Dienend leiderschap, thriving en de modererende rol van ......bestempelt als de hoofdcomponent van...
Transcript of Dienend leiderschap, thriving en de modererende rol van ......bestempelt als de hoofdcomponent van...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012 - 2013
Tweede Examenperiode
Dienend leiderschap, ‘thriving’ en de modererende rol van jobcomplexiteit:
een onderzoek bij ondergeschikten
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,
afstudeerrichting Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid
door Elisabeth De Corte
Promotor & Begeleider: Prof. dr. Peter Vlerick
Voorwoord
Bij de start van vorig schooljaar moesten we het onderwerp voor onze
masterproef kiezen. Ik koos voor de titel ‘Uitkomsten van dienend leiderschap: een
onderzoek bij ondergeschikten’. Ondertussen veranderde deze titel reeds in ‘Dienend
leiderschap, ‘thriving’ en de modererende rol van jobcomplexiteit: een onderzoek bij
ondergeschikten’. Het uitwerken van deze masterproef was een grote uitdaging en de
voltooiing ervan zorgt voor veel voldoening. Tijdens het schrijven van deze masterproef
kon ik gelukkig rekenen op verschillende mensen uit mijn omgeving. Graag wil ik hen
dan ook van harte bedanken!
Allereerst zou ik Prof. Dr. Peter Vlerick, promotor, willen bedanken voor het
aanreiken van dit boeiende onderwerp. De kans om mij te verdiepen in dienend
leiderschap was en is een verreikende ervaring. Tevens bood hij een antwoord op de
vragen en de problemen die ik ervaren heb tijdens het schrijven.
Verder wil ik mijn oprechte dank betuigen aan alle respondenten uit de
verschillende aangesproken organisaties voor het invullen van mijn vragenlijst.
Appreciatie gaat uiteraard ook uit naar mijn ouders, in de eerste plaats om deze
studie mogelijk te maken. Veel dank gaat tevens uit naar mijn moeder voor het nalezen
van mijn masterproef en tenslotte wil ik ook mijn vriend Jim uitdrukkelijk bedanken
voor zijn steun en interesse.
Elisabeth De Corte
Gent, 31 juli 2013
III
Abstract
Voortbouwend op eerder onderzoek omtrent de uitkomsten van specifieke
leiderschapsstijlen wordt in deze masterproef de relatie tussen dienend leiderschap en
thriving (bestaande uit vitaliteit en leren) nader bestudeerd. De centrale hypothese stelt
dat er een positief verband bestaat tussen dienend leiderschap en thriving. Bijkomend
wordt verwacht dat jobcomplexiteit deze relatie zou modereren/versterken, waarbij
werknemers met een complexe job, meer thriving ervaren bij de aanwezigheid van een
leidinggevende die de principes van dienend leiderschap hanteert.
Via een online vragenlijst werd data verzameld in een toevallige steekproef van
156 werknemers. De data werd geanalyseerd via hiërarchische multiple
regressieanalyse. De bevindingen zorgen slechts voor een gedeeltelijke bevestiging van
de hypothesen. Uit de resultaten blijkt dat dienend leiderschap positief correleert met
thriving en dit zowel voor leren als voor vitaliteit. Jobcomplexiteit modereert deze
relatie echter niet.
Geconcludeerd wordt dat zowel dienend leiderschap als jobcomplexiteit van
belang zijn voor het ervaren van vitaliteit en leren, maar dat de mate van
jobcomplexiteit de relatie tussen dienend leiderschap en thriving niet beïnvloedt.
Tenslotte worden een aantal inhoudelijke en methodologische verklaringen
voorgesteld, worden een aantal praktische implicaties opgesomd en suggesties
geformuleerd met het oog op toekomstig onderzoek.
V
Inhoudstabel
Voorwoord ............................................................................................................. I
Abstract ............................................................................................................... III
Inleiding ................................................................................................................ 1
Theoretische achtergrond en hypotheseontwikkeling .......................................... 4
Dienend leiderschap ......................................................................................... 4
Definitie dienend leiderschap ....................................................................... 4
Toepassingsdomeinen van dienend leiderschap ........................................... 6
Vergelijking met andere leiderschapstheorieën ............................................ 7
Antecedenten van dienend leiderschap....................................................... 11
Uitkomsten van dienend leiderschap .......................................................... 13
Thriving .......................................................................................................... 15
Definitie thriving ........................................................................................ 15
Thriving versus persoonlijke groei ............................................................. 16
Dienend leiderschap en thriving ..................................................................... 18
Jobcomplexiteit ............................................................................................... 19
Conceptueel onderzoekskader ........................................................................ 20
Methode .............................................................................................................. 22
Procedure en steekproef.................................................................................. 22
Meetinstrumenten ........................................................................................... 25
Controlevariabelen...................................................................................... 25
Afhankelijke variabele ................................................................................ 26
Onafhankelijke variabele ............................................................................ 27
Modererende variabele ............................................................................... 28
Data-analyse ................................................................................................... 29
VI
Resultaten ........................................................................................................... 30
Univariate resultaten ....................................................................................... 30
Studievariabelen ......................................................................................... 31
Jobcomplexiteit ........................................................................................... 32
Bivariate resultaten ......................................................................................... 32
Controlevariabelen...................................................................................... 32
Studievariabelen ......................................................................................... 33
Hypothesetoetsing .......................................................................................... 37
Hypothese 1 ................................................................................................ 37
Hypothese 2 ................................................................................................ 41
Discussie ............................................................................................................. 47
Bespreking van de resultaten .......................................................................... 47
Inhoudelijke verklaringen ........................................................................... 48
Methodologische verklaringen ................................................................... 50
Implicaties voor de praktijk ............................................................................ 52
Beperkingen en suggesties voor verder onderzoek ........................................ 54
Conclusie ........................................................................................................ 56
Referenties .......................................................................................................... 57
Bijlage 1: begeleidende brief .............................................................................. 65
Bijlage 2: vragenlijsten ....................................................................................... 66
1
Inleiding
Leiderschap blijft ook in de 21ste
eeuw een actueel thema. Er is een grote
interesse in leiderschapstheorieën en een hernieuwde belangstelling voor dienend
leiderschap, een leiderschapsstijl met een voorgeschiedenis van inmiddels meer dan 30
jaar.
Volgens Wong en Davey (2007) staan leiders en managers de dag van vandaag
voor een grote uitdaging. Deze is drievoudig. Ten eerste moeten leiders zich afvragen
hoe ze werknemers het best kunnen ontwikkelen en ervoor zorgen dat hun potentieel tot
uiting komt. Ten tweede is het belangrijk om een positieve werkplek te creëren die
getalenteerde werknemers aantrekt en behoudt. Ten derde is er nood aan innovaties en
het nemen van risico’s om op de hoogte te blijven en zich aan te passen aan een
onzekere toekomst. Er zijn nieuwe competenties vereist om sociaal, emotioneel en
spiritueel kapitaal te ontwikkelen en te managen. Daarnaast vestigen Wong en Davey
(2007) de aandacht op het feit dat leidinggevenden vaardigheden moeten ontwikkelen
die hen helpen bij het werken met mensen. Welch (2001, in Wong & Davey, 2007)
concludeerde dat leiderschap voor 75% bestaat uit het werken met mensen en voor 25%
uit andere zaken. Maar laat nu net het werken met mensen een groot struikelblok zijn
voor veel leiders en managers. Dit brengt kosten mee voor de organisatie, zowel op
menselijk als op financieel vlak. Daarom suggeren Wong en Davey (2007) dat er een
nieuwe kijk nodig is op leiderschap in de vorm van dienend leiderschap.
Maar wat is dienend leiderschap? Op deze vraag wordt doorheen deze
masterproef een antwoord geboden. In de literatuur zijn er nog steeds vele hiaten
omtrent deze materie. Het doel van deze masterproef is om een van die hiaten in te
vullen. In de literatuur is reeds onderzoek gebeurd naar een aantal uitkomsten van
dienend leiderschap bij ondergeschikten. In deze studie wordt nagegaan of
jobcomplexiteit een modererende rol vervult in de relatie tussen dienend leiderschap en
uitkomsten bij ondergeschikten. Meer bepaald wordt onderzocht of jobcomplexiteit een
moderator is in de relatie tussen dienend leiderschap en ‘thriving’1.
1 De Engelse term ‘thriving’ wordt in deze masterproef niet vertaald naar het Nederlands omdat er tot op
heden geen goede Nederlandse vertaling bestaat voor dit concept.
2
Op het eerste zicht en volgens een intuïtief aanvoelen, zijn de termen ‘dienen’ en
‘leiderschap’ elkaars tegenpolen. Nochtans hoeft dit helemaal niet zo te zijn, want
leiderschap omvat - in het beste geval - steeds een element ‘dienen’ (van Kuik, 1998).
Beide termen ontmoeten elkaar op het moment dat een leider ten dienste wil staan van
de mensen aan wie hij leiding geeft.
De geestelijke vader van het concept ‘dienend leiderschap’ is Robert Greenleaf
(1991). Hij gebruikte de term voor het eerst in 1970 in zijn publicatie ‘The Servant as
Leader’. Het oorspronkelijk idee hiervoor haalde hij uit het werk van Hesse: ‘Journey to
the East2’. Dienend leiderschap kent echter een veel langere voorgeschiedenis en is
vermoedelijk zo oud als de mensheid zelf.
Chanakya schreef in de vierde eeuw voor Christus, waarschijnlijk zonder het
zelf te beseffen reeds over dienend leiderschap:
"The king (leader) shall consider as good, not what pleases himself but
what pleases his subjects (followers)". "The king (leader) is a paid servant and
enjoys the resources of the state together with the people." (geciteerd door Neera
& Shoma, 2009, p. 443)
Een van de oudste gekende geschriften waarin de ideeën van dienend
leiderschap naar voor komen, is de Tao Te Ching3. Dit boek stamt reeds uit de zesde
eeuw v.Chr.:
“The highest type of ruler is one of whose existence the people are barely
aware. Next comes one whom they love and praise. Next comes one whom they
fear. Next comes one whom they despise and defy. When you are lacking in faith,
others will be unfaithful to you. The Sage is self-effacing and scanty of words.
When his task is accomplished and things have been completed, all the people
2 ‘Journey to the East’ is een korte roman, geschreven in 1932 door de Duitse schrijver Herman Hesse.
Het werk handelt over een slaaf, Leo, die op het einde van het verhaal een belangrijk leidersfiguur blijkt
te zijn. 3 De Tao Te Ching is een van de belangrijkste Chinese filosofische geschriften van het taoïsme en handelt
over ontologische en ethische aspecten van het leven en hoe men juist kan handelen. Men meent dat het
boek dienst deed als handleiding voor vorsten.
3
say, ‘We ourselves have achieved it!” (vertaald door Merel, 1991 en geciteerd
door Nandram & Vos, 2010, p. 233)
Greenleaf (1991) stelt dat een dienend leider vertrekt van een ongedwongen
gevoel om dienstbaar te willen zijn. Hij is dus in de eerste plaats een dienaar. Tevens
kiest hij er bewust voor om te streven naar leiding geven. Volgens Greenleaf (1991) kan
men de effecten van dienend leiderschap het best achterhalen door het stellen van een
aantal vragen: groeien de volgelingen als persoon, als mens? Worden zij, terwijl ze
gediend worden, gezonder, wijzer, vrijer en meer autonoom? Wordt de kans reëler dat
volgelingen op hun beurt zelf dienaars worden? Ontwikkelen ze zich zodat ze ook zelf
een dienaar en dienstbaar willen zijn? (Greenleaf, 1991).
Samenvattend kan men stellen dat Greenleaf de wil van een leider om te dienen
bestempelt als de hoofdcomponent van goed leiderschap. Deze wil komt volgens
Reinke (2004) tot uiting in de betrokkenheid van een dienend leider met de groei van
werknemers.
Het probleem met de conceptualisatie van Greenleaf is echter dat deze geen
algemeen aanvaarde en empirisch gevalideerde definitie omvat voor dienend
leiderschap (Andersen, 2009; Van Dierendonck, 2011). Daardoor vertrekken vele
onderzoekers opnieuw van het basiswerk van Greenleaf (1970) en creëren van daaruit
hun eigen definities en interpretaties. Dit heeft geleid tot een overvloed aan
interpretaties en conceptualisaties van dienend leiderschap. Algemeen aanvaard is wel
het feit dat dienend leiders de nadruk leggen op de persoonlijke groei van volgelingen
en hen helpen om die te bereiken door het creëren van mogelijkheden binnen de
organisatie (Greenleaf, 1991; Van Dierendonck, 2011).
Zoals de titel van deze masterproef reeds laat vermoeden, is het doel van onze
studie om na te gaan of jobcomplexiteit een modererende rol vervult in de relatie tussen
dienend leiderschap en thriving. We bespreken hieronder achtereenvolgens onze
centrale onderzoeksvariabelen, met name dienend leiderschap, thriving en
jobcomplexiteit. Aanvullend worden de onderzoeksvragen en hypothesen gepresenteerd
en visueel voorgesteld in het conceptueel onderzoeksmodel. Tenslotte beschrijven we
onze onderzoeksmethode, de onderzoeksresultaten en eindigen we met een discussie.
4
Theoretische achtergrond en hypotheseontwikkeling
Dienend leiderschap
Definitie dienend leiderschap. In de literatuur vindt men een veelheid aan
definities en interpretaties voor het concept dienend leiderschap. Laub (1999)
definieerde dienend leiderschap als een vorm van leiderschap waarbij het welzijn van de
volgelingen primeert op het eigenbelang van de leider. Volgens deze auteur bevordert
een dienend leider de ontwikkeling van mensen, hij bouwt aan de gemeenschap, handelt
authentiek en oprecht, geeft leiding aan zijn volgelingen en deelt zijn macht en status in
het voordeel van elk individu, de volledige organisatie en diegenen die gediend worden
door de organisatie.
De taak van een dienend leider bestaat uit het faciliteren van het functioneren
van werknemers. In de praktijk komt het erop neer dat een dienend leider zijn
werknemers stimuleert om te groeien. Hij gebruikt de macht die eigen is aan zijn
leidinggevende rol om mogelijkheden te creëren binnen de organisatie. Hij gebruikt zijn
macht met andere woorden om zijn volgelingen te dienen.
In deze masterproef wordt dienend leiderschap gedefinieerd overeenkomstig
Van Dierendonck en Nuijten (2011). Deze auteurs stellen dat dienend leiderschap
gekenmerkt wordt door acht belangrijke eigenschappen: empowerment, accountability,
nederigheid, dienstbaarheid, authenticiteit, moed, vergeving en rentmeesterschap.
Hieronder wordt kort ingegaan op elk van deze eigenschappen.
Empowerment. Een dienend leider gelooft in de intrinsieke waarde van
ieder individu. Hij moedigt de persoonlijke ontwikkeling van werknemers aan
en bevordert proactieve, zelfzekere attitudes zodat de mogelijkheden van
individuen gerealiseerd kunnen worden. Hij geeft werknemers een gevoel van
persoonlijke macht. Tevens moedigt hij zelfgestuurde besluitvorming aan, het
delen van informatie en coacht hij innovatieve prestaties (Van Dierendonck &
Nuijten, 2011).
Accountability. Een dienend leider geeft werknemers en teams
verantwoordelijkheid voor de resultaten en prestaties waarover ze controle
hebben. Het geven van verantwoordelijkheid komt voort uit het vertrouwen die
5
een dienend leider heeft in zijn volgelingen. Dit garandeert dat werknemers
weten wat van hen verwacht wordt en wat voordelig is voor henzelf en voor de
organisatie. Een dienend leider geeft de grenzen aan waarbinnen individuen de
vrijheid hebben om hun doelen te bereiken. Bijgevolg leidt accountability tot
een gevoel van competentie, autonomie en zelfrespect (Van Dierendonck &
Nuijten, 2011).
Nederigheid. Een dienend leider geeft prioriteit aan interesses van
anderen en geeft hen hiervoor de nodige steun en credits. Wanneer een taak
volbracht is, trekt hij zich terug. Deze subschaal wordt verondersteld sterk
gerelateerd te zijn aan de subschalen authenticiteit, empowerment,
dienstbaarheid en rentmeesterschap (Van Dierendonck & Nuijten, 2011).
Dienstbaarheid. Een dienend leider durft toegeven dat hij niet onfeilbaar
is en ook fouten maakt. Dit komt voort uit het feit dat dienend leiders een goed
begrip hebben van hun eigen sterktes en zwaktes/beperkingen en hulp inroepen
van anderen om hun beperkingen te overstijgen (Van Dierendonck & Nuijten,
2011).
Authenticiteit. Een dienend leider drukt zich uit op een manier die
consistent is met zijn innerlijke gedachten en gevoelens. Het gaat over het
zorgvuldig weergeven van interne toestanden, intenties en verplichtingen.
Vanuit een organisatieperspectief wordt authenticiteit beschouwd als zich
zodanig gedragen dat de professionele rollen ondergeschikt zijn aan wie het
individu is als persoon (Van Dierendonck & Nuijten, 2011).
Moed. Een dienend leider durft risico’s nemen, bekijkt bestaande
problemen vanuit nieuwe invalshoeken en stelt conventionele modellen voor
werkgedrag in vraag. Moed is essentieel voor proactiviteit, innovatie en
creativiteit. Dienend leiders zijn bereid om zich te verzetten tegen het gangbare
en te strijden voor datgene waarin ze geloven, ondanks mogelijke kritiek en
tegenslagen (Van Dierendonck & Nuijten, 2011).
Vergeving. Een dienend leider heeft het vermogen om zich te verplaatsen
in het perspectief van anderen en is in staat hun gevoelens te begrijpen en te
ervaren. Het concept vergeving leunt aan bij empathie. Een dienend leider
koestert geen wrok voor in het verleden gepercipieerde fouten van anderen. Na
6
confrontatie met ergernissen, beledigingen of fouten is hij in staat om te
vergeven. Dienend leiders creëren een atmosfeer van vertrouwen waardoor
werknemers zich geaccepteerd voelen en fouten durven maken, zonder bang te
hoeven zijn dat ze afgewezen zullen worden. Vergeving faciliteert de
ontwikkeling van hoogwaardige interpersoonlijke relaties door een beter begrip
van het gedrag van anderen en haalt het beste in werknemers naar boven (Van
Dierendonck & Nuijten, 2011).
Rentmeesterschap. Een dienend leider is bereidwillig om
verantwoordelijkheid op te nemen voor de ‘larger institution’ en investeert in
diensten en niet in controle en eigenbelang. Naast de rol van verzorger fungeert
hij tevens als rolmodel en geeft hij het juiste voorbeeld om op die manier zijn
ondergeschikten te stimuleren om op dezelfde manier te handelen.
Rentmeesterschap is nauw gerelateerd aan maatschappelijke
verantwoordelijkheid, loyaliteit en teamwerk (Van Dierendonck & Nuijten,
2011).
Bovenvermelde acht eigenschappen zijn kenmerkend voor een dienend leider volgens
Van Dierendonck en Nuijten (2011). De mate waarin deze eigenschappen voorkomen
bij een leider of gepercipieerd worden door zichelf, ondergeschikten of anderen, is
meetbaar via een zelfrapporteringsvragenlijst, ontwikkeld door Van Dierendonck &
Nuijten (2011) (cf. infra).
Toepassingsdomeinen van dienend leiderschap. De principes van dienend
leiderschap worden toegepast in een zestal domeinen (Spears, 1996)4. Een eerste
domein is dienend leiderschap als institutionele filosofie en model, toegepast op een
grote verscheidenheid aan werknemers, zowel in de profit als non-profit sector,
ziekenhuizen, overheid, kerken, universiteiten,… Hiermee wordt bedoeld dat individuen
binnen allerlei organisaties handelen volgens de principes van dienend leiderschap: bij
het opstellen van de bedrijfsstrategie of als grondslag voor hun missie. Tevens hebben
de principes van dienend leiderschap reeds vele leiders, schrijvers en filosofen
beïnvloed. Tegenwoordig herontdekken veel leiders de originele teksten van Robert
4 Voormalig CEO van het Greenleaf Center for Servant Leadership, een organisatie met als doel het
verspreiden van het gedachtengoed van dienend leiderschap en het ondersteunen van de beoefenaars door
het aanbieden van opleidingen en het organiseren van jaarlijkse congressen.
7
Greenleaf. Een tweede domein waarin dienend leiderschap wordt toegepast, is als basis
voor ‘trustee education’. Dit omvat het toepassen van de principes van dienend
leiderschap op de rollen van individuen die zetelen in de Raad van Bestuur of
vertrouwenspersonen binnen een organisatie. Een derde domein waarin dienend
leiderschap een belangrijke rol speelt, betreft gemeenschappen die Greenleafs erfenis
gebruiken als basis voor hun educatie- en trainingsinspanningen (Bv. NAcL5). Een
vierde domein betreft de invloed van dienend leiderschap op ervaringsgericht onderwijs
in colleges, middelbare scholen en universiteiten. Dit ervaringsgericht onderwijs werd
gelinkt aan dienend leiderschap en kreeg sedert 1980 de naam ‘service-learning’
(Spears, 1996). Een vijfde toepassingsgebied betreft het gebruik van dienend
leiderschap in de curricula van verschillende onderwijs- en trainingsprogramma’s. Een
zesde en laatste toepassing tenslotte betreft het gebruik van dienend leiderschap in
programma’s die persoonlijke en spirituele groei bevorderen.
Vergelijking met andere leiderschapstheorieën. De dienend
leiderschapstheorie vertoont gelijkenissen en verschillen met andere
leiderschapstheorieën die in eerder leiderschapsonderzoek onderzocht werden, zoals:
transformationeel leiderschap, authentiek leiderschap, ethisch leiderschap, Level 5
leiderschap, empowering leiderschap, spiritueel leiderschap en self-sacrificing
leiderschap (Van Dierendonck, 2011).
Transformationeel leiderschap. Een transformationeel leider heeft aandacht
voor de ontwikkeling van ondergeschikten door middel van een individuele aanpak,
intellectuele stimulatie en ondersteuning. Hierin herkent men elementen van dienend
leiderschap. Een eerste verschil echter ligt in het feit dat een transformationeel leider
vooral de organisatie genegen is (prestatie), terwijl een dienend leider niet de
organisatie maar het individu vooropstelt (welbevinden). Een tweede verschil is dat
dienend leiderschap focust op dienstbaarheid, authenticiteit en vergeving, terwijl deze
5 De NAcL is de ‘National Association for Community Leadership’ een organisatie die jaarlijks een
award uitreikt aan individuen die zich door hun werk verdienstelijk hebben gemaakt en een impact gehad
hebben op de ontwikkeling van ‘community leadership’ wereldwijd . In 1991 kreeg Robert Greenleaf
deze award.
8
elementen niet expliciet deel uitmaken van transformationeel leiderschap (Van
Dierendonck, 2011).
Parolini, Patterson en Bruce (2009) stellen vijf items6 voorop om een
onderscheid te maken tussen transformationeel en dienend leiders. Uit deze items blijkt
dat dienend leiders gepercipieerd worden als leiders die focussen op de noden van hun
ondergeschikten. Hun primaire focus is het individu en niet de organisatie, terwijl het
omgekeerde geldt voor transformationeel leiders. Werknemers verwachten van een
dienend leider dat hij ervoor kiest om te dienen, dat hij invloed uitoefent op een niet-
conventionele manier en dat hij zijn werknemers voldoende vrijheid geeft.
Authentiek leiderschap. Doorheen de jaren zijn reeds talrijke definities
voorgesteld voor authentiek leiderschap (Gardner, Cogliser, Davis & Dickens, 2011).
Walumba, Avolio, Gardner, Wernsing en Peterson (2008, p. 94) definieerden authentiek
leiderschap als volgt:
“We define authentic leadership as a pattern of leader behavior that
draws upon and promotes both positive psychological capacities and a positive
ethical climate, to foster greater self-awareness, an internalized moral
perspective, balanced processing of information, and relational transparency on
the part of leaders working with followers, fostering positive self-development.”
De gemeenschappelijke kenmerken van dienend leiderschap en authentiek
leiderschap zijn volgens Avolio en Gardner (2005): een geïnternaliseerd en positief
moreel perspectief, verhoogd zelfbewustzijn, zelfregulatie, positieve modellering,
aanmoedigen van zelfdeterminatie, geïnternaliseerde relationele transparantie,
zelfbewustzijn bij ondergeschikten, zelfregulatie bij ondergeschikten, ontwikkeling van
ondergeschikten en aanmoedigen van authenticiteit bij ondergeschikten. Een uniek
kenmerk van authentiek leiderschap is de nadrukkelijke aanwezigheid van positief,
psychologisch kapitaal7 (vertrouwen, optimisme, hoop en veerkracht).
6 Semantische differentialen
7 Positive psychological capital wordt in deze masterproef vertaald als positief psychologisch kapitaal.
9
Van Dierendonck (2011) ziet een gelijkenis tussen dienend leiderschap en
authentiek leiderschap in twee karakteristieken, namelijk authenticiteit en
dienstbaarheid.
Ethisch leiderschap. Ethische leidersfiguren bezitten persoonlijkheids-
kenmerken zoals eerlijkheid en betrouwbaarheid. Verder worden zij gezien als faire en
principiële besluitvormers die zich bekommeren om mensen en om de bredere
samenleving. Ze gedragen zich op een ethisch verantwoorde manier in hun persoonlijk
en professioneel leven. Een ethisch leider doet tevens proactief inspanningen om
(on)ethisch gedrag van ondergeschikten te beïnvloeden door zelf te fungeren als
rolmodel (Brown & Trevino, 2006).
Ethisch leiderschap is gelijkaardig aan dienend leiderschap op een aantal punten.
Beide bekommeren zich om mensen en hechten belang aan integriteit, betrouwbaarheid
en ‘serving the good of the whole’. De grootste overlap situeert zich bij de factoren
empowering, ontwikkelen van mensen en dienstbaarheid. Bij ethisch leiderschap ligt de
nadruk meer op directief en normatief gedrag, terwijl dienend leiderschap eerder focust
op de ontwikkeling van ondergeschikten (Van Dierendonck, 2011).
Level 5 leiderschap. Level 5 leiders hebben vier algemene leiderschaps-
kwaliteiten: individuele bekwaamheid, teamvaardigheden, managementvaardigheden en
ze zijn bekwaam om anderen te stimuleren tot sterke prestaties. Tevens hebben level 5
leiders ook een vijfde dimensie, namelijk een paradoxale combinatie van persoonlijke
dienstbaarheid en professionele wilskracht. Ze zetten hun eigen ego opzij en bouwen
met toewijding aan een waardevolle organisatie (Robbins & Judge, 2009).
Level 5 leiderschap vertoont een overlap met dienend leiderschap op de
dimensies dienstbaarheid, nederigheid en de wil om te leren (Van Dierendonck, 2011).
Empowering leiderschap. Empowering leiderschap kan tot uiting komen op
twee verschillende manieren (van Dijke, De Cremer, Mayer & Quaquebeke, 2012).
Enerzijds kunnen leiders werknemers stimuleren om competenties te ontwikkelen die
hun eigen functioneren richting geven door middel van (in)formele
ontwikkelingsmogelijkheden8. Anderzijds kunnen leiders het onafhankelijk
functioneren van werknemers stimuleren waardoor zij autonoom oplossingen zoeken
voor problemen of beslissingen nemen zonder tussenkomst of directe supervisie van een
8 In de literatuur wordt deze vorm van empowerment beschreven als ‘encouraging self-development’.
10
leidinggevende9. Bij deze vorm van empowerment delegeert de leider bepaalde taken
zodat werknemers hun eigen functioneren kunnen beïnvloeden. Empowering
leiderschap bestaat met andere woorden uit twee componenten: het aanmoedigen van
zelfontplooiing bij werknemers en het stimuleren van onafhankelijk handelen. Een
empowerend leider neemt het perspectief in van zijn werknemers en betrekt hen bij het
nemen van beslissingen (Pearce & Sims, 2002 in Van Dierendonck, 2011).
Empowering leiderschap en dienend leiderschap hebben als gemeenschappelijke
deler de component empoweren en ontwikkelen van werknemers (Van Dierendonck,
2011). In beide leiderschapsstijlen wordt het delegeren van autoriteit benadrukt om de
intrinsieke motivatie van werknemers te verhogen. Ook accountability is een
karakteristiek van beide leiderschapsstijlen.
Spiritueel leiderschap. Spiritueel leiderschap omvat vijf belangrijke dimensies
(Chen & Yang, 2012; Fry, Vitucci & Cedillo, 2005). (1) visie: uitstippelen van de
toekomst van de organisatie en verduidelijking van de rationale hiervoor, (2)
hoop/vertrouwen dat de organisatie in staat is om de visie te verwezenlijken, (3)
‘altruistic love’: gevoelens creëren van harmonie, volledigheid, gelukzaligheid en
appreciatie voor zichzelf en anderen, (4) ‘meaning/calling’: het gevoel dat het leven van
een individu waardevol is en dat individuen in staat zijn om grootse dingen te
verwezenlijken, en (5) ‘membership’: het gevoel van begrepen en geapprecieerd te
worden.
Het is echter moeilijk om spiritueel leiderschap te vergelijken met dienend
leiderschap aangezien het in de literatuur onduidelijk is welk gedrag precies
geassocieerd wordt met spiritueel leiderschap (Van Dierendonck, 2011).
‘Self-sacrificial leiderschap’. Een ‘self-sacrificial’ leider is bezorgd om de
behoeften van zijn werknemers en voelt zich verplicht om zijn persoonlijke
doelstellingen te behalen en zo bij te dragen tot de groepsprestatie. Bijgevolg zorgt deze
vorm van leiderschap ervoor dat werknemers vertrouwen ontwikkelen in hun
leidinggevende. Een self-sacrificial leider gedraagt zich als een rolmodel en motiveert
zijn ondergeschikten om gelijkaardig gedrag te vertonen die de resultaten/uitkomsten
van het team ten goede komen, zoals het stellen van prosociaal gedrag. (De Cremer, van
Dijke, Mayer, Schouten, Bardes, 2009). Tevens ligt de focus op collectieve belangen en
9 In de literatuur wordt deze vorm van empowerment beschreven als ‘encouraging independent action’.
11
het bevorderen van samenwerking (Mulder & Nelissen, 2010). Self-sacrificial gedrag
van een leider kan resulteren in meer charisma, legitimiteit, reciprociteit, meer positieve
emoties, inspanningen tot samenwerking en prosociaal gedrag (Van Dierendonck,
2011). Matteson en Irving (2006) maakten een oplijsting van de verschillende
gedragsdimensies van self-sacrificial leiderschap. Deze zijn: altruïsme, initiatief nemen,
empathie, rolmodellering, billijkheid, mensen ontwikkelen, gemeenschapsvorming
(‘community building’), het bevorderen van een gedeelde visie bij ondergeschikten,
empowering en dienen van ondergeschikten en het voortbrengen van status, privileges
en macht.
In tegenstelling tot dienend leiderschap ligt de focus bij self-sacrificing
leiderschap hoofdzakelijk op de organisatie en niet op de ondergeschikten. De
uitkomsten van beide leiderschapsvormen bij ondergeschikten zijn desondanks
gelijkaardig (Matteson & Irving, 2006).
Samenvattend kan gesteld worden dat de theorievorming rond dienend
leiderschap zowel gelijkenissen als verschillen vertoont met andere
leiderschapstheorieën. Het grootste verschilpunt met de andere theorieën is de focus van
dienend leiderschap op het individu in plaats van op de organisatie.
Antecedenten van dienend leiderschap. De basisantecedenten van dienend
leiderschap zijn een combinatie van de motivatie om te leiden (‘motivation to lead’) en
de behoefte om te dienen (‘need to serve’). Maar de motivatie om te leiden moet op een
andere manier benaderd worden dan doorgaans het geval is (Van Dierendonck, 2011).
Een dienend leider combineert zijn ‘motivation to lead’ met een behoefte om te dienen.
Dit betekent dat de macht die eigen is aan de functie van een leidinggevende niet
gebruikt wordt om dingen gedaan te krijgen van ondergeschikten, maar om hen te
dienen. Volgens Van Dierendonck (2011) zijn er nog vier andere clusters van
eigenschappen die een leider tot een dienend leider kunnen maken. Dit zijn: individuele
karakteristieken, cultuur, leader-member exchange (LMX) en psychologisch klimaat.
Individuele karakteristieken. Van Dierendonck (2011) haalt drie individuele
karakteristieken van de leider aan: zelfdeterminatie, moreel-cognitieve ontwikkeling en
cognitieve complexiteit.
12
Een leider met zelfdeterminatie ervaart keuzevrijheid bij het initiëren van
bepaalde acties en reguleert zijn eigen acties (Deci & Ryan, 2000). Hij handelt met
andere woorden volgens autonome motieven. Voor het ontstaan van zelfdeterminatie
moeten drie psychologische basisbehoeften vervuld zijn, namelijk autonomie,
relationele verbondenheid en competentie. Als aan deze drie behoeftes voldaan is, is een
leider beter in het gebruik van zijn persoonlijke resources, in het bouwen van sterke en
positieve relaties en in het helpen van anderen bij de ontwikkeling van hun
zelfdeterminatie (Van Dierendonck, 2011). Hierbij gebruikt een dienend leider zijn
macht om anderen de mogelijkheid te geven om hun eigen zelfdeterminatie te
ontwikkelen.
Met moreel cognitieve ontwikkeling doelt Van Dierendock (2011) op het
hoogste stadium van de ontwikkeling van het moreel redeneren volgens Kohlberg,
namelijk wederzijds respect. Naarmate een leider de hogere stadia van het moreel
redeneren bereikt, wordt verwacht dat hij meer zal handelen zoals een dienend leider.
Ook de cognitieve complexiteit kan een rol spelen in de ontwikkeling naar
dienend leiderschap. De cognitieve complexiteit is het vermogen om sociaal gedrag op
een gedifferentieerde wijze te zien (Bieri, 1955 in Van Dierendonck, 2011).
Cultuur. Om de effecten van cultuur op dienend leiderschap te begrijpen, ging
Van Dierendonck (2011) te rade bij de GLOBE-studie (House, Hanges, Javidan,
Dorfman & Gupta, 2004). Er zijn twee culturele dimensies die een invloed kunnen
hebben op dienend leiderschap binnen organisaties, namelijk een hoge mate van
‘humane orientation’ (aanmoedigen van fairheid, altruïsme, vriendschappelijkheid,
generositeit en verzorgen) en een lage machtsafstand (de mate waarin een organisatie
autoriteit en machtsverschillen accepteert).
Leader-member exchange (LMX). Relaties tussen dienend leiders en
ondergeschikten worden gekenmerkt door een positieve LMX: positief affect (positieve
gevoelens voor de leider), wederzijds vertrouwen, respect, loyaliteit. (Van Dierendonck,
2011). Bij LMX ligt de focus op de kwaliteit van de wederkerige dyadische uitwisseling
die zich ontwikkelt tussen leidinggevenden en ondergeschikten en tevens wordt ervan
uit gegaan dat beide partijen bijdragen tot de ontwikkeling en het onderhouden van de
kwaliteit van de relatie (Schyns & Day, 2010). Om een kwaliteitsvolle relatie op te
bouwen met hun ondergeschikten vertrouwen dienend leiders op hun overtuigingskracht
13
en streven ze naar consensus in interacties met ondergeschikten (Van Dierendonck,
2011).
Psychologisch klimaat. Het psychologisch klimaat binnen een dienende
organisatie reflecteert een atmosfeer waarin ondergeschikten fouten mogen maken.
Werknemers voelen zich veilig om hun eigen kennis te gebruiken en zijn gefocust op
continu ontwikkelen en bijleren (Van Dierendonck, 2011). Vertrouwen en
rechtvaardigheid zijn twee essentiële elementen van een veilig psychologisch klimaat.
Deze twee elementen maken het mogelijk dat een leider zich ontwikkelt tot een dienend
leider.
Barrières. Tenslotte is het ook belangrijk om even stil te staan bij de barrières
die het beoefenen van dienend leiderschap in de weg kunnen staan. Volgens Savage-
Austin en Honeycutt (2011) kunnen deze barrières de volgende zijn: organisatiecultuur,
angst voor verandering door de afwezigheid van andere dienend leiders binnen de
organisatie of een gebrek aan kennis over de filosofie van dienend leiderschap. Verder
zien zij ook barrières opduiken in de vorm van een gebrek aan vertrouwen in de
effectiviteit van de dienend leiderschapsfilosofie en paradigma’s in verband met het
type van business setting dat het best de praktijk van dienend leiderschap ondersteunt
(bv. profit versus non-profit sector).
De barrières kunnen een negatieve impact hebben op organisaties. Uit de studie
van Savage-Austin en Honeycutt (2011) blijkt dat een niet-ondersteunende omgeving
ervoor kan zorgen dat dienend leiders minder effectief samenwerken met hun
ondergeschikten, wat resulteert in een minimale betrokkenheid van ondergeschikten in
het besluitvormingsproces. Het is nochtans heel belangrijk om werknemers te betrekken
bij het besluitvormingsproces om een verlies van vertrouwen in leiderschap en de
organisatie te vermijden. Dit kan immers uiteindelijk resulteren in het verlaten van de
organisatie.
Uitkomsten van dienend leiderschap. Volgens de wetenschappelijke literatuur
heeft dienend leiderschap een effect op verschillende uitkomstvariabelen. We bespreken
deze hieronder op vier niveaus, namelijk uitkomsten op het niveau van de organisatie,
op het niveau van het team, op het niveau van de leider zelf en op het niveau van de
ondergeschikte.
14
Niveau van de organisatie. Onderzoek naar de effecten van dienend leiderschap
op organisatie-uitkomsten is schaars en vermoedelijke effecten zijn vaak nog niet
empirisch vastgesteld (Andersen, 2009). Er zijn in de literatuur evenwel reeds een aantal
uitkomsten van dienend leiderschap onderzocht bij ondergeschikten.
Percepties van dienend leiderschap correleren positief met vertrouwen in de
organisatie (Joseph & Winston, 2005). Meer bepaald vonden deze auteurs dat
organisaties die gepercipieerd worden als geleid door dienend leiders, een hoger niveau
van vertrouwen in de leider en de organisatie vertonen dan organisaties die niet onder
leiding staan van een dienend leider.
Drury (2004) vond een kleine inverse relatie tussen dienend leiderschap en
organisatiebetrokkenheid. Ook Cerit (2010) onderzocht de relatie tussen dienend
leiderschap en organisatiebetrokkenheid, maar in tegenstelling tot Drury (2004) vond hij
een positieve relatie tussen beide variabelen.
Van Dierendonck (2011) tenslotte vermoedt dat dienend leiderschap leidt tot een
sterkere focus op “sustainability” en “corporate social responsibility”, maar dit is tot op
heden nog niet empirisch onderzocht.
Niveau van het team. Uit onderzoek is gebleken dat dienend leiderschap leidt
tot een hogere teameffectiviteit (Irving, 2005; Irving & Longbotham, 2007). Ook is er
een positieve relatie tussen dienend leiderschap, teamprestatie en ‘organizational
citizenship behavior’ (Graham, 1995; Hu & Liden, 2011). Neubert, Kacmar, Carlson,
Chonko en Roberts (2008) rapporteerden een positieve correlatie tussen dienend
leiderschap en zelfgerapporteerd helpgedrag en creatief gedrag.
Niveau van de leider. Empirisch onderzoek naar de relatie tussen (de mate van)
zelfgerapporteerd dienend leiderschap en uitkomstvariabelen op het niveau van de leider
(bv. welbevinden) zijn, voor zover ons bekend, onbestaande.
Niveau van de ondergeschikte. Uit een onderzoek van Irving (2005) en Joseph
en Winston (2005) blijkt dat percepties van dienend leiderschap een significante rol
spelen bij de ontwikkeling van vertrouwen in een leidersfiguur.
Rauch (2007) vond een significant negatieve correlatie tussen dienend
leiderschap en absenteïsme bij werknemers in een industrieel productiebedrijf.
Rude (2004) onderzocht de relatie tussen dienend leiderschap en burnout en
cynisme bij werknemers in middelgrote tot grote bedrijven in Canada. Hij concludeerde
15
op basis van de data een inverse relatie tussen beide: dienend leiderschap leidt tot
minder burnout en cynisme.
Uit een onderzoek van Neubert et al. (2008) bleek dat dienend leiderschap de
promotiefocus van ondergeschikten versterkte. Ondergeschikten stelden dus meer
doelen voorop, gerelateerd aan groei en streefden meer idealen en aspiraties na.
Tevens wordt in de literatuur een positieve relatie verondersteld tussen dienend
leiderschap en positieve jobattitudes bij werknemers (Van Dierendonck, 2011). Meer
bepaald vond men een positieve relatie tussen dienend leiderschap en jobsatisfactie
(Anderson, 2005; Cerit, 2009; Drury, 2004; Irving, 2005; Rude, 2004),
organisatiebetrokkenheid (Cerit, 2010), empowerment (Earnhardt, 2008; Irving, 2005)
en engagement (Van Dierendonck, 2011).
Savage-Austin en Honeycutt (2011) tenslotte veronderstellen een positieve
relatie tussen dienend leiderschap en productiviteit, moraal en turnover.
Gezien deze masterproef focust op een tot op heden onbestudeerd mogelijk
gevolg van dienend leiderschap bij ondergeschikten, met name thriving, bespreken we
eerst thriving en gaan we vervolgens in op de mogelijke relatie tussen dienend
leiderschap en thriving en formuleren we enkele hypothesen.
Thriving
Definitie thriving. ‘Thriving’ is een multidimensioneel begrip en wordt
gedefinieerd als een psychologische staat waarin individuen zowel vitaliteit als leren
ervaren (Porath, Spreitzer, Gibson & Garnett, 2012). Mensen die ‘thriven’ zijn
bijgevolg veerkrachtig, groeien, voelen zich levendig en hebben veel energie (vitaliteit).
Ze voelen tevens een continue verbetering in wat ze doen door het verwerven en
toepassen van kennis en vaardigheden (leren).
Het ervaren van thriving is een prototypisch voorbeeld van het psychologisch
concept persoonlijke groei op het werk (Niessen, Sonnentag & Sach, 2012). De twee
dimensies van thriving - vitaliteit en leren - vormen de affectieve en cognitieve kern van
persoonlijke groei. Elke dimensie kan leiden tot een zekere vorm van groei, maar de
groei is het sterkst in aanwezigheid van beide dimensies. Porath et al. (2012, p. 251-
252) omschrijven dit als volgt:
16
“If one is learning but feels depleted, thriving suffers. For example,
consider a nurse who is learning as he or she masters new procedures and
technologies but feels depleted by his or her work. He or she only experiences
limited thriving because one of its components (i.e. vitality) is languishing. His
or her development is stunted – he or she does not have the capacity to fully
realize learning as a result of low(er) energy. Conversely, if one feels energized
and alive while working but finds personal learning to be stagnant, again, the
experience of thriving is limited. A call center worker may feel energized by
satisfying customer needs but may find that the routine work provides few
opportunities to learn and improve and that training and development activities
are not provided. In this case, the call center worker also experiences limited
thriving because this individual is energized but is not learning”
Bovenstaand citaat toont aan dat thriving multidimensioneel is en bestaat uit
twee componenten: vitaliteit en leren. Deze kunnen gesitueerd worden op een
continuüm, waarbij personen in meer of mindere mate een gevoel van thriving ervaren
op een bepaald moment in de tijd. Het is dus geen kwestie van alles of niets. Porath et
al. (2012) argumenteren dat thriving best gezien wordt als een multidimensioneel
construct en niet als twee afzonderlijke constructen, aangezien de individuele
constructen niet het volledige begrip thriving dekken.
Uit Niessen et al. (2012) blijkt dat de rapportering van thriving substantieel kan
variëren over de dagen heen. Individuen kunnen dus een verschillende mate van
thriving ervaren op verschillende dagen van de week, de maand of het jaar.
Onderzoek naar de relatie tussen dienend leiderschap en thriving is, voor zover
ons bekend, nog onbestaande tot op heden. Daarom handelt deze masterproef over dit
onderwerp. In bovenstaande passage werd reeds een definitie gegeven van het concept
thriving. Vervolgens wordt ingegaan op de reden waarom thriving een goede indicator
is van persoonlijke groei.
Thriving versus persoonlijke groei. Waarom is thriving een passend concept
voor het meten van persoonlijke groei? De conceptualisatie van thriving omvat
17
elementen van positieve groei en ontwikkeling, gelijkaardig aan andere inzichten die
focussen op individuele groei op het werk, maar deze theorie is empirisch beter
ondersteund dan andere theorieën binnen dit domein zoals de zelfactualisatie-theorie
van Maslow of de growth-need-strenght van Hackman en Oldham (Porath et al., 2012).
Thriving is een interessant onderzoeksdomein om verschillende redenen. Ten
eerste heeft thriving een adaptieve functie doordat het individuen helpt om hun
werkcontext te sturen en aan te passen om zo hun eigen ontwikkeling te bevorderen.
(Spreitzer, Sutcliffe, Dutton, Sonenehein & Grant, 2005). Het is een hulpmiddel om de
eigen persoonlijke vooruitgang te beoordelen en het kan gebruikt worden bij het
managen van prestatieverbeteringen op de werkplaats (Porath et al., 2012).
Ten tweede is een begrip van thriving belangrijk omdat het de (mentale)
gezondheid van werknemers positief kan beïnvloeden (Porath et al., 2012; Spreitzer et
al., 2005). Dit resulteert in lagere gezondheidskosten voor de onderneming. Bijgevolg
kan een beter begrip van thriving op het werk de organisatie helpen om haar
gezondheidskosten en het absenteïsme te laten dalen.
Ten derde is onderzoek naar uitkomsten van thriving bij werknemers tot op
heden vrij schaars in de literatuur. Nochtans is dit een interessant onderwerp. Recent
onderzoek toont namelijk het belang aan van thriving voor werkgerelateerde uitkomsten
zoals individuele taakprestatie, innovatief werkgedrag, “organizational citizenship
behavior” en initiatiefname voor de carrièreontwikkeling (Niessen et al., 2012).
Hierboven werd reeds vermeld dat het ervaren van thriving volgens Niessen et
al. (2012) een prototypisch voorbeeld is van het psychologisch concept “persoonlijke
groei” op het werk. Maar wat verstaan we onder persoonlijke groei? Persoonlijke groei
is het continu ontwikkelen van iemands potentieel, het groeien en ontwikkelen als
individu (Ryff, 1998). Een individu met een grote persoonlijke groei vertoont een
continue ontwikkeling en vooruitgang in tegenstelling tot individuen met weinig of geen
persoonlijke groei die een status quo bereiken, weinig vooruitgang ervaren in de tijd,
gevoelens van verveling en persoonlijke stagnatie ervaren en tegenzin om nieuwe
attitudes te ontwikkelen (Ryff, 1989). Verder omvat persoonlijke groei een nood aan
zelfactualisatie en een realisatie van het eigen potentieel.
18
Uit een onderzoek van Ryff (1989) bleek dat persoonlijke groei daalt met de
leeftijd, onafhankelijk van het lidmaatschap van een bepaalde cohorte. Hij stelde ook
een tendens vast waarbij vrouwen iets hoger scoorden op persoonlijke groei dan
mannen.
Werknemers met een hoge score op persoonlijke groei hebben een gevoel van
continue ontwikkeling, groei en zelfontplooiing, ze staan open voor nieuwe ervaringen,
hebben het gevoel hun potentieel te realiseren, zien zichzelf en hun gedrag evolueren
over de tijd en vertonen meer zelfkennis en effectiviteit. Werknemers met een lage score
op persoonlijke groei ervaren een gevoel van persoonlijke stagnatie, vertonen weinig tot
geen persoonlijke vooruitgang in de tijd, vervelen zich en zijn ongeïnteresseerd in het
leven. Verder voelen ze zich niet in staat om nieuwe attitudes of gedrag te ontwikkelen
(Ryff, 1989).
Dienend leiderschap en thriving
Uit een analyse van de literatuur blijkt dat er al heel wat geschreven is over
dienend leiderschap. Ook is er reeds onderzoek gebeurd naar thriving. Er is echter nog
nooit onderzoek gedaan naar de relatie tussen deze twee constructen. Een van de
belangrijkste veronderstellingen uit de dienend leiderschapstheorie luidt nochtans dat
dienend leiderschap leidt tot persoonlijke groei van volgelingen (Greenleaf, 1991).
Tevens heeft onderzoek naar dienend leiderschap reeds aangetoond dat deze
leiderschapsstijl leidt tot positieve uitkomsten bij werknemers (Van Dierendonck,
2011). Volgens deze auteur is er steun voor de relatie tussen dienend leiderschap en
zelfactualisatie, een gevoel van continue persoonlijke ontwikkeling en realisatie van het
eigen potentieel. De eerste onderzoeksvraag luidt als volgt: is er een verband tussen
dienend leiderschap en thriving bij ondergeschikten?
Hypothese 1: Thriving is positief geassocieerd met dienend leiderschap.
Meer specifiek, naarmate ondergeschikten hun leider als meer dienend
percipiëren, rapporteren ondergeschikten meer thriving.
19
Vervolgens zal worden nagegaan wat het effect is van dienend leiderschap op de
beide dimensies van thriving, namelijk vitaliteit en leren. Meer bepaald wordt verwacht
dat dienend leiderschap leidt tot een hogere perceptie van vitaliteit en leren bij
werknemers.
Hypothese 1a: Vitaliteit is positief geassocieerd met dienend leiderschap.
Meer specifiek, naarmate ondergeschikten hun leider als meer dienend
percipiëren, rapporteren ondergeschikten meer vitaliteit.
Hypothese 1b: Leren is positief geassocieerd met dienend leiderschap.
Meer specifiek, naarmate ondergeschikten hun leider als meer dienend
percipiëren, rapporteren ondergeschikten dat ze meer leren.
Voorzover ons bekend, is er geen eerder onderzoek naar de rol van eventuele
moderatoren in de relatie tussen dienend leiderschap en thriving. Zo stelt zich de vraag
of jobkarakteristieken (bv. jobcomplexiteit) deze relatie kunnen beïnvloeden.
Jobcomplexiteit
In deze studie zal onderzocht worden of de jobcomplexiteit die werknemers
percipiëren tijdens het uitoefenen van hun functie een modererend effect heeft op de
relatie tussen dienend leiderschap en thriving. Jobcomplexiteit refereert naar de mate
waarin taken binnen een bepaalde job complex zijn en moeilijk zijn om uit te voeren.
Een job die complexe taken omvat, vereist het gebruik van vaardigheden op hoog
niveau en is mentaal zowel meer belastend als meer uitdagend (Morgeson & Humphrey,
2006). Daardoor vermoeden deze auteurs ook dat een complexere job kan leiden tot
meer positieve motivationele uitkomsten.
Porath et al. (2012) stellen dat de ene persoon meer aanleg heeft voor het
ervaren van thriving dan de andere. Meer bepaald zijn sommigen beter in staat om
thriving te gebruiken als een zelfregulerend mechanisme. Zij stellen verder dat het
nuttig zou zijn om een beter begrip te hebben van de rol die de context vervult bij
thriving op het werk. Zo suggereren ze onderzoek naar de aspecten van het ‘work
20
design’ die zorgen voor een grotere mate van thriving. Tevens vragen zij zich af welke
rol er weggelegd is voor leiders in het stimuleren van thriving.
Onze tweede onderzoeksvraag is de volgende: Wordt de relatie tussen dienend
leiderschap en thriving bij ondergeschikten gemodereerd door de mate van
jobcomplexiteit?
Hypothese 2: De positieve relatie tussen dienend leiderschap en thriving
bij ondergeschikten wordt gemodereerd door jobcomplexiteit (tweewegs-
interactie). Meer specifiek wordt verwacht dat jobcomplexiteit de relatie tussen
dienend leiderschap en thriving zal versterken.
Hypothese 2a: De positieve relatie tussen dienend leiderschap en
vitaliteit bij ondergeschikten wordt gemodereerd door jobcomplexiteit. Meer
specifiek wordt verwacht dat jobcomplexiteit de relatie tussen dienend
leiderschap en vitaliteit zal versterken.
Hypothese 2b: De positieve relatie tussen dienend leiderschap en leren
bij ondergeschikten wordt gemodereerd door jobcomplexiteit. Meer specifiek
wordt verwacht dat jobcomplexiteit de relatie tussen dienend leiderschap en
leren zal versterken.
Conceptueel onderzoekskader
Figuur 1 geeft het onderzoeksmodel van ons onderzoek weer. Zoals eerder
besproken zal deze studie peilen naar de relatie tussen dienend leiderschap en thriving
bij ondergeschikten. Tevens wordt nagegaan of deze relatie gemodereerd wordt door
jobcomplexiteit. In dit onderzoek wordt dienend leiderschap gedefinieerd aan de hand
van acht componenten, namelijk empowerment, accountability, nederigheid,
dienstbaarheid, authenticiteit, moed, vergeving en rentmeesterschap (Van Dierendonck
& Nuijten, 2011). Thriving wordt beschreven door gebruik te maken van twee
componenten, namelijk leren en vitaliteit (Porath et al., 2012).
21
Figuur 1 Conceptueel onderzoekskader
22
Methode
In dit onderdeel wordt ingegaan op de gebruikte procedure voor de data
inzameling. Vervolgens komen ook de steekproef, de gebruikte meetinstrumenten en de
data-analyse aan bod.
Procedure en steekproef
Deze studie is een cross-sectioneel onderzoek waarvan de gegevens verzameld
werden aan de hand van zelfrapporteringsvragenlijsten. Er werd gekozen voor
vragenlijsten omdat dit ten eerste een zeer toegankelijk medium is voor de beoogde
steekproef en ten tweede omdat dit medium het toelaat om grote groepen te bevragen.
De vragenlijst bevat naast een aantal demografische variabelen, een schaal voor het
meten van dienend leiderschap, thriving en jobcomplexiteit.
De data-inzameling gebeurde aan de hand van een online vragenlijst. In de
literatuur rond dienend leiderschap heeft, voor zover ons bekend, tot op heden nog geen
onderzoek plaatsgevonden dat handelt over de vergelijking tussen online vragenlijsten
en papieren vragenlijsten. Uit onderzoek in andere psychologische domeinen is echter
gebleken dat het gebruik van een internetgebaseerde vragenlijst een geschikt en
gelijkwaardig alternatief is voor een meer traditionele papiergebaseerde vragenlijst
(Riva, Teruzzi & Anolli, 2003; Cole, Bedeian & Feild, 2006). Het internet wordt gezien
als een geschikte, gebruiksvriendelijke en veilige methode voor de data-inzameling
(Campos, Zucoloto, Bonafé, Jordani & Maroco, 2011).
Er zijn verschillende redenen waarom geopteerd werd voor deze methode: een
reductie van de kostprijs, een kleinere logistieke belasting en een kortere tijdspanne
voor het coderen van de vragenlijsten.
Het online beschikbaar maken van de vragenlijst werd mogelijk gemaakt door
de website thesistools. De vragenlijst was online beschikbaar tijdens de periode
november 2012 – februari 2013. Er werden verschillende leidinggevenden
gecontacteerd, op toevallige wijze via het eigen netwerk, met de vraag of zij – en hun
ondergeschikten – bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek. Indien hiervoor
toestemming werd gegeven, kregen alle ondergeschikten een e-mail waren zij gevraagd
23
werden om de vragenlijst in te vullen. De e-mail bevatte tevens een link naar de online
vragenlijst en de expliciete vermelding dat alle gegevens strikt vertrouwelijk en
anoniem verwerkt worden.
Werknemers hadden uiteraard de vrije keuze om deel te nemen aan het
onderzoek. De enige voorwaarde die gesteld werd voor deelname was dat de respondent
in kwestie een werknemer was onder een direct leidinggevende.
De steekproef bestaat uit werknemers die zowel werkzaam zijn in de publieke
als in de particuliere sector. De steekproef omvat zowel arbeiders als bedienden. Er zijn
geen restricties met betrekking tot geslacht, anciënniteit, opleidingsniveau of leeftijd.
De doelgroep van dit onderzoek waren allen werknemers die in ondergeschikt verband
werken. Dit wil zeggen dat zij werken onder een direct leidinggevende. Zelfstandigen of
studenten kwamen dus niet in aanmerking.
In totaal kregen 668 werknemers een e-mail toegestuurd om deel te nemen aan
het onderzoek. Er werden 229 werknemers geregistreerd door de site thesistools. Dit
betekent dat zij de link aangeklikt hebben uit de e-mail. Hiervan vulden 156
respondenten de vragenlijst volledig in. 73 respondenten werden uit het onderzoek
geweerd omdat zij minder dan 50% van de vragenlijst invulden. Dit betekent dat de
response rate 34,28% bedraagt. 68,12% van de geregistreerde vragenlijsten werd
behouden en meegenomen in de analyses. Onderstaande analyses zijn gebaseerd op de
data van de 156 werknemers die de vragenlijst volledig invulden.
24
Tabel 1
Overzichtstabel kenmerken steekproef M SD Min. – Max.
Leeftijd 46.21 11.02 20 - 63
Anciënniteit functie 11.94 10.46 1 - 41
Anciënniteit organisatie 17.23 11.81 1 - 44
Aantal ondergeschikten 16.56 14.35 1 - 78
Aantal jaar leidinggevende 5.54 6.71 1 - 40
%
Man 52
Vrouw 48
Lager secundair 4,5
Hoger secundair 23.7
Hoger niet-universitair 35.3
Hoger universitair 36.5
Wel leidinggevende functie 29.5
Geen leidinggevende functie 70.5
Mannelijke leidinggevende 56.1
Vrouwelijke leidinggevende 43.9
Profit 12.8
Non-profit 87.2
Note. N = 156.
M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; Min. – Max. = minimum en maximum van de
antwoorden.
Uit de demografische kenmerken van de steekproef (Tabel 1) blijkt dat er
ongeveer evenveel mannen (52%) als vrouwen (48%) deelnamen aan het onderzoek. De
leeftijd van de respondenten varieerde van 20 tot 63 jaar, met een gemiddelde van 46
jaar. Van alle respondenten heeft 4,5% een diploma lager secundair onderwijs als
hoogst behaalde diploma, 23,7% een diploma hoger secundair onderwijs, 35,3% een
diploma hoger niet-universitair onderwijs en 36,5% een diploma hoger universitair
onderwijs. De meeste participanten (87,2%) zijn werkzaam in de non-profit sector.
De gemiddelde anciënniteit van de proefpersonen in hun huidige organisatie
bedraagt 17 jaar, de gemiddelde anciënniteit in hun huidige functie bedraagt 12 jaar.
Van alle respondenten geeft 29,5% zelf leiding, waardoor 70,5% van de respondenten
25
zelf geen leiding geeft. De directe leidinggevenden van de respondenten hebben
gemiddeld 17 ondergeschikten. De participanten werken gemiddeld 5,5 jaar onder hun
huidige leidinggevende. De directe leidinggevenden bestaan voor 56% uit mannen en
voor 44% uit vrouwen.
Meetinstrumenten
De onafhankelijke variabele in dit onderzoek is dienend leiderschap. De
afhankelijke variabele is de mate van thriving bij ondergeschikten. Jobcomplexiteit
werd opgenomen als moderatorvariabele omdat die mogelijk de relatie tussen dienend
leiderschap en thriving kan modereren.
Controlevariabelen. Eerst en vooral werden er een aantal demografische
variabelen bevraagd die in de analyses opgenomen zijn als controlevariabelen, met
name geslacht, anciënniteit (in de huidige functie en de huidige organisatie) en
opleidingsniveau van de respondent omdat uit de eerste analyses bleek dat deze vijf
variabelen geassocieerd zijn met één of beide dimensies van de afhankelijke variabele
thriving (cf. infra). Een bijkomende reden voor het opnemen van deze
controlevariabelen is omdat deze gesuggereerd werden door Van Dierendonck. Ook
Ryff (1989) vond in een onderzoek dat vrouwen iets hoger scoren op persoonlijke groei
dan mannen. Hieruit kunnen we afleiden dat geslacht mogelijk een invloed kan hebben
op de afhankelijke variabele thriving.
Geslacht (gecodeerd als man = 0, vrouw = 1) werd geoperationaliseerd als
dichotome variabele. Anciënniteit werd gecodeerd als continue variabele.
Opleidingsniveau werd ingedeeld in vier niveaus (1 = lager secundair, 2 = hoger
secundair, 3 = hoger niet-universitair en 4 = hoger universitair onderwijs).
Als vierde controlevariabele werd leeftijd opgenomen gezien leeftijd van invloed
kan zijn op de mate van persoonlijke groei. Uit de literatuur blijkt namelijk dat ouderen
over het algemeen een lagere persoonlijke groei ervaren dan jongeren (Ryff, 1989).
Leeftijd en anciënniteit in de functie en de organisatie werden bevraagd als een continue
variabele.
26
Afhankelijke variabele. De afhankelijke variabele thriving werd gemeten aan
de hand van een Vlaamse versie van de vragenlijst van Porath et al. (2012). De vertaling
van de vragenlijst gebeurde door middel van translation-back-translation van het Engels
naar het Nederlands door de onderzoekers en twee native speakers. De schaal bestaat uit
10 items (zie Bijlage 2, deel II van deze masterproef) en de Cronbach’s α bedraagt 0,88.
Aan de participanten werd expliciet gevraagd om de vragenlijst te beantwoorden in
relatie tot hun werk. De items zijn terug te brengen tot twee dimensies van thriving (vijf
items voor het meten van vitaliteit en vijf items voor het meten van leren). Een
voorbeelditem voor het meten van vitaliteit is: “Ik heb energie en levenskracht”. De
Cronbach’s α voor deze schaal bedraagt 0,86. Een voorbeelditem voor het meten van
leren is: “Ik vind van mezelf dat ik vaak bijleer”. Voor deze dimensie bedraagt de
Cronbach’s α = 0,88. Alle items in de vragenlijst worden gescoord op een Likertschaal
van 5 punten gaande van 1 “helemaal niet akkoord" tot 5 “helemaal akkoord”. Eerst
wordt voor vitaliteit en leren afzonderlijk een gemiddelde schaalitemscore berekend
(telkens het gemiddelde van 5 items). Hoge scores op zowel vitaliteit en leren zijn
indicatief voor thriving. De convergente en discriminante validiteit van ons
meetinstrument in relatie met theoretisch gerelateerde constructen is goed en de
factorstructuur is twee-dimensioneel (Porath et al., 2012).
Door middel van exploratieve factoranalyse werd nagegaan of de twee
subschalen van thriving ook teruggevonden worden in onze steekproef. Als dit het geval
is, moet ieder item van de vragenlijst laden op één van beide factoren. Dit is het geval
voor deze steekproef waardoor we kunnen besluiten dat de vragenlijst factorieel valide
is.
Na factoranalyse konden de 2 componenten van thriving (Porath et al., 2012)
teruggevonden worden in de steekproef. Dit biedt steun voor de factoriële validiteit van
de gebruikte vragenlijst. De interne consistentie van de subschalen van alle gebruikte
vragenlijsten was goed tot zeer goed.
De resultaten van de factoranalyse zijn terug te vinden in Tabel 2.
27
Tabel 2
Geroteerde Factor Matrix Thriving Factor
1 2
Item 1 0,82
Item 2 0,85
Item 3 0,83
Item 4 0,68
Item 5 0,64
Item 6 0,90
Item 7 0,90
Item 8 0,57
Item 9 0,71
Item 10 0,58
Eigenvalues 4.76 2.05
% variantie 47.60 20.53
% cumulatief 47.60 68.13
Onafhankelijke variabele. De onafhankelijke variabele dienend leiderschap
werd gemeten aan de hand van de Servant Leadership Survey (SLS) ontwikkeld door
Van Dierendonck en Nuijten (2011). De SLS bestaat uit 30 items die allen gemeten
worden op een Likertschaal van zes punten, waarbij 1 gelijk staat aan “nadrukkelijk niet
mee eens” en 6 staat voor “nadrukkelijk mee eens”. De 30 items van de vragenlijst
meten acht dimensies van dienend leiderschap (α = 0,94): empowerment, α = 0,92
(“Mijn leidinggevende stimuleert mij om mijn talenten te gebruiken.”), accountability, α
= 0,81 (“Mijn leidinggevende houdt mij verantwoordelijk voor mijn prestaties.”),
nederigheid, α = 0,91 (“Als mensen kritiek hebben, probeert mijn leidinggevende
daarvan te leren.”), dienstbaarheid, α = 0,72 (“Mijn leidinggevende blijft op de
achtergrond en laat anderen de lof in ontvangst nemen.”), authenticiteit, α = 0,77
(“Mijn leidinggevende laat zijn/haar ware gevoelens aan zijn/haar medewerkers zien.”),
moed, α = 0,81 (“Mijn leidinggevende neemt risico’s ook al is hij/zij niet zeker van de
steun van zijn/haar leidinggevende.”), vergeving, α = 0,78 (“Mijn leidinggevende vindt
het lastig om dingen los te laten die misgingen maar nu voorbij zijn.”) en
rentmeesterschap, α = 0,80 (“Mijn leidinggevende benadrukt de maatschappelijke
28
verantwoordelijkheid van ons werk.”). Deze dimensies dekken volgens de auteurs de
belangrijkste aspecten van dienend leiderschap en hebben een toegevoegde waarde ten
opzichte van andere meetinstrumenten doordat in dit instrument karakteristieken
opgenomen zijn die tot nog toe genegeerd zijn door andere instrumenten. De SLS heeft
een goede validiteit en betrouwbaarheid en de subschalen zijn intern consistent. Tevens
is dit het eerste meetinstrument voor dienend leiderschap waarbij de onderliggende
factorstructuur bevestigd werd over verscheidene studiedomeinen heen en dit in twee
landen, met name in Nederland en het Verenigd Koninkrijk (Van Dierendonck &
Nuijten, 2011).
Bij het gebruik van de vragenlijst benadrukken de auteurs dat het belangrijk is
om veranderingen in de verwoording en responsschalen of het verwijderen van items
zoveel mogelijk te vermijden wegens de mogelijke gevolgen voor de validiteit van de
verschillende subschalen. In deze studie is dan ook geopteerd om de vragenlijst niet aan
te passen. Om auteursrechtelijke redenen zijn we niet in de mogelijkheid om de
integrale vragenlijst in bijlage van deze masterproef op te nemen.
Gezien de studie van de factoriële validiteit van deze vragenlijst buiten het
bestek van deze masterproef ligt, hebben we ervoor geopteerd om de acht schalen zoals
zij door de auteurs ontwikkeld zijn, ongewijzigd te behouden.
Modererende variabele. De modererende variabele jobcomplexiteit werd
bevraagd aan de hand van een Vlaamse versie van de subschaal ‘Job Complexity’ uit de
Work Design Questionnaire van Morgeson en Humphrey (2006). De vertaling van de
vragenlijst gebeurde door middel van translation-back-translation van het Engels naar
het Nederlands door de onderzoekers en twee native speakers (zie Bijlage 2 deel II van
deze masterproef). De 4 items worden gemeten op een Likertschaal van 5 punten,
waarbij 1 staat voor “helemaal niet akkoord” en 5 staat voor “helemaal akkoord”. De
auteurs kozen voor deze eenvoudige antwoordschaal omdat meer complexe
antwoordschalen een substantiële hoeveelheid construct-irrelevante variantie kunnen
toevoegen. De items in de vragenlijst zijn negatief opgesteld omdat werknemers ze op
die manier beter kunnen begrijpen (Morgeson & Humphrey, 2006). Deze moeten
bijgevolg omgekeerd gescoord worden. Een voorbeelditem voor het meten van
jobcomplexiteit is: “Mijn functie vereist het uitvoeren van relatief eenvoudige taken.”
29
De interne consistentie van de jobcomplexiteit- subschaal is goed. Cronbach’s alpha van
deze schaal bedroeg 0,88.
Data-analyse
Alle statistische analyses werden uitgevoerd met het programma SPSS versie 21.
Om de data te analyseren is gestart met het analyseren van de beschrijvende statistieken
voor alle variabelen.
Om de hypotheses te toetsen werden eerst correlaties berekend tussen alle
variabelen. Voor de nominale variabelen werd de Spearman-correlatie berekend, voor
de continue variabelen de Pearson-correlatie. Vervolgens werden de hypothesen getoetst
aan de hand van hiërarchische regressieanalyses. In een eerste stap werden de
controlevariabelen als dummies ingevoerd om te achterhalen of ze een invloed hebben
op de afhankelijke variabele. In de tweede stap werden de hoofdeffecten ingevoerd (z-
score van dienend leiderschap en z-score van jobcomplexiteit). In een derde stap ten
slotte werd de interactieterm ingevoerd (z-score dienend leiderschap x z-score
jobcomplexiteit).
30
Resultaten
In het volgende onderdeel worden eerst de beschrijvende statistieken en de
preliminaire analyses besproken, vervolgens de resultaten van de hypothesen. Hiervoor
zijn Pearson en Spearman intercorrelaties berekend. Voor het toetsen van de hypothesen
is gebruik gemaakt van hiërarchische regressieanalyses. Vitaliteit en leren werden
opgenomen als afhankelijke variabele. Dienend leiderschap, jobcomplexiteit en de
interactieterm tussen beide werden opgenomen als onafhankelijke variabelen. De
controlevariabelen zijn leeftijd, geslacht, anciënniteit in de huidige functie, anciënniteit
in de organisatie en opleidingsniveau.
Univariate resultaten
In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de psychometrische kenmerken van
de gebruikte meetschalen. Eerst worden de controlevariabelen besproken, vervolgens de
studievariabelen en tenslotte wordt ook jobcomplexiteit nader bestudeerd.
31
Tabel 3
Psychometrische kenmerken van de meetschalen (n=156) Aantal
items
M SD m Min. –
Max.
Cronbach’s
α
Empowerment 7 30.64 7.01 4.38 1 - 6 0.92
Accountability 3 14.12 1.99 4.71 2 - 6 0.81
Nederigheid 5 19.79 5.00 3.96 1 - 6 0.91
Dienstbaarheid 3 11.86 2.88 3.95 1 - 6 0.72
Authenticiteit 4 14.28 3.60 3.57 1 - 6 0.77
Moed 2 7.60 2.35 3.80 1 - 6 0.81
Vergeving 3 9.31 2.87 3.10 1 - 5 0.78
Rentmeesterschap 3 13.25 2.87 4.42 1 - 6 0.80
Dienend leiderschap 30 15.11 2.64 3.99 1 - 6 0.94
Leren 5 19.58 3.31 3.92 1 - 5 0.88
Vitaliteit 5 18.88 3.59 3.78 1 - 5 0.86
Thriving 10 19.23 2.89 3.85 1 - 5 0.88
Jobcomplexiteit 4 15.79 3.62 3.95 1 - 5 0.88
Note. N = 156.
M = gemiddelde schaalsomscore; SD = standaarddeviatie; m = gemiddelde schaalitemscore
Min. – Max. = minimum en maximum van de antwoorden op de Likertschaal
Studievariabelen. Met betrekking tot dienend leiderschap kunnen we uit Tabel 3
afleiden dat de participanten in deze steekproef redelijk hoog scoren op empowerment
(m = 4.38), accountability (m = 4.71) en rentmeesterschap (m = 4.42). Ze scoren eerder
matig op de overige meetschalen. In absolute en algemene termen stellen we vast dat er
in onze steekproef (m = 3.99) in vergelijking met andere studies in de literatuur waarin
hetzelfde meetinstrument gebruikt werd, significant minder dienend leiderschap
gerapporteerd wordt in vergelijking met een steekproef uit Nederland (m = 4.10) uit de
studie van Van Dierendonck en Nuijten (2011) (t = -2.19; p < .05) en significant meer
dan een steekproef uit het Verenigd Koninkrijk (m = 3.74) eveneens uit een studie van
Van Dierendonck en Nuijten (2011) (t = 4.67; p < .01) bij werknemers uit een variëteit
aan beroepscategorieën: financiële organisaties, consultancy, gezondheidszorg,
onderwijs en overheid.
Met betrekking tot thriving stellen we vast dat de mate van thriving in deze
steekproef iets hoger is (m = 3.85) in vergelijking met andere studies in de literatuur
32
waarin hetzelfde meetinstrument gebruikt werd. Porath et al. (2012) deden onderzoek
bij jonge adolescenten en jonge professionals uit verschillende industrietakken in de
Verenigde Staten en vonden een gemiddelde voor thriving van m = 3.70. Een t-test wees
uit dat dit verschil significant is (t = 3.14, p < .01).
Jobcomplexiteit. In deze studie werd jobcomplexiteit opgenomen als moderator in de
relatie tussen dienend leiderschap en thriving, vitaliteit en leren.
Indien we de mate van jobcomplexiteit nader bekijken zien we dat de
werknemers in onze steekproef (m = 3.95) een vergelijkbare mate van jobcomplexiteit
vertonen in vergelijking met Canadese werknemers (m = 3.20) uit een onderzoek van
Chung-Yan en Butler (2011) (t = -0.04; p > .05).
Bivariate resultaten
Tabel 4 biedt een overzicht van de gemiddelden en de standaarddeviaties van
alle gemeten variabelen, aangevuld met hun intercorrelaties. Op de diagonaal worden de
betrouwbaarheden weergegeven.
Controlevariabelen. Uit een onderzoek van Ryff (1989) bleek dat ouderen over het
algemeen een lagere persoonlijke groei ervaren dan jongeren. Omgezet naar onze studie
zou dit betekenen dat oudere werknemers minder thriving rapporteren dan jongere
werknemers. Om dit na te gaan werden de participanten ingedeeld in twee groepen:
jonge werknemers (< 45 jaar) versus oudere werknemers (> 45 jaar). In deze studie
scoren jonge werknemers gemiddeld 3.90 en oudere werknemers gemiddeld 3.81 op een
vijfpuntenschaal voor thriving (t = 1.13; p > .05). Dit verschil is niet significant. In onze
steekproef vertonen jongere en oudere werknemers een gelijkaardige mate van thriving.
Ook met betrekking tot vitaliteit (t = -.15; p > .05) en leren (t = 1.68; .05 < p < .10) zien
we geen verschil tussen jonge en oudere werknemers.
Ryff (1989) constateerde dat vrouwen over het algemeen gemiddeld iets hoger
scoren op persoonlijke groei dan mannen. In ons geval zou dit betekenen dat de scores
op thriving hoger zijn bij vrouwen dan bij mannen. In onze studie scoren mannen inzake
thriving, gemiddeld m = 3,85 en vrouwen gemiddeld m = 3,84 op een vijfpuntenschaal.
33
Hieruit kunnen we concluderen dat mannen en vrouwen in deze studie een vergelijkbare
mate van thriving rapporteren. (t = -0.09; p > .05). Ook met betrekking tot vitaliteit (t =
-.41; p > .05) en leren (t = .75; p > .05) is er in deze studie geen verschil tussen mannen
en vrouwen.
Er werden geen verschillen gevonden in de variabele thriving met betrekking tot
opleidingsniveau van de participanten op hun perceptie van de mate van thriving
(F(3,155) = .71; p > .05), vitaliteit of leren (F(3,155) = .25; p > .05). Er werd wel een
verschil gevonden met betrekking tot de jobcomplexiteit naargelang het
opleidingsniveau (F(3,155) = 8.13; p < .01)
Er werden geen verschillen gevonden in de variabele thriving met betrekking tot
de anciënniteit van werknemers in hun huidige functie (F(33,155) = .87; p > .05),
vitaliteit (F(33,155) = .78; p > .05) of leren (F(33,155) = .81; p > .05). Er werd wel een
verschil gevonden in de mate van dienend leiderschap naargelang de anciënniteit van
werknemers in hun huidige functie (F(33,155) = 1.47; .05 < p < .10).
Er werden geen verschillen gevonden in de variabele thriving met betrekking tot
de anciënniteit van werknemers in hun huidige organisatie (F(40,155) = 1.23; p > .05),
ook niet met betrekking tot vitaliteit (F(40,155) = 1.23; p > .05) of leren (F(40,155) =
.93; p > .05).
Er werd een marginaal verschil gevonden tussen werknemers die zelf leiding
geven en werknemers die dit niet doen met betrekking tot de variabele vitaliteit
(F(1,155) = 3.26; .05 < p < .10). Deze bevinding geldt niet voor thriving of leren. Of
een werknemer al dan niet zelf leiding geeft, heeft ook een effect op de jobcomplexiteit
(F(1,155) = 23.19; p < .01).
Er werd een verschil gevonden in jobcomplexiteit naargelang het aantal jaar
iemand werkt onder dezelfde leidinggevende (F(20,150) = 1.48; p = .10)
Studievariabelen. Inzake de studievariabelen stellen we vast dat dienend leiderschap en
thriving gerelateerd zijn (r = .42; p < .01). Tevens vinden we een positieve correlatie
tussen dienend leiderschap en vitaliteit (r = .29; p < .01) en tussen dienend leiderschap
en leren (r = .43; p < .01). De resultaten zijn terug te vinden in Tabel 4.
De verschillende schalen van dienend leiderschap zijn positief gecorreleerd. De
hoogste correlatie vinden we terug tussen empowerment en nederigheid (r = .79; p <
34
.01). Accountability is niet gerelateerd aan moed. Vergeving is niet gerelateerd aan
accountability, authenticiteit en moed.
We zien een positief verband tussen de mate van vitaliteit en de mate van leren
die werknemers ervaren (r = .41; p < .01). Er zijn significant positieve relaties terug te
vinden tussen schalen van dienend leiderschap en vitaliteit. Dit is het geval voor
empowerment (r = .32; p < .01), nederigheid (r = .27; p < .01), vergeving (r = .31; p <
.01) en rentmeesterschap (r = .25; p < .01). Dit ligt in de lijn van de verwachtingen. Ook
vertonen alle meetschalen van dienend leiderschap, behalve moed, een significant
positieve relatie met leren, wat in de lijn ligt van de verwachtingen.
Verder kan afgeleid worden dat opleidingsniveau en jobcomplexiteit positief
met elkaar correleren (r = .35; p < .01). Jobcomplexiteit is tevens gerelateerd aan leren
(r = .30; p < .01) en vitaliteit (r = .17; p < .05).
Er werden over het algemeen geen significante verschillen gevonden tussen
mannen en vrouwen. Een voor de hand liggende correlatie is die tussen de leeftijd van
de participanten en hun anciënniteit in de functie (r = .55; p < .01) en de organisatie (r =
.74; p < .01). Verder bemerken we een significant negatieve relatie tussen de leeftijd
van de proefpersonen en hun opleidingsniveau (r = -.16; p < .05). Er is een trend
waarbij oudere werknemers minder hoog geschoold zijn dan jongere werknemers in de
steekproef.
Opleidingsniveau vertoont tevens een significant positieve relatie met
jobcomplexiteit (r = .35, p < .01).
35
Tabel 4
Gemiddelde, standaarddeviatie, correlaties en betrouwbaarheden van de variabelen (N=156) M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 9
1. Leeftijda 46.21 11.02 -
2. Geslachtc 0.48 0.50 -.02 -
3. Anciënniteit functie 11.94 10.46 .55** -.01 -
4. Anciënniteit organisatie 17.23 11.81 .74** -.01 .60** -
5. Opleidingsniveaubc
3.04 0.89 -.16* -.08 -.14 -.10 -
6. Empowerment 4.38 1.00 -.13 .08 -.06 -.04 .02 .92
7. Accountability 4.71 0.66 -.04 -.08 -.14 -.03 .10 .43** .81
8. Nederigheid 3.96 1.00 -.13 .10 -.09 -.04 -.04 .79** .40** .91
9. Dienstbaarheid 3.95 0.96 -.16 -.08 -.09 -.02 .01 .64** .38** .69** .72
10. Authenticiteit 3.57 0.90 -.04 .25** -.07 -.06 .01 .53** .27** .58** .45**
11. Moed 3.80 1.17 -.09 .13 -.13 -.08 .11 .32** .14 .32** .27**
12. Vergeving 3.10 0.96 -.08 .07 .08 .01 .05 .35** .04 .43** .28**
13. Rentmeesterschap 4.42 0.96 -.08 .06 -.05 .00 .19* .67** .50** .66** .50**
14. Dienend leiderschap 3.99 0.66 -.14 .10 -.13 -.05 .07 .86** .53** .89** .76**
15. Leren 3.92 0.66 -.06 .02 -.03 -.03 .05 .48** .29** .42** .29**
16. Vitaliteit 3.78 0.72 .03 .08 .03 .08 .10 .32** .15 .27** .08
17. Thriving 3.85 0.58 -.01 .05 -.00 .03 .08 .47** .26** .41** .22
18. Jobcomplexiteit 3.95 0.90 -.12 -.02 -.13 -.09 .35** .16* .17 .15 .15
36
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
1. Leeftijda
2. Geslachtc
3. Anciënniteit functie
4. Anciënniteit organisatie
5. Opleidingsniveaubc
6. Empowerment
7. Accountability
8. Nederigheid
9. Dienstbaarheid
10. Authenticiteit .77
11. Moed .41** .81
12. Vergeving .05 .01 .78
13. Rentmeesterschap .39** .31** .26** .80
14. Dienend leiderschap .67** .54** .44** .78** .94
15. Leren .23** .13 .24** .32** .43** .88
16. Vitaliteit .10 .08 .31** .25** .29** .41** .86
17. Thriving .19* .12 .33** .34** .42** .82** .85** .88
18. Jobcomplexiteit .04 .18* .06 .15 .19* .30** .17* .28** .88
Note. Cronbach’s alpha staat op de diagonaal.
SD = standaarddeviatie; M = gemiddelde a 0 = man; 1 = vrouw
b 1 = lager secundair; 2 = hoger secundair; 3 = hoger niet-universitair; 4 = hoger universitair
c Spearman correlaties
* = p < .05; ** = p < .01 (tweezijdig getoetst)
37
Hypothesetoetsing
Hypothese 1. Hypothese 1 voorspelde een positieve relatie tussen dienend
leiderschap en thriving. Een eerste indicatie hiervoor is de significant positieve
correlatie tussen dienend leiderschap en thriving (r = .42; p < .01) (zie Tabel 4).
Wanneer ondergeschikten hun leidinggevende als meer dienend percipiëren,
rapporteerden ze volgens deze correlatie meer thriving. Vervolgens werd een
hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd waarbij in een eerste stap rekening werd
gehouden met onze controlevariabelen. In een tweede stap werd de onafhankelijke
variabele dienend leiderschap toegevoegd. Deze analyse toont aan dat 1% van de
variantie door de controlevariabelen verklaard kan worden, maar deze variantie is niet
significant (F(5,155) = .27; p > .05). Er was dus geen significant effect van leeftijd,
geslacht, anciënniteit of opleidingsniveau. Als we in de volgende stap de onafhankelijke
variabele dienend leiderschap toevoegen, stijgt de verklaarde variantie tot 19%
(F(6,155) = 5.81, p < .01). Dit betekent dat 19% van de variantie tussen personen op de
variabele thriving verklaard wordt door verschillen tussen werknemers op de variabele
dienend leiderschap. Zoals Tabel 5 aangeeft, is dienend leiderschap positief gerelateerd
aan thriving (β = 0.44; p < .01). Indien dienend leiderschap met 1 punt stijgt, stijgt de
mate van thriving met 0.38 punten. Het model waarin dienend leiderschap werd
toegevoegd als predictor, is beduidend beter dan het model zonder deze predictor. We
kunnen dus besluiten dat hypothese 1 bevestigd is.
38
Tabel 5
Regressietabel dienend leiderschap - thriving Thriving
Model 1 Model 2
Variabele B SE(B) β B SE(B) β
Constante 3.79** .31 2.12** .41
Leeftijd -.00 .01 -.07 .00 .01 .02
Geslachta -.00 .09 -.00 -.05 .09 -.05
Anciën. functieb -.00 .01 -.01 .00 .01 .04
Anciën. organisatieb .01 .01 .10 .00 .01 .02
Opleidingsniveauc .05 .05 .07 .04 .05 .07
Dienend leiderschap .38** .07 .44**
R² .01 .19**
F .27 5.81**
ΔR² .01 .18**
ΔF .27 33.22**
Note. N = 156.
B = ruw regressiegewicht; SE(B) = standaardfout van het ruwe regressiegewicht; β = gestandaardiseerd
regressiegewicht. a 0 = man; 1 = vrouw
b Anciën. = anciënniteit
c 1 = lager secundair; 2 = hoger secundair; 3 = hoger niet-universitair; 4 = hoger universitair
* p < .05; ** p < .01 (tweezijdig getoetst)
Om hypothese 1a en 1b te testen, zijn ook hiërarchische regressieanalyses
uitgevoerd met telkens een thriving-component als afhankelijke variabele.
Hypothese 1a voorspelde een positieve relatie tussen dienend leiderschap en
vitaliteit. De positieve correlatie tussen beide (r = .29; p < .01) gaf reeds een eerste
indicatie voor de aanwezigheid van een verband tussen beide. Om deze hypothese te
testen, werd een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd met vitaliteit als afhankelijke
variabele. In de eerste stap werden de controlevariabelen ingevoerd en in de tweede stap
de onafhankelijke variabele dienend leiderschap. Deze analyse heeft aangetoond dat er
geen significant effect was van de controlevariabelen (F(5,155) = 0.62; p > .05). Als we
de onafhankelijke variabele dienend leiderschap in rekening brengen, zien we dat de
verklaarde variantie 10% bedraagt (F(6,155) = 2.79; p < .01). Dienend leiderschap is
significant positief gerelateerd aan vitaliteit (β = 0.30; p < .01). Het model waarbij de
variabele dienend leiderschap werd toegevoegd als predictor, was beduidend beter dan
39
wanneer de predictor niet werd toegevoegd. De verklaarde variantie stijgt met 8%
(F(6,155) = 2.785; p < .05). De resultaten zijn terug te vinden in Tabel 6. We kunnen
dus besluiten dat hypothese 1a bevestigd werd.
Tabel 6
Regressietabel dienend leiderschap - vitaliteit Vitaliteit
Model 1 Model 2
Variabele B SE(B) β B SE(B) β
Constante 3.49** .39 2.10** .53
Leeftijd -.00 .01 -.04 .00 .01 .02
Geslachta .04 .12 .03 -.00 .11 -.00
Anciën. functieb -.00 .01 -.01 .00 .01 .02
Anciën. organisatieb .01 .01 .13 .01 .01 .08
Opleidingsniveauc .09 .07 .11 .09 .06 .11
Dienend leiderschap .32** .09 .30**
R² .02 .10**
F .62 2.79*
ΔR² .02 .08**
ΔF .62 13.36**
Note. N = 156.
B = ruw regressiegewicht; SE(B) = standaardfout van het ruwe regressiegewicht; β = gestandaardiseerd
regressiegewicht. a 0 = man; 1 = vrouw
b Anciën. = anciënniteit
c 1 = lager secundair; 2 = hoger secundair; 3 = hoger niet-universitair; 4 = hoger universitair
* p < .05; ** p < .01 (tweezijdig getoetst)
Hypothese 1b voorspelde een positieve relatie tussen dienend leiderschap en
leren. De correlatietabel (zie Tabel 4) gaf reeds een indicatie voor een significant
positieve relatie (r = .43; p < .01). Zeven van de acht subschalen van dienend
leiderschap correleren positief met de variabele leren. Om deze hypothese verder te
toetsen werd opnieuw een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd met leren als
afhankelijke variabele. De resultaten zijn terug te vinden in Tabel 7. In de eerste stap
werden de controlevariabelen ingevoerd en in de tweede stap de onafhankelijke
variabele dienend leiderschap. Deze analyse heeft aangetoond dat er geen significant
effect was van de controlevariabelen (F(5,155) = 0.14; p > .05). Als we de
40
onafhankelijke variabele dienend leiderschap in rekening brengen, zien we dat de
verklaarde variantie 19% bedraagt (F(6,155) = 5.97, p < .01). Uit de p-waarde kan
afgeleid worden dat deze variantie significant is. Het volledige model verklaart
bijgevolg 19% van de variantie. Er is een hoofdeffect van dienend leiderschap op leren
(β = 0.45; p < .01). Indien ondergeschikten meer dienend leiderschap percipiëren bij
hun leidinggevende, rapporteren ze dat ze meer leren tijdens hun werk. Het model
waarbij de variabele dienend leiderschap werd toegevoegd als predictor, was beduidend
beter dan wanneer de predictor niet werd toegevoegd. We kunnen dus besluiten dat
hypothese 1b bevestigd werd.
Tabel 7
Regressietabel dienend leiderschap - leren Leren
Model 1 Model 2
Variabele B SE(B) β B SE(B) β
Constante 4.10** .36 2.14** .47
Leeftijd -.00 .01 -.07 .00 .01 .02
Geslachta -.04 .11 -.03 -.11 .10 -.08
Anciën. functieb -.00 .01 -.01 .00 .01 .04
Anciën. organisatieb .00 .01 .03 -.00 .01 -.05
Opleidingsniveauc .01 .06 .01 .00 .06 .00
Dienend leiderschap .45** .08 .45**
R² .01 .19**
F .14 5.97**
ΔR² .01 .19**
ΔF .14 34.99**
Note. N = 156.
B = ruw regressiegewicht; SE(B) = standaardfout van het ruwe regressiegewicht; β = gestandaardiseerd
regressiegewicht. a 0 = man; 1 = vrouw
b Anciën. = anciënniteit
c 1 = lager secundair; 2 = hoger secundair; 3 = hoger niet-universitair; 4 = hoger universitair
* p < .05; ** p < .01 (tweezijdig getoetst)
Gezien er een effect is van dienend leiderschap op thriving kan het interessant
zijn om in de toekomst na te gaan wat het effect is van de verschillende subschalen van
41
dienend leiderschap op de afhankelijke variabele thriving (vitaliteit en leren). Dit valt
echter buiten het bestek van deze masterproef.
Hypothese 2. Hypothese 2 voorspelde dat de positieve relatie tussen dienend
leiderschap en thriving bij ondergeschikten, gemodereerd wordt door jobcomplexiteit.
Meer specifiek werd verwacht dat jobcomplexiteit de relatie tussen dienend leiderschap
en thriving zou versterken. Om deze veronderstelling te toetsen, werd een hiërarchische
regressieanalyse uitgevoerd. In een eerste stap werd rekening gehouden met onze
controlevariabelen. Vervolgens werden dienend leiderschap en jobcomplexiteit
toegevoegd. Tenslotte werd ook de interactieterm dienend leiderschap – jobcomplexiteit
toegevoegd. De resultaten hiervan zijn terug te vinden in Tabel 8.
Er is sprake van een significant hoofdeffect van de variabele jobcomplexiteit (β
= .21; p < .01). Tevens is er een hoofdeffect van dienend leiderschap β = .40; p < .01).
Het toevoegen van de interactieterm dienend leiderschap x jobcomplexiteit
zorgde niet voor een verbetering van het model (β = -.03, p >.05). Het volledige model
kan dus niet beschouwd worden als een goede fit voor de data (F(8,155) = 5.41; p <
.01). De verklaarde variantie van het model bedraagt 23% (p < .01). Jobcomplexiteit is
geen moderator voor de relatie tussen dienend leiderschap en thriving. We kunnen dus
besluiten dat hypothese 2 niet bevestigd is.
42
Tabel 8
Moderatie-effect van jobcomplexiteit op de relatie tussen dienend leiderschap en
thriving
Thriving
Model 1 Model 2 Model 3
Variabele B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β
Constante 3.79** .31 3.78** .28 3.76** .29
Leeftijd -.00 .01 -.07 .00 .01 .02 .00 .01 .02
Geslachta -.00 .09 -.00 -.04 .08 -.04 -.04 .09 -.03
Anciën. functieb -.00 .01 -.01 .00 .01 .05 .00 .01 .04
Anciën. organisatieb .01 .01 .10 .00 .01 .03 .00 .01 .03
Opleidingsniveauc .05 .05 .07 -.00 .05 -.01 -.00 .05 -.00
D. leiderschapd (A) .23** .04 .40** .23** .04 .40**
Jobcomplexiteit (B) .12** .05 .21** .12 .05 .20*
A x B -.02** .04 -.03
R² .01 .23** .23**
F .27 6.20** 5.41**
ΔR² .01 .22** .00
ΔF .27 20.82** .15
Note. N = 156.
B = ruw regressiegewicht; SE(B) = standaardfout van het ruwe regressiegewicht; β = gestandaardiseerd
regressiegewicht. a 0 = man; 1 = vrouw
b Anciën. = anciënniteit
c 1 = lager secundair; 2 = hoger secundair; 3 = hoger niet-universitair; 4 = hoger universitair
d D. = dienend
* p < .05; ** p < .01 (tweezijdig getoetst)
Om hypothese 2a en 2b te toetsen, werden opnieuw 2 hiërarchische
regressieanalyses uitgevoerd, de eerste maal met vitaliteit als afhankelijke variabele, de
tweede maal met leren als afhankelijke variabele.
Hypothese 2a veronderstelde dat jobcomplexiteit de relatie tussen dienend
leiderschap en vitaliteit versterkt. Voor het toetsen van deze hypothese werd wederom
gebruik gemaakt van hiërarchische regressie. In een eerste stap werden de
controlevariabelen in het model opgenomen. In een tweede stap werden de
onafhankelijke variabele dienend leiderschap en de modererende variabele
jobcomplexiteit opgenomen om hoofdeffecten na te gaan. In de derde stap werd de
43
interactieterm dienend leiderschap x jobcomplexiteit opgenomen in het model. De
resultaten van deze analyse zijn terug te vinden in Tabel 9. Het volledige model
verklaart 11% van de variantie. Het interactie-effect van dienend leiderschap en
jobcomplexiteit op vitaliteit is niet significant (β = -.00, p > .05). Dit wijst erop dat
jobcomplexiteit geen moderator is voor de relatie tussen dienend leiderschap en
vitaliteit. Daarom kunnen we verder kijken of er eventuele hoofdeffecten aanwezig zijn.
Tabel 9 toont een hoofdeffect van dienend leiderschap (β = .27; p < .01) op de
afhankelijke variabele vitaliteit. Dit resultaat kwam echter ook in vorige analyses reeds
naar voor. Er was geen hoofdeffect van jobcomplexiteit op vitaliteit (β = .10; p > .05).
We kunnen besluiten dat hypothese 2a niet bevestigd werd.
44
Tabel 9
Moderatie effect van jobcomplexiteit op de relatie tussen dienend leiderschap en
vitaliteit
Vitaliteit
Model 1 Model 2 Model 3
Variabele B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β
Constante 3.49** .39 3.44** .38 3.44** .38
Leeftijd -.00 .01 -.04 .00 .01 .02 .00 .01 .02
Geslachta .04 .12 .03 .01 .11 .00 .01 .11 .00
Anciën. functieb -.00 .01 -.01 .00 .01 .03 -.00 .01 .03
Anciën.
organisatieb
.01 .01 .13 .01 .01 .08 .01 .01 .08
Opleidingsniveauc .09 .07 .11 .06 .07 .07 .06 .07 .07
D. leiderschapd (A) .20** .06 .27** .20** .06 .27**
Jobcomplexiteit (B) .08 .07 .10 .07 .06 .10
A x B .00 .06 -.00
R² .02 .11* .11*
F .62 2.60* 2.26*
ΔR² .02 .09** .00
ΔF .62 7.41** .00
Note. N = 156.
B = ruw regressiegewicht; SE(B) = standaardfout van het ruwe regressiegewicht; β = gestandaardiseerd
regressiegewicht. a 0 = man; 1 = vrouw
b Anciën. = anciënniteit
c 1 = lager secundair; 2 = hoger secundair; 3 = hoger niet-universitair; 4 = hoger universitair
d D. = dienend
* p < .05; ** p < .01 (tweezijdig getoetst)
Hypothese 2b veronderstelde dat jobcomplexiteit de relatie tussen dienend
leiderschap en leren zou versterken. Voor het toetsen van deze hypothese werd opnieuw
gebruik gemaakt van een hiërarchische regressieanalyse. We volgden dezelfde structuur
als bij hypothese 2a, met ditmaal leren als afhankelijke variabele. De resultaten zijn
terug te vinden in Tabel 10. Deze tabel toont aan dat de demografische variabelen 7 %
van de variantie verklaren. Deze variantie is echter niet significant (F(5,155) = .14; p >
.05). Het interactie-effect tussen dienend leiderschap en leren is niet significant (β = -
.05; p > .05). Er zijn wel significante hoofdeffecten van dienend leiderschap (β = .40; p
45
< .01) en jobcomplexiteit (β = .26; p < .01). Het volledige model verklaart 50% van de
variantie (F(7,155) = 7.02; p < .01). Hieruit kunnen we besluiten dat hypothese 2b niet
bevestigd werd.
Tabel 10
Moderatie-effect van jobcomplexiteit op de relatie tussen dienend leiderschap en leren
Leren
Model 1 Model 2 Model 3
Variabele B SE(B) β B SE(B) β B SE(B) β
Constante 4.10** .36 4.11** .32 4.08** .33
Leeftijd -.00 .01 -.07 .00 .01 .02 .00 .01 .02
Geslachta -.04 .11 -.03 -.09 .10 -.07 -.08 .10 -.06
Anciën. functieb -.00 .01 -.01 .00 .01 .06 .00 .01 .05
Anciën.
organisatieb
.00 .01 .03 -.00 .01 -.04 -.00 .01 -.05
Opleidingsniveauc .01 .06 .01 -.06 .06 -.09 -.06 .06 -.08
D. leiderschapd (A) .26** .05 .40** .27** .05 .40**
Jobcomplexiteit (B) .17** .06 .26** .16** .05 .25**
A x B -.03 .05 .05
R² .07 .50** .50**
F .14 7.02** 6.18**
ΔR² .01 .25** .00
ΔF .14 24.12** .46
Note. N = 156.
B = ruw regressiegewicht; SE(B) = standaardfout van het ruwe regressiegewicht; β = gestandaardiseerd
regressiegewicht. a 0 = man; 1 = vrouw
b Anciën. = anciënniteit
c 1 = lager secundair; 2 = hoger secundair; 3 = hoger niet-universitair; 4 = hoger universitair
d D. = dienend
* p < .05; ** p < .01 (tweezijdig getoetst)
Uit bovenstaande resultaten blijkt dat dienend leiderschap een positieve relatie
vertoont met thriving, alsook met de afzonderlijke subschalen vitaliteit en leren. Hieruit
kunnen we afleiden dat er evidentie gevonden is voor hypothese 1, 1a en 1b. Er werd
echter geen steun gevonden voor een modererend effect van jobcomplexiteit. Hypothese
2, 2a en 2b zijn niet bevestigd in dit onderzoek. Wel werd een hoofdeffect gevonden
46
van jobcomplexiteit op thriving en leren enerzijds en een hoofdeffect van dienend
leiderschap op thriving, leren en vitaliteit anderzijds.
47
Discussie
Bespreking van de resultaten
In het onderzoek van deze masterproef werd voornamelijk gefocust op de relatie
tussen dienend leiderschap en thriving. Daarnaast werd ook onderzocht of
jobcomplexiteit een modererende rol vervult in deze relatie.
Uit het literatuuronderzoek bleek dat dienend leiderschap positieve effecten
heeft op niveau van de organisatie, het team, de leider en de ondergeschikte. Op niveau
van de ondergeschikte is vastgesteld dat dienend leiderschap ertoe leidt dat werknemers
meer vertrouwen ontwikkelen in hun leidinggevende (Irving, 2005; Joseph & Winston,
2005), minder absenteïsme vertonen (Rauch, 2007) en minder burnout en cynisme
vertonen (Neubert et al., 2008). Verder vermoeden onderzoekers dat dienend
leiderschap leidt tot meer positieve jobattitudes bij werknemers (Van Dierendonck,
2011), meer jobsatisfactie (Anderson, 2005; Cerit, 2009; Drury, 2004; Irving, 2005;
Rude, 2004), organisatiebetrokkenheid (Cerit, 2009), empowerment (Earnhardt, 2008;
Irving, 2005), engagement, productiviteit, moraal en turnover (Savage-Austin &
Honeycutt, 2011). Er was echter tot op heden, zoals ons bekend, nog geen onderzoek
gevoerd naar de effecten van dienend leiderschap op thriving. Een van de
basisassumpties van dienend leiderschap luidt nochtans dat dienend leiderschap leidt tot
persoonlijke groei van volgelingen (Greenleaf, 1991). Maar klopt dit wel?
Inspelend op deze lacune in de wetenschappelijke literatuur beoogden we met
deze masterproef empirische evidentie te vinden voor deze basisassumptie. Hierbij werd
thriving als indicator van persoonlijke groei beschouwd.
De eerste hypothese (hypothese 1) stelt dat wanneer werknemers een
leidinggevende percipiëren als een dienend leider, dit een positief effect zal hebben op
de mate van thriving die zij rapporteren. Deze hypothese werd opgesplitst volgens de
twee componenten van thriving, namelijk vitaliteit (hypothese 1a) en leren (hypothese
1b). We verwachtten een positieve relatie tussen dienend leiderschap en thriving, zo ook
met zijn twee componenten (vitaliteit en leren). Zowel hypothese 1 als hypothese 1a en
1b werden bevestigd, meer specifiek betekent dit dat dienend leiderschap een positieve
invloed heeft op thriving én op beide componenten van thriving. Deze bevinding
suggereert dat een dienende leiderschapsstijl de mate van leren en vitaliteit bij
48
ondergeschikten faciliteert (naar analogie met hypothese 1). Bijgevolg kunnen
leidinggevenden die vitaliteit en leren willen promoten bij hun onderschikten, gebruik
maken van de principes van dienend leiderschap.
In de literatuurstudie werd reeds aangehaald dat Morgeson en Humphrey (2006)
vermoeden dat een complexere job kan leiden tot meer positieve motivationele
uitkomsten. Porath et al. (2012) suggereren dat de mate van thriving die een werknemer
ervaart, afhankelijk is van persoon tot persoon. De ene persoon heeft meer aanleg voor
het ervaren van thriving dan de andere. Zij stellen ook dat er meer onderzoek nodig is
naar de rol van de context bij het begrip thriving. Eén aspect van die context is de mate
van jobcomplexiteit in een functie. Daarom verwachtten we in dit onderzoek bijkomend
dat jobcomplexiteit de positieve relatie tussen dienend leiderschap en thriving
(hypothese 2), met zijn twee componenten vitaliteit (hypothese 2a) en leren (hypothese
2b), zou versterken. In deze studie werd echter geen evidentie gevonden voor de
modererende rol van jobcomplexiteit in de relatie tussen dienend leiderschap en thriving
waardoor de interactiehypothesen niet bevestigd werden. We hebben wel een
hoofdeffect gevonden van zowel dienend leiderschap als jobcomplexiteit op de
afhankelijke variabelen (cf. supra), doch een synergetisch of interactie effect van beide
werd niet teruggevonden. Dit betekent dat zowel dienend leiderschap als
jobcomplexiteit belangrijk zijn om thriving te voorspellen, maar dat ze elkaar niet
versterken.
Zo zullen ondergeschikten die een hoge jobcomplexiteit percipiëren ook meer
thriving rapporteren - en in het bijzonder leren, wat suggereert dat jobcomplexiteit leren
bij ondergeschikten faciliteert. Dit resultaat is in lijn met de verwachtingen zoals
geformuleerd door Porath et al. (2012).
Volgende inhoudelijke en methodologische verklaringen kunnen geformuleerd
worden voor het ontbreken van een interactie-effect tussen dienend leiderschap en
jobcomplexiteit.
Inhoudelijke verklaringen. Ten eerste kan het niet significante interactie-effect
er op wijzen dat andere, meer relevante moderatoren (individu, job, organisatie), een rol
spelen in de relatie tussen dienend leiderschap en thriving. We denken hierbij
bijvoorbeeld aan de mogelijk modererende rol van een contextfactor zoals sociale steun
49
of de modererende rol van een persoonsfactor zoals de variabele altruïsme of
consciëntieusheid. Anders geformuleerd kan de keuze van onze moderator
jobcomplexiteit mogelijk niet relevant zijn gezien de beperkte spreiding en range op
deze variabele in onze steekproef. Gemiddeld genomen hadden alle respondenten een
eerder hoog niveau van jobcomplexiteit (M = 3.95). Misschien moeten we in plaats van
te kijken naar jobcomplexiteit eerder kijken naar andere jobkenmerken zoals sociale
steun. Het is mogelijk dat werknemers meer profiteren van thriving indien er een
combinatie bestaat van dienend leiderschap en sociale steun. Of misschien moeten we
ons eerder richten naar skill utilization (= job nodig waar kennis kan gebruikt worden)
in plaats van jobcomplexiteit. Een andere mogelijkheid is dat de impact van dienend
leiderschap op positieve uitkomstvariabelen - zoals persoonlijke groei bij
ondergeschikten - afhankelijk is van de toegang tot en beschikbaarheid van bepaalde
contextgebonden factoren of middelen op niveau van de organisatie, zoals
opleidingsbudget, vormingsaanbod, loopbaanmogelijkheden, etc. Het dienen als leider
kan mogelijk niet verzilverd of vertaald worden in effectieve leerwinst of
vitaliteitstoename bij werknemers omwille van organisatorische beperkingen. Het lijkt
daarom wenselijk om in verder onderzoek ook de organisationele contextvariabelen op
te nemen als mogelijke moderatoren. Men kan alternatief dus argumenteren dat de
impact van dienend leiderschap op thriving niet of minder afhankelijk is van
jobkenmerken dan wel eerder meer van organisatie of individuele kenmerken. Gezien
onze resultaten zou dit impliceren dat dienend leiderschap een positief effect heeft op
thriving, ongeacht de mate van complexiteit van de job van de ondergeschikte.
Inderdaad lijkt het plausibel dat zowel werknemers in een hoog complexe job als in een
weinig complexe job baat hebben bij een als dienend gepercipieerd leider.
Een tweede mogelijke verklaring is dat jobcomplexiteit verkeerd gekozen werd.
Het kan zijn dat jobcomplexiteit anno 2013 een minder relevant jobkenmerk is en er
meer spreiding is tussen werknemers op andere jobkenmerken (bijvoorbeeld: het
repetitieve karakter van een functie, de mate van extern klantencontact,
jobzekerheid,…).
Een derde mogelijke verklaring betreft het gegeven dat dienend leiderschap
mogelijk een vorm van mensgericht leiderschap is. Uit eerder onderzoek weten we dat
mensgericht leiderschap gerelateerd is aan jobsatisfactie (Robbins, Judge & Campbell,
50
2010). Dienen als leider kan een bron van tevredenheid zijn, ongeacht de graad van
complexiteit van iemands job. Daar dit relevant kan zijn voor werknemers in hoog en
laag complexe jobs, is het mogelijk dat wij hierdoor geen interactie-effect gevonden
hebben. Deze verklaring veronderstelt dat thriving meer afhankelijk is van taakgericht
leiderschap dan van mensgericht leiderschap.
Ten vierde is het mogelijk dat dienend leiderschap meer effect heeft op de
tevredenheid (bijvoorbeeld de eigenwaarde) van de leidinggevende zelf in plaats van op
de tevredenheid van de ondergeschikte. Hierdoor kan het interactie-effect onderdrukt
worden. Verder onderzoek met betrekking tot jobsatisfactie bij leidinggevenden kan
hier meer inzicht bieden.
Ten vijfde en tot slot is het mogelijk dat de positieve relatie tussen dienend
leiderschap en thriving bij ondergeschikten een virtuele relatie of opvatting (cf. belief)
is van een ondergeschikte in het algemeen, ongeacht hun job (“Dienen is een bron van
tevredenheid of een leidinggevende moet dienen”). Deze generieke opvatting van
ondergeschikten over de effecten van het dienen van een leidinggevende, zou kunnen
verklaren waarom we geen interactie-effect vaststelden in deze masterproef.
Hierboven bespraken we een vijftal mogelijke verklaringen op inhoudelijk
niveau voor het niet vinden van een interactie-effect. Verder willen we ook nog een
vijftal methodologische verklaringen hiervoor formuleren.
Methodologische verklaringen. Een eerste methodologische verklaring bestaat
erin dat de participanten mogelijk de items niet goed begrepen hebben en daardoor niet
consistent antwoordden. Het is echter niet waarschijnlijk dat deze verklaring opgaat
aangezien er een vooronderzoek heeft plaatsgevonden om te verifiëren of alle items
duidelijk waren. Ook is er gewerkt met een gevalideerd meetinstrument voor dienend
leiderschap.
Ten tweede kan er sprake zijn van een plafondeffect. Het is niet omdat dienend
leiderschap en jobcomplexiteit apart een effect vertonen op thriving, dat er nog ruimte is
om meer thriving te ervaren als beide samen aanwezig zijn. Nemen we even het concept
leren als voorbeeld: mogelijk is het bijkomende effect van jobcomplexiteit bovenop
dienend leiderschap te klein om detecteerbaar te zijn, zowel statistisch als voor de
participanten. Mogelijk maken participanten enkel een onderscheid tussen ‘wel’ of
51
‘niet’ bijleren en onderscheiden ze geen andere gradaties. Eventueel is het ook mogelijk
dat participanten de facetten van thriving niet op dezelfde manier scoren. Een voorbeeld
ter verduidelijking: een arbeider die al tien jaar bandwerk doet aan dezelfde machine zal
vermoedelijk een kleine mate van leren rapporteren. De dag dat hij/zij aan een nieuwe
machine moet staan, zal hij/zij waarschijnlijk een grote mate van leren rapporteren.
Vergelijken we deze arbeider even met een ingenieur in hetzelfde bedrijf die de
machines uitdenkt en bouwt, onder dezelfde leidinggevende, die de principes van
dienend leiderschap hanteert. Deze laatste werknemer - in termen van hoeveelheden -
heeft heel wat meer te leren, maar zal misschien weinig leren rapporteren omdat hij het
gewoon is. Dit voorbeeld toont aan dat twee werknemers met een totaal verschillende
leercurve toch een gelijkaardige score op leren kunnen behalen. Concluderend kunnen
we hier dus stellen dat er een mogelijkheid bestaat dat werknemers zichzelf niet
objectief scoren op de verschillende studievariabelen (cf. supra).
Ten derde kan het niet terugvinden van het verwachtte interactie-effect mogelijk
ook het gevolg zijn van de beperkte heterogeniteit en variantie in onze steekproef. Het
grootste deel van de respondenten is afkomstig uit dezelfde afdeling van eenzelfde
organisatie. Dit blijkt ondermeer uit de kleine standaardafwijking inzake dienend
leiderschap (SD = .66), jobcomplexiteit (SD = .90) en thriving (SD = .58). Misschien
heeft dit de resultaten vertekend. Wat we wel weten is dat het niet ligt aan de manier
van data-inzameling. Er is gebruik gemaakt van een gestandaardiseerde online tool.
Een vierde methodologische verklaring twijfelt aan het continu meten van
moderatoren. In deze steekproef werd geen gebruik gemaakt van gematchte subgroepen.
Het interactie-effect is mogelijk onderdrukt door het continu meten van onze
moderatorvariabele. Mogelijk zou het vergelijken van een groep van werknemers met
hoge jobcomplexiteit met een gematchte groep van werknemers met lage
jobcomplexiteit andere resultaten opleveren.
Tenslotte is het mogelijk dat de resultaten vertekend zijn doordat er gebruik
gemaakt is van een beoordeling door de ondergeschikte voor het meten van dienend
leiderschap. Het gaat om een perceptie van de mate van dienend leiderschap van
leidinggevenden. Misschien vertonen leidinggevenden in de realiteit meer of minder
dienend leiderschap dan hun ondergeschikten denken. Dit kan het interactie-effect
onderdrukken. Toekomstig onderzoek kan een meerwaarde bieden door de mate van
52
dienend leiderschap na te gaan vanuit het perspectief van zowel de ondergeschikten als
de leidinggevenden. Dit idee is gestoeld op het gebruik van 360° feedback.
Implicaties voor de praktijk
Deze studie heeft drie belangrijke implicaties voor de praktijk. Een eerste
implicatie betreft bijleren bij werknemers. In 2007-2008 is er een inter-professioneel
akkoord gesloten waarin bedrijven aangemoedigd worden om 1,9% van hun loonmassa
te besteden aan opleiding voor hun werknemers10
. Ondanks het feit dat dit slechts een
klein percentage bedraagt, kan dit – zeker in grotere bedrijven – oplopen. Dit wijst op
het belang dat tegenwoordig gehecht wordt aan opleiding. We leven in een wereld die
steeds sneller verandert en evolueert waardoor opleiding een onontbeerlijk onderdeel is
voor een bedrijf dat mee wil gaan met zijn tijd. Maar opleiding heeft pas een effect
wanneer de werknemers achteraf iets bijgeleerd hebben. Het is dus belangrijk om het
leren zoveel mogelijk te faciliteren en hier ligt volgens ons een rol weggelegd voor
dienend leiderschap. Deze leiderschapsvorm kan meehelpen met het creëren van een zo
optimaal mogelijke context zodat werknemers zoveel mogelijk profijt halen uit de
gevolgde opleidingen. Want in onze huidige maatschappij is levenslang leren een
noodzaak. Zowel werknemers als organisaties moeten blijven bijleren, willen ze
succesvol zijn en blijven. In dat opzicht kan deze studie zijn steentje bijdragen en
bovenstaande bevindingen kunnen implicaties hebben voor de bedrijfswereld. Uit de
resultaten bleek een positieve link tussen het hebben van een leidinggevende die de
principes van dienend leiderschap toepast en de mate van leren. Wanneer we hierop
verder redeneren, kunnen organisaties er voordeel kunnen uithalen om hun
leidinggevenden de principes van dienend leiderschap mee te geven. In de toekomst kan
verder onderzocht worden in welke mate dienend leiderschap het bijleren door
opleiding versterkt in een organisatie.
Een tweede implicatie van deze studie betreft de effecten op het individu. Naast
het vervullen van organisationele doeleinden, kan thriving ook belangrijk zijn voor de
werknemers zelf. Niessen, Sonnentag en Sach (2012) formuleerden het als volgt:
vitaliteit en leren vormen de affectieve en de cognitieve kern van persoonlijke groei,
10 www.werk.belgië.be
53
hetgeen bij werknemers kan leiden tot een gevoel van continue ontwikkeling en
zelfontplooiing. Werknemers stellen zich meer open voor nieuwe ervaringen en
vertonen meer zelfkennis en effectiviteit (Ryff, 1989). Daarnaast kan thriving de
(mentale) gezondheid van werknemers positief beïnvloeden (Porath et al., 2012;
Spreitzer et al., 2005), wat op zijn beurt resulteert in lagere gezondheidskosten en
minder absenteïsme. Een leidinggevende heeft er dus baat bij om kennis te nemen van
de principes van dienend leiderschap en deze te gebruiken bij interacties met zijn
werknemers.
Een derde implicatie van deze studie betreft het optimaliseren van de vitaliteit
van bepaalde (risico)groepen van werknemers in het bedrijfsleven en op de
arbeidsmarkt. Zo is bijvoorbeeld de vergrijzing de dag van vandaag een wijdverspreid
fenomeen. Dit in combinatie met een verhoogde pensioenleeftijd leidt ertoe dat de
beroepsbevolking tegenwoordig meer ouderen omvat. Om ervoor te zorgen dat deze
ouderen niet uit de boot vallen, is het belangrijk dat zij een voldoende mate van vitaliteit
ervaren, hetgeen gerelateerd is aan zowel mentale als fysieke factoren zoals minder
vermoeidheid, meer energie, mentale veerkracht, welbevinden, doorzettingsvermogen
en meer engagement (Strijk, Proper, van der Beek, van Mechelen, 2012). Uit de
resultaten van deze masterproef blijkt dat dienend leiderschap een positieve invloed
heeft op de mate van vitaliteit die werknemers ervaren. Dus ook hier kunnen we
concluderen dat leidinggevenden aandacht moeten hebben voor de principes van
dienend leiderschap en deze waar mogelijk kunnen integreren in hun gedrag en stijl van
leiding geven. Niet alleen voor oudere werknemers doch ook voor andere doelgroepen
kan dienend leiderschap bijdragen tot vitaliteit.
Wanneer we bovenstaande implicaties nalezen, komt steeds opnieuw naar voor
dat leidinggevenden de principes van dienend leiderschap moeten integreren in hun
interacties en handelingen naar werknemers toe. Een volgende vraag is dan ook: hoe
kunnen we ervoor zorgen dat er meer aandacht komt voor dienend leiderschap als
leiderschapsstijl? Hoe kunnen leidinggevenden in contact komen met deze vorm van
leiderschap? Is dienend leiderschap leerbaar? In de toekomst kan verder onderzocht
worden hoe men een antwoord kan bieden op deze vragen.
54
Beperkingen en suggesties voor verder onderzoek
Een eerste beperking van dit onderzoek is het gebruik van een cross-sectioneel
onderzoeksdesign. Deze vorm van onderzoek geeft een momentopname weer, maar gaat
uit van de impliciete veronderstelling dat de modelparameters over de tijd heen stabiel
blijven. Indien deze assumptie in de realiteit niet opgaat, heeft dit een invloed op de
validiteit van de conclusies. Dit heeft als implicatie dat de resultaten geen causale
verbanden kunnen weergeven maar enkel correlaties. Het is inderdaad plausibel dat
ondergeschikten met een hoge mate van thriving een invloed hebben op de stijl van
leidinggeven door hun direct leidinggevende en bijvoorbeeld een meer dienend attitude
faciliteren of uitlokken (reversed causation). Verder longitudinaal onderzoek naar de
causale en/of wederkerige relaties tussen dienend leiderschap, thriving en andere
industrie- en werkgerelateerde uitkomsten is dan ook wenselijk. (Pedhazur &
Schmelkin, 1991; Taris & Kompier, 2003; White & Arzi, 2005).
Een tweede beperking is dat in het huidig onderzoek gekeken werd naar het
algemeen effect van dienend leiderschap op thriving. In toekomstig onderzoek zou men
kunnen kijken naar de specifieke subschalen van dienend leiderschap en nagaan welke
subschalen leiden tot de positieve relatie tussen dienend leiderschap en thriving. Het zou
dan mogelijk zijn om de hypothese te verfijnen en op die manier specifieke
eigenschappen van dienend leiderschap aanmoedigen of aanleren bij leidinggevenden.
Een derde beperking is de relatief kleine steekproef. Er zijn veel mensen
aangeschreven met de vraag om deel te nemen aan het onderzoek, maar slechts een
klein percentage heeft gehoor gegeven aan deze oproep. Mogelijk heeft dit geleid tot
een vertekening van de resultaten. Door de gevolgde procedure zijn we echter niet in
staat om een non response analyse uit te voeren waardoor we geen gefundeerde
uitspraken kunnen doen over de groep van non responders.
Een vierde beperking is het feit dat de gebruikte vragenlijsten steunen op
zelfrapportage. Hierbij scoren werknemers hun eigen perceptie, onafhankelijk van het
feit of dit aansluit bij de realiteit of niet, wat kan leiden tot zelfrepresentatie-fouten.
Hierbij zijn twee mogelijke oorzaken. Enerzijds kunnen werknemers zichzelf of hun
leidinggevende onbewust verkeerd inschatten. Anderzijds is het ook mogelijk dat
werknemers bewust hun antwoorden manipuleren om een positiever of negatiever beeld
te schetsen van zichzelf of hun leidinggevende. Daarom zijn vragenlijsten op basis van
55
zelfrapportage iets minder betrouwbaar doch volgens ons wel legitiem gezien wij als
eersten in de literatuur de relatie tussen dienend leiderschap en thriving exploreerden en
analyseerden.
Een vijfde beperking betreft het gegeven dat we met onze data niet in staat zijn
om de vastgestelde positieve relatie tussen dienend leiderschap en thriving
psychologisch te verklaren. We suggereren dan ook om verder onderzoek te doen naar
verklaringsmechanismen of mediërende variabelen in de relatie tussen dienend
leiderschap en uitkomsten ervan. Toekomstig onderzoek zou bijvoorbeeld de mogelijke
modererende rol van empathie of psychologische veiligheid in de relatie tussen dienend
leiderschap en uitkomsten ervan kunnen bestuderen.
Tenslotte is verder onderzoek ook mogelijk naar het identificeren van mogelijke
determinanten of antecedenten van dienend leiderschap. Welke persoonlijke,
organisationele of contextkenmerken dienend leiderschap faciliteren, lijken ons
interessante onderzoeksvragen die we met deze masterproef vooralsnog niet kunnen
beantwoorden.
56
Conclusie
In deze masterproef hebben we empirische evidentie gevonden voor het
positieve verband tussen dienend leiderschap en thriving bij ondergeschikten. Meer
specifiek: naarmate ondergeschikten hun direct leidinggevende als meer dienend
percipiëren, rapporteren ze meer vitaliteit en leren.
Tevens werd vastgesteld dat deze relatie niet beïnvloed wordt door de mate van
complexiteit van de job van de ondergeschikte.
Tenslotte blijkt dat het jobkenmerk jobcomplexiteit geassocieerd is met thriving.
Meer specifiek bevordert een hoge jobcomplexiteit de mate van leren bij
ondergeschikten.
We hopen met deze masterproef bijgedragen te hebben tot het aantonen van het
belang van dienend leiderschap voor de vitaliteit en de mate van leren van
ondergeschikten in het bedrijfsleven en aldus de wetenschappelijke en maatschappelijke
relevantie van dienend leiderschap geïllustreerd te hebben.
57
Referenties
Andersen, J.A. (2009). When a servant leader comes knocking… Leadership &
Organization Development Journal, 30 (1), 4-15.
Anderson, K.P. (2005). A correlational analysis of servant leadership and job
satisfaction in a religious educational organization. Ongepubliceerd
doctoraatsproefschrift van de University of Phoenix.
Avolio, B.J., Gardner, W.L. (2005). Authentic leadership development: Getting to the
root of positive forms of leadership. The leadership quarterly, 16, 315-338.
Brown, M.E., Trevino, L.K. (2006). Ethical leadership: A review and future directions.
The leadership quarterly, 17, 595-616.
Campos, J.A., Zucoloto, M.L., Bonafé, F.S., Jordani, P.C., Maroco, J. (2011).
Reliability and validity of self-reported burnout in college students: a cross
randomized comparison of paper-and-pencil vs. online administration.
Computers in human behavior, 27, 1875-1883.
Cerit, Y. (2009). The effects of servant leadership behaviours of school principals on
teachers’ job satisfaction. Educational management administration &
leadership, 37 (5), 600-623.
Cerit, Y. (2010). The effects of servant leadership on teachers’ organizational
commitment in primary schools in Turkey. International journal of leadership in
education, 13 (3), 301-317.
Chen, C.Y., Yang, C.F. (2012). The impact of spiritual leadership on organizational
citizenship behavior: a multi-sample analysis. Journal of business ethics, 105,
107-114.
58
Chung-Yan, G.A., Butler, A.M. (2011). Proactive personality in the context of job
complexity. Canadian Journal of Behavioural Science, 43 (4), 279-286.
Cole, M.S., Bedeian, A.G., Field, H.S. (2006). The measurement equivalence of web-
based and paper-and-pencil measures of transformational leadership – a
multinational test. Organizational research methods, 9 (3), 339-368.
Deci, E.L., Ryan, R.M. (2000). The “what” and “why” of goal pursuits: human needs
and the self-determination behavior. Psychological inquiry, 11 (4), 227-268.
De Cremer, D., van Dijke, M., Mayer, D.M., Schouten, B.C., Bardes, M. (2009). When
does self-sacrificial leadership motivate prosocial behavior? It depends on
followers’ prevention focus. Journal of Applied Psychology, 94 (4), 887-899.
Drury, S. (2004). Employee perceptions of servant leadership: comparisons by level
and with job satisfaction and organizational commitment. Ongepubliceerd
doctoraatsproefschrift van de Regent University, School of leadership studies.
Earnhardt, M.P. (2008). Testing a servant leadership theory among United States
military members. Servant leadership research roundtable at Regent University,
Virginia Beach, VA.
Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. ()
Interprofessioneel akkooord: globale opleidingsinspanningen van werkgevers.
Opgevraagd op 6 mei 2013 van http://www.werk.belgie.be.
Fry, L.W., Vitucci, S., Cedillo, M. (2005). Spiritual leadership and army transformation:
theory, measurement, and establishing a baseline. The leadership quarterly, 16,
835-862.
59
Gardner, W.L., Cogliser, C.C., Davis, K.M., Dickens, M.P. (2011). Authentic
leadership: A review of the literature and research agenda. The leadership
quarterly, 22, 1120-1145.
Graham, J.W. (1995). Leadership, moral development and citizenship behavior.
Business ethics quarterly, 5 (1), 43-54.
Greenleaf, R.K. (1991). The servant as leader. The Robert Greenleaf Center,
Indianapolis, IN (originally published in 1970).
House, R.J., Hanges, P.J., Javidan, M., Dorfman, P.W., Gupta, V. (2004). Culture,
leadership, and organizations: The globe study of 62 societies, Sage
Publications: Thousand Oaks, CA.
Hu, J., Liden, R.C. (2011). Antecedents of team potency and team effectiveness: an
examination of goal and process clarity and servant leadership. Journal of
applied psychology, 96 (4), 851-862.
Irving, J.A. (2005). Servant leadership and the effectiveness of teams. Ongepubliceerd
doctoraatsproefschrift van de Regent University, School of leadership studies.
Irving, J.A., Longbotham, G.J. (2007). Team effectiveness and six essential servant
leadership themes: a regression model based on items in the organizational
leadership assessment. International journal of leadership studies, 2 (2), 98-113.
Joseph, E.E., Winston, B.E. (2005). A correlation of servant leadership, leader trust, and
organizational trust. Leadership & Organization development journal, 26 (1), 6-
22.
Laub, J.A. (1999). Assessing the servant organization: development of the
organizational leadership assessment (ola) instrument. Dissertation Abstracts
Internationalm 60 (02), 308A. (UMI No.9921922)
60
Mahsud, R., Yukl, G., Prussia, G. (2010). Leader empathy, ethical leadership, and
relations-oriented behaviors as antecedents of leader-member exchange quality.
Journal of managerial psychology, 25 (6), 561-577.
Matteson, J.A., Irving, J.A. (2006). Servant versus self-sacrificial leadership: a
behavioral comparison of two follow-oriented leadership theories. International
journal of leadership studies, 2 (1), 36-51.
Morgeson, F.P., Humphrey, S.E. (2006). The Work Design Questionnaire (WDQ):
Developing and validating a comprehensive measure for assessing job design
and the nature of work. Journal of Applied Psychology, 91 (6), 1321-1339.
Mulder, L.B., Nelissen, R.M. (2010). When rules really make a difference: the effect of
cooperation rules and self-sacrificing leadership on moral norms in social
dilemmas. Journal of business ethics, 95, 57-72.
Nandram, S.S., Vos, J. (2010). The spiritual features of servant leadership. Spirituality
and business. Berlin Heidelberg: Springer-Verlag.
Neera, J., Shoma, M. (2009). Communicating a holistic perspective to the world:
Kautilya on leadership. Leadership & organization development journal, 30 (5),
435-454.
Neider, L., Schriesheim, C. (2011). The authentic leadership inventory (ALI):
development and empirical tests. The leadership quarterly, 22, 1146-1164.
Neubert, M.J., Kacmar, K.M., Carlson, D.S., Chonko, L.B., Roberts, J.A. (2008).
Regulatory focus as a mediator of the influence of initiating structure and
servant leadership on employee behavior. Journal of applied psychology, 93 (6),
1220-1233.
61
Niessen, C., Sonnentag, S., Sach, F. (2012). Thriving at work – A diary study. Journal
of organizational behavior, 33, 468-487.
Parolini, J., Patterson, K., Winston, B. (2009). Distinguishing between transformational
and servant leadership. Leadership & Organization development journal, 30 (3),
274-291.
Pedhazur, E.J., Schmelkin, L.P. (1991). Measurement, design and analysis: an
integrated approach. Lawrence Erlbaum associates, Hillsdale, New Jersey.
Porath, C., Spreitzer, G., Gibson, C., Garnett, F.G. (2012). Thriving at work: Toward its
measurement, construct validation, and theoretical refinement. Journal of
organizational behavior, 33, 250-275.
Rauch, K.E., (2007) Servant leadership and team effectiveness: a study of industrial
manufacturing correlation. Ongepubliceerd doctoraatsproefschrift van de
Indiana Wesleyan University, Department of graduate studies in leadership.
Reinke, S.J. (2004). Service before self: towards a theory of servant-leadership. Global
virtue ethics review, 5 (3), 30-57.
Riva, G., Teruzzi, T.M., Anolli, L.D. (2003). The use of the internet in psychological
research: comparison of online and offline questionnaires. Cyber psychology &
behavior, 5 (1), 73-80.
Robbins, S.P., Judge, T.A. (2009). Organizational behavior (dertiende uitgave), New
Jersey, Pearson Education.
Robbins, S.P., Judge, T.A., Campbell, T. (2010). Organizational behavior. Harlow:
Pearson/ FT Prentice Hall.
62
Rude, W. (2004). The connection between servant leadership and job burnout.
Ongepubliceerde masterproef van de Trinity Western University, Graduate
counseling psychology program.
Ryff, C.D. (1989). Happiness is everything, or is it? Explorations on the meaning of
psychological well-being. Journal of personality and social psychology, 57 (6),
1069-1081.
Savage-Austin, A.R., Honeycutt, A. (2011). Servant leadership: a phenomenological
study of practices, experiences, organizational effectiveness, and barriers.
Journal of business & economic research, 9 (1), 49-54.
Schyns, B., Day, D. (2010). Critique and review of leader-member exchange theory:
issues of agreement, consensus, and excellence. European journal of work and
organizational psychology, 19 (1), 1-29.
Spears, L. (1996). Reflections on Robert K. Greenleaf and servant leadership.
Leadership & Organization Development Journal, 17 (7), 33-35.
Spreitzer, G., Sutcliffe, K., Dutton, J., Sonenehein, S., Grant, A.M. (2005). A socially
embedded model of thriving at work. Organization science, 16 (5), 537-549.
Strijk, J.E., Proper, K.I., van der Beek, A.J., van Mechelen, W. (2012). A worksite
vitality intervention to improve older workers’ lifestyle and vitality-related
outcomes: results of a randomized controlled trial. Journal of Epidemial and
Community Health, 66, 1071-1078.
Taris, T.W., Kompier, M. (2003). Challenges in longitudinal designs in occupational
health psychology. Scandinavian journal of work, environment & health, 29 (1),
1-4.
63
Van Dierendonck, D. (2011). Servant leadership: a review and synthesis. Journal of
management, 37 (4), 1228-1261.
Van Dierendonck, D., Nuijten, I. (2011). The servant leadership survey: development
and validation of a multidimensional measure. Journal of business psychology,
26, 249-267.
Van Dijke, M., De Cremer, D., Mayer, D.M., Van Quaquebeke, N. (2012). When does
procedural fairness promote organizational citizenship behavior? Integrating
empowering leadership types in relational justice models. Organizational
behavior and human decision processes, 117, 235-248.
Van Kuik, A. (1998). The meaning of servant leadership. Ongepubliceerd
doctoraatsproefschrift van de University of Manitoba, Department of
Educational Administration.
Walumba, F.O., Avolio, B.J., Gardner, W.L., Wernsing, T.S., Peterson, J.P. (2008).
Authentic leadership: Development and validation of a theory-based measure?
Journal of management, 34 (1), 89-126.
Wendt, S., Tuckey, M.R., Prosser, B. (2011). Thriving, not just surviving, in
emotionally demanding fields of practice. Health and social care in the
community, 19 (3), 317-325.
White, R.T., Arzi, H.J. (2005). Longitudinal studies: designs, validity, practicality, and
value. Research in science education, 35, 137-149.
Wong, C.S., Law, K.S. (2002). The effects of leader and follower emotional intelligence
on performance and attitude: an exploratory study. Leadership quarterly, 13,
243-274.
64
Wong, P.T., Davey, D.M. (2007). Best practices in servant leadership. Servant
leadership research roundtable, Regent University, Virginia Beach, VA.
65
Bijlage 1: begeleidende brief
Gent, (datum)
Geachte
Betreft: thesisonderzoek Universiteit Gent
Mijn naam is Elisabeth De Corte. Ik ben laatstejaarsstudent aan de Universiteit Gent. In
het kader van mijn thesis en ter afronding van mijn Master Bedrijfspsychologie en
Personeelsbeleid doe ik een onderzoek naar het welbevinden van werknemers.
Ik zou het ten zeerste appreciëren indien u hieraan een bijdrage wil leveren door de
vragenlijst in te vullen waarvan u de link vindt in deze e-mail. Het invullen van de
vragenlijst neemt ongeveer twintig minuten in beslag. De vragenlijst peilt naar uw
persoonlijke mening en er zijn dus geen goede of foute antwoorden.
Uiteraard worden alle bekomen gegevens strikt vertrouwelijk verwerkt en wordt elke
vorm van anonimiteit gewaarborgd.
Alvast bedankt bij voorbaat voor uw medewerking aan dit onderzoek. Indien u
geïnteresseerd bent in de resultaten van dit onderzoek kan u mij bereiken via volgend e-
mail adres: [email protected].
Vriendelijke groeten,
Elisabeth De Corte
66
Bijlage 2: vragenlijsten
I. Om onze resultaten beter te kunnen interpreteren, vragen wij u hieronder naar
enkele persoons- en beroepsgegevens. Gelieve de ontbrekende gegevens aan te
vullen of het passende bolletje aan te kruisen.
1. Wat is uw leeftijd? ………….. jaar
2. Wat is uw geslacht? O man O vrouw
3. Wat is de naam van uw huidige functie of job?
………………………..
4. Hoeveel jaar bent u werkzaam in uw huidige
functie?
………..… jaar
5. Hoeveel jaar bent u werkzaam in deze organisatie?
………..… jaar
6. Geeft u momenteel direct leiding aan een aantal
ondergeschikten?
O ja O neen
7. Aan hoeveel mensen geeft uw direct
leidinggevende direct leiding?
……..…medewerkers
8. Hoelang is deze persoon al uw direct
leidinggevende?
……..….. jaar
9. Wat is het geslacht van uw direct leidinggevende? O man O vrouw
10. Behoort uw organisatie tot de profit of non-profit
sector?
O profit
O non-profit
11. In welke sector werkt u? ………………………
12. Wat is uw opleidingsniveau? O lager secundair
O hoger secundair
O hoger niet-universitair
O hoger universitair
67
II. Hieronder volgen een aantal uitspraken die werknemers kunnen gebruiken om
zichzelf te beschrijven. Het is de bedoeling dat u bij het invullen van deze
vragenlijst denkt aan ervaringen op uw huidig werk en niet uit uw privaat leven.
Omcirkel het cijfer dat het meest bij u past. Gelieve telkens slechts één cijfer te
omcirkelen.
1
Helemaal niet
akkoord
2
Eerder niet
akkoord
3
Noch akkoord
noch niet
akkoord
4
Eerder akkoord
5
Helemaal
akkoord
1. Ik vind van mezelf dat ik vaak bijleer. 1 2 3 4 5
2. Over de tijd heen blijf ik bijleren. 1 2 3 4 5
3. Ik zie bij mezelf een continue verbetering. 1 2 3 4 5
4. Ik leer niet bij. 1 2 3 4 5
5. Ik ben als persoon sterk aan het ontwikkelen. 1 2 3 4 5
6. Ik voel me levendig en vitaal. 1 2 3 4 5
7. Ik heb energie en levenskracht. 1 2 3 4 5
8. Ik voel me niet zeer energiek. 1 2 3 4 5
9. Ik voel me alert en wakker. 1 2 3 4 5
10. Ik kijk uit naar elke nieuwe werkdag. 1 2 3 4 5
1. Mijn job vereist dat ik slechts 1 taak/activiteit tegelijk uitvoer. 1 2 3 4 5
2. De taken in mijn job zijn eenvoudig en niet gecompliceerd. 1 2 3 4 5
3. Mijn job omvat relatief ongecompliceerde taken. 1 2 3 4 5
4. Mijn functie vereist het uitvoeren van relatief eenvoudige taken. 1 2 3 4 5