Ongewone gladiatoren - research.manchester.ac.uk · Argos zal bijdragen aan de gruwelijke moord op...

26
The University of Manchester Research Ongewone gladiatoren Link to publication record in Manchester Research Explorer Citation for published version (APA): Laes, C. (2019). Ongewone gladiatoren. Hermeneus: tijdschrift voor de antieke cultuur , 91(1), 8-15. Published in: Hermeneus: tijdschrift voor de antieke cultuur Citing this paper Please note that where the full-text provided on Manchester Research Explorer is the Author Accepted Manuscript or Proof version this may differ from the final Published version. If citing, it is advised that you check and use the publisher's definitive version. General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the Research Explorer are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. Takedown policy If you believe that this document breaches copyright please refer to the University of Manchester’s Takedown Procedures [http://man.ac.uk/04Y6Bo] or contact [email protected] providing relevant details, so we can investigate your claim. Download date:28. Dec. 2019

Transcript of Ongewone gladiatoren - research.manchester.ac.uk · Argos zal bijdragen aan de gruwelijke moord op...

The University of Manchester Research

Ongewone gladiatoren

Link to publication record in Manchester Research Explorer

Citation for published version (APA):Laes, C. (2019). Ongewone gladiatoren. Hermeneus: tijdschrift voor de antieke cultuur , 91(1), 8-15.

Published in:Hermeneus: tijdschrift voor de antieke cultuur

Citing this paperPlease note that where the full-text provided on Manchester Research Explorer is the Author Accepted Manuscriptor Proof version this may differ from the final Published version. If citing, it is advised that you check and use thepublisher's definitive version.

General rightsCopyright and moral rights for the publications made accessible in the Research Explorer are retained by theauthors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise andabide by the legal requirements associated with these rights.

Takedown policyIf you believe that this document breaches copyright please refer to the University of Manchester’s TakedownProcedures [http://man.ac.uk/04Y6Bo] or contact [email protected] providingrelevant details, so we can investigate your claim.

Download date:28. Dec. 2019

HERMENEUS 91-1 1

Woord vooraf

Barbaren, gladiatoren, Amazonen, monniken, Parmenides en

een euergeet: dit bonte gezelschap vormt de inhoud van het

eerste Hermeneus-nummer van jaargang 91. De cover heeft

hiermee hopelijk al uw interesse gewekt.

Rijk Schipper benadert Euripides’ Trojaanse vrouwen vanuit

het thema barbarendom. Hij laat zien hoe de Griekse

tragedieschrijver de traditionele tegenstelling tussen Grieken

en barbaren in twijfel trekt. Christian Laes gaat op zoek naar

ongewone gladiatoren. Naast veelvoorkomende typen gladia-

toren als de murmillo en de retiarius traden ook specialere

gevallen op ter vermaak van het publiek.

Willy Clarysse onderzoekt hoe het mythische vrouwenvolk

van de Amazonen het post-faraonische Egypte fascineerde.

Ook in latere tijden bleven de Amazonen een aansprekend

thema in Egypte. Paul Claes laat zien hoe Lucebert

Parmenides las. Via een detailanalyse van een van Luceberts

gedichten benadert hij de antieke sporen bij deze Vijftiger.

Miko Flohr en Vincent Hunink laten zien hoe een recente

archeologische ontdekking in Pompeii nieuwe inzichten geeft

in de relatie tussen de elite van het Romeinse rijk en de

lokale bevolking. Pieter W. van der Horst, tot slot, toont

vanuit enkele niet-christelijke teksten uit de late oudheid

waarom ontwikkelde Grieken en Romeinen ‘een intense hekel

aan en minachting voor’ christelijke monniken hadden.

Versterk ons redactieteam!

Interesse? Neem contact op met redactiesecretaris John Tholen via [email protected].

Kent u een geschikte kandidaat? Laat het ons weten of laat hem/haar contact met ons leggen.

De redactie van Hermeneus is op zoek naar een

BEELDREDACTEUR

Mooie afbeeldingen, passend bij de inhoud van de artikelen, zijn een prominent onderdeel van Hermeneus.

De beeldredacteur is verantwoordelijk voor het selecteren van geschikte afbeeldingen, levert beeldbestanden

ter opmaak, formuleert onderschriften, overlegt over de cover en controleert drukproeven.

Naast affiniteit met klassieke archeologie en oudheidreceptie is kennis van antieke literatuur belangrijk.

Ervaring in beeldredactie is gewenst, maar niet noodzakelijk.

De redactie werkt onbezoldigd. De geschatte tijdsinvestering voor een

beeldredacteur is gemiddeld een dagdeel per week, flexibel te besteden.

2 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 3

Rijk Schipper

Dr. Rijk Schipper is classicus,

theoloog en filosoof. Hij is

werkzaam als vertaler,

redacteur en docent.

[hgschipper.nl]

Heldere tegenstellingen bieden houvast, zoals wij-zij,

autochtoon-allochtoon, hoger en lager opgeleid enzovoorts.

Toch blijken deze tegenstellingen in het echte leven vaak

broos en gekunsteld. Diverse ‘grensgangers’ zorgen ervoor

dat ze op losse schroeven komen te staan.

Een geliefde polariteit in de oudheid was die tussen Grieken

en ‘barbaren’. De eersten stonden voor beschaving en gearti-

culeerde taal, de laatsten leefden ordeloos en brabbelden

maar wat. Terwijl de Grieken voorvechters waren van vrijheid

en democratie, zuchtten de barbaren onder het juk van wrede

despoten. Toch waren er mensen die door deze generalise-

rende tweedeling heen keken. Reeds Homeros laat de

Trojanen zien als mensen van vlees en bloed, met hun

gebruiken en gevoeligheden; Herodotos stond wegens zijn

ruimdenkendheid bekend als ‘vriend van de barbaren’.

Iemand die de vertrouwde tegenstelling fundamenteel in

twijfel trekt is de tragedieschrijver Euripides.

Trojaanse vrouwen

In verschillende stukken van Euripides is de Trojaanse oorlog

aan de orde. Bijvoorbeeld in de Andromache van circa 427

v.Chr., waarin het trieste lot van Hektors vrouw wordt

verhaald. De Helena werd veel later geschreven, mogelijk pas

na 413. Hierin wordt de Trojaanse oorlog als een misver-

stand voorgesteld, omdat in Troje slechts de schim van

Helena aanwezig was; de echte vrouw bevond zich immers in

Egypte. Heel wat later dan het eerstgenoemde stuk, maar

enkele jaren vóór het laatstgenoemde, namelijk in 415,

bracht Euripides een compleet drieluik over Troje op het

toneel. Het eerste deel daarvan is de Alexandros, waarin

wordt verteld dat Paris’ geboorte de ondergang van Troje zal

betekenen. De Palamedes laat zien hoe een wijs man te

gronde wordt gericht door een sluwe intrigant, Odysseus. Het

stuk Trojaanse vrouwen speelt in de vroege ochtenduren na

de nacht waarin Troje is verwoest. Alleen dit derde deel van

de trilogie is bewaard gebleven. In later tijd is het beroemd

geworden en gebleven als iconische presentatie van het

lijden van vrouwen en kinderen in oorlogsomstandigheden.

Aan het begin van de tragedie zien we de Trojaanse koningin-

moeder Hekabe op de grond liggen, in woordeloze vertwij-

feling. Poseidon, die op de hand van de Trojanen was, kondigt

zijn vertrek aan om een nogal zelfzuchtige reden: er zullen

geen offers meer worden gebracht in de stad, waardoor er

voor de goden weinig meer te halen valt. Dan komt Athena

op, die boos blijkt te zijn op de Grieken, die zij toch aan de

overwinning heeft geholpen. De held Ajas heeft namelijk de

priesteres Kassandra uit Athena’s tempel gesleept, een daad

die onbestraft is gebleven. Ze gooit het op een akkoord met

Poseidon: gezamenlijk zullen ze de Grieken een rampzalige

thuisreis bezorgen.

Nadat de beide goden het toneel hebben verlaten, heft

Hekabe een jammerklacht aan over de verwoeste stad. Dit

doet ze in het gezelschap van een koor van krijgsgevangen

Trojaanse vrouwen. Waarom zijn de Grieken eigenlijk hierheen

gekomen, vraagt ze zich vertwijfeld af. ‘Om haar te halen, de

afschuwelijke vrouw / van de Griek Menelaos – een schande

voor Kastor en smet voor de Eurotas’ (131-133). Het gaat

om Helena, de zuster van Kastor en afkomstig uit het

Spartaanse land waar de genoemde rivier doorheen stroomt;

zij is het die de huidige ellende over de stad heeft gebracht.

Door het lot verdeeld

De Griekse heraut Talthybios meldt dat de Trojaanse vrouwen

aan verschillende Griekse strijders zijn toebedeeld. De

verdeling is bepaald door het lot (keklērēsthe, 240). Zo zal

Kassandra ten deel vallen aan Agamemnon, terwijl Hekabes

andere dochter, Polyxena, blijkt te zijn geofferd op het graf

van Achilles. We zien vervolgens een uitzinnige Kassandra

ten tonele verschijnen. Zij juicht over haar komende ‘huwelijk’

met de Griekse legerleider en zingt een bruiloftslied. Is zij

volkomen waanzinnig? Nee: ze voorziet hoe haar komst in

Argos zal bijdragen aan de gruwelijke moord op Agamemnon.

Daarna wordt Andromache op een wagen op het toneel

gebracht, terwijl ze haar zoon Astyanax tegen zich aandrukt.

De vrouw van Hektor blijkt te zijn toebedeeld aan

Neoptolemos, nota bene de zoon van degene die haar man

heeft gedood in de strijd. Talthybios moet melden dat

Odysseus heeft doorgedrukt dat haar zoon zal sterven, want

anders zal hij als volwassene wraak kunnen nemen op de

Grieken. Astyanax wordt bij zijn moeder weggerukt, om van de

muren van Troje te worden geworpen.

Van etnisch naar ethisch:

barbarendom in Euripides’ Trojaanse vrouwen ▼

Kassandra wordt door Ajas in de tempel van Athena met geweld

weggesleurd van het cultusbeeld van de godin. Roodfigurige amfoor uit ca.

450 v.Chr. (Metropolitan Museum of Arts, New York).

Polyxena wordt geofferd op het graf

van Achilles. De Grieken (v.l.n.r.)

Amfilochos, Antifates en Ajas houden

haar vast, terwijl Neoptolemos haar

keel doorsnijdt. Zwartfigurige amfoor

uit ca. 570-560 v.Chr. (British

Museum, Londen).

4 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 5

De toewijzing van Helena hoefde niet door het lot te

gebeuren: zij dient terug te keren naar haar man Menelaos.

Getergd door Helena’s overspel en de ellende die zij heeft

veroorzaakt spreekt Menelaos het voornemen uit om haar ter

dood te brengen. Met haar hooghartige houding en

pronkerige kleding doet Helena weinig om hem gunstiger te

stemmen. Hekabe dringt er echter bij Menelaos op aan niet

te talmen, want in een later stadium zal hij weer voor haar

door de knieën gaan. Inderdaad weet Helena uitstel van

executie te verkrijgen; en het publiek dat de mythen kent

beseft dat ze de dans zal ontspringen.

Dan wordt het verbrijzelde lijk van Astyanax binnengedragen,

op het schild van zijn vader Hektor. Dit zal hem tot grafmo-

nument zijn, zoals Hekabe in een mengeling van verdriet en

woede uitspreekt:

‘Jij begraaft mij niet, / ik begraaf jou. Een oude vrouw zonder

stad, zonder / kinderen, begraaft het trieste lijk van een

jongen. / O god, al die omhelzingen, de zorg die ik om je had,

/ dat slapen van je, het is voorbij. Wat zou een dichter / dan

toch op je graf schrijven? “Dit kind hebben / de Grieken eens

uit angst gedood”? Een opschrift / dat een schande is voor

Griekenland! Maar ook al / erf je dan niet van je vader, krijg

je wel zijn / wilgenschild met bronzen rug, waarin je wordt

begraven’ (1185-1193).

Terwijl het vuur in de brandende stad oplaait, voeren de

soldaten de vrouwen weg, elk naar haar eigen slavernij. Zij

zullen hun stad niet terugzien, maar het leven van vreemde-

lingen leiden.

Van kwaad tot erger

Na de Perzische oorlogen van 490 en 480-479 v.Chr. had

Athene zeker het recht om zich als kampioen van de Griekse

vrijheid te beschouwen. Men had immers de ‘barbaarse’

indringer geweerd en verslagen. Toch begonnen ook de

Atheners zelf imperialistische neigingen te vertonen, vooral

na het instellen van de Delisch-Attische Zeebond in 477. Dat

wekte ergernis bij Sparta en zijn bondgenoten; een oorlog

kon niet uitblijven. In de jaren 431-404 moet Athene het

opnemen tegen de Peloponnesische Bond, wat uitmondt in

een bittere broederstrijd tussen de Grieken.

Aanvankelijk stelt Athene zich humaan op tegenover de

opstandige en veroverde steden, maar na Perikles’ dood in

429 tekent zich verharding af. Deze ontwikkeling is te

volgen in de Historiën van de Atheense geschiedschrijver

Thucydides. Als het Spartaansgezinde Torone, een stad

gelegen in Chalkidike, in 422 is ingenomen, laat Kleon de

vrouwen en kinderen als slaven verkopen; de overige

inwoners laat hij in gevangenschap wegvoeren (5,2-3). Na

de overgave van Skione, gelegen op het schiereiland

Pallene (421), worden de weerbare mannen zelfs gedood

en vrouwen en kinderen weer in slavernij weggevoerd

(5,32). In de winter van 416-415 overweldigen de Atheners

het onschuldige Melos, alleen omdat dit een Dorische (en

dus ‘Spartaanse’) kolonie was. Op voorspraak van

Alkibiades worden ook nu de mannen gedood en de

vrouwen en kinderen tot slaven gemaakt (5,84-116).

Het is wel zeker dat Euripides deze gang van zaken met

stijgende verbijstering heeft aangezien en dat de Trojaanse

vrouwen een weerslag vormt van zijn verontwaardiging.

Meteen al in de proloog geeft Poseidon de moraal van het

stuk: ‘Mensen zijn dwaas als ze steden verwoesten. / Wie

tempels en graven, gewijd aan de doden, / eenzaam

achterlaat wordt later zelf vernietigd’ (95-97). De profetes

Kassandra stelt: ‘Natuurlijk, wie goed bij zijn hoofd is, zal /

een oorlog steeds vermijden, maar als het zover komt, / is

het voor een land geen slechte eer dat het mooi /

ondergaat, een laffe nederlaag is dan een schande’

(400-402).

In Kassandra’s woorden klinkt misprijzen door voor het

optreden van de Grieken; eerder al had ze betoogd dat de

Trojanen beter af zijn dan de Grieken (365-366). Haar landge-

noten zijn gestorven voor het vaderland en konden op eigen

grond worden begraven; tijdens de oorlog konden zij

verblijven bij vrouw en kinderen (386-393). De Grieken

daarentegen hebben duizenden moorden gepleegd voor één

vrouw (Helena); om de expeditie voort te kunnen zetten heeft

de generaal zijn eigen dochter geofferd (Ifigeneia); de Griekse

strijders sterven ver van huis en liggen in vreemde grond

begraven (368-379). Zo’n kritische kijk op de Trojaanse

oorlog, die immers door Homeros en andere zangers vooral

als glorieus was voorgesteld, was in Euripides’ tijd

ongehoord. Maar gedrongen door de Peloponnesische oorlog

trekt hij de nationale heroïek in twijfel.

Een andere toespeling op de actualiteit kan worden gezien in

de verzen 220-223. De Trojaanse vrouwen stellen zich voor

dat ze kunnen worden weggevoerd naar Sicilië. In maart 415

had de Atheense volksvergadering een voorstel aangenomen

om Syracuse aan te vallen. De Atheense vloot vertrok

inderdaad eind juni van dat jaar. De expeditie eindigde in een

verschrikkelijke nederlaag; de overlevende Atheners werden

opgesloten in de steengroeven van Syracuse. (Deze trauma-

tische gebeurtenissen worden beschreven door Thucydides in

Historiën 7,78-85; 87.)

Ontraadt Euripides met zijn Trojaanse vrouwen een dergelijke

militaire campagne? Als hij daarmee reageerde op het besluit

van de volksvergadering, zou hij onwaarschijnlijk snel te werk

zijn gegaan. De opvoering vond immers plaats in dezelfde

maand maart. Was hij soms een ziener, een profeet die

voorkennis had van de komende gebeurtenissen? Zo’n

bovennatuurlijke verklaring is volgens mij niet nodig om vol te Astyanax wordt van de muur gegooid. 19de- eeuwse gravure.

Twee strijdscènes tussen Grieken en

Trojanen. Laatantieke miniaturen uit

de Ilias Ambrosiana (Biblioteca

Ambrosiana, Milaan).

6 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 7

houden dat Euripides reageerde op het Siciliaanse avontuur.

Het lijkt mij aannemelijk dat in de wandelgangen al langer

werd gesproken over een mogelijke invasie van Sicilië, en dat

dit Euripides ter ore is gekomen.

Overigens deed het verhaal de ronde dat de Syracusanen de

krijgsgevangen Atheners spaarden als ze in staat waren

verzen van Euripides te citeren (Plutarchus, Leven van Nikias

29). De invloed van schrijvers op het publieke leven moet

niet worden onderschat.

Grieken en barbaren

Euripides’ radicale kritiek op oorlogsgeweld doorbreekt de

vertrouwde tegenstellingen ‘wij-zij’, Grieken en barbaren,

voorvechters van vrijheid en democratie versus dictatoriaal

bestuurde volkeren. Dat blijkt ook uit de presentatie van de

personages in de Trojaanse vrouwen. De heraut Talthybios

bevindt zich tussen twee vuren. Weliswaar handelt hij in

opdracht van de Grieken, maar de besluiten over de

Trojaanse krijgsgevangenen stuiten hem tegen de borst. Hij

heeft medelijden met de zwaar getroffen Hekabe, die hem op

haar beurt als ‘vriend’ aanspreekt (267). Dezelfde Hekabe

kan een alliantie aangaan met Menelaos, met het oogmerk

Helena te treffen (906-913). Naar Griekse maatstaven is

Andromache, hoewel Trojaans, de ideale echtgenote. Zij blijft

haar man trouw en vermijdt het societyleven zo veel mogelijk,

zodat haar goede naam niet zal worden geschaad; ook

binnenshuis laat ze zich niet in met roddel (643-656). Naar

aanleiding van het Griekse voornemen om haar kind Astyanax

te doden, uit Andromache een bitter verwijt: ‘O jullie Grieken

die een barbaarse misdaad hebt bedacht, / waarom een kind

doden dat nergens schuld aan heeft?’ (764-765)

Het is zeker niet zo dat Euripides de Trojanen idealiseert. Zo

heet Troje ‘Frygisch’ en ‘Aziatisch’, dat wil zeggen: barbaars.

Ook zijn de Trojanen verzot op kostbare kleding en exotische

muziek, wat op extravagantie en weeldezucht duidt.

Bovendien geeft Euripides zich niet over aan Atheense

zelfkastijding. De Trojaanse vrouwen zouden het liefst naar

Attika worden weggevoerd (208-209); later zullen zij een

loflied aanheffen op het ‘stralende Athene’ (799-803).

Tevens benut Euripides zijn kans om Sparta een veeg uit de

pan te geven. De vrouwen willen in ieder geval niet op

Spartaans grondgebied terechtkomen (210-213).

Ongeacht deze chauvinistische oprispingen moeten we

vaststellen dat de geijkte polariteit Grieken-barbaren is gaan

wankelen. Zoals Andromache concludeert, zijn de Grieken tot

‘barbaars kwaad (barbara kaka)’ in staat, terwijl de Trojanen

de Griekse waarden soms beter blijken te onderhouden dan

de Helleense voorvechters zelf.

Vertrouwde kaders onder druk

In Euripides’ denken over de oorlog tekent zich een duidelijke

lijn af. Toen de Peloponnesische oorlog een aanvang nam,

zat hij nog vol strijdlust tegenover de Spartaanse agressors.

Dat blijkt onder meer uit de tragedie Andromache, hoewel de

auteur tegelijk beseft welke gruwelen oorlogsgeweld met zich

meebrengt.1 Naarmate de Griekse broedertwist zich

voortsleept, krijgt hij steeds meer oog voor het lijden van de

slachtoffers en voor de wandaden van de overwinnaars. Ook

het Atheense optreden wekt bij hem weerzin, zo valt op te

maken uit de Trojaanse vrouwen. Enkele jaren later zal

Euripides de oorlog zelfs als absurd voorstellen: volgens de

Helena was de dochter van Zeus en Leda niet zelf in Troje

aanwezig, maar slechts haar schim.2

Met zijn invulling van het begrip ‘barbarendom’ slaat

Euripides een nieuwe weg in. Dit is niet langer aan etnische

afkomst gebonden (Perzen, Skythen en andere volkeren)

maar ontleent zijn lading aan het gedrag dat mensen

vertonen, of het nu om landgenoten of vreemdelingen gaat.

Daarmee krijgt het begrip een ethisch karakter.

Wat onze tijd aangaat, zouden we de blik kunnen richten op

het optreden van de Verenigde Staten. Na de Tweede

Wereldoorlog hadden deze zeker het recht om zich als de

verdedigers van de vrije wereld te beschouwen (net als de

Atheners na de Perzische oorlogen). Toch kreeg hun zelfver-

trouwen een knauw door de bloedige oorlog tegen het

‘communistische kwaad’ in Vietnam. De ‘oorlogen tegen de

terreur’ in Afghanistan en Irak hebben tot op heden niet de

beloofde freedom and democracy kunnen brengen. Wel heeft

de burgerbevolking in die landen zwaar moeten lijden en

hebben in Amerikaanse gevangenissen martelingen plaatsge-

vonden. Ook de absurditeit is niet uitgebleven: in Irak werden

geen ‘massavernietigingswapens’ gevonden (net zo min als

de lijfelijke Helena in Troje).

Onder de slachtoffers van oorlogen bevinden zich steevast

kinderen, zoals Astyanax in Troje. Ook vandaag lopen talloze

kinderen het gevaar om in oorlogsgebieden te worden

vermoord, verkracht of als kindsoldaat te worden geronseld.

Oorlog zet alle vertrouwde kaders onder druk en laat mensen

van hun slechtste kant zien. We mogen aannemen dat vrede

het tegenovergestelde effect heeft.

Literatuur

De citaten uit Euripides zijn ontleend aan: Euripides:

Hekabe, Trojaanse vrouwen. Vertaald door Gerard

Koolschijn (Amsterdam 1996).

Voor de passages uit Thucydides’ Historiën verwijs ik naar:

Thucydides: De Peloponnesische Oorlog. Vertaald en

toegelicht door Wolther Kassies (Amsterdam 2013).

Shirley A. Barlow, Euripides: Trojan Women (Oxford 1997).

N.T. Croally, Euripidean polemic. The Trojan Women and the

function of tragedy (Cambridge 1994).

Richard Field, Ancient paradox or anti-war masterpiece? The

Trojan Women, Ancient History Magazine 16 (2018)

44-47.

Léon Parmentier en Henri Grégoire, Euripide, Tome IV: Les

Troyennes, Iphigénie en Tauride, Électre (Paris 1959).

Rijk Schipper, Oorlog en vrede in Euripides’ Helena,

Hermeneus 80,5 (2008) 239-243.

Rijk Schipper, Haat en huiver in Euripides’ Andromache,

Hermeneus 89,2 (2017) 50-55.

Noten

1 Zie hiervoor Schipper (2017).

2 Zie hiervoor Schipper (2008).

De wanhoop van Hekuba, Tekening

van Pierre Peyron uit ca. 1784

(Metropolitan Museum of Art, New

York).

8 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 9

In de ogen van antieke auteurs, die haast steeds tot de

gegoede elite behoorden of voor mensen van hogere sociale

klassen schreven, waren gladiatoren vreemde buitenbeentjes.

Of je nu ging kijken naar een man in lendendoek met een

helm die op een vis geleek (de murmillo), naar een

‘nettenman’ als krachtpatser zonder helm (de retiarius) of

naar een Thracisch type met een klein rechthoekig schild (de

Thraex) – je werd steeds weer geconfronteerd met ‘foute’

uitrustingen van ongewone, onevenwichtige en barbaarse

pluimage. Mentaliteitshistorici vergeleken de gevechten van

halfnaakte primitieven of overbewapende kolossen met

hanengevechten. Sociologisch gezien was zo’n treffen in het

amfitheater een voorbeeld van ‘de omgekeerde wereld’, die

outcasts of barbaren naar de stedelijke cultuur, ja zelfs naar

het hart van de stad bracht. In die zin fungeerden gladiato-

renspelen als een soort identiteitsbevestiging: ‘wij tegenover

de anderen’.1

In deze bijdrage ga ik op zoek naar gladiatoren die zo

Christian Laes

Christian Laes doceert

geschiedenis van de oudheid

en klassieke talen aan de

Universiteit van Manchester

(UK) en de Universiteit

Antwerpen.

mogelijk nog meer aan de rand stonden. Onderscheidden de

Romeinen binnen deze groep van vechters nog ‘speciale

gevallen’, die door hun excentrieke karakter nog meer in de

smaak vielen bij het publiek?

Oude gladiatoren, verwond en afgeleefd

Juvenalis’ zesde satire is een mooi voorbeeld van de wereld

op zijn kop. Eppia is een van de vrouwen die over de hekel

wordt gehaald. Waarom? Ze was verliefd geworden op een

gladiator, en omwille van hem verdroeg ze het zelf bespot te

worden als ‘de gladiatrice’ (v. 104: ludia).

Kijk, kijk: ’t is Sergius. Nauwelijks meer baard

en ook al ongeschikt verklaard, sinds hem

een arm werd afgeslagen bij het vechten.

(Juvenalis, Satire 6,105-106; vert. M. d’Hane-Scheltema)

Deze Nederlandse vertaling loopt lekker, maar het gevaar

bestaat dat de achteloze lezer ervan uitgaat dat Sergius als

een freak met geamputeerde arm de arena betrad. De

Latijnse wending is echter minder spectaculair: secto ...

lacerto in vers 106 duidt gewoon op een snijwonde aan de

arm! Dat opvallende en blijvende verwondingen het

merkteken waren van meer dan één gladiator, lezen we in

een onversneden invectief van Cicero, die Lucius Antonius,

broer van de drieman Marcus Antonius, ervan beschuldigde

een echte murmillo te zijn geweest in de provincie Asia. Zijn

markante littekens en verwondingen bewezen zulks (Cicero,

Philippische redevoering 7,17-18).

Opvoeringen met ‘waardeloze aftandse gladiatoren’ (gladia-

tores sestertiarios iam decrepitos) vind je bij Petronius

vermeld in een volks gesprek onder vrijgelatenen. Een zekere

Norbanus, die overigens nooit iets goeds had aangeboden,

was verantwoordelijk voor dergelijke voorstellingen. De

ruiters-jagers die hij in de arena liet verschijnen waren als

‘figuurtjes van op lampenkappen’ (de lucerna equites). Nee,

dan was de royale gulheid van ‘onze Titus’ te verkiezen. Die

kon het zich veroorloven een smak geld er tegenaan te

gooien, zonder dat hij het merkte aan zijn kapitaal. En bij een

dergelijk groots spektakel hoorden ook onverwachte freaks:

‘een paar sjonnies en een vrouwelijke wagenstrijder’ (Iam

Manios2 aliquot habet et mulierem essedariam) (Petronius,

Satyrica 45; vert. V. Hunink). De meesterlijke portrettering

door Petronius van de smakeloze voorkeuren in het milieu

van liberti is uiteraard sterk satirisch gekleurd. Maar tegelij-

kertijd verraden zijn opmerkingen iets van een dagelijkse

realiteit. De kwaliteit van de gladiatoren kon verschillen

naargelang de beschikbare fondsen. En bij momenten kon

het publiek een curiosum wel smaken.

Linkshandige gladiatoren

Een graffito uit Pompeii (afbeelding 1) biedt het palmares van

twee zwaardvechters, en ook de afloop van de wedstrijd die

ze tegen mekaar uitvochten. Afgebeeld staan twee gladia-

toren van het Samnitische type, met helm, vizier, scheen-

platen en schild. Het schild van de gladiator die links staat

afgebeeld, ligt op de grond. In het Corpus Inscriptionum

Latinarum (4,8056) loste M. Della Corte de afkortingen als

volgt op: Severus l(ibertus) (pugnarum) xiii (periit) / Albanus

Sc(auri) l(ibertus), (pugnarum) xix v(icit). De afkorting ‘Sc’ voor

de eigennaam Scaurus is echter amper geattesteerd, en de

letter l wordt nauwelijks gebruikt om libertus af te korten.

Een meer plausibele lezing is dan ook sc(aeva) l(iber).

Vertaald luidt het opschrift dan: ‘De vrije Severus, die dertien

gevechten heeft gestreden, heeft het onderspit gedolven. De

Ongewone gladiatoren ▼

Gevecht tussen een Thraex (links) en

een murmillo (rechts). Detail van een

groot vloermozaïek, het zgn.

Gladiatorenmozaïek (Römerhalle, Bad

Kreuznach).

Graffito uit Pompeii van het gevecht

tussen Severus en de linkshandige

gladiator Albanus (Uit: Luciana

Jacobelli, Gladiators at Pompeii, Los

Angeles 2003).

10 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 11

gladiatrices voor andere delen van het Imperium. Een

fragment van de historiograaf Nicolaus van Damascus (1ste

eeuw v.Chr.) suggereert dat de inzet van vrouwen bij

kampgevechten een oud gebruik was. Het gebeurde reeds bij

de Etruskische lijkspelen, waar gekochte vrouwen en mooie

jongens als gladiatoren dienst deden bij testamentaire

beschikking (Athenaeus, Sofistenbanket 4,153). Een edict

van 19 n.Chr. uit het Italische Larinum is erg onduidelijk. Het

lijkt eerder te wijzen op sociale beletselen voor het optreden

in de arena en een leeftijdsgrens van respectievelijk twintig

en vijfentwintig jaar voor mannen en vrouwen die spelen

wilden organiseren (Année Épigraphique 2006, 26). Een

opschrift uit de 2de eeuw n.Chr. uit Ostia vermeldt een

organisator die voor het eerst sinds de geschiedenis van de

stad vrouwen als zwaardvechters inzette, als de gebruikte

uitdrukking mulieres [a]d ferrum dedit niet eerder verwijst

naar het optreden van terdoodveroordeelde vrouwen in de

arena (Corpus Inscriptionum Latinarum 14,4616). Een dame

uit Britannia met de naam Verecundia wordt ludia genoemd,

maar het kan evenzeer om een partner van een gladiator,

een fan of een organisatrice van gevechten gaan, zeker

omdat samen met haar een Lucius gladiator wordt

linkshandige Albanus, een vrij burger die negentien gevechten

heeft gestreden, behaalde de overwinning.’ Albanus’ linkshan-

digheid wordt ook op de tekening uitgebeeld. Voor een

rechtshandige tegenstander betekende het dat zijn minder

beschermde rechterhelft zich recht tegenover de aanvalsarm

van de opponent bevond: een ‘ongewone’ situatie (al gold

natuurlijk ook voor de linkshandige tegenstander dat zijn

minder beschermde helft tegenover de aanvalsarm van de

tegenstonder stond). Een linkshandige tegenstander was

daardoor technisch moeilijker te bekampen, zoals dat mutatis

mutandis in het huidige tennis ook het geval is.

Iconografische, epigrafische en literaire bronnen uit de

oudheid vermelden zulke ‘bijzondere’ opponenten expliciet,

maar nergens blijkt dat hun linkshandigheid de connotatie

heeft van sinister, ongewoon of zelfs magisch, zoals dat in

andere contexten soms het geval is.3

Vrouwen aan zet

Vrouwen in de arena bestonden vooral als (antieke) seksuele

fantasie – fascinatie met dominantie en de omgekeerde

wereld speelden hier zeker een rol (Juvenalis, Satiren

6,247-264). Een zoektocht op het internet maakt duidelijk

dat zulke verbeelding niet beperkt bleef tot de oudheid:

moderne strips, films en romans delen in de interesse.

Wikipedia wijdt een uitvoerig artikel aan het lemma gladiatrix,

een woord dat in de Romeinse oudheid niet eens is

geattesteerd. Sensatiezucht en fantasie vind je ook in de

berichtgeving over ‘spectaculaire’ archeologische vondsten.

Het excentriek gelegen graf van een vrouw in Southwark,

Londen werd geïnterpreteerd als de laatste rustplaats van

een gladiatrice, onder meer omdat een lampje dat als grafgift

dienst deed een gevallen gladiator uitbeeldt. Het robuuste

skelet van een vrouw uit Credenhill in Herefordshire werd

prompt als dat van een zwaardvechtster geïnterpreteerd.4

Consultatie van de antieke bronnen werkt hier

ontnuchterend.5 Het optreden van vrouwen in de arena wordt

enkel verbonden met de ‘slechte‘ keizers Nero (54-68) en

Domitianus (81-96). Nero liet vrouwen van ridders en

senatoren ‘zoals die van de lagere klassen’ optreden als

acteurs, ruiters in het circus, jagers of gladiatoren in het

amfitheater – soms vrijwillig, maar soms ook tegen hun zin

(Cassius Dio, Romeinse geschiedenis 61,17,3). De

toevoeging over de onderkant van de maatschappij zegt

wellicht iets over een realiteit die zelden in onze bronnen aan

bod komt. Tacitus beperkt zich tot de mededeling dat Nero

vrouwen van ridders en senatoren ‘onterend’ liet optreden in

de arena (foedati sunt; Tacitus, Annalen 15,32). De dure en

excentrieke vertoningen die Domitianus organiseerde waren

berucht: naast nachtelijke jachtpartijen en

gladiatorengevechten liet hij ook vrouwen deelnemen aan de

gevechten in de arena. Statius bericht over een exuberante

enscenering tijdens het festival van de Saturnaliën, waarbij

vrouwen zo dapper streden dat het publiek geloofde dat het

om Amazones ging. Mogelijk streden zij met ontblote

boezem.6 Over de ‘goede’ keizer Titus (79-81) lezen we dat

hij vrouwen inzette als venatores (jagers), maar het ging

hierbij uitsluitend om vrijwilligsters.7

Toch kwamen deze keizers niet eensklaps met iets volledig

nieuws in Rome opdraven. Er zijn getuigenissen over

Graffito van het gevecht tussen

Asteropaeus en de linkshandige

Oceanus, in het Huis van het

Labyrinth, Pompeii. Oceanus heeft

verloren, maar werd gespaard (m

=missus)(Uit: Luciana Jacobelli,

Gladiators at Pompeii, Los Angeles

2003).

Marmeren reliëf uit Halicarnassus

(=Bodrum) met Amazon en Achillia,

1ste-2de eeuw n.Chr. (British

Museum, Londen).

12 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 13

gememoreerd (Corpus Inscriptionum Latinarum 7,1335,4).

Een aantal opschriften voor slavinnen heeft namen die

typisch lijken voor gladiatoren – opnieuw gaat het wellicht

eerder om partners van gladiatoren.8 Ook een tekst over

keizer Septimius Severus (193-211) is erg ambigu. Cassius

Dio suggereert een atletenwedstrijd in het jaar 200, waaraan

ook vrouwen deelnamen. Hun grote ijver bij de kamp had tot

gevolg dat ook vrouwen uit de elite het voorwerp waren van

onwelvoeglijke grappen. Daarop besloot de keizer een verbod

in te stellen voor elke vrouw, ongeacht haar afkomst, om nog

deel te nemen aan ‘een tweekamp’ (μονομαχεῖν; Cassius Dio,

Romeinse geschiedenis 75,16,1). Vaardigde keizer Septimius

Severus hiermee een edict uit tegen gladiatrices? In elk

geval is dit de laatste vermelding van het fenomeen. In hun

uithalen naar gladiatorengevechten noemen christelijke

schrijvers vrouwelijke gladiatoren alvast nooit – een

opportuniteit die ze wellicht niet aan zich hadden laten

voorbijgaan mochten ze er de gelegenheid toe hebben gehad.

Helpt iconografisch materiaal ons verder? Een reliëf uit

Halicarnassus (1ste-2de eeuw n.Chr.) voor ‘Amazon en

Achillia, die werden vrijgelaten’ (ἀπελύθησαν) is in wezen een

erg onzeker bewijsstuk (afbeelding 2). Het is nog maar zeer

de vraag of hier twee dames staan afgebeeld. En ook de

vrouwelijke namen bieden geen uitsluitsel: la saeta rubia (‘de

blonde pijl’) was de bijnaam van de voetbalheld Alfredo di

Stéfano (1926-2014) en la bestia (‘het beest’) is het

epitheton van meer dan één sportheld in de Spaanse taal.

Ging het bij Amazon en Achillia ook om bijnamen? We weten

alvast dat de naam Amazon ook voor mannen kon worden

gebruikt.

Overtuigender is een bronzen beeldje uit de 1ste eeuw n.

Chr., momenteel bewaard in het Museum für Kunst und

Gewerbe te Hamburg, vaak benoemd als ‘the topless

gladiator’ (afbeelding 3). De uitrusting, inclusief de

kniebanden, laat eerder een kampvechter dan een atleet met

strigilis (schraapijzer) vermoeden. De licht geprononceerde

borsten appelleerden wellicht aan een erotische fascinatie,

maar hebben toch vooral een praktische reden. Indien deze

dames in volle wapenrusting hadden gestreden, was het de

toeschouwers, die vanop een ruime afstand toekeken, niet

opgevallen dat het om vrouwen ging en zou het beoogde

verrassingseffect verloren zijn gaan.9

Al bij al lijkt het waarschijnlijk dat vrouwen enkel occasioneel

optraden in de arena. Zo suggereerde reeds het getuigenis

bij Petronius over de vrouwelijke wagenstrijder. In de Historia

Augusta wordt een link gemaakt tussen pooiers en

gladiatorentrainers enerzijds met jongens- en meisjesslaven

anderzijds in het geval van willekeurige verkoop (lenoni et

lanistae servum vel ancillam; Hadrianus 18,8). De tien

‘Gotische Amazones’, opgevoerd in een triomftocht van keizer

Aurelianus, werden wellicht door de toeschouwers

geassocieerd met gladiatrices (Aurelianus 34,1).

Dwergen als andere excentriciteit?

Behoorde ook het optreden van dwergen als gladiatoren tot

de Romeinse smaak voor buitenissigheid? In deze context is

een passage van Statius beroemd, die opnieuw refereert aan

het grootse spektakel dat Domitianus ter gelegenheid van de

Saturnaliën opzette. Naast een enscenering van een

Amazonengevecht, bood de keizer ook een spektakel aan van

pygmeeën die de strijd aanbonden met kraanvogels, een

tafereel dat reeds Homerus beschreef in de Ilias (3,2-6).

En nu verschijnt de stoutmoedige krijgsstoet van dwergen!

Moeder Natuur heeft hen bij de geboorte klein gemaakt,

knoopte ze voor eens en altijd samen in een gespierd

hoopje vlees.

Ze veroorzaken verwondingen, ze gaan met elkaar op de

vuist

en ze dreigen elkaar – met wat voor een handje – te

doden!

Vadertje Mars en de bloederige godin van de Heldenmoed

lachen hen toe,

de kraanvogels, klaar om zich te storten op de door elkaar

hossende buit

kijken verwonderd naar die vuistvechtertjes, die nog

woester zijn dan zijzelf.

(Statius, Silvae 1,6,57-64; vert. B. Gevaert)

Men kan zich de opwinding van de toeschouwers voorstellen

bij een dergelijk burlesk spektakel, maar in vers 64 wijst de

term pugiles erop dat deze vechtertjes eerder als boksers

dan wel als echte zwaardvechters optraden. Eén epigram van

Martialis (1,43) verwijst naar dwergen als venatores en een

ander naar een klein schild (parma) dat voor een dwerg als

een (groot schild) (scutum) zou zijn (14,213). Afgezien van

een bronzen beeldje dat een dwerg uitbeeldt als

hoplomachus (afbeelding 4), is het bewijsmateriaal voor

dwergen als gladiatoren heel beperkt. Ze traden eerder op

als boksers. Er is hoegenaamd geen bewijs voor gevechten

tussen vrouwen en dwergen.10 Dergelijke shows pasten wel

bij de Romeinse smaak voor ‘freakshows’, waarbij ze niet

aarzelden om zeldzame mensentypes in schouwspelen op te

voeren: Ethiopiërs ten tijde van Nero (Cassius Dio, Romeinse

geschiedenis 63,3,1) of een hele resem van mensen met een

beperking – onder wie ook dwergen – die Heliogabalus

(218-221) erop nahield en die zijn opvolger Alexander

Severus (221-235) over verschillende steden verdeelde om

een concentratie van bedelaars te vermijden (Historia

Augusta, Alexander Severus 34,2).

Kinderen als gladiatoren?

Kinderen traden vaak op in de oudheid: als acrobaten,

koorddansers, muzikanten, dansers, acteurs, ruiters,

wagenmenners, jagers en dierentemmers.11 Traden ze ook op

als gladiatoren? Opnieuw biedt een nauwkeurige lezing van

de bronnen een sober beeld. In een declamatie-oefening

vermeldt pseudo-Quintilianus vondelingen die werden

opgepikt door een gladiatorentrainer – hun training gebeurde

ongetwijfeld op jonge leeftijd, maar het betekent niet dat ze

heel snel in de arena aantraden (Declamaties 278). Uit

Padua kennen we de gladiator Iuvenis, overleden op de

leeftijd van 21, na vier jaar dienst in de gladiatorenschool en

vijf gevechten. Zijn echtgenote Purricina herdenkt hem

(Corpus Inscriptionum Latinarum 5,2884). Een gladiator van

het type provocator spatharius overleed op achttienjarige

leeftijd in Rome en werd herdacht door een collega (Corpus

Inscriptionum Latinarum 6,7659). In Aix-en-Provence was de

negentienjarige Pulcher onder meer bedrijvig in de arena als

beestenvechter (Corpus Inscriptionum Latinarum 12,533). Het

bloederige en gevaarlijke gladiatorenbedrijf bleef jonge

kinderen dus bespaard.

Besluit

Humor en parodie zijn sleutelbegrippen voor het verklaren

van ‘bijzondere’ gladiatorengevechten, waarbij vrouwen en

dwergen werden ingezet. ‘Tijdens de Floraliën streden en

vochten prostituees met de wapens van een gladiator’

(scholion op Juvenalis, Satire 6,25). Denken we maar aan de

groteske enscenering van het Amazonen- en het kraanvogel-

gevecht door Domitianus in de context van de Saturnaliën.

Niet toevallig zijn dergelijke voorstellingen vaak gelinkt aan

‘slechte en verdorven’ keizers. In elk geval betekenden

optredens van vrouwen en dwergen iets bijzonders. In de

doordeweekse middagvoorstellingen van het amfitheater kon

de boog niet steeds gespannen staan, maar daar leken

optredens van vrouwen en dwergen niet voor aangewezen

Bronzen beeldje van een vrouwelijke gladiator uit de 1ste eeuw n.Chr.

(Museum für Kunst und Gewerbe, Hamburg).

14 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 15

(Seneca, Brieven aan Lucilius 7,3 en Tertullianus,

Apologeticum 15,4-5 over smakeloze slachtingen als

matinee). Gladiatorengevechten met vrouwen en dwergen

hadden een bijzonder karakter, de frequentie ervan was

hoogstwaarschijnlijk laag en vrouwelijke gladiatoren waren

vanaf de 3de eeuw vermoedelijk onbestaand.

De belangstelling voor het moordspel van de gladiatoren was

ruim verspreid over het westen en het oosten van het

Imperium.12 Zeker in ‘gemiddelde’ gevechten in kleinere

steden was de realiteit van een gladiatorengevecht niet altijd

even spannend. Daarop alludeerden de opmerkingen over

getekende, goedkope, vermoeide of gewoon afgeleefde

gladiatoren. Wie als linkshandige gebruikmaakte van zijn

specifieke vaardigheid, kon op aandacht van fans in de vorm

van een graffito of op bijzondere vermelding in een grafschrift

rekenen. En natuurlijk wilde het op sensatie beluste publiek

wel eens meer. Waar (sport)liefhebbers nu zich wel een keer

verkneukelen in het opvallende gekreun van tennisspeelsters,

de schaarse outfit in het beachvolley of het spannende

karakter van vrouwencatch (een vorm van worstelen), lag de

antieke voorkeur voor exotica eerder bij het politiek incorrecte

opvoeren van ‘de ander’ in de vorm van dwergen, of bij de

blote boezem van vrouwelijke vechtsters, die anders van op

afstand moeilijk als vrouwen werden herkend. Voor de aristo-

cratie was dit alles opnieuw een bevestiging van het ‘totaal

vreemde’ karakter van maatschappelijke outsiders dat gladia-

toren eigen was. Of het grote publiek, de overgrote

meerderheid van de toeschouwers, zich met deze vechters

ging associëren of met hen ging sympathiseren, is niet uit te

maken. Het gladiatorenspel genoot heel zeker hun bijzondere

aandacht. Veelal in zijn ‘gewone’ vorm, maar als het even

kon ook met iets speciaals. En zo vertellen ‘ongewone’

gladiatoren het verhaal van antieke en onze (!) preoccupaties

en fascinaties.

* Dit is de herwerkte versie van een lezing op de

Gladiatorendag van Davidsfonds Academie, 14

november 2015 te Tongeren. Onderzoekstijd als

gasthoogleraar aan de Universiteit van Fribourg

(Zwitserland) dankzij een beurs van het SNF maakte

deze publicatie mogelijk. Met bijzondere dank aan

collega Véronique Dasen en haar team van het ERC

Advanced Grant project Locus Ludi: The Cultural Fabric of

Play and Games in Classical Antiquity.

Literatuur

D. Briquel, Les femmes gladiateurs: examen du dossier,

Ktèma 17 (1992) 47-53.

S. Brunet, Dwarf Athletes in the Roman Empire, Ancient

History Bulletin 17 (2003) 17-32.

S. Brunet, Female and Dwarf Gladiators, Mouseion 3,4

(2004) 145-170.

K. Coleman, A Left-Handed Gladiator at Pompeii, Zeitschrift

für Papyrologie und Epigraphik 114 (1996) 194-196.

K. Coleman, Missio at Halicarnassus, Harvard Studies in

Classical Philology 100 (2000) 487-500.

F. Donati, Pueri nell’ arena: fonti per una iconografie,

Archeologia Classica 56,6 (2005) 303-349.

B. Gevaert, Het grote verhaal van kleine mensen. Een

geschiedenis (Leuven 2017).

A. Mañas, New Evidence of Female Gladiators: the Bronze

Statuette at the Museum für Kunst und Gewerbe of

Hamburg, The International Journal of the History of Sport

28,18 (2011) 2726-2752.

F. Meijer, Gladiatoren. Volksvermaak in het Colosseum

(Amsterdam 2003).

A. McCullough, Female Gladiators in Imperial Rome. Literary

Context and Historical Fact, Classical World 101,2

(2008) 197-209.

L. Robert, Les gladiateurs dans l’orient grec (Paris 1940).

D. Schäfer, Frauen in der Arena, in: H. Bellen, H. Heinen

(red.), Fünfzig Jahre Forschungen zur antiken Sklaverei

der Mainzer Akademie 1950-2000. Miscellanea zum

Jubiläum (Stuttgart 2001) 243-268.

P. van Minnen, Gladiatoren. Themanummer, Kleio. Tijdschrift

voor oude talen en antieke cultuur 27,3 (1998) 99-151.

H. Wirth, Die linke Hand. Wahrnehmung und Bewertung in

der griechischen und römischen Antike (Stuttgart 2010).

Noten

1 Van Minnen (1998) 142-144.

2 De term is enigmatisch. Ging het om ‘gedrochten’?

Festus, De significatione verborum (ed. Lindsay), pagina

114: Manias: Aelius Stilo dicit ficta quaedam ex farina in

hominum figuras, quia turpes fiant; pagina 128: Multi

Mani Ariciae = clari viri / viri turpes et deformes laat

zulks alvast uitschijnen. De Leuvense hoogleraar Tony

Reekmans interpreteerde als ‘geboren in de morgen’,

vandaar ‘tist, sjarel’ (een uitdrukking die alleen Vlaamse

lezers zullen herkennen). Nog een andere interpretatie:

‘mensenoffer’. Een andere lezing is nanos, wat zou

wijzen op ‘dwerggladiatoren’. Zie Brunet (2004) 157.

3 Coleman (1996); Wirth (2010) 223-230.

4 http://discovermagazine.com/2001/dec/featglad en

https://bbc.in/2GePm6Z.

5 Briquel (1992); Meijer (2003) 82-85; Brunet (2004);

McCullough (2008).

6 Suetonius, Domitianus 4,1; Statius, Silvae 1,6,51-56;

Cassius Dio, Romeinse geschiedenis 67,8,4.

7 Cassius Dio, Romeinse geschiedenis 66,25,1; Martialis,

Spektakels 6 (tijdens de inhuldiging van het Colosseum,

ook ipsa Venus).

8 Schäfer (2001) 257-260.

9 Manas (2011) 2748 (over vrouwennamen en mogelijke

interpretaties); Brunet (2004) 166.

10 Brunet (2004); Gevaert (2017) 51-53.

11 Donati (2005).

12 Vele studies hebben aangetoond dat ook in het oosten

er populariteit was voor gladiatoren (zie Robert (1940)).

Reliëf met gladiatoren, opgesteld

in het Colosseum in Rome

(Foto: Elly Jans).

16 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 17

schrift uit die tijd, het derde schrift op de Rosettasteen. De

best bewaarde rol bevat twaalf kolommen, maar de meeste

hiervan zijn erg fragmentarisch bewaard (afbeelding 1). Toch

blijft er voldoende over om in grote lijnen het epische verhaal

dat op de rollen staat te reconstrueren. In wat volgt, geef ik

eerst een beknopte reconstructie van deze ‘roman’, waarbij

ik hier en daar een fragment van de bewaarde tekst citeer.

Vervolgens bespreek ik de mogelijke invloed die de Griekse

cultuur en met name de mythe betreffende de Amazonen

heeft gehad op de Egyptische literatuur uit de eerste eeuwen

van onze jaartelling. Tot slot ga ik in op de uitwisselingen

tussen de Griekse en Egyptische cultuur en literatuur uit die

eeuwen.

Hoewel in de Griekse literatuur van de hellenistische en

Romeinse tijd de Amazonen geen belangrijke rol speelden

(alleen in Nonnus’ Dionysiaka komen ze een paar keer

voor), bleven ze toch een thema in de iconografie, zoals het

grote vroeg-Byzantijnse wandtapijt (circa 450-650 n.Chr.)

aantoont, dat nu een pronkstuk is in de verzameling van

antiek textiel van de Antwerpse Katoen Natie (afbeelding 2).

De mythe betreffende de Amazonen heeft niet alleen de

Grieken en de Japanners gefascineerd, zoals Sean McGrath

aantoont in Hermeneus 90,3, maar ook de Egyptenaren uit

de post-faraonische tijd (300 v.Chr.-200 n.Chr.). Dit blijkt

onder meer uit twee papyrusrollen die waarschijnlijk

gevonden zijn in de tempelbibliotheek van Dimeh

(Soknopaiou Nesos) en stammen uit de 2de eeuw n.Chr. Ze

zijn geschreven in het demotisch, het cursieve hiërogliefen-

Willy Clarysse Amazonen, koningsverhalen uit Egypte, Griekse epen en Griekse romans ▼

Willy Clarysse is emeritus

hoogleraar Oude Geschiedenis

aan de KULeuven en lid van

de Vlaamse Academie van

België. Hij doceerde onder

andere papyrologie, historische

methode en hellenistische

geschiedenis. Zijn

wetenschappelijk werk bevat

naast edities van Griekse en

demotische papyri studies over

de multiculturele maatschappij

van Grieks-Romeins Egypte,

prosopografisch werk en

artikels over Grieks-Egyptische

onomastiek.

De in het demotisch schrift

geschreven ‘Amazonenroman’ op een

papyrusrol uit de 2de eeuw n.Chr.

(papyrus Wenen D 6165. Uit: F.

Hoffmann, Ägypter und Amazonen,

Tafel 21).

Amazonen wandtapijt uit ca. 420-560

(Antwerpse Katoen Natie, inv.2095.

Foto: Hugo Maertens).

18 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 19

Een prins uit Egypte en een koningin uit het land der

vrouwen

De Egyptische prins Petechons rukt op met zijn troepen, die

gedeeltelijk bestaan uit Assyriërs, naar wat in de papyrus-

rollen ‘het land van de vrouwen’ wordt genoemd, het

Egyptische pendant van het Griekse Amazonenland. In de

eerste bewaarde kolom wordt zijn legerkamp met de

prachtige koninklijke tent uitvoerig beschreven. Serpot, de

koningin (het demotisch gebruikt het woord farao!) van het

vrouwenkamp, vraagt haar zuster Ashtesit om zich te

verkleden als man en het kamp van de vijand te bespio-

neren. Zo verneemt ze de naam van haar tegenstander en

zijn plannen: hij wil de vrouwen tot slaven maken. Serpot

beslist de strijd aan te gaan en mobiliseert haar troepen. In

een eerste veldslag worden de Egyptenaren verslagen door

de vrouwen, maar Petechons spreekt zijn leger moed in en

zegt bereid te zijn tot een tweegevecht met Serpot. Serpot

gaat daarop in (na een discussie met haar zus). Serpot en

Petechons vechten tegen elkaar tot de avond valt.

‘Ze legden hun lansen klaar, ze sloegen op hun schilden,

en scholden elkaar uit in soldatentaal. In de tweekamp

namen ze de dood tot vriend en het leven tot vijand. Hun

slagen waren prachtig, hun aanvallen precies. Ze gingen

de lucht in als gieren, ze kwamen neer als slangen, ze

vielen aan als panters, ze vochten als leeuwen, ze waren

verschrikkelijk als krokodillen - - - Geen van beiden gaf

iets prijs aan zijn tegenstander, zodat het gevecht duurde

van de vroege ochtend tot valavond.’ (col. 3,46-4,5)

Als het donker wordt, stelt Serpot voor de volgende dag

verder te vechten. De twee protagonisten beginnen een lang

gesprek voor het slapengaan. Hierbij worden ze verliefd op

elkaar (er komt zelfs een slecht bewaarde ontkleedscène),

maar toch gaat het gevecht de volgende dag opnieuw door.

Hier breekt het verhaal even af door een grote lacune in de

papyrus. Wanneer het opnieuw begint, is er een wapenstil-

stand gesloten. Die wordt gevierd met een groot feest,

waarbij Serpot de eenheid van de mensheid, ‘de kudde van

god’ bezingt, ondanks heel verschillende gebruiken bij de

verschillende volkeren:

‘Hij die na zijn dood door het vuur wordt verteerd en tot

as wordt, ook hij behoort tot de kudde van god, terwijl

men in Egypte windsels van koninklijk linnen, wierook en

zalf brengt voor de gestorvene alsof hij een god is.’ (col.

6,20-25)

Het happy end wordt nog even uitgesteld door een inval van

de Indiërs in het land van de vrouwen, maar die wordt

afgeslagen door het bondgenootschap van Petechons en

Serpot. Het eind van het verhaal is grotendeels verloren.

Griekse modellen voor Egyptische epische verhalen?

De Egyptische Amazonenroman maakt deel uit van een reeks

verhalen over heroïsche tijden, met als voornaamste helden

Petobastis en Inaros, half-legendarische koningen uit de tijd

van de Libysche dynastie (8ste-7de eeuw v.Chr.). Ze zijn ons

vooral bekend uit demotische papyri die werden geschreven

in de tempels van twee dorpen in de Fajoemoase (Tebtynis

en Soknopaiou Nesos), ongeveer 100 km ten zuiden van

Cairo, in de 1ste en 2de eeuw n.Chr. Enkele fragmenten

dateren nog uit de voorchristelijke tijd, maar dan toch na de

verovering van Egypte door Alexander de Grote in 320 v.Chr.

Het best bewaarde verhaal, over de oorlog om de

wapenrusting van koning Inaros na zijn dood, roept onwille-

keurig herinneringen op aan het gevecht om de wapens van

Patroklos in het zeventiende boek van de Ilias. Ook in de

Amazonenroman komt Inaros trouwens ter sprake, ook hier is

hij overleden. Hij krijgt van Petechons en Serpot een

grandioos offer aangeboden van ‘runderen, gevogelte, mirre

van de beste kwaliteit, geurige wierook, alles samen een

enorme offerande van brandoffers en plengoffers’. Hier denkt

men aan de offers voor Patroklos in het voorlaatste boek van

de Ilias.

Toch is er onder egyptologen heel wat discussie over de

mogelijke Griekse invloed in de Egyptische verhalen. F.

Hoffmann bijvoorbeeld gelooft er niets van, want de

motieven, de verhaaltechniek en het wereldbeeld met

Egyptische goden en helden staan helemaal in de

Oudegyptische tradities; zelfs voor de neerbuigende gering-

schatting van de farao door sommige edelen (waarbij een

classicus denkt aan Achilleus en Agamemnon natuurlijk) zijn

oudere voorbeelden te vinden in inheemse tradities. Nieuw is

wel de verheerlijking van militaire exploten, maar die is

verklaarbaar als gevolg van de militaristische maatschappij

juist voor de Assyrische inval van 674 v.Chr. De aanval van

de Assyrische veroveraar Asharhaddon wordt in één van de

verhalen vermeld en, natuurlijk, afgeslagen, maar ook in de

Amazonenroman komen de Assyriërs voor, als hulptroepen

van Petechons.

Toch doen die pseudo-historische heldenverhalen onwille-

keurig denken aan zowel de Ilias als aan de Griekse romans:

botsingen tussen de legers en tweegevechten worden

afgewisseld met monologen en dialogen, luxueuze objecten

en offers worden uitvoerig beschreven, de goden treden op

bij het uitlokken van de strijd, de helden zijn gekarakteriseerd

door epitheta ornantia en de liefdesscènes zijn ons bekend

uit de romans van die tijd. De ontluikende liefde tussen de

twee hoofdpersonages in de Amazonenroman wordt als volgt

beschreven (de passus is jammer genoeg niet zo goed

bewaard):

‘[Zodra Serpot hem zag,] wist ze niet meer [waar ter

wereld ze was] wegens de grote liefde die in haar binnen-

drong. Terwijl ze zich ontkleedde, zodra [Petechons] haar

[zag] voor hem, [wist hij ook] niet meer waar ter wereld hij

was [wegens de grote liefde, die eveneens in hem

binnendrong].’ (col. 4,26-28)

Hierbij denkt men natuurlijk aan Achilleus en Penthesileia,

hoewel daar de liefde pas na de dood van de Amazone

ontluikt (en dus in de Ilias niet voorkomt). Zoals ook in de

Overwinningsstèlè van de Assyrische veroveraar Asharhaddon uit ca. 670 v.

Chr. (Pergamummuseum, Berlijn).

Achilles en Penthesileia. Detail van

een reliëf uit ca. 40 n.Chr. uit het

Sebasteion van Aphrodisias ( Sevgi

Gönül Salonu, Museum Aphrodisias).

20 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 21

‘Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt’

Jeroen Brouwers, Bezonken rood (1981)

de zeer oude zingt:

er is niet meer bij weinig

noch is er minder

nog is onzeker wat er was

wat wordt wordt willoos

eens als het is is het ernst

het herinnert zich heilloos

en blijft ijlings

alles van waarde is weerloos

wordt van aanraakbaarheid rijk

en aan alles gelijk

als het hart van de tijd

als het hart van de tijd

Paul Claes

Paul Claes (1943)

promoveerde op de antieke

elementen in het werk van

Hugo Claus (De mot zit in de

mythe), doceerde aan de

universiteiten van Nijmegen en

Leuven, vertaalde Sappho en

andere Griekse lyrici,

Herakleitos, Meleagros en

Horatius.

Lucebert leest Parmenides ▼Ilias (en in de Griekse romans) zijn er geen taalproblemen en

kunnen de protagonisten zonder probleem met elkaar praten

(maar dan wel in het Egyptisch). Zoals in Troje bidden de

strijders tot dezelfde goden, de vrouwen wel steeds tot Isis,

‘de grote godin, de meesteres van het land der vrouwen’.

Egypte in de Griekse cultuur

Behalve Homeros speelt ook Alexander de Grote een rol op

de achtergrond van de demotische verhalen. De strijd tegen

Amazonen en Indiërs is nieuw in de Egyptische literatuur en

alludeert op de tocht van Alexander, die onder de naam

Iskander (al-Iskander) een populaire figuur is geworden in het

Nabije Oosten, tot in Indonesië toe. Zo spelen in enkele

Griekse romans uit de Romeinse tijd de Egyptische koningen

Sesostris (een farao uit het Middenrijk, circa 2000 v.Chr.) en

Amenophis (een obscure vorst uit de 21ste dynastie) een rol,

de eerste als wereldveroveraar in het spoor van Alexander.

Van deze romans zijn maar enkele fragmenten bewaard, met

uitzondering van het verhaal over farao Nektanebo, de laatste

inheemse farao. Deze werd in de Griekse Alexanderroman

vereeuwigd als de echte vader van Alexander de Grote,

wanneer hij, vermomd als de god Amon, met Olympias naar

bed gaat. Later herkent Alexander zijn echte vader in een

beeld van de farao in Memphis. Het verhaal bevat duidelijk

een legitimatie van Alexanders verovering van Egypte en de

Egyptische achtergrond (de legitieme koning is een zoon van

zijn voorganger en tevens een zoon van de god Amon) is

evident. Een tiental jaren geleden werden zelfs enkele

fragmentjes van het demotische origineel ontdekt.

In al deze gevallen is er mijns inziens wederzijdse invloed,

maar die is organisch verwerkt in de achtergrond van de

nieuwe doeltaal, Egyptisch of Grieks. Het gaat hier niet om

vertalingen, zelfs niet om bewerkingen van vreemde literatuur,

maar om een meer algemene beïnvloeding, die moeilijk met

de vinger is aan te wijzen.

Literatuur

De beste editie vindt men bij Hoffmann (1996).

Agut-Labordère & Chauveau (2011) bieden een vlotte

Franse vertaling.

D. Agut-Labordère & M. Chauveau, Héros, magiciens et

sages oubliés de l’Egypte ancienne. Une anthologie de la

littérature en égyptien démotique (Paris 2011) 133-143.

F. Hoffmann, Der Kampf um den Panzer des Inaros,

Mitteilungen Papyrus Erzherzog Rainer 26 (Wien 1996)

113-120.

S. McGrath, Het bedwingen van Amazonen van de oudheid

tot in One Piece, Hermeneus 98,3 (2018) 120-127.

S. Schrenk, The ‘Amazon hanging’ in the Katoen Natie

collection, in: A. De Moor, C. Fluck & P. Linscheid (red.),

Drawing the Threads Together. Textiles and Footwear of

the 1st Millennium AD from Egypt. Proceedings of the 7th

Conference of the Research Group ‘Textiles from the

Nile Valley’ (Tielt 2014) 226-241.

H.-J. Thissen, Studien zur Altägyptischen Kultur 27 (1999)

369-387 (beklemtoont de Griekse invloed).

Granieten stèlè van farao Nektanebo

(380-362 v.Chr) (Museo Arqueológico

Nacional de Espanã, Madrid).

Portret van Parmenides. Romeinse

kopie van een Grieks origineel

(Museo Archeologico, Ascea Marina.

Foto: Livius.org.).

22 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 23

sproken fragment 3 ‘denken is hetzelfde als zijn’ dienen we

wellicht op te vatten als: ‘alleen het zijn is denkbaar’.

Net zomin als het niet-zijnde laat het worden zich denken.

Dat dwingt Parmenides ertoe verschil, verandering, beweging,

verdeling, vermeerdering en vermindering te ontkennen.

Omdat hij iedere evolutie ontkent, ontkent hij ook de tijd. Het

zijnde is steeds tegenwoordig in een bestendig heden zonder

verleden en toekomst. Wat was en wat zal zijn, wordt in een

als het ware stilstaand nu gedacht.

Verzen 2-3

er is niet meer bij weinig

noch is er minder

Verhoeven verbindt deze passus met fragment 8. De meest

interessante woorden staan in verzen 23-24: ‘er is nergens

iets meer… noch is er minder’. Als het zijnde per definitie

‘is’, bestaat er geen kwantitatieve gradatie: er kan niet op de

ene plaats meer of minder zijn aanwezig zijn. Wat verder

(8,47) spreekt Parmenides nogmaals over ‘meer’ en

‘minder’: ‘hier meer, daar minder’ (Diels vertaalt: ‘irgendwie

hier mehr, dort weniger’). Het Duitse woord ‘weniger’ kan de

dichter tot de explicitering ‘bij weinig’ gebracht hebben. We

verwachten ‘bij iets’, maar mogelijk beschouwt Lucebert het

ene zijn van Parmenides ironisch als weinig.

Verzen 4-5

nog is onzeker wat er was

wat wordt wordt willoos

Deze verzen gaan over heden (nog is), verleden (wat er was),

toekomst (wat wordt) en over de overgang daartussen

(wordt). Verhoeven betrekt ze op Parmenides’ opvatting over

de tijd in fragment 8,5-6: ‘het was er niet ooit, en het zal er

ook niet ooit zijn, omdat het er nu is, helemaal tegelijk, één,

aaneengesloten’. Omdat alles steeds één en hetzelfde blijft,

is er in feite alleen een absoluut nu.

Dat moment heet in Plato’s dialoog Parmenides (156d) ‘het

ogenblikkelijke’ (Grieks to exaiphnès): het tijdeloze punt

tussen beweging en stilstand in. Dat paradoxale moment

wordt door Lucebert al even paradoxaal uitgedrukt. Door de

adjectieven ‘onzeker’ en ‘willoos’ verpersoonlijkt hij het altijd

aanwezige zijn min of meer, zodat het nauw verbonden lijkt

met het ik dat het ervaart.

In de menselijke beleving van het nu ligt het verleden vast en

is de toekomst iets wat we verwachten. Voor Parmenides, die

aan een bestendig nu gelooft, is er geen echte band tussen

wat is, was en zal zijn. De herinnering is onzeker (‘nog is

onzeker wat er was’) en de toekomst ontstaat buiten het

willend streven om (‘wat wordt, wordt willoos’). We kunnen

dat laatste vers vergelijken met fragment 8,4, waarin het

zijnde ateleston ‘onvoltooid’ wordt genoemd (Diels vertaalt:

‘ohne Ziel’, doelloos). Aetius, De placitis philosophorum

1,25,3 (A32 Diels-Kranz), beschouwde de filosoof dan ook

als een determinist: ‘Volgens Parmenides en Democritus

verloopt alles volgens noodzaak’ (vergelijk fragment 8,30

waarin sprake is van de Anankè, de verpersoonlijkte

Noodwendigheid).

Verzen 6-8

eens als het is is het ernst

het herinnert zich heilloos

en blijft ijlings

De gedachte van het zijnde als een eeuwig nu wordt hier

uitgewerkt. Volgens Parmenides kan het niet-zijnde per

definitie niet bestaan: alleen wat is, is. De herhaling van ‘is’

in vers 6 werkt beeldend. We vinden dezelfde herhaling in de

Duitse vertaling van fragment 8,2 door Diels: ‘daß IST ist’

(dat IS is). We kunnen ‘ernst’ lezen als een klankspeling op

het bijwoord ‘eerst’: eens als het er is, is het er eerst. De

tautologie is dan totaal.

De verpersoonlijking van ‘het’ (het onpersoonlijke voornaam-

woord bij uitstek) blijkt uit ‘herinnert’. Dat ‘het’ slaat zowel

op het zijn als op het nu. Lucebert speelt graag met clichés:

‘herinnert zich feilloos’ wordt hier ‘herinnert zich heilloos’, en

‘verdwijnt ijlings’ wordt ‘blijft ijlings’. In ‘heilloos’ (noodlottig)

speelt de etymologie van ‘heil’ (af te leiden uit ‘heel’) mee.

De band met het verleden is fataal verbroken. De paradox

‘blijft ijlings’ verbindt het statische en het dynamische, dat

het ogenblik definieert.

Op 15 juni 1954 publiceerde Lucebert ‘de oude spreekt’ in

het efemere tijdschrift Galerie Zuid. Van het gedicht, dat hij

pas twintig jaar later in zijn Verzamelde gedichten opnam,

beklijft vooral het negende vers: ‘alles van waarde is

weerloos’. Sinds 1978 gloeien die vijf woorden in roze

neonletters op het voormalige gebouw van de verzekerings-

maatschappij Nieuw Rotterdam in de grootste havenstad van

Nederland. Het gezegde is haast spreekwoordelijk geworden.

Het kreeg een plaats onder het lemma ‘waarde’ in de vijfde

editie van de Grote Van Dale en Peter Koelewijn componeerde

in 2009 een popsong met die titel.

De eerste en nog steeds beste commentator van het gedicht

is Cornelis Verhoeven. De Nederlandse wijsgeer publiceerde in

het Belgische filosofische tijdschrift De Uil van Minerva (herfst

1988) ‘Wat zong de oude? Bij een gedicht van Lucebert’. Hij

nam het essay op in de bundel Een velijnen blad (1989).

Wat volgt is een poging om zijn analyse nog te verfijnen. Het

is meteen ook een uitnodiging om de sporen van antieke

traditie bij Lucebert en andere Vijftigers nauwkeuriger in

kaart te brengen dan tot nu toe is gebeurd.1

De zeer oude

Zoals wel vaker bij Lucebert doet de eerste regel dienst als

titel. De zin ‘de zeer oude zingt’ is een variant op ‘X spreekt’:

een titelconstructie die onderstreept dat in het gedicht niet

de dichter zelf aan het woord is, maar een personage. Enkele

voorbeelden te hooi en te gras: ‘De leser spreeckt’ (‘Dood-

kiste voor de levendige’, Jakob Cats), ‘Un veuf parle’ (Paul

Verlaine), ‘Narcisse parle’ (Paul Valéry), ‘De ziel spreekt’ (P.C.

Boutens), ‘De notaris spreekt’ (Edgard Du Perron), ‘De

machine spreekt’ (Adriaan Roland Holst), ‘De bult spreekt’

(Willem Elsschot), ‘Sfinks spreekt’ (Hugo Claus). De

dubbelepunt onderstreept dat de daaropvolgende verzen in

de mond van het personage worden gelegd. Verhoeven

onderkent de conventie niet, want hij vermoedt dat de zanger

alleen in de eerste strofen aan het woord is.

De commentator veronderstelt dat ‘die zeer oude zanger een

ernstig te nemen dichter is uit de grijze oudheid’. Hij denkt

met name aan Parmenides van Elea, maar verzuimt de

perifrase ‘de zeer oude’ uit te leggen. Parmenides is

weliswaar een Oudgriekse denker, maar leefde in de 6de-5de

eeuw en behoort dus zeker niet tot de ‘zeer oude’

presocratici. In zijn fragmentair bewaarde leerdicht De natuur

spreekt de godin hem aan als ‘jongeman’ (Grieks kouros;

fragment 1,24 Diels-Kranz), wat hem karakteriseert als

inwijdeling.

De ‘zeer oude’ lijkt te zinspelen op enkele passages bij Plato

waarin Parmenides zo gekarakteriseerd wordt. In de dialoog

Parmenides (127b) treedt de filosoof op als ‘een al zeer

oude man’ van zowat 65 jaar oud. Socrates vertelt in de

dialoog Theaetetus (183e) over hem: ‘Toen ik zelf nog heel

jong was, heb ik hem als heel oude man ontmoet.’ De

ontmoeting wordt gememoreerd in De sofist (217c). De

Platonische context ironiseert het epitheton ‘zeer oude’

enigszins, omdat Parmenides het verloop van de tijd juist

ontkent. In Parmenides (152b) houdt het Ene op ‘ouder’ te

worden zodra het op het bestendige heden stoot. Wellicht

speelt ook Lucebert hier met deze paradox.

Verhoeven kan ‘zingt’ niet echt verklaren en denkt aan het

spreekwoord ‘zo de ouden zongen, piepen de jongen’. Het

werkwoord wordt hier kennelijk gebruikt omdat de filosoof in

dichtvorm schreef en dus in metaforische zin een zanger

was. Zijn leerdicht bestaat uit hexameters, die hij wellicht

psalmodiërend voordroeg. Is het toeval dat in Luceberts

gedicht niet minder dan dertien dactylen voorkomen? Het

vers ‘alles van waarde is weerloos’ imiteert zelfs het

gedragen ritme van een hexameterclausule: lang – kort – kort

– lang – kort – kort – lang – kort.

Parmenides’ zijnsleer

In het gedicht ‘ik ben de trage ben de driftige’ uit de bundel

van de afgrond en de luchtmens (1953) beweert Lucebert van

zichzelf: ‘van vele tafelen heb ik gegeten/verslindend als een

leeg souffleursboek’. De twee verzen worden in verband

gebracht met zijn lees- en citeerwoede.2

We herkennen motieven uit Parmenides’ zijnsleer in

Luceberts gedicht: liefst zeven keer komt een vorm van het

werkwoord zijn voor in deze verzen.

De vader van de metafysica maakte een strikt onderscheid

tussen het zijn(de) en het niet-zijn(de). Alleen het eerste

bestaat echt, het tweede is een begoocheling. Wat zijn

eigenlijk is valt enkel met het denkvermogen, niet met de

zintuiglijke waarneming te achterhalen. Het zijnde is steeds

aan zichzelf gelijk, onveranderlijk en onbeweeglijk. Het veelbe-

24 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 25

alles en niets lijken te zijn.

Een van de antinomieën in de tweede hypothese (het Ene is)

behandelt het probleem van de aanraakbaarheid van het

Ene. Als het Ene een geheel vormt, moet het in iets anders

zijn (145e) en daarmee dus in aanraking komen. Maar als

het Ene op zichzelf staat, kan het alleen met zichzelf en niet

met iets anders in contact zijn.

Luceberts vers ‘wordt van aanraakbaarheid rijk’ beschrijft het

eerste lid van de antinomie: het Ene kan alleen ‘rijk’ en dus

overvloedig en veelvuldig worden als het in contact komt met

andere dingen. Het volgende vers ‘(wordt) aan alles gelijk’

staat daarmee in tegenstelling en beschrijft het tweede lid

van de antinomie: alles wordt gelijk aan alles en is dus één.

De daaropvolgende antinomie van Parmenides (149d)

handelt over de gelijkheid en ongelijkheid van het Ene. De

term ‘gelijk’ (Grieks homoios) vinden we al in fragment 8,22:

‘het (zijnde is) in alles gelijk’. Van die woorden horen we een

echo in ‘aan alles gelijk’. Dat alles aan alles gelijk is,

betekent hetzelfde als dat het zijnde aan zichzelf gelijk is.

Die gelijkheid wordt in de laatste twee verzen vergeleken (via

‘als’) met de eeuwige gelijkheid van de onbeweeglijke tijd.

Vers 12-13

als het hart van de tijd

als het hart van de tijd

Parmenides gebruikt ‘hart’ als metafoor voor de kern van alles

in fragment 1,29 ‘het onschokbare hart van de afgeronde

werkelijkheid’. Voor Lucebert is het ‘hart van de tijd’ kennelijk

het ogenblikkelijke dat samengebald zit in de eeuwige

actualiteit van het zijn. De herhaling van het vers geeft

beeldend weer dat het heden steeds aan zichzelf gelijk blijft.

Besluit

Het kan verbazend lijken dat de experimentele Lucebert de in

wezen statische tijdsopvatting van Parmenides omhelst.

Maar wellicht zag de jonge dichter het eeuwige nu van de

oude zanger als dynamisch. Het zweren bij het leven in het

ogenblik (de intensiteit van de sensatie, de improvisatie van

de jazz, het instant karma van de beatniks) is heel typisch

voor de ideologie van de Vijftigers.

Cornelis Verhoeven spreekt nogal hooghartig over Lucebert:

‘Wanneer een filosoof een tekst geschreven had die maar

half zo duister was als dit gedicht, zouden waarschijnlijk niet

alleen dichters, maar ook filosofen na een vluchtige poging

om wijs te worden het stuk als onzin hebben afgeschreven.’

Hopelijk heeft mijn lezing aangetoond dat de dichter in

vernuft niet hoeft onder te doen voor de denker.

Literatuur

Hermann Diels & Walther Kranz, Fragmente der Vorsokratiker

(Zürich & Hildesheim 1951).

Peter Hofman, De filosofie van een weerloos citaat, Trouw

(31 januari 2006).

Lisa Kuitert (red.), De lezende Lucebert: bibliotheek van een

dichter (Nijmegen 2009).

Lucebert, Verzamelde gedichten (Amsterdam 1974).

Harry Mulisch, De zuilen van Hercules (Amsterdam 1990),

112-118: Het Ene.

Parmenides, Zeno, Het leerdicht en de Paradoxen.

Fragmenten, vertaald en van wijsgerig en historische

commentaar voorzien door J. Mansfeld (Kampen 1988).

René Veenman, De klassieke traditie in de Lage Landen

(Nijmegen 2009).

Cornelis Verhoeven, Wat zong de oude? Bij een gedicht van

Lucebert, in: Een velijnen blad. Essays over aandacht en

achterdocht (Baarn 1989) 22-32 (oorspronkelijk

verschenen in De Uil van Minerva 5,1 (herfst 1988)

3-12).

Noten

1 Veenman (2009) 257-259 heeft het over Lucebert en de

antieken, maar vermeldt dit gedicht niet.

2 Kuitert (2009) 25.

3 Hofman (2006).

Verzen 9-11

alles van waarde is weerloos

wordt van aanraakbaarheid rijk

en aan alles gelijk

Volgens Verhoeven is ‘alles van waarde’ een niet gangbare

uitdrukking en klinken ‘waarde’ en ‘aanraakbaarheid’ weinig

archaïsch. Daarom vermoedt hij dat ‘het zingen van de oude

hier ophoudt en het weerloze piepen van de jonge begint’.

Zoals ik al opmerkte, spreekt de titel ‘de zeer oude zingt’ dat

vermoeden tegen.

Omdat Verhoeven hier Parmenides als leidraad loslaat, slaagt

hij er niet in deze verzen echt te interpreteren. Later kreeg

het gezegde ‘alles van waarde is weerloos’ een betekenis die

niet in de context van het gedicht past. Zo parafraseert de

Lucebert-kenner Peter Hofman zoetsappig: ‘alles wat

werkelijk waardevol is – als het er in het leven écht op

aankomt – is kwetsbaar’.3

‘Alles’ is een leidmotief in fragment 8 van Parmenides: zie

vers 5, 22, 24, 25, 33. Het is te vereenzelvigen met het ene

en het zijnde. De toevoeging ‘van waarde’ heeft hier de

pregnante betekenis ‘van grote waarde’. De uitdrukking ‘alles

van waarde’ is verwarrend omdat ze een tweedeling tussen

dingen met en zonder waarde of met kleine en grote waarde

suggereert. Maar in Parmenides’ monistische opvatting kan

daarvan geen sprake zijn: het zijn kent geen onderscheid.

Dat verklaart meteen ook waarom ‘alles van waarde’ aan

‘alles gelijk’ is.

Het verpersoonlijkte ‘zijnde’ heet wellicht ‘weerloos’ omdat

het zich niet kan verdedigen tegen misvattingen: de schijnme-

ningen die Parmenides uiteenzet in het tweede deel van zijn

leerdicht. Verhoeven wijst erop dat ‘weerloos’ in financiële

taal betekent: ‘aan schuldeisers onttrokken’. Lucebert kan

die betekenis gevonden hebben in zijn lijfboek, de dikke Van

Dale: ‘zijn goed weerloos maken, laten verdwijnen, aan het

verhaal van zijn schuldeisers onttrekken’. De dubbelzin-

nigheid komt de paradoxale dichter goed uit. Het momentane

zijn dat oppervlakkig gezien onmachtig, zwak en vergankelijk

lijkt, is als men het juist begrijpt (met de geest ‘vat’ of

‘aanraakt’) rijk, sterk en bestendig.

Het begrip ‘aanraakbaarheid’ komt niet voor in de bewaarde

fragmenten van Parmenides, maar in fragment 7,25 staat wel

het werkwoord ‘benadert’ (Grieks peladzei): ‘het zijne

benadert het zijne’ (‘denn Seiendes stößt dicht an Seiendes’,

Diels). In Plato’s dialoog Parmenides (148d e.v.) vinden we

de verwante termen ‘aanraken’ (haptein) en ‘aanraking’

(hapsis).

Plato laat Parmenides drie hypothesen ontwikkelen over het

Ene (dat we ook Alles of Zijn kunnen noemen): (1) het Ene is

een, (2) het Ene is, (3) het Ene is niet. Die hypothesen leiden

alle drie tot tegenstrijdige conclusies. Het eindwoord van

deze duizelingwekkende dialectiek luidt (734c) dat het Ene

en het andere zowel in verhouding tot elkaar als op zichzelf

Parmenides. Illustratie in de

Neurenberg Kroniek uit ca. 1400

(Morse Library, Beloit College,

Wisconsin).

26 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 27

Na een relatieve rust van meerdere decennia verricht men in

Pompeii sinds een paar jaar weer op kleine schaal

opgravingen in het vulkanische sediment van 79 n.Chr. In de

zomer van 2017 werden hierbij tijdens werkzaamheden direct

ten zuiden van de stad de resten van een groot grafmo-

nument gevonden met een sensationeel lange en gedetail-

leerde inscriptie. Deze wordt op grond van een vermoedelijke

verwijzing naar de nasleep van ook door Tacitus genoemde

rellen in het Pompeiaanse amfitheater (59 n.Chr.) en een

verkapte verwijzing naar keizer Nero gedateerd in de laatste

tien jaar van het bestaan van de stad. De tekst vertelt

uitgebreid over de daden en gunsten van een niet bij naam

genoemde weldoener, en geeft en passant gedetailleerde

informatie over de stad en haar inwoners.1 Dit artikel presen-

teert een eerste Nederlandse vertaling van de inscriptie, en

bespreekt hoe de tekst een ander licht werpt op het Pompeii

van de vroege keizertijd.

Miko Flohr en Vincent Hunink

Miko Flohr is klassiek

archeoloog aan het Instituut

voor Geschiedenis van de

Universiteit Leiden. Vincent

Hunink is classicus aan de

Radboud Universiteit in

Nijmegen.

Een gulle gever zonder naam

De nieuwe grafinscriptie uit Pompeii ▼

Bijschrift nog

in te vullen

De inscriptie is aangebracht op de travertijnbekleding van

een monumentale graftombe; de letters zijn relatief klein,

maar goed leesbaar voor passanten. Het monument is, in

Pompeiaanse context, uniek in zijn soort. Het bestaat uit een

naar binnen toe geronde sokkel met daarbovenop een

rechthoekige opbouw waarin zich de grafkamer bevond;

helaas is slechts het onderste deel van de opbouw bewaard

gebleven, zodat het onduidelijk blijft hoe het monument er in

volle glorie uitzag; er zijn, ook elders in Italië, geen directe

parallellen voor dit specifieke ontwerp. Mogelijk was het

monument gedecoreerd met reliëfs of vrijstaande sculptuur:

dit is niet ongebruikelijk bij complexere grafmonumenten;

wellicht heeft zich op de opbouw nog een tweede inscriptie

bevonden met de naam van de persoon voor wie dit

monument werd gebouwd.

De inscriptie

(1) Hic togae uirilis suae epulum populo Pompeiano triclinis

CCCCLVI ita ut in triclinis quinideni homines discum-

berent. Munus gladiat(orium)

adeo magnum et splendidum dedit ut cuiuis ab urbe lautis-

simae coloniae conferendum esset ut pote cum CCCCXVI

gladiatores in ludo habuer(it ?) (2) et cum

munus eius in caritate annonae incidisset, propter quod

quadriennio eos pauit, potior ei cura ciuium suorum fuit

quam rei familiaris; nam cum esset denaris quinis

modius tritici, coemit

et ternis uictoriatis populo praestitit et, ut ad omnes haec

liberalitas eius perueniret, uiritim populo ad ternos

uictoriatos per amicos suos panis cocti pondus diuisit (3)

Munere suo quod ante

senatus consult(um) edidit, omnibus diebus lusionum et

conpositione promiscue omnis generis bestias uenatio-

nibus dedit. Et, cum Caesar omnes familias ultra

ducentesimum ab urbe ut abducerent iussisset, uni

huic ut Pompeios in patriam suam reduceret permisit. (4)

Idem quo die uxorem duxit, decurionibus quinquagenos

nummos singulis, populo denarios augustalibus uicenos

pagan(is) uicenos nummos dedit. (5) Bis magnos ludos

sine onere

rei publicae fecit; (6) propter quae postulante populo, cum

uniuersus ordo consentiret ut patronus cooptaretur et

IIuir referret, ipse priuatus intercessit dicens non

sustinere se ciuium suorum esse patronum.

(1) Deze man heeft voor de inwoners van Pompeii een

banket <gegeven> vanwege zijn mannentoga. Daarvoor

werden 456 aanligbanken ingezet, met vijftien plaatsen

per aanligbank. Ook gaf hij een gladiatorenshow, zo

groots en prachtig dat die zich liet vergelijken met <die

van> de prachtigste Romeinse kolonies. Hij liet er

namelijk 416 gladiatoren in optreden.

(2) Aangezien zijn show samenviel met hoge graanprijzen,

heeft hij hen om die reden vier jaar lang gevoed. Zo is

de zorg voor zijn medeburgers hem meer ter harte

gegaan dan die voor zijn familiekapitaal. Als een schepel

tarwe vijf denarii kostte kocht hij die op en stelde die

aan de inwoners beschikbaar voor drie victoriaten

(anderhalve denarius). En om te zorgen dat zijn vrijge-

vigheid iedereen zou bereiken, liet hij via zijn vrienden

gebakken brood aan de inwoners uitdelen, per man een

hoeveelheid van drie victoriaten.

(3) Bij de show die hij liet houden voorafgaand aan het

senaatsbesluit heeft hij op alle dagen van de spelen en

in de organisatie allerlei soorten beesten zonder

onderscheid ter beschikking gesteld voor de jachtpar-

tijen. En terwijl Caesar een verbod had uitgevaardigd op

28 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 29

Natuurlijk is er een context: uit het Italië van de keizertijd zijn

behoorlijk wat inscripties bekend waarin steden weldoeners

eren om hun goede daden, maar dat zijn fundamenteel

andere teksten: de meeste zijn substantieel korter en

geschreven in formuletaal; ze dateren bovendien vooral uit de

latere 2de eeuw. De nieuwe inscriptie uit Pompeii is wat

ouder, is vele malen langer en valt op door het vrijwel volledig

ontbreken van verkortingen en standaardformules. Het is een

zorgvuldig gecomponeerde tekst, die in uitgewerkte volzinnen

beschrijft hoe de naamloze weldoener van jongs af aan ‘zijn’

burgers bij herhaling en op extravagante schaal fêteerde en

van douceurtjes voorzag.

De meeste Romeinse ere-inscripties hebben betrekking op

veel bescheidener verdiensten: een goed banket voor een

groep stedelingen, een genereuze donatie in cash of natura,

een mooie dag voor het volk in het amfitheater met gladia-

toren of wilde dieren. Eigenlijk zijn in iedere Romeinse stad

in Italië wel één of meer inscripties gevonden met verwij-

zingen naar dit soort losse weldaden. Soms staan ze op

graven buiten de stad, vaker nog in de stad, als begeleidende

tekst bij een standbeeld. Geen van deze teksten – in totaal

gaat het om honderden inscripties – komt echter in de buurt

van de vorig jaar ontdekte eulogie.

Onvermijdelijk dringt zich een vraag op: wie was deze

naamloze weldoener? De tekst bevat opvallend genoeg geen

enkele directe aanwijzing over zijn identiteit. Dit is uitzon-

derlijk: eigenlijk staan naam, en politieke carrière, in deze

teksten altijd prominent aan het begin. Het is aannemelijk

dat de naam van de weldoener ergens anders op het

monument stond, maar daar hebben we voor de identificatie

van deze persoon weinig aan. In de onlangs verschenen

eerste publicatie van de inscriptie stelt de huidige

opgravingsleider in Pompeii, Massimo Osanna, dat de tekst

zou gaan over Cnaeus Alleius Nigidius Maius, die ook bekend

is van een aantal op de muur gekalkte teksten in Pompeii

(en die nogal vermogend was), maar er is geen dwingende

reden om het grafmonument specifiek aan hem te koppelen.

Wel lijken de enorme sommen geld waarmee in deze

inscriptie gesmeten wordt te duiden op iemand die verwant is

aan, of onderdeel is van, de Romeinse elite. Iemand, wellicht,

als Marcus Nonius Balbus, die in de Augusteïsche tijd

senator was in Rome, en tegelijkertijd een belangrijke rol

speelde als patronus in Herculaneum, dat hij voorzag van een

basilica, nieuwe stadsmuren en -poorten.3 Men kan ook

denken aan de Lucius Cornelius die als priester en augur van

keizer Tiberius te Rome, zijn toga virilis vierde met cake en

honingwijn voor de inwoners van Sorrento.4

In Pompeiaanse context zijn wellicht de Decimi Lucretii een

goede kandidaat. Van deze familie weten we dat ze in

Pompeii actief waren ten tijde van keizer Claudius en Nero en

dat ze in deze periode verscheidene malen spelen organi-

seerden in het amfitheater. Op de beroemde schildering van

de rellen in het amfitheater in 59 n.Chr. staat hun naam zelfs

als sponsor weergegeven op de muur van de grote palaestra,

met een directe verwijzing naar het welzijn van keizer Nero

erbij (zie afbeelding).5 Een in 1994 in Scafati (bij Pompeii)

gevonden grafinscriptie vertelt hoe Decimus Lucretius Valens

van keizer Claudius op zijn zevende tot de ridderstand werd

toegelaten, en hoe hij van de decuriones een ruiterstand-

alle gladiatorenscholen binnen tweehonderd mijl van de

stad, heeft hij deze man als enige toestemming gegeven

(een gladiatorenschool) terug te halen naar Pompeii, zijn

vaderstad.

(4) Tevens heeft hij op de dag dat hij in het huwelijk trad de

decuriones vijftig munten de man geschonken en de

inwoners twintig munten per augustalis en twintig per

paganus.

(5) (Nog) tweemaal heeft hij grote spelen gehouden, zonder

dat de gemeenschap hiervoor werd belast.

(6) Toen de voltallige raad om die redenen, op verzoek van

de inwoners, eenstemmig bepleitte dat hij als

beschermheer in hun midden zou worden verkozen en de

Tweeman hiertoe een voorstel in stemming bracht heeft

hij dat zelf als privépersoon tegengehouden. Hij zou het

niet kunnen verdragen, zei hij toen, beschermheer te

worden van zijn eigen medeburgers.

De weldoener

De tekst is volkomen uniek, in lengte, taal, detail en met

name in de aard en omvang van de aan de overledene

toegeschreven weldaden. Een ongekende extravagantie

passeert de revue: een publiek feestmaal voor 6840 man bij

het bereiken van de leeftijd waarop hij een mannentoga

mocht dragen, en daarbij nog een show met 418 gladiatoren,

vier jaar graan tegen gunstige voorwaarden voor de inwoners

van Pompeii, in het amfitheater het ene spektakel na het

andere, directe begunstiging, zo lijkt het, door de keizer zelve

(Nero), en ter ere van het huwelijk een genereuze donatie in

cash aan jan en alleman: vijftig ‘nummi’ voor ieder lid van de

orde van decuriones (de lokale senaat), twintig voor de

Pompeianen die lid waren van het college van augustales (de

keizercultusvereniging), en twintig voor alle pagani (vermoe-

delijk simpelweg de burgers).2 Het kon niet op. Hoe moeten

we deze tekst begrijpen?

Aankondiging in de Via

dell’Abbondanza van

gladiatorenshows en venationes die

van 8-12 april in het amfitheater van

Pompeii zullen worden gehouden.

Hier worden D. Lucretius Satrius

Valens, flamen van Nero, en zijn zoon

D. Lucretius Valens als sponsors

genoemd (Uit: Luciana Jacobelli,

Gladiators at Pompeii, Los Angeles

2003).

Een venatio. Detail van een

3de-eeuws vloermozaïek in een

Romeinse villa in Sousse (Tunesië)

(Musée Archéologique de Sousse).

30 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 31

De stad

Pompeii behoorde tot de imposantere steden van het Italië

van de 1ste eeuw van onze jaartelling. Na Puteoli en Napels

was het in grootte weliswaar de derde stad aan de baai van

Napels, maar binnen Italië hoorde het tot een vrij kleine

groep van steden met een oppervlakte van meer dan 50

hectare.8 Pompeii was ook uitgerust met een bijzonder rijk

assortiment aan publieke gebouwen. De stad had een

theater, een overdekt theater en een amfitheater, drie grote

publieke badcomplexen, vier vrijstaande, monumentale

tempels en een forum dat al rond 60 n.Chr. vrijwel volledig

werd gedomineerd door prestigearchitectuur uit de vroege

keizertijd. Dit is volstrekt exceptioneel: de meeste steden in

het Italië van de 1ste eeuw hadden een theater, een

badcomplex, een of soms twee tempels, en een forum

zonder veel opsmuk, dat omgeven werd door eenvoudige

zuilengalerijen of winkels. Maar veelal was er nog geen

amfitheater en zeker geen odeon.

Pompeii was dus zeker niet zomaar een stadje in de

provincie, zoals nog steeds vaak beweerd wordt. Het lag dan

ook niet zomaar in de provincie: het was een kustplaats aan

de baai van Napels. Daar bouwden steenrijke Romeinen

vanaf de late Republiek zoveel luxevilla’s dat de Griekse

auteur Strabo al in de Augusteïsche tijd opmerkte dat de

kustlijn vanuit zee iets weg had van één ononderbroken

stad.9 De keizers van het Julisch-Claudische huis bevonden

zich zonder uitzondering gedurende een groot deel van het

jaar in hun paleizen aan de baai. Wat voor keizers gold, gold

voor de elite, en het kan niet anders of de regionale

economie moet geprofiteerd hebben van de enorme hoeveel-

heden elders verdiend geld die werden uitgegeven aan de

baai van Napels. Ook van Pompeii moet worden aangenomen

beeld op het forum kreeg, en van de augustales en de pagani

standbeelden – inderdaad, precies die drie groepen die de

anonieme weldoener uit de hier besproken inscriptie bij zijn

huwelijk grote sommen geld gaf.6 Zijn vader, Decimus

Lucretius Satrius Valens, was bovendien flamen (priester) van

Nero en dus wellicht in een positie om deze keizer direct te

beïnvloeden – iets waar in de inscriptie naar wordt

verwezen.7 De associatie met de Lucretii is aantrekkelijk,

maar vooralsnog niet waterdicht. De precieze identificatie

doet echter maar deels ter zake: het punt is dat het gaat om

iemand die vergelijkbaar of beter bemiddeld was dan de

Nonii Balbi uit Herculaneum, de Cornelii uit Surrentum, en de

Lucretii Valentes uit Pompeii.

De locatie

De parallel met Marcus Nonius Balbus, over wie we van deze

drie figuren het meest weten, is een goed vertrekpunt om de

inscriptie iets verder in context te plaatsen. Daarbij is niet

zozeer de tekst zelf van belang, als wel de locatie waar die

zich bevond. In Herculaneum plaatste men het monument

voor Nonius Balbus op een monumentaal ereterras aan de

voet van de stad, bij het strand. Hier stond een monumentaal

grafaltaar en een standbeeld. Een uitgebreide ere-inscriptie

prijst de carrière en weldaden van Nonius Balbus, en legt uit

hoe besloten is hem te eren met een speciaal altaar en een

aantal (jaarlijkse) rituelen.

In Pompeii stond het opvallende grafmonument van de

naamloze weldoener net buiten de stadsmuren, ongeveer 50

meter ten zuiden van de Stabiaanse poort, direct aan de

verbindingsweg tussen stad en de haven. Die bevond zich

een kleine kilometer verderop, bij de monding van het

riviertje de Sarno in de baai van Napels. Het is daarnaast

waarschijnlijk dat het monument aan of vlakbij het punt stond

waar deze weg kruiste met een belangrijke regionale weg.

Het gaat om de weg die Pompeii verbond met Nuceria en de

verder landinwaarts gelegen Via Popilia (van Capua naar

Reggio di Calabria). Scafati, waar de hierboven genoemde

grafinscriptie van Decimus Lucretius Valens gevonden werd,

ligt overigens pal aan deze weg.

De tombe bevond zich dus op een van de prominentste

plekken in de omgeving van de stad. De monumentaliteit van

de tombe onderstreept daarbij dat niet de noordelijke Poort

van Herculaneum de primaire toegang tot Pompeii was, maar

de zuidelijke Stabiaanse poort: ook de grotere grafmonu-

menten ten noorden van de stad zijn duidelijk minder

exuberant van aard. Dit is niet onlogisch: veel van de

mensen die van of naar Pompeii reisden maakten vermoe-

delijk gebruik van de haven. De tombe stond dus, in feite,

naast de voordeur van Pompeii; er was geen plek die beter

geschikt was om een belangrijk weldoener postuum te eren.

In Herculaneum bevond het suburbane terras van Nonius

Balbus zich niet naast de ‘voordeur’, maar het lag wel pal

naast de voornaamste route van het strand naar het

stadscentrum, omgeven door een publiek badgebouw en een

heiligdom. Het terras was bovendien een prominent visueel

onderdeel van de maritieme façade van Herculaneum, dat, in

tegenstelling tot Pompeii, direct aan de kust lag.

Op een muurschildering in Pompeii

zijn de rellen weergegeven die in 59

v.Chr. in het amfitheater

plaatsvonden tussen de inwoners

van Pompeii en die van Nuceria,

waarbij vele doden en

zwaargewonden vielen. Keizer Nero

verbood gedurende tien jaar

voorstellingen in dit theater (Tacitus,

Annales, XIV,17). Op de muur van het

gymnasium (rechts) worden de

Lucretii Valentes als sponsors

genoemd (Museo Archeologico

Nazionale, Napels).

Het standbeeld van Marcus Nonius

Balbus in Herculaneum. Het staat

achter het altaar met de lange ere-

inscriptie over zijn weldaden

(IMGP3677) (Foto: Miko Flohr).

32 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 33

dat de lokale economie sterk geprofiteerd heeft van de

extravagante, vaak publiekelijk uitgedragen consumptie van

de Romeinse elite.10

De lange eulogie op het naamloze grafmonument buiten de

Stabiaanse poort werpt een belangrijk nieuw licht op deze

bijzondere positie van Pompeii en de baai van Napels in het

Italië van de 1ste eeuw van onze jaartelling. De nieuwe tekst

laat duidelijk zien hoe nauw vervlochten de lokale gemeen-

schap in Pompeii was met de elite van het rijk en indirect

met de keizer zelf, en hoe dit directe, positieve

consequenties kon hebben voor het welzijn van de inwoners

van de stad, ook voor de armlastigen. Dat we de naam van

de weldoener niet zeker weten doet daaraan weinig af. Hij

zelf zou het wellicht jammer gevonden hebben dat

uitgerekend zijn naam niet is overgeleverd. Maar zijn daden

spreken nog voor zich.

De afgedrukte Latijnse tekst is gebaseerd op: Massimo

Osanna, Games, banquets, handouts, and the population of

Pompeii as deduced from a new tomb inscription, Journal of

Roman Archeology 31 (2018) 311-313. De Latijnse tekst is

hier gezet volgens de oorspronkelijke verdeling over zeven

lange regels. De vertaling is voorzien van een andere

nummering, die op inhoudelijke gronden is gemaakt. Voor het

gemak van de lezer is die nummering ook in de Latijnse tekst

aangebracht.

Literatuur

Miko Flohr, Quantifying Pompeii. Population, Inequality and

the Urban Economy, in: Miko Flohr en Andrew Wilson

(red.), The Economy of Pompeii (Oxford 2017) 53-84.

Luciana Jacobelli, Gladiators at Pompeii (Rome 2003).

Luuk de Ligt, Peasants, Citizens and Soldiers: Studies in the

Demographic History of Roman Italy 225 BC - AD 100

(Cambridge 2012).

Fabrizio Pesando en Maria-Paola Guidobaldi, Pompeii.

Oplontis. Ercolano. Stabiae (Roma 2007).

Noten

1 Zie voor een discussie van de datering Osanna 2018.

2 De precieze waarde van de donatie is onduidelijk –

nummus kon zowel verwijzen naar sestertiën en denarii.

Dat de donatie zo prominent vermeld staat op de

inscriptie doet vermoeden dat het om een aanzienlijk

bedrag ging.

3 Année Epigraphique (AE) 1976,144; Corpus Inscriptionum

Latinarum (CIL) 10,1425.

4 CIL 10,688.

5 Jacobelli 2003, 43.

6 AE 1994,398.

7 Zie, onder meer, AE 1015,61a.

8 Zie de catalogus in De Ligt 2012.

9 Strabo, Geografie 5,4,8.

10 Zie onder meer Flohr 2017, 81-82.

In de decennia rond 300 n.Chr. ontstond in het christendom

de monastieke beweging, aanvankelijk alleen in het oostelijke

deel van het Romeinse rijk, later ook in het Westen. Deze

nieuwe variant van spiritualiteit nam al vrij snel gevarieerde

vormen aan. In Egypte manifesteerde die zich aanvankelijk

vooral zo dat mannen (en later ook vrouwen) zich in de

woestijn terugtrokken om daar in volstrekte eenzaamheid in

grotten of verlaten graven een streng ascetisch leven van

gebed en meditatie te leiden. In de woestijn van Palestina

ontwikkelde zich de lavra, een reeks van individuele grotten

die onderling verbonden waren door een pad (lavra = pad) en

waar de monniken een gemeenschappelijke kapel hadden

voor de wekelijkse eucharistie. In Syrië, en later in Klein-Azië,

ontstond het verschijnsel van de pilaarheilige, een eenling

die soms decennia lang een extreem ascetisch leven leidde

bovenop een hoge zuil – Simeon de Styliet was de eerste en

is de meest bekende. In al deze landen werd naderhand, in

de loop van de 4de en 5de eeuw, ook het cenobitisme

ontwikkeld, het gemeenschappelijke leven (koinos bios) in

een klooster. Ondanks de grote verschillen tussen deze

uiteenlopende vormen van monastiek leven is er één

gemeenschappelijk en samenbindend element: de ascese.

Die ascese uitte zich in minachting voor het eigen lichaam en

als gevolg daarvan niet alleen het leiden van een celibatair

leven maar ook het streven om met een minimum aan

voedsel en drank in leven te blijven. Strenge tuchtiging van

het lichaam was een vroomheidsideaal. In de christelijke

bronnen uit de late oudheid, die zonder uitzondering hagiogra-

fisch zijn, worden deze strenge asceten altijd als

voorbeeldige heiligen afgeschilderd.

Nu waren ascetische tendenzen ook niet vreemd aan de

pagane wereld in diezelfde periode. Wie leest in Eunapius’

Levens van wijze mannen (begin 5de eeuw) of Damascius’

Filosofische geschiedenis (voorheen bekend as Leven van

Isidorus, begin 6de eeuw), constateert al snel hoe dikwijls

pagane filosofische en religieuze leiders worden geprezen om

hun streng ascetische levenswijze. En Porphyrius’ Leven van

Plotinus (eind 3de eeuw) opent al met de beroemde zin dat

Plotinus zich ervoor leek te schamen dat hij een lichaam

had. Maar deze verwantschap inzake het ascetische ideaal

kon niet verhinderen dat Griekse en Romeinse intellectuelen

er dikwijls blijk van geven een intense hekel aan en

minachting voor christelijke monniken te hebben. En dat had

beslist niet alleen te maken met verschil in religieuze

opvattingen. In het nu volgende zal ik aan de hand van drie

exemplarische niet-christelijke teksten uit de late oudheid

laten zien waar de schoen wrong en waarom ontwikkelde

Grieken en Romeinen zich zo ergerden aan hun monastieke

tijdgenoten.1

Pieter W. van der Horst

Pieter W. van der Horst is

classicus en emeritus

hoogleraar in het Nieuwe

Testament en de Joodse en

Grieks-Romeinse wereld van

het vroege christendom

(Universiteit Utrecht).

‘Ze eten meer dan olifanten!’

Antieke kritiek op christelijke monniken ▼

Reliëf van een pilaarheilige, wellicht Simeon, uit de 5de-6de eeuw, gemaakt

in Syrië (Stiftung Preussischer Kulturbesitz, Staatliche Museen, Berlijn).

Pompeii, blik vanaf de Via Stabiana naar de Stabiaanse Poort. Buiten deze

poort bevond zich het monument met de inscriptie (IMGP5476) (Foto: Miko

Flohr).

34 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 35

Als olifanten en varkens

Om te beginnen is hier een passage uit een redevoering van

de beroemde Antiocheense redenaar en professor in de

retorica Libanius, die hij in het jaar 386 hield om het behoud

van pagane tempels te bepleiten. In de bewogen, bij tijden

emotionele Oratio 30 (Pro templis), gericht tot de christelijke

keizer Theodosius I, hekelt Libanius de rol van monniken bij

het vernielen van pagane tempels. Hij vermeldt dat de keizer

weliswaar opdracht tot sluiting van tempels had gegeven en

het brengen van offers aan de goden had verboden, maar

dan vervolgt hij:

‘Maar die mannen in hun zwarte gewaden, die meer eten

dan olifanten (...) maar dat [nl. hun vraatzucht] verhullen

door middel van een kunstmatig aangebrachte bleekheid,

(...) lopen storm tegen onze heiligdommen met houten,

stenen en ijzeren wapens, en soms zelfs zonder wapens

met hun blote handen en voeten. Vervolgens wordt alle

buit vernield, worden daken gesloopt, muren neergehaald,

standbeelden kapot getrapt, altaren omvergehaald, en

daarbij moeten de priesters óf hun mond houden óf

sterven. En als de eerste tempels in puin liggen, volgt

een stormloop op de volgende, en dan op weer een

volgende. Zo wordt trofee op trofee gestapeld, geheel

tegen de wet in! Zulke dingen durven ze te begaan in de

steden, maar het meest nog op het platteland.’ (30,8)

Vervolgens schildert Libanius hoe het verwoestende optreden

van de monniken op het platteland (inclusief grondontei-

gening) geleid heeft tot grootschalige verpaupering van de

boerenstand, en tot zelfverrijking van de monniken. Klachten

daarover bij overheidsinstanties vinden geen gehoor (zie

Oratio 30,9-12).

In de vroege 5de eeuw beschrijft de historicus Eunapius in

zijn Vitae sophistarum hoe in de vroege jaren negentig van de

4de eeuw, ten tijde van keizer Theodosius I, de christenen in

Alexandrië onder aanvoering van bisschop Theofilus de

tempels in Alexandrië en omgeving vernielden en vaak tot op

de grond toe afbraken, waaronder de wereldberoemde tempel

van Sarapis. In dat verband zegt hij:

‘Toen brachten ze [de christenen] de zogenaamde

monniken de gewijde plaatsen binnen, mannen die er

weliswaar uitzien als mensen, maar die leven als varkens

en openlijk talloze onbeschrijflijke wandaden begingen en

lieten begaan. Toch beschouwden ze dit vertoon van

minachting voor wat heilig is als vroomheid. Want iedere

man in een zwart gewaad die bereid was zich publiekelijk

te misdragen, genoot in die dagen het gezag van een

tiran. Tot zulke hoogten van deugdzaamheid was de

mensheid gestegen!’ (6,1,6 = 472)

Met onverholen walging vertelt Eunapius vervolgens dat deze

monniken ook de botten en schedels opgroeven van ter dood

veroordeelde misdadigers die zij ‘martelaars’ noemden, en

dat ze die stoffelijke resten aanbaden. Deze martelaarscultus

vervult hem met grote weerzin. Tenslotte merkt hij elders in

het voorbijgaan nog op dat het dankzij de hulp van ‘mannen

in zwarte gewaden’ Alaric en zijn Gothische troepen in 395

was gelukt Griekenland binnen te dringen. Daarmee

beschuldigt Eunapius monniken impliciet van hoogverraad

(Vitae Sophistarum 7,3,5 = 476).

Tenslotte een tekst van een Latijnse auteur, Rutilius

Simeon, de zuilenheilige. Schilderij

van Carel Willink uit 1939

(Gemeentemuseum, Den Haag).

Namatianus. Na een lang verblijf aan het keizerlijke hof in

Rome keert hij in 411 per schip terug naar zijn geboorte-

grond in het zuiden van Gallië. Zijn tocht, die langs de

zuidwestkust van Italië voert, beschrijft Rutilius in zijn De

reditu suo (Over zijn terugkeer). In boek 1,439-446, vertelt

Rutilius dat hij langs het eiland Capraria (nu Capraia, voor de

kust van Livorno) vaart: dat eiland ‘is vol van mannen die het

daglicht schuwen’. Zij tooien zich, zo zegt hij, met de Griekse

benaming monachoi ‘omdat ze alleen willen wonen zonder

dat iemand hen ziet’. Ze zijn bang voor de goede gaven van

Fortuna omdat die hen zouden kunnen schaden. ‘Maar welk

mens wil nu uit vrije wil in narigheid leven om narigheid te

voorkomen? Welk stompzinnig fanatisme van een geperver-

teerd brein kan het goede niet verdragen uit angst voor het

kwade?’ En iets verderop (in 1,517-526), wanneer hij langs

het eiland Gorgon (circa 30 km ten zuidoosten van Livorno)

vaart, waar ook veel monniken wonen, geeft hij het volgende

commentaar:

‘Hier beleefde een landgenoot zijn ondergang toen hij

levend werd begraven. Want onlangs heeft hij, een van

onze jongemannen van hoge komaf, met genoeg geld en

geschikte huwelijkskandidaten, door waanzin gedreven de

mensheid en de wereld de rug toegekeerd. Als een

bijgelovige balling ging hij naar zijn weerzinwekkende

schuilplaats. De stakker dacht dat het hemelse zou

gedijen in ongewassen kleren en hij deed zichzelf meer

geweld aan dan de door hem beledigde goden. Ik vraag u,

is deze sekte niet kwalijker dan de gifdrank van Circe?

Toen werden lichamen getransformeerd, maar nu zielen!’

Met deze toespeling op Homerus’ verhaal over de tovenares

Circe (Odyssee 10,135-405) onderstreept Rutilius de ernst

van de situatie: hier worden zielen vergiftigd.

Polemiek

Het mag duidelijk zijn dat op het historisch gehalte van deze

beschrijvingen wel wat af te dingen valt; immers, de

polemische vertekening ligt er duimendik bovenop (‘zij eten

meer dan olifanten!’). Daar komt nog bij dat kerkhistorici uit

de 5de eeuw (Socrates, Sozomenus en Theodoretus) bij hun

beschrijving van gewelddadige botsingen tussen christenen

en heidenen (waaronder vernieling van tempels) zelden een

actieve rol van monniken vermelden. Meestal noemen zij

plaatselijke bisschoppen als degenen die aanzetten tot

geweld. Daar staat echter tegenover dat het bepaald niet

onmogelijk is dat zij de aanstichters van het geweld, namelijk

de bisschoppen, wél vermelden – meestal met ere – omdat

het hooggeplaatsten zijn, maar de simpele ‘uitvoerders’

ervan (de monniken) onvermeld laten. Bovendien moet men

bedenken dat wanneer Libanius schrijft over gewelddadig

optreden van de mannen in zwarte gewaden, hij moeilijk

louter onwaarheden of onwaarschijnlijke overdrijvingen kan

opschrijven omdat iedere lezer of hoorder kan controleren of

het klopt wat hij zegt. Met louter leugens zou hij, zeker bij de

keizer tot wie hij zich richtte, niet wegkomen. Ook is het goed

in het oog te houden dat Libanius bepaald geen rabiate

christenhater was – heel wat prominente christenen

behoorden tot de kring van zijn leerlingen.

Uit christelijke bronnen weten we overigens dat er in de late

oudheid inderdaad bendes vandalistische monniken

bestonden. In de 5de eeuw weet de christelijke kerkhisto-

ricus Socrates diverse verhalen te vertellen over – overigens

binnenkerkelijk – geweld, waarbij bewapende groepen

monniken in Egypte een dikwijls bloedige rol speelden

(Historia Ecclesiastica 6,7 en 7,14). Als monniken al tot

fysiek geweld in staat waren om theologische geschillen

onder medegelovigen te beslechten, hoeveel te meer zullen

zij daartoe dan geneigd zijn geweest als het om ‘heidenen’

ging.2 Ook inzake enkele andere aantijgingen aan het adres

van monniken, zoals hebzucht en hypocrisie, erkennen enkele

christelijke auteurs uit die tijd dat er inderdaad veel kaf

onder het monastieke koren was.

Huichelaars in het zwart

Maar het historisch gehalte van deze pagane polemiek is niet

de primaire focus van deze bijdrage. Waar het hier allereerst

om gaat is de beeldvorming. Wat kunnen we op grond van

het geschilderde beeld zeggen over de pagane bezwaren

tegen het verschijnsel ‘monnik’?

Over het geweld kunnen we kort zijn. Religieuze intolerantie

die leidt tot geweld was in de pagane antieke wereld over het

algemeen een zeldzaam verschijnsel, zeker in de periode

voor keizer Constantijn. Nadat Constantijn het christendom

36 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 37

Fortuna een mens met het goede des levens zegent, dan

moet men wel een ‘door waanzin gedreven’ mens zijn en het

‘stompzinnige fanatisme van een geperverteerd brein’

bezitten om dat goede te ontvluchten en daardoor in de

ellende terecht te komen, namelijk het eenzame leven in

‘een weerzinwekkende schuilplaats’ (lees: een klooster).

Rutilius, een Romein uit de betere kringen, kan het afzien

van luxe, het verwerpen van het goede des levens, alleen

maar zien als ‘levend begraven’ worden. Als aristocraat kan

hij niet het minste begrip opbrengen voor de wereldmijding

van de monniken. Integendeel, wie zich daaraan wijdt bewerkt

‘zijn eigen ondergang’, sterker nog, ‘hij doet zichzelf meer

geweld aan dan de door hem beledigde goden’. Die goden

(vooral Fortuna) worden namelijk door deze asceten beledigd

omdat zij de goede gaven die de goden aan de mensheid

geven, smadelijk afwijzen.

Ontucht?

Wat ten slotte opvalt in deze polemische passages is dat

beschuldigingen van seksueel wangedrag ontbreken. Dat

soort beschuldigingen waren in de interreligieuze polemiek

van de Romeinse keizertijd een wijd verbreide topos. Het is

daarom bevreemdend dat die topos hier niet in stelling wordt

gebracht, temeer daar seksueel wangedrag een schitterend

contrast zou hebben opgeleverd met het door de monniken

nagestreefde celibataire leven en de versterving van het

eigen lichaam. Kennelijk hadden de gedragingen van de

monniken, hoezeer ook verfoeid door hun bestrijders, daar tot

dan toe geen aanleiding toe gegeven. Het is ook mogelijk dat

de pagane polemisten de door hen gewraakte gedragingen

veel ernstiger vonden dan eventueel seksueel grensover-

schrijdend gedrag.

Gewelddadige profanatie van heiligdommen, lelijke en

smerige kledij, vraatzucht, hebzucht, hypocrisie, het

minachten van de gaven der goden, hoogverraad: dat alles

(en nog meer) maakte dat niet-christelijke intellectuelen van

de late oudheid de monniken uit hun tijd alleen maar met

onbegrip en minachting konden bejegenen. Ongetwijfeld is er

veel polemische vertekening in deze pagane reacties op het

vroege monachisme. Maar de historische realiteit zal er toch

niet zelden gerede aanleiding toe hebben gegeven.

Literatuur

J. Hahn, Gewalt und religiöser Konflikt: Studien zu den

Auseinandersetzungen zwischen Christen, Heiden und

Juden im Osten des Römischen Reiches (von Konstantin

bis Theodosius II) (Berlin 2004).

P.W. van der Horst, De woestijnvaders. Levensverhalen van

kluizenaars uit het vroege christendom (Amsterdam

1998).

H.-G. Nesselrath e.a., Für Religionsfreiheit, Recht und

Toleranz: Libanios’ Rede für den Erhalt der heidnischen

Tempel (Tübingen 2011).

H.-G. Nesselrath, Libanios und die Mönche, in: B.R. Suchila

(red.), Von Homer bis Landino (Festschrift für Antonie

Wlosok) (Berlin 2011) 243-267.

G. Rinaldi, La Bibbia dei pagani I: Quadro storico (Bologna

1997) 319-354.

F.R. Trombley, Greek Religion and Christianization c. 370-529

(2 delen) (Leiden 1994).

M. Wallraff, Rabiate Diener Gottes? Das spätantike

Mönchtum und seine Rolle bei der Zurückdrängung

paganer Kulte, in: H.-G. Nesselrath e.a., Für

Religionsfreiheit (zie boven) 159-177.

Noten

1 Ik laat hier de paar schampere opmerkingen buiten

beschouwing die keizer Julianus de Afvallige (361-363

n.Chr.) over monniken maakt, bijvoorbeeld in Oratio

7,224, waar hij het vragen om aalmoezen door

bedelmonniken afdoet als teken van hebzucht; en Epist.

89b,288, waar hij monniken atheïsten noemt omdat die

zich afkeren van de eeuwige en heilbrengende goden.

2 Als het om acties tegen Joden gaat, dan zijn in de 5de

eeuw in het Midden-Oosten de Syrische monnik

Barsauma en zijn rondtrekkende en gewelddadige

monnikenbende daar een berucht voorbeeld van.

tot religio licita (wettelijk toegestane godsdienst) had

verklaard en latere keizers ertoe waren overgegaan de

rechten van pagane religies in te perken, zien we dat in

christelijke kring gaandeweg de neiging om geweld te

gebruiken tegenover aanhangers van heidense culten sterk

toenam. Zeker nadat keizer Theodosius I in 391 het

christendom tot staatsgodsdienst van het Imperium

Romanum had verheven, zette die tendens zich voort en

namen gewelddadige acties tegen heidense tempels en

godenbeelden sterk toe, meteen al in 392 met de

verwoesting van het wereldberoemde heiligdom van de god

Sarapis in Alexandrië. Dat in reactie daarop ook

niet-christenen tot geweld hun toevlucht namen valt niet te

ontkennen, maar het betreft dan wel een relatief novum in de

godsdienstgeschiedenis van de Grieks-Romeinse oudheid.

Geen wonder dat antieke intellectuelen met afgrijzen

reageerden op het gewelddadige optreden van monniken en

anderen die aan hun geloof uiting gaven door vernietiging van

heilige gebouwen en beelden van andersgelovigen. Daaronder

bevonden zich ook Joden – verwoesting van synagogen werd

in diezelfde tijd ook een gaandeweg frequenter verschijnsel.

Enkele malen wordt er in de hierboven geciteerde passages

uitdrukkelijk melding gemaakt van het feit dat de monniken

in het zwart gekleed gingen. Dat is niet bedoeld als een

neutrale beschrijving van hun uiterlijke verschijning, maar om

aan te geven dat deze mannen zich niets aantrokken van de

algemeen aanvaarde normen van decorum. Monniken gingen

er vaak prat op dat ze probeerden hun hele leven lang met

slechts één kledingstuk toe te kunnen, met als gevolg dat

velen van hen rondliepen in niet meer dan versleten en vieze

vodden (de ‘ongewassen kleren’ van Rutilius), en die smerige

lompen waren dan ook nog naargeestig zwart. Dit werd door

buitenstaanders ervaren als een belediging van de fatsoens-

normen en esthetische standaarden van hun maatschappij.

Rutilius zegt het met een fraaie retorische antithese tussen

‘het hemelse’ en ‘ongewassen kleren’. Vergelijk ook zijn

mooie paradox ‘Welk mens wil nu uit vrije wil in narigheid

leven om narigheid te voorkomen?’

Vervolgens is daar het verwijt van huichelarij. Voorwenden

asceten te zijn maar intussen in het geheim ‘meer te eten

dan olifanten’ zoals Libanius het met een sterke hyperbool

zegt, is natuurlijk het toppunt van hypocrisie. En dat wordt

alleen maar bevestigd doordat zij, aldus hetzelfde verwijt, hun

gezichten kunstmatig bleek maken om de indruk te wekken

dat ze honger lijden terwijl het in werkelijkheid om ronduit

vraatzuchtige wezens gaat (‘mannen die er weliswaar uitzien

als mensen maar die leven als varkens’ noemt Eunapius

hen). In de monastieke bronnen van de late oudheid vindt

men heel weinig over vraatzuchtige monniken die zich als

asceten voordoen, maar dat is gezien het hagiografische

karakter van die bronnen ook te verwachten. Parallellen uit

een latere tijd laten zien dat het verwijt van vraatzucht

misschien toch niet helemaal uit de lucht is gegrepen. En

ook hier geldt: Libanius kon zich wel overdrijvingen maar

geen volstrekte leugens veroorloven.

Rutilius Namatianus legt heel eigen accenten. Hij benadrukt

de dwaasheid van het ascetische streven. Als de godin

De ascetische Heilige Hiëronymus in de woestijn. Schilderij van Giovanni

Bellini uit 1480-1490 (National Gallery of Art, Waschigton DC).

38 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 39

de limes contacten waren met de Romeinen. Fragmenten van

muurschilderingen, waterleidingbuizen, vloerverwarming-

stegels en vensterglas geven een beeld van de vernieu-

wingen die de Romeinen introduceerden.

Stenen grafmonumenten en reliëfs waren nieuw in de Lage

Landen. De sarcofaag die in het Limburgse Simpelveld is

gevonden wordt getoond. Aan de binnenkant is de kist op

bijzondere wijze versierd met het interieur van een Romeinse

villa.

Rapenburg 28

www.rmo.nl

BELGIËTongeren

Gallo-Romeins Museum, Archeologische site Teseum

Na de eerder opengestelde schatkamer in het Teseum in

Tongeren is nu ook de archeologische site geopend voor het

publiek. Het Teseum vertelt het verhaal dat zich tweeduizend

jaar lang onder de Onze-Lieve-

Vrouwebasiliek van Tongeren heeft afgespeeld. De site

bevindt zich drie meter onder de vloer van de basiliek.

In 1997 werd besloten het orgel in de Tongerse basiliek te

restaureren en ook vloerverwarming te installeren.

Wetenschappers kregen toestemming om in die periode de

ondergrond van de basiliek te onderzoeken. Van 1999 tot

2008 vonden opgravingen plaats. Hierbij kwamen sporen van

Romeinse stadswoningen en muren, middeleeuwse

omwallingen en (zeven) religieuze bouwwerken aan het licht.

De ondergrond leverde informatie over de ontwikkeling en

evolutie van tweeduizend jaar Tongeren. In de loop van de

eeuwen hebben op deze plek, het hoogste punt in het

stadscentrum, zeven kerkgebouwen elkaar opgevolgd. Ze zijn

telkens gebouwd met een ander volume en in een andere

stijl: van de 4de-eeuwse Romeinse basilica tot de

13de-eeuwse gotische kerk. Vóór de eerste kerk stonden op

deze plek twee luxueuze Romeinse stadsvilla’s. De

opgravingen onder de basiliek leverden veel stukken pleister

op met vaak nog sporen van de afwerking in kleur.

Tijdens de opgravingen werden 386 graven gevonden. Het

grootste deel van de menselijke resten is onderzocht. Ze zijn

bijeengebracht in een tombe onder het Vrijthof.

Na Germaanse plunderingen kreeg Tongeren te maken met

een stadsbrand. Daarna werden in de 4de eeuw de eerste

stappen gezet voor de bouw van een Romeinse basilica. Een

prestigeplek voor de elite van toen, en de plek waar recht

werd gesproken. Hier ontstond vermoedelijk de eerste

christelijke kerk van de Nederlanden, een gebouw dat

voortborduurde op de vormen van de Romeinse basilica.

Omstreeks 550 werd op deze plek een Merovingisch kerkje

gebouwd, dat driehonderd jaar gefunctioneerd heeft. Het

vroegmiddeleeuwse kerkje werd tot twee keer toe aangepast

aan de Karolingische smaak om daarna via een Ottoonse

versie een romaanse basiliek te worden. Later werd de

gotische kerk gebouwd die er nu staat.

Kielenstraat 15

www.galloromeinsmuseum.be

Musea ▼

t/m 31 maart 2019

Rijksmuseum van Oudheden, Goden van Egypte

Met de tentoonstelling Goden van Egypte brengt het

Rijksmuseum van Oudheden vele topstukken naar Nederland.

Meer dan vijfhonderd voorwerpen uit binnen- en buitenlandse

musea brengen de Egyptische godenwereld tot leven en laten

zien hoe groot de invloed van de goden op het leven van de

oude Egyptenaren was.

Het oude Egypte is doordrenkt van religie en magie. Verhalen

over goden en de schepping bepaalden het wereldbeeld van

de bevolking. Op de tentoonstelling is ruim aandacht voor de

functie van de tempels, de reis naar de onderwereld en het

gebruik van huisaltaren. Cruciaal in het land was de positie

van de farao, die de reïncarnatie van de god Horus op aarde

was. Goden van Egypte sluit af met de rol die Egyptische

goden in moderne kunst, films en lifestyle spelen. Een en

ander wordt geïllustreerd door objecten uit een privécollectie.

Bij de tentoonstelling verschijnt een catalogus. Er zijn

audiotours voor volwassenen en kinderen. Ook is er een

randprogramma en een speciaal winkelassortiment.

Het Rijksmuseum van Oudheden, Nederland in de

Romeinse tijd

Het museum opent vernieuwde zalen met de vaste tentoon-

stelling Nederland in de Romeinse tijd. De expositieruimte is

verbouwd en opnieuw ingericht. Niet alleen Romeinen, maar

ook Cananefaten, Bataven en Friezen spelen een belangrijke

rol. Naast de bekende stukken uit de vaste collectie is ook

een aantal nieuwe objecten te zien: een Romeinse helm uit

Leiden, een dolkmes uit Alphen aan den Rijn en altaren voor

de godin Nehalennia uit Zeeland.

Een deel van Nederland maakte vanaf het begin van onze

jaartelling deel uit van het Romeinse rijk. De noordgrens

(limes) volgde het stroomgebied van de Rijn. Het Romeinse

leger had de limes ingericht met forten, wachttorens en een

grensweg. Een verzameling wapens laat de uitrusting van de

Romeinse legioenen en de hulptroepen zien. De Romeinen

introduceerden nieuwe goden, maar de lokale bevolking bleef

ook de eigen goden vereren. Dankzij het Latijn van de

Romeinen legden ze voor het eerst de namen van hun goden

vast in schrift, onder andere op altaren. Aandacht is er voor

de godin Nehalennia en de altaren die aan haar gewijd waren

in tempels langs de Zeeuwse kust.

Romeinse munten illustreren de invoering van het Romeinse

muntstelsel. Vondsten, zoals een beeldje van Minerva in een

Friese terp en een helm op Texel, laten zien dat er ook boven

John Hendriks

Tentoonstellingsagenda

NEDERLANDLeiden

40 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 41

ITALIËRome

t/m 25 augustus 2019

Colosseum – Forum Romanum – Palatijn, Roma Universalis,

L’impero e la dinastia venuta dall’Africa

De tentoonstelling Roma Universalis is te bekijken op drie

plaatsen. Het betreft hier de Romeinse keizers van de

zogenaamde Afrikaanse dynastie, tussen het einde van de

2de eeuw en het begin van de 3de eeuw. De Severische

keizers leverden een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling

van kunst en architectuur, in Rome, maar ook in grote delen

van het keizerrijk. De tentoonstelling wil het publiek laten

kennismaken met de laatste periode van het rijk waarin

Rome groots was en werd geregeerd door keizers van wie de

sterke en blijvende nalatenschap vandaag nog altijd zichtbaar

is.

De keizers van de Severische dynastie waren aan de macht

van 193 tot 235. Het Severische huis werd gesticht door

keizer Septimius Severus (193-211). Men kan hem

beschouwen als een voorloper van de soldatenkeizers. Op

vrijwel alle gebieden vonden ingrijpende verschuivingen

plaats. De Senaat verloor zijn reële macht, de achterstelling

van de provincies verminderde sterk en het leger kreeg

privileges ten koste van de burgers. Rome verfraaide hij met

imposante bouwwerken, waaronder de triomfboog op het

Forum Romanum die zijn naam draagt. De Severische

dynastie eindigt met de moord op Severus Alexander en zijn

moeder Julia Mamaea in februari/maart 235.

De tentoonstelling toont de geschiedenis van de Severische

dynastie en de kenmerken ervan. Deze wordt geplaatst in de

economische en sociale context van die tijd, een periode die

werd beïnvloed door de grote hervormingen, die de Severi

hebben doorgevoerd.

Tevens is plaats voor het verhaal van de relatie tussen de

Severi en Rome, met de marmeren stadskaart, de Forma

Urbis, waarvan voor het eerst meer dan 10 procent wordt

tentoongesteld.

Ze werd tussen 203 en 209 n.Chr. geplaatst aan de Tempel

van de Vrede (Templum Pacis), waar later de kerk Santi

Cosma e Damiano zou komen. De tempel die afbrandde in

192 n.Chr. werd herbouwd door Septimius Severus.

Verschillende plaatsen op het Forum Romanum en de Palatijn

zijn onderdeel van de tourroute. Zo worden de ruïnes van de

zogenaamde Thermen van Heliogabalus (Elagabalus) op de

Palatijn voor het eerst volledig opengesteld voor bezoekers,

net als het Vicus ad Carinas-complex op het Forum

Romanum. De plekken waar de Severi thuis waren (Domus

Augustana, Domus Severiana en de huidige Vigna Barberini),

eveneens op de Palatijn, krijgen ook speciale aandacht.

Het laatste deel van de tentoonstelling richt zich op de

artistieke productie van die tijd. In de tempel van Romulus

(Forum Romanum) wordt een beeldencyclus van portretten en

marmeren bustes getoond, die in 2013-2014 werden

ontdekt. Aandacht is er ook voor ambachtelijk werk uit die

tijd, van fijn bewerkt glas tot Tunesisch keramiek.

Colosseum – Forum Romanum – Palatijn

Labrys ReizenA

ang

enaam

temp

o—

Uitg

ekiend

e prog

ramm

a’s

Kle

ine

gro

epen

—A

cad

emis

che

reis

leid

ing

De specialist in exclusieve groepsreizen

E e n k l e i n e g r e e p u i t o n s r e i s a a n b o d

8-17 april 2019 • Napels en Campanië • o.l.v. drs. Cornelis Jonkman

9-19 april 2019 • Klassieke rondreis door Griekenland • o.l.v. prof. dr. Luuk de Blois

22-28 april 2019 • Met het oog op Caravaggio • o.l.v. Bert Steensma

22 april-1 mei 2019 • Het Byzantijnse paasfeest • o.l.v. drs. Hein L. van Dolen

17-25 mei 2019 • Xerxes en de Perzische oorlogen in Griekenland • o.l.v. dr. Janric van Rookhhuijzen

6-12 juni 2019 • Sponsorreis Troje • o.l.v. dr. Gert Jan van Wijngaarden

7-15 september 2019 • Via Flaminia • o.l.v. drs. Rolf Smit en Inge Smit

Brochure aanvragen? labrysreizen.nl/brochure

labrysreizen.nl — 024-3822110

[email protected]

42 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 43

is kan naar www.devereeuwigdestad.nl ‘waar een handige

plattegrond, wandelroutes en leuke extra informatie zijn te

vinden’, aldus de omslag van De vereeuwigde stad. De

auteurs zijn allen docenten en studenten van de Leidse

opleiding GLTC, en de titel van hun boek slaat op ‘de wijze

waarop literatuur het klassieke Rome voor de eeuwigheid

bewaart’. Via twintig locaties worden indrukken van Rome

weergegeven: het uiterlijk van gebouwen, de betekenis van

locaties voor mensen en de functies van monumenten voor

het dagelijks leven. Alle citaten zijn tevens van een vertaling

voorzien, wat het boekje ook voor de niet-klassiek geschoolde

reiziger zeer toegankelijk maakt.

De namenindex achterin geeft ook functies en jaartallen

weer. Daaraan vooraf gaat een uitgebreide lijst van in het

boek geciteerde auteurs, met jaartallen, korte levensbe-

schrijving en – heel handig – de precieze plaats waar ze in

hun werk over de geciteerde locatie spreken. Twee platte-

gronden in zwart-wit geven globaal de besproken plaatsen

aan. De verdere illustraties zijn voornamelijk vedute van de

18de-eeuwer Giovanni Battista Piranesi; in een

Verantwoording (pagina’s 172-4) komen alle afbeeldingen

uitvoerig aan bod.

Met de leestips, die naar gewicht zijn gerangschikt, was ik

minder blij: waarom hier Dan Browns Het Bernini Mysterie

opnemen? En met alle respect voor zowel Amanda Claridges

Rome. An Oxford Archaeological Guide als Richard

Krautheimers Rome. Profile of a City: beide zijn zeer degelijke

werken, maar erg zwaar en nauwelijks handig om op locatie

te lezen. Ik zou zelf eerder gekozen hebben voor bijvoorbeeld

Catharine Edwards, Writing Rome. Textual approaches to the

city (1996), dat maar 210 gram weegt.

Over de keuze van de locaties kun je van mening verschillen:

zo is van de Apollotempel op de Palatijn alleen de plaats

zichtbaar – de antieke resten zijn miniem. Die keus wordt

dan wel weer goed gemaakt doordat hij in een aantal antieke

teksten aan bod komt – denk bijvoorbeeld aan Horatius’

Carmen saeculare dat hier in 17 v.Chr. voor het eerst klonk.

Aan Fik Meijer was de eer om een kort nawoord te schrijven.

Hij gaat in op de armoedige woonomstandigheden van de

gewone stadsbevolking. Dat veel inwoners, zeker in de

keizertijd, in flatgebouwen woonde, is wel bekend. De

diversiteit daarin – en dat zegt hij niet – was net zo groot als

in onze tijd: van luxe appartementen tot kleine en

ongetwijfeld slecht onderhouden huurwoningen. Dat alle

woningen in de lagergelegen stadsgedeeltes lagen, waar ze

regelmatig door de Tiber werden overstroomd, is nieuw voor

mij – en wat de oudheid betreft niet waar (vanaf de vroege

middeleeuwen verandert dat). Eén blik op de kaart volstaat

om te zien dat bijna alle woonwijken juist op en tussen de

heuvels lagen, aan de oostkant van de Via Flaminia (Via del

Corso). De laaggebieden die leden onder de overstromingen

waren vooral de openbare zones: het Marsveld, het Forum

Boarium en Holitorium, en het Forum Romanum.

Al met al zeker een nuttig en handzaam boekje, dat ik met

plezier gelezen heb.

Thea L. Heres

Cicero, Het bestaan van de

goden. Vertaald en van

aantekeningen voorzien door

Vincent Hunink. Ingeleid door

Rogier van der Wal. Uitg.

Damon, 2018. 208 p.

ISBN 978 94 6340 133 3

€ 24,90

Uitgeverij Damon heeft een

oude vertaling van Cicero’s De

natura deorum in een nieuw

jasje gestoken. In 1993

verscheen bij Athenaeum-Polak & Van Gennep Vincent

Huninks vertaling onder de titel De goden. Deze is inmiddels

alleen nog bij het antiquariaat verkrijgbaar dus het was voor

de hand liggend de tekst opnieuw uit te geven. Voor de

nieuwe versie, met als titel Het bestaan van de goden, heeft

Hunink naar eigen zeggen de tekst ‘licht herzien’. Verder is er

een korte introductie toegevoegd, geschreven door Rogier

van der Wal.

Het bestaan van de goden is een fascinerende en uitdagende

tekst. Het werk heeft de vorm van een dialoog waarin drie

filosofen van gedachten wisselen over religie, waarbij de

Aristoteles, Ars poetica.

Vertaald en toegelicht door

Paul Silverentand. Uit.

Athenaeum, 2018. 109 p.

ISBN 978 90 2530 895 7

€ 15 | e-book € 8,99

De meeste classici zien altijd

graag hoe hun vak toegang

vindt tot een breed publiek, en

alleen al daarom zal de welwil-

lende graecus Paul

Silverentands boek zeker

aanraden aan zijn familie en

kennissenkring. Want inderdaad, de auteur is zeker geslaagd

in zijn doel, dat hij op pagina 10 toelicht: ‘In deze vertaling,

die geen enkele filologische pretentie heeft, is een poging

gedaan om de tekst zo leesbaar mogelijk te maken voor een

lezer die niet gespecialiseerd is in de geschiedenis van

Griekenland of het Atheense toneel.’

En dat is een hele opgave. Aristoteles’ werk is immers geen

eenvoudige lectuur, zoals Silverentand eerder op dezelfde

pagina aangeeft. Niet enkel de tekstoverlevering heeft voor

moeilijkheden gezorgd, maar ook de aard van het werk:

waarschijnlijk moeten we de Ars poetica zien als college-

nota’s die de filosoof niet wenste te verspreiden. Voor de

lezer zonder achtergrondkennis komt daar als extra

moeilijkheid bij dat hij of zij slechts over een heel beperkte

kennis van de oudheid beschikt. De talrijke voetnoten die

werkelijk niets onverklaard laten, zijn in dat opzicht geen

overbodige luxe voor Silverentands ruime publiek. Bovendien

moet de niet-classicus evenmin vrezen dat zijn lectuur steeds

opnieuw zal worden gehinderd door Oudgriekse voorbeelden

die hem niets zeggen, want waar nodig heeft de vertaler

dergelijke gevallen vervangen door ‘een Nederlands

equivalent dat wel als voorbeeld kan dienen’ (pagina 10). Zo

vertaalt hij de zin ‘τὸ γὰρ σίγυνον Κυπρίοις μὲν κύριον, ἡμῖν δὲ γλῶττα’ als volgt: ‘“Plezant” is in sommige streken volstrekt

gangbaar, maar voor ons is het gebonden aan een bepaalde

streek.’ Vanuit het Grieks beschouwd is deze vertaling niet

geheel accuraat, maar elke moderne lezer begrijpt toch het

punt dat Aristoteles wil maken, zonder dat een obscuur

voorbeeld het tekstbegrip in de weg staat. Niet enkel met de

verklarende noten, maar ook met de creativiteit van zijn

vertaling biedt Silverentand de lezer aldus een ongehinderde

lectuur van dit moeilijke werk.

Daarnaast verschaft de inleiding de minimale achtergrond

waarover een leek wellicht niet beschikt, maar die hij wel

nodig heeft. Zo komen de historische ontstaanscontext van

de tragedie en de drie grote tragici kort aan bod. De Ars

poetica – of althans het deel dat tot ons is gekomen –

handelt immers voornamelijk over de tragedie: hoe ziet zo’n

tragedie eruit en hoe moet ze er uitzien? Het genre wordt ook

vergeleken met andere kunstvormen en met de epiek, waarbij

Aristoteles’ eindoordeel luidt dat ‘de tragedie zo goed als

zeker superieur is aan epiek, gezien het feit dat die vorm van

nabootsing beter beantwoordt aan zijn doel’ (pagina 108).

Beoordelen we Paul Silverentands vertaling met dezelfde

standaard, dan is zijn werk beslist geslaagd, want nooit

verliest hij zijn populariserend doel uit het oog.

Laurens van der Wiel

Nathasja van Luijn, Mark Oldenhave

en Christoph Pieper (red.), De

vereeuwigde stad. Een literaire

reisgids door het antieke Rome.

Uitg. Amsterdam University Press,

2018. 192 p.

ISBN 978 94 6298 615 2 € 14,99

Met zijn 215 gram aan gewicht en

een formaat van 17 x 14 cm (lengte x breedte) past dit

kleine boekje prima in rugzak of tas, en wie dat nog te zwaar

Boeken ▼

44 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 45

boekje is plezierig en nodigt uit tot lezen en bladeren. De vier

auteurs zijn beproefde Cicero-deskundigen, en de informatie

mag dus gelden als betrouwbaar.

Cicero’s verschillende werken worden uiteraard allemaal

ergens besproken, maar het is niet meteen inzichtelijk waar

precies. In een volgende druk is dat gemakkelijk te verhelpen

met een kleine extra index, of door toevoeging van pagina-

nummers in de nu al opgenomen lijst van Cicero’s overgele-

verde werken (blz. 178-180).

Dit is nu eens een publicatie waar je als lezer echt iets aan

hebt. Vooral door het handzame formaat en de beperking tot

tweehonderd bladzijden is het een nuttig instrument

geworden voor iedereen die iets met Cicero wil of moet doen.

Aanbevolen dus voor docenten en onderzoekers, belangstel-

lende lezers, en misschien zelfs leerlingen en studenten.

Bijna iedereen is met dit boekje gediend.

Vincent Hunink

Horatius, Het leven in Rome.

Het eerste satirenboek.

Vertaald door Vincent Hunink,

met een nawoord van Marc van

der Poel. Uitg. Athenaeum-

Polak & Van Gennep, 2018.

104 p.

ISBN 978 90 2530 922 0

€ 12,50 | e-book € 8,99

Vincent Hunink vertaalde

Horatius’ Sermones 1 in

jambisch-trocheïsche

vijfvoeters (zie p. 101). De

vertaling leest vlot en is aantrekkelijk. Het is geen ‘letterlijke’

vertaling, maar de vertaler volgt het Latijn toch veelal vrij

getrouw. De vrijheid die Hunink zichzelf gunde heeft hij

geregeld benut voor goede vondsten. In 1,2,41-46 vat

Horatius wat echtbrekers zoal overkomt, als volgt samen:

Hic se praecipitem tecto dedit, ille flagellis / ad mortem

caesus, fugiens hic decidit acrem / praedonum in turbam,

dedit hic pro corpore nummos, / hunc perminxerunt calones;

quin etiam illud / accidit, ut quidam testis caudamque

salacem / demeteret ferro. ‘Iure’ – omnes; Galba negabat.

Bij Hunink lezen we (p. 16):

‘Man 1 is van het dak gesprongen, 2 / met zwepen dood

gegeseld. 3 kwam weg / maar viel in handen van een bende

rovers, / 4 betaalde flink voor het vege lijf, / en 5 is door

een serie knechten hard / teruggepakt. Ja, zelfs zijn ooit bij

iemand / ranzig lid en ballen met het zwaard /gekapt.

“Terecht”, zegt ieder. Galba niet.’ (Vergelijk 1,2,147 e.v.,

vertaald op pagina 20.)

Iuris legumque peritus in 1,1,9 is vertaald met ‘mijnheer de

rechtsgeleerde’; mali culices in 1,5,14 (Iter Brundisinum) met

‘klotemuggen’; 1,5,27 (Huc venturus erat Maecenas optimus

atque / Cocceius) met ‘Hier zou Maecenas komen, ja good

old Cocceius ook.’

De verzen over de relatie tussen Lucilius en de schrijvers van

de oude komedie (1,4,6 e.v.) zijn op pagina 30 als volgt

vertaald: ‘Zij zijn bepalend voor Lucilius, / geheel. Hen volgt

hij domweg na, alleen / metriek en vorm zijn aangepast.’

Horatius bekritiseert Lucilius wel, maar ‘domweg navolgen’

past niet bij de teneur van Horatius’ verzen over zijn

voorganger (vergelijk naast satire 1,4 ook satire 1,10).

Misschien kon Hunink in 1,5,97 bij het weergeven van Bari

moenia piscosi toch ‘visrijk’ hebben verkozen boven ‘vissig’.

Een specifiek kenmerk van de Sermones is de spanning

tussen de aan het epos ontleende hexameter en de

niet-epische inhoud en taal van de Satiren. Geregeld zetten

pseudo-epische formuleringen deze spanning extra in de verf.

Zie bijvoorbeeld 1,5,9b-10: Iam nox inducere terris / umbras

et caelo diffundere signa parabat, op pagina 38 vertaald met

‘Reeds trok duist’re nacht een sluier over / gans het land en

maakte zich toen op / het hemelruim met sterren te

bezaaien.’ Maar, ik bevestig graag wat ik al zei: aangename

lectuur!

Willy Evenepoel

centrale vraag steeds is of de goden bestaan en, zo ja, wat

voor vorm en aard ze dan aannemen en wat hun relatie is tot

ons mensen en de wereld. En passant bevat de dialoog ook,

onder andere, Cicero’s loyaliteitsverklaring aan de filosofie –

inclusief de wijze waarschuwing om bij discussies niet af te

gaan ‘op iemands persoonlijk gezag’ maar ‘op het gewicht

van argumenten’ (1,10) – en in de rede van Balbus de

Stoïcijn een prachtige lofzang op het vernuft van het

menselijk lichaam, door hem toegeschreven aan de

goddelijke voorzienigheid (2,133-168).

De vertaling is prettig leesbaar en de tekst is opgedeeld door

middel van behulpzame tussenkopjes. Achterin is er een

beknopt notenapparaat en een register. Het is Huninks grote

verdienste dat de humor die als een leidraad door de dialoog

loopt goed overkomt in de Nederlandse tekst. Zo vraagt de

Epicureër Velleius zich in zijn kritiek op Balbus sarcastisch af

waarom een onsterfelijke god er op enig moment toe

overgaat ‘een wereld op te tuigen met sterretjes en lichtjes…

als het was om zelf beter te wonen, dan had hij in de

oneindige tijd daarvóór blijkbaar in het donker gewoond, net

als in een oud krot!’ (1,22).

Van der Wals inleiding is een welkome aanvulling. Cicero’s

leven, zijn filosofische oeuvre en de inhoud en structuur van

De natura deorum worden helder besproken, gevolgd door

enkele opmerkingen over de moderne relevantie van het

werk. Doordat er slechts negen pagina’s zijn ingeruimd voor

de introductie worden grote vragen als het nachleben van De

natura deorum en de rol van religie in de hedendaagse

samenleving helaas te haastig afgehandeld. In de literatuur-

lijst ontbreken verwijzingen naar Nederlandstalige werken die

de lezer verder zouden kunnen helpen, ook Van der Wals

eigen introductie op Cicero in de Elementaire Deeltjes-reeks

(Amsterdam University Press 2018, samen met Lidewij van

Gils, Christoph Pieper en Olga Tellegen-Couperus). Maar, wie

een van Cicero’s spannendste werken graag in een moderne

Nederlandse vertaling wil lezen, doet er toch goed aan deze

nieuwe uitgave aan te schaffen.

Inger N.I. Kuin

Lidewij van Gils, Christoph

Pieper, Olga Tellegen-

Couperus en Rogier van der

Wal, Cicero. Uitg. Amsterdam

University Press, 2018.

192 p.

ISBN 978 94 6298 377 9

€ 9,99 | e-book € 4,99

Cicero-Cicerone

De Romeinse staatsman,

schrijver en redenaar Marcus

Tullius Cicero behoeft voor de

meeste Hermeneus-lezers geen introductie. Weinig andere

auteurs hebben zoveel invloed gehad in de loop van de

eeuwen als hij. Het belang van zijn werk voor de Latijnse

literatuur en daarmee de Europese cultuur is enorm. Alleen

al de bewaarde primaire teksten van Cicero zijn omvangrijk

en veelzijdig.

Er is zo veel en Cicero is zo ‘alom aanwezig’, dat een

introductie op zijn leven en werk misschien juist tóch

gewenst is. In die behoefte is nu uitstekend voorzien door

een deeltje in de nuttige Elementaire deeltjes-reeks van

Amsterdam University Press (waarin eerder onder andere al

Klassieke literatuur verscheen, een handzaam totaaloverzicht

door Jacqueline Klooster; zie de recensie in Hermeneus

89,3). In net geen tweehonderd pagina’s krijgt de lezer een

mooi panorama van Cicero’s leven en werken. Het boekje is

noch een biografie, noch een literaire studie, maar een

soepel opgezette, leesbare gids, een soort Cicerone van

Cicero dus.

Als basisstructuur is gekozen voor vier biografisch/

historische hoofdstukjes, waarin telkens een politiek conflict

centraal staat: dat met Catilina, met Clodius, de strijd tussen

Pompeius en Caesar, en de laatste, fatale strijd met

Antonius. Daar tussendoor zijn dan hoofdstukjes geplaatst

over Cicero als schrijver, advocaat en filosoof. Een afsluitend

onderdeel getiteld ‘Cicero de onsterfelijke’ belicht de receptie

tot aan de moderne tijd. Cicero als redenaar krijgt terecht

geen eigen hoofdstuk, omdat dit aspect letterlijk overal

relevant is en in alles is verweven. De structuur van het

46 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 47

Desalniettemin biedt deze bundel vanuit verschillende

perspectieven een mooi beeld van Diocletianus en zijn

hervormingen waardoor een nieuw keizerrijk werd gevormd

dat fundamenteel anders was dan het rijk zoals vormgegeven

door Augustus drie eeuwen eerder, maar nog steeds het

Romeinse rijk.

Jan Willem Drijvers

Seneca, Levenskunst.

Filosofische essays over leven

en dood. Vertaald en toegelicht

door Vincent Hunink. Uitg.

Athenaeum-Polak & Van

Gennep, 2018. 304 p.

ISBN 978 90 2530 926 8

€ 22,50 | e-book € 13,99

Onheilsprofeten hebben

vandaag een erg eenvoudige

job: de klimaatverandering en

het uitblijven van ingrijpende

maatregelen noopt tot ernstige

ongerustheid, de polarisering en verharding in de

maatschappij neemt zienderogen toe, met eenzaamheid en

ontreddering tot gevolg, en piekende zelfmoordcijfers. En nog

erger: er bestaat vooralsnog geen app die ons netjes alle

oplossingen aanreikt. Zou de techniek dan toch niet alles

kunnen oplossen?

Gelukkig is er nog Seneca. In enkele van zijn werken

behandelt de Stoïcijnse filosoof een reeks fundamentele

vragen die tot vandaag niets van hun relevantie hebben

verloren: wat is geluk en hoe kunnen we het bereiken? Hoe

vinden we de nodige gemoedsrust? Wat is echt belangrijk in

het leven en welke keuzes zijn zinvol in het licht van onze

eindigheid en dood? Ook al zullen Seneca’s Stoïcijnse

overtuigingen wellicht nog door weinig hedendaagse lezers

probleemloos worden overgenomen, zijn antwoorden op deze

algemeen menselijke vragen blijven beslist het overwegen

waard. Want Seneca beschikte ook over een flinke dosis

mensenkennis en een rijk psychologisch inzicht, aangevuld

met een nuchtere en pragmatisch ingestelde geest en een

uitgesproken talent voor snedige frasen die de lezer steeds

opnieuw aan het denken zetten.

Gelukkig is er ook Vincent Hunink. In deze nieuwe uitgave

biedt hij een integrale vertaling van vijf werken van Seneca

(De brevitate vitae, De tranquillitate animi, De constantia

sapientis, De vita beata en De otio), aangevuld met een

vertaling van enkele brieven over de dood en van Tacitus’

beroemde relaas over Seneca’s eigen dood. Op het einde

volgt nog een nawoord, geschreven met veel sympathie voor

Seneca (zonder daarbij de blinde vlekken in zijn denken uit

het oog te verliezen) en vooral met veel aandacht voor de

actuele relevantie van Seneca’s kijk. De meeste essays

verschenen eerder al apart bij Athenaeum; alleen De otio

werd voor deze gelegenheid vertaald en aan het geheel

toegevoegd. Hunink vertaalt even snedig als Seneca schrijft

en doet daarmee ten volle recht aan zijn auteur. Hij voegt ook

tussentitels in die de gedachtegang structureren en een hulp

zijn bij de lectuur. Verder wordt de toelichting tot een

absoluut minimum beperkt. Een namenregister achteraan

biedt beknopte informatie over de vermelde personen, maar

uitleg over de meer technische aspecten van Seneca’s

Stoïcijnse filosofie wordt niet geboden. Seneca moet voor

zichzelf spreken, zonder bemiddeling van filologische eruditie,

en in de vertaling van Hunink slaagt hij daar wonderwel in.

Warm aanbevolen!

Geert Roskam

Olivier Hekster en Corjo

Jansen (red.), Diocletianus.

Tussen eenheid en versnip-

pering. Uitg. Vantilt, 2018.

222 p.

ISBN 978 94 6004 399 4

€ 19,95

Na bundels over Hadrianus

en Constantijn de Grote is

Diocletianus. Tussen eenheid

en versnippering de derde

bundel met bijdragen van

Nijmeegse oudheidkundigen

over een aansprekende Romeinse keizer. Het keizerrijk en

het keizerschap die door Augustus waren vormgegeven,

krijgen onder Diocletianus (en zijn opvolger Constantijn) een

geheel ander karakter. Historici spreken dan ook wel van

‘New Empire’. Diocletianus’ fundamentele hervormingen

laten zich vooral begrijpen door het herstel van eenheid van

het rijk na een periode van ‘crisis’ in de 3de eeuw door het

rijk te verdelen in kleinere bestuurlijke eenheden, door

religieuze en economische eenheid te creëren en de

spanningen die dat veroorzaakte. Het verklaart de ondertitel

en de benadering van eenheid en versnippering van de

bijdragen in deze bundel. De verschillende bijdragen

behandelen drie verschillende thema’s: administratief/

bestuurlijke en juridische hervormingen, (re)presentatie in

munten, beelden en architectuur, en de literaire represen-

tatie.

Het eerste thema heeft bijdragen over de tetrarchie

(Hekster); dit vierkeizerbewind was een interessant

experiment om door verdeling van het rijk onder vier keizers

eenheid en controle te bevorderen, en door terugtreding van

de senior keizers (Augusti) ten gunste van junior keizers

(Caesares) het opvolgingsprobleem op te lossen. Het

experiment mislukte jammerlijk. Slootjes gaat in op het

nieuwe provinciale systeem: het aantal provincies werd groter

(meer dan honderd) en aan de hand van het voorbeeld van

Hispania legt ze uit welke geografische en politieke overwe-

gingen een rol kunnen hebben gespeeld bij de nieuwe provin-

ciale indeling. Diocletianus en zijn medekeizers hervormden

ook via (burgerlijke) wetgeving zoals blijkt uit de bijdragen van

Jansen en Verhagen. Daarbij valt vooral pragmatisme en

oplossingsgerichtheid op. Verschillende Diocletiaanse wetten

zijn terug te vinden in de 6de-eeuwse Codex Iustinianus. Het

eerste thema wordt afgesloten door een inzichtrijke bijdrage

van Janssen over Diocletianus en het christendom met

uiteraard veel aandacht voor wat de ‘Grote Vervolging’ is

gaan heten, de christenvervolging vanaf 303.

Het tweede thema opent met een bijdrage van Heijnen en

Betjes over de representatie van tetrarchen in beelden en op

munten. Opvallend daarbij is onder andere dat de keizers

persoonlijke gelaatstrekken ontberen en in afbeeldingen zeer

op elkaar lijken wat hun eenheid en eendrachtigheid moet

symboliseren. Een van de interessantste artikelen is van

Manders over de Grote Vervolging in numismatisch

perspectief. Zij concludeert dat het aantal religieuze

boodschappen op munten sterk afneemt evenals de variëteit

ervan. Dat duidt op streven naar religieuze eenheid. Vanuit

dat streven zou de christenvervolging kunnen worden

begrepen. Diocletianus en zijn medekeizers staan bekend om

hun (re)presentatie door middel van architectuur. In een mooi

en lang artikel (met illustraties) behandelen De Haan en

Mols de vele gebouwen daterend uit de tetrarchie. Ze hebben

veel aandacht voor de stad Rome en uiteraard de Thermen

van Diocletianus, het grootste thermencomplex ooit gebouwd,

alsmede Diocletianus’ paleis in Split waar hij zich na zijn

aftreden in 305 terugtrok en naar verluidt zijn tijd vooral

heeft doorgebracht met tuinieren.

De literaire representatie komt er als laatste thema wat

bekaaid af. Tholen bespreekt de Latijnse lofredes op

Maximianus met veel nadruk op fraternitas met zijn

mede-Augustus Diocletianus en religieuze identificatie van

beide Augusti als Jovius en Herculius. In een kort artikel

behandelt Hunink Diocletianus’ representatie bij de christe-

lijke auteur Lactantius. Voor deze laatste was niet zozeer

Diocletianus maar zijn Caesar Galerius de kwade genius

achter de christenvervolging. In een bijlage wordt een

Nederlandse vertaling (van de hand van Hunink) gegeven van

Diocletianus’ Prijsedict dat maximumprijzen voor goederen en

diensten vaststelde.

Opmerkelijk genoeg ontbreken bijdragen over Diocletianus’

belangrijke militaire en fiscaal-economische hervormingen.

48 HERMENEUS 91-1

Lucianus, Lucius of: de ezel.

Een postmoderne roman uit

de oudheid. Vertaald, ingeleid

en van commentaar voorzien

door Christiaan Caspers. Uitg.

Athenaem-Polak & Van

Gennep, 2018. 94 p. ISBN

978 90 253 0940 4 € 7,99

Lucius of: de ezel is een korte

roman over een man die in

een ezel verandert en allerlei

nare, gekke en grappige

avonturen beleeft, ook

interessant voor ons omdat het enig inzicht biedt in het

alledaagse leven van die tijd. De auteur ervan is niet

helemaal zeker, maar het wordt toegeschreven aan Lucianus,

een Griekse auteur van Syrische afkomst uit de 2de eeuw n.

Chr. van wie een omvangrijk oeuvre is overgeleverd. De

Noord-Afrikaanse auteur Apuleius, ook uit de 2de eeuw, heeft

hetzelfde thema gebruikt voor een roman in het Latijn, De

gouden ezel, die wel heel wat meer diepgang heeft. Dit werk

heeft Couperus weer geïnspireerd tot zijn De verliefde ezel

dat in 1917 als feuilleton verscheen in Het Vaderland, en in

1918 als roman werd uitgegeven. Men gaat ervan uit dat aan

de ezelverhalen uit de oudheid een uitgebreidere ezelroman

ten grondslag ligt. Zo is in 2006 een interessant papyrus-

fragment gepubliceerd, dat de vertaler in zijn boek heeft

opgenomen, waarin net als bij Lucianus en Apuleius, de seks

van een vrouw met een ezel wordt beschreven. De ezel gold

trouwens in de oudheid als een wellustig dier, wiens penis

met die van de god Priapus kon wedijveren.

In Lucius of: de ezel vertelt de hoofdpersoon Lucius uit Patras

over zijn avonturen die het gevolg zijn, zoals hijzelf zegt, van

zijn eigen nieuwsgierigheid. Hij wilde namelijk een

metamorfose meemaken en was daarom naar Thessalië

getogen dat bekend stond om zijn toverkollen en magische

praktijken. In het huis waar hij logeert legt hij het aan met

het dienstmeisje Palaistra (worstelschool, ‘worstelaarster’),

vertaald als ‘Judoka’, met wie hij een heftige seksrelatie

begint. Het vertalen van deze passages, in het Grieks met

allerlei dubbelzinnige worsteltermen, moet een uitdaging zijn

geweest en is bijzonder goed gelukt: ‘Oké jongetje, uit de

kleren jij, en wrijf je in met wat van deze olie hier. Grijp je

tegenstander. Pak ’m bij zijn bovenbenen en keer hem op zijn

rug. Goed zo, en nu klim je erbovenop, tussen z’n dijen… En

dan: intrekken…spreiden…sluit!’ etcetera, etcetera. Snel

komt Lucius erachter dat zijn gastvrouw een bekende

tovenares is. Judoka zorgt ervoor dat hij haar in een vogel

ziet veranderen. Dat wil hij ook wel, maar o jé, hij gebruikt

het verkeerde flesje en zal als ezel verder moeten. Alleen

door rozen te eten kan hij weer zijn oude gedaante

terugkrijgen. Dat zal nog wel een tijdje duren, maar dan

komen zijn kwaliteiten als minnaar, ook in ezelgedaante, goed

van pas. Deze zullen hem uiteindelijk, na al zijn bizarre

belevenissen, in het theater doen belanden om daar een

erotische act op te voeren met een ter dood veroordeelde

misdadigster. Zover komt het niet, want hij ziet iemand met

rozenblaadjes langskomen en grijpt zijn kans!

In zijn uitvoerige en interessante nawoord geeft de vertaler

goede argumenten om het verhaal niet zomaar als een

‘uittreksel’ of ‘samenvatting’ op te vatten. Opvallend zijn

bijvoorbeeld de vele literaire toespelingen en verwijzingen

naar zegswijzen of spreekwoordelijke uitdrukkingen. Hij

kwalificeert het als een ‘postmoderne’ roman, zoals ook de

titel al aangeeft.

De leraren Grieks die dit verhaal willen lezen – het Grieks is

niet moeilijk –, kunnen terecht bij het Griekse leesboek Pallas

3. Hierin zijn ruim van aantekeningen voorziene fragmenten

opgenomen, met samenvattingen van de rest van het

verhaal.

Ik beveel Lucius of: de ezel ten zeerste aan. Het is zeer vlot

en adequaat vertaald en het biedt de kans om eens een

ander aspect van de antieke literatuur te leren kennen,

waarvan helaas te weinig is overgeleverd. Voor de prijs hoeft

u het niet te laten.

Elly Jans