duidelijke breuk zichtbaar, dus hier kan een nieuw volk binnengekomen zijn. In het Grieks een aantal uitgangen van plaatsnamen dat geen Griekse/Indo-Europese woorden zijn. Dat duidt dus op een taal die ooit door mensen is gesproken die niet Grieks is. Er moet dus een volk geleefd hebben van niet Indo-Europese oorsprong en op een gegeven moment komt er Grieks binnen, die overgang moet ergens zitten en een aantal wetenschapper plaatst die verandering in deze periode, omdat je ook hier een verschil ziet in nederzettingspatronen, materiële cultuur, huisvormen, etcetera. Er is kritiek op deze theorie: Recent onderzoek heeft aangetoond dat er echter, ondanks de grote schaal van verwoesting, een boel continuïteit is te vinden tussen vroeg Helladisch en Midden Helladisch, voornamelijk in de keramische en lithische vormen. Ook is aangetoond dat deze overgang minder abrupt was dan voorheen gedacht werd, waardoor de invasie van nieuwe volkeren mogelijk niet zo plausibel is als voorheen gedacht werd.

Een recentere theorie is dat de grootschalige verwoesting aan het eind van MH II in verband staat met competitie voor grondstoffen tussen twee aan elkaar gelinkte systemen van uitwisseling, de systemen die dan genoemd worden zijn die van centraal- en zuid-Griekenland, de Egeïsche eilanden en west-Anatolië versus de kring rond de Adriatische zee en west-Griekenland. In dit geval zou de vernietiging een uitwas zijn van een conflict over de distributie van deze grondstoffen.

Een andere factor die wel genoemd wordt is dat er een klimatologische verandering heeft plaatsgevonden. Er zijn paleoclimatologische bewijzen gevonden in de ijskernen op de Kilimanjaro en in zandafzettingen in Oman die erop wijzen dat er in het gebied rond de Sahara een droogte van 300 jaar heeft plaatsgevonden. Deze droogte heeft mogelijk ook een rol gespeeld in het Egeïsche gebied. Een dergelijke droogte kan een oorzaak zijn van de hierboven omschreven wantoestanden.

Page 42: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Wright (en vele andere archeologen) schetsen een tamelijk somber beeld van het leven in de eerste eeuwen na de zojuist genoemde verwoestingen in EH II/III. Zorg dat je je hiervan een beeld vormt. (De paragraaf ‘Stylistic Subdivisions of pottery’ hoef je slechts globaal te lezen. De belangrijkste aardewerkcategorieën zullen tijdens het college uitgelicht worden.)

Les: verarming en vereenvoudiging, ontvolking lijkt plaats te vinden. Er ontstaat wel een soort van nucleatie, dat is iets waar je ook op moet letten. Er is betrekkelijk weinig bewijs voor uitwisseling en handwerkspecialisatie ( op de vernieuwing in het aardewerk na ). Het lijkt dat vrij veel binnenlandse nederzettingen verlaten worden. De nederzettingen die gevonden zijn is vrij klein ( Kreta al 20 á 30 hectare ).

2. Wright beweert dat er een relatief eenvoudige sociale structuur bestond in het eerste deel van de Midden Helladische periode. Op welk archeologisch bewijs baseert hij deze stelling?

Het archeologische bewijs waar onder het kopje ‘settlement organization and architecture’ over geschreven wordt, is voor het grootste deel afkomstig uit Zuid- en Centraal-Griekenland en de eilanden Aegina en Kytera. Les: Zie bovenstaande onder andere. De nucleatie van de nederzettingen, de dorpen zijn klein. Het lijkt alsof elke familie op zich staat. Er is verschil tussen de huizen, dus iedere nucleaire familie lijkt op hetzelfde te hebben. Er is wel honkvastheid, de huizen staan steeds min of meer op dezelfde staat. De graven liggen ook in de buurt van de huizen, er is geen aparte georganiseerde begraafplaats voor het hele huis, maar je ziet enkelvoudige begraafplaatsen om en onder het huis gericht op de eigen familie. De huizen zijn voor 5 á 7 mensen, de nederzettingen bestaan uit hooguit een paar 100 mensen, dus echt leiderschap is hier niet nodig. Er is geen oriëntatie, de huizen staan kriskras door elkaar.

De volgende vragen komen pas gedetailleerd aan de orde tijdens de eerste helft van het zevende college, op woensdag 26 september. Let goed op: voor veel vragen staat de informatie verspreid in het artikel en wordt steeds per thema een ontwikkeling voor de gehele Midden Helladische (MH) periode geschetst. De volgende vragen richten zich op het einde van de MH periode (MH II en vooral MH III) en het begin van de Laat-Helladische periode (LH). De periode van de Schachtgraven wordt (ongelukkigerwijze) als MH III/LH I gedateerd.3. Tegen het einde van de Midden Helladische periode vinden er op allerlei terreinen versnelde

ontwikkelingen plaats. Op welke terreinen doen deze zich voor en hoe zijn ze archeologisch af te lezen?

Op allerlei terreinen vindt je versnelde ontwikkelingen in MH II en vooral in MH III. Er is sprake van populatiegroei, te zien op basis van de survey’s en grafonderzoek toename van graven en aantal nederzettingen. De bestaande nederzettingen groeien. Deze nederzettingen verschijnen ook weer in het binnenland, een her-kolonisatie van het binnenland vindt plaats. De nederzettingen worden nu wel georganiseerd, in plaats van huizen die kriskras door elkaar staan. Blijbkaar zit daar dus toch iets van een organisatie uit, of het echt een leider is die een stratenplan ontwerpt is overdreven, maar het geeft een samenhang, een gemeenschapszin tussen de bestaande bevolking. De organisatie blijkt uit stratenpatronen, rechthoekige huizen die op elkaar aansluiten, er

Page 43: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

wordt beter gebruik gemaakt van de ruimte en we zien verdedigingsmuren opkomen ( ook een groot verschil met de Minoïsche cultuur ). Toenemende differentatiatie is zichtbaar in de samenleving. Er komt een apart grafveld ( gemeenschappelijk ) dat apart ligt van de rest van de nederzettingen, een apart deel lijkt ook gereserveerd voor elite-graven. Het individu lijkt belangrijker te zijn en we zien weer een soort leiderschap opkomen. We zien verschillende grafvormen, ten eerste de monumentale grafheuvel/tumuli. In de eerste instantie waren deze op de eigen familie gericht, voor kleine groepen ( in plaats van Kreta waar er honderden mensen in liggen ). Vereist wel organisatie en samenwerking. Ook vinden we op sommige plekken tholoi graven, dus het wordt monumentaler en georganiseerder. Het aantal prestige-goederen in de graven neemt toe. Het soort prestige goederen dat je in de loop van de Midden Bronstijd ziet opkomen zijn voornamelijk dolken, evertanden. De jacht is dus vrij vroeg al belangrijk, een belangrijk statusmiddel in deze samenleving, men profileert zich ermee in de graven. Een ander soort zijn geÏmporteerde goederen, twee typen zie je al vanaf het begin van de sociale differentiatie op ziet komen. Deze importen zijn voornamelijk aardewerk van de Cycladen en Kreta. Metalen en obsidiaan werden al heel lang uitgewisseld, maar die zie je ook. De rol van Aegina is ook belangrijk.

4. Het verschijnen van de Schachtgraven lijkt het ontstaan van een duidelijk gestratificeerde maatschappij in te luiden. Hoe formuleert Wright deze overgang in antropologische termen?

Schachtgraven worden meestal gezien als een vrij plotselinge overgang. Deze worden bij Mycene gevonden, in het Noord-Oosten van de Peloponnesos, de kern van de Myceense samenleving. Het is een binnenlandse site die al langer bewoond werd. Grafcirkel A, 1600-1500, B, 1650-1550. B ligt buiten de nederzetting, A binnen de latere ommuring ( deze was lag vroeger dus niét binnen de muren ). In grafcirkel B zie je 24 bijzettingen. De schachtgraven zijn voortborduring op kist- en kuilgraven, maar zijn veel dieper ( meer tijd en energie ) en wat je ook ziet is dat deze graven meer dan één persoon bevatten. De kist- en kuilgraven is vaak individueel die op hun zij zijn begraven in een feutushouding. Nu liggen ze uitgestrekt de graven worden groter dan strikt noodzakelijk. De graven in B zijn in vergelijking met grafcirkel A zijn meer in getal. De trend van vertoon in de grafgiften die referen aan contacten met buiten zie je hier heel duidelijk, de graven zijn vrij rijk. Je ziet goud niet op het vasteland van Griekenland gevonden, materiaal van bergkristal uit Egypte, kralen, barnsteen, faience, ook afkomstig uit Egypte. In het aardewerk zitten duidelijk Cycladische parallellen, maar de vorm is later vaak wel Helladisch namaken etcetera. De importen komen van heel ver weg barnsteen uit het Baltische gebied ( ook het noorden ).Grafcirkel A heeft minder graven, 9 mannen, 8 vrouwen, 2 kinderen. Deze graven zijn veel rijker. Er liggen grafstenen bovenop de graven ( markeerders: nieuw fenomeen ) met afbeeldingen van mannen in strijdwagens. Er zit 13 kilo goud in die grafcirkels. Het wordt heel vaak in de vorm van bladgoud gevonden. Wat betekent dit? Met het verschijnen van de schachtgraven ( Begint met B, maar je ziet het pas goed bij A ). Het lijkt het ontstaan van een duidelijk gestratificeerde maatschappij in te luiden. Wright omschrijft dit als de opkomt van toegeschreven status ( kindergraven die uitzonderlijk rijk zijn ), het doorgeven van de status is heel belangrijk. Mogelijk zien we hier de opkomst van een chiefdom, Wright zelf noemt de term ‘Big Men’, iets heel anders. Dit zou een op basis van jacht en gift-exchange verworven status zijn. Wat hij precies zegt: Pagina 239 passage over Big Men. “In classic discussions of political complexity, the appearance of chiefdoms signals a centralization of power and authority, often by a predominant lineage, replacing the factional and unstable leadership of Big

Page 44: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Men. The developments on the mainland of Greece from the end of MH through the early phase of LH are a good archaeological case study of this process.” Dus wat hij zegt is dat deze figuren nog bezig zijn hun macht te solidificeren. In een Big Men society moet iedere generatie zichzelf weer bewijzen, geen vanzelfsprekende overerving van macht. We zien hier eigenlijk het proces van overgang van een ‘Big Men’ samenleving naar een Chiefdom in werking. Hoe zie je dat? Bij de overgang van grafcirkel B ( minder rijk, meer graven ) naar A er een ‘selectie’ heeft plaatsgevonden, de groep van Big Men is al kleiner geworden. Ook in cirkel A zien we nog zo’n explosie van rijkdom en vertoon dat hier de mensen nog bezig zijn om de macht permanent te maken het proces is niet afgesloten, er is nog steeds competitie. Anthropologische studies laten ook zien dat het moment van het overlijden van een leider een cruciaal punt is in een samenleving, waar gaat de macht naartoe? Dit is helemaal belangrijk op het moment dat de macht nog niet zo vast staat, dus wil men door middel van allerlei rituelen laten zien hoe belangrijk men wel niet is. In samenlevingen waar de macht al generaties lang vast ligt zie je dat die noodzaak om je zo te profileren wat minder groot is. Door het zo rijk begraven van hun kind, willen families laten zien dat hun kroost aanspraak maakten op het leiderschap. Na de schachtgraven zie je waarschijnlijk een stabielere vorm van leiderschap. Belangirjk is de nadruk op individuele vermogens, het inidividueel hebben verzameld van rijkdom en het soort zaken dat je ziet: giften kunnen gezien worden als individuele verworvenheden, voornamelijk gericht op de jacht.

Wright gebruikt ook antropologische parallellen om de strategieën te onderzoeken die bepaalde individuen of families in de tijd van de Schacthgraven gebruikten om hun autoriteit of macht permanent te maken.5. Welke strategieën onderscheidt hij? Welke hiervan zie je terug in de Schachtgraven en hoe?Één strategie is het aangaan van allianties en coalities waardoor macht kan doorgegeven worden aan de kinderen. Deze allianties kunnen ontstaan door huwelijken en afkomst etcetera. Feasting, in combinatie met Giftgiving en het duidelijk laten ‘display’ van rijkdom, geweld/force is ook een strategie die aangewend kan worden. Manipulatie en controle over landbouw, vee en religie. Wat zie je hiervan terug in de schachtgraven? ( met de aantekeningen dat de schachtgraven ons geen volledig beeld geven ). Allianties en coalities: Mogelijke uitwisseling en gift-exchange zie je wel terug, dit is ook het aangaan van onderlinge relaties. Van echte handel is hier nog geen sprake, dus de uitwisseling is heeft nog geen echte sprake. Het verschil tussen roof en een gift is ook moeilijk te zien, maar kan je wel zien door het aantreffen van producten uit beide streken ( direct contact ), maar als je dit niet ziet, kan je ook indirecte contacten zien waardoor spullen ingevoerd worden. Gift-Exchange wordt wel gebruikt als theorie om het verklaren van het verschijnen van de grafgiften. Huwelijken kun je moeilijk terugvinden in het bestand, je zal moeten overgaan op DNA-analyse. Feasting en display: het vinden van vaatwerk kan een duidelijke aanwijzing zijn voor het voorkomen van feasting. Er zitten veel drinkbekers ( ook van edelmetaal ) in de graven. Dat kan heel goed duiden op het belang van feasting hebben geduid. Force: Myceense cultuur is er wel eentje waar je wel vaak wapens ziet als grafgift, voornamelijk in de vorm van jacht

Page 45: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

6. Wat kan de rol van contact met het eiland Kreta binnen deze strategieën zijn geweest? Neem, om vast te stellen wat de Minoïsche invloed geweest is, ook de tekst van Biers in beschouwing.

Huiswerk 1 oktober 2012

Bij de Syllabustekst:.

7. Lees de paragraaf Administrative Records zorgvuldig. Op basis van de gegevens uit de Lineair B tabletten wordt hier een relatief nauwkeurig beeld geschets van de redistributieve economie van de paleizen. Hoe zag de Myceense redistributieve economie eruit en wat is een alternatieve term?

Redistrubatieve centras in de Myceense vorm zijn centra’s waar ‘commodities’ zich van het omlang naar het centrum bewegen in de vorm van belastingen, giften, donaties, ruilhandel etcetera. In het centrum worden ze naar gelang opgeslagen of weer uitgedeeld in de vorm van betaling van arbeiders, functionarissen e.d. en als offer voor de goden. Omdat de paleizen bepalen welke goederen in welke hoeveelheden naar het centrum gebracht worden, wordt dit ook wel een ‘command economy’ genoemd, het proces waarmee de beweging van goederen bepaald wordt, wordt ‘mobilisatie’ genoemd.

Het systeem werkte op een dergelijke manier: palatiale transacties werden gedocumenteerd door administratie medewerkers op kleitabletten. Dit is belangrijk om te onthouden: alleen de palatiale economie wordt hier bijgehouden, er zullen ook zeker buiten de palatiale sfeer transacties plaatsvinden. Dit systeem is voor alle paleizen eigenlijk hetzelfde en heeft een lange gebruiksgeschiedenis van zeker twee eeuwen.

W.b. de paragraaf Officials in the Mycenaean State: je hoeft niet alle termen voor de verschillende functionarissen tot in detail te kennen . Wat voor ons thema belangrijk is, is om inzicht te krijgen in de vraag met welke goederen, producten e.d. de Myceense paleizen zich bezig hielden. In die zin is de taakomschrijving van allerlei functionarissen wel relevant.

Page 46: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

‘ Collectors’ zijn belangrijk. Deze functienaam wordt echter in de tabletten niet gebruikt. Op basis van individuele namen wordt deze groep gevormd, op basis van het feit dat zij zich bezighouden met het inzamelen van een bepaald product. Wat zij doen hangt af van het archief waar je kijkt. Op Knossos hoduen ze zich met wolverzameling bezig. Ook zie je textielproductie en geur-olie. Men neemt aan dat het over functionarissen gaat en niet over individuen die dit doen omdat ze op de centrale administratieve tabletten genoemd waren.

8. In Administrative and Economic Activity in the Palaces wordt naast de teksten ook het archeologisch bewijs voor de economische en andere functies van de paleizen besproken. Welke zijn de belangrijkste activiteiten?

De paleizen zijn belangrijke centra’s binnen het redistributie- of command-systeem. In die hoedanigheid zie je dat de paleizen grote opslagfaciliteiten hebben, in Pylos was een groot deel van de begane grond gewijd aan opslag. Daarnaast zie je ook in dit verband archieven die aangelegd zijn waar de meeste van de tabletten ( die gevonden zijn ) bewaard werden. Het soort opslag dat je vindt is voornamelijk die van olie en wijn. Hoe weten we dat er olie werd opgeslagen? Aan de vorm kan je soms zien wat erin gezeten heeft. Er zijn hier geen chemische analyses gedaan, maar je vindt in sommige opslagkamers een aantal tabletten die aangeven wat er in een kamer heeft gezeten. In dit geval is dus geparfumeerde olie genoemd. Van de wijn weten we het door de stempels op het aardewerk. In een bijgebouw werden ook leer en strijdwagens aangetroffen. Maar ook kleitabletten werden hier opgeslagen centraal archief + bladvormige kleitabletten die een samenvatting vormen van vele kleinere. Ook zag je een boel tafelwaar, duizenden drinkschalen die opgeslagen werden. Pylos wordt in dit licht omschreven als een adminstratief centrum dat zich bezighoudt met de opslag van goederen en de distributie en eventuele vervaardiging hiervan.

Is dit een teken van een redistributieve ecomie? Wat je ziet is dat er gedocumenteerd wordt wat er binnengebracht wordt en eventueel gerepareerd (bijgebouw overslagplaats). Je kan deze activiteiten zien als economisch. De herverdeling van wat er binnenkomt, maar dan waarschijnlijk wel de figuren rond de elite/wanax.

De paleizen zijn ook plekken waar bepaalde goederen vervaardigd worden in speciale werkplaatsen. Het betreft hier voornamelijk exotische luxegoederen, zoals ivoor of lapus lazuli. Naast het archeologische bewijs dat er werkplaatsen aanwezig zijn, wordt deze bevinding ook ondersteund door de Lineair B tabletten die spreken van bepaalde handwerkspecialisten. productiecentra. Specifieke voorbeelden die gegeven worden zijn gevonden in Thebe, waar ruw ivoor gevonden wordt en Thyrins dat een glasindustrie bevat. Wat wijst hier op industrie? Op één plek wordt ruw materiaal, afgewerkte producten en afval gevonden, dus dit gebeurt op één plek. Op een aantal plekken is mallen gevonden en dat duidt op een redelijk gestabiliseerde productie, bijna ‘massa-productie’. Deze voorwerpen zijn bestemd voor een elite. In graven zie je bij de rijkere graven deze voorwerpen voorkomen, dus op die manier weet men dat. De spullen die je rond het megaron ziet zijn waarschijnlijk voor de eigen elite, maar voorwerpen als glazen kralen kan je ook zien als voorwerpen die gebruikt worden voor gift-exchange.

In Pylos zijn als enige ruimtes geïdentificeerd die deel uitmaakten van een centraal archief complex. Het gros van de tabletten dat in Pylos is gevonden, is afkomstig uit deze ruimtes. Op basis van het grote aantal onderwerpen dat behandeld wordt op deze tabletten, alle samenvattende tabletten (summary documents?) en het feit dat deze tabletten blijkbaar bewaard werden voor toekomstig naslagwerk, doet de indruk werken dat deze ruimtes echte archieffuncties hebben.

Page 47: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

9. Aansluitend op de vorige vraag, n.a.v. de paragraaf Industrial Production: met welke industrieën hielden de paleizen zich wel en met welke hielden ze zich niet bezig? Voor wie waren de door de paleizen gemaakte producten bestemd?

Industrie in de Myceense wereld: georganiseerd handwerkspecialisme. Door het op grote schaal aanwezig zijn van mallen en andere technieken kan worden gesproken van een graad van ‘massa productie’, maar niets op de schaal waarmee wij industrie linken.

De industrieën die de Myceense paleizen kennen, vallen grofweg in twee categorieën uiteen. De palatiale industrie concentreerde zich op het maken van prestige-goederen die zich onderscheiden door materiaal-gebruik, ‘degree or labour input or by their composite nature.’ Het paleis hield zich bezig met brons, keramiek en textiel, maar dit wordt niet in het paleis gemaakt. Lineair B tabletten geven bewijs. Deze takken van handwerkspecialisme hadden een lange geschiedenis in het Egeïsche gebied en werden op die plekken gelaten. De paleizen namem eerder de controle over het systeem. Dit systeem ‘beloond’ werkers om het voor hen te maken en controleerd de flow van grondstoffen van plek naar plek totdat het eindproduct in het paleis terecht komt. Takken van industrie die het paleis minder goed kan controleren, worden wel in het paleis zelf vervaardigd, zoals geparfumeerde olie, olijf olie en bepaalde planten. Het monopolie op de productie van deze goederen is waarschijnlijk door de paleizen verkregen door producten te introduceren die geen lange vervaardigingsgeschiedenis hebben in het Egeïsche gebied zelf die afkomstig zijn uit het Oude Nabije Oosten. Deze producten zijn dus ook via deze weg Mycene ingekomen.

De goederen die gemaakt worden zijn voor de elite bestemd. De hoog gespecialiseerde handwerkspecialisten die deze prestige-goederen maken hebbne vaak een hoge status, behoren soms zelfs tot de elite. Door de command economie konden deze specialisten beloond worden met land of goederen, waardoor zij zich helemaal konden richten op het handwerk. Andere, minder-gespecialiseerde handwerkers uit de regio haalden waarschijnlijk ook hun inkomsten uit het boerenbedrijf. De paleizen hadden ook controle op de schapen, die elders verweid werden. In de archieven wordt wel aangetoond dat men inventarissen had van hoeveel schapen er aanwezig zijn, mannetjes en vrouwtjes, zelfs gecastreerde mannetjes. De wol wordt centraal verzameld en dan weer verder verdeeld aan de verschillende handwerkspecialisten en functionarissen die deze wol nodig hebben. Deze industrie wordt gezien als vrij ‘ge-decentraliseerd’, het werk vindt plaats op verschillende locaties, maar wordt aangestuurd door het paleis.

Les: textiel en wol productie werd heel nauwlettend in de gaten gehouden. Alle fases hiervan zie je terug in de tabletten. Er zijn collectors die zich echt bezighouden met de kuddes en hoeveel wol zij produceren. Ongeveer rond de 100 000 schapen werd in de gaten gehouden. Ook de textielwerkers worden door het paleis onderhouden door toebedeling van voedsel. Onder de vrouwen zijn een aantal namen die kunnen wijzen op Anatolische afkomst gespecialiseerde mensen worden binnengehaald. Dit textiel werd vrij hoogwaardige kleding gemaakt, men spreekt over kleuren en franjes die eraan gemaakt moeten worden. Dit zal worden geëxporteerd, naar buiten verhandeld, een enkele maal vinden we in de tabletten “voor buiten”, soms ook voor de koning de eigen elite en de goden als wijgeschenken.

Page 48: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Les: we missen export, lange afstandsuitwisselingswerken. Wat we ook niet genoteerd zien in de tabletten is aardewerk, terwijl er wel ontzettend veel Myceens aardewerk wordt teruggevonden in het archeologisch bestand in gebieden vér buiten Mycene. Een verklaring kan kan zijn ( waarom dit niet in de paleisadministratie staat ) is dat het helemaal niet om het aardewerk gaat, maar om de inhoud, zoals geparfumeerde olie. Er ligt een nadruk op die exotische producten.

Grote nadruk op hele verfijnde producten.

10. Welke zijn de beperkingen van en “gaps” in de Linear-B teksten? Wat zijn de mogelijke verklaringen voor deze “gaps”?

Zoals eerder is aangegeven, gaan de Lineair B tabletten bijna alleen maar over de palatiale economie. Onder dit niveau zit ook nog een hele economie en ook op inter-statelijk niveau zit een economie die door deze tabletten niet of nauwelijks wordt aangekaart. Er is geen textueel bewijs voor overzeese handel, waardoor je moeilijk de vraag kunt beantwoorden wat voor contacten de Myceense paleizen aangingen met de rijken uit het Oude Nabije Oosten. Wordt er gebruik gemaakt van individuele handelaars of worden er daadwerkelijke allianties aangegaan met eerder genoemde rijken. Men gaat er vanuit dat het individuele handelaren waren, omdat we wel weten wat voor importen er plaatsvinden en waar ze vandaan komen/heen gaan ( is niet helemaal duidelijk ), maar er geen , n an namen van rijken of heersers genoemd worden, wat je bij de gift-exchange ( op belachelijk grote schaal ) van de andere heersers uit het Oude Nabije Oosten in dezelfde tijd wel ziet. Les: wat bewaard is, is per ongeluk bewaard. De records gaan steeds over één jaar, omdat er in dat jaar toevallig brand is geweest.

W.b. het artikel van Pulak over het Uluburunwrak: met de volgende vragen wordt beoogd d.m.v. tussenstappen door te dringen tot de belangrijke kwestie welke rol de Myceense paleizen eventueel speelden in de verreikende interregionale overzeese contacten in de Late Bronstijd. De tekstdelen waarin andere onderwerpen in detail besproken worden hoef je slechts globaal door te lezen.

1. Wat voor categorieën vondsten onderscheidt Pulak en wat beschouwt hij als de belangrijkste vracht?

Op het Uluburun wrak zijn voornamelijk ruwe materialen gevonden. Het grootste deel van de lading bestond uit 10 ton koper en en ton pure tin. Daarnaast zijn er 149 “canaanite” amforen gevonden, gevuld met pestacia ‘resin’, en sommigen met olijven en kralen. 157 glazen ‘ingots’. Ebbenhout, cedar en andere ruwe materialen als ivoor in de vorm van slagtanden van olifanten en de hoorsn van neushoorns. Ook koperen en bronzen ‘vessels’ leken deel te zijn van de lading, maar die zijn waarschijnlijk vergaan, alleen de handvatten zijn over. Ook gouden en zilveren juwelen uit Canaän zijn gevonden.

Handelsgoederen in grote aantallen, zoals het koper en tin. Prestige-goederen, zoals de gouden ringen, het bronzen statuettje etc. Bewijzen voor gift-exchange/elite-goederen het bronzen statuette. Eigendom van de bemanning zelf wapens e.d., gewichtjes. Voedsel, zowel lading als voor de bemanning.

Page 49: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Les:

- Ruwe grondstoffen, koper tin, hars en glas. In grote hoeveelheden. Wat doe je met hars? Conservering, waterdicht, parfumering.

- ‘scheepsbenodigheden’, galleywear voedsel, ankerstenen, dingen die echt aan boord horen.

- Handwerksproducten ( al afgewerkt ), metalen vaatwerk, statuettes, cyriotisch aardewerk ( hoogstspecialistisch ).

- Persoonlijke bezittingen van de bemanning, gewichtjes, wapens e.d.

2. Wat waren de thuis- of vertrekhaven en de bestemming van het schip?

Er lijken verschillende dingen te worden aangehaald. Pulak werpt de theorie op dat het schip ene koninklijk transport kon zijn tussen de kust van de Levant, Egypte en Alashia en nu op weg was naar het Egeïsche gebied. Door de variëteit en rijkdom van de lading wordt er vanuit gegaan dat het schiop een echt doél had en niet zomaar van haven naar haven hopte. Waarschijnlijk waren ze op weg naar ‘gateway communities’, waarbij goederen van lange afstanden geïmporteerd worden naar een centrum om later weer verder gedistrubeerd te worden. Deze plekken zijn grote centra met een eigen stand van handwerkspecialisten en mogelijk buitenlandse handelaren die ( periodaal ) aanwezig zijn, zoals Mycene, maar ook Ialysos, Rhodos, Knosso en Tyrins zijn mogelijk. Enige van de Myceense objecten die aan boord zijn gevonden, lijke nsterke connecties te hebben met Rhodos. Maar de aanwezigheid van aardewerk afkomstig van Cyprus, canaänitisch vaatwerk en koperbaar fragmenten in Kommos lijkt op naar Kreta als eindpunt van de reis te wijzen. Het is bekend dat Ugaritische schepen Kreta aandeden.

De vertrekhaven is moeilijk te bepalen, omdat bijna alle goederen op een haven van Cyprus of de Levant-kust ook met het overladen van ladingen wel aan boord kan zijn gekomen. Het is plausibel om aan te nemen dat het schip zowel Cyprus als de Levant heeft aangedaan voor het richting het Egeïsche gebied is gevaren. Les: De Levant wordt genoemd als mogelijke vertrekhaven. Het aardewerk dat gebruikt werd als opslag wordt Canaänitisch genoemd. Ander aardewerk dat gevonden is is Cypriotisch, maar dat waren afgewerkte producten, niet om iets te vervoeren. De hars kwam ook uit de Levant. Als je naar de lading als geheel kijkt, dan zie je dat als je naar de herkomst van al die voorwerpen kijkt, dat het schip in principe overal vandaan had kunnen komen. De ankerstenen lijken wel uit de Levant gekomen ( daar is het schip dus uitgerust ). De persoonlijke bezittingen van de bemanning lijken te wijzen op de Levant ( en Mycene, op basis van een zwaard en het gebruiksaardewerk, dat van Myceens oorsprong is, en het is soort dat niet veel verhandeld wordt. Dat zijn waarschijnlijk persoonlijke bezittingen + een zegelsteen. ). Ander argument: wie kan een collectie van zulk soort voorwerpen bij elkaar krijgen. De Levant is wel een knooppunt van allerlei handelswegen. Het moet iemand zijn met heel contacten als je kijkt naar de lading. Het beeldje om het schip te beschermen hoort erbij. Bestemming: Aecheïsche gebied wordt genoemd. In ieder geval het westen, mogelijk de Balkan. Het wrak lag in die richting. We zien dat er mogelijk een Mycener aan boord was, hij had elite-

Page 50: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

voorwerpen mee, dus mogelijk een Myceense functionaris. Hij kan erbij betrokken zijn om ervoor te zorgen dat de voorwerpen veilig aan zouden komen. We vinden echter één voorwerp uit het Zwarte Zee gebied dat niet in het plaatje past. Een soort scepter van een speciale steensoort. Wordt eigenlijk onder tafel geveegd, of het wordt gegooid op ‘resten van een vorige lading’.

3. Met als hamvragen: wat was de aard van de handel en door wie zou de reis georganiseerd zijn?

Klein scheepje vol met elite-producten uit het Midden-Oosten. Wie heeft dit georganiseerd. Hij verwijst naar de Amarna-brieven, correspondentie tussen heersers ( gift-exchange op hoog niveau ), noemen elkaar ook ‘mijn broeder’. Er wordt hier om geschenken gevraagd, dat is heel apart. Dit soort mensen zou hier achter kunnen zitten. Om zo’n soort lading bij elkaar te krijgen, ben je geen eenvoudige handelaar. Het eist een enorme investering. Dit soort grote hoeveelheden ruwe materialen die erg kostbaar zijn, kunnen niet door een zelfstandige handelaar bij elkaar gebracht kunnen zijn. Er lijkt administratie te zijn geweest markeringen op zowel tin als koper, verschillende afkomst, wijst mogleijk op één afleverpunt. Deze hoeveelheden zijn hoeveelheden die je verwacht tussen heersers.

Les 1 oktober

Schachtgraven. Wat voor sociale processen gaan schuil achter deze schachtgraven? Uiterst rijke individuele begrafenissen. Sociale strategieën? Big Men, zie citaat uit huiswerk vorige les. Pogen hun machtspositie nog te bestendigen. Overgang van achieved- naar ascribed status, kindergraven Door wie wordt deze status dan gegeven? Geaccepteerd door de maatschappij of alleen door de familie gegeven? Essentieel om te zien in welke fase deze samenleving zich bevindt.

“Ethnographic parallels suggest the following potential in attempts by Big Men to translate political prowess/prestige into ( more permanent ) social and economic power and become ‘chiefs’. This implies that they would also be able to pass on their power and prestige to designated heirs”.

- through alliances and coalitions ( marriage, descent 0- feasting and accompanying display and gift-giving- manipulation of rituals and religion- through force

for these transformations to happen, some control over the agricultural and pastoral economy would be necessary. Wat je niet in de schachtgraven weerspiegeld ziet is een machtsbasis inland, of de beschikking hebben over grote voorraden van agrarisch surplus. Het is mogelijk dat zoiets mogelijk is, in latere graven lijken modelletjes te zitten van agrarische opslaggebouwtjes. Dit soort voorwerpen zie je niet in de schachtgraven. Het is voornamelijk wapens en drinkgerei. Maar in MH III zie je juist dat er weer veel nederzettingen zijn, die ook naar het binnenland gaan ( her-kolonisatie ) in de periode van de latere schachtgraven. Dit wijst er omgelijk wel op dat deze mensen een zekere controle hadden over de agrarische productie, maar dit gaat wel ver. Na de schachgraven zien we dat er een boel belangrijke veranderingen plaatsvinden. Rond 1400 zíjn de Myceense paleizen er, er gebeurt wat in de 200 jaar die ertussen zit. Deze periode is echter niet zo goed vertegenwoordigd. Vroege Staat. Hartland van Myceense beschaving op de Peloponnesos, maar er zijn er meer op het Griekse vasteland, maar ook Kreta valt eronder. Identificeren van een Myceens paleis? Aanwezigheid van het

Page 51: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Megaron ( maar dit is ook een huisvorm ). Maar wat is het belangrijkste teken van palatiale activiteit? De aanwezigheid van Lineair B tabletten. Culturele Myceense ‘koine’. Een cultuur die op al die plekken sterk op elkaar lijkt.

Huiswerk college 3 oktober

VragenZoals Osborne beschrijft, ging de verwoesting van de Myceense paleizen rond 1200 v.Chr. gepaard met “a bang and a whimper” (p. 35). Zijn opmerking wordt gevolgd door een vrij gedetailleerde bespreking van, enerzijds, de veranderingen na het verdwijnen van de Myceense paleizen en, anderzijds, de vlakken waarop in de 12e eeuw v.Chr. (LH IIIC in ceramische termen) continuïteit te bespeuren is. Dit is vooral bedoeld om oudere ideeën over plotselinge breuken met het Myceense verleden en een “overname” door “Dorische stammen” te ontkrachten. Lees dit goed en haal de grote lijnene eruit, al worden er geen (directe) vragen over gesteld.

1. Hoe verloopt de ontwikkeling in de periode van de laat 12e eeuw (1125) v.Chr. tot ongeveer 1050/1000 v.Chr. (Submyceens)?

Rond 1200 v.Chr. zien we dat de grote sites op Kreta en de Myceense centra’s op het vasteland in brand gestoken worden. De sites worden opgebouwd, maar er lijkt een breuk te ontstaan met de hiervoor gevestigde Myceense cultuur, te zien in andere veranderde nederzettingspatronen, aardewerkvormen ( voornamelijk versieringen ) en grafrituelen ( tholosgraven raken buiten gebruik ). We zien cyste-graven en soms kamergraven die de norm worden.

Wat Osborne meteen heel duidelijk maakt is dat er geen algehele breuk is met de Myceense cultuur die toe te schrijven valt aan het binnenvallen van nieuwe groepen ( Dorische ) mensen. De continuïteit is op een boel vormen, zoals aardewerk vormen die ongeveer hetzelfde blijven, dezelfde plekken blijven bewoond. Er is wel sprake van een verarming.

Page 52: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Aan het begin van de twaalfde eeuw is er volgens Osborne totaal geen sprake van verarming of dat het Griekse vasteland afgesneden zou zijn van het Midden Oosten. Zo kun je in Perati, een in die tijd nieuw gestichte nederzetting waar in de grafvelden hoogwaardige ‘chamber tombs’ met hoogwaardig aardewerk, met 800 stuks over 200 graven. Ook zijn kralen, zegels en twee gouden ringen gevonden. Deze vondsten tonen aan dat, direct of indirect, Griekenland nog steeds in contact stond met het Oude Nabije Oosten ( scarabeeën en glas uit Egypte is o.a. gevonden ). Andere sites, zoals Ialysos lijken ook een dergelijk patroon te vertonen ( Myceense aanwezigheid in Noord-Griekenland, de Myceense ‘stronghold’ sterker dan tevoren?).

Je lijkt wel te zien dat er een centraal gezag is weggevallen. Regio’s gaan na de vroege 12e

eeuw meer hun eigen weg, maar omdat we toch een hoge mate van continuïteit zien, is er volgens Osborne geen bewijs voor invallen van buitenlandse volkeren. Als er al volksbeweging plaatsvindt, is dit van Myceners die naar het oosten trekken ( Myceense aanwezigheid in Perati, Lefkandi, Ialsos en andere plekken ). Ook zien we op Cyprus typische Myceense bouwvormen verschijnen, die voor deze periode niet op het eiland voorkwamen, een belangrijke factor die bijdraagt aan de theorie dat er nog wel overzeese contacten bestaan.

Aan het eind van de 12e eeuw –waar de vraag om gaat-, zien we dat Perati zichtbaar verarmd. Het aantal geïmporteerde grafgiften neemt sterk af. In Lefkandi zien we de kwaliteit van het aardewerk sterk afnemen, waarna beide sites verlaten worden. Verder in het noorden, zoals de site Eleteia bij Phokis zien we een verandering in het ontwerp van de tombes en een duidelijke verarming van de materiële cultuur, waar handgemaakt aardewerk verschijnt. Ook zien we crematie ingang vinden, voorheen werd iedereen geïnhumeerd. Regionalisering speelt een belangrijke rol. Myceense cultuur is ‘gedeeld’, nu gaat elke regio een beetje zijn eigen gebruiken en bijzonderheden ontwikkelingen. Dit kan duiden op een focus op de eigen regio, de interesse voor buiten lijkt weggevallen te zijn. Het aantal nederzettingen neemt duidelijk af, voor de eerste helft van de 12 e

eeuw kennen we 220 sites, voor de periode 1125-1050 minder dan de helft ( voorzichtig mee zijn, er kan ook een boel nucleatie zijn ). Maar deze veranderingen gaan niet gepaard met grootschalige verwoesting, maar met continuïteit in het ‘material record.’ We zien alleen de kwaliteit van goederen zichtbaar achteruit gaan.

In zuid Griekenland zien we dat de trend van regionale culturele afhankelijkheid ( as opposed to de Myceense centra ) zich doorzet. De regionalisatie van aardewerk stijlen die vanaf Laat Helladisch IIIC opkomt zet zich door. Op Attica ontwikkelt zich de Sub-Myceense vorm, van slechte kwaliteit, die weinig inventiviteit op zowel het gebied van vormen als thematiek laat zien. Les: huizen moeilijk te vinden, onder nederzettingen en ook van heel vergankelijk materiaal gemaakt. Zijn hele eenvoudige hutten, vaak absidaal.

2. In de paragraaf “Contact with Cyprus” lijkt Osborne ook voor de periode van 1125-1050/1000 v.Chr. het beeld van complete isolatie van het Griekse gebied te willen bijstellen. Wat voor bewijs voor interregionaal contact voert hij aan? Leg dit zo precies mogelijk uit.

Osborne geeft aan dat, hoewel de verschillende Helladische regio’s hun eigen weg gingen na Laat Helladisch IIIC, Griekenland niet werd afgesneden van de buitenwereld. Het overzeese contact werd verminderd, maar geïmporteerde goederen blijft men vinden in de graven. In centraal Griekenland, Elateia en Zuid-Griekenland: de tombes van Tyrins en Argos worden metaalvondsten gedaan die wijzen op vanuit Italië en de “urnfield-culture” uit Centraal Europa. Daarnaast is er nog aantoonbaar contact met Cyprus ( tin )

Archeologisch onderzoek op Cyprus heeft aangetoond dat in de twaalfde en elfde eeuw er op Cyprus belangrijke innovaties gedaan zijn op het gebied van metallurgieën. Dit is één van de eerste plaatsen waar ijzer vervaardigd wordt. Ditzelfde metaal gaan we in deze overgangsperiode van brons- naar ijzertijd ook vinden op het Griekse vasteland. Hoewel een onafhankelijke ontwikkeling

Page 53: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

altijd mogelijk is, is het waarschijnlijker dat zowel de techniek als de typen stalen messen hun herkomst vinden op Cyprus. De ontwikkeling gaat snel, rond 1000 zijn alle vormen van messen, bijlen en andere wapens die voorheen van brons gemaakt werden al vervangen door ijzeren exemplaren, al heel snel in grotere getalen dan hun bronzen tegenanhangers. Cypriotisch aardewerk wordt gevonden op het Griekse vasteland. Les: Ijzer is in tegenstelling tot koper veel vrijer beschikbaar in het hele Egeïsche gebied. Er zijn hele lokale bronnen: minder afhankelijkheid van lange afstandscontacten. Gaat gepaard met nieuwe technologische vernieuwingen: een snelle draaischijf, aardewerk kan dunwandiger gemaakt worden. Crematie komt waarschijnlijk ook het oosten of Anatolië en verspreid zic hover het gebied. Er worden “passers” ontwikkelt waarmee je cirkels kunt maken. Men denkt dat dat een Cypriotische uitvinding was. Athene lijkt een voorsprong te nemen: lét op, deze streek is wel beter onderzocht.

“The special case of Crete” (p.43-44) hoef je niet te lezen. Negeer ook in de rest van de tekst verwijzingen naar Kreta (een wereld op zich, en daarom moeilijk in te passen).

De paragraaf “Migration, invasion and decline: explaining the void” hoeft niet bestudeerd te worden.

Lees binnen de paragraaf “The Eastern Mediterranean World” p. 52-53 globaal en concentreer je op “The consequences for Greece” op p. 54.

3. Wat waren volgens Osborne de belangrijkste consequenties van de ontwikkelingen in het Nabije Oosten voor Griekenland in de eeuwen na 1200 v.Chr.?

De consequenties waarop gedoeld wordt is de ineenklapping vna de grote rijken uit het Oude Nabije Oosten en hun krimp in macht daarna. Deze gebeurtenissen luiden geenszins een ‘dark age’ in, vergelijkbaar als in Griekenland; het schrift blijft bestaan en ook de organisatie van steden en rijken, maar er is wel een substantiële krimp te zien in vergelijking met hoe het eerder was.

Voor Griekenland heeft deze ontwikkeling zowel positieve als negatieve consequenties. De ineenklapping van de grote rijken van het Oude Nabije Oosten betekenen dat er geen grote, centrale macht is die probeert om haar territorium/invloed uit te breiden naar het westen. ( positief gevolg omdat de nederzettingen heel erg in zichzelf gekeerd zijn, ze kunnen zélf ontwikkelen. Het contact dat er wél is, in de 9e eeuw duidelijk naar voren ) Dus tot 800 v.Chr. heeft Griekenland vrij ongestoord kunnen groeien op haar eigen manier, zonder daarin beïnvloed te worden door grote rijken. Aan de andere kant betekent het ontbreken van deze grote, centrale rijken en hun bureaucratische en administratieve achteruitgang/verdwijning dat de schaal en reikwijdte van uitwisseling beduidend minder worden.

Vanaf 1050 lijkt weer een nieuwe fase aan te breken. Er zijn weer een aantal aanzetten te zien in sommige delen van Griekenland om tot enige sociale complexiteit te komen Lefkandi. Als het Neo-Assyrische rijk opkomt en grote druk begint uit te oefenen op de Phoenisische steden, die op dat moment bevrijd waren van het juk van Egypte en lang autonoom worden, gaan zij zich weer op het westen richten. Op deze manier komt Griekenland ( weer ) in contact met deze culturen van het Oude Nabije Oosten, met een gebied dat op politiek gebied geen rol speelt. Zij zijn de overdragers van cultuur bij uitstek. Zo wordt het Griekse alfabet overgenomen van de Phoeniciërs en zo komen de Grieken ook in contact te staan met de materiële cultuur van het Oude Nabije Oosten.

In “Getting organised” betoogt Osborne dat er in de periode van ca. 1050 tot 850 v.Chr. in sommige delen van Griekenland aanzetten zijn tot grotere sociale complexiteit. Osborne geeft twee voorbeelden: Lefkandi en Athene. Lees met name het stuk over Lefkandi heel nauwkeurig. Let op: de powerpoint op Blackboard bevat enige aanvullende informatie.

Page 54: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

4. Osborne ziet in het materiaal van de grafvelden van Lefkandi door de tijd heen verschillende aanzetten tot sociale differentiatie. Welke zijn dit en hoe zijn ze gekoppeld aan het bewijs voor interregionaal contact?

Les: Lefkandi/Xeropolis. Ligt op Euboea. Er liggen een aantal grafvelden omheen, vanaf 1050. Deze grafvelden overlappen elkaar. Het belangrijkste grafveld is het toumba-gebouw. Aanzetten tot sociale differentiatie, op verschillende momenten, ook ‘failed attempts’. Deze ontwikkelingen hoeven ook helemaal niet lineair te zijn. Hij ziet een aantal aanzetten tot sociale differentiatie, eentje rond 1050, 100-950 ( als de grafvelden beginnen, begin je wat rijkdom te zien in de graven. Dit is de belangrijkste ) en vroeg 9e eeuw. In sommige periodes zie je wel contact met buiten in combinatie met de sociale differentiatie en in andere weer niet. Tussen deze periodes van sociale differentiatie ook weinig contact met buiten, zelfs niet met Athene golfbeweging in de ontwikkeling. Toumba gebouw, 100-950. Een gebouw dat voor de tijd ontzonderlijk is, het is qua schaal veel groter dan de rest van alle Dark-Age vondsten. Iemand heeft de autoriteit om dit te laten bouwen. Bouw is nog steeds vergankelijk, zoals we die kennen. Onder de vloer van het gebouw zijn graven aangetroffen die bijzonder rijk zijn. Een mannelijke crematie, bijgezet in een bronzen urn, een ijzeren zwaar en een speer. Daarnaast een vrouwelijke begrafenis, rijk bijgezet, op hetzelfde moment. Misschien wijst dit op een ‘suttheïs’(?), een vrouw wordt op het moment van overlijden gedood en bijgezet in het graf. In de tweede schacht liggen twee paarden met ijzeren bitten. Deze vondst staat compleet op zichzelf en geven mogelijk connecties aan met buiten. Er zit een decoratie op de rand van de bronzen urn jachtscenes ( terugkerende thema’s: macht. Maar wanneer is deze urn in het bezit gekomen van de familie? ). De urn komt van Cyprus en komt rond 1200. Erg oud. Vlak na de begrafenis is het gebouw doelbewust afgebroken en begraven onder een tumulus. De hanger van de vrouw Babylonische hanger die nog veel ouder is dan de urn, 2000 v.Chr. Moment van uitwisseling niet vast te stellen, maar heeft dus wel heel lang gecirculeerd. We hebben geen parallel voor deze periode een aanzet van sociale differentiatie, maar maakt geen deel uit van een grotere ontwikkeling.

5. Osborne bedient zich, i.t.t. zijn Bronstijdcollega’s, niet van antropologische termen als Big Men en Chiefdoms. Probeer op basis van de vondsten te Lefkandi toch een poging te doen het soort leiderschap dat hier geëtaleerd of geaspireerd wordt te karakteriseren. Waaruit spreekt precies de “social power” van de begrafene(n)? Welke speciale kwaliteiten worden hier benadrukt?

Wat voor soort mensen zijn dit? Welke kwaliteiten worden benadrukt? 4 verschillende grafvelden met overlap, familielijnen? Competitie? Osborne spreekt over een elite die uit meerdere families bestaat. Het graf is erg rijk, duidt misschien op leiderschap. Hij heeft het over een kleine elite die de rest exploiteert. Er was een hele korte regeerperiode, de man moest zijn eigen macht bevestigen en behouden. Dat is waarschijnlijk mislukt. Het huis is gebouwd voor deze elite, na hun dood is het. Een familie die de importen uit het midden-oosten en Griekenland ( Athene ) beheerst. De rijkdommen zijn redelijk verspreid over de grafvelden, met uitzondering van het Toumba gebouw. Maar de rest van de grafvelden zijn redelijk egalitair, egalitaire elite? Niet alle grafvelden gevonden.Les: Toumba-gebouw wordt in een andere periode geplaatst als de graven er omheen. De graven in de necropolis zijn later, vanaf 950, dan is het gebouw al ontmanteld. De graven zijn duidelijk gericht op de tumulus. In die graven vind je veel voorwerpen uit het Midden Oosten, en die vondsten zijn vrij gelijk verdeeld, maar wel vrij rijk over het algemeen. Filigree e.d., oosterse technieken, importen. Deze komen dus allemaal ná het toumba-gebouw, het blijft bijzonder en staat aan het begin van een ontwikkeling.

Page 55: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Je kunt moeilijk zeggen waar de social power vandaan komt om een toumba-gebouw te plaatsen. Maar men gaat er wel vanuit dat deze elite in staat was een grote massa te mobiliseren. Deze mensen moeten beschikking hebben gehad over een groter surplus dan zij zelf produceerden. De importen zijn moeilijk te dateren uit het toumba-gebouw, wanneer en waar zijn deze antiquiteiten aan het circuleren.De paarden zijn luxe-artikelen. Om ze mee te kunnen begraven zegt iets over je eigen rijkdom. Echt een daad van wat je kan missen. Je hebt er ook niet veel aan in deze periode, je kan er niet mee ploegen of vervoeren ,kan je beter runderen of muildieren gebruiken. Wat ís het toumba-gebouw eigenlijk. Het ligt niet in de nederzettingen. De functie is moeilijk te zeggen. Het lijkt op een huis, maar het ligt in de nederzetting bij de andere huizen. Het ligt in een later grafveld. Is het een grafmonument in de vorm van een huis? Wordt bij andere volkeren ook wel gedaan. Of is het een huis van een leider en is dat later tot grafmonument omgebouwd?

“Developments elsewhere” (p. 62) hoef je niet te lezen.

Les 3 oktober

Page 56: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

1200-800. Voorheen weinig interesse voor geen schrift, geen monumentale kunst. Klassieke archeologen richtten zich vooral op de hoogculturen. In de jaren 70 verandert dit: hoe zijn deze culturen ontstaan? Deze periode heeft verschillende periodes, voornamelijk op basis van ceramische vormen. Osborne is een oud-historicus die veel gebruik maakt van archeologische data. Het artikel valt in twee delen uiteen: de echte dark-ages, waar we weinig van weten, bevolkingsafname, verschraling van de materiële cultuur, 12e en 11e eeuw. Daarna spreekt hij vanaf 1050 tot 800, wat we liever de ‘vroege ijzertijd’ noemen, contacten overzee worden wat duidelijker. Vernietiging Myceense paleizen: Wat gebeurt er nou rond 1200? Oudere theorieën gaan er vanuit dat de paleizen door brand verwoesd zijn en daarna nooit meer opgebouwd zijn. De nederzettingen blijven wel bewoond. Pre WO II dacht men voornamelijk dat de verschillende Griekse dialecten ergens iets mee te maken: nieuw binnentrekkende groepen van Doriërs met een eigen materiële cultuur. Deze theorie is vrij achterhaald. Hier kan wel een kern van waarheid inzitten, maar dit is niet zo’n plotselinge ontwikkeling geweest die in één keer een hele cultuur heeft uitgeveegd. Het verdwijnen van de Myceense paleizen zijn geen plotselinge veranderingen! De branden wel, maar de serie van veranderingen die ongeveer 100 jaar bestrijkt laat zien dat dit proces langer aan de gang was. In de loop van de 13e eeuw zie je dat de burchten vergroot worden ommuringen. Ondergronds gangen naar waterbronnen Mycene, Tyrins, Athene. Mensen lijken zich zeer bewust te zijn van een mogelijke belegering. Isthmus verdedigingsmuur Peloponnesos afsluiten? Omstreden bewijs, maar bouwstijl lijkt Myceens. In Pylos spreekt men over het inrichten van een kustwacht. Vroege tekenen van disruptie zijn het verminderen van Myeens aardewerk buiten het kerngebied. Rond 1200 in allerlei andere streken verwoestingen en volkerenbeweging. Hettitische paleizen verdwijnen en andere belangrijke sites. Men denkt wel dat mensen ‘op drift’ waren. Later, als mensen weer gaan schrijven, zien we de verspreiding van Griekse dialecten. Er zijn een aantal te onderscheiden. Dat zijn tekenen dat mensen op een gegeven moment zijn gaan bewegen. Het zijn plotselinge veranderingen, het is een uitgesmeerd proces. Centrum Peloponnesus zelfde dialect als op Cyprus. Dit is Grieks dat vrij dichtbij het Myceens ligt onrustige periode, mensen raken op drift en trekken naar het oosten. Ruimte voor andere volkeren om hun plaats weer in te nemen? Bewijs voor Myceners die naar het oosten verhuizen: zie powerpoint, Griekse naam in Cyprisch schrift.

1200: alles valt weg, maar we zien nog wel dat het aardewerk nog wel heel goed aansluit op de Myceense traditie ( warrior krater ), dus geen abrupte verandering.

Andere groepen worden belangrijker, oost-attica en Euboea, Achaea, lijken een zekere opbloei te kennen in de 12e eeuw, gaan tegen de traditie in.

Page 57: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Huiswerk voor college 8 oktober 2012

1. Waar worden het landschap en de (traditionele) economie van het Italische gebied in het algemeen door gekenmerkt? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen met het Egeïsche gebied?

Het landschap van het Italische gebied is veel minder gefragmenteerd dan het Egeïsche gebied. Hier vind je veel grotere aaneengesloten stukken land van hetzelfde type. Het land bestaat uit vijf hoofdregio’s, waarbinnen steeds min of meer dezelfde landschappelijke en klimatologische kenmerken gelden. Deze regio’s zijn de Povlakte in het noorden, het westelijk en oostelijk deel van het Apennijnse schiereiland ( “de laars” ), Sicilië en Sardinië.

Van de Po-vlakte weten we over pre-historisch landgebruik bijna niets. Omdat het landschap veel fluviale afzettingen bevat liggen de sporen vaak diep onder grond, voor de Romeinse laag vaak al 9 meter. Het gebied heeft een landklimaat en de meest voorkomende grondsoorten zijn zand en klei ( doet bijna Nederlands aan als je foto’s ziet ). Wat wel een voordeel is van dit gebied is dat ( met enige moeite ) transalpien Europa wel te bereiken is.

De oostelijke helft van het Apennijnse schiereiland, dat in tweeën gedeeld wordt door een bergrug onder dezelfde naam is zeer bergachtig. Er zijn weinig vruchtbare heuvellanden te vinden met begaanbare kuststroken. Het zuiden is hier een uitzondering. Er is slechts één grote vlakte aan te wijzen: de Tavoliere in Apulië. Ook het schiereiland Apulië is redelijk vlak. Het klimaat is een

Page 58: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

landklimaat. Het oostelijke deel van het schiereiland is vrij op de Balkan gericht. Het klimaat is wat droger en er bestaat wat meer afwisseling tussen vlaktes en rotsen in het binnenland.

Het westelijke deel van het schiereiland heeft een Mediterraan klimaat, met regenval die fluctueert tussen de 400 en 1500 ml per jaar. De meest noordelijk gelegen provincie Toscane is zeer vruchtbaar, een direct gevolg van de aanwezige vulkanische bodems. Ook is dit gebied voor een deel zeer rijk aan metalen, waaronder goud, lood, koper en ijzer. Toscane vormt, samen met het noorden van Latium, het grootste aaneengesloten gebied van vulcanische oorsprong. Latium zelf is rijk aan tufsteen. Uit pollenonderzoek is gebleken dat de streek vroeger veel bosachtiger was, tot in het tweede millennium v.Chr. In Campanië vinden we zand- en kleibodems met vulkanische gronden, als dank aan de Vesuvius. Het zuiden van het westelijk deel is bergachtiger, de grond is hier over het algemeen ook midner vruchtbaar. Deze tufstenen bodems, die zeer vruchtbaar zijn, zie je niet in het Egeïsche gebied. Hier heb je veel ecologische landschapstypes: kustvlaktes ( vochtiger dan E ), heuvels, hooggebergte. Hogere concentratie metalen dan enig ander gebied dan waar wij ons mee bezig houden.

Wat Sicilië betreft is het oosten zeer vruchtbaar door de vulkanische grond afkomstig van de Etna. De rest van het eiland is erg bergachtig met een smalle kuststrook. Het klimaat is mediterraan. Op enkele kleine eilanden ten noorden van Sicilië, de Aolische eilanden, is obsidiaan te vinden ( Lipari )

Sardinië ligt dichterbij Noord-Afrika dan Italië en heeft een zeer bergachtig binnenland. Hier is ook obsidiaan te vinden en metalen, voornamelijk in de vorm van koperertsen. Het eiland bevat één grotere vruchtbare vlakte, de Campidano vlakte.

Voor het hele Appennijnse schiereiland geldt dat je er goed van noord naar zuid kan reizen, maar slecht van west naar oost in verband met de bergrug, die maar een aantal begaanbare passen kent. De interregionale contacten van de afhankelijke regio’s ontstonden voornamelijk aan dezelfde kant van de bergen, gelegen aan dezelfde zee. Contacten tussen oost en west zijn relatief schaars door deze regio. Ook over zee waren de andere kanten van het eiland moeilijk te bereiken door de lengte van het schiereiland. De gebieden ontwikkelen zich vrij los van elkaar. Vanwege de strategische ligging in het midden van de Middellandse zee is de culturele ontwikkeling van Sicilië in hoge mate bepaald door overzeese contacten. In diverse perioden hebben dergelijke contacten ertoe geleid dat de ontwikkelingen op het eiland aanmerkelijk verschilden van die op het Italiaanse vasteland. Ook Sardinië ontwikkelt zich geheel anders door haar betrekkelijke isolatie.

Als je het gebied vergelijkt met het Egeïsche gebied, valt op dat hier de al snel opkomende complexere samenlevingen voor het 1e millennium grotendeels ontbreken. De ontwikkeling van een complexere samenleving ontstaat pas in de 8ste en 7de eeuw. De neolithische levenswijze wordt in het 6e millennium voor Christus geïntroduceerd en blijft lange tijd op ongeveer hetzelfde niveau hangen, met kleine huizen en nederzettingen gebouwd van vergankelijke materialen. De economie was lange tijd gebaseerd op granen en peulvruchten, met een belangrijke plaats voor veeteelt in de vorm van transhumance verwijding. Olijf en druif doen mogelijk pas in de late bronstijd hun intrede. Er is geen monumentale architectuur te vinden in de vorm van een house of tiles, maar wat wel opvalt is dat de materiële cultuur op het vasteland zeer homoegeen is, hetgeen lijkt te duiden op uitgestrekte contacten. Les: ecologische nissen. Wat hebben de verschillende landschappen te bieden? Regen valt meer aan de noord/west kant van het schiereiland, dit wordt veroorzaakt door de ligging van de Apennijnen van noord naar zuid. In Italië heb je meer begaanbare waterwegen dan in het Egeïsche gebied. Je kan hier minder goed van ecologische nis naar ecologische nis reizen. Wat hier minder belangrijk is zijn olijf en druif, die pas heel laat hun intrede doen. De economie is minder divers. De intrede van de olijf was voor het Egeïsche gebied een belangrijke trigger in het complexer worden van de samenleving. Deze ontwikkeling ontbreekt in het Italische gebied. Wat je hier ook niet hebt is een uitgestrekt gebied als de Cycladen, die gezien kunnen worden als ‘steppingstone’ naar een ander gebied. Communicatie gaat bepaalde kanten op en kan moeilijk de andere kant op. Ook de Apennijnen zijn een duidelijke barrière. Er is een minder grillige kustlijn minder beschutte havens.

Page 59: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Ze zijn minder afhankelijk van overzeese contacten. Vanaf de hak van de laars kom je het makkelijkst in het Myceense kerngebied. Omdat er meer natte gebieden zijn, vooral in het westen, ( kuststroken, moerassig, bergmeren ), hier is pollenonderzoek mogelijk. Afstanden voor transhumance zijn groter en speelt een grotere rol dan in het Egeïsche gebied, de beweging van transhumance is groter, relatief grote kuddes trekken vrij lang deze gebieden door. Deze mensen komen dus wel in contact met mensen uit verschillende regio’s. De relatief homogene cultuur kan hier een factor van zijn contact tussen de herders. Het Italische gebied is ‘stabieler’. Minder ups and downs, geen echte hoogculturen of echte verenigde, culturele homogeniteit.

Zodra je bij het deel over de Midden Bronstijd bent aangekomen kan het nuttig zijn eerst het artikel van Vagnetti te lezen. Je hoeft niet alles in evenveel detail te bestuderen. Zorg dat je de vragen hieronder wel precies kunt beantwoorden.

Vagnetti onderscheidt drie tot vier hoofdfases in de ontwikkeling van Myceens-Italisch contact:

Zet kort op een rijtje welke fasen Vagnetti onderscheidt. (Gebruik ceramische termen of absolute dateringen, maar houdt ook de historische ontwikkelingen in het Myceens gebied in het hoofd.) Beschrijf het verspreidingspatroon van Myceens aardewerk in Italië voor elk van deze fases. Houd de grote lijnen in de gaten! Hoe kunnen deze verspreidingspatronen volgens Vagnetti gerelateerd worden aan de ontwikkelingen in Myceens Griekenland?

De eerste fase die Vagnetti onderscheid correspondeert met Laat Helladisch I en II die door Vagnetti wordt gekenmerkt door een consolidatie en een extentie van de contacten en invloed naar de periferie van Griekenland en de rest van het Egeïsche gebied. De vondsten uit deze periode komen voornamelijk uit de eilanden in het zuiden van het Tyrrheense gebied. Heel enkel wordt was op de zuid Italische kust gevonden. In de prehistorische nederzettingen op de Aeolische eilanden vinden we scherven uit LH I en later. Sommige scherven uit Lepari zouden mogelijk afkomstig kunnen zijn uit Laat Minoïsch, maar dit is niet zeker omdat in deze periode we ook op de Peloponnesos en Kythera vinden dat inheems gemaakt wordt, maar met Minoïsche kenmerken. Een hele aparte vondst in deze periode is de vondst gedaan op Filicudi waar het matt-geschilderde polychrome aardewerk gevonden is. Het bewijs van contact blijft in deze gebieden in deze periode. Dit wordt geïnterpreteerd als zeeroutes, waarlangs schepen varen. Er lijtk een aanvoerroute te zijn van uit het Griekse kerngebied die langs het Italische schiereiland loopt. Het eindpunt zou Vivara kunnen zijn, waar je in de Midden Bronstijd heel veel aardewerk gaat vinden en ook wat grotere hutten dan de rest van de omgeving met opslagfaciliteiten. Het eiland ligt voor de kust van Napels. Het aardewerk zijn Myceense vormen ( ook wat canaänitisch ), dus met een draaischijf gemaakt in tegenstelling van de lokale in pasto technieken. Mycene: overgang van schachtgraven/sociale competitie naar de stabiele paleisorganisatie.

De tweede fase omvat LHIIIA-IIIB en correspondeert met met het hoogtepunt van de Myceense samenleving, de maximale expantie van de palatiale organisatie, waarin er een soort Myceense “koine” ontstaat over het Egeïsche gebied. Deze periode is ook het hoogtepunt van de contacten met het Italische gebied. Als we kijken naar het bijgesloten distributiekaartje, zie je dat de meeste vindplekken in het zuiden van het vasteland gelegen zijn, zowel ten westen als ten oosten van de Appennijnen. In midden-Italië zien we aan de westkant nog enige vindplaatsen. Nog steeds de Aolische eilanden en Sicilië worden erbij berokken. De nadruk blijft op het zuiden liggen, en Vivara speelt geen rol meer ( vulkaan? )

Page 60: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Het meeste bewijs komt uit de necropoleis van Syracuse, de nederzetting nabij Scoglio del Tonno en de Aeolische dorpen uit de Milazesse periode, maar er zijn ook scherven gevonden die dateren uit LH IIIA/B in Spanje, wat toch iets zegt over de omvang van deze uitwisselingsnetwerken.

Vagnetti wil nog een extra scheidingslijn trekken tussen LHIIIA en B voor het vasteland van Italië. Dit is op basis van het feit dat we in LH IIIB ineens veel Aegeïsche technieken en stijlen in het aardewerk gaan terugvinden dat lokaal gemaakt is. Het gaat hier om aardewerk dat met een draaischijf gemaakt is, van “buff levigated” klei en dat beschilderd is. Dit is hier de intrede van de draaischijf. In deze periode lijkt Vagnetti te zeggen dat op tenminste twee sites, Termittio en Broglio, het aantal zelfgemaakte aardewerk veel hoger is dan de geïmporteerde werken. De importen uit Broglio en Antigori zijn voornamelijk afkomstig van de Peloponnesos en Kreta. Wat we hier zien is dat het lokale aardewerk duidelijk de importen imiteert. Veel lijken op Kretaans aardewerk te zijn gebaseerd, maar Myceense decoraties komen ook voor. Ook een type grijs aardewerk dat lijkt de zijn gebaseerd op aardewerk

Na de vernietiging van de Myceense paleizen in LH IIIC treed er ook een verandering op met de betrekking tot de contacten met het Italische gebied. De uitwisseling werd minder systematisch en omdat groepen mensen op drift raken, zien we mogelijk in het Oude Nabije Oosten en in mindere mate het westen Myceense handwerkspecialisten komen. Minder dan 3% van het Egeïsch uitziende aardewerk is daadwerkelijk import. Het Myceense aardewerk in LH IIIC in Italië is schaars en het gros is van lokale makelij. In de decoratieve patronen die gebruikt worden zien we wel dat de Egeïsche volgorde tot op zekere hoogte gevolgd worden, dus er is nog wel contact tussen de twee regio’s. Wat er voorkomt lijkt te zijn geproduceerd/ontvangen in zuid-Italië en mogelijk van daaruit verder landinwaarts te zijn gebracht naar sites in het noorden. Wat betreft de verspreiding zien we dat we nu meer in Noord-Italië vinden. Nu zijn het niet echt Egeïsche importen meer, maar imiterende stijl dat mogelijk gewoon verder gebracht wordt door lokale uitwisselingsnetwerken in Etrurië verschijnen.

Vagnetti maakt een onderscheid tussen geïmporteerd aardewerk en aardewerk van lokale makelij dat geïnspireerd is door Myceense vormen, dat je vanaf LH IIIB gaat vinden.

N.a.v. het syllabusgedeelte door Kimberley van den Berg:

Midden-bronstijd: Zie powerpoint, let ook op afwijkende datering.

Impasto-aardewerk.

Midden Bronstijd in het zuiden iets meer complexiteit- Kamertombes met dromes myceense stijl?- Relatief rijke graven, inclusief kinderen- Grafgiften bestaan o.a. uit Egeïsch aardewerk, bronze wapens en kralen.

2. Wat zijn de belangrijkste economische en sociopolitieke ontwikkelingen in Zuid-Italië in de Late en “Final ”Bronstijd? Welke rol kan er bij deze ontwikkelingen toegeschreven worden aan overzees contact? Richt je met name op de voorbeelden van Broglio di Trebisacce en Rocavecchia.

In Zuid-Italië zien we dat vanaf de Late Bronstijd je meer gefortificeerde nederzettingen vindt. Ook worden de nederzettingen groter. Dat de nederzettingen groeien is volgens van den Berg een neveneffect van het belangrijker worden van agricultuur ten koste van veeteelt en daarbij de intrede van olijf en druif ( meer calorische intake, meer land wordt beschikbaar voor landbouw, hoewel, hoe erg heb je dat in Italië nodig? ). Ook verschijnen er meer nederzettingen aan de kust en lijken er bewijzen te zijn ( in welke vorm? ) voor de aanwezigheid van havens, we zien een grotere oriëntatie op de zee, die hand in hand gaat met het verschijnen van meer bronzen artefacten.

Page 61: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Broglio is een typesite voor deze periode. Deze werd bewoond van de midden bronstijd tot de vroege ijzertijd 950-700 v.Chr. Van begin af aan het de nederzetting rond de 1100 inwoners. De site is groter dan de omringende sites en ligt zodanig prominent in het landschap, dat van den Berg hem ziet als een regionaal centrum, waar een centrale autoriteit heerste. Deze uitspraak wordt gedaan op basis van een verschuiving naar het belang van agricultuur van een situatie waarin vee en wild belangrijker waren. De beredenering is dat er een centrale authoriteit is die beslissingen maakt op dit gebied. Ook ontstaat er in een vergevorderd stadium in de late bronstijd een hoefijzervormig gebouw in de nederzetting waarin prestige goederen zoals bronzen objecten en Egeïsch gestijlt aardewerk worden gevonden ( uitwisselingscontacten als indicator van persoonlijke status? ). Het bestaan van dit gebouw wijst op een grotere sociale differentiatie. Een ander teken dat hierop wijst is de verschijning van dolii cordonati, een vorm van aardewerk opslagvaten die gebruikt werden voor de opslag van olie en wijn en met bepaalde specialistische kennis vervaardigd werden. De stijl van deze vaten komt overeen met Kretenziaanse en Cypriotische prototypes. Deze vaten lijken geconcentreerd te zijn in de grotere nederzettingen van de late en final bronstijd, zoals Broglio en Rocavecchia. In het final bronstijd worden ze geassocieerd met opslagruimtes. Deze ontwikkeling wijst op handwerkspecialisme en gecentraliseerde opslag.

In het final bronstijd wijst van den Bert op de opkomst van een ‘warrior elite’ die mogelijk ook in competitie met elkaar is; metaalwerk, met name wapens spelen een prominentere rol in de graven. Zelfs in streken waar de ruwe materialen om brons te maken niet meteen voorhanden zijn ( Apulia ) vinden we grote collecties van bronzen voorwerpen. Dit geeft de indruk dat de uitwisselingscontacten zo ver liepen en zo regulier gebruikt werden dat er een handwerkspecialisme kon ontstaan in bepaalde nederzettingen zelfs als de ruwe materialen niet direct voor handen waren.

Rocavecchia is een goed onderzochte site voor deze periode. De nederzetting was ommuurt en er zijn verschillende structuren binnen de site die getypeerd kunnen worden als openbare gebouwen. Één lijkt een opslaggebouw te zijn, hier zijn veel dolii cordonati scherven gevonden. Het andere gebouw heeft een mogelijk cultische functie, daar er sporen zijn gevonden van dierlijke offers, idolen en bronzen en gouden artefacten.

In deel 3 van het syllabusdeel worden het ‘ex oriente lux’ en andere modellen m.b.t. de rol van ‘culture contact’ kritisch besproken.

3. Wat houden die verschillende modellen in en welke kritiek valt hierop te leveren? Vergelijk ook het door Vagnetti gegeven scenario (zie vraag 4 hierboven) met het door Van den Berg geprefereerde model.

The above summary shows that at first glance, the connection between culture contact and increasing complexity indeed seems rather straightforward. The presence of ruler’s dwellings, imports, bronze working and storage facilities is a recurrent theme and in general, complexity and culture contact appear on the same sites at about the same time. The problem is that things are just not that simple. The way we view culture contact is heavily influenced by what has been called the “ex oriente lux paradigm” and the idea of Wallerstein’s world system.

in a world system a relationship exists between a technologically more advanced core and a less developed periphery. In the case of the “ex oriente lux paradigm” the East is viewed as such a core. This subsequently makes the central Mediterranean into the periphery. Cultural change occurs because goods, ideas and technological innovations flow from core to periphery. In the case of Broglio di Trebisacce for example, it has always been thought that locally produced Aegean-style pottery was the product of Aegean potters coming to Italy ( Waarom zou dit niet andersom kunnen? Er is bewijs dat de Italiërs zover reisden vanuit het Egeïsche gebied At Chania on the island of Crete for instance, handmade Italian impasto was also proved to be of local manufacture. Since

Page 62: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

impasto is not very attractive, it is unlikely that Cretan potters travelled all the way to Italy to learn to make this pottery. Thus, the impasto at Chania suggests Italian immigrants were living at the site and were producing their own pottery for domestic use. )

Model van Van den Berg: kennis en mensen bewegen zich alle kanten op. Connectivity. Er is altijd wel een bepaald netwerk die meer of minder intensief gebruikt kunnen worden. Als er niets gemonopoliseerd is, gaan netwerken die elkaar mogelijk overlappen via stappen alle kanten op. Deze uitwisseling is wederzijds. Zo zie je veranderingen in materiële cultuur en maatschappelijke organisatie langzaam hun intrede doen.

Modellen van den Berg: World-system theory, ontwikkelde kern met perifere gebieden, vanuit de kern vloeien vernieuwingen en innovaties naar de periferie. Wat voor idee zit daar achter? Het idee dat omdat wij vinden dat bepaalde gebieden beter ontwikkeld zijn, deze vernieuwingen zich als vanzelf verspreiden, alsof iedereen daar automatisch aan mee wil doen. Maar mensen maken daar zelf keuzes in wat ze overnemen of niet. Daarnaast sluit het de wisselwerking tussen culturen uit. Daarnaast is ze wel realistisch en geeft ze aan dat die invloed heen en weer waarschijnlijk niet precies evenveel is. Sicilië ontwikkelt zich anders. Er is hier al lang bewijs voor contact met het Egeïsche gebied. Deze samenleving neemt sterk dingen over uit het Egeïsche gebied. Er komt in LBA een overgang van de inheemse ronde hutten naar rechthoekige gebouwen van gehouwen steen. Dit zou een punt kunnen zijn binnen die lijnen tussen twee samenlevingen, er ontstaan hybride samenlevingen die contactpunten worden tussen verschillende culturen. Uit dit soort voorbeelde blijkt dat er wel een bepaald niveau van contacten onderhouden blijft na de val van de Myceense paleizen. Thapsos cultuur van Sicilië wordt opgevolgd door de Pantalica cultuur van de 12e tot 9e eeuw. Zuid Italië en Sicilië

- blijft een aanwezigheid van grotere tombes- inhumatie blijft de dominante begravingsmethode, in fossa tombes: kuilgraven. - lokaal gemaakt ‘Myceens’/Egeïsch aardewerk met enige Myceense importen in de 12e en

begin 11e eeuw.- Traditie van beschilderd aardewerk blijft naast impasto aardewerk bestaan in EIA.- Metaalbewerking.

Huiswerk college 10 oktober

De meer specifieke vragen richten zich op het artikel van Hoekstra.In dat artikel neemt Hoekstra duidelijke (theoretische) stelling. Hij zegt o.a. (op p.49) uit te

gaan van: ‘the competitive nature of prehistoric life and the meaningful character of material culture’.Dat wil zeggen dat, ondanks het feit dat er in centraal Italië in deze periode geen sterke

archeologische aanwijzingen voor sociale complexiteit lijken te zijn, er volgens Hoekstra wel degelijk een bepaalde sociale dynamiek is. Hij ziet deze gereflecteerd in de ‘twin functions of hoards and graves’.

SyllabusRond 1000 v.Chr, tegen het einde van de Bronstijd, wordt vrijwel geheel Italië met uitzondering van het Zuidoosten (Basilicata en Apulië) en Sicilië weinig intensief bewoond door groepen voor wie extensieve veeteelt en beperkte landbouw de hoofdmiddelen van bestaan zijn.De meeste nederzettingen uit de 10e eeuw v. Chr. bestaan uit een klein aantal ovale hutten (wattIe and daub constructie). Dergelijke hutten zijn over het algemeen van vergelijkbare groote en er zijn geen aanwijzingen voor belangrijke statusverschillen binnen de nederzettingen. Alle plaatsen hadden

Page 63: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

slechts enkele tientallen inwoners en het is goed mogelijk dat vele nederzettingen slechts tijdelijk bewoond werden, bijvoorbeeld op seizoensbasis. Ook grotere plaatsen, zoals Veii en Tarquinia die waarschijnlijk permanent werden bewoond, hadden niet meer dan een honderdtal inwoners:Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat veel vindplaatsen uit deze periode op goed verdedigbare posities liggen. De regelmatige verspreding van dergelijke verdedigbare nederzettingen in het noorden van Latium wijst er bovendien op dat al deze vindplaatsen een bepaald territorium controleerden. Bij het oprichten van een nederzetting werd dus niet alleen rekening gehouden met geografische factoren, maar ook met de verhoudingen met naburige plaatsen. Er lijkt dus wel een soort van competitie tussen verschillende nederzettingen te bestaan.Vóór ca. 1000 v.Chr.was crematie beperkt tot de Po-vlakte in het noorden en tot Malta en de Aeolische eilanden. In de 11e en de 10e eeuw verspreid deze begravingsgewoonte zich echter over grote delen van Italië. De gecremeerde resten van de overledene worden samen met bijgaven in een 50 tot 70cm hoge urn gedaan. Dergelijke urnen zijn bikonisch dubbelkegelvormig). In Latium worden in plaats van de bikonische as-urn soms urnen in de vorm van een hut in de kuilen geplaatst.De asurn wordt in een diep, min of meer rond gat in de grond geplaatst. Dit wordt een pozzo-graf genoemd (It.: pozzo=put). De bijgaven zijn zeer beperkt. Ze bestaan uit één of twee persoonlijke bezittingen, zoals scheermes en fibula in mannengraven en fibula en spinklos voor vrouwengraven. De bronzen voorwerpen zijn van types die voorheen niet in Italië voorkwamen en die invloeden vanuit centraal Europa laten zien. Kleine groepjes van hooguit enkele tientallen pozzo-graven vormen de bescheiden necropolen op de grens van de Bronstijd en de Ijzertijd. Ten dele reflecteren dergelijke kleine grafveldjes de bescheiden schaal van de bijbehorende nederzettingen. Ook is het waarschijnlijk, gezien· de mobiele leefwijze van bepaalde bevolkingsgroepen, dat niet alle doden van de kleine gemeenschappen in één grafveldje werden bijgezet.In het zuidoosten van Italië zijn er in de 11e, 10e en ge eeuw v.Chr wat grotere permanente nederzettingen en was de samenleving complexer. Mogelijk heeft deze grotere complexiteit te maken met doorlopende contacten met de Griekse wereld. Op Sicilië kende de zogenaamde Pantalica-cultuur (12e-ge eeuw v. Chr.) ook een hoge mate van sociale complexiteit, die tot uiting komt in enkele grote stenen gebouwen in Pantalica, Caltagirone en Dessueri. Dergelijke plaatsen omvatten waarschijnlijk enkele honderden personen.In de 9e eeuw v. Chr. begint de kleinschalige, ten dele transhumante, ten dele sedentaire wereld tekenen van verandering te vertonen. Een eerste opvallende verschijnsel is dat er een voorkeur ontstaat nederzettingen te bouwen in vlakkere en voor akkerbouw geschikte terreinen. ( voorheel veel in heuvellandschap ). De ligging heeft een aantal overeenkomende karakteristieken: er zijn cultiveerbare gebieden in de nabijheid, er zijn mogelijkheden tot transport naar de kust en er zijn rijke mineralogische gebieden in de buurt. Uit deze eigenschappen blijkt dat de keuze voor het vestigen in bepaalde gebieden gebaseerd is op een aantal strategische overwegingen en niet alleen op de behoeften tot subsistence.

De keuze voor vlakke, cultiveerbare gebieden wijst erop dat er wijzigingen zijn ontstaan inde landbouw. Uit analyse van ecologisch materiaal als botten en plantenresten blijkt inderdaad dat in de vlakten landbouw een belangrijke plaats inneemt in het voedingspakket van de bewoners. Behalve granen en peulvruchten, lijkt ook fruit te zijn gecultiveerd, in het bijzonder de kers en de pruim. Botmateriaal laat zien dat ook in de vlakten vee werd gehouden, waarbij er een veel groter percentage varkensbotten is gevonden dan in vindplaatsen in de bergen.Het ontstaan van intensieve landbouw en veeteelt staat in verband met een toename in het aantal sedentaire gemeenschappen.Waarschijnlijk als gevolg van de verbeteringen in de landbouw begint de bevolking aan het einde van de ge eeuw in Italië zeer sterk te groeien. Dit kan vooral worden afgeleid uit de groei in de omvang van· nederzettingen in deze periode. Zij bevatten een aantal contemporaine clusters van hutten, waarvan elk vermoedelijk zijn eigen necropool heeft ( dispersed settlement ). Een dergelijk patroon wijst er enerzijds op dat kleinschalige groepengebaseerd op familiebanden van belang bleven in de samenleving van de ge eeuw v. Chr.

Page 64: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Anderzijds lijken dergelijke groepen zich ook in grotere verbanden te organiseren. De hutten in de grote nederzettingen van de ge eeuw v. Chr. blijven een zeer eenvoudig karakter houden. Goede voorbeelden daarvan zijn ontdekt in Tarquinia (afb. 13.5). Het zijn ovale of rechthoekige structuren die gebouwd zijn volgens het wattle and daub systeem. Nergens is er een duidelijk verschil te herkennen tussen de hutten onderling in grootte of de materiële cultuur.In de ge eeuw v. Chr. is de verbreiding van de crematie als begraafgewoonte in Italië bijna volledig. Deze crematieculturen worden aangeduid als de Villanova cultuur. Overal worden de grafurnen in pozzo-graven gezet. In hun wijze van begraven sluiten de Italische culturen aan bij contemporaine samenlevingen in centraal-Europa. Tesamen worden zij wel de 'Urnenvelden culturen' genoemd. In het zuidoosten van Italië (Apulië en Basilicata) blijven de inwoners inhumatie beoefenen als begraafgewoonte. De doden werden in rechthoekige graven gelegd die in de bodem zijn uitgehakt (afb. 13.7). Dergelijke fossa-graven worden hetzij met scherven gevuld, hetzij afgedekt met stenen platen. Op Sicilië worden in de 10e en 9e eeuw verschillende begraafgewoonten toegepast: enerzijds zijn er crematies en inhumaties in grote voorraadvaten, anderzijds leven de rotskamergraven met meervoudige inhumaties voort.De verschillen tussen crematie en inhumatieculturen beperken zich niet uitsluitend tot de wijze van begraven. Er is bijvoorbeeld ook een duidelijk verschil in aardewerktraditie. De urnenveldenculturen hebben impasto aardewerk, dat soms versierd is met incisie of met plastische dekoratie. Dit is een handgemaakte donkerbruine tot zwarte .ceramiek die bij lage temperaturen wordt gebakken. De fossa culturen van zuidoost Italië hebben beschilderd aardewerk. Op een lichte ondergrond zijn de ornamenten in donkerbruine mangaanverf aangebracht. Ondanks dergelijke verschillen in de materiële cultuur, komen crematie- en inhumatieculturen op diverse punten met elkaar overeen. Wat betreft nederzettingstypes, economische activiteiten en sociale organisatie onderscheiden beide culturen zich nauwelijks van elkaar.Een belangrijk verschijnsel dat vanaf het einde van de ge eeuw optreedt is de toenemende regionalisering in de materiële cultuur van het Italische schiereiland. Deze regionale diversificatie is o.a. evident in de productie van metalen voorwerpen zoals fibulae. De typen hiervan zijn in dezelfde periode over grote delen van Italië gelijk, maar elke regio heeft zijn eigen variant. De oorzaak van deze regionalisering is waarschijnlijk gelegen in de minder mobiele leefwijze van de Italische groepen, waardoor zij minder regelmatig en minder intensief met elkaar in kontakt komen.In Toscane en Latium bestonden regionale varianten van de Villanovacultuur. Deze bereikten een steeds grotere complexiteit door de meer sedentaire leefwijze en de verbeteringen in akkerbouw. Een belangrijke rol speelde ook de aanwezigheid van essentiële grondstoffen zoals ijzer en de mineralen nodig voor de bewerking ervan. De ligging van de belangrijkste centra in het latere Etrurië lijken in hoge mate te zijn bepaald door de aanwezigheid van dergelijke grondstoffen, die als katalysator fungeerden in de ontwikkeling naar een complexe samenleving.De toegenomen sociale verschillen aan het einde van de ge eeuw komen tot uiting in de necropolen van Latium en Toscane. Vanwege de meer sedentaire levenswijze groeien dergelijke necropolen sterk ( Quatro Fontanelli, Veii ) Opvallend is dat er verschillen zijn te constateren tussen diverse graven. Dit wijst er op dat er sociale verschillen werden benadrukt in het grafritueel. Veel graven verschillen niet veel van de graven uit de 10e eeuw, maar het aantal bronzen grafgiften is groter. Enkele graven onderscheidden sich doordat ze waren gemarkeerd met een grafsteen. Een aantal andere graven bevatte een grote hoeveelheid grafgiften. Dit geldt vooral voor graf AA 1. Het is een pozzo-graf met een zijnis voor extra bijgaven. Een bronzen crematieurn wordt gedekt door een bronzen helm. Naast enige aardewerken kruiken bevatte het graf o.a. bronzen scheermessen en bronzen fibulae die ook in 10e eeuwse crematies voorkomen. Daarnaast werden in het graf echter een bronzen bijl, speer, schild en zwaard gevonden. Het lijkt erop dat een bepaalde groep in de samenleving zich specifiek als krijgers in hun grafritueel presenteerden. Het graf bevat ook een bronzen bit, wat op het bezit van een paard duidt, eveneens een statussymbool. Bijzonder in graf AA 1 is vooral de aanwezigheid van een faience scarabee (faience = glasachtige substantie). Dit amulelje in de vorm van een mestkever is afkomstig uit Egypte of Phoenicië. Waarschijnlijk duidt dit object op hernieuwde contacten tusen

Page 65: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

centraal Italië en het oostelijk Middellandse-zeegebied. Het belang van dergelijke contacten wordt onderstreept door de aanwezigheid van de scarabee in een prestigieus graf.Villanova, 900-700, Etrurië komt op.

- groei bevolking- groei nederzettingen op plateau’s, maar met verspreide nederzettingen op de plateau’s.

Je ziet clusters van hutten. Vraag is of deze allemaal op hetzelfde moment bewoond zijn.- aantal nederzettingen in de heuvels blijft hetzelfde- Meer intensieve vorm van landbouw in de heuvels ( kers, pruim, meer varkens )- Toenemende differentiatie in begrafenisgebruiken- Graduele toename van overzees contact. - Toenemend gebruik van ijzer.

Quote pag. 48 “a prehistoric society, like all other societies....”

1. Bespreek ten minste drie van Hoekstra’s redenen om de oudere ‘economische’ verklaring voor het veelvuldig voorkomen van de ‘bronze hoards’ als het bezit van smeden te verwerpen. Wees kritisch en geef aan of je het wel of niet met zijn argumenten eens bent.

Hoard: een collectie bronzen voorwerpen die op een bepaalde manier begraven of verstopt zijn. We vinden ze door de hele bronstijd en vroege ijzertijd heen, maar de vondsten pieken in de late bronstijd.

Hoekstra geeft toe dat er goede bewijzen zijn om de hoards aan smeden toe te schrijven. Er zitten vaak werktuigen en metaalresten bij en heel soms een mal, wat lijkt te wijzen op materialen waarmee bronssmeden nieuwe dingen kunnen maken.

Maar Hoekstra denkt dat deze hoards mogelijk niet met een economische reden begraven zijn, maar eerder om een rituele reden. Hij wijst op de hoard gevonden in Monte Primo, die een grot gevonden zijn. De hoard was op een zodanige manier verstopt, aan het einde van een moeilijk te bereiken grot, omringt door grote stenen, dat het Hoekstra onwaarschijnlijk lijkt dat deze hier is gedoponeerd om terug gehaald te worden door een smid. Je komt in ieder geval heel moeilijk bij de hoard.

Een tweede argument dat wijst op de rituele aard van de hoards lijkt te zijn is een hoard gevonden bij Leghorn in Toscane. De vinders van de hoard claimden dat de hoard verdeeld was in drie groepen, elk omringt door een stenen cirkel. Dit argument is echter onmogelijk na te gaan omdat hier geen archeologen bij betrokken waren, maar normale particulieren die de vondst ontvreemd hebben van hun originele vindplek.

Het meest overtuigende bewijs komt volgens Hoekstra uit twee deposities die ongeveer 100 kilometer uit elkaar liggen. Deze twee hoards bevatten stukken brons die bewust vervormd en kapotgemaakt zijn. Het bewust vervormen en kapotmaken van metalen zou een cultische link bevatten en wijzen op de circulatie van metaal. De vernietigingen zijn vaak systematisch en van een bepaalde aard, zo zijn in de buurt van Rome fibulae gevonden waarin een ‘chisel’ gevouwen is.

Les: locatie, manier van depositie, “....”. Hoe kom je hier nou achter? Is er meer bewijs met een cultische link? Sporen van offers? Zien we vaak niet omdat deze vondsten slecht gedocumenteerd zijn .Een ring van stenen kan ook een ring van stenen wijst ook op een aanwijzing.Er zijn echter wel een aantal hoards waar cultische links ziet, maar het invouwen van bepaalde werktuigen in fibulae en scheermesjes is wel een heel systematische manier van spullen verstoppen, sterk argument. Deposities lijken te liggen op hetzelfe type site in het landschap als graven. Het fenomeen van deposities van metalen voorwerpen komt ook in andere culturen voor, zoals meren en andere plassen.

2. Welke ‘sociale verklaring’ stelt Hoekstra hiertegenover? Gebruik in je antwoord de door hem gebezigde termen ‘competitive consumption’ en ‘gift-exchange’.

Page 66: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

Hoekstra wijst erop dat je niet heel duidelijk kunt zeggen dat de hoards economisch of ritueel van aard zijn, omdat een scherpe scheidingslijn tussen de twee zoals wij die tegenwoordig kennen niet bestaat. Rituelen hebben in een boel sferen hun eigen ‘nis’. Rituele deposities die puur ritueel zijn, vinden we in ieder geval in heel Italië, in de vorm van bronzen zwaarden die in meren en rivieren gegooid werden. In de volgende kop gaat Hoekstra verder over het waarom van de deposities en wijst daarbij op de cruciale rol die gift-exchange speelt in pre-historische samenlevingen. Gift-exchange is een noodzakelijke factor binnen het aangaan en bestendigen van inter-communale banden. Het weggeven is een teken van prestige op zich, “it puts the receiver in your debt”. Een dergelijk systeem is vaak de trigger van sociale competitie tussen groepen. Omdat afhankelijkheid wordt gecreeërd door het geven van goederen die de afhankelijken ook weer zullen uitwisselen om een afhankelijksrelatie aan te gaan, is het moeilijk om een vaste basis van sociale superioriteit op te bouwen. De machtsbalans is constant in beweging. Een vreemde oplossing om uit dit dilemma te geraken is het vernietigen van eigendommen. Het publiekelijk offeren van giften aan goden in plaats van levenden geeft een prestige dat minder afhankelijk is van het gedrag en de banden die je met omringende mensen aangaat. Door deze spullen uit de circulatie te halen, voorkom je dat dezze goederen door rivalen worden gebruikt in een dergelijke manier en het in het bijzijn van je ‘vijanden’ doet. Dit voltrekt zich voornamelijk binnen de gemeenschap. Hiërarchie maken in het systeem van gift-exchange. Gift-exchange met de goden, link met de hogere machten en jouw goederen worden niet verder ingezet om eigen netwerken te creeëren. Deze giften zullen met de hele gemeenschap plaatsvinden zichtbaar. “DO UT DES”

Op p. 50 zegt Hoekstra: ‘… the inconspicuous nature of the graves from the 10th and 9th centuries BC is misleading. It does not imply the absence of ranking nor a social disinterest in ranking.’

3. Waarom geven de aan ons bekende grafvelden volgens Hoekstra wellicht geen betrouwbaar beeld?

Hoekstra lijkt twee redenen te geven waarom de relatief egalitair aandoende grafgiften van de 10 e en 9e eeuw geen betrouwbaar beeld geven. Ten eerste wijst Hoekstra erop dat begrafenis rituelen worden voltrokken door de levenden, niet door de doden zelf. De levenden bewegen zich binnen een bepaalde culturele standaard die ze niet zomaar zullen doorbreken, waardoor graven van overledenen die wel op de één of andere manier een belangrijke(re) status hebben gehad binnen de gemeenschap op een bedriegelijk simpele manier begraven kunnen zijn. Ook is er een belangrijke nadruk op wat de persoonlijke agenda is van de mensen die de begrafenis verzorgen. Het rijk laten begraven van een familielid kan een ideale manier zijn om je eigen machtspositie binnen een gemeenschap te bestendigen. Hoe je met iemand omgaat na zijn dood is een belangrijk strategisch punt voor familieleden die een eigen sociale agenda hebben. Hoekstra zegt dat familieleden de status van een overledene alleen bevestigen als dit hun eigen belangen ten goede komt. Het inzicht in hun doelen zou dan noodzakelijk moeten zijn om een betrouwbaar beeld van de grafvelden te krijgen ( beetje cirkelredenering. Daar kom je niet achter. Maar uit de egalitaire begrafenissen kan ik dan net zo goed opmaken dat omdat er heel egalitair begraven werd, de nabestaanden zich blijkbaar niet geroepen voelden om zichzelf te profileren? )Les: Hoards en rituele deposities zijn arena van sociale competitie, daarvoor worden de graven niet ingezet. Geen automatische veratling van het grafritueel van status bij leven. De graven zouden wel ingezet worden om sociale cohesie te creeëren binnen de familiegroep. Wat we aan graven zien reperesenteert niét alle begravenen. Er is ook een hele groep met minder prestige die niet zichtbaar begraven werd.

4. Op welke manier geeft ook de locatie van grafvelden in het landschap inzicht in de toenmalig

gehanteerde sociale strategieën?Graven liggen voornamelijk op de flanken van heuvels. De graven zijn wel al gemarkieerd. Door de uitbreiding van grafvelden zien we een verschuiving naar de toppen in latere tijden, de vroege

Page 67: Samenvattingen en Huiswerk Mediterrane Pre

IJzertijd op de tufplateau’s ( later gelegen plekken naar heuveltoppen ). In het dorp zie je altijd de aanwezigheid van die grafvelden, altijd zichtbaar vanuit de nederzetting. Je krijgt een meer zichtbare scheidingslijn ( 8ste eeuw ) tussen de levenden en voorouders. De grafvelden zijn fysiek gescheiden van de nederzettingen. Er lijk een ‘parallele wereld’ te worden gecreërd voor de doden. In die tijd worden de graven zodanig gemarkeerd dat ze vanuit de nederzettingen zichtbaar zijn. Verschuiving om de graven wel te gebruiken als sociale onderscheiding. Bewoning in familiegroepen in clusters, precies hetzelfde patroon in de graven. Langzame ontwikkeling waarbij de dood veel duidelijker aanwezig zijn in het landschap verschuiving van sociale differentiatie. Nieuwe nadruk op grafvelden.

5. Wat zijn volgens Hoekstra nu precies de ‘twin functions of hoards and graves’?