Geschiedenisvan het Nederlandschevolk. Deel 2

765
Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2 P.J. Blok bron P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2. A.W. Sijthoff, Leiden 1924 (derde, herziene druk) Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/blok013gesc02_01/colofon.htm © 2008 dbnl

Transcript of Geschiedenisvan het Nederlandschevolk. Deel 2

  • Geschiedenis van het Nederlandsche volk.Deel 2

    P.J. Blok

    bronP.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2. A.W. Sijthoff, Leiden 1924 (derde,

    herziene druk)

    Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/blok013gesc02_01/colofon.htm

    2008 dbnl

  • V

    Voorrede

    Het tijdperk van den Tachtigjarigen Oorlog neemt in de geschiedenis van hetnederlandsche volk een eigenaardige, zeer belangrijke plaats in; niet alleen, omdatonder den invloed der moeilijke omstandigheden, waarin de bevolking dernederlandsche gewesten toen verkeerde, de grondslagen werden gelegd van dennieuwen staat, die welhaast als de gelijke der groote mogendheden van Europa ophet wereldtooneel zou treden, maar ook, omdat in die dagen de eigenschappen vanden nederlandschen volksaard duidelijker dan ooit aan den dag zijn gekomen.Het zal uit de hierachter volgende bladzijden opnieuw kunnen blijken, hoe in dien

    oorlog goed en kwaad elkander hebben afgewisseld; hoe onder de leiding van driegroote Oranjevorsten, gesteund door een talrijke schaar van uitstekende veldoverstenzoowel uit hun geslacht als uit de landzaten zelve, en door een breede rij vanvoortreffelijke staatslieden, onder wie Johan van Oldenbarnevelt uitblinkt, deonafhankelijkheid van Spanje aanvankelijk is bevochten; hoe te midden van grootegevaren de politieke gesteldheid van Europa telkens weder de kracht van dengeduchten vijand heeft verlamd; hoe reeds door het sluiten van het Bestand devijand de beslissende schrede heeft gezet op den weg, die tot de volledige vrijheidder Zeven Provincin moest leiden; hoe handel en nijverheid, niet slechts in weerwilvan maar minstens evenzeer dank zij den krijg, zich krachtig hebben ontwikkeld;hoe de godsdienstige neigingen van het overheerschende deel des volks zich ineen bepaalde richting hebben bewogen; hoe onze staatsinstellingen in die dageneen vasten vorm hebben aangenomen; hoe kunsten en wetenschappen een tijdperkvan grooten bloei hebben gekend op het einde van den oorlog, toen veiligheid enwelvaart voorwaarden voor dien bloei schiepen. Zoo is de tijd van den oorlog nietalleen uit een krijgskundig, uit een godsdienstig, uit een staatkundig maar ook uiteen algemeen maatschappelijk oogpunt een zeer belangrijk tijdperk in onzegeschiedenis geweest.En aan dit voor de hand liggend overwegend belang van het tijdvak voor onze

    latere toestanden n aan de aantrekkelijkheid in het algemeen van het schouwspel,dat een vrijheidskrijg aanbiedt, is het toe te schrijven, dat de Tachtigjarige Oorlogmeer dan eenig ander tijdperk onzer geschiedenis de aandacht der geschiedkundigenheeft getrokken.Reeds de tijdgenooten zelve stelden herhaaldelijk onder den verschen indruk der

    gebeurtenissen het verhaal ervan te boek. Later kwam men tot het uitgeven vaneigenlijke bronnen voor de kennis der vermelde feiten.Men heeft zich ook in de 18de eeuw veel moeite gegeven om de bronnen der

    geschiedenis van dit tijdperk te verzamelen, maar voornamelijk sedert

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • VI

    het optreden in het midden onzer eeuw van de onvermoeide onderzoekers Gacharden Kervijn de Lettenhove in Belgi, van Groen van Prinsterer, Bakhuizen van denBrink en Fruin ten onzent is een reusachtige menigte stukken uitgegeven, die degeschiedenis van dit tijdvak kunnen toelichten; bovendien ligt nog een zeeraanzienlijke menigte onuitgegeven oorkonden in de archieven binnen- enbuitenslands verscholen. Zoo veel is verzameld, dat het misschien aanbevelingverdient om voorloopig met dit werk op te houden en liever te trachten hetvoorhandene te verwerken in verband met datgene, wat, naar men weet, nog verderin de archieven bewaard wordt. In het overzicht der bronnen, dat aan het einde vanhet deel is opgenomen, zal getracht worden ten minste het reeds uitgegevene onderzekere rubrieken kortelijk samen te vatten.Weinig minder omvangrijk is ook de literatuur over dit tijdvak geworden. Bepaalde

    men zich in de 17de eeuw in hoofdzaak tot het drukken of herdrukken van degeschriften der tijdgenooten van den grooten oorlog en hield men zich voornamelijkaan wat Bor en Van Meteren, Hooft en De Groot, Aitzema en Baudartius haddenverhaald van den heldenstrijd der vaderen, Jan Wagenaar's compilatie van hetmidden der 18de deed de oude schrijvers op den achtergrond treden. Eerst dekritiek onzer dagen liet hen weder in het volle licht komen.Algemeene belangstelling wekte in breeden kring Schiller's geestdriftvolle lofzang

    op den nederlandschen vrijheidskrijg; nog meer Motley's aangrijpende schilderingvan zoo menig schoon tafereel uit het pleit tusschen dwang en vrijheid. Maar dewerken dezer groote kunstenaars van het woord sleepten de lezers meer mede dandat zij dezen overtuigden van de juistheid hunner voorstellingswijze. Gezonde kritiek,steunend op veelomvattende kennis der bronnen, kwam in het midden der eeuwmet Bakhuizen van den Brink aan het woord; zijn Studin en Schetsen, maar vooralFruin's Tien Jaren toonen op meesterlijke wijze aan, hoe scherp oordeel, ruimeopvatting en schoone vorm kunnen samengaan. Velen volgden in de tweede helftonzer eeuw het gegeven voorbeeld: Arend, Van Rees, Brill, Van Vloten, Wijnne,P.L. Muller, van katholieke zijde Kervijn de Lettenhove, Nuyens, tal van anderen nahen lichtten grootere of kleinere deelen van het tijdvak in meer of minder breedopgezette werken en artikelen toe. Op de beschouwingen voornamelijk uit eenprotestantsch standpunt, die tot in de tweede helft dezer eeuw de overhand hadden,volgden die, uitgaande van de katholieke beginselen. Een hevige strijd werd tusschende voorstanders der beide groote kerkelijke partijen gevoerd - een strijd, waaruit dehistorische waarheid allengs zuiverder te voorschijn treedt. Vooral Fruin's meesterlijkeartikelen in De Gids, de Bijdragen en elders gaven het voorbeeld vanwetenschappelijke waardeering van gevoelens en meeningen van allerlei richting.Zoo wies ook de literatuur over den Tachtigjarigen Oorlog op reusachtige wijze.Hij, die thans de geschiedenis van het nederlandsche volk in dit tijdperk wil

    beschrijven, heeft derhalve niet, zooals voor vroegere tijdperken, bij zijn arbeid teklagen over gebrek aan bronnen noch over gebrek aan voorgangers. Integendeeldoet zich hier de zwarigheid voor, dat het moeie-

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • VII

    lijk is geworden te midden van demenigte van stukken en studin den weg te vinden.In dit boek is getracht dit bezwaar zooveel mogelijk te boven te komen en eenverhaal samen te stellen, dat, zooveel mogelijk gegrond op zelfstandigebronnenstudie, tevens en voorzoover noodig, uit de bestaande literatuur over hettijdvak is geput.Waar verschillende opvattingen van personen of zaken het eindoordeel onzeker

    maakten, is in dit werk gestreefd naar de onpartijdigheid, waarvan onze Fruin onshet voorbeeld heeft gegeven en die voornamelijk bestaat in het trachten om zich bijhet oordeel zooveel mogelijk te ontdoen van alle vooringenomenheid, zoowel opreligieus als op politiek gebied. De schrijver wil niet ontkennen, dat het ook hemzelvensoms moeite kostte op die wijze de onpartijdigheid te beoefenen, maar hij meent inalle eerlijkheid getracht te hebben ook in dit opzicht te voldoen aan de hooge eischen,die hij meende zich te moeten stellen bij de behandeling van een tijdvak, dat meerdan eenig ander het hart sneller doet kloppen, bij de gedachte aan den heldenkamp,door de vaderen gestreden voor de hoogste goederen der menschheid, voor watzij recht en vrijheid achtten. Van polemiek heeft hij zich onthouden, zoowel ten eindeden samenhang der gebeurtenissen beter te doen uitkomen alsook omdat de kritischebehandeling der tallooze feiten, waarover gehandeld had moeten worden, denomvang van het werk al te zeer zou hebben doen toenemen.De omvang van het eerste deel, dat zich met de eerste helft van den Tachtigjarigen

    Oorlog bezig houdt, is toch reeds grooter geworden dan aanvankelijk in de bedoelinglag. Al schrijvende kwam de auteur tot de overtuiging, dat het niet mogelijk waszonder schade voor het goed begrijpen der gansche ontwikkeling van onsvolksbestaan het verhaal der gebeurtenissen, de schets der toestanden in dezenaan wisseling zoo rijken tijd te verkorten. De belegeringen van Haarlem, Alkmaar,Leiden en Antwerpen, de veldtochten van prins Willem en prins Maurits zijn nietmaar alleen voor de krijgsgeschiedenis van groot belang: zij zijn met de ganschevolksgeschiedenis nauw samengeweven. Het zoo ingewikkelde verloop derveranderingen op staatkundig en godsdienstig gebied moest uitvoerig wordengeschetst ten einde duidelijk te doen blijken, hoe uit de bourgondische Monarchiein wording een vrije Republiek zich gevormd heeft. Het was evenmin mogelijk meteen kort woord te spreken over de wijze, waarop in het Noorden tijdens den oorlogde grondslagen werden gelegd voor den bloei van handel en nijverheid, die zich inde 17de eeuw op zoo grootsche wijze hebben ontwikkeld.De dagen van prins Willem, van prins Maurits en Oldenbarnevelt, van Frederik

    Hendrik zijn rijk aanmerkwaardige, aan treffende gebeurtenissen. Het te boek stellenervan was voor den auteur meer dan twee jaar lang een bron van onbeschrijfelijkgenot, van hartverheffende aandoeningen. Mocht het hem gelukt zijn ook zijn lezerste doen deelen in de gevoelens, die hem bij de bewerking bezielden.

    LEIDEN, 18 Juni 1896.P.J. BLOK.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • VIII

    Bij den tweeden druk.

    De zeventien, resp. veertien jaren, sedert het verschijnen van den eersten drukverloopen, waren wederom rijk aan bronnenpublicatin, die onze kennis van menigonderdeel van deze periode vermeerderden, ons oordeel wijzigden; ook belangrijkemonografien, door duitsche, belgische en nederlandsche auteurs bewerkt, gavenaanleiding tot herziening op menig punt. Pirenne's vierde deel, vooralsnog alleenin de fransche bewerking uitgegeven, waarin de geheele periode van belgischstandpunt uit werd beschouwd, moet in dit opzicht in de eerste plaats genoemdworden; Marx' Studien zur Geschichte des niederlndischen Aufstandes enRachfahl's Wilhelm von Oranien brachten nieuwe inzichten in de oorzaken vanden strijd en de omstandigheden, waaronder die aanvankelijk liep; over den handelen zijn verloop werd van duitsche en nederlandsche zijde menige belangrijke bijdragegeleverd; de kerkelijke toestanden werden ten onzent ijverig onderzocht en doorpublicatin van allerlei aard toegelicht. Zoo ondervonden ook de vroegere tweedeelen menige wijziging, menige gedeeltelijke omwerking, waarvan op iederebladzijde dezer nieuwe uitgave de sporen gemakkelijk te vinden zijn. Ook hier hebik dank te betuigen aan den vriend die de kaarten opnieuw verbeterde.

    LEIDEN, October 1913.P.J. BLOK.

    Bij den derden druk.

    Ook in dit deel was het na elf jaren, waarin wederom, niettegenstaande de storingder wetenschappelijke werkzaamheid ook ten onzent door den Wereldoorlog enzijn gevolgen veroorzaakt, verscheidene nieuwe bronnen zijn uitgegeven, nieuwebeschouwingen zijn gedrukt, noodig om menige uiting te herzien, menige wijziging,zij het dikwijls van ondergeschikt belang, aan te brengen. Het boek, in zijn geheelbeschouwd, behoefde echter niet aan wijziging te worden onderworpen; het kader,waarin de gebeurtenissen en beschouwingen werden gegroepeerd, kon hetzelfdeblijven. De bijgevoegde kaarten ondergingen eenige wijziging naar aanleiding vande nieuwe geschiedkundige kaarten in den grooten Geschiedkundigen Atlas vanNederland, met name die van Brugmans en Beekman over den TachtigjarigenOorlog: de Republiek der Vereenigde Nederlanden in 1848. Gelijk bij het eerstedeel van dezen druk heb ik ook voor dit deel mogen rekenen op de trouwe hulp vanmijn broeder, voor het Register terzijde gestaan door den heer Geluk te Heemstede,bij het nazien der proeven en de eindcorrectie.

    LEIDEN, December 1924.P.J. BLOK.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 1

    [Boek VI]Het voorspel

    Den 7den Augustus van het jaar 1559 zag Gent voor het laatst een zijner vorstenin persoon de vergadering bijwonen van de Staten-Generaal, daar vergaderd omafscheid te nemen van dien landsheer, koning Philips, die op het punt stond omzich in Zeeland in te schepen naar Spanje, het land zijner liefde, dat hij nooit meerverlaten zou. De Koning droeg de regeering zijner nederlandsche gewesten op aanzijn halfzuster, hertogin Margaretha van Parma, en vermaande bij monde van zijngetrouwen Granvelle de Staten-Generaal en zijn ambtenaren om de nieuwelandvoogdes te steunen in de handhaving van den katholieken godsdienst en deplakkaten, uitgevaardigd tegen de nouvelles sectes dampnables et rprouves.Onheilspellend klonken die woorden van Granvelle den verzamelden in de ooren,

    maar de daarmede gepaard gaande vraag om een bede van drie millioen guldengaf den Staten aanleiding om in hun antwoord voorwaarden te stellen. Deverschillende gewesten verklaarden zich bereid om de gevraagde som toe te staan,maar zoowel hunne afzonderlijke antwoorden als de ten slotte ingediende algemeeneremonstrantie klaagden op scherpen toon over de bezwaren van het spaanschekrijgsvolk op de grenzen, de gendarmerie estrangire, welker verwijdering meneischte, tevens wijzend op de wenschelijkheid om het land te regeeren in overlegmet de seigneurs de par decha, d.i. met de voorname nederlandsche edelen, wierinvloed scheen overschaduwd te zullen worden door dien van Granvelle of, nogerger, van de spaansche raadgevers des vorsten, die uit Spanje alles wenschte tebesturen. De Koning was zeer verontwaardigd over deze eischen en de toon vanzijn wederantwoord op het bezwaarschrift der Staten bewees zijn ontstemming.Philips betuigde daarin, dat de Staten waren sinistrement et contre vrit informezomtrent de nieuwe inrichting der regeering, die hij immers had opgedragen aanmadame sa propre soeur, ne et nourrie par decha en aan vertrouwde dienarennaast haar; wat de spaansche soldaten op de grenzen aanging, hij meende, datdeze eigenlijk onontbeerlijk waren voor de veiligheid des lands tegenover Frankrijk,doch wilde aan het zoo sterk uitgedrukte verlangen der Staten voldoen en beloofdeze binnen drie of vier maanden te Zullen verwijderen.Evenwel, dit waren niet de dringendste zaken, die de regeering en de

    Staten-Generaal op het oogenblik van 's Konings vertrek tegenover elkanderontstemden. In de eerste plaats waren het verschillen over nieuwe lasten, die deregeering aan de nederlandsche gewesten wilde opleggen. Behalve de reeds in1558 toegestane aide novennale van 800000 pd. 's jaars, die dienen moest om debenden van ordonnantie, toen 2000 man,

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 2

    in 14 compagnien verdeeld, te betalen en 6000 duitsche ruiters voor den franschenoorlog te werven, begeerde de regeering nog andere bijdragen van de onderdanen.Te Atrecht, Brussel en Gent, in April 1559 ook aan de gewestelijke Staten ieder inhet bijzonder, deed zij kort na het sluiten van den vrede met Frankrijk verschillendevoorstellen1), voornamelijk ten einde de nederlandsche infanterie, die in dienstgenomen was, te kunnen betalen en de wegens den vrede niet meer noodigeduitsche troepen-afdeelingen te kunnen ontslaan. Deze eischen werden evenweldoor de Staten volstrekt niet grif toegestaan. Zij maakten allerlei bezwaren en toende Koning het land verliet, had hij tot zijn diepe ergernis de gevraagde subsidinnog niet toegezegd gekregen: in weerwil van alle vertoogen en dreigendeverklaringen vonden de verschillende Statenvergaderingen gelegenheid om hunnedefinitieve antwoorden uit te stellen, lang nog nadat de Koning vertrokken was,Brabant zelfs tot in 1564. Bij de aide novennale, die door de meeste gewesteneindelijk was toegestaan, zij het dan niet tot het volle bedrag, had de Koningbovendien een concessie moeten bewilligen, die voor de regeering uiterst bedenkelijkwas: de heffing daarvan en haar beheer werd aan de Staten-Generaal gelaten,waardoor deze negen jaren lang telkens bijeen zouden moeten komen en deverschillende gewesten telkens onderling overleg zouden plegen. De Staten drongener nu op aan, dat ook de verdere beden op die wijze zouden worden gend, iets,waarvan de regeering, bevreesd voor zoo goed als permanente vergaderingen derStaten-Generaal, niet wilde weten.Zoo verliep de laatste bijeenkomst van de Staten-Generaal in tegenwoordigheid

    van den vorst, die den 24sten Aug. van Vlissingen uit de reis naar het Zuidenondernam, tot op het oogenblik van zijn vertrek onder den indruk van de houdingder Staten. Het was hem intusschen niet verborgen gebleven, dat de hooge edelendes lands de Staten in deze houding hadden versterkt, zij, die den grooten invloedvan Granvelle met leedwezen zagen. Een merkwaardige anecdote, hoewel onsovergeleverd in de gedenkschriften van een vrij wat lateren franschen gezant2) endaarom niet geheel betrouwbaar, heeft de herinnering aan de verontwaardiging desKonings bewaard door de vermelding, dat de vorst bij zijn vertrek den prins vanOranje na een heftig gesprek over deze zaken in toorn zou hebben toegevoegd:niet de Staten, maar gij, gij, gij! Hoe het zij, van nu af beschouwde de Koning denhoogen nederlandschen adel als gevaarlijke tegenstrevers, wien zoo weinig mogelijkinvloed op de regeering moest worden geschonken.

    Onder het pas geindigde weinig krachtige bestuur van den hertog van Savoye alslandvoogd3) hadden deze voor een deel nog jeugdige heeren: de prins van Oranje,de graaf van Egmond, de markgraaf van Bergen, de graaf van Hoogstraten, de heervan Glajon, de graaf van Aremberg en anderen, een hoogen toon gevoerd en reedsin die dagen was hunne oppositie tegenover den nieuwen landsheer niet zelden vrijscherp geweest. Zij hadden zich zelfs, ontevreden over den gang der zaken, gelijkte voren over 's hertogs bevelvoering in den franschen oorlog, eenigen tijd van hetbijwonen der zittingen van den Raad van State onthouden. Thans, nu Philips denbekwamen en heerschzuchtigen, hun welbekenden bisschop van Atrecht feitelijkaan het hoofd der nederlandsche regeering

    1) Marx, Studien zur Geschichte des niederl. Aufstandes (Leipzig 1902), S. 74 ff.2) Mmoires d'Aubry du Maurier (1680), p. 9.3) Vgl. dl. I, blz. 546; Marx, S. 123 ff.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 3

    had gesteld en Margaretha diens adviezen zoo goed als blindelings volgde, kon hetniet missen, of de edelen moesten zich spoedig weder in hunne rechten gekrenktachten. Granvelle toch, benevens Viglius, de voorzitter van den Geheimen Raaden den Raad van State, en eindelijk de graaf van Berlaymont, een der hoofden vanhet financieele beheer, waren der landvoogdes door Philips bij bijzondere lastgevingin de eerste plaats als raadslieden ter zijde gesteld. Dit driemanschap regeerdeeigenlijk de Nederlanden: de landvoogdes zag door hunne oogen en schreef doorhunne hand. Zij waren te beschouwen als minister-president, ministers van justitieen van financin van het nieuwe bewind1).Antoine Perrenot, heer van Granvelle, opvolger zijns vaders in het vertrouwen

    van keizer Karel2), ervaren diplomaat, ingewijd in alle staatsgeheimen derbourgondisch-habsburgsche monarchie, had zich weldra ook de gunst van PhilipsII verworven. Gematigd van aard, deelde hij niet 's Konings vurigen ketterhaat enhield niet dan slap de hand aan de strenge plakkaten tegen de nieuwe sekten.Geleerd beoefenaar van letteren en kunst, besteedde hij een groot deel zijnerinkomsten aan het verzamelen van boeken en oudheden, terwijl hij ook alsbeschermer van kunstenaars en geleerden optrad3). Ten volle bekend met deingewikkelde constructie der regeeringsmachine in de Nederlanden, geslepenstaatsman, doorkneed in de macchiavellistische beginselen der toenmalige politiek,vol eerbied voor de traditin van het habsburgsche huis, welks oppermacht hij wildehandhaven, scheen hij de aangewezen man om de landvoogdes ter zijde te staanin de moeilijke taak, die haar wachtte. Maar naast zijn talenten had hij ernstigegebreken. Heerschzuchtig en hebzuchtig tevens, trotsch op zijn hooge geestelijkewaardigheid, vooral toen hij bij de nieuwe bisschoppelijke organisatie totaartsbisschop van Mechelen en primaat der nederlandsche Kerk, weldra (1561) totkardinaal werd verheven, vervreemdde hij veler gemoederen van zich en ontzagzelfs de landvoogdes niet; zijn pronkzucht, de weelde zijner huishouding, zijn nietgeheel onbesproken levensgedrag wekten ergernis ook bij Katholieken, die destrengere richting, sedert het midden der eeuw in het Catholicisme opgetreden,toejuichten. Ook de omstandigheid, dat hij uit Franche-Comt afkomstig was - hijwas in 1517 te Besancon geboren - nam de op vreemdelingen in de regeeringvanouds weinig gestelde Nederlanders tegen hem in.Even bekend als hij was de Fries Wigele (Viglius) van Zwychem van Aytta,

    beroemd jurist, scherpzinnig en van veelomvattende geleerdheid, op godsdienstiggebied nog gematigder dan Granvelle, een man van de denkbeelden van Erasmus,buigend en wijkend voor de omstandigheden, eindelijk van hebzucht evenmin vrijte pleiten als Granvelle zelf. De derde in het driemanschap, de graaf van Berlaymont,een henegouwsch edelman, was zeker de minst bekwame, middelmatig in veelmaar ijverig katholiek en trouw aanhanger des Konings, wiens wil zijn wet was,wiens gunst hem en den zijnen immers veel voordeel kon opleveren; ook bij hemspeelde hebzucht een groote rol.Deze drie mannen beheerschten feitelijk de nederlandsche gewesten. Geen post

    van belang werd vervuld dan in overleg met hen. Zij vormden, wat dit laatste betreft,op het voorbeeld van wat in Spanje gewoonte was, een consulta4), een achterraad,die op gezette tijden de openstaande

    1) Marx, S. 15.2) Vgl. dl. I, blz. 491 vlg.3) Wiesener, Etudes sur les Pays-Bas au 16me sicle (Paris, 1889), p. 176, 214.4) Fruin, Voorspel van den 80-jarigen oorlog, in Verspr. Geschr. I, blz. 287, 301. Vgl. Kolligs,

    Wilhelm von Oranien, S. 58 ff.; Marx, S. 17.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 4

    posten vervulde. Maar zij waren meer. Inden Raad van State, den Geheimen Raaden den Raad van Financin werd niets behandeld dan wat door hen in overleg metde landvoogdes was afgesproken. Kwamen er brieven van den Koning, dan brachtenzij daaruit alleen dat ter kennis van de overige leden der regeering, wat hun dienstigvoorkwam. Deze brieven waren wel talrijk, daar eigenlijk geen enkele zaak vangewicht zonder 's Konings voorkennis afgedaan mocht worden, maar verschenenvolstrekt niet geregeld; dit ten gevolge van 's Konings berekenende langzaamheid,gevolg van zijn geliefkoosden stelregel bij gewichtige besluiten: Yo ed el tiempo,ik en de tijd.Het is duidelijk, dat deze regeling der zaken den anderen leden der regeering,

    vooral den leden van den Raad van State, zeer onaangenaammoest zijn. Zij wetenhaar vooral aan Granvelle, tegen wien zij een hevigen wrok opvatten, die door dentrots en de aanmatigende houding van den kerkvoogd nog toenam. Met weerzinzagen zij dezen vreemdeling aan het hoofd der regeering de plaats innemen, diezij meenden, dat aan hen, vertegenwoordigers van den nederlandschen adel,toekwam. De tegenzin van den krijgsman tegen den priester, van den edele tegenden tot eer en aanzien gekomen man van lager geboorte werkte bij dat alles mede.Van die edelen was prins Willem van Oranje zoo niet de eerste dan toch een der

    eersten. De Nassau's, zijn voorvaderen, hadden in de laatste eeuw een groote rolgespeeld aan het bourgondische hof. Uitgestrekte bezittingen, die der Nassau's inde Nederlanden en der Oranjes in Bourgogne en Frankrijk, waren hem ten deelgevallen, toen de toestemming van keizer Karel en de vergunning zijnsprotestantschen vaders om hem aan het hof der landvoogdes Maria in de katholiekeleer te laten opvoeden hem in staat hadden gesteld om als erfgenaam van zijn neef,prins Ren van Oranje-Nassau, op te treden1). Elf jaren oud was de jonge vorst eindAugustus 15442) uit Dillenburg naar Brussel gekomen en daar onder de leidinggesteld van den heer van Champagney, een jongeren broeder van den bisschopvan Atrecht, die zelf zich ook veel aan hem gelegen liet liggen. De Keizer had Oranjespoedig in zijn onmiddellijke omgeving opgenomen en hem groote gunst betoond,hem, zooals prins Willem zelf later zeide, grootelicks gheeert, ons hebbendeaenghenomen ende opghetrocken in sijn camer den tijdt van negen jaeren3). Oranje'shuwelijk met Anna van Egmond, gravin van Buren, de rijke dochter en erfgenaamvan den beroemden keizerlijken veldheer Maximiliaan van Buren, had zijnaanzienlijke bezittingen nog zeer vermeerderd, zoodat hij een der vermogendsteedelen in de Nederlanden mocht heeten. En bij die rijkdommen voegde hij hetgewicht van groote talenten. Keizer Karel had hem, nog zeer jong, reeds hoogemilitaire functin opgedragen en Philips II had het voorbeeld zijns vaders gevolgd4).Ook in de politiek werd hij vroeg betrokken door zijn opneming, reeds op 22-jarigenleeftijd bij het aftreden van den Keizer, in den Raad van State en door zijn aandeelin de onderhandelingen die leidden tot den vrede van Cteau-Cambresis. Met denhertog van Alva was hij na het sluiten van den vrede, als gijzelaar voor

    1) Vgl. over zijn jeugd: Groen van Prinsterer in de Archives de la Maison d'Orange-Nassau, I(2me d.), p. 194* suiv.; uitvoeriger Blok, in Je Maintiendrai, I, blz. 126 vlg.; Rachfahl, Wilhelmvon Oranien und der niederl. Aufstand, I (Halle, 1906), S. 140 ff; Blok, Willem de Eerste, prinsvan Oranje (Amst. 1919), I, blz. 13 vlg.

    2) 22 Aug. vertrok hij met zijn vader uit Dillenburg, 28 Aug. kwam hij te Breda.3) Apologie van Oranje (Leyden, 1581), blz. 32.4) Zie Deel I, blz. 489; Blok, Oranje, I, blz. 32 vlg.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 5

    het nakomen der gemaakte bepalingen, naar Parijs gezonden - een bewijs van hethooge aanzien, dat hij genoot.Hij was thans lid van den Raad van State en Stadhouder van de belangrijke

    gewesten Holland, Zeeland, Utrecht en Bourgondi (Franche Comt), ambten, diehem grooten invloed op de landsregeering schenen te beloven. Als lid der Orde vanhet Gulden Vlies behoorde hij bovendien van rechtswege tot de eerste raadsliedendes bourgondischen heerschers. Hij was in de dagen, waarover wij thans spreken,een schitterend jong edelman, bekend om de pracht zijner paleizen en de weeldeder door hem gegeven feesten, om de keurigheid van zijn disch, zoowel als om zijnhoofsche manieren, zijn vaardigheid in het uitdrukken zijner denkbeelden, zijnscherpzinnigheid, zijn staatsmanstalenten in het algemeen. Alles scheen hem tebestemmen voor een groote rol in het nederlandsche staatsbestuur. Eenmerkwaardigportret1), door de kunstvaardige hand van Antonie Moro geschilderd, laat ons hemin het harnas zien als een lenig en rijzig jonkman met een koelen, rustigen, vanhelder verstand sprekenden opslag zijner bruine oogen, een van wilskrachtgetuigenden vastgesloten mond, een weligen haardos, een licht dons om wangenen kin. Een man als hij, met zijn hoedanigheden toegerust, van die afkomst en dataanzien moest wel doordrongen zijn van de begeerte om een voorname, zoo nietde eerste rol te spelen in het landsbestuur. Men mag dit eerzucht noemen: het isde eerzucht van een man, die zich zijn beteekenis bewust is en begeert de plaatsin te nemen, die hem toekomt.Des te meer griefde hem zijn ondergeschikte werkzaamheid tijdens het bewind

    van Granvelle, van wien hij zich meer en meer begon te vervreemden, terwijl hijvroeger in de beste verstandhouding met hem had gestaan2). En Granvelle gaf zichweinig moeite om de vriendschap van den jongen edelman te herwinnen.Integendeel, hij deed dezen openlijk zijn overwicht gevoelen en waarschuwde denKoning voor den machtigen en eerzuchtigen jonkman, die toen reeds niet onduidelijkte kennen gaf, dat hij zich met de andere leden van den hoogen adel beschouwdeals de aangewezen handhavers van de in de Joyeuse Entre en andere priviligingewaarborgde rechten der onderdanen tegenover de regeering. Grievend beleedigdehij prins Willem door hem, die burggraaf van Antwerpen was, op te dragen in 1561de regeering dier stad volgens de besluiten van landvoogdes en consulta tevernieuwen: Oranje, die tot deze besluiten niet had medegewerkt, zou zoodoendethans blootelijk als commissaris der regeering hebben op te treden, terwijl koningPhilips zelf drie jaren vroeger hem volgens gewoonte over de benoemingen hadgeraadpleegd, alvorens hem naar Antwerpen te zenden. Hij weigerde dan ook dehem op zoo weinig eervolle wijze opgedragen taak te aanvaarden. Ook in verbandmet zijn juist in dien tijd opkomende begeerte om met zijn overigestadhouderschappen een dergelijk ambt in Brabant te verbinden, dat hem noggrooter invloed op het landsbestuur zou verzekerd hebben, kon Oranje zich zulkeen opdracht niet laten welgevallen. Het bleef hem verder niet verborgen, dat hetGranvelle was geweest, die, na den vroegen dood zijner eerste vrouw, zijn in 1561gesloten tweede huwelijk met de protestantsche Anna van Saksen krachtig hadtegengewerkt3). Granvelle vreesde namelijk, dat de van geboorte protestantscheprins, die tot zijn

    1) In het museum te Kassel. Vgl. vr dl. I van Blok, Oranje, waar het wordt toegeschreven aanWillem Key.

    2) Van der Haer, De initiis tumultuum Belgicorum (Duaci, 1587), p. 81; Blok, Oranje, I, blz. 37vlg.

    3) Blok, Oranje, I, blz. 54 vlg.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 6

    protestantsche familie in Nassau nog altijd in zeer innige verhouding stond, hoewelin zaken van godsdienst toen nog onverschillig, door deze verbintenis met eenvorstin uit een der leidende protestantsche vorstenhuizen - zij was de dochter vanden beroemden keurvorst Maurits van Saksen - in plannen van voor het Catholicismebedenkelijken aard zou betrokken worden. En deze vrees was niet denkbeeldig. DePrins had zich inderdaad heimelijk bij de duitsche protestantsche vorsten alsprotestant in zijn hart voorgedaan, die alleen voor het oog in de Nederlanden nogals katholiek moest leven1). Granvelle, hoewel met deze geheime uitingen inbijzonderheden onbekend, had lont geroken en den Koning gewaarschuwd voor degevaren, die uit dit huwelijk konden voortkomen. Oranje had dan ook veel moeitegehad om 's Konings goedkeuring op zijn huwelijksplan te verwerven, ja zelfs moetenondervinden, dat de landvoogdes op aandrang van Granvelle den anderenstadhouders verbood aan zijn bruiloft te Leipzig deel te nemen.Zoo stonden Granvelle en prinsWillem ook persoonlijk steeds scherper tegenover

    elkander en was de prins door neigingen, positie en talenten de aangewezen leidervan het verzet der hooge edelen tegen den kardinaal, wiens op den dynastiekensamenhang der bourgondisch-spaansche monarchie, op de traditin van het huisHabsburg gegrondveste politiek aanleiding genoeg gaf om te klagen oververwaarloozing der bijzondere nederlandsche belangen.Met name stondenGranvelleen Oranje in de zaak der beden tegenover elkander. Granvelle was van invloed derStaten-Generaal op de heffing eener eens toegestane bede afkeerig, omdat daardoorde samenwerking tusschen de gewesten tegenover de regeering bevorderd werd2);Oranje daarentegen was er om dezelfde reden voor.Naast Oranje stonden anderen. Vooreerst de talentvolle markies van Bergen, Jan

    van Glimes, een zeer bekwaam en standvastig man maar die zich onder Granvelle'sbestuur tot het weinig beteekenende stadhouderschap van Valenciennes beperktzag. Het was bekend, dat Bergen niets weten wilde van strenge vervolging derketters in zijn voor het indringen van calvinistische predikers uit Frankrijk zoo gunstiggelegen stadhouderschap en Granvelle klaagde dan ook over zijn buitengemeenslappe medewerking tot handhaving der plakkaten. Een minder bekwaam maarwegens zijn populariteit gevaarlijker tegenstander was de beroemde overwinnaarvan Grevelingen, graaf Lamoraal van Egmond, prins van Gavre, stadhouder vanVlaanderen, aanzienlijk door zijn goederen, goed hoveling, dapper en bekwaamsoldaat maar ijdel en zonder eenig politiek doorzicht. En naast deze drie plaatstezich een steeds grooter aantal weinig minder aanzienlijke edelen: de graven vanHoorne, Megen, Aremberg en Hoogstraten, de heeren van Montigny, Glajon, deduitsche veldoverste Peter Ernst van Mansfeld, en anderen, die reeds vroegertegenover den hertog van Savoye hadden gestaan.Er schijnen tusschen deze edelen reeds vroeg besprekingen plaats gehad te

    hebben met het doel om zich tegenover den kardinaal aaneen te sluiten. Het warenniet alleen persoonlijke grieven en klachten over te weinig invloed, die deze mannenbewogen zich tegenover den kardinaal te stellen. Het verschil lag dieper. Al magmen aan die persoonlijke grieven gewicht toekennen, zeker is het, dat ook hoogerebeginselen hen leidden.

    1) Behalve Bakhuizen van den Brink's voortreffelijke studie: Het huwelijk van Willem van Oranjemet Anna van Saksen (Amst. 1853), zie men hierover Kolligs, l.l.; Rachfahl, Wilhelm vonOranien und der niederl. Aufstand, II, I, S. 85 ff.; Blok, Oranje, I, blz. 58 vlg.

    2) Papiers d'Etat de Granvelle, VI, p. 7.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 7

    De gansche politiek der regeering was hun tegen den zin. Zij wilden niet hoorenvan een staatkunde, die de nederlandsche belangen opofferde aan die van dedynastie des Konings eener groote wereldmonarchie, het ideaal van keizer Karel,waarvan ook Philips droomde. De edelen wenschten van de Nederlanden geenwereld op zichzelf gemaakt te zien, waar de wil des Konings wet zou zijn als inCastili, waar alleen het belang der spaansch-habsburgschemonarchie den doorslagzou geven1). Zij wilden de belangen der Nederlanden niet ondergeschikt maken aandie van den katholieken godsdienst, die wel ook de hunne was maar waarvoor zijop verre na niet zoo vurig gestemd waren als de Koning, in wiens leven de Kerkzulk een groote plaats innam. Met bekommering zagen zij de regeering tegenoverEngeland en Denemarken een politiek voeren, die de belangen van dennederlandschen handel - een levenszaak voor deze streken - uit het oog scheen teverliezen om de doeleinden na te jagen eener katholiek-dynastieke staatkunde, inde Oostzee zoowel als tegenover het groote eiland aan de overzijde der Noordzee.Met bekommering sloegen zij het gade, hoe de regeering op het punt stond om terwille van deze katholiek-dynastieke belangen in Frankrijk de Guises te steunen.Met bekommering ook zagen zij, hoe de bandenmet het Duitsche Rijk steeds losserwerden, met het Duitsche Rijk, waarvan zij bijna allen leenmannen waren. Kortom,zij verlangden een regeering in nederlandschen, niet een in spaansch-habsburgschenzin; zij wilden de Nederlanden niet opgeofferd zien aan 's Konings godsdienstigeen politieke inzichten, die de hunne niet waren. En, niet in de laatste plaats, zij zagenzich in hunne persoonlijke belangen bedreigd, ja reeds in hooge mate geschaad.Daarommoest Granvelle, de dienaar der koninklijke politiek, plaats maken voor eenwaarlijk nederlandsch gouvernement, zooals zij dit begrepen.Oranje en Egmond openden den strijd. Reeds in den zomer van 1561 schreven

    zij aan den Koning2) over Granvelle's ondraaglijke alleenheerschappij. Zij klaagden,dat in den Raad van State slechts zaken van minder belang werden behandeld ende kardinaal met de zijnen alles afdeed; zij verklaarden op die wijze niet meer inden Raad te kunnen optreden en begeerden hun ontslag daaruit of verandering inde handelwijze der regeering. Die brief had een ver reikende beteekenis: tegenoverde regeering te Brussel beriep men zich op den Koning zelven - een voor het aanziender brusselsche regeering bedenkelijk feit, doch ook bedenkelijk voor het aanziendes Konings, die thans door de heeren verantwoordelijk werd gesteld voor degevolgen eener politiek, die in werkelijkheid geheel de zijne was, zonder dat hijdaarvoor wilde uitkomen: het verzet tegen Granvelle was eigenlijk een verzet tegende politiek des Konings zelven. De Koning antwoordde, dat hij den graaf van Hoorne,die hem naar Spanje had geleid als admiraal der vloot en die binnenkort terug zoukeeren, bescheid zou geven. Zoo bleef de zaak nog vier maanden lang slepen entoen eindelijk het bescheid kwam, beloofde het wel verbetering maar tegelijk bevalPhilips in het geheim aan de Landvoogdes de belangrijkste zaken, evenals te voren,niet in den Raad van State te brengen. Hij wist niet, dat een zijner eigensecretarissen, Erasso, met de edelen in betrekking stond en veel, wat hij vernam,ook dit, aan hen overbriefde. Oranje en Egmond hadden te Madrid in Erasso eentrouw correspondent, evenals de kardinaal in 's Konings secretaris Gonzalo Perez,die dezen op de hoogte hield van de stemming aldaar.

    1) Vgl. Pirenne, Geschichte Belgiens, III, S. 456.2) Gachard, Correspondance de Philippe II, I, p. 195; Blok, Oranje, I, blz. 77 vlg.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 8

    Het is duidelijk, dat z de ontevredenheid niet werd weggenomen. De vooral inBrabant zeer bestreden zaak der bisdommen1), het aanvankelijk uitstel van deverwijdering der spaansche troepen, die men haatte om hunne aanmatigingen envreesde wegens hunne absolute trouw aan den heerscher2), de scherpe vervolgingder ketters, de moeilijkheden met Engeland over den handel - dat alles bracht nietalleen onder de groote heeren maar onder alle standen in de Nederlanden gistingen ontevredenheid teweeg. En Granvelle gold spoedig, niet zonder invloed derheeren op deze meening, over het gansche land voor den man, die voor allesverantwoordelijk was. Er lag veel onbillijkheid in deze beschouwing: noch de invoeringder bisdommen, noch de kettervervolging waren Granvelle's werk geweest; ook hetlanger verblijf der spaansche troepen was door hem niet begeerd en op hun vertrekwerd eindelijk ook door hem met kracht aangedrongen uit vrees voor oproer in denederlandsche gewesten, wanneer zij nog langer bleven. De Koning heeft hen danook in de eerste dagen van 1561 na heel wat tegenstribbelen naar Spanje doenterugkeeren3). Maar met dat al: Granvelle was de ziel der nederlandsche regeeringen alles, wat verkeerd scheen, werd hem, den almachtigen staatsdienaar, geweten.En zijn positie scheen in veler oogen zeer verzwakt door het toegeven des Koningsop enkele punten. De Staten van Brabant, de regeering van Antwerpen begonnenzich op het voorbeeld van Oranje en Egmond tot den Koning te wenden.Het aanzien van het landsbestuur begon te tanen. Overal stuitte de regeering op

    blijkbaren onwil, op lijdelijk of openlijk verzet. De in 1559 gevraagde geldsommen,waarbij in 1560 nog een aide pour les garnisons kwam tot een bedrag van 300000pd. voor drie jaren, kwamen niet dan met moeite en onder voortdurenden aandrangder regeering in; ook de genoemde garnizoensbede, die moest dienen voor debetaling eener inheemsche infanterie ter sterkte van 3200 man om de vertrokkenspaansche troepen te vervangen. Eerst toen deze laatste bede in October 1563was afgeloopen, werden de andere, de zoogenaamde vieilles aides, een jaar latereindelijk ook door Brabant goedgekeurd. Maar tusschen de toestemming en hetfeitelijk opbrengen verliep nog zooveel tijd, dat men nog in 1566 daarmede volstrektniet gereed was4).Granvelle en de landvoogdes verloren reeds spoedig terrein. De traagheid van

    den Koning in het beantwoorden van de tot hem gerichte dringende missives, hetonophoudelijk geldgebrek bij het uitblijven der gevraagde beden, de slapheid vande regeering te Madrid in het algemeen, de onzekerheid van 's Konings politiekmaakte hun de regeering in de Nederlanden zeer bezwaarlijk. Bovendien werd deverstandhouding tusschen Granvelle en Margaretha minder goed: de landvoogdeszelve klaagde over de heerschzucht van den kerkvorst, die ook haar tot zijn werktuigwilde maken zoo goed als de leden van den Raad van State. Zij verzocht eindelijkden Koning over te komen, wanhopend aan de mogelijkheid om het gezag tehandhaven tegenover de toenemende moeilijkheden. Maar Philips weigerde: toenreeds meende hij alleen met een krijgsmacht de orde in de Nederlanden te kunnenherstellen doch hij had

    1) Zie Deel I, blz. 597 vlg; Pirenne, III, S. 480 ff.2) Pirenne, III, S. 463, 475.3) Op de grenzen en in Zeeland, waarheen zij in het laatst van 1560 waren overgebracht om

    hen spoedig te kunnen inschepen, gaven zij zich, tot hevige verbittering der bevolking, overaan schromelijke ongeregeldheden (vgl. Paillard, Considrations sur les causes gnralesdes troubles des Pays-Bas, Bruxelles et Paris, 1874, p. 12-40).

    4) Ritter, Ueber die Anfange des niederl. Aufstandes, in Hist. Zeitschr. Bd. 58, S. 358 ff.; Marx,Beitrage, S. 80.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 9

    geen geld om deze bijeen te brengen. Van een persoonlijk optreden wachtte hijzonder dat weinig heil. Zoo luidde het feitelijk niets beslissende antwoord van denvorst. Tegenover de klachten der onderdanen dacht hij voorloopig met beloften vanverbetering te kunnen volstaan: uitstel was tijd gewonnen, meende hij ook nu.Algemeene beloften, halve maatregelen behalve op het gebied der ketterjacht, waarhij op strengheid aandrong in weerwil der herhaalde verklaring van de brusselscheregeering, dat de nederlandsche rechters en overheden daarvan ten zeerste afkeerigwaren - daardoor hoopte hij de zaken op den duur te kunnen redden. Uitstel,langzaam voortgaan met looden voet, tijd winnen, den tijd tot bondgenoot nemen- dat is schering en inslag van 's Konings politiek en van zijn brieven. Granvelle ende landvoogdes ondervonden dagelijks de groote bezwaren van deze wijze vanbehandelen der zaken, nog verergerd door den verren afstand van Spanje.Zoo sleepten de zaken voort. Nog bedenkelijker werd de toestand, toen de

    Hugenoten in Frankrijk een steeds dreigender houding tegenover het Catholicismealdaar aannamen. De gevolgen van deze stemming in Frankrijk deden zichonmiddellijk in de waalsche grensprovincin gevoelen: een hevige gisting ontstondook hier onder de door vurige fransche en waalsche predikers aangezette talrijkeaanhangers der nieuwe leer. Met niet minder belangstelling sloeg men in hethandeldrijvende Antwerpen, met zijn toevloed van vreemde kooplieden enzeevaarders, de in Frankrijk zich snel opvolgende gebeurtenissen gade, vreezend,dat een algemeene oorlog tusschen Katholieken en Protestanten in Europa zouuitbreken1). De Koning koesterde het plan om met nederlandsche troepen in dennaderenden franschen burgeroorlog de zaak van het bedreigde Catholicisme testeunen en de aanstokers van de vlam der ketterij in zijn eigen gebied te verdelgen,ja vervolgens in Engeland tegen koningin Elizabeth op te treden en de katholiekeschotsche koningin; Mary Stuart, in hare plaats te stellen. Dan zou het Catholicismein West-Europa voorgoed zegevieren.Zoodra de weder in den Raad van State teruggekeerde ontevreden edelen op

    het einde van 1561 de lucht van die veelomvattende plannen kregen, verklaardenzij zich onmiddellijk met kracht hiertegen2) zoo goed als de landvoogdes, die metnadruk op den slechten financieelen en economischen toestand wees en een langevredesperiode tot herstel noodig achtte, terwijl de kerkelijke toestanden ook hier telande tot voorzichtigheid moesten manen. Toen in het voorjaar van 1562 deburgeroorlog in Frankrijk nog onverwacht uitbrak en de Koning bevel gaf maatregelente nemen om een deel van de benden van ordonnantie, na het vertrek der spaanschetroepen het eenige staande leger in de Nederlanden, tot hulp van de Katholiekenin het naburige land af te zenden, werd het duidelijk, dat dit plan op hevigentegenstand zou stuiten. De brusselsche regeering riep op verlangen van Oranje ende zijnen in den Raad van State een aantal aanzienlijke personen bijeen om debelangrijke zaak te bespreken: alle stadhouders der gewesten benevens deVliesridders werden opgeroepen om er te verschijnen (26 Mei 1562). Onder leidingvan Oranje en Egmond verklaarde men zich aanstonds tegen het plan en stemdeslechts zeer noode toe in het steunen der fransche regeering met geld, wat doorGranvelle, die overigens 's Konings plan ook niet goedkeurde, nog ten minste vanhen werd verkregen. De heer van Montigny werd eind Juni door de landvoog-

    1) Zie Burgon, Life and times of sir Thomas Gresham, vol. II, p. 7.2) Vgl. Ritter l.l. S. 395 ff.; Kolligs, l.l., S. 25 ff.; Marx, S. 243.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 10

    des in overleg met de heeren naar Spanje gezonden om den Koning mondeling opde dreigende gevaren te wijzen, beter dan brieven konden doen. Zelfs werd overlegmet de Staten-Generaal of anders met de gewestelijke Staten over delandsverdediging in overweging genomen.De Koning was hevig verontwaardigd over dit verzet tegen zijn groote

    katholiek-dynastieke plannen. Nog hooger steeg zijn toorn, toen hij vernam, datOranje en Egmond reeds vroeger1) van herhaalde besprekingenmet de Stadhoudersen anderen te Brussel hadden gebruik gemaakt om verschillende dezer edelen tebewegen met hen een Liga (Ligue, verbond), tegen den kardinaal te sluiten2). Oranjewas de ziel dezer Ligue, die de verwijdering van den gehaten Granvelle ten doelhad en daarmede de versterking van den invloed des hoogen adels op het bestuur.Bijna alle stadhouders en enkele anderen namen er aan deel: Berlaymont enAerschot met zijn broeder Havr alleen weigerden, de eerste uit vrees om debelangen zijner familie te benadeelen, de anderen uit afgunst op Oranje. Deverbondenen maakten gebruik van de hulp van een hoogst bekwaam man, denverdienstelijken diplomaat Simon Renard, nauw bekend met Egmond en een felvijand van Granvelle, door wien hij zich verongelijkt achtte. Renard had eenwelversneden pen en was waarschijnlijk de schrijver van meer dan een der hatelijkeschotschriften, paskwillen, in deze dagen tegen den kardinaal verspreid - de eerstepolitieke geschriften van dien aard hier te lande.De Ligue3) was aanstonds aan het werk gegaan en had ook de zending van

    Montigny dienstbaar gemaakt aan hare actie tegen Granvelle en zijn bestuur. Zij,die officieel waren aangewezen om den Koning te Madrid in nederlandsche zakenvan advies te dienen, de grootzegelbewaarder Charles de Tisnacq en destaatssecretarissen de Courteville en von Phintzing, die met Philips II naar Spanjewaren gegaan, werden niet voldoende van den loop der zaken sedert 's Koningsvertrek op de hoogte geacht om bij deze moeilijkheden den Koning goeden raad tekunnen geven. Die moeilijkheden waren nog ernstiger dan de Koning aanvankelijkkon vermoeden, want Oranje stond reeds in het najaar van 1562 in betrekking metde protestantsche duitsche vorsten en met Louis de Cond, het hoofd der franscheHugenoten, met het doel om gemeenschappelijk de vervolging van de Protestantenin Frankrijk en de Nederlanden te doen ophouden. Vooral toen Cond stadhoudervan Picardi werd, werd dit gevaarlijk.Montigny vertrok einde Juni 1562 naar Spanje, voorzien van een officieele

    instructie van wege de landvoogdes. Maar nog tijdens zijn verblijf in October kreeghij bovendien een uitvoerige instructie van de Ligue4) en een geloofsbrief van devoornaamste deelnemers daaraan: Oranje, Egmond, Hoorne, Bergen, Mansfeld,Megen en Aremberg, allen stadhouders. In die instructie werd hem aanbevolen uithun naam de bezwaren tegen den kardinaal voor den Koning te ontvouwen.Hij bleef langer dan een half jaar in het Zuiden en had natuurlijk bij den spoedig

    door Granvelle ingelichten Koning weinig succes. Philips stond hem nauwelijks tewoord en verdedigde eindelijk in de afscheids-audientie op 29 Nov., waarin Montignyde opdracht zijner vrienden aarzelend uit-

    1) Kolligs, S. 30 ff.2) Pirenne, III, S. 508 ff.; Blok, Oranje, I, blz. 80 vlg.3) Fruin, Verspr. Geschr., I, blz. 217, stelde het ontstaan der Ligue na de beslissing over de

    fransche hulp in den Raad van State. Deze zaak is echter eerst in Augustus voorgoed beslist(Gachard, Corresp. de Phil. II, I, p. 210), terwijl de zending van Montigny reeds in denvoorzomer valt. Vgl. Kervyn de Lettenhove, Les Huguenots et des Gueux, I, p. 164 en Ritter,l.l. S. 401.; Rachfahl, Wilhelm von Oranien, II, 1, S. 252.

    4) Rachfahl, S. 213.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 11

    voerde, met nadruk den kardinaal, wiens aandeel in de oprichting der bisdommen,waarover Montigny vooral klaagde, inderdaad zoo goed als niets was geweest; vande invoering van de Spaansche Inquisitie was geen sprake, verzekerde hij; hijmaande tot eendracht en gemeenschappelijk overleg ten dienste van het land.Montigny was in December te Brussel terug, waar de Ligue intusschen krachtig hadgewerkt. De felle schotschriften, de spotliederen der Rederijkers, de openlijkeafkeuring van den adel hadden in de hoofdstad en in het naburige Antwerpen,allengs ook in andere steden de verbittering tegen den impopulairen staatsmandoen toenemen. De kooplieden gaven hem de schuld van de handelsmoeilijkhedenmet Engeland, waar de zeerooverij toen welig bloeide, ten koste vooral van dennederlandschen koopman, en de regeering weinig deed om het handelsverkeer tebeschermen, terwijl Philips een oorlog met Engeland tot elken prijs wilde vermijden;de regeering trad niet krachtig op tegen de willekeurige handelingen der Engelschenop handelsgebied, die den handel van Antwerpen ernstig benadeelden, ja dezestad een tijdlang van alle verkeer met Engeland beroofden - en dat was van veelbelang, daar het centrum van den engelschen handel met het vasteland thans teAntwerpen was1). Den kardinaal beschouwden de in de nederlandsche gewestensteeds talrijker Protestanten, ten onrechte intusschen, als den drijver der vervolging,hem, den primaat van Mechelen, den kerkvorst, den vertegenwoordiger dus vanRome. Hem haatten de tegenstanders der nieuwe bisschoppelijke inrichting; hemde verongelijkten, die ieder bewind onder zijn ambtenaren telt; hem de tegenstandersvan een sterke centrale regeering in de Nederlanden. Ook de landvoogdes zelvegevoelde, aangezet door hare hovelingen, steeds zwaarder het juk van harenaangewezen raadsman, dien zij aanvankelijk blindelings gevolgd had. Er wasniemand meer verafschuwd in deze gewesten dan Granvelle, die van zijn kant,rekenend op den Koning, al dien haat met trots beantwoordde en daardoor het vuurnog aanstookte.Het volgende jaar bracht geen verbetering. Integendeel, de beweging wies meer

    en meer in beteekenis, door de Ligue voortdurend, en nauwelijks in het geheim,aangezet. Oranje's wrok tegen Granvelle nam nog scherper vormen aan door diensheftige bestrijding van 's prinsen voorstel om een superintendent, een stadhouder,in Brabant te benoemen ten einde dat gewest beter in bedwang te houden en deStaten aldaar te leiden. Granvelle begreep, dat de prins, met Bergen en Hoorne zijnhoofdvijand, dien post zelf begeerde, en weigerde daartoe mede te werken: hijbeschouwde het als een poging van den jongen man, wiens eerzucht hij meendete doorgronden, om ruwaard van Brabant te worden, een post, die in de brabantschegeschiedenis tweemaal door toekomstige souvereinen was bekleed. Wel dacht hijer niet aan, dat Oranje z hoog zijn doel stelde, maar hij achtte diens groote machteen gevaar voor het door den Koning begeerde bijna onbeperkte gezag en vreesde's prinsen talenten en invloed, vooral wegens zijn betrekkingen tot de duitsche enfransche Protestanten, zoowel voor de Kerk als voor den Staat. Zoo verzette dekardinaal zich ook ten sterkste tegen het in den Raad van State en daarbuiten steedskrachtiger uitgesproken plan tot het bijeenroepen in deze omstandigheden van deStaten-Generaal, waartoe ook de Koning wel nooit zou willen overgaan, gedachtigaan de laatste zittingen dier Staten in zijn tegenwoordigheid. Granvelle hoopteechter2) den volgens

    1) Brugmans, Engeland en de Nederlanden 1558-1567 (Gron. 1892), blz. 45 vlg.2) Rachfahl, S. 254.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 12

    hem verleiden Egmond en den heer van Glajon ten slotte nog van Oranje en Hoornete kunnen scheiden, gelijk met Berlaymont en ook met Aerschot en Havr, ledenvan het geslacht Croy, het geval was. Bergen wilde dien Staten-Generaal zelfs degodsdienstkwestin in handen stellen, wat nog bedenkelijker klonk1). De zendingvan den door de verbondenen gewantrouwden hertog van Aerschot, die zich buitenhun plannen had gehouden, in het najaar van 1562 als vertegenwoordiger derbrusselsche regeering op den plechtigen rijksdag te Frankfort, waar de nieuweroomsch-koning Maximiliaan, oudste zoon van keizer Ferdinand, zou gekroondworden, verbitterde de Ligue nog meer. Op eigen gezag namen eenige derverbondenen, Oranje en de den kardinaal zeer vijandige graaf van Mansfeld aanhet hoofd, tegen den wil der regeering aan dien rijksdag deel, vergezeld van eenigegedeputeerden der Staten van Brabant, die, blijkbaar vlak tegen de wenschen desKonings in, de betrekkingen van het hertogdom met het Rijk moesten trachten teversterken2). En de Ligue beperkte zich weldra niet meer tot den hoogen adel maarbreidde hare werkzaamheid, vooral met hulp van 's prinsen zeer aan hemverknochten broeder, graaf Lodewijk van Nassau, die in den franschen oorloggediend had en sedert in de Nederlanden was gebleven, en diens boezemvriend,den onstuimigen graaf Hendrik van Brederode, ook onder den lageren adel uit,terwijl daarentegen de toch weinig ijverige Aremberg zich uit de Ligue begon terugte trekken. Aremberg handelde hierin op aandrang van zijn zwager Aerschot, hetweinig bekwame, doch opOranje en Egmond naijverige hoofd der nog altijd machtigefamilie Croy, die zich onzijdig wilde houden: les Croy valent bien les Nassau; je neveux pas avoir pour matre le prince d'Orange, zeide de hertog. Ook Glajon begonzich terug te trekken en begaf zich, vreezend, dat men te ver ging, bijtijds naar zijnbezittingen in Frankrijk. Oranje, Egmond en Hoorne bleven evenwel volharden inhunnen tegenstand.Een belangrijke stap deed de Ligue, toen zij, bij gelegenheid van het huwelijk van

    den graaf van Beaufort in Egmond's paleis te Brussel bijeengekomen, nadat denutteloosheid van Montigny's zending duidelijk geworden was, zich bij een schrijvenvan Oranje, Egmond en Hoorne - als leden van den Raad van State - opnieuw totden Koning wendde met een heftigen brief3) vol klachten over Granvelle (11 Maart1563). De heeren waarschuwden Philips nogmaals dringend voor de gevaren eenerhandhaving van den gehaten kardinaal. Namens vele andere hooge edelen vroegenzij zijn verwijdering sans aucun dilay ni dissimulation; stemde de Koning niet toe,dan verzochten zij henzelve te ontslaan uit den Raad van State, dporter de l'estatdu Conseil, overigens hunne gehechtheid, hun trouw aan vorst en godsdienstbetuigend. Onmiddellijk na afzending van den brief verlieten zij met eenigen ophefBrussel, zich zoo metterdaad en openlijk aan de regeering des lands onttrekkend.Hun vroeger wegblijven uit den Raad had weinig aandacht getrokken bij het grootepubliek; nu wekte het veel opzien.Philips aarzelde, als naar gewoonte, wat te doen, stelde uit en weifelde en kwam

    eindelijk tot het in vriendelijke woorden vervatte doch niets beslissende voorstel(eind Juni) aan de briefschrijvers, mes cousins, om een der hunnen b.v. Egmond,naar Spanje te zenden ten einde hem nader in te lichten. Granvelle - dat wisten deGrooten niet - had den

    1) Rachfahl, l.l. S. 560.2) Gachard Corresp. de Philippe II, 1, p. 227.3) Gachard, Corresp. de Guillaume le Taciturne, II, p. 35.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 13

    Koning reeds lang voor zulk een geval op Egmond gewezen als den handelbaarstevan de drie; hij had sedert het voorjaar van 1562 den Koning allerlei kwaads vanhen allen verteld. Hij hoopte alsnog Egmond te winnen, Oranje b.v. door eenbenoeming tot onderkoning van Sicili te verwijderen, door den gematigdenMontignyde overigen te kalmeeren en zoo de Ligue uiteen te drijven. Tegelijk begon hij eenintrige tegen zijn doodvijand Renard, dien hij voor den geheimen raadsman derLigue hield en thans van hoogverraad beschuldigde1).Over de zending van Egmond werd met toestemming der landvoogdes door de

    verbonden edelen en hunne vrienden en verwanten herhaaldelijk geconfereerd:soms verschenen wel 80 edelen daartoe te Brussel. Ook met de landvoogdes zelvewerden wederom door de Vliesridders en de stadhouders bijeenkomsten gehoudenen men bemerkte spoedig, dat ook zij, niet het minst wegens hare dynastiekebelangen en die van haren zoon Alexander in Itali de alleenheerschappij vanGranvelle moede was2). De groote heeren, de seigneurs, beraadslaagden langover wat hun te doen stond; zij besloten Egmond niet af te zenden, bij de scherpehouding tegenover Granvelle te volharden en aan te dringen op hervormingen inhet staatsbestuur onder medewerking van de Staten-Generaal en met feitelijkeregeering van den Raad van State. Deze plannen werden namens allen (26 Juli)door Oranje aan de landvoogdes ontvouwd in een felle rede, waarin hij zich vooraltegen Granvelle richtte. Een nieuwe brief der drie heeren (29 Juli 1563) zou in deplaats treden voor de door den Koning gewenschte komst van Egmond, die ookzelf weinig zin in de reis had3).De brief was nog dringender dan de beide vorige en wees op de toenemende

    gisting in het land. De drie heeren verlangden in heftige termen de verwijdering vanGranvelle en verklaarden wederom zich voorloopig te zullen onthouden van bijwoningder zittingen van den Raad van State, verzoekend om spoedig antwoord. Eendringende remonstrantie van hunne zijde aan de landvoogdes, vragend ombijeenroeping der Staten-Generaal ten einde paal en perk te stellen aan detoenemende verwarring, werd bij dit schrijven gevoegd; ook deze remonstrantieeindigde met de pertinente verklaring, dat zij voortaan niet meer wilden opkomenin den Raad van State, l'umbre dont nous avons servi en iceluy quatre ans. Hetbleef niet onbekend, dat de Prins, blijkbaar de leider van dit alles, van Breda uit,zijn baronie en gewone residentie, met de verbondenen, ja zelfs met enkele duitschevorsten, in voortdurende betrekking bleef. Tegelijk begon ook de landvoogdes opverwijdering van den Kardinaal aan te dringen en zond haren secretaris Armenteros,den barbier de Madame4), haren vertrouweling, naar Madrid om den Koning daartoeover te halen. De kardinaal zelf, door zijn spionnen van alles onderricht, had reedslang dezen loop der zaken voorzien en behendiglijk in zijn brieven aan den Koninglaten doorschemeren, dat hij, hoe gezind ook om den vorst van dienst te zijn, vrijwilligzou willen heengaan, ofschoon hij die nederlaag voor 's Konings gezag en aanzienzou betreuren; hij hoopte dan aan 's Konings hof zelf voortaan de nederlandschezaken uit de verte te besturen en zoo zijn tegenstanders toch nog de baas te blijven;intusschen verzuimde hij niet den Koning tegen hen in te nemen door allerleibeschuldigingen, met name wegens hun slappe houding tegenover de ketters.

    1) Rachfahl, S. 276 ff., vgl. S. 117. vgl.; Pirenne, III, S. 513.2) Wiesener, l.l., p. 114.3) Gachard, Corresp. de Guillaume le Taciturne, II, p. 42; Rachfahl, S. 299 ff.4) Toespeling op Margaretha's behaarde bovenlip.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 14

    Philips raadpleegde zijn spaansche staatslieden. De voornaamste hunner, deenergieke hertog van Alva, ried aan Granvelle te handhaven en de leiders der Liguezoo mogelijk te straffen of anders hen door een handig optreden te scheiden endan later voor hun verzet te doen boeten door hen te onthoofden, zoodra dit kongeschieden; in allen gevalle moest de Koning hen thans bevelen terug te keeren inden Raad van State. Toen de Koning evenwel, na de voor den kerkvorst weiniggunstige inlichtingen van Armenteros, besloten scheen Granvelle op te geven, riedAlva aan dit toch vooral niet openlijk te doen. Dien raad volgde de Koning op, maarmet zijn gewone wijze van handelen duurde het nog tot Januari 1564, eer het zooverkwam. Een geheime brief aan den kardinaal beval dezen de Nederlanden teverlaten1), terwijl de Koning daarentegen aan de drie heeren na zes maandenwachtens een kort en droog antwoord gaf, hen bevelend weder in den Raad tekomen en, zonder zich verder bepaald uit te laten, verklarend: mon intention estd'y penser encoires, pour y pourveoir comme il conviendra. Armenteros nam deneersten brief mede maar de laatste mocht volgens 's Konings voorschriften eerstna het vertrek van den kardinaal de heeren bereiken en werd niet dan na Armenteros'afreis afgezonden. Zoo scheen de zaak slim overlegd, de wensch der Nederlandersvervuld en tevens 's Konings aanzien gehandhaafd!De zes maanden uitstel hadden intusschen de positie van den kardinaal zeer

    verergerd. De gisting was stijgende. Op de feesten bij gelegenheid van eensamenkomst der Staten, later tijdens nieuwe bijeenkomsten van den verbitterdenadel gegeven, ging het rumoerig toe, zoodat zelfs het leven van den kardinaalbedreigd scheen en deze het veilig vond uit Brussel naar Mechelen te wijken. Deschotschriften werden steeds heftiger. Men zag in een nieuwe livrei, door den adelop die feesten ingesteld om het voorbeeld te geven van eenvoudiger kleeding dantotnogtoe onder hen gebruikelijk was, vooral in zekere ongewone versierselen opde mouwen van de grijze stof, een satire op Granvelle's kardinaalshoed2). InDuitschland en Frankrijk volgde men met spanning den loop dezer dingen. Er werdin Duitschland reeds gesproken van wervingen voor den Koning door hertog Erikvan Brunswijk, pandheer van Woerden3).Granvelle werd door 's Konings brief, die hem in Februari gewerd, pijnlijk verrast4).

    Hij nam in een waardig schrijven afscheid van den Koning, hem waarschuwendvoor de Grooten, de bijeenkomst der Staten-Generaal nog eenmaal ernstig afradend,en vertrok 13 Maart 1564 uit Brussel, zoogenaamd om zijn familie in Franche-Comtte bezoeken, feitelijk om voorgoed de Nederlanden te verlaten.De grafrede op zijn bestuur hield Armenteros in deze woorden: Voil ce dyable

    qui pensoit bien faire son paradis par icy. Il s'en va et ne retournera plus, l'on luyen gardera bien. Maar dat hij niet terug zou komen, wisten zijn heftigste vijandenniet en durfden zij nauwelijks hopen: de kardinaal zelf deed zijn uiterste best om deGrooten in den waan te brengen, dat hij slechts tijdelijk was heengegaan, en hetduurde tot den zomer, eer men de toedracht der zaak begreep.***

    1) Gachard, Corresp. de Phil. II, p. CLXXXIII suiv.2) Wiesener, l.l., p. 155.3) Rachfahl, S. 324.4) Dit blijkt duidelijk uit de brieven, die wij thans bezitten, hoewel het zoo goed als officieele

    verhaal van Hopperus, in zijn Recueil et Mmorial des troubles des Pays-Bas (ed. Hoynck v.Papendrecht, p. 36) zegt, dat le Cardinal fust enfin d'advis de se retirer. Hij voegt er evenwelook bij avec le bon plaisir et volunt secrte de Sa Majest, wat eenigszins anders luidt.Over de geheele zaak vgl. Rachfahl, S. 326 ff.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 15

    Juist deze onzekerheid verhinderde, dat het vertrek van Granvelle den goedenindruk maakte, dien het had kunnen bewerken. De strenge toon van het antwoorddes Konings op den brief der Grooten versterkte hen in de meening, dat de Koningniet van plan was in dit of in eenig opzicht aan hunne grieven te gemoet te komen.De onzekerheid en de daarmede samenhangende toenemende ontevredenheidwaren oorzaak, dat de Ligue tegen den kardinaal nog in stand bleef, hoewel hijzelfreeds weg was. Hoe talrijk de ontevreden edelen waren, bewees de geschiedenisder livrei1): 2000 rokken met versierselen, die op kardinaalshoeden of wel opzotskappen geleken, lagen reeds bij de brusselsche winkeliers gereed, toen opverlangen van de landvoogdes Egmond om althans den uiterlijken schijn vanhatelijkheid tegen den kardinaal te doen ophouden, den adel een ander teeken opde mouwen deed aannemen, den pijlbundel der spaansche realen, teeken vaneendracht, later zoo beroemd in de geschiedenis der Republiek.Doch, al bleef de kardinaal weg, in het stelsel der regeering werd geen verandering

    gebracht. Oranje en Egmond, de leiders der oppositie, keerden wel overeenkomstig's Konings wensch in den Raad van State terug en deden tot groote tevredenheidder landvoogdes hun best om de zaken gaande te houden; maar hoe zouden zij,zoo geheel anders gezind wat de verhouding der landsheerlijke macht tot deonderdanen betreft, hebben kunnen werken met de regeeringsmachine van denkardinaal? Deze had, met zijn stelsel van feitelijke uitsluiting der meeste leden, dedrie raden: den Raad van State, den Geheimen Raad en dien van Financin, kunnenbeheerschen, maar nu werkten deze Raden zonder behoorlijken samenhang en delandvoogdes was niet in staat om dit gebrek te verhelpen. Al spoedig won dan ookhet denkbeeld bij de Grooten veld om den Raad van State, thans slechts een derdrie Raden en speciaal belast met het bestuur der civiele en militaire zaken, gelijkde Geheime Raad met dat van de rechtspraak en de Raad van Financin met datvan de domeinen, te hervormen in een machtig centraal regeeringslichaam,bestaande uit een grooter aantal leden en zoo goed als onafhankelijk van delandvoogdij; in de gewesten zelf wilden zij grootere macht leggen in de handen dergouverneurs tegenover de gewestelijke hoven en de stedelijke besturen2).Hiervan nu wilde Philips, die hen niet minder dan te voren wantrouwde, niets

    weten en ook de invloedrijke ambtenaren, Viglius en de zijnen, niet ten onrechtebevreesd om door den adel geheel naar den achtergrond te zullen wordengeschoven, terwijl zij sedert de opkomst der bourgondische dynastie zulk eenbelangrijke rol in het staatsbestuur hadden gespeeld, verzetten zich tegen dieplannen met hand en tand, terwijl de kardinaal en de zijnen niet ophielden denKoning tegen den adel te waarschuwen. Nu reeds deden de groote heeren vanhoogen adel den getabberden hunne minachting gevoelen en toonden weinigeerbied voor hunne uitspraken3). Hoe zou het dan later wel worden? Zij steldenbovendien weinig vertrouwen in de regeerkracht van de edelen, die hunne plaatszouden innemen. Wat zij voor het oogenblik daarvan zagen, was niet geschikt hundit vertrouwen te geven. Wanorde, eigenbaat, zucht om verwanten te bevoordeelenkwamen op bedenkelijke wijze aan den dag. De door grenzenlooze verkwistingenverarmde lagere adel hoopte op zijn beurt te zullen profiteeren van de zegepraalder Grooten. Reeds voerden

    1) Fruin, Verspreide Geschriften, I, blz. 331. Vgl. Ritter, l.l., S. 401, noot 3.2) Rachfahl, l.l. S. 410.3) Hopperus, Recueil, p. 39 suiv.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 16

    zij aan het hof der landvoogdes een hoogen toon en volgden het voorbeeld vanBergen, Hoogstraten, Mansfeld en anderen, die thans hunne vrienden ruimschootsschadeloos stelden voor de vroegere achteruitzetting bij het vergeven van gunstenen posten. Welhaast kon men niets van de landsregeering gedaan krijgen dan doortusschenkomst van de edelen of, wat nog erger was, van hunne dienaren; financieelevoordeelen, genadebrieven konden voor grof geld van hen worden gekocht; oudeprocessen van den adel tegen het landsheerlijk domein werden uit het stofopgerakeld en opnieuw aanhangig gemaakt; het recht was voor geld te koop.Middelpunt van al die uitingen van heb- en winzucht was de geldgierige Armenteros,Margaretha's invloedrijke secretaris, weldra als Argenteros algemeen berucht.De kardinaal en zijne vrienden wreven zich genoeglijk in de handen, toen zij de

    toenemende verwarring in het bestuur zagen. Zij hadden het immers wel voorspeld!Scherper nog klonken hunne woorden, toen de Grooten bij den Koning weder opbijeenroeping der Staten-Generaal aandrongen. Philips wilde er niet van hooren enhad reeds spoedig berouw van de verwijdering van den kardinaal, vooral toen deRaad van State bezwaar maakte om de besluiten van het thans geindigde Concilievan Trente in de Nederlanden van kracht te verklaren en de adel blijkbaar zachtheidin zaken van religie trachtte te bevorderen.

    Onder de vele bezwaren, waarmede de Grooten na het vertrek van den kardinaalhadden te kampen, nam de kettervervolging op grond der plakkaten een belangrijkeplaats in. Het Calvinisme had in den laatsten tijd, in weerwil van de maatregelender regeering, groote vorderingen gemaakt en de gematigde gezindheid dernederlandsche overheden kon in den toenemenden afschuw van de kettervervolging,die zich onder het volk vertoonde, geen verkeerde neiging zien. Niet alleen vanFrankrijk uit drong het Calvinisme meer en meer door in de grensprovincin: Artois,Vlaanderen en Henegouwen1), maar ook in het Noorden vond, onder den invloedvan heimelijke prediking en verborgen lectuur, de calvinistische leer steeds meeraanhangers onder de lagere bevolking. De stemming onder de bevolking was vooruitbreiding der kettersche denkbeelden zeer gunstig. Op het platteland vanNoord-Holland en Friesland had men nog tal van geheime aanhangers derhervormingsdenkbeelden en vooral van de leer der Mennisten. Vele Katholieken,die overigens nog voor het uiterlijke aan de katholieke leer vasthielden, toondenzich hevig gergerd over het gedrag hunner eigen geestelijken, wier onkuischheid,onmatigheid, zucht naar weelde, veronachtzaming van kerkelijke plichten,geldgierigheid en andere ondeugden ook de nog aan de oude leer gehechtebevolking meer en meer van de Kerk en hare dienaren vervreemdden. Hoeveelernstiger namen de calvinistische en luthersche predikers hunne taak op! Zoo zagmen in dezen tijd het aantal der Calvinisten steeds toenemen in menig dorp en inmenige stad, waar priesters enmonniken door hun gedrag aanstoot gaven. Oprechteen onverdachte Katholieken beweerden nog een halve eeuw later aan de kerkelijkegezindheid der bevolking te kunnen zien, waar de geestelijken in die dagen hunplicht hadden gedaan en waar niet. En al ging de overgroote meerderheid niet totde nieuwe Kerk over, toch nam de gehechtheid aan de oude op bedenkelijke wijzeaf en verspreidde zich onder hen, di zich nog Katholieken bleven noemen, eentoenemende onverschilligheid, die voor velen een begin van overgang was, eenonverschilligheid, die trouwens reeds

    1) Pirenne, III, S. 520 ff.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 17

    veel vroeger merkbaar was en nog wel de oude kerkelijke vormen in wezen lietmaar in den grond der zaak de oude leer meer en meer deed verwaarloozen enweldra ook die vormen zelf met geringe belangstelling deed bejegenen: het wasreeds lang opgemerkt, dat het kerkbezoek, het volgen van processie's, deoffervaardigheid voor kerkelijke doeleinden, de neiging tot het kloosterleven handover hand afnamen. Ook de toenemende achteruitgang der industrie in Vlaanderenen Holland en de daarmede samenhangende ongunstige economische toestandender loonarbeiders hadden op de uitbreiding der kettersche denkbeelden onder delagere bevolking zekeren invloed1), maar in hoofdzaak was het toch de anti-kerkelijkegeest, die de menschen opnieuw begon te beheerschen.Onder de Grooten rijpte het denkbeeld2) om op eigen hand in de Nederlanden

    een hervorming in de kerkelijke zaken teweeg te brengen, daar het zich in allerleimoeilijke kwestin van theologie verdiepende en daarover twistende Concilie vanTrente nog altijd niet gereed was met zijn arbeid en men twijfel koesterde, of hetwel ooit gereed zou komen te midden van de alom zich verheffende disputen. Deziel dezer plannen was graaf Lodewijk van Nassau, rechterhand van Oranje, wiensluthersche afkomst en fransche relatin hem den aangewezen man deden schijnenom in de katholieke Kerk in de Nederlanden en de naburige streken een hervormingvoor te bereiden, die de gematigde Katholieken met de gelijkgezinden onderLutherschen en zelfs Calvinisten in n kerkverband zou opnemen. Wel was dePrins voor het uiterlijk nog katholiek en betuigde hij zijn blijven bij de oude leerherhaaldelijk op zeer in het oog vallende wijze, vooral ten opzichte van zijn prinsdomOranje3), maar dat hij van een schikking op godsdienstig gebied allerminst afkeerigwas, kon men van een man van zijn aard en zijn relatin onderstellen. TusschenCond aan de eene, landgraaf Willem van Hessen en andere luthersche vorstenaan de andere zijde zou, meende men, misschien op grond der WittenbergerConcordie van 1536 overeenstemming te verkrijgen zijn. Ook Guy de Bray, deinvloedrijke calvinistische prediker, liet zich voor deze plannen vinden en verleendezijn medewerking4). De gematigde geest van overheid en bevolking in de Nederlandenscheen dergelijke plannen te begunstigen, hoewel zij n in Frankrijk n in Duitschlandtot nu toe waren mislukt.De Grooten vonden weldra een theoloog van hunne gading in den beroemden

    rechts- en godgeleerde Baudouin, van geboorte Nederlander, leerling van dengematigden theoloog Cassander - van Kadzand geboortig - die thans te Keulenleefde5). Baudouin had reeds in Frankrijk pogingen van dien aard in het werk gesteldmaar in den heftigen burgerkrijg aldaar hadden zij teleurstelling gebaard. Thanshoopte menmet zijn hulp in de Nederlanden iets te kunnen uitrichten. Zijn benoemingtot hoogleeraar aan de jonge hoogeschool te Douai (Sept. 1563) zou hemgelegenheid geven om terug te keeren naar zijn vaderland, waaruit hij vroeger alsketter was verbannen. Men beloofde hem zelfs bij het slagen dezer plannen eenplaats in den Geheimen Raad enOranje hield in den zomer van 1564 samenkomstenmet den jurist-theoloog om de lijnen van het grootsche eenheidsplan vast te stellen.Doch de tijden voor zulke plannen waren reeds voor-

    1) Vgl. Pirenne, III, S. 530 ff., waar daaraan echter te groote beteekenis wordt toegekend.2) Fruin, Verspr. Geschr. I, blz. 344 vlg.; Van der Haer, l.l., p. 169 seq.3) Blok, Oranje, I, blz. 70 vlg.4) Ritter, l.l., S. 411 ff.5) Vgl. Marx, Beitrge, S. 430 ff.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 18

    bij. De in geloofszaken weinig ijverige Grootenmochten denken, dat het nogmogelijkwas vrede tusschen de strijdende Kerken te stichten, de gematigde gezindheid vanvele hooggeplaatste ambtenaren mocht zulke gedachten in de hand werken - deKoning aan de eene zijde, het vurige protestantsche element aan de andere wildenvan geen toenadering weten. De Koning wilde met geweld de ketterij bedwingen;Calvinisten en Lutherschen wilden niet meer terugkeeren in een Kerk, die zij uit denbooze achtten. Zoo liep deze poging op niets uit, terwijl de onstandvastige Baudouin1)zelf weder tot het Catholicisme begon over te hellen en naar Frankrijk terugkeerde.Pogingen om de zaak opnieuw aan de orde te stellen bleven het gansche jaar 1564door in de lucht zweven maar de drang der omstandigheden verhinderde ze indaden om te zetten. Het Calvinisme wilde van geen toegeven weten, evenmin alsde leidende luthersche theologen, en het Concilie van Trente had eindelijk regelenvoor een hervorming binnen den kring der rechtzinnige katholieke denkbeeldenvastgesteld zonder iets van toenadering tot calvinistische of luthersche leerstellingente willen hooren. Men moest kiezen of deelen.Nog op het einde van 1564 werd in den Raad van State over deze zaken

    beraadslaagd: hervorming van het bestuur des lands, verbetering der financieeletoestanden, maatregelen op godsdienstig gebied - dat waren de drie onderwerpen,waarover te handelen viel2). Het waren ernstige dingen, die ter sprake kwamen ineen ernstigen tijd, in den strengen winter van 1564 op 1565, die tot diep in hetvoorjaar de rivieren gesloten hield en alom armoede veroorzaakte. Men neigde opOranje's aandrang ertoe den Koning ronduit voor te stellen den Raad van Stategrootere macht toe te kennen, de Staten-Generaal bijeen te roepen en de plakkatentegen de ketterij te matigen. Egmond, de door den Koning vroeger begeerde gezant,zou deze wenschen persoonlijk naar Spanje overbrengen, maar de handige Vigliuswist, gebruik makend van een gedwongen afwezigheid van Oranje, de oppositie tebepraten om die eischen niet te stellen en aan te dringen op de komst des Koningsin de Nederlanden; hij stelde een fraaie woordenrijke instructie voor Egmond op,waarbij de Koning dringend werd uitgenoodigd om over te komen3). In de vergadering,waarin die instructie zou worden goedgekeurd, gaf Oranje, leider der oppositie,evenwel in een lange en belangrijke rede rekenschap van den staatkundigentoestand, een program tevens voor de toekomst. De korte inhoud dier rede was alsvolgt4).Wij bedriegen anderen en ons zelf, als wij met die schijnbaar dienstvaardige

    woorden zoowel de ziekte als het geneesmiddel verbloemen.Wij moeten den Koningronduit ontvouwen, wat er van de zaak is, want zij duldt geen langer uitstel. Vooreerstmoeten wij hem eenvoudig en zonder omslag van woorden aantoonen, dat degodsdienst in de naburige rijken en gewesten hevig geschokt is en ook in deNederlanden zeer geleden heeft, zoodat bij het schandelijke leven der geestelijken,hoofdoorzaak der woelingen, de Kerk door de strengheid der plakkaten en processenof door de instelling der bisschoppen alleen niet langer kan worden gehouden inden ouden staat. Dan, dat de onderdanen het woeden der inquisiteurs niet meerwillen verdragen: die rechters zijn zoo in den grond bedorven en door hatelijkeonderlinge twisten zoo berucht, dat zij de menschen niet langer tot hun plicht kunnen

    1) Vgl. Rutgers, Calvijn's invloed in de Nederlanden, blz. 159 vlg.2) Hopperus, Recueil, p. 41 suiv.3) Rachfahl, S. 470 ff.4) De rede zelf hebben wij, helaas niet; wij kennen haar slechts in de woorden van een tijdgenoot.

    Zie Van der Haer, l.l., p. 185.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 19

    brengen. Daarbij komt, dat men de regeering niet behoorlijk kan voeren dan doorde instelling van n regeeringsraad; bij verdeeling onder eenige Raden trekkendeze ieder op zijn beurt de zaken naar zich toe en brengen den ganschen staat inverwarring door hunne verschillen. Verder moeten in dien regeeringsraad eenigeverstandige mannen van gezag komen, wier aanzien bij het volk hoog is. Eindelijkmoet men den Koning aantoonen, dat de besluiten van het Trentsche Concilie hierniet aangenomen kunnen worden: deze gewesten grenzen aan Duitschland, welksprotestantsche zoowel als katholieke vorsten het Concilie om ernstige redenenzullen afwijzen; menmoet den Koning aantoonen, dat de landvoogdes de uitvoeringdier besluiten moet uitstellen. Men moet dit vooral doen om zoo te bewerken, datde Koning zijn strengheid tegenover de ketterij laat varen. Ik ben katholiek en wilvan dien godsdienst niet afwijken, maar toch kan ik niet goedkeuren de gewoonteder koningen om het geloof en den godsdienst der menschen naar hunnen wilbinnen willekeurige grenzen te beperken.Ernstig en luide klonken de woorden van Oranje door de vergaderzaal, waar zulk

    een taal nooit gehoord was, en de rede maakte op den vreesachtigen Viglius zulkeen indruk, dat hij, thuis gekomen, na een onrustigen nacht door een beroerte werdgetroffen. Hij bleef verder uit de vergaderingen afwezig en Oranje's inzichten werdenthans door de meerderheid aangenomen, zoodat de reeds voorgestelde instructiedoor Joachim Hopperus, lid van den Geheimen Raad, Viglius' vertrouwden vrienden landgenoot, in den door Oranje aangegeven vorm moest gebracht worden.Van dit oogenblik af was het duidelijk, dat f de Koning f Oranje en zijn partij

    moest toegeven. Twee beginselen stonden onverzoenlijk tegenover elkander in deNederlanden: het beginsel van het strenge Catholicisme met onbeperkte vorstelijkealleenheerschappij, zooals Spanje die kende, tegenover dat van verdraagzaamheidop godsdienstig gebied met een landsregeering volgens de oude op de privileginberustende begrippen, bij welker toepassing aan den inlandschen adel een grooteinvloed zou toekomen. De strijd der toekomst lag voor een groot deel in Oranje'srede opgesloten.

    Egmond vertrok nog in Januari 1565, uitgeleid door vele leden der Ligue, die zichplechtig verbonden alle nadeel te wreken, dat hem op de reis zou kunnen overkomen:het gerucht liep toch reeds, dat Granvelle den Koning had aangeraden eenigehoofden in de Nederlanden te doen vallen en inderdaad had, zooals wij zagen, Alvain dien geest herhaaldelijk in 's Konings Raad gesproken, Van levensgevaar voorEgmond was thans echter geen sprake. Philips, bijtijds gewaarschuwd en beslotenom tijd te winnen, ontving den graaf uiterst vriendelijk, prees op uitdrukkelijk verzoekder landvoogdes hem en zijn vrienden om hunnen ijver in de behartiging derlandszaken, maar toonde zich niet in het minst geneigd om de door Oranje en dezijnen aangewezen richting in te slaan. Egmond, vriend van rook, liet zich metfeesten en gunsten vieren en keerde in April naar de Nederlanden terug. Hetantwoord des Konings, dat hij overbracht, behelsde weinig meer dan een betuigingvan gehechtheid aan het katholieke geloof, waarin de Koning niet de minsteverandering wilde brengen - liever wilde hij honderdduizend levens verliezen -benevens het plan om een vergadering van theologen bijeen te roepen ten eindemet den Raad van State te raadplegen over de middelen om de dwalende geestentot betere denkbeelden op godsdienstig gebied te brengen. Van de gewenschtehervormingen niets, de overkomst des Konings naar de

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 20

    Nederlanden werd toegezegd, eenige weinig beteekenende algemeene beloften,werden gedaan, vanmatiging der vervolgingen, van de Staten-Generaal geen woord!En welhaast kwam het vage bericht, dat te Bayonne de gevreesde Alva met de doorniemand vertrouwde Koningin-moeder van Frankrijk, de listige Catharina deMedicis,een samenkomst had gehouden met het doel om samenwerking tusschen de beidekronen te bewerken tot gewelddadige handhaving van het Catholicisme. Denederlandsche Calvinisten zoowel als de fransche Hugenoten kwamen thans inbeweging en de nog altijd bestaande Ligue hield samenkomst op samenkomst uitvrees voor de gewachte samenwerking, die echter te Bayonne feitelijk niet was totstand gekomen1).Intusschen kwam de vergadering der theologen bijeen en ried tot oogenblikkelijke

    afkondiging der besluiten van het Concilie van Trente, die immers omtrent leer enleven der geestelijken en onderwijs het noodig geachte bepaalden, echter tevenstot eenige verzachting der plakkaten met het oog op verschil tusschen de sektender ketters, op den leeftijd en den staat der schuldigen2). Het antwoord van Philipsbleef weder maanden lang uit. Toen het eindelijk kwam, gedagteekend 17 Octoberuit Segovia, stemde het wel in met de denkbeelden der theologen omtrent leer,leven der geestelijken en onderwijs, altijd volgens de besluiten van Trente, dochkeurde de verzachting der vonnissen af en handhaafde de plakkaten in hunstrengsten vorm, opmerkend que tous les fois qu'on at us de douceur alendroictdes hrticques, qu'ils se soient plus eshontez et enorgueilliz. Tevens weigerde deKoning elke verandering in den regeeringsvorm en benoemde Aerschot, Oranje'smededinger, tot lid van den Raad van State. Het was een oorlogsverklaring aan deGrooten, waartoe de Koning moed gevat had, nadat de Turken van voor Maltateruggedreven waren en de veiligheid van de spaansche landen zoo voor langentijd verzekerd scheen, tot bittere teleurstelling van de nederlandsche ontevredenen,die, zooals Oranje, gehoopt hadden, dat juist die gevaren van turksche zijde denvorst tot toegeven in de Nederlanden zouden bewegen.

    De brieven uit Segovia, die in de eerste dagen van November 1565 te Brusselaankwamen, werkten als olie in het vuur. Ook onverdachte vrienden der regeeringals Viglius en Hopperus, die kort daarna Tisnacq als voornaamste raadsman desKonings in de zaken der Nederlanden te Madrid verving, getuigen van het nadeel,dat zij veroorzaakten3).Het lang uitblijven van het antwoord des Konings had de agitatie onder den

    nederlandschen adel zeer doen toenemen, vooral onder de leden van den lagerenadel, die zich in de laatste twee jaren meer en meer met den gang der zaken haddeningelaten en door de leidende Grooten als welkome bondgenooten werden begroet.Graaf Hendrik van Brederode, graaf Floris van Culemborg uit het geslacht vanPallandt, Philips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde, zijn broeder Jan van Marnix,heer van Tholouze, Nicolaas de Hames, heraut van het Gulden Vlies, stonden onderdien lageren adel op den voorgrond. 's Prinsen broeder en vertrouwde, Lodewijkvan Nassau, vormde den band tusschen de Grooten en den lageren adel, onderwien hij, hoewel vreemdeling, zeer gezien was4). Onder de jonge edelen waren ersommigen, die reeds tot de calvinistische Kerk behoorden, met

    1) Vgl. Marcks, Die Zusammenkunft von Bayonne (Strassburg, 1889).2) Hopperus, Recueil, p. 48 suiv.3) Hopperus, Recueil, p. 62.4) Zie Blok, Lodewijk van Nassau ('s Gravenhage 1889), blz. 27 vlg. Over de Marnixen: Elkan,

    Philipp von Marnix von St. Aldegonde, Bd. I (Leipzig, 1910).

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 21

    name de beide Marnixen, Culemborg en de Hames. Zij stonden in nauwe verbindingmet de voornaamste calvinistische predikanten en met de in de belangrijkste stedenheimelijk opgetreden calvinistische consistorin, welker aantal aanhoudend toenamevenals dat hunner leden.De houding van den adel en de ambtenaren tegenover de vervolgingen had de

    Calvinisten zeer bemoedigd te midden van de kwellingen, waaraan sommigeuitvoerders der plakkaten, met name de strenge Rieuwerd (Ruard) Tapper, diesedert 1537 den post van inquisiteur waarnam, en de nog strengere Titelman inVlaanderen de ketters blootstelden. Nog altijd vlamde de mutserd in denederlandsche steden; nog altijd leden velen straf en vervolging om het geloof; nogaanhoudend vluchtten velen naar het veilige Engeland of de naburige duitschelandstreken, waar de Hervorming in de landsvorsten bescherming had gevonden;nog altijd kwamen, op het voorbeeld der fransche Hugenoten en der Wederdoopersuit een vroegere periode, in de stilte van den nacht en op afgelegen plaatsen vurigegeloofspredikers de menigte steunen en opbouwen in haar geloof. En de weinigemedewerking, door de meeste stadhouders, door tal van edelen ten platte lande ental van magistraten in de steden aan de vervolgers betoond1), had dehervormingsbeweging in enkele jaren van een hier en daar opkomend verschijnselin sommige streken tot een machtige volksbeweging doen stijgen. De plannen totverzachting der plakkaten, de voorstellen der vergadering van theologen en juristentot het betrachten van mildheid in de toepassing ervan, hadden de vervolgden doenhopen op het aanbreken van een beteren tijd en met gespannen verwachting hadmen ook in deze kringen uitgezien naar het antwoord des Konings. Wij vernemenvan geheime besprekingen en overleggingen, in afwachting van 's Konings beslissing,tusschen den lageren adel en de calvinistische predikers en gemeenten reeds inden zomer van 1565. De invloedrijke Calvinist Gilles le Clercq uit Doornik kwamtoen te Spa om er met Tholouze, met Hames en graaf Lodewijk te spreken2).Het antwoord van Philips maakte aan al die hooggestemde verwachtingen, aan

    alle hoop op verzachting der vervolging een einde. De Geheime Raad, door denweder herstelden Viglius geleid3), begreep het daaruit wegens de hevige spanning,waarin de Calvinisten verkeerden, voortspruitende gevaar en ried de landvoogdesaan de brieven in dezen vorm voorloopig niet openbaar te maken, doch tot deprelaten, universiteiten en steden een gematigder schrijven te richten, ten einde tijdte winnen om den Koning nog eens op het onvoorzichtige eener ontijdig strengepolitiek te wijzen. Oranje en Egmond daarentegen verklaarden in den Raad vanState, dat er een einde moest komen aan de onzekerheid aangaande 's Koningsware gezindheid, en dreven, hoewel ook zij niet ontkenden, dat er wel eenige grooteberoerte zou kunnen ontstaan, tot openbaarmaking4). In hun geest werd besloten;de te wachten volksbeweging zou met de wapenen worden onderdrukt.De aanschrijving, dientengevolge aan de prelaten, universiteiten en steden

    gezonden, maakte allerwegen een diepen indruk. De brabantsche steden beklaagdenzich over de openbaarmaking van 's Konings plannen in Brabant, waar volgens deJoyeuse Entre geen inquisitie bestond of mocht bestaan enmen dus zeer verontrustwas over de in de aanschrijving ge-

    1) Hopperus, Recueil, p. 62.2) Over deze onderhandelingen, het verbond enz.: Elkan, Johann und Philipp vonMarnix (Leipzig

    1912).3) Hopperus, Recueil, p. 58.4) Blok, Oranje, I, blz. 119.

    P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2

  • 22

    noemde inquisiteurs: een ernstige gisting vertoonde zich in het gansche gewest,waar men voor onmiddellijke invoering van het gehate geloofsonderzoek beduchtwerd en het gevreesde woord spaansche inquisitie voortdurend hoorde uitspreken.Vlaanderen, Namen en andere gewesten protesteerden ten ernstigste. Op de kerk-en raadhuisdeuren van menige stad, ja zelfs van het hof en de paleizen van denadel te Brussel verschenen oproerige geschriften, getuigend van de teleurstellingder bevolking, die door heftige pamfletten van calvinistischen oorsprong nog meerin spanning werd gebracht. Men riep alom, dat de gevreesde spaanschestaatsinquisitie met al hare verschrikkingen stond ingevoerd te worden, en verhaaldeelkander van hare martelingen, die in den scherpsten vorm werden beschreven.Ook de adel was verontwaardigd en kwam nu tot de uitvoering van plannen, die

    reeds in den zomer van dat jaar te Spa, waar Lodewijk van Nassau en andere edelende baden gebruikten, vasten vorm hadden aangenomen naar het voorbeeld derhugenootsche verbintenissen in Frank