ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

53
Academiejaar 2013 - 2014 ECG kenmerken van outflow tract tachycardie David MENMADALA Promotor: Prof. Dr. Yves Taeymans Co-promotor: Prof. Dr. Roland Stroobandt Scriptie voorgedragen in de 2 de Master in het kader van de opleiding MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE

Transcript of ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

Page 1: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

Academiejaar 2013 - 2014

ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

David MENMADALA

Promotor: Prof. Dr. Yves Taeymans

Co-promotor: Prof. Dr. Roland Stroobandt

Scriptie voorgedragen in de 2de

Master in het kader van de opleiding

MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE

Page 2: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

“De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie beschikbaar

te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder

de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting

uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit dit afstudeerwerk.”

Datum

(handtekening)

Menmadala David Prof. Dr. Y. Taeymans (promotor)

Prof. Dr. R. Stroobandt (copromotor)

Page 3: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

Voorwoord:

In dit voorwoord zou ik graag een aantal mensen willen bedanken, die het maken van deze

thesis mogelijk gemaakt hebben.

Eerst en vooral wil ik mijn promotor Prof. Dr. Y. Taeymans bedanken om mij toe te laten dit

thesisonderwerp te behandelen. Tevens ben ik speciale dank verschuldigd aan mijn co-

promotor en begeleider Prof. Dr. R. Stroobandt voor de vele hulp, steun en motivatie die hij

mij heeft geboden bij het opmaken van deze thesis. Zijn inbreng was cruciaal tijdens het hele

proces. Verder wil ik Dr. Van Heuverswyn dank betuigen om mij een aantal ablatieprocedures

te laten meevolgen. Ook wil ik MS Milad El Haddad bedanken om mij te helpen bij het

maken van een aantal figuren.

Tot slot wil ik mijn ouders en mijn vrienden bedanken voor de steun die ze hebben geboden

tijdens deze periode.

David Menmadala

Page 4: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

Inhoudstafel:

1. Abstract: 1

2. Inleiding: 2

2.1. Epidemiologie: 2

2.2. Kliniek: 2

2.3. Mechanisme van outflow tract tachycardie: 3

2.4. Anatomie: 3

2.5. Behandeling van outflow tract tachycardie: 9

2.5.1. Ablatieprocedure: 9

3. Methodologie: 15

4. Resultaten: 16

4.1. ECG kenmerken van outflow tract tachycardie: 16

4.1.1. RVOT tachycardie: 16

4.1.1.1. ECG kenmerken: 17

4.1.2. LVOT tachycardie en tachycardie afkomstig van de aortakleppen: 19

4.1.2.1. ECG kenmerken: 19

4.2. ECG criteria om RVOT-VT en LVOT-VT te onderscheiden: 24

4.3. Onderscheid tussen epicardiale en endocardiale oorsprong van VT: 37

5. Discussie en conclusie: 40

6. Referenties: 42

7. Addendum: 44

Page 5: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

Afkortingen:

Afl.: afleiding

AMC: aortomitrale continuïteit

ATP: Adenosine Trifosfaat

AUC: Area under the curve

CAMP: Cyclisch AMP

Cx: arteria circumflexa

DAD: Delayed after depolarizations/ laattijdige nadepolarisaties

ECG: Electrocardiogram

ICD: Intracardiale defibrillator

ICE: Intracardiale echografie

LAD: left anterior descendens arterie

LBTB: Linker bundeltak blok

LCC: Linker coronaire cusp

LVOT: Left Ventricular Outflow Tract

NCC: Non coronaire cusp

OT-VT: Outflow tract ventrikeltachycardie

QRSd: QRS-complex duur

RBTB: Rechter Bundeltak Blok

RCC: Rechter coronaire cusp

RVOT: Right Ventricular Outflow Tract

SR: Sinusritme

TMD: tijd tot maximale deflexie

VES: ventriculaire extrasystoles (synoniem voor PVC)

VT: Ventrikel tachycardie

Page 6: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

1

1. Abstract:

Inleiding: Outflow tract tachycardie is een vorm van idiopathische tachycardie. Deze kan

ontstaan in de linker ventrikel outflow tract (LVOT), de rechter ventrikel outflow tract

(RVOT) of epicardiaal. Ventrikeltachycardie uit de outflow tracts kan aanleiding geven tot

thoracale pijn, vermoeidheid, syncope en cardiomyopathie. Outflow tract tachycardie kan

meestal succesvol behandeld worden met ablatietherapie. Het ECG is nuttig om te voorspellen

waar de oorsprong van de ventrikeltachycardie zich bevindt, zodat de correcte toegangsweg

voor ablatie kan gekozen worden. Bij de interpretatie van het ECG moet de anatomie van de

outflow tracts in acht genomen worden.

Methode: Deze thesis is gebaseerd op een literatuurstudie. Zoektermen in de Pubmed

databank waren: “ECG”, “idiopathic ventricular tachycardia”, “LVOT tachycardia”, “RVOT

tachycardia”, “ablation therapy”, “ventricular mapping”, “outflow tract tachycardia”,

“epicardial tachycardia”, “aortic sinus cusp”, “mitral annulus” en “anatomy”.

Resultaten: RVOT en LVOT kunnen onderscheiden worden op basis van verschillende

kenmerken. De belangrijkste zijn: Een rechterbundeltakblok (RBTB) of linkerbundeltakblok

(LBTB) in afleiding V1, de transitiezone in de precordiale afleidingen en de V2S/V3R-ratio ≤

1,5. Een RBTB-patroon wijst op een LVOT-VT terwijl bij een LBTB-patroon de oorsprong

zowel in de RVOT als de LVOT kan gelegen zijn. Een transitiezone thv afleiding V1 of V2

wijst op een oorsprong in de LVOT en een transitiezone thv afleiding V4 of later wijst op een

oorsprong in de RVOT. Dit resulteert in een hoge positief voorspellende waarde van

respectievelijk 95,1% voor RVOT-VT en 91,3% voor LVOT-VT. Bij een transitiezone thv

afleiding V3 kan de oorsprong zowel in de LVOT als de RVOT liggen. Het gebruik van

aanvullende criteria is noodzakelijk om het onderscheid te maken tussen RVOT en LVOT. De

V2S/V3R-ratio ≤ 1,5 heeft de hoogste positief voorspellende waarde. Onderscheid tussen een

endocardiale en epicardiale oorsprong kan gemaakt worden door gebruik te maken van de

MDI ≥ 0,55.

Conclusie: Aan de hand van de literatuur werd een stroomdiagram gemaakt, waardoor de

outflow tract tachycardie kan gelokaliseerd worden hetzij in de LVOT of RVOT. Bovendien

laat het ons ook toe te bepalen of de tachycardie endocardiaal of epicardiaal gelegen is.

Page 7: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

2

2. Inleiding:

De ECG lokalisatie van een outflow tract tachycardie is van belang om de juiste toegangsweg

voor de ablatie procedure te kiezen. Een foute lokalisatie kan lijden tot een langere procedure

en zelfs tot falen van de ablatietherapie. De lokalisatie is ook van belang om de patiënt de

risico’s uit te leggen van de mapping- en ablatieprocedures die verschillend zijn voor rechter

ventrikel outflow tract (RVOT), linker ventrikel outflow tract (LVOT) en epicardiale

oorsprong (zie verder) (1-3). Het doel van deze thesis is het voorspellen van de locatie van de

oorsprong van de ventrikeltachycardie (VT) via het ECG.

2.1. Epidemiologie:

Idiopathische VT komt voor bij ongeveer 10% van de patiënten die gerefereerd worden voor

ventriculaire tachycardie (4-6). Binnen de groep van de idiopathische VT komt twee derden

uit de outflow tracts (7). De tachycardie vindt zijn oorsprong in ongeveer 70% van de

gevallen in de RVOT en 10-15% van de LVOT. De tachycardie is in 15% van de

idiopathische VT epicardiaal gelegen (1, 2, 4-6, 8).

Bij 10% van de patiënten met LVOT-VT is de oorsprong gelegen ter hoogte van de

aortakleppen (6).

RVOT-VT komt twee maal meer voor bij vrouwen dan bij mannen. LVOT-VT en epicardiale

VT komen even vaak voor bij mannen als bij vrouwen (4).

2.2. Kliniek:

Hartkloppingen zijn het meest voorkomende symptoom van outflow tract tachycardie.

Andere symptomen zijn: thoracale pijn, vermoeidheid, presycope en syncope. De aandoening

kan echter ook volledig asymptomatisch verlopen (4, 8).

De tachycardie kan ontstaan tijdens inspanning, stress of bij verandering van hormonale cycli

bij vrouwen (2, 4). De gemiddelde leeftijd van voorkomen ligt rond de 40 jaar (4).

Klinisch kan de VT zich voordoen als ventriculaire extrasystolen (VES), “nonsustained” (niet

aanhoudende) tachycardie of “sustained” (aanhoudende) ventrikeltachycardie bij patiënten

zonder structureel hartlijden (2-4).

Page 8: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

3

Bij patiënten met frequente VES (>24% van de tijd tijdens Holter-monitoring) kan een

tachycardie-geïnduceerde cardiomyopathie ontstaan, die aanleiding geeft tot linker ventrikel

dysfunctie (1, 2, 4).

2.3. Mechanisme van outflow tract tachycardie:

Algemeen wordt aangenomen dat het mechanisme van outflow tract tachycardie en

epicardiale VT gebaseerd is op cyclisch AMP (CAMP) gemedieerde triggeractiviteit en niet

het gevolg is van een reentry fenomeen (4, 9-11) .

2.4. Anatomie:

Figuur 1: Anatomie van de outflow tracts: De RVOT gaat craniaal links komen liggen van de LVOT en de aortaklep ligt centraal in het hart. L: linker coronaire cusp; R: rechter coronaire cusp; N: niet coronaire cusp; A: anteroseptaal RVOT; P: posteroseptaal RVOT; RA: rechter atrium; RAA: rechter auricula; LA: Linker atrium; RCA: rechter coronaire arterie; LMCA: linker coronaire hoofdtak (5).

De RVOT bevat de pulmonalisklep, het septum van de RVOT (ook wel posterior RVOT

genoemd), de vrije wand van de RVOT (ook de anterior RVOT genoemd) en caudaal de

Page 9: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

4

tricuspiedklep. De RVOT wordt craniaal begrensd door de pulmonalisklep en caudaal door de

tricuspiedklep (4, 6).

De LVOT bevat de aortaklep, de aorto-mitrale continuïteit (AMC), het septaal deel van de

LVOT en wordt posterior door de mitralisklep begrensd (6).

De aortomitrale continuïteit is een fibreuze structuur die de aortaklep en de mitralisklep

verbindt. Deze strekt zich uit van het linker trigonum fibrosum tot het rechter trigonum

fibrosum. Hoewel dit een fibreuze structuur is, geeft de AMC toch aanleiding tot VT (7).

Belangrijke anatomische bijzonderheden van de outflow tracts zijn: de kromming van de

RVOT rond de LVOT, de locatie van de aortakleppen, de nabijheid van het septum van de

RVOT aan de rechter coronaire cusp (RCC) en de voortzetting van myocardweefsel tot boven

de semilunaire kleppen (7, 12).

Figuur 2: De aorto-mitrale continuïteit (AMC): De AMC strekt zich uit van het linker trigonum fibrosum tot het rechter trigonum fibrosum. Deze fibreuze structuur maakt de verbinding tussen de mitralisklep en de aortaklep. R= Rechter coronaire cusp; N = Non coronaire cusp; L = Linker coronaire cusp; MV = mitralisklep; LBB= Linker bundeltak (7).

Page 10: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

5

2.4.1. De RVOT ligt anterieur en

links van de LVOT:

De RVOT kromt anterieur van de

LVOT, zodat distaal de RVOT en

pulmonalisklep zich links van de

LVOT en aortaklep bevinden. Met

andere woorden de LVOT ligt

posterieur en rechts van de RVOT. De

meest rechtse en lage portie van de

RVOT is in continuïteit met de

tricuspied annulus op het

interventriculair septum. (3, 4, 12-14).

Omdat de pulmonalisklep onmiddellijk

anterieur en links ligt van de aortaklep,

is de structuur die rechtstreeks anterieur

en links gelegen is van de LVOT, het

septum van de RVOT (4, 12, 15). Het

posterieur deel van het septum van de

RVOT grenst net aan de rechter

coronaire cusp (RCC) en het anterieur

deel van het RVOT septum grenst aan

het septum van de LVOT (12, 15). Dit

is ook de locatie van de bundel van His

en van de proximale rechterbundeltak

(12). De Hisbundel is dus nauw

verbonden aan zowel het septaal deel

van de RVOT als het septaal deel van de LVOT (12).

Figuur 3: anterieur zicht op het hart: De RVOT kromt voor de LVOT. De basis van de RVOT begint rechts van de LVOT en de top eindigt links van de LVOT. De great cardiac vein en de LAD passeren tussen beide ventrikels passeren. Bemerk de relatie tussen de great cardiac vein en de LAD en CX arteriën. De linker coronair is op dit model niet te zien omdat de oorsprong achter de arteria pulmonalis ligt. LAD = linker anterior descendens arterie; Cx =circumflex arterie.

Page 11: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

6

Figuur 4: Relatie van de Hisbundel met de outflow tracts: De Hisbundel is gelegen in het septum tussen de RVOT en de LVOT. SAN = sinusknoop; AVN = AV-knoop; His = Hisbundel; RBB = Rechter bundeltak; LBB= Linker bundeltak (16).

2.4.2. De aortaklep

De aortaklep is centraal gelegen in het hart. (4, 12, 13). De aortaklep is meer inferieur en

posterieur gelokaliseerd dan de pulmonalisklep (6, 12, 15). De aortaklep is wat naar rechts

gekanteld in het horizontaal vlak, waardoor de LCC hoger komt te liggen de RCC (3, 14).

LVOT

RVOT

Page 12: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

7

Figuur 5: Craniaal zicht op het hart: Relatie tussen de aortaklep en de pulmonalisklep: De pulmonalisklep links ligt van de aortaklep en de aortaklep ligt centraal in het hart. De hoofdtak van de linker coronair loopt achter de pulmonalisklep en net voor de linker auricula. Er is een variabele hoeveelheid epicardiaal vet te zien tussen de rechter auricula en de aortaklep, waarin de rechter coronair duikt (7).

2.4.2.1. Rechter coronaire cusp (RCC):

De RCC ligt onmiddellijk posterieur van het septaal deel van de RVOT (4, 12, 14). Het is de

meest anterieur en rechts gelegen aortaklep en is ook iets inferieur gelegen ten opzichte van

de andere twee kleppen (3, 12, 14). Caudaal is er continuïteit met de anterieure LVOT. Rechts

en posterieur ligt de NCC (niet coronaire cusp). Ter hoogte van de RCC/NCC commissuur is

bundel van His gelokaliseerd (12). De stam van de rechter coronair ontspringt thv de RCC

(12). Het myocard reikt in de RCC tot boven het niveau van de klep en kan dus als focuspunt

voor VT fungeren (4, 6, 12).

Page 13: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

8

2.4.2.2. Linker coronaire cusp (LCC):

De LCC ligt links van de RCC en NCC en is iets posterieur gelegen ten opzichte van de RCC,

door de kanteling naar rechts ligt de LCC ook wat superieur t.o.v. de RCC (3, 12, 14). De

commissuur tussen de LCC/RCC is net posterieur gelegen van de RVOT en ligt dicht bij,

maar caudaal van de posterieure pulmonalis annulus (12). In de LCC is er eveneens

supravalvulair myocard aanwezig, doch is dit in mindere mate aanwezig dan in de RCC (12).

De LCC vormt dus ook een focuspunt voor VT (4, 6, 12). Meer links en posterieur ligt de

LCC in continuïteit met de mitralisklep via de aortomitrale continuïteit (AMC) (12). De linker

coronair ontspringt net boven de LCC (12).

2.4.2.3. Non coronaire cusp (NCC):

De NCC is de meest posterieur gelegen aortaklep, en ligt rechts en posterieur van de LCC.

Posterieur van de NCC zijn de atria gelegen (12). Caudaal is het, net zoals de andere kleppen,

in continuïteit met het LVOT myocard (12). Supravalvulair is er echter geen myocard

aanwezig in de NCC, waardoor aritmieën die uit de NCC voortkomen zeldzaam zijn. De NCC

is eerder een bron van atriale tachycardie (4, 6, 12).

2.4.3. Het myocard gaat verder tot boven de semilunaire kleppen in de

grote arteriën

Het klassiek beeld dat we hebben van de junctie van de outflow tracts en de grote bloedvaten

is dat er een abrupt einde komt aan het ventriculair myocard op het niveau van de semilunaire

kleppen (6, 12, 15). Echter staat nu duidelijk vast dat de myocardiale uitlopers zich

verderzetten tot in de grote arteriën in wisselende mate. Tot 10% van de outflow tract VT

vinden hun oorsprong in een van deze ventriculaire uitlopers (3, 6, 12). Deze uitlopers zetten

zich in het algemeen symmetrisch verder en kruisen elk van de 3 cusps van de pulmonalisklep.

Deze kunnen gaan van enkele mm tot 2 cm in de A. Pulmonalis (4, 12). Hoewel de uitlopers

circumferentieel zijn net boven de annulus, zijn deze meer distaal gefragmenteerd aanwezig

en asymmetrisch in de A. pulmonalis. Uitlopers kunnen ook voorkomen in de spleten tussen

de kleppen en in de kleppen zelf (12).

Page 14: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

9

Hoewel deze uitlopers ook boven de aortaklep voorkomen, zijn deze significant verschillend

van deze in de A. pulmonalis (3, 4, 12). De RCC vertoont frequent myocardiale uitlopers. Ter

hoogte van de LCC komen deze minder vaak voor. In de NCC is er geen ventriculair myocard

aanwezig. Het is mogelijk dat er myocardextensies bestaan binnen de ostia van de coronairen,

maar er is weinig geweten over de histologische structuur hiervan (12).

2.5. Behandeling van outflow tract tachycardie:

De behandeling van outflow tract tachycardie (OT-VT) bestaat uit: medicatie, ablatie en in

zeldzame gevallen een intracardiale defibrillator (ICD). Welke behandeling de voorkeur zal

krijgen hangt af van de etiologie van de VT, de onderliggende cardiale status en van de

symptomen en voorkeuren van de patiënt. Bij asymptomatische patiënten met weinig last kan

zelfs geen behandeling nodig zijn (17). Bij terugkerende episodes van VT kan behandeling

overwogen worden om het risico op tachycardie-geïnduceerde cardiomyopathie te

verminderen (4, 17).

Medicatie is de eerstelijnstherapie voor OT-VT (17). Eerst kan therapie met Ca2+- blokkers of

β-blokkers geprobeerd worden of een combinatie van beiden (4, 17). Klasse IA, IC of klasse

III medicatie kan nuttig zijn indien de patiënt niet reageert op β-blokkers of Ca2+- blokkers en

geen ablatieprocedure wenst te ondergaan (4, 17). Ablatie kan overwogen worden bij

patiënten die niet reageren op een medicamenteuze behandeling of die liever niet levenslang

medicatie willen innemen. Bij patiënten met coronair lijden en een linker ventrikel

ejectiefractie van minder dan 30% dient voor de ablatie eerst een implanteerbare cardioverter-

defibrillator (ICD) ingeplant te worden. Een ICD is ook geïndiceerd bij patiënten met VT

geassocieerde rechter ventrikel dysplasie en idiopathische cardiomyopathie (17).

2.5.1. Ablatieprocedure:

2.5.1.1. Inductie van VT:

Om een ablatie te kunnen uitvoeren moet de VT eerst geïnduceerd worden als de patiënt niet

spontaan tachycard is.

Page 15: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

10

Dit kan door middel van toediening van isoproterenol bij patiënten met een structureel

normaal hart (3, 4, 8, 15, 17, 18). Bij patiënten met een VT in de aortaklep kan fenylepinifrine

gebruikt worden (17). Tijdens inductie moet de bloeddruk continu gemonitord worden (17).

Een andere methode is het stimuleren van de plaats van de oorsprong via burst pacing (zie

verder bij pacemapping) (4, 18, 19).

Het kan nuttig zijn om tijdens de procedure algemene anesthesie te vermijden, daar dit de

spontane aritmie kan onderdrukken (3).

2.5.1.2. Mapping:

Er zijn verschillende mapping technieken: activatiemapping, pacemapping, 3D mapping en

epicardiale mapping.

Zich baserend op het ECG wordt een mapping katheter geplaatst dicht bij de intracardiale

focus (19). Er zijn hiervoor verschillende toegangswegen mogelijk en het ECG bepaalt welke

gebruikt zal worden. De toegangswegen zijn: veneus/anterograad, arterieel/retrograad en

epicardiaal. Tijdens deze procedure wordt fluoroscopie gebruikt om zo accuraat mogelijk de

katheter bij de vermoedelijke plaats van oorsprong te plaatsen (2, 15, 18).

2.5.1.2.1. Activatiemapping:

Bij frequente VT/VES tonen intracardiale elektrogrammen de relatieve timing van activatie

van de oorsprong in het circuit van de VT. Ter hoogte van de oppervlakte van de

oorsprongplaats wordt 20-50 ms voor het QRS-complex activatie zichtbaar op het

intracardiaal elektrogram (3, 4, 15, 19). Op zichzelf is activatiemapping onvoldoende om de

optimale ablatieplaats te bepalen. Een vereiste voor activatiemapping is dat de VT

hemodynamisch verdragen wordt, zodat er verschillende oorsprongsplaasten getest kunnen

worden (18, 19).

2.5.1.2.2. Pacemapping:

Een andere vorm van mapping is pacemapping. Deze techniek is gebaseerd op het principe

dat pacen op de plaats van oorsprong hetzelfde ECG patroon heeft als de klinische

tachycardie (4, 15, 19). Dit is vaak nuttig bij idiopathische VT bij patiënten die niet

hemodynamisch stabiel zijn (19). Deze techniek kan gebruikt worden bij patiënten met

Page 16: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

11

onfrequente VES of kan samen met activatiemapping gebruikt worden (3, 4). Bij

pacemapping is het belangrijk om een volledige match (12/12 afleidingen) te bekomen tussen

de klinische tachycardie en de gepacte tachycardie (4, 19). In de aorta is pacemapping soms

van beperkte waarde omdat de plaats van oorsprong niet intramuraal gelegen is in de aorta,

maar eerder gelegen is in het nabije LV ostium. Falen van de pacemap bij een oorsprong in de

aortaklep moet dus niet onmiddellijk geïnterpreteerd worden als een slechte targetsite voor

ablatie (3, 4, 12).

Figuur 6: Voorbeeld van een succesvolle pacemap in de LCC: Paneel B toont de klinische extrasystole. Hier zien we een duidelijke R-golf in V1, hetgeen een LCC/AMC oorsprong suggereert. Paneel A toont een pace map in de RVOT, bemerk de afwezigheid van R-golf in V1. Paneel C toont een pace map in de LCC. Deze pacemap is bijna identiek aan de klinische extrasystole. Bij deze patiënt was de ablatie in de LCC succesvol (12).

2.5.1.2.3. 3D mapping:

Driedimensionale (3D) mapping technieken zijn nuttig bij idiopathische VT (15, 19).

Het CARTO® mapping systeem is het vaakst gebruikte 3D mapping systeem.

De kathetertip wordt gelokaliseerd met behulp van magnetische velden. In het CARTO®

mapping systeem zorgen 3 magnetische spoelen voor de magnetische velden. De kathetertip

meet dan de amplitude van de afzonderlijke magnetische velden en kan deze informatie dan

omzetten tot een afstand tot de afzonderlijke spoelen. Uiteindelijk wordt via triangulatie de

locatie van de kathetertip verkregen (17, 19, 20).

Page 17: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

12

Zeker voor OT-VT laat dit type mapping toe accurater een ablatie te verrichten (19).

Recent is er integratie van 3D mapping met intracardiale echografie (ICE). De ICE-probe

levert 2D beelden op. Door de integratie van naburige 2D-beelden kan dan een 3D beeld

gevormd worden. In tegenstelling tot contact mapping is fluoroscopie niet nodig (3).

2.5.1.2.4. Epicardiale mapping:

Hoewel de meeste ventrikeltachycardieën met succes in kaart kunnen gebracht worden met de

bovengenoemde endocardiale mapping technieken, zijn sommige VT’s epicardiaal gelegen

(19, 21). Deze mapping techniek is geïndiceerd bij patiënten bij wie endocardiale ablatie

mislukt is of bij wie een ECG patroon bestaat dat suggestief is voor een epicardiale site (22).

Epicardiale lokalisaties kunnen moeilijk worden in kaart gebracht via endocardiale toegang.

Bij falen van endocardiale mapping is de eerste keuze om via veneuze weg epicardiale

mapping te verrichten. Indien dit faalt, kan percutane mapping worden uitgevoerd (3, 8, 19,

22, 23).

De veneuze epicardiale mapping gebeurt via katheterisatie van de great cardiac vein (linker

coronaire vene). Het nadeel is, dat de anatomische vrijheid beperkt wordt tot de zones waar

het myocard ingenomen wordt door de coronaire venen (17, 19, 21).

De andere methode is het percutaan mappen van het epicard bij falen van veneuze mapping

(17, 19, 21, 24). De complicaties van deze techniek zijn pericardbloeding en tamponade (21).

Een andere limitatie is de aanwezigheid van epicardiaal vet die een verlittekende zone kan

nabootsen door de registratie van lage voltages (3, 4, 21, 24).

2.5.1.3. Ablatie:

Ablatie werkt via toediening van radiofrequente energiepulsen die zorgen voor hitte aan de

kathetertip. De tip van de katheter wordt geïrrigeerd om te hoge temperaturen tegen te gaan (3,

15, 23). In de meeste gevallen (90%-95%) is dit een effectieve therapie voor het stoppen van

VT, maar het heeft ook een aantal bijwerkingen die gelukkig weinig voorkomen (4, 15, 17, 18,

24).

De ablatieprocedure gebeurt bij LVOT tachycardie en epicardiale ablatie ook onder continue

fluoroscopie om schade aan de coronairen te vermijden. Bij een plaats van oorsprong dicht bij

de aortaklep kan bijkomend gebruik gemaakt worden van intracardiale echografie. (3, 4, 8, 15,

21-24).

Page 18: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

13

Falen van endocardiale ablatie kan meerdere redenen hebben: het falen van het

teweegbrengen van de tachycardie tijdens ablatie, een oorsprongplaats die te dicht bij een

belangrijke structuur zit (bv coronairen), of dit kan wijzen op een epicardiale oorsprong (4, 15,

22, 23). Voorbodes voor een niet succesvolle procedure zijn: meerdere geïnduceerde VT

morfologieën, een deltagolf morfologie aan het begin van een QRS-complex (wijzend op een

oorsprong in het epicard) en een pacemap score van 11/12 en lager (4).

2.5.1.3.1. Epicardiale ablatie:

Epicardiale ablatie is net als endocardiale ablatie een veilige en efficiënte techniek om

tachycardie te behandelen (22, 24). De indicaties zijn net zoals voor de mapping het falen van

endocardiale ablatie en een suggestief ECG patroon voor epicardiale oorsprong (24).

Epicardiale ablatie kan via veneuze toegang of via percutane toegang.

Beide technieken hebben een success rate rond de 70%, maar door de hogere veiligheid van

de veneuze toegang is dit de eerste keuze en moet de percutane toegang voorbehouden

worden voor patiënten bij wie de veneuze aanpak faalde (4, 8, 21, 24).

Figuur 7: Veneus systeem van het hart: De great cardiac vein wordt gebruikt om toegang te verkrijgen tot een epicardiale oorsprong voor mapping en ablatie. Deze vene ontspringt uit de coronaire sinus met oorsprong in het rechter atrium (25).

Page 19: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

14

Bij de veneuze toegang zal gewerkt worden via de great cardiac vein en meer distaal via de

anterieure interventriculaire vene. De great cardiac vein ontspringt uit de coronaire sinus, die

zelf uit het rechter atrium komt (3, 4, 25). Hierbij kan venografie van de coronaire sinus nuttig

zijn om het pad tot deze vene te visualiseren (4). Het nadeel van deze toegang is dat de ablatie

beperkt wordt door de anatomie van de het veneus systeem en dat bij sommige patiënten de

katheter soms niet volledig distaal kan opgeschoven worden bij een oorsprong distaal van de

vene (3, 8, 19, 22). Andere beperkingen zijn dat de oorsprong soms dicht bij een coronair

gelegen is, dat de lokalisatie dicht bij het verloop van de n. phrenicus ligt of onvoldoende

energieafgave op de plaats van oorsprong (3, 8).

De percutane toegang kan dus gebruikt worden bij falen van de veneuze toegang en heeft als

voordeel dat het niet beperkt is door de veneuze anatomie van het hart zodat grotere gebieden

kunnen ge-ableerd worden. Soms is de toegang bemoeilijkt door adhesies bij patiënten die

vroegere hartchirurgie ondergaan hebben of patiënten die in het verleden een myocarditis

hebben doorgemaakt (11, 22). Anderzijds heeft de percutane toegang het nadeel dat het

gelimiteerd kan worden door epicardiaal vet en dat er soms dicht bij de coronairen moet

gewerkt worden, wat meer complicaties kan veroorzaken dan bij veneuze toegang (4, 11, 21,

24). De zone tussen de LAD (linker anterior descendens arterie) en de Cx (circumflex arterie)

wordt gezien als een niet te ableren zone (3, 26). De tip van de ablatiekatheter moet >5mm

verwijderd zijn van een coronair om schade hieraan te vermijden. Om een site te ableren die

dicht bij een coronair gelegen is of die door vet beperkt wordt kan gebruikt gemaakt worden

van cryoablatie. Deze ablatiemethode is veiliger voor bloedvaten dan de standaardablatie

maar ook bij deze ablatievorm is de kans op complicaties groter dan bij endocardiale ablatie

(4, 8, 11, 24).

2.5.1.3.2. Verwikkelingen:

De mogelijke complicaties van endocardiale ablatie zijn: ventrikelperforatie, tamponade en

schade aan de coronairen. Schade aan de coronairen is meer waarschijnlijk bij ablatie in de

buurt van de aortaklep (4, 8, 15, 18). De incidentie van perforatie en tamponade is slechts 1%

bij patiënten die endocardiale ablatie ondergaan; maar is meer frequent bij ablatie in de

RVOT regio (18). De meest gevreesde complicatie van zowel endocardiale als epicardiale

ablatie is schade aan de coronaire bloedvaten zoals laceraties, thromboses en coronaire

Page 20: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

15

spasmes. Daarom is angiografie niet enkel tijdens, maar ook na de ablatie geïndiceerd om

spasmes, trombus en dissectie van de coronairen uit te sluiten (4, 8, 11, 15, 17, 22-24).

Complicaties bij epicardiale ablatie zijn: schade aan de coronairen, schade aan de n. phrenicus

met paralyse van het diafragma als gevolg, ventrikelperforatie, tamponade, schade aan de

longen, schade aan de slokdarm, schade aan de n. vagus, pericarditis en pleuritis.

Complicaties van epicardiale ablatie zijn weinig frequent. Echter geeft percutane ablatie

frequenter en meer ernstige complicaties dan veneuze epicardiale ablatie. Bij ongeveer 10%-

30% van de patiënten die percutane ablatie ondergaan ontstaat een pericard tamponade. Deze

complicatie is meestal benigne en kan meestal percutaan worden gedraineerd (8, 22, 24).

3. Methodologie:

Deze thesis is gebaseerd op literatuuronderzoek. Voor delen van de inleiding en enkele

illustraties werden de website medchrome (25) en het boek “ECG uit of in het hoofd” (27)

gebruikt.

Er werden in totaal 39 artikels gebruikt. Twee artikels werden aan het begin van de thesis

gegeven door de co-promotor. De rest van de artikels werden verkregen via de Pubmed

databank met een combinatie van volgende zoektermen: “ECG”, “idiopathic ventricular

tachycardia”, “LVOT tachycardia”, “RVOT tachycardia”, “ablation therapy”, “ventricular

mapping”, “outflow tract tachycardia”, “epicardial tachycardia”, “aortic sinus cusp”, “mitral

annulus” en ”anatomy”. Er werd dan uit deze zoekresultaten geselecteerd op basis van

verkrijgbaarheid, datum van publicatie (alle artikels dateren van na het jaar 2002) en

relevantie. Zo werden uiteindelijk 68 artikels geselecteerd. In een tweede tijd werden artikels

met populaties met structureel hartlijden niet geselecteerd. Artikels die handelden over re-

entry tachycardie, tachycardie met oorsprong in het purkinje netwerk en tachycardie met

oorsprong in de papillairspieren werden eveneens niet geselecteerd. Case reports werden ook

niet opgenomen in deze thesis. Na deze selectie bleven er 39 artikels over. Bij het zoeken van

referenties in al bestaande artikels werden nog 9 artikels toegevoegd, om zo tot de 39 artikels

te komen.

Page 21: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

16

4. Resultaten:

4.1. ECG kenmerken van outflow tract tachycardie:

Het enig universeel kenmerk van outflow tract tachycardie (OT-VT) is dat deze allen een

inferior as bezitten. Dit betekent een QS complex in aVR en aVL en een positieve deflexie in

afleidingen II, III en aVF. Dit komt omdat de outflow tracts vrij craniaal in het hart gelegen

zijn. De enige uitzondering hierop is het deel dat dicht bij de Hisbundel gelegen is; dit deel

vertoont een RSR’ of RR’ patroon in aVL (12). Alle andere parameters (zoals bundeltakblok,

precordiale transitiezone, etc) verschillen afhankelijk van de plaats van oorsprong van de

tachycardie (3).

In het algemeen kunnen we aannemen dat meer anterieur gelegen structuren een LBTB-

patroon vertonen en meer posterieur gelegen structuren een RBTB-patroon vertonen (3, 6).

Septale VT’s hebben eveneens een nauwer QRS-complex door een meer simultane

depolarisatie van de ventrikels via het His-purkinje netwerk (6).

Variatie in het ECG kan ontstaan door anatomische variatie zoals: rechts-links verschuiving,

boven onder verschuiving, rotatie van het hart en variaties in de cardio-mediastinale anatomie.

Het ECG kan ook variëren bij patiënten die gebruik maken van anti-aritmica, daar deze de

conductie kunnen veranderen (6). De afzonderlijke ECG kenmerken zijn samengevat in

addendum 1.

4.1.1. RVOT tachycardie:

RVOT tachycardie is de meest voorkomende vorm van OT-VT, 70% van de outflow tract

tachycardieën hebben hun oorsprong in de RVOT (4). RVOT-VT komt voornamelijk voor

tussen de 30 jaar en 50 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 40 jaar en komt dubbel zo vaak

voor bij vrouwen als bij mannen (4).

Page 22: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

17

4.1.1.1. ECG kenmerken:

Het karakteristieke ECG patroon is een LBTB-patroon in afleiding V1 met inferior as van het

QRS-complex in het frontaal vlak. De inferior as is verantwoordelijk voor de hoge R golven

in II, III en a VF en QS complexen in aVR en aVL. (2, 4, 6, 12). De precordiale transitie ligt

typisch bij of na afleiding V4, maar kan soms thv afleiding V3 liggen (2-4).

4.1.1.1.1. Oorsprong in het septaal / posterieur deel van de RVOT:

Septale/posterieure VT heeft meestal een nauw QRS-complex met een LBTB-patroon in

afleiding V1 (4, 6). De septale oorsprong is posterieur gelegen, dit geeft een vroegere

precordiale transitie (V3 - V4) dan een oorsprong in de vrije wand van de RVOT (3, 4). Bij

een posteroseptale oorsprong is afleiding I positief en bij een anteroseptale oorsprong is

afleiding I bifasisch of negatief (4, 6, 12, 28).

Als het oorsprongspunt zich links in het septum bevindt zal afleiding I vlak of negatief

worden met aVL negatiever dan aVR (3). Naarmate de focus zich naar rechts verplaatst zal

afleiding I positiever worden en wordt aVR meer negatief dan aVL (3, 6). Door de oriëntatie

van de RVOT geeft een aritmie met een oorsprong in het posterieur gedeelte van de RVOT

een initiële R-golf in V1. De R-golf is typisch klein, maar geeft een belangrijke aanwijzing

over de potentiele anatomische locatie van de aritmie (12).

4.1.1.1.2. Oorsprong in de vrije wand / anterieure RVOT:

In vergelijking met een septale RVOT oorsprong komt een oorsprong uit de vrije wand

minder vaak voor (34% van de RVOT-sites). De vrije wand is meer anterieur gelegen dan het

RVOT septum (3, 4, 6). In vergelijking met de septale oorsprong is het QRS-complex meer

anterieur gericht, wat een latere precordiale transitie (V4 – V5) en een diepere QS-golf in V2

geeft dan een septale oorsprong (3, 4, 6, 28). In afleiding V1 zien we een LBTB-patroon. In

de inferior afleidingen is de R-golf breder en heeft deze een lagere amplitude dan bij een

septale oorsprong, een oorsprong in vrije wand vertoont ook typisch een haking (RR’-patroon)

in het QRS-complex van de inferior afleidingen (3, 4, 6, 28). Volgens Ito et al. kan een RR’

patroon in afleidingen I, II, III en aVF en een S-golf amplitude >3,0 mV in V2 een RVOT

vrije wand oorsprongplaats identificeren.

Page 23: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

18

Voor de links-rechts oriëntatie gelden dezelfde regels als bij een septale oorsprong. Als de

focus zich links in de wand bevindt zal afleiding I vlak of negatief worden met aVL meer

negatief dan aVR. Naarmate dit punt zich naar rechts verplaatst zal afleiding I positiever

worden en wordt aVR meer negatief dan aVL (3, 6, 12).

4.1.1.1.3. Tricuspied annulus oorsprong:

De tricuspied annulus behoort technisch gezien niet volledig tot de RVOT, maar begrenst de

RVOT caudaal. Deze oorsprong vertoont een LBTB in V1. Het deel dat aan de vrije wand ligt

heeft een late transitie thv V4-V5 en het deel dat aan het septum grenst heeft een transitie <V3.

Hoe meer caudaal en dichter bij de tricuspied annulus de oorsprong zich bevindt, hoe minder

negatief aVL zal worden en hoe meer afleiding I uitgesproken positief zal worden. Afleiding

aVL toont meestal een vlak signaal of een W-vormig complex met lage amplitude bij de meer

caudale sites. Door naar aVL te kijken kan dus gemakkelijk het verschil gemaakt worden met

een LVOT oorsprong, een oorsprong in de tricuspied annulus vertoont een meer negatief

signaal in aVL (4, 6).

4.1.1.1.4. Oorsprong in de arteria pulmonalis en de pulmonalisklep:

Een VT kan ook ontstaan ter hoogte van de myocardiale uitlopers boven de pulmonaalklep

(zie deel anatomie) (4, 12). Momenteel zijn er weinig betrouwbare ECG-criteria voor handen

om een oorsprong in de A. pulmonalis te vinden (4). Dit komt door de sterke relatie met de

RVOT (4). Deze oorsprong vertoont een LBTB-patroon in afl. V1. De transitiezone van

pulmonalis-VT ligt thv afleiding V4, maar kan ook thv afleidingen V3 of V2 liggen.

Aanwijzingen voor een oorsprong in de A. pulmonalis zijn een hogere R-golf in de inferior

afleidingen, een hoge aVL/aVR Q-golf ratio >1, een negatievere QRS deflexie in aVL dan

aVR en een hogere R/S amplitude in afl. V2 dan andere RVOT-VT (4, 6, 12). Het superior

deel van de pulmonalisklep kan net zoals het posterieur deel van de RVOT een initiële kleine

R-golf geven in V1. Het superior deel van de pulmonalisklep geeft, door de linkse ligging,

eveneens een QS-golf in afleiding I. (12). Indien na ablatie de ECG morfologie wijzigt naar

een meer negatief QRS in de inferior afleidingen, dan moet gedacht worden aan een

oorsprong in de A. pulmonalis en moet deze geëxploreerd worden (4).

Page 24: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

19

4.1.2 LVOT tachycardie en tachycardie afkomstig van de

aortakleppen:

Ongeveer 10% tot 15% van de idiopathische VT ontstaan uit de LVOT of de aortakleppen. In

tegenstelling tot RVOT-VT komt LVOT-VT evenveel voor bij mannen als bij vrouwen.

Aritmie uit de aortakleppen komt meestal voort uit de LCC en in dalende frequentie uit de

RCC, de junctie tussen RCC en LCC en komt zelden tot niet voor in de NCC (4). Dit komt

omdat de NCC geen ventriculair myocard bevat (zie deel anatomie) (4, 12).

4.1.2.1. ECG kenmerken:

LVOT-VT wordt gekenmerkt door een LBTB-patroon met inferior as en een vroegere

precordiale transitie dan bij RVOT-VT. LVOT-VT kan eveneens een RBTB-patroon met

inferior as vertonen, bij een meer posterieure locatie van de oorsprong binnen de LVOT (2-4,

12).

Structuren met een relatief posterieure positie ten opzichte van V1 geven een RBTB en

structuren met een anterieure positie geven hier een LBTB beeld. Dit legt het verschil in

bundeltakblokpatroon uit tussen de RVOT en LVOT (3). De RCC is de meest anterieur

gelegen structuur en vertoont hierdoor soms een LBTB-patroon, naarmate de plaats van

oorsprong meer posterieur gelegen is verandert dit patroon naar een RBTB (3).

De precordiale transitie van LVOT-VT ligt typisch voor of thv afleiding V3 (2, 4).

4.1.2.1.1. Oorsprong in de mitralisklep:

De mitralisklep is vrij posterieur in het hart gelegen en ligt links van de aortaklep. Een VT

met oorsprong ter hoogte van de mitralisklep komt voor bij 5% van de patiënten met

idiopathische ventrikeltachycardie (3, 29). Een tachycardie vanuit deze oorsprong vertoont

een breed QRS-complex met delta golf, dit kan voor verwarring zorgen bij differentiatie

tussen mitralisklep tachycardie en WPW syndroom.

De precordiale transitie is gelegen ter hoogte van V1-V2. Derhalve is er steeds een R-golf

aanwezig in V2-V6 (3, 6, 29, 30). Door de posterieure ligging verloopt de depolarisatie in de

richting van V2-V4, wat de vroege precordiale transitie en het positief QRS-complex in deze

afleidingen verklaart (6, 29). De delta golf in het QRS-complex suggereert dat sites in de

Page 25: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

20

mitralisklep een diepe subendocardiale of epicardiale oorsprong hebben (30). Het QRS-

complex van een oorsprong in de mitralisklep is breder dan dat van een oorsprong in de

RVOT (30). Mitralisklep VT wordt gekarakteriseerd door een duidelijke RBTB morfologie in

V1 en een RS patroon in V6. Enkel het anterieur deel van de klep vertoont geen S-golf in

afleiding V6, hierdoor kan verwarring ontstaan met een oorsprong in de aortaklep. Het

anterolateraal, lateraal en posterieur deel van de klep vertonen een haking van de late fase van

het QRS-complex in de inferior afleidingen (3, 6, 29, 30).

Figuur 8: Typisch ECG van mitralisklep VES: Mitralisklep VT hebben een prominente R-golf in V1 (RBTB) en vroege transitiezone (<V3). De pijltjes tonen de haking in het QRS- complex van de inferior afleidingen. Paneel A = anterolaterale deel van de klep, paneel B = posteroseptaal deel van de klep, paneel C = delen van de mitralis annulus (29).

4.1.2.1.2. Oorsprong in de aorto-mitrale continuïteit (AMC):

De AMC (aorto-mitrale continuïteit) is een structuur die lateraal en posterieur gelegen is van

het linker ventriculair septum en tussen de mitralisklep en aortaklep gelegen is. Het bestaat

voornamelijk uit fibreus weefsel dat de aortaklep en de mitralisklep verbindt. De AMC kan

zowel ventriculaire als atriale aritmieën teweegbrengen (3, 6, 31).

Deze focus heeft een inferior as met een vroege precordiale transitie (V1-V2).

Page 26: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

21

Deze oorsprong toont een typisch qR patroon in V1-V2 met S-golf in V5-V6. Een AMC-VT

heeft ook een Rs/RS-complex in afleiding I, en een R-golf ratio II/III <1. Het qR patroon in

V1 ontstaat als gevolg van het linker trigonum fibrosum die een initiële linkse deflexie

vertoont.

Hoewel een qR patroon in V1-V2 met S-golf in V5-V6 veel hulp biedt om een oorsprong in

de AMC te diagnosticeren, is dit criterium niet volledig specifiek voor een AMC oorsprong.

(3, 4, 6, 14, 32). Dit qR-patroon kwam voor bij 12 van de 15 patiënten in de studie van Lin et

al.(14), maar kwam niet voor bij een focus in één van de aortakleppen.

Een AMC vertoont steeds een hogere R-golf in afleiding III dan in afleiding II, dit in

tegenstelling tot een meestal (maar niet steeds) hogere R-golf in afleiding II dan in afleiding

III bij aortaklepfoci (14).

4.1.2.1.3. Septale parahisiaanse oorsprong:

Foci die septaal dicht bij de Hisbundel liggen kunnen moeilijk geclassificeerd worden als een

linkse of rechtszijdige oorsprong door de anatomische relatie van dit deel van het septum en

de snelle transseptale geleiding in de nabijheid van de Hisbundel. Het is onwaarschijnlijk dat

de Hisbundel zelf de focus is. De focus ligt eerder in het myocard dat binnen het fibreus

gedeelte van het interventriculair septum is. Bij vermoeden van een site bij de Hisbundel moet

steeds zowel rechts als links gemapt worden om foutieve ablatie te voorkomen (12, 33).

VT’s dicht bij de Hisbundel vertonen een LBTB-patroon met een dominante R-golf in

afleiding I met en een linker inferior as (6, 28). De precordiale transitie ligt ter hoogte van V2-

V3 (6). In vergelijking met de RVOT is de R-golf in afleiding I bij een septale oorsprong

groter. Parahisiaanse sites vertonen eveneens vaker een QS patroon in afl. V1. In afleidingen

aVF en III is de amplitude van de R-golf significant kleiner bij parahisiaanse sites dan bij een

oorsprong in de RVOT. Het QRS-complex is ook smaller bij een parahisiaanse oorsprong dan

bij een oorsprong in de RVOT. De amplitude van de R-golf in V5 en V6 is ook significant

groter bij een parahisiaanse oorsprong. Het meest unieke kenmerk van een parahisiaanse VT

is een RSR’ of RR’ patroon in aVL. Dit in tegenstelling tot een QS patroon bij de rest van de

OT-VT. Dit criterium wordt ook in het algoritme van Ito et al. gebruikt (6, 28).

Page 27: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

22

4.1.2.1.4. Oorsprong ter hoogte van de aortaklep:

Bij aortaklep VT’s is er vaak een discrepantie tussen de echte plaats van oorsprong en de

plaats waar de ablatie gebeurt (3). Ablatiefouten gebeuren door conductie van aortaklepsites

via het septum van het rechter ventrikel (3, 14, 34). De meest voorkomende aortaklep

oorsprongplaatsen zijn in volgorde van hoogste frequentie: de LCC, RCC en als laatste de

RCC/LCC junctie (4, 6). Door de afwezigheid van myocardiaal weefsel geeft de NCC slechts

zeldzaam tot nooit aanleiding tot ventrikeltachycardieën. De NCC geeft eerder aanleiding tot

atriale aritmieën (4, 6, 12, 14). Een oorsprong in de aortaklep heeft steeds een inferior as (14).

Een oorsprong in de aortaklep kan vermoed worden door een bredere R-golf duur (>0,5 ms)

en een hogere R/S-golf amplitude in V1 en V2 (4). De R-golf is weliswaar smaller dan bij

epicardiale ligging, die door een brede R-golf gekenmerkt worden (8).

Tabel 1: ECG kenmerken van linker coronaire cusp (LCC), rechter coronaire cusp (RCC) en de aorto-mitrale continuïteit (AMC) (16).

Page 28: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

23

4.1.2.1.4.1. VT met oorsprong in de linker coronaire cusp (LCC):

LCC VT heeft een vroegere precordiale transitie (V1/V2) dan een oorsprong in de rechter

coronaire cusp (RCC) (V2/V3) en meestal komt een W-of M-vormig patroon voor in afleiding

V1. Bij afwezigheid van een W-of M-vormig patroon vertoont de LCC een RBTB-patroon. (3,

4, 6, 12, 14). LCC foci hebben een prominentere R-golf dan RCC foci in V1, door de meer

posterieure ligging van de LCC t.o.v. de RCC (3, 12).

Door de hogere ligging van de aortaklep ten opzichte van de pulmonalisklep en de RCC

resulteert dit in de inferior afleidingen tot een hogere R-golf amplitude dan bij RVOT sites en

RCC sites (3, 4, 14).

De R-golf amplitude bij een oorsprong in de LCC is groter in afleiding II dan in afleiding III

volgens Hoffmayer et al. (4), daarentegen is volgens Hutchinson et al. (3) de R-golf amplitude

bij LCC groter in III dan in II. Lin et al. (14) stelde vast dat de R-golf meestal groter was in

afleiding II dan in afleiding III, maar dat een grotere R-amplitude in III dan in II

waarschijnlijker was als er een RBTB-patroon te zien is.

Afleiding I toont een rS-complex of een QS-golf, deze negatieve deflexie komt door de meer

linkse ligging van de LCC ten opzichte van de RCC (3, 4, 6). Volgens Yamada et al. (32) kan

een S-golf in V5-V6 wijzen op een LCC site en kan dit helpen bij het differentiëren tussen

LCC en epicardiale foci.

4.1.2.1.4.2. VT met oorsprong in de rechter coronaire cusp (RCC):

VT afkomstig uit de RCC vertoont meer heterogene ECG kenmerken (3). De RCC is

onmiddellijk posterieur gelegen van het mid-/posteroseptale deel van de RVOT, wat voor

verwarring kan zorgen bij ECG interpretatie (3, 6, 12).

Een aritmie met een oorsprongplaats in de RCC heeft een latere precordiale transitie (V2-V3

en uitzonderlijk V4) dan een aritmie met een oorsprong in de LCC (V1-V2). Een precordiale

transitie thv V4 is mogelijks het gevolg van geleiding over het septum van het rechter

ventrikel (3, 4, 12, 14, 34). De R-golf in afleiding I is positief door de rechtse ligging van de

RCC, dit in tegenstelling tot een meer negatieve rS of QS-golf bij LCC sites (4, 6). Het

bundeltakblokpatroon kan wisselen tussen dat van een LBTB en RBTB. In V1 is er vaak een

initiële R-golf te zien, net zoals bij een posterieure RVOT oorsprong. De R-golf heeft meestal

een hogere amplitude dan bij een posterieure RVOT oorsprong (12).

Page 29: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

24

In de studie van Lin et al. (14) vertoonde de RCC meestal (20/24 patiënten) een LBTB-

patroon met een brede kleine R-golf in V2. De precordiale transitie trad meestal op ter hoogte

van V3, maar in 4 van de 24 patiënten was de transitie ter hoogte van V4 en in 5 van de 24

patiënten zat de transitie ter hoogte van V2. In 16 van de 24 patiënten was de R-golf in

afleiding II groter dan in afleiding III. In de meerderheid van de gevallen is een negatieve

deflexie (QS of QR-golf) te zien in V1 (14).

In de studie van Hutchinson et al.(3) werden de ECG kenmerken van 18 patiënten met een

oorsprong in de RCC geanalyseerd. Al deze patiënten hadden een grotere R-golf amplitude in

afleiding III dan in afleiding II en een meer prominente S-golf in afleiding aVR dan in aVL.

Een LBTB morfologie met precordiale transitie thv V2 of V3 was aanwezig bij 67% van de

patiënten terwijl 33% van de patiënten een RBTB morfologie of een LBTB morfologie met

transitie ≥ V4 vertoonde. De auteur schreef deze variabiliteit toe aan de variabiliteit in de as

van het linker ventrikel (3).

4.1.2.1.4.3. VT met oorsprong ter hoogte van de RCC/LCC-junctie:

De RCC/LCC-junctie is de minst frequent voorkomende bron van idiopathische VT in de

aortaklep (3).

Een VT met een oorsprongplaats in de junctie van de LCC en RCC toont een typisch QS

patroon met haking van de neerhaal in V1 of qrS patroon met haking van de neerhaal in V1-

V2 en een precordiale transitie thv V3. Door de meer superior ligging t.o.v. de RCC heeft de

RCC/LCC-junctie ook een meer prominente R-golf in de inferior afleidingen (3, 4, 6, 35).

4.2. ECG criteria om RVOT-VT en LVOT-VT te

onderscheiden:

Gezien de anatomische nabijheid van RVOT en LVOT zijn de ECG kenmerken gelijkaardig.

Dit is vooral het geval voor de differentiatie tussen de RCC en het septaal deel van de RVOT.

Door de continuïteit tussen het posterieur deel van de RVOT en het anterieur deel van de

LVOT, kan een in beide gevallen een initiële R-golf gevonden worden in V1 als de aritmie uit

één van beide structuren afkomstig is. De R-golf amplitude van de RCC zal door de meer

posterieure ligging iets hoger zijn dan de R-golf amplitude van de RVOT. Een extra

moeilijkheid is dat ongeveer 25% van de aortaklepfoci geleiding vertonen over het RV-

Page 30: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

25

septum. Dit kan voor extra verwarring zorgen bij de interpretatie van het ECG en de

pacemapping (12, 14, 34). Dit kan volgens Yamada et al. (34) de sensitiviteit voor het

detecteren van sites in de aortaklep bij criteria gebaseerd op het ECG doen dalen. De

verschillende parameters zijn samengevat in addendum 2.

4.2.1. Bundeltakblokpatroon in V1:

Een eerste indicatie kan gegeven worden door het bundeltakblokpatroon, zoals eerder gezegd

vertonen RVOT sites meestal een LBTB-patroon en vertonen LVOT sites meestal een RBTB-

patroon maar deze kunnen soms ook een LBTB vertonen in het geval van bijvoorbeeld een

oorsprong in de RCC. Dit komt omdat structuren die dicht bij de thoraxwand gelegen zijn een

activatievector geven die in tegengestelde richting wijst van V1 en dus een LBTB-patroon

vormen en structuren die verder van de thoraxwand liggen geven een activatievector in de

richting van V1 geven en dus een RBTB-patroon vormen. Men kan ook stellen dat een

structuur in de RVOT eerst de rechterbundeltak zal activeren en dus een LBTB-patroon geeft

en een structuur in de LVOT zal eerst de linker bundeltak activeren en pas later de

rechterbundeltak met een RBTB-patroon als gevolg. Ook structuren die meer links gelegen

zijn geven een verandering in V1 omdat V1 een rechtse vector is. Dus is de stijgende

prominentie van de R-golf in V1 een hulpmiddel om een schatting te maken van de oorsprong

van de VT. De R-golf in V1 stijgt in prominentie van het posterieur deel van het RV, naar de

RCC, naar de LCC naar de mitraal annulus (3, 4, 6, 12, 36).

Page 31: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

26

Figuur 9: ECG patroon in V1: V1 is een anterieur en wat naar rechts gerichte elektrode. Aangezien de anterior RVOT (1) het meest anterieur ligt zal dit een LBTB-patroon geven in V1. We zien eveneens dat de posterior RVOT (2) en de RCC (3) een gelijkaardig patroon geven (initiële R-golf in V1). De meer posterieur gelegen LCC en AMC (4) geven een duidelijke R-golf in V1. De posterieure mitralisklep (5) geeft dan uiteindelijk een mooi RBTB-patroon in V1. L= Linker coronaire cusp; R = rechter coronaire cusp; N = non coronaire cusp; TV = tricuspiedklep; MV = mitralisklep (33).

4.2.2. De transitiezone:

Een van de meest gebruikte criteria om te bepalen of een focus in de RVOT dan wel in de

LVOT ligt is de transitiezone (1). De precordiale transitiezone is de zone waar de amplitude

van de R-golf gelijk is aan de amplitude van de S-golf in de precordiale afleidingen (1).

Bij een oorsprong in de RVOT is de precordiale transitie ≥ V3 en bij LVOT ≤ V3. Een

transitie thv V3 kan dus op zowel een oorsprong in de RVOT als LVOT wijzen en komt voor

bij 37% van de patiënten. Indien we beschouwen dat een transitie thv V4 of later wijst op een

oorsprong in de RVOT en een transitie thv V1 of V2 wijst op oorsprong in de LVOT heeft dit

een zeer hoge positief voorspellende waarde (respectievelijk 95,1% voor RVOT-VT en 91,3%

voor LVOT-VT). Doordat sommige aortaklep tachycardieën geleiding vertonen over de

RVOT kunnen sommige sites afkomstig van de aortaklep toch een late precordiale transitie (>

V3) vertonen. (1-3, 13, 14, 34, 37-39).

Page 32: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

27

Figuur 10: Schema ECG morfologie in de precordiale en frontale afleidingen van OT-VT (de patiënt wordt van onder bekeken): Het bundeltakblokpatroon hangt af van de antero-posterieure positie van de structuren. Hoe meer posterieur de VT zich van de vrije wand van de RVOT bevindt des te meer er een RBTB morfologie wordt aangenomen. Een oorsprong in de RVOT heeft een late precordiale transitie t.o.v. een oorsprong in de LVOT die een vroege transitie vertoont (de transitie staat in het rood aangegeven op de figuur bij de respectievelijke oorsprongen). Afleiding I kan helpen bij de links-rechts differentiatie van VT-oorsprongen. RCC = rechter coronaire cusp; LCC= Linker coronaire cusp; NCC = non coronaire cusp; MV = mitralisklep; GCV = great cardiac vein; AIV = anterior interventricular vein (4).

4.2.3. Algoritmes bij precordiale transitie thv afleiding V3:

4.2.3.1. Transitiezone bij sinusritme t.o.v. transitiezone bij VT:

Bij precordiale transitie thv V3, wijst een transitiezone tijdens aritmie vroeger dan of gelijk

aan een transitiezone bij sinusritme op een oorsprong in de LVOT. Dit criterium is 64%

specifiek en 47% gevoelig. Bij een transitie tijdens aritmie later dan bij sinusritme wijst dit op

een oorsprong in de RVOT en kan een LVOT oorsprong met 100% zekerheid worden

uitgesloten (2-4). Dit criterium was 71% accuraat in het diagnosticeren van de juiste

oorsprong (2). Dit criterium is gemakkelijker te gebruiken dan de V2 transitieratio omdat hier

geen digitale meting noodzakelijk is (2).

Page 33: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

28

4.2.3.2. De V2-transitieratio:

De V2-transitieratio werd ontwikkeld door Betensky et al. (2) als een specifiek criterium om

VES’s met transitie thv V3 te onderscheiden.

Om dit te berekenen is ook een ECG tijdens sinusritme nodig. De V2 transitieratio wordt

berekend als het percentage van de R-golf tijdens tachycardie (R/R+S )VT gedeeld door het

percentage R-golf tijdens sinusritme (R/R+S)SR. Dus de V2 transitieratio = � ������������� ������������

(2).

Figuur 11: Visuele voorstelling van de V2-transitieratio (7).

Een V2 transitieratio van ≥ 0,6 kan een LVOT site met een gevoeligheid van 95% en een

specificiteit van 100% voorspellen. Dit criterium had een positief predictieve waarde van 100%

en de negatieve predictieve waarde 95% in de oorspronkelijke studie (2, 3). De meer recente

studie van Yoshida et al. (39), die aanzienlijk meer patiënten bevatte, vond echter een veel

lagere specificiteit van 61% en een gevoeligheid van slechts 81%. Een extra voordeel van dit

criterium is dat het onafhankelijk is van cardiale rotatie, corpulentie van de patiënt en

positionering van de elektrodes (2). Het grootste nadeel van de V2 transitieratio is dat dit

moeilijker zou kunnen bepaald worden als er geen digitale meting kan gedaan worden,

daarom wordt best eerst gekeken of de transitiezone tijdens aritmie vroeger of later valt dan

tijdens sinusritme (2).

Page 34: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

29

Figuur 12: Diagnostisch algoritme voor VT met LBTB en inferior as met precordiale transitie in V3 (2)

4.2.3.3. R-wave deflection interval in V3 en R-golf amplitude index in V1:

Cheng et al. (37) stelden een ander gebruiksvriendelijker algoritme voor om aritmieën met V3

transitie te diagnosticeren. Dit algoritme heeft een gevoeligheid van 100%, een specificiteit

van 83,3%, positief predictieve waarde van 85,7% en een negatieve predictieve waarde van

100% (37). Dit is dus een lagere specificiteit dan de V2-transitieratio. Het algoritme van

Cheng et al. corrigeert niet voor fouten in elektrodeplaatsing en cardiale rotatie. De studie van

Cheng et al. heeft eveneens een lager aantal patiënten in het prospectief deel van de studie (12

patiënten) dan de studie van Betensky et al. (21 patiënten) (2, 37).

Figuur 13: Illustratie van de R-wave deflection interval en de R-wave amplitude ratio: A=R-wave deflection interval; B= R-wave duration; C= QRS duration; D=R-wave amplitude; E=QRS amplitude. De R-wave amplitude index = D/E (34).

In het algoritme van Cheng et al. wordt de R-wave deflection interval in V3 gebruikt en de R-

wave amplitude index in V1.

Page 35: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

30

De R-wave deflection interval (zie figuur 13) in V3 wordt gemeten van het vroegste

activatiepunt ten opzichte van de isoelektrische lijn tot de piek van de R-golf. Een R-wave

deflection interval >80 ms wijst op een oorsprong in de LVOT.

De R-wave wave amplitude index wordt berekend als de amplitude van de R-golf gedeeld

door de amplitude van het QRS-complex. Een R-wave amplitude index ≥ 0,3 wijst eveneens

op een oorsprong in de LVOT (zie verder).

Als aan beide criteria niet voldaan wordt, wijst dit op een oorsprong in de RVOT (37).

Figuur 14: algoritme van Cheng et al. voor de differentiatie van VES met transitie thv V3: dit algoritme is minder specifiek dan de V2-transitieratio, maar gebruiksvriendelijker (37).

4.2.4. Algemene algoritmes:

4.2.4.1. R-wave duration index in V1 en V2 en R/S amplitude index in V1 en

V2:

Ouyang et al. (38) stelden 2 criteria voor om oorsprongen in de RVOT van oorsprongen in de

aortaklep te differentiëren.

Ten eerste is er de R-wave duration index in V1 en V2. De R-wave duration is de duur van

het begin van het QRS-complex tot het tot het punt waar de R-golf in de isoelektrische lijn

kruist. De R-wave duration index wordt dan berekend door de langste QRS duur in een van de

afleidingen te delen door de langste R-wave duration in V1 of V2 (38).

Page 36: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

31

Figuur 15: Illustratie R-wave duration en R/S wave amplitude: A= totale QRS duur hier gemeten vanaf het

vroegste activatiepunt dat in V4 ligt tot het laatste activatiepunt dat in aVF ligt. B = R-wave duration in V1

gemeten van het beginpunt van de R-golf tot het punt waar de R-golf de isoelektrische lijn snijdt. C = R-wave

amplitude gemeten van de piek van de R-golf tot de hoogte van de isoelektrische lijn. D= S-wave amplitude

gemeten van het dieptepunt van de S-golf tot de hoogte van de isoelektrische lijn (35).

Ouyang et al. hebben ook de R/S amplitude index in V1 en V2 ontwikkeld. De R/S amplitude

ratio wordt berekend als de piek van het R-golf ten opzichte van de isoelektrische lijn gedeeld

door het dieptepunt van de S-golf ten opzichte van de isoelektrische lijn in V1 of V2.

De R/S amplitude index wordt brekend door het hoogste percentage van de R/S ratio in V1 of

V2 te delen door het kleinste percentage in V1 of V2. (38).

De combinatie van een R-wave duration index ≥ 50% in V1/V2 en een R/S-wave amplitude

index in V1/V2 ≥ 30 % wijst zeer sterk op een oorsprong in de aortaklep (38).

In de studie van Ouyang et al. (38) voldeden 7 van de 15 patiënten aan dit criterium en van

deze 7 patiënten werden 6 patiënten succesvol behandeld vanuit de aortaklep. De studie van

Yoshida et al. (13) bestudeerde eveneens deze criteria met een grotere studiepopulatie. Deze

studie vond dat een R-wave duration index ≥ 50% een specificiteit had van 85% maar dat dit

criterium slechts een lage sensitiviteit had van 44%. De R/S-wave amplitude index ≥ 30% had

slechts een specificiteit van 79% en een sensitiviteit van 68% (13). Ook de recente studie van

Yoshida et al. (39) gaf een lage sensitiviteit voor de R-wave duration index ≥ 50% van 45%

en een hoge specificiteit van 92%. In deze studie had de R/S-wave amplitude index ≥ 30%

een specificiteit van 86% en een sensitiviteit van 79% (39).

Page 37: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

32

4.2.4.2. Algoritme van Ito et al.:

Ito et al. (28) maakten een 7-stappen algoritme die een hoge specificiteit (95%) en

gevoeligheid (88%) heeft en een positieve predictieve waarde heeft van 88%.

- Stap 1: Zoals eerder vermeld toont een S-golf in V6 >0,1 mV een oorsprong in het

endocardium van het linker ventrikel aan. Indien dit criterium niet voldaan wordt gaan

we naar stap 2.

- Stap 2: Bij een transitiezone na V4 en afwezigheid van S-golf in afleiding I ligt de

oorsprong in de RVOT en kan onmiddellijk naar stap 5 gegaan worden. Indien dit

criterium niet voldaan wordt gaan we naar stap 3.

- Stap 3: Hier worden de R/S amplitude index < 0,3 en R –wave duration index < 0,5

criteria in V1/V2 geïntegreerd. Bij een R/S amplitude index < 0,3 en R –wave duration

index < 0,5 ligt de oorsprong in de RVOT en moet naar stap 5 gegaan worden en bij

hogere waarden ligt de oorsprong in de LVOT en gaan we naar stap 4.

Figuur 16: Algoritme van Ito et al.: RV= rechter ventrikel; LV= linker ventrikel; LV end= endocard van het linker ventrikel (27).

- Stap 4: Deze stap dient om het verschil te maken tussen een epicardiale oorsprong en

een oorsprong in de aortaklep. Indien en een q-golf amplitude ratio van aVL/aVR >

1,4 is of als de S-golf amplitude > 1,2 mV wordt dit beschouwd als een epicardiale

oorsprong. Indien geen van beide criteria voldaan is komt de tachycardie uit de

aortaklep.

Page 38: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

33

- Stap 5: Hier wordt naar afleiding I gekeken. Een S-golf in deze afleiding identificeert

een oorsprong in het RV-septum. Bij een R of RR’- golf in afleiding I gaan we naar

stap 6.

- Stap 6: Hier wordt er naar aVL gekeken. Een RSR’ of RR’ golf in deze afleiding geeft

een oorsprong aan dicht bij de Hisbundel. Bij het niet vervullen van dit criterium gaan

we naar stap 7.

- Stap 7: Hier worden afleidingen I, II, III, aVF en V2 beken. Bij een RR’ patroon in

afleiding I en in de inferior afleidingen en een S-golf amplitude in V2 > 3,0 mV ligt de

oorsprong in de vrije wand van de RVOT. Bij het niet vervullen van deze criteria ligt

de oorsprong eveneens in het septum (28).

4.2.4.3. Transitiezone index:

In het verlengde van de transitiezone bedachten Yoshida et al. (13) de transitiezone index. Om

te beginnen werd een transitiezone score bedacht die de transitieratio reflecteert tijdens

tachycardie (zie tabel 2). Ze keken ook naar de transitiezone tijdens sinusritme om de cardiale

rotatie te bepalen. De transitiezone tijdens sinusritme ligt normaal thv V3 of V4. Een transitie

vroeger dan V3 tijdens sinusritme betekent een cardiale rotatie in tegenwijzerszin en een

transitie later dan V4 betekent een cardiale rotatie in wijzerszin.

De transitiezone index wordt dan berekend als de transitiezone score tijdens tachycardie min

de transitiezone score tijdens sinusritme. Een index ≤ 0 wijst op een oorsprong in de aortaklep

en een index > 0 wijst dus op een site in de RVOT. Deze index heeft als bijkomend voordeel

ten opzichte van de R-wave duration index en de R/S-transition ratio dat het corrigeert voor

eventuele cardiale rotatie, die bij 35% van de patiënten aanwezig is.

De transitiezone index heeft een specificiteit van 82% en gevoeligheid van 88% en dit zowel

bij patiënten met en zonder cardiale rotatie enkel de R-wave duration index vertoont een iets

hogere specificiteit voor oorsprongen in de aortaklep bij patiënten zonder cardiale rotatie

(96%), maar de gevoeligheid van dit criterium is vrij laag (47%) (13). In de recente studie van

Yoshida et al. werd een specificiteit van 93% en een sensitiviteit van 83% gevonden voor

deze index.

Page 39: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

34

Tabel 2: correlatie van transitiezone score en de transitiezone (15).

Figuur 17: Berekeningswijze van de transitiezone score en transitiezone index: In dit voorbeeld ligt de transitiezone tijdens aritmie (rode pijl) tussen V4 en V5 en krijgt dit dus een score van 4,5. De transitiezone tijdens sinusritme (blauwe pijl) ligt tussen V3 en V4 en krijgt een score van 3,5. De transitiezone index in dit voorbeeld is dus gelijk aan 1 (15).

Page 40: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

35

4.2.4.4. De V2S/V3R-index:

Yoshida et al. (39) maakten zeer recent (feb 2014) een nieuw criterium om RVOT van LVOT

te onderscheiden. Deze studie is ook de studie met het grootste aantal patiënten (207 patiënten,

waarvan 77 patiënten een transitiezone thv V3 hadden) die er momenteel is. Ze stelden de

V2S/V3R-index ≤ 1,5 voor. Een index ≤ 1,5 voorspelt een oorsprong in de LVOT en een

index >1,5 voorspelt een oorsprong in de RVOT. Deze index wordt berekend door de S-golf

amplitude in afleiding V2 te delen door de R golf amplitude in afleiding V3.

Deze index had een hoge specificiteit van 94% en een sensitiviteit van 89% en een positief

predictieve waarde van 84% en een negatief predictieve waarde van 96%. Bij patiënten met

een transitiezone thv V3 was de specificiteit 78% en de gevoeligheid 94% voor deze index en

de positief predictieve waarde 79% en de negatief predictieve waarde 94 %.

Deze studie vergeleek ook de V2S/V3R-index ≤ 1,5 met al bestaande criteria: de TZ-index <

0; de V2-transitieratio, de R/S-golf amplitude index ≥30% en de R-wave duration index ≥

50%. De V2S/V3R-index ≤ 1,5 had steeds een hogere specificiteit en gevoeligheid dan de

andere criteria, behalve in het geval van een transitie thv V3. Bij transitie thv V3 had de TZ-

index < 0 een hogere specificiteit van 88%, maar een lagere gevoeligheid van 78%. De

positief predictieve waarde voor de TZ-index<0 was 85%. En de R-wave duration index ≥ 50%

had eveneens een specificiteit van 88%, maar een zeer lage gevoeligheid van 36%. De “area

under the curve” (AUC), gaf een waarde van 0,898 voor de V2S/V3R index ≤ 1,5. De AUC

van de TZ-index <0 was iets lager en was gelijk aan 0,827. Dus is de V2S/V3R index ≤ 1,5

momenteel het beste criterium om RVOT-VT en LVOT-VT te onderscheiden.

Figuur 18: Berekeningswijze van de V2S/V3R index: De S golf in afl. V2 (A) wordt gedeeld door de R-golf in afl. V3 (B). Deze ratio geeft ons dan de V2S/V3R index (36).

Page 41: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

36

Figuur 19: Representatief ECG van OT-VT: Ieder paneel toont eerst een hartslag tijdens sinusritme en de tweede hartslag toont dan een VES. Onder ieder paneel staat de amplitude van de S-golf in afl. V2 en de R-golf in afl. V3 geschreven en de V2S/V3R-index van ieder paneel. Paneel A en B tonen een VT met oorsprong in het RVOT septum, paneel C toont een oorsprong in de vrije wand van de RVOT, paneel D toont een oorsprong in de linker coronaire cusp, paneel E toont een oorsprong in de rechter coronaire cusp en paneel F toont een oorsprong in de AMC. De V2S/V3R-index werd tevens overal bepaald. Oorsprongen afkomstig uit de LVOT hadden een index ≤ 1,5 en oorsprongen in de RVOT hadden een index > 1,5 (39).

4.2.4.5. Duur van de repolarisatiefase:

De duur van de late repolarisatiefase (duur van de piek van de T-top tot het einde van de T-

top) kan eveneens een indicatie geven van de oorsprong, deze was korter bij sites in de

RVOT- dan bij sites in de LVOT (1). Een duur van de late repolarisatie van >110 ms heeft

een gevoeligheid van 58 % en een specificiteit van 85% voor een LVOT site (1).

Bij een combinatie dit criterium samen met een precordiale transitie ≤V3 is de gevoeligheid

en de specificiteit voor een oorsprong in de LVOT respectievelijk 75% en 96% (1).

Page 42: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

37

4.2.5. Bepaling van de links-rechts positie:

Om de links-rechts positie te bepalen kunnen we kijken naar afleiding I, II, III, aVF en aVL

(3).

Afleiding I is namelijk horizontaal naar links gericht. Afleiding I is dus positief bij sites die

rechts liggen en een rechts naar links vector geven (3, 12, 27). Afleidingen II en aVL zijn

deels naar links gericht en afleidingen II en aVR deels naar rechts (3, 27).

Als we progressief van de RVOT naar het lateraal deel van de mitralisklep gaan wordt

afleiding I meer negatief, wordt de R-golf in afleiding III prominenter dan in afleiding II en

wordt de S-golf amplitude in aVL groter dan in aVR (3, 12).

Een negatieve deflexie in afleiding I en V6 wijzen dus op een LVOT oorsprong (zie ook

algoritme van Ito et al.). In de studie van Ito et al. werden 13 van de 16 patiënten correct

gediagnosticeerd als een endocardiale LV-oorsprong als er een S-golf te zien was in V6 (6,

28).

4.3. Onderscheid tussen epicardiale en endocardiale

oorsprong van VT:

Door de nabijheid van de aortaklep, de AMC en de epicardiale structuren valt hier moeilijk

een onderscheid te maken op het ECG (32).

Een epicardiale oorsprong vertoont een LBTB met een inferior as (8).

Suggestief voor een oorsprong in het epicard is een vertraagde initiële QRS activering in de

precordialen (4, 8, 24). Dit komt omdat het purkinje netwerk, dat signalen snel propageert,

subendocardiaal ligt en dus ver ligt van het epicard. Het elektrisch signaal moet dus een lange

afstand overbruggen eer het de snel activeerbare vezels van het His purkinje systeem

tegenkomt, dit vormt dus de reden van de trage onset van het QRS-complex (3, 24, 40).

Om dit aan te tonen kunnen de MDI ≥ 0,55 of de R-golf breedte >75ms gebruikt worden. Dit

zijn momenteel de enige parameters die ontwikkeld werden om een epicardiale oorsprong aan

te tonen bij patiënten zonder structureel hartlijden (3, 4, 6, 8, 11, 24).

Page 43: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

38

4.3.1. De maximale deflexie index (MDI):

De MDI (maximale deflexie index) wordt berekend als de tijd tot maximale deflexie (TMD)

gedeeld door de totale duur van het QRS complex (QRSd).

Figuur 20: Berekeningswijze van de MDI: TMD= vroegste tijd tot maximale deflexie in enige precordiale afleiding; QRSd= QRS-complex duur; MDI= Maximale deflexie index. De MDI= TMD/QRSd (11).

De tijd tot maximale deflexie wordt gedefinieerd als: de kortste tijd van het begin van het

QRS-complex tot aan de maximale QRS amplitude in een van de precordiale afleidingen. De

QRS duur wordt gedefinieerd als: de duur van het vroegste activatiepunt tot het laatste

activatiepunt in de precordiale afleidingen (4, 6, 8, 11, 24). Een maximale deflexie index van

≥ 0,55 suggereerde een epicardiale oorsprong met 100% sensitiviteit en 98,7% specificiteit in

de studie van Daniels et al. (11). In de studie van Baman et al. (8) was de MDI een goede

parameter om een epicardiale oorsprong van andere oorsprongplaatsen te onderscheiden,

behalve dat deze studie geen verschil in MDI vond tussen een epicardiale oorsprong en een

focus afkomstig van de aortaklep. Dit was ook de conclusie van Yamada et al.. Zij vonden een

MDI ≥ 0,55 bij 27% van de patiënten met een oorsprong aan de LCC. Ook hadden 33% van

de epicardiale sites een MDI onder de 0,55. Deze studie vond slechts een gevoeligheid van 67%

Page 44: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

39

en een specificiteit van 82%. De positief predictieve waarde was 46% en de negatief

predictieve waarde was 91%. De MDI kon wel volledig een epicardiale site van een AMC

oorsprong differentiëren (32). Vallès et al. (41) vonden een specificiteit van 89%, maar een

lage gevoeligheid van 30% voor een MDI ≥ 0,55.

4.3.2. R-golf breedte >75 ms in V1:

Ook een R-golf breedte >75 ms in V1 is suggestief voor een oorsprong in het epicard bij

patiënten met een met een LBTB-patroon. In de studie van Baman et al.(8) was er slechts 1

patiënt die een R-golf breedte had bij een LBTB-patroon >75 ms zonder epicardiale

oorsprong hetgeen wijst op een hoge specificiteit. In dezelfde studie hadden 12 van de 16

patiënten met een LBTB en epicardiale oorsprong een R-golf breedte van >75ms in V1, die

een sensitiviteit geeft van 75%. Een brede R-golf in V1 met een LBTB kan ook voorkomen

bij een oorsprong in de aortaklep. Bij een epicardiale oorsprong is de R-golf echter breder

(gemiddeld 85ms) dan bij een oorsprong in een van de aortakleppen (gemiddeld 35ms). Deze

brede R-golf in V1 komt door de relatieve posterieure positie van epicardiale sites t.o.v.

RVOT sites. Sites die aan de distale great cardiac vein gelegen zijn vormen hier een

uitzondering op en hebben een nauwe R-golf in V1, omdat de vene distaal meer anterieur

gelegen is. Een site aan de distale great cardiac vein valt dan niet te onderscheiden van een

RVOT site (8).

5. Discussie en conclusie:

Het ECG is een belangrijk hulpmiddel om de lokalisatie van de oorsprong van een outflow

tract tachycardie te kunnen bepalen. Het bepalen van de ECG kenmerken van LVOT-VT,

RVOT-VT en epicardiale VT is van belang om een correcte toegangsweg te kiezen voor de

ablatieprocedure, om zo de duur van de ablatie zo kort mogelijk te houden. De anatomie is

bepalend voor de morfologie van het ECG.

OT-VT hebben steeds een inferior as, met uitzondering van een septale parahisiaanse

oorsprong die een RSR’ of een RR’ patroon toont in aVL.

Aan de hand van volgend stappenplan kan via het ECG voorspeld worden of een VT

voortkomt uit de RVOT of LVOT en of de VT endocardiaal dan wel epicardiaal gelegen is.

Page 45: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

40

Stap 1: Het bundeltakblokpatroon in V1 / aanwezigheid van een S-golf ≥ 0,1mV in V6:

Bij een RBTB-patroon in afleiding V1 of indien een S-golf ≥ 0,1mV in V6 aanwezig is ligt de

oorsprong in de LVOT en moet er naar stap 4 overgegaan worden. Bij een LBTB-morfologie

is er nog steeds twijfel of de oorsprong in de LVOT, dan wel in de RVOT gelegen is en moet

naar stap 2 overgegaan worden.

Stap 2: De precordiale transitiezone:

Bij een vroege precordiale transitie <V3 ligt de oorsprong in de LVOT en moet er overgaan

worden naar stap 4. Bij een late precordiale transitie >V4 ligt de oorsprong in de RVOT.

Indien de transitie ter hoogte van V3 gelegen is kan de oorsprong zich zowel ter hoogte van

de LVOT, als ter hoogte van de RVOT bevinden en moeten we naar stap 3 overgaan.

Stap 3: De V2S/V3R-index:

Bij een V2S/V3R-index ≤ 1,5 ligt de oorsprong in de LVOT en moet er overgegaan worden

naar stap 4. Bij een V2S/V3R-index > 1,5 ligt de oorsprong in de RVOT.

Stap 4: De maximale deflexie index (MDI):

De MDI maakt onderscheid tussen een epicardiale gelegen VT en een endocardiaal gelegen

VT. Bij een MDI ≥ 0,55 is de VT waarschijnlijk epicardiaal gelegen en bij een MDI < 0,55 is

de VT waarschijnlijk endocardiaal gelegen.

Dit algoritme gebaseerd is op literatuuronderzoek, het zou dus nuttig zijn om dit algoritme in

verder onderzoek prospectief te testen.

De laatste stap van dit algoritme (MDI) had evenwel in de literatuur een variabele specificiteit

en gevoeligheid voor het aantonen van een epicardiale oorsprong.

Page 46: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

41

Figuur 21: ECG stroomdiagram: Stap 1: bundeltakblokpatroon in V1 of aanwezigheid van een S-golf ≥ 0,1mV in V6. Een RBTB-patroon of S-golf in V1 ≥ 0,1mV wijst onmiddellijk op een LVOT-VT. Bij een LBTB-wordt naar stap 2 overgegaan. Stap 2: Een precordiale transitie <V3 wijst op een oorsprong in de LVOT, een transitie ≥V4 wijst op een oorsprong in de RVOT. Bij een transitiezone thv V3 gaan we over naar stap 3. Stap 3: Bij een V2S/V3R-index ≤ 1,5 ligt de oorsprong in de LVOT, bij een V2S/V3R-index > 1,5 ligt de oorsprong in de RVOT. Bij een oorsprong in de LVOT moet naar stap 4 overgegaan worden om te bepalen of de VT endocardiaal of epicardiaal gelegen is. Stap 4: Een MDI (maximale deflexie index) ≥ 0,55 is de oorsprong waarschijnlijk epicardiaal gelegen en bij een MDI < 0,55 is de oorsprong waarschijnlijk endocardiaal gelegen.

Stappenplan lokalisatie outflow tract tachycardie

MDI ≥ 0,55

EpicardialeVT

ja neen

EndocardialeVT

STAP 4: Bij LVOT-VT:Epicardiaal vs endocardiaal

LVOT RVOT

RBTB in V1 of S-golf in V6 ≥ 0,1 mVLBTB in V1

Transitiezone

<V3 ≥V4

V2S/V3R – index ≤ 1,5

RVOTLVOT

STAP 1:

STAP 2:

STAP 3:

LVOT

ja neen

= V3

Page 47: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

42

6. Referenties:

1. Szydlo K, Wnuk-Wojnar AM, Trusz-Gluza M, Hoffmann A, Nowak S, Wozniak-Skowerska I, et al. Differentiation of arrhythmia originating from the right or left ventricular outflow tract based on the QRS morphology of premature ventricular beats and duration of repolarisation. Kardiologia polska. 2013;71(7):723-9. 2. Betensky BP, Park RE, Marchlinski FE, Hutchinson MD, Garcia FC, Dixit S, et al. The V-2 Transition Ratio A New Electrocardiographic Criterion for Distinguishing Left From Right Ventricular Outflow Tract Tachycardia Origin. Journal of the American College of Cardiology. 2011;57(22):2255-62. 3. Hutchinson MD, Garcia FC. An Organized Approach to the Localization, Mapping, and Ablation of Outflow Tract Ventricular Arrhythmias. Journal of cardiovascular electrophysiology. 2013. 4. Hoffmayer KS, Gerstenfeld EP. Diagnosis and management of idiopathic ventricular tachycardia. Current problems in cardiology. 2013;38(4):131-58. 5. Anter E, Frankel DS, Marchlinski FE, Dixit S. Effect of electrocardiographic lead placement on localization of outflow tract tachycardias. Heart rhythm : the official journal of the Heart Rhythm Society. 2012;9(5):697-703. 6. Park KM, Kim YH, Marchlinski FE. Using the Surface Electrocardiogram to Localize the Origin of Idiopathic Ventricular Tachycardia. Pace-Pacing and Clinical Electrophysiology. 2012;35(12):1516-27. 7. Hai JJ, Lachman N, Syed FF, Desimone CV, Asirvatham SJ. The anatomic basis for ventricular arrhythmia in the normal heart: What the student of anatomy needs to know. Clinical anatomy. 2014. 8. Baman TS, Ilg KJ, Gupta SK, Good E, Chugh A, Jongnarangsin K, et al. Mapping and ablation of epicardial idiopathic ventricular arrhythmias from within the coronary venous system. Circulation Arrhythmia and electrophysiology. 2010;3(3):274-9. 9. Yamawake N, Nishizaki M, Hayashi T, Niki S, Maeda S, Tanaka Y, et al. Autonomic and pharmacological responses of idiopathic ventricular tachycardia arising from the left ventricular outflow tract. Journal of cardiovascular electrophysiology. 2007;18(11):1161-6. 10. Iwai S, Cantillon DJ, Kim RJ, Markowitz SM, Mittal S, Stein KM, et al. Right and left ventricular outflow tract tachycardias: evidence for a common electrophysiologic mechanism. Journal of cardiovascular electrophysiology. 2006;17(10):1052-8. 11. Daniels DV, Lu YY, Morton JB, Santucci PA, Akar JG, Green A, et al. Idiopathic epicardial left ventricular tachycardia originating remote from the sinus of Valsalva: electrophysiological characteristics, catheter ablation, and identification from the 12-lead electrocardiogram. Circulation. 2006;113(13):1659-66. 12. Asirvatham SJ. Correlative anatomy for the invasive electrophysiologist: outflow tract and supravalvar arrhythmia. Journal of cardiovascular electrophysiology. 2009;20(8):955-68. 13. Yoshida N, Inden Y, Uchikawa T, Kamiya H, Kitamura K, Shimano M, et al. Novel transitional zone index allows more accurate differentiation between idiopathic right ventricular outflow tract and aortic sinus cusp ventricular arrhythmias. Heart rhythm : the official journal of the Heart Rhythm Society. 2011;8(3):349-56. 14. Lin D, Ilkhanoff L, Gerstenfeld E, Dixit S, Beldner S, Bala R, et al. Twelve-Lead electrocardiographic characteristics of the aortic sinus cusp region guided by intracardiac echocardiography and electroanatomic mapping. Heart and vessels. 2008;5(5):663-9. 15. Chun KRJ, Satomi K, Kuck KH, Ouyang FF, Antz M. Left ventricular outflow tract tachycardia including ventricular tachycardia from the aortic cusps and epicardial ventricular tachycardia. Herz. 2007;32(3):226-32. 16. Sedmera D. Development of cardiac conduction system in mammals with a focus on the anatomical, functional and medical/genetical aspects. Journal of applied biomedicine. 2007;5. 17. Cole CR, Marrouche NF, Natale A. Evaluation and Management of Ventricular Outflow Tract Tachycardias. Cardiac Elecrophysiology 2002;6(1):442-7. 18. Tokuda M, Kojodjojo P, Epstein LM, Koplan BA, Michaud GF, Tedrow UB, et al. Outcomes of Cardiac Perforation Complicating Catheter Ablation of Ventricular Arrhythmias. Circ-Arrhythmia Elec. 2011;4(5):660-U132. 19. Dixit S, Callans DJ. Mapping for Ventricular Tachycardia. Cardiac Elecrophysiology. 2002;6:436-41. 20. Bhakta D, Miller JM. Principles of electroanatomic mapping. Indian pacing and electrophysiology journal. 2008;8(1):32-50. 21. Vaseghi M, Shivkumar K. Catheter ablation of idiopathic ventricular tachycardia. Circulation Arrhythmia and electrophysiology. 2010;3(3):219-21. 22. Efremidis M, Letsas KP, Tsikrikas S, Charalampous C, Sideris A. Epicardial ventricular tachycardia ablation: the last frontier in interventional electrophysiology? Hellenic journal of cardiology : HJC = Hellenike kardiologike epitheorese. 2011;52(3):253-5.

Page 48: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

43

23. Ouyang F, Bansch D, Schaumann A, Ernst S, Linder C, Falk P, et al. Catheter ablation of subepicardial ventricular tachycardia using electroanatomic mapping. Herz. 2003;28(7):591-7. 24. Yamada T. Transthoracic epicardial catheter ablation: indications, techniques, and complications. Circulation journal : official journal of the Japanese Circulation Society. 2013;77(7):1672-80. 25. Medchrome. Coronary Circulation. Available from: http://tube.medchrome.com/2011/04/coronary-circulation-anatomy.html. 26. Yamada T, McElderry HT, Doppalapudi H, Okada T, Murakami Y, Yoshida Y, et al. Idiopathic ventricular arrhythmias originating from the left ventricular summit: anatomic concepts relevant to ablation. Circulation Arrhythmia and electrophysiology. 2010;3(6):616-23. 27. Andries E, Stroobandt R, Cock ND, Sinnaeve F, Verdonck F. ECG Uit of in het hoofd. Garant, editor. Antwerpen/Apeldoorn2006. 28. Ito S, Tada H, Naito S, Kurosaki K, Ueda M, Hoshizaki H, et al. Development and Validation of an ECG Algorithm for Identifying the Optimal Ablation Site for Idiopathic Ventricular Outflow Tract Tachycardia. Journal of Cardiovascular Electrophysiology. 2003;14(12):1280-6. 29. Tada H, Ito S, Naito S, Kurosaki K, Kubota S, Sugiyasu A, et al. Idiopathic ventricular arrhythmia arising from the mitral annulus: a distinct subgroup of idiopathic ventricular arrhythmias. Journal of the American College of Cardiology. 2005;45(6):877-86. 30. Kumagai K, Yamauchi Y, Takahashi A, Yokoyama Y, Sekiguchi Y, Watanabe J, et al. Idiopathic left ventricular tachycardia originating from the mitral annulus. Journal of cardiovascular electrophysiology. 2005;16(10):1029-36. 31. Tung R, Michowitz Y, Yu R, Mathuria N, Vaseghi M, Buch E, et al. Epicardial ablation of ventricular tachycardia: an institutional experience of safety and efficacy. Heart rhythm : the official journal of the Heart Rhythm Society. 2013;10(4):490-8. 32. Yamada T, McElderry HT, Okada T, Murakami Y, Doppalapudi H, Yoshida N, et al. Idiopathic left ventricular arrhythmias originating adjacent to the left aortic sinus of valsalva: electrophysiological rationale for the surface electrocardiogram. Journal of cardiovascular electrophysiology. 2010;21(2):170-6. 33. Yamada T, McElderry HT, Doppalapudi H, Kay GN. Catheter ablation of ventricular arrhythmias originating in the vicinity of the His bundle: significance of mapping the aortic sinus cusp. Heart rhythm : the official journal of the Heart Rhythm Society. 2008;5(1):37-42. 34. Yamada T, Murakami Y, Yoshida N, Okada T, Shimizu T, Toyama J, et al. Preferential conduction across the ventricular outflow septum in ventricular arrhythmias originating from the aortic sinus cusp. Journal of the American College of Cardiology. 2007;50(9):884-91. 35. Bala R, Garcia FC, Hutchinson MD, Gerstenfeld EP, Dhruvakumar S, Dixit S, et al. Electrocardiographic and electrophysiologic features of ventricular arrhythmias originating from the right/left coronary cusp commissure. Heart rhythm : the official journal of the Heart Rhythm Society. 2010;7(3):312-22. 36. Tabatabaei N, Asirvatham SJ. Supravalvular arrhythmia: identifying and ablating the substrate. Circulation Arrhythmia and electrophysiology. 2009;2(3):316-26. 37. Cheng Z, Cheng K, Deng H, Chen T, Gao P, Zhu K, et al. The R-wave deflection interval in lead V3 combining with R-wave amplitude index in lead V1: A new surface ECG algorithm for distinguishing left from right ventricular outflow tract tachycardia origin in patients with transitional lead at V3. Int J Cardiol. 2012. 38. Ouyang F, Fotuhi P, Ho SY, Hebe J, Volkmer M, Goya M, et al. Repetitive monomorphic ventricular tachycardia originating from the aortic sinus cusp: electrocardiographic characterization for guiding catheter ablation. Journal of the American College of Cardiology. 2002;39(3):500-8. 39. Yoshida N, Yamada T, McElderry HT, Inden Y, Shimano M, Murohara T, et al. A Novel Electrocardiographic Criterion for Differentiating a Left from Right Ventricular Outflow Tract Tachycardia Origin: The V2S/V3R Index. Journal of cardiovascular electrophysiology. 2014. 40. Berruezo A, Mont L, Nava S, Chueca E, Bartholomay E, Brugada J. Electrocardiographic recognition of the epicardial origin of ventricular tachycardias. Circulation. 2004;109(15):1842-7. 41. Valles E, Bazan V, Marchlinski FE. ECG criteria to identify epicardial ventricular tachycardia in nonischemic cardiomyopathy. Circulation Arrhythmia and electrophysiology. 2010;3(1):63-71.

Page 49: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

44

7. Addendum:

Addendum 1: Tabel specifieke locaties met ECG kenmerken:

Oorsprong Kenmerken Transitiezone

RVOT

A. Pulmonalis

/ Pulmonalisklep

- LBTB-patroon

- R-golf met hoge amplitude

in de inferior afleidingen

- hoge aVL/aVR Q-golf ratio

(>1)

- negatievere QRS deflexie in

aVL dan aVR

- hogere R/S amplitude in afl.

V2 dan andere RVOT-VT

oorsprongen

- QS-golf in afleiding I en

kleine R-golf in afleiding

V1 voor het superior deel

van de klep

- Meestal thv V4,

uitzonderlijker

V3 of V2

Tricuspied annulus - LBTB-patroon in afl. V1

- R- golf in afleiding I

- Vlak signaal of W-vormig

patroon met lage amplitude

in aVL

- V4 of V5 voor

vrij wand deel

van de klep en

<V3 voor het

septaal deel van

de klep

Page 50: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

45

Septale/posterieure RVOT - LBTB-patroon in afl. V1

- Nauw QRS-complex

- Kleine initiële R-golf in V1

(kleiner dan bij RCC)

- Afleiding I is negatief bij

een oorsprong

posteroseptaal en bifasisch

of negatief bij een

anteroseptale oorsprong

- V3 of V4

Vrije wand/ anterieure RVOT - LBTB-patroon in afl. V1

- Diepere S-golf in V2 >

3,0mV

- Bredere RR’- patroon in de

inferior afleidingen

- V4 of V5

LVOT

Linker coronaire cusp (LCC) - “M” or “W” patroon in afl.

V1of RBTB-patroon in afl.

V1

- Prominente R-golf thv

V1/V2

- grote R-golf amplitude in

inferior afleidingen

- QS of rS patroon in

afleiding I

- V1 of V2

Rechter coronaire cusp

(RCC)

- RBTB- of LBTB-patroon in

afl. V1

- Initiële R-golf in afl. V1

(groter dan bij RVOT

septum)

- R-golf in afl. I

- V2 of V3,

uitzonderlijk

V4

Page 51: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

46

RCC/LCC junctie - qrS in afl. V1-V2 (haking

van de neerhaal)

- QS in afl. V1 (haking van

de neerhaal)

- Prominente R-golf in

inferior afleidingen

- V3

Mitralisklep - RBTB-morfologie in V1

- Delta-golf in het QRS-

complex

- R-golf in afleidingen V2 tot

V6

- RS-golf in afl. V6

- S-golf in afleiding I

- V1 of V2

Aortomitrale continuïteit

(AMC)

- qR patroon in afl. V1

- S-golf in V5-V6

- Rs/RS-complex in lead I

- R-wave ratio <1 in afl. II/III

- V1 of V2

Septaal para-Hisiaans - LBTB-patroon

- Smal QRS-complex

- Grote R-golf in afl. I

- R-golf van lage amplitude

in afl. III en aVF

- QS-patroon in afl. V1

- RSR’- of RR’- patroon in

aVL

- V2 of V3

Page 52: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

47

Epicardiaal - LBTB met inferior as

- een breed QRS-complex >

200 ms

- MDI ≥ 0,55

- Een R-golf breedte > 75 ms

in V1

- QS in inf. afleidingen bij

vrije of posterieure wand

Page 53: ECG kenmerken van outflow tract tachycardie

48

Addendum 2: verschillen in ECG kenmerken tussen RVOT-VT en LVOT-VT:

RVOT LVOT

Linker bundeltakblok met inferior as Linker bundeltakblok met inferior as of

rechter bundeltakblok met inferior as

Late precordiale transitie (V3 of later) Vroege precordiale transitie (aan of voor V3)

Bij transitie thv V3:

Transitie bij VT later dan bij sinusritme

V2 transitieratio < 0,60

R-wave deflection interval ≤ 80 ms

TZ-index > 0

V2S/V3R-index > 1,5

Bij transitie thv V3:

Transitie bij VT vroeger dan bij sinusritme

V2 transitieratio ≥ 0,60

R-wave deflection interval > 80 ms

TZ-index ≤ 0

V2S/V3R-index ≤ 1,5

R-wave duration index < 50% en een R/S-

wave amplitude index < 30 %

R-wave duration index ≥ 50% en een R/S-

wave amplitude index ≥ 30 %

V2S/V3R-index > 1,5 V2S/V3R-index ≤ 1,5

Afleiding I geeft en pos. deflexie Afleiding I geeft en neg. deflexie

Korte duur van de late repolarisatiefase (duur

van de piek van de T-top tot het einde van de

T-top)

Lange duur van de late repolarisatiefase

(duur van de piek van de T-top tot het einde

van de T-top)

Haking (qrS) in V1 of V2