de fundamentele wettelijke eis van objectiviteit in de werking van de B.R.T. ; dat … · dat zij...

20
de fundamentele wettelijke eis van objectiviteit in de werking van de B.R.T. ; dat het oogmerk dat de raad van beheer van de B.R.T. bij de benoeming van M. Coole heeft nagestreefd dienvolgens niet als wettelijk ontoelaatbaar voorkomt; dat ook de tweede grond tot vernietiging wegens machtsafwending die verzoeker heeft aangevoerd, niet deugdelijk is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) Nr• 13.123 en 13.124 - ARRESTEN van 19 sept. 1968 (Vld• K.) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever. staatsraden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal. nr 13.123 BAERT nr 13.124 - MAHY t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de nister van het Openbaar Ambt, de Minister van Begroting en de Minister van Financiën (de Hr Van Van Bever) I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Algemeen; - 2" Personeelsleden Wanneer een beroep gericht is tegen een verordening, is het niet nodig dat deze onmiddellijk op de verzoeker wordt toegepast opdat hij van een belang kan doen blijken. Het is voldoende dat zij op hem toepasselijk is. Onder meer heeft een personeelslid belang om de nietigverklaring te vorderen van een verordening die bepalend kan zijn voor zijn graad- bevordering. Il. RIJKSPERSONEEL - Bevordering - Gebruik der talen - Gecoördi- neerde wetten van 18 juli 1966 Ill. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel - Verkregen rechten IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be- voegdheid - Beperking in de tijd De koninklijke besluiten van 2 en 9 augustus 1966 hebben alleen tot doel regelen te stellen voor de benoeming in bepaalde graden en vinden hun rechtsgrond niet in artikel 66 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966. Hoewel voor de uitvoering van die bepaling binnen een termijn van zes maanden een algemeen besluit moest worden vastgesteld, geldend voor alle ambtenaren van openbare diensten, blijkt echter uit de parlemen- taire voorbereiding van de wet van 2 augustus 1963 dat de door de wet- gever bepaalde termijn van zes maanden een gewone termijn van orde was*. De vertraging in het nemen van de maatregelen tot vrijwaring van de verkregen rechten impliceerde niet dat de regering weigerde die maat- regelen te nemen. * Vergelijk: arrest Vandermouse:n, nr 11.867, van 9 juni 1966. 722

Transcript of de fundamentele wettelijke eis van objectiviteit in de werking van de B.R.T. ; dat … · dat zij...

  • de fundamentele wettelijke eis van objectiviteit in de werking van de B.R.T. ; dat het oogmerk dat de raad van beheer van de B.R.T. bij de benoeming van M. Coole heeft nagestreefd dienvolgens niet als wettelijk ontoelaatbaar voorkomt; dat ook de tweede grond tot vernietiging wegens machtsafwending die verzoeker heeft aangevoerd, niet deugdelijk is,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    Nr• 13.123 en 13.124 - ARRESTEN van 19 sept. 1968 (Vld• K.) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever. staatsraden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

    nr 13.123 BAERT nr 13.124 - MAHY

    t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van het Openbaar Ambt, de Minister van Begroting en de Minister van Financiën (de Hr Van Koninckxloo~ Van Bever)

    I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - 1° Algemeen; - 2" Personeelsleden

    Wanneer een beroep gericht is tegen een verordening, is het niet nodig dat deze onmiddellijk op de verzoeker wordt toegepast opdat hij van een belang kan doen blijken. Het is voldoende dat zij op hem toepasselijk is.

    Onder meer heeft een personeelslid belang om de nietigverklaring te vorderen van een verordening die bepalend kan zijn voor zijn graad-bevordering.

    Il. RIJKSPERSONEEL - Bevordering - Gebruik der talen - Gecoördi-neerde wetten van 18 juli 1966

    Ill. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel - Verkregen rechten

    IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be-voegdheid - Beperking in de tijd

    De koninklijke besluiten van 2 en 9 augustus 1966 hebben alleen tot doel regelen te stellen voor de benoeming in bepaalde graden en vinden hun rechtsgrond niet in artikel 66 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966.

    Hoewel voor de uitvoering van die bepaling binnen een termijn van zes maanden een algemeen besluit moest worden vastgesteld, geldend voor alle ambtenaren van openbare diensten, blijkt echter uit de parlemen-taire voorbereiding van de wet van 2 augustus 1963 dat de door de wet-gever bepaalde termijn van zes maanden een gewone termijn van orde was*. De vertraging in het nemen van de maatregelen tot vrijwaring van de verkregen rechten impliceerde niet dat de regering weigerde die maat-regelen te nemen.

    * Vergelijk: arrest Vandermouse:n, nr 11.867, van 9 juni 1966.

    722

  • (n• 13.123) Gezien het op 12 oktober 1966 door Fernand Baert ingediende verzoekschrift ;

    Overwegende dat het verzoekschrift strekt tot nietigverklaring : 1° van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966 houdende tijdelijke bepalingen tot

    afwijking van de regelen betreffende de werving en de loopbaan van het Rijks--personeel, welk besluit is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 augus-tus 1966;

    2° van het koninklijk besluit van 9 augustus 1966 houdende vaststelling, wat het ministerie van Financiën betreft, van tijdelijke bepalingen tot afwijking van de regelen betreffende de werving en de loopbaan van het Rijkspersoneel. welk be-sluit niet bekendgemaakt is en op 25 en 26 augustus 1966 ter kennis van het personeel is gebracht ;

    Overwegende dat verzoeker, inspecteur der directe belastingen, rang 12, normaal mag hopen op een bevordering tot adjunct-directeur, rang 13; dat nochtans, krachtens artikel 41 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1964, tot de graden van rang 13 door verhoging alleen kunnen worden bevorderd « de ambtenaren van rang 12 of 11 die ten minste negen jaar » anciënniteit hebben in niveau 1 en in deze hoedanigheid voor het examen voor »leidinggevende ambten geslaagd zijn»; dat het besluit van 2 augustus 1966 tijdelijk afwijkt van de regelen van het koninklijk besluit van 16 maart 1964, de organisatie van de examens voor leidinggevende ambten opschort en andere regelen stelt inzake bevordering ; dat het ophoudt uitwerking te hebben op 31 december 1967; dat het koninklijk besluit van 9 augustus 1966, vastgesteld ter uitvoering van artikel 13 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966, in artikel 1 bepaalt : « in de diverse »diensten en administraties van het ministerie van Financiën worden de vóór 31 de-» cember 1967 vacant geworden betrekkingen begeven volgens de bepalingen die op » 31 juli 1964 van kracht waren, zoals deze bij dit besluit gewijzigd worden»; dat de daaropvolgende artikelen wijzigingen aanbrengen in de regelen die op 31 juli 1964 van toepassing waren ;

    Overwegende dat verzoeker, die tot staving van zijn beroep als enig middel aanvoert dat artikel 43 van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken geschonden is, er zich niet over beklaagt dat het examen voor leidinggevende ambten afgeschaft, maar dat het slechts tijdelijk afgeschaft is, en be-toogt dat, wilde men de verkregen rechten van de betrokkenen ontzien, zodanige maatregelen genomen hadden moeten worden dat de ambtenaren die om taalredenen mochten zijn voorbijgegaan bij benoemingen in vóór 31 december 1967 vacante betrekkingen, na die datum nog kunnen worden bevorderd zonder het examen voor leidinggevende ambten te moeten afleggen; dat hij het dus niet heeft tegen de inhoud van de bestreden besluiten maar tegen het achterwege laten van sommige bepalingen welke de regering volgens hem daarin moest invoegen, wilde zij de wet op het gebruik van de talen in bestuurszaken in acht nemen ;

    Overwegende dat de tegenpartijen zich beroepen op het gemis van belang ; dat zij betogen dat verzoeker uitgaat van veronderstellingen en dat niet vaststaat dat hij niet tot adjunct-directeur zal worden benoemd vóór 31 december 1967;

    Overwegende dat, wanneer een beroep gericht is tegen een verordening, het niet nodig is dat deze onmidàellijk op de verzoeker wordt toegepast opdat hij van een belang kan doen blijken ; dat het voldoende is dat zij op hem toepasselijk is ; dat de bestreden verordeningen in het onderhavige geval bepalend kunnen zijn voor verzoekers verhoging ; dat hij dus bij de nietigverklaring ervan belang heeft in zover ze op die verhoging betrekking hebben ;

    Overwegende, wat de zaak zelf betreft, dat verzoeker steunt op artikel 43 van eerdervermelde wet van 2 augustus 1963, dat in de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken artikel 66 is geworden, hetwelk bepaalt :

    « De vrijwaring van de persoonlijke rechten, die mochten verkregen zijn door » de ambtenaren die in dienst waren op 9 juli 1932, mag de toepassing van deze » gecoördineerde wetten niet in de weg staan. Binnen zes maanden te rekenen van » 1 september 1963 af, worden de maatregelen tot vrijwaring van die verkregen

    723

  • >rechten bij koninklijk besluit bepaald ten behoeve van de ambtenaren van alle » openbare diensten » ; dat verzoeker, van wie niet wordt betwist dat hij op 9 juli 1932 in dienst was, gerechtigd is zich op die bepaling te beroepen ; dat hij betoogt dat, aangezien de regering voor het geheel van de diensten geen besluit tot vrijwaring van de ver-kregen rechten heeft vastgesteld, de door hem aangevallen reglementering een bijzon-dere bepaling had moeten bevatten tot herstel van de schade geleden door de ambte-naren die om taalredenen werden voorbijgegaan;

    Overwegende dat de bestreden besluiten alleen tot doel hebben regelen te stellen voor de benoeming in bepaalde graden en hun rechtsgrond niet vinden in artikel 66 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken ; dat voor de uitvoering van die bepaling een algemeen besluit moest worden vastgesteld, geldend voor alle ambtenaren van openbare diensten en niet alleen voor de ambtenaren van het ministerie van Financiën en van de andere ministeries ; dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 2 augustus 1963 blijkt dat de door de wetgever be-paalde termijn van zes maanden een gewone termijn van orde was ; dat de vertraging in het nemen van de maatregelen tot vrijwaring van de verkregen rechten niet impli-ceerde dat de regering weigerde die maatregelen te nemen ; dat de kwestie geregeld is bij een besluit van 30 november 1966 ; dat het middel niet opgaat,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    * * * Arrest nr 13.124 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 13.123.

    N' 13.125,....., ARREST van 19 september '1968 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever, staatsraden, en Debra, substituut-auditeur-generaal.

    KINET en consorten t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting en door de Minister van Finan-ciën

    I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen-ding van de wet - Verkregen rechten

    II. RIJKSPERSONEEL - Wijziging van het statuut III. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Statuut Rijksambtenaren bevinden zich in een statutaire toestand, welke

    toestand steeds kan worden gewijzigd wat de toekomst betreft. Een wijzi-ging van die toestand, ook al is hij nadelig voor bepaalde ambtenaren, levert daardoor alleen nog geen machtsoverschrijding op.

    Gezien het op 27 oktober 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij Clément Kinet en Louis Willain, inspecteurs bij het bestuur der registratie en domeinen, alsook Raoul Fontenelle, adjunct-directeur bij ditzelfde bestuur, de nietigverklaring vorderen van artikel 1 van het koninklijk besluit van 9 augustus 1966, in zover het opnieuw in werking stelt de bepalingen van artikel 11, § 3, laatste volzin, en van artikel 12 van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 betreffende de bevordering in graad en de mutaties in de buitendiensten van het bestuur der registratie en domeinen, zoals zij werden gewijzigd bij artikel 10, 6° en 7°, van het koninklijk besluit van 27 maart 1963;

    Overwegende dat het bestreden besluit niet is bekendgemaakt, en ter kennis van het personeel is gebracht door een omzendbrief van 31 augustus 1966;

    724

  • Overwegende dat de tweede tegenpartij in haar laatste memorie betoogt, dat de verzoekers sedert de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 6 juni 1967, dat artikel 12 van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 heeft aangevuld, ieder belang bij de afwikkeling van het beroep hebben verloren ; dat de verzoekers hunner-zijds betogen dat, als zij een belang bij de afwikkeling van het geschil behouden, dat zo is omdat tegen het besluit van 6 juni 1967 beroep bij de Raad van State is ingesteld;

    Overwegende dat, daargelaten of de verzoekers nog belang hebben bij de nietigverklaring van de bestreden bepaling, kan worden volstaan met te constateren dat zij zich beperken tot de bewering « dat het zonder meer opnieuw in werking »stellen van die opgeheven bepalingen (hun) nadeel berokkent» en dat dit nadeel onverantwoord is ; dat Rijksambtenaren zich in een statutaire toestand bevinden, welke toestand steeds kan worden gewijzigd wat de toekomst betreft; dat een wijziging van die toestand, ook al is hij nadelig voor bepaalde ambtenaren, daardoor alleen nog geen machtsoverschrijding oplevert; dat de verzoekers zich op generlei onregel-matigheid in het bestreden besluit beroepen ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

    (Verwerping - kosten ten laste van de verzoekers)

    N• 13.126 - ARREST van 20 september 1968 (Ill

  • Overwegende dat het koninklijk besluit van 22 mei 1968, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 juli 1968, de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 april 1968 tot intrekking van de collectieve overeenkomst van 19 januari 1967 bindend heeft verklaard en het bestreden besluit heeft ingetrokken ; dat de overeenkomst en het bestreden besluit geacht worden nooit te hebben bestaan ; dat het beroep derhalve geen onderwerp meer heeft ; dat de verzoekende partijen, die de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 22 mei 1968 niet gevorderd hebben, hun belang hebben verloren nu het onderwerp van hun beroep is weggevallen ;

    Overwegende dat de collectieve overeenkomst, die door het bestreden besluit verbindend is verklaard, en dit besluit zelf, ingetrokken zijn ; dat de kosten ten laste van de Staat moeten worden gebracht,

    (Geen grond om uitspraak te doen - kosten ten laste van de Staat (ministe-rie van Tewerkstelling en Arbeid)

    Nr• 13.127 en 13.128 ,...., ARRESTEN van 25 sept. 1968 (VIl

  • mogelijk had kunnen doen oprijzen; dat het dienvolgens overbodig is in te gaan op de door de tegenpartij aangevoerde exceptie, volgens welke de verhouding van de verzoekende partij tot het weggevallen voorwerp van het geding van zulke aard was - de bijzondere rechtssituatie van deze partij en de bijzondere rechtsgevolgen van de bestreden beslissing in acht genomen - dat de verzoekende partij niet kon geacht worden het vereiste belang bij het instellen van het beroep te hebben gehad ;

    Overwegende dat wanneer een overheid, waarvan een beslissing door een annulatieberoep voor de Raad van State wordt bestreden, die bestreden beslissing intrekt, die overheid geacht moet worden met een verliezer in het voor de Raad van State aanhangig gemaakte geding te kunnen worden gelijkgesteld ; dat in onderhavige zaak de proceskosten derhalve door de A.S.L.K. dienen te worden gedragen,

    (Verwerping - kosten ten laste van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas)

    * * *

    Arrest n' 13.128 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 13.127.

    Nr 13.129 - ARREST van 25 september 1968 (Vlld• Kamer) De HH. IÀ'cleire, voorzitter-verslaggever, Smolders en Vermeulen, staatsraden, en Fortpied. substituut-auditeur-generaal.

    VERBIST ( Mr Hermans) t/ Gemeente Baal

    RECHTSPLEGING - 1° Verzoekschrift - Onderwerp; - 2° Kosten Het beroep tot nietigverklaring van de handeling van een gemeente-

    overheid heeft geen onderwerp meer wanneer die handeling door de toezichthoudende overheid werd vernietigd. De kosten worden ten laste van de gemeente gelegd.

    Gezien het verzoekschrift dat op 5 maart 1965 door August Verbist, onderwijzer te Baal. werd ingediend ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit d.d. 7 ja-nuari 1%5 waarbij de gemeenteraad van Baal Marcel Aertgeerts tot hoofdonderwijzer van de gemeentelijke lagere jongensschool van Baal-Centrum benoemt ;

    Overwegende dat met toepassing van artikel 87 van de gemeentewet de be-streden beslissing door het besluit d.d. 8 februari 1965 van de gouverneur van de provincie Brabant werd vernietigd ; dat dit vernietigingsbesluit definitief is geworden ; dat verzoekers beroep, na de nietigverklaring van de bestreden beslissing, geen voor-werp meer heeft ; dat er grond is om de kosten ten laste van de tegenpartij te brengen,

    (Verwerping - kosten ten laste van de tegenpartij)

    N• 13.130 - ARREST van 25 september 1968 (Vlld" Kamer) De HH. Decleire, voorzitter-verslaggever, Smolders en Vermeulen, staatsraden, en Fortpied, substituut-auditeur-generaal.

    PARMENTIER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van het Gezin en van de Huisvesting

    I. RAAD VAN STA TE - Geschil nietigverklaring Bevoegdheid - Sub-jectief recht

    727

  • (13.130)

    II. HUISVESTING - Sociale woningen - Premies voor de aanbouw van sociale woningen

    De in artikel 9 van het besluit van de Regent van 12 augustus 1948 bedoelde ministeriële beslissing doet niet het recht op de in dat artikel bepaalde premie ontstaan ten voordele van de personen die een volks-woning doen oprichten. Dit recht bestaat vóór het ministerieel toekennings-besluit en ontstaat zadra de aanvrager de in het besluit bepaalde voor-waarden vervult, zadat de Minister slechts het vervuld zijn van de voor-waarden en het bestaan van het daaruit ontstane recht kan vaststellen. Om te verkrijgen dat het recht waarop hij aanspraak maakt, zou worden erkend en voldaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbanken wen-den. De Raad van State is derhalve niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van de weigering om de premie toe te kennen*.

    Gezien het verzoekschrift dat op 5 juli 1967 werd ingediend en waarbij Gilbert Parmentier vraagt «te willen nagaan of de diensten van het Ministerie van Volks-» gezondheid en van het Gezin (Gezin en Huisvesting) ". (me) wel terecht het genot » van de Staatsbouwpremie heeft geweigerd » ;

    Overwegende dat verzoeker op 13 april 1966 een aanvraag tot het bekomen van een bouwpremie heeft ingediend ; dat die aanvraag werd verworpen omdat ver-zoekers inkomen het maximum toegelaten inkomen voor een gezin met één kind over-schreed ; dat verzoeker een nieuwe bouwpremieaanvraag gedagtekend 10 maart 1967 heeft ingediend, die evenwel slechts op 22 maart 1967 bij de directie van de Huis-vesting is toegekomen ; dat verzoekers hernieuwde aanvraag op 9 mei 1967 werd verworpen, omdat het woonhuis werd betrokken op 14 maart 1967, terwijl de aan-vraag slechts op 22 maart 1967 werd ingediend ;

    Overwegende dat verzoeker in werkelijkheid de vernietiging beoogt van de beslissing van 9 mei 1967 waarbij zijn hernieuwde aanvraag om van een bouwpremie te genieten werd verworpen ; dat verzoeker voorhoudt dat de bestreden beslissing «geen juridische grond zou hebben» omdat hij reeds vroeger uitdrukkelijk en ondub-belzinnig zijn verlangen om van een bouwpremie te genieten had kenbaar gemaakt ;

    Overwegende dat de wet van 29 mei 1948 houdende bijzondere bepalingen tot aanmoediging van het privaat initiatief bij het oprichten van volkswoningen, gewijzigd bij de wetten van 20 maart 1951, 27 juni 1956, 26 januari 1962, 7 juni 1963, 28 de-cember 1964 en 24 maart 1967, de Koning opdracht geeft om het bedrag en de toe-kenningsvoorwaarden van de premies te bepalen, inzonderheid met inachtneming van de economische omstandigheden en de gezinslasten ; dat de toekenningsvoorwaarden van die premies, bij het nemen van de bestreden beslissing, bepaald waren bij het besluit van de Regent van 12 augustus 1948, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 30 april 1951. 19 maart 1952, 6 mei 1958, 1 september 1958, 28 september 1959, 12 december 1960, 28 februari 1961. 26 januari en 29 december 1962, 5 mei, 15 en 21 december 1964 en 11 januari 1967; dat krachtens artikel 9 van het besluit van de Regent van 12 augustus 1948, de premies bij ministerieel besluit worden toegekend; dat uit die bepaling echter niet volgt dat de door de Minister te nemen beslissing het recht op de premie doet ontstaan; dat dit recht bestaat vóór het ministerieel toeken-ningsbesluit en ontstaat zodra de aanvrager de in het besluit bepaalde voorwaarden vervult ; dat de Minister het vervuld zijn van die voorwaarden en het bestaan var, het daaruit ontstane recht alleen maar kan vaststellen ;

    Overwegende dat de weigering van de Minister om de premie toe te kennen, het recht van hen die alle door de hiervorenvermelde wet en verordeningen bepaalde voorwaarden vervullen niet ongedaan kan maken ; dat in het onderhavige geval de

    • Zie, in dezellde zin. arrest Van Acker, nr 11.057, van 17 februari 1965. en de noot.

    728

  • eis tot nietigverklaring van de weigering van de Minister om de premie toe te kennen steunt op de beweerde miskenning van die voorwaarden en dus van het recht dat verzoeker op de premie zou hebben ; dat het geschil dus loopt over een subjectiet recht waarvan trouwens, volgens het verzoekschrift zelf, de voldoening door ver-zoeker wordt gevraagd ; clat verzoeker, om te verkrijgen dat het recht waarop hij aanspraak maakt, zou worden erkend, zich tet de judiciaire rechtbanken kan wenden; dat de Raad van State niet bevoegd is,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    N's 13.131 tot 13.135 - ARRESTEN van 26 sept. 1968 (VId• K.) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Duchatelet, substituut-auditeur-generaal.

    RIJKSDIENST VOOR WERKNEMERSPENSIOENEN nr 13.131 n' 13.132 nr 13.133 n' 13.134 nr 13.135

    t/ Moerman t/ Sonnet t/ Pousset t/ Lebrun t/ Monseur

    I. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Hoger beroep II. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE

    WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE-LIEDEN - Geschillen - Hoger beroep - Termijn - Aanvang

    Het blote feit van bekend te zijn met de beslissing van de commissie van beroep is niet van die aard dat het ontbreken van de bij artikel 33, § 5, van het koninklijk besluit van 28 april 1958 voorgeschreven beteke-ning bij aangetekend schrijven daardoor wordt goedgemaakt ; het doet de termijn voor het instellen van hoger beroep niet ingaan*. (nrs 13.131 tot 13.135).

    III. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGREREN-DE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEELIEDEN - Geschillen - Beroep vij de Raad van State - Rechtspleging .-Kosten

    IV. RECHTSPLRGING - Kosten

    De kosten blijven ten laste van de Rijksdienst voor werknemers-pensioenen die de nietigverklaring van een beslissing van de hoge com-missie voor pensioenen bekomt, wanneer de tegenpartij vreemd is aan de grond voor vernietiging van de bestreden beslissing (nrs 13 .131 tot 13.135).

    V. RECHTSPLEGING - Verstek (n" 13.131 tot 13.134)

    ( n r 13.131) Gezien het op 30 augustus 1967 ingediende verzoekschrift. waarbij de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen de nietigverklaring vordert van de op 29 juni 1967 gewezen en op 3 juli 1967 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Com-missie voor pensioenen (3e arbeiderskamer) ;

    * Vergelijk : arresten Rijksdienst t/ Mo'erman, n• 12.222, Vaili 16 februari 1967, en de andere arresten van dezelfde dag, en Van Beneden, n• 12.403. van 23 mei 1967.

    729

  • (13.131)

    Overwegende dat de Raad van State, VI• kamer, bij arrest nr. 12.222 van 16 februari 1967, de op 1 februari 1966 door de Hoge Commissie voor pensioenen gewezen beslissing heeft vernietigd, welke beslissing het bij die Commissie door de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen ingestelde beroep tegen een beslissing van 21 augustus 1964 van de Commissie van beroep van Philippeville niet ontvankelijk verklaarde ; dat de nietigverklaring steunde op het gemis van motieven in zover de Hoge Commissie voor pensioenen noch de datum van de kennisgeving van de be-streden beslissing aan de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen, noch de datum van het beroep had vastgesteld, om er de gevolgtrekkingen uit te halen, namelijk dat de Rijksdienst zijn beroep eventueel te laat had ingesteld ;

    Overwegende dat de Hoge Commissie voor pensioenen op 29 juni 1967, na verwijzing, de bestreden beslissing heeft gewezen, onder overweging :

    « Dat het de Hoge Commissie voor pensioenen, na de gegevens van het dossier te »hebben onderzocht, voorkomt. dat het arrest dat de vijfde kamer van de Hoge » Commissie voor pensioenen heeft gewezen op het in de eerste plaats door de »Minister van Sociale Voorzorg ingestelde beroep, welk beroep niet ontvankelijk » werd verklaard, op 3 september 1964 ter kennis van de Minister van Sociale Voor-» zorg is gebracht en op 4 november 1964. samen met de inhoud van de uitspraak van »de Commissie van beroep, aan de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen medegedeeld »is, zoals blijkt uit de stempel van deze Rijksdienst, aangebracht op dat arrest »(stuk 34);

    »Dat artikel 33, § 5. van het koninklijk besluit van 28 april 1958, gewijzigd »bij artikel 14 van het koninklijk besluit van 18 februari 1961 en bij artikel 2 van »het koninklijk besluit van l juni 1964. stelt dat partijen « bercep kunnen instellen » » tegen de beslissing van de Commissie van beroep binnen de dertig dagen te » »rekenen van de datum van de betekening ervan, bij een ter post aangetekend » » schriiven gericht aan de griffie van de Hoge Commissie voor pensioenen» ;

    » Dat de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen die « automatisch in de plaats »»is gekomen» van de Minister van Sociale Voorzorg, dus over een wettelijke ter-» mijn van 30 dagen beschikte om een nieuw beroep in te stellen bij de Hoge »Commissie voor pensioenen, en wel van 5 november 1964 tot vrijdag 4 december )) 1964;

    »Dat het beroep van de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen bij de Hoge » Commissie voor pensioenen is ingesteld op 3 maart 1965 ;

    »Dat dit beroep van de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen derhalve niet » ontvankelijk is » ;

    Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat hij een enig middel ontleent aan de schending van artikel 33, § 5. van het koninklijk besluit van 28 april 1958 betreffende de rechtscolleges die bevcegd zijn voor de regelingen voor rust- en overlevingspensioenen der arbeiders, der bedienden. der zee-varenden onder Belgische vlag en der vrijwillig verzekerden, zoals het is gewijzigd ;

    Overwegende dat die bepaling stelt : « § 5. De secretaris-penningmeester van de Commissie van beroep betekent de

    »beslissing aan de partijen bij een ter post aangetekend schrijven binnen de zeven » dagen na de uitspraak.

    »Hij verwittigt hen terzelfdertijd dat zij beroep kunnen instellen tegen de »beslissing van de Commissie van beroep binnen de dertig dagen te rekenen van de »datum van de betekening ervan, bij een ter post aangetekend schrijven gericht aan »de griffie van de Hoge Commissie voor pensioenen. Koningsstraat 158 te Brussel»;

    Overwegende dat de bestreden beslissing de termijn van hoger beroep doet lopen vanaf de datum waarop de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen « kennis heeft »gekregen van de beslissing» van de Commissie van beroep van Philippeville;

    Overwegende dat, ten aanzien van de Rijksdienst voor arbeiderspensioenen, die partij ter zake is, niet is voldaan aan het voorschrift van evengenoemd artikel 33, § 5, eerste lid; dat het blote feit van bekend te zijn met de jurisdictionele beslissing, gesteld dat het reëel is, niet van die aard zou zijn dat het ontbreken van de bij dat artikel 33 voorgeschreven betekening bij aangetekend schrijven daardoor wordt goed-

    730

  • gemaakt ; dat de Hoge Commissie voor pensioenen derhalve haar bevoegdheid te buiten is gegaan ;

    Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan de grond voor vernietiging,

    Uitspraak doende bij verstek : (Vernietiging overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van ver-

    zoeker)

    * * *

    De arresten n'" 13.132 tot 13.135 zijn gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest n' 13.131 ; arrest n' 13.135 werd echter niet bij verstek uitgesproken.

    N• 13.136 - ARREST van 26 september 1968 (VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Dumont, auditeur.

    RIJKSDIENST VOOR SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN (Juff. Lejuste) t/ Demarteau

    I. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Rustpen-sioen - Pensioen in verhouding tot de looohaan

    1. Niet gemotiveerd is de beslissing van de hoge commissie die de redenen niet opgeeft op grond waarvan zij in de loopbaan een jaar opneemt dat door de Rijksdienst is betwist.

    2. De zelfstandige die zich kan beroepen op de bepalingen van artikel 2, § 5, van de wet van 3 april 1962, kan aanspraak maken op een rust-pensioen gelijk aan een breuk van het basisbedrag, breuk die als noemer heeft het aantal kalenderjaren begrepen in de referteperiode en als teller het aantal jaren bezigheid als zelfstandige in dezelfde periode (wet van 31 augustus 1963, artikel 24, § 3).

    II. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

    II. RECHTSPLEGING - Kosten De kosten blijven ten laste van de Rijksdienst voor sociale ver-

    zekeringen der zelfstandigen die de nietigverklaring van een beslissing van de hoge commissie bekomt, wanneer de tegenpartij vreemd is aan de grond waarop de vernietiging van de bestreden beslissing berust.

    IV. RECHTSPLEGING - Verstek

    Gezien het op 25 oktober 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de Rijksdienst voor de pensioenen der zelfstandigen de nietigverklaring vordert van de op 6 sep-tember 1967 door de Hoge Commissie voor de pensioenen der zelfstandigen gewezen beslissing die de tegenpartij een op 28/40 berekend zelfstandigenpensioen toekent;

    Overwegende dat de tegenpartij, die in 1902 geboren is, een loopbaan als zelfstandige en als arbeider heeft gehad welke zij als volgt omschrijft : zelfstandige van 1926 tot 1942. arbeider van 1943 tot 1949, zelfstandige van 1951 tot 1956;

    Overwegende dat het arbeiderspensioen, dat op 6/40 is berekend, niet in het geding komt ;

    731

  • (13.136)

    Overwegende dat de administratieve beslissing van 1 februari 1963 het zelf-standigenpensioen op 23/40 heeft berekend; dat de tegenpartij hoger beroep heeft ingesteld en om de gelijkstelling van de jaren 1956 tot haar zestigste verjaardag heeft verzocht, overeenkomstig artikel 47 van het koninklijk besluit van 24 september 1963 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen ; dat zij deed gelden dat zij haar beroepswerkzaamheid wegens ziekte had moeten stopzetten ; dat verzoeker van zijn kant het aanrekenen van het jaar 1951 en de belangrijkheid van de ziekte betwistte ; dat de Klachtencommissie van Brabant op 25 mei 1966 recht heeft gedaan op de conclusies van de Rijksdienst voor de pen-sioenen der zelfstandigen en de berekeningsbasis op 22/40 heeft vastgesteld ; dat de Hoge Commissie voor de pensioenen der zelfstandigen op 6 september 1967 de gelijkstelling van de ziektejaren heeft aangenomen en een jaar méér in aanmerking heeft genomen, dat het jaar 1951 zou zijn ; dat zij de basisbreuk op 28/40 heeft vastgesteld ;

    Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat hij zich in een eerste middel beroept op het gemis van motieven wat betreft de bij de beslissing a quo uitgesloten aanrekening van het jaar 1951 ;

    Overwegende dat de Klachtencommissie uit de loopbaan van de tegenpartij de jaren 1950, 1951 en 1957 tot 1961 heeft geweerd en die loopbaan op 22/40 heeft vastgesteld; dat de bestreden beslissing de ziektejaren van 1957 tot 1961 in aan-merking neemt en hieromtrent een verklaring geeft ; dat de loopbaan zodoende 27 /40 zou bedragen ; dat zij ze evenwel op 28/40 heeft vastgesteld zonder te zeggen welk bijkomend jaar zij in aanmerking neemt, noch waarom zij dit doet ; dat het eerste middel gegrond is ;

    Overwegende dat verzoeker een tweede middel ontleent aan de schending van artikel 24, §§ 3 en 4, van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen ; dat hij dit middel nader toelicht als volgt :

    «De Hoge Commissie maakt toepassing van artikel 28, § 4, van de wet van »31augustus1963, dit wil zeggen zij opent het recht op een gedeeltelijke loopbaan.

    »De bestreden beslissing had echter, toen zij 5 bijkomende jaren aanrekende »en 28 loopbaanjaren aannam (het middel gaat ook op als men de loopbaan beperkt »tot 27 jaren - cfr. eerste middel), moeten constateren dat de pensioenaanvraagster "zich kon beroepen op het bepaalde in artikel 2, § 5, van de wet van 3 april 1962 » betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, aangezien »ten minste 4/5 van de referteperiode werd erkend (27 of 28 jaren onder de zelf-» standigen- en 6 jaren onder de arbeidersregeling).

    »Derhalve was er grond tot toepassing van artikel 24, § 3, van de wet van » 31 augustus 1963, volgens welk artikel de zelfstandige die zich kan beroepen op de »bepalingen van artikel 2, § 5, van de wet van 3 april 1%2, aanspraak kan maken »op een rustpensioen gelijk aan een breuk van het basisbedrag, welke breuk als »noemer heeft het aantal kalenderjaren begrepen in de referteperiode en als teller »het aantal jaren bezigheid als zelfstandige in dezelfde periode (hier 27 /36) »; dat, om de door verzoeker uiteengezette redenen, ook het tweede middel gegrond is ;

    Overwegende, wat de kosten betreft, dat de tegenpartij vreemd is aan de grond waarop de vernietiging berust,

    Uitspraak doende bij verstek :

    (Vernietiging - overschrijving zoeker)

    732

    verwijzing - kosten ten laste van ver-

  • Nr 13.137 - ARREST van 27 september 1968 (Illde Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, Masquelin en Rémion, verslaggever, staatsraden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

    JACOB (Mr Geairain) t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen

    1. HULPKAS VOOR WERKLOOSHEIDSUITKERINGEN - Rechtsvonk-ringen

    II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij De Belgische Staat, en niet de Hulpkas voor werkloosheidsuitke-

    ringen, is tegenpartij bij het beroep tot nietigverklaring van beslissingen door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid genomen betreffende het personeel van de Hulpkas.

    m. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden Een personeelslid heeft er belang bij te vorderen dat de bepalingen

    die werden vastgesteld voor de aanwijzing tot vacante betrekkingen in acht worden genomen .

    . . . Des te meer als hij bezwaar heeft ingediend ten einde een van die betrekkingen te verkrijgen.

    Het is van weinig belang dat hij geniet van dezelfde bezaldigings-schaal als deze verbonden aan de betrekking waarvoor hij zich kandidaat heeft gesteld.

    IV. PERSONEEL VAN DE HULPKAS VOOR WERKLOOSHEIDSUIT-KERINGEN - Dienstaanwijzingen en mutaties

    V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN Geldigheid -Schending van de wet - Motieven

    Het feit van onder persoonlijke titel tot niveau 1 te behoren heefj tot gevolg dat de betrokken ambtenaar zijn diensten als diensten van niveau 1 kan doen gelden, en dat hij zich onder meer kan beroepen op de voorrang bepaald in punt 5, b, van de ministeriële omzendbrief van 16 december 1965.

    Een vergissing in de door genoemde omzendbrief voorziene anciënni-teitslijst brengt mede dat de op grond van die lijst gedane dienstaan-wijzing onregelmatig is.

    Gezien het op 3 oktober 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Marie Jacob de nietigverklaring vordert: 1° van de op 8 september 1966 ter kennis gebrachte beslissing van de Minister van

    Tewerkstelling en Arbeid betreffende zijn rangschikking wat de anciënniteit betreft;

    2° van de hem op 4 augustus 1966 ter kennis gebrachte beslissing van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid waarbij Edgard Himmer wordt aangewezen voor de betrekking van inspecteur bij de afdeling «Werkloosheid en Coördinatie der »buitendiensten » en waarbij geweigerd wordt verzoeker weder tewerk te stellen in die betrekking ;

    3° van de hem op 23 augustus 1966 ter kennis gebrachte beslissing van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid waarbij hij weder tewerk gesteld wordt in de betrekking van bestuurssecretaris bij de dienst « Organisatie en reglementering »

    733

  • ( 13.137)

    van de afdeling « Werkloosheid en Coördinatie der buitendiensten » met de graad van chef-boekhouder ;

    Overwegende dat het koninklijk besluit van 15 december 1953 houdende vast-stelling van het organiek kader van het officieel betaalorganisme voor werkloosheids-vergoedingen, naderhand genoemd Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen (H.V.W.), een betrekking van chef-boekhouder bij het centraal bestuur en zes betrekkingen van chef-boekhouder bij de buitendiensten in uitzicht stelde ; dat het koninklijk besluit van 15 oktober 1965 tot vaststelling van het organiek kader van de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen nog slechts één betrekking van chef-boekhouder bij het ce11.traal bestuur vaststelt terwijl de zes andere betrekkingen afgeschaft worden ; dat op het bij dit koninklijk besluit vastgestelde kader daarentegen twee betrekkingen van inspecteur bij het centraal bestuur en acht betrekkingen van bestuurssecretaris (vier bij het centraal bestuur en vier in de buitendiensten) voorkomen; dat dit besluit de dienstaanwijzing van de ambtenaren met de graad van chef-boekhouder voor de nieuw opgerichte betrekkingen noodzakelijk heeft gemaakt ; dat de Minister van Ttwerkstelling en Arbeid op 16 december 1965 aan de Hulpkas voor werkloos-heidsuitkeringen een omzendbrief heeft gestuurd waarin de regels worden vastgesteld volgens welke de ingevolge het nieuwe kader noodzakelijk geworden dienstaan-wijzingen moeren worden gedaan ;

    Overwegende dat verzoeker op 4 januari 1966 heeft verzocht om aangewezen te worden voor de betrekking van bestuurssecretaris bij het centraal bestuur ; dat de directeur van de Hulpkas aan het personeel op 21 februari 1966 kennis heeft gegever. van de door de directie van de Kas gedane voorstellen alsook van de rangschikking van de ambtenaren, opgemaakt volgens de door de Minister vast-gestelde maatstaven; dat J. Van Royen voorgesteld werd voor de enige betrekking van chef-boekhouder, L. Van Acker voor de betrekking van inspecteur, E. Himmer voor die van bestuurssecretaris bij het centraal bestuur, L. Piette voor die van be-stuurssecretaris bij het permanent kantoor Luik en verzoeker voor de betrekking van bestuurssecretaris bij het permanent kantoor Brussel ; dat verzoeker op de rangschikkingslijst na E. Himmer en L. Piette komt ;

    Overwegende dat verzoeker op 1 maart 1966 bezwaar heeft ingediend tegen ûjn anciënniteitsrangschikking, omdat hij op de lijst moest voorkomen vóór E. Himmer en L. Piette; dat hij, na het overlijden van L. Van Acker, op 17 juni 1966 om zijn aanwijzing voor de betrekking van inspecteur heeft verzocht onder beroep op zijn prioriteitsrechten ; dat de directeur van de Kas hem op 4 augustus 1966 heeft laten weten dat de Minister een ander ambtenaar had aangewezen voor de betrekking van inspecteur; dat de directeur van de Kas hem op 23 augustus 1966 verwittigde dat de Minister hem weder tewerk had gesteld in de betrekking van bestuurssecretaris bij het centraal bestuur ; dat de directeur verzoeker op 8 september 1966 heeft laten weten dat de Minister zijn bezwaar betreffende zijn anciënniteitsrangschikking niet gegrond had geacht ; dat de directeur hem bij een tweede brief van dezelfde datum liet weten dat de Minister ook zijn bezwaarschrift betreffende zijn dienst-aanwijzing had afgewezen ;

    Overwegende dat de bestreden handelingen uitgaan van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid; dat de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen buiten de zaak moet worden gesteld ;

    Overwegende dat de Minister betoogt, dat verzoeker niet doet blijken van het belang vereist bij artikel 11 van de wet van 23 december 1946 tot instelling van een Raad van State ; dat hij doet gelden dat verzoeker naar de betrekking van bestuurs-secretaris bij het centraal bestuur had gesolliciteerd en ze heeft verkregen ; dat hij voorts zegt dat aan de betrekking van inspecteur waarnaar verzoeker heeft gesolli-citeerd nadat L. Van Acker was overleden, dezelfde bezoldigingsschaal is verbonden als aan die van chef-boekhouder en van bestuurssecretaris en dat zij, evengoed als de betrekking van bestuurssecretaris die verzoeker heeft gekregen, te Brussel zal worden uitgeoefend ;

    Overwegende dat de directeur in zijn nota van 22 december 1965 aan de leden van het personeel heeft medegedeeld dat hun toelichtingen zullen worden

    734

  • (13.137)

    verstrekt opdat zij zich kandidaat kunnen stellen ; dat hij hun in zijn nota van 21 februari 1966 heeft laten weten dat zij bezwaar konden indienen tegen de voorstellen tot dienstaanwijzing en tegen de rangschikking volgens anciënniteit ; dat verzoeker, zodra L. Van Acker overleden was, naar de betrekking van inspecteur heeft ge-solliciteerd; dat zijn bezwaarschriften tot doel hadden hem in staat te stellen die betrekking te verkrijgen dank zij de door de Minister vastgestelde prioriteitsregelen; dat hij er belang bij heeft te vorderen dat de bepalingen die werden vastgesteld voor de aanwijzing tot de onderscheidene vacante betrekkingen in acht worden genomen ; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

    Overwegende dat verzoeker betoogt dat de rangschikking volgens anciënniteit, eerste bestreden handeling, door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid is vast-gesteld met schending van zijn eigen reglementering, namelijk van punt 5 van de omzendbrief van 16 december 1965 betreffende de rangschikking van de leden van het personeel met het oog op hun wedertewerkstelling ; dat hij betoogt dat de tweede en de derde handeling op éénzelfde gebrek berusten, aangezien de rangschikking volgens anciënniteit hun tot grondslag heeft gediend :

    Overwegende dat, daargelaten of de Minister bevoegd was om de regels betreffende de wedertewerkstelling van de chefs-boekhouder van de Hulpkas vast te stellen en om die wedertewerkstellingen te verrichten, kan worden volstaan met vast te stellen dat de rangschikking volgens anciënniteit die werd gedaan overeen-komstig de door de Minister vastgestelde regels, als grondslag heeft gediend voor de wedertewerkstelling van E. Himmer en van verzoeker ; dat immers uit de brief van 8 september 1966 welke de directeur van de Kas aan verzoeker heeft gestuurd, blijkt dat, als de Minister hem heeft aangewezen voor de betrekking van bestuurs-secretaris bij het centraal bestuur, « dit gebeurd is ten gevolge hiervan, dat de ambte-» naar die op de rangschikkingslijst van het personeel vóór hem stond . . . en die » normaal voor dit ambt aangewezen zou zijn geweest . . . werd aangewezen voor » de betrekking van inspecteur ten gevolge van het overlijden van de titularis » ; dat E. Himmer dus werd aangewezen voor de betrekking van inspecteur, waarnaar verzoeker solliciteerde, omdat hij op de anciënniteitslijst vóór verzoeker stond ; dat een vergissing in die lijst de aanwijzing van E. Himmer onregelmatig zou maken en een nieuw onderzoek van die aanwijzing en van die van verzoeker nood-zakelijk zou maken ;

    Overwegende dat de ministeriële omzendbrief van 16 december 1965 onder 5) stelt: « 5) De dienstaanwijzingen waarvan sprake sub 1), 2), 3) en 4). geschieden in » elke categorie. met inachtneming van de voorrang bepaald door volgende criteria, » en dit in de orde waarin zij vermeld zijn ; » a) graadanciënniteit; » b) anciënniteit in het met de graad sub a) overeenstemmend niveau ; » c) totale dienstanciënniteit. » Voor het vormen van de anciënniteiten bedoeld onder a), b) en c) wordt »rekening gehouden met de diensten gepresteerd bij de H.V.W .• de rijksbesturen, » de vroegere gemeentelijke diensten voor werkloosheid en de openbare instellingen, » afhangende van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid of van Sociale »Voorzorg. » d) leeftijd; > e) standplaats ». dat, volgens de naar die maatstaven vastgestelde rangschikking, E. Himmer, L. Piette en verzoeker dezelfde graadanciënniteit hebben op 1 juni 1953 en dezelfde anciënniteit in het niveau op 1 juni 1953 ~ en de totale dienstanciënniteit voor E. Himmer teruggaat tot 1 februari 1938, voor L. Piette en voor verzoeker tot 1 mei 1938 ; dat het de leeftijdsmaatstaf is die L. Piette vóór verzoeker doet komen ;

    Overwegende dat niet wordt betwist dat verzoeker sedert 1 juni 1945 ambte-naar is geweest bij de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en werkloosheid met de graad van dienstchef derde klasse ; dat de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg de directeur-generaal van het Voorlopig Steunfonds voor onvrijwillige werklozen bij brief van 31 januari 1949 heeft laten weten dat «de vroegere dienstchefs derde »klasse, die ten gevolge van mijn beslissing van 29 april 1947 ... gelijk werden

    735

  • »gesteld met de graad van onderbureauchef, hun hoedanigheid van ambtenaar eerste » categorie onder persoonlijke titel mogen behouden » ; dat de Minister bij brief van 21 april 1950 aan de directeur-generaal van dit Fonds heeft geschreven: '

  • (13.138)

    van 14 oktober 1964 nietig, zodat het bestuur ze niet als regelmatig mag beschouwen.

    2. Vit artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 blijkt dat alleen verminderingen van de vermoedelijke hoeveelheden ver-boden zijn, behoudens bepaling van het bijzonder bestek.

    De door een teleurgestelde inschrijver aangebrachte verbetering brengt dus niet mede dat zijn inschrijving onregelmatig is, wanneer zij tot resul-taat had, niet de vermoedelijke hoeveelheden te verminderen maar wel ze te verhogen.

    II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Particulieren Degene wiens inschrijving aan de gestelde voorwaarden voldoet,

    heeft er belang bij de nietigverklaring te vorderen van de aanbesteding die hem niet werd toegewezen.

    Gezien het op 15 november 1966 ingediende verzoekschrift, waarbij de naam-loze vennootschap « Société de construction et d'entreprises générales » (SOCOL) de nietigverklaring vordert van de beslissing van het Wegenfonds waarbij de door de naamloze vennootschap « Société centrale d'entreprises et de matériaux » ( S.C.E. ENGEMA) neergelegde inschrijving goedgekeurd en die vennootschap als aannemer van de overeenkomst voor het bouwen van brug nr. 11 te Huccorgne aangewezen wordt, van welke beslissing aan verzoekster kennis is gegeven op 24 oktober 1966 ;

    Overwegende dat de betwiste aanneming betrekking had op het bouwen van brug nr. 11 te Huccorgne waar de autoweg van Wallonië de vallei van de Méhaigne overschrijdt; dat zij geregeld was door het bijzonder bestek van het Wegenfonds nr. Z/226 van 1966 en door het type-bestek nr. 108 van 1961. waarvan artikel 1. gewijzigd bij het bijzonder bestek, toepasselijk verklaarde de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat en het ministerieel besluit van 14 oktober 1964 aangaande de administratieve en technische contractuele bepalingen die het algemeen lastenkohier van de overeen-komsten van de Staat uitmaken onder voorbehoud, wat dat ministerieel besluit betreft, van de bepalingen van het bijzonder bestek en van het type-bestek die daarvan afwijken;

    Overwegende dat de aanneming, zoals zij beschreven was in het bijzonder bestek, onder meer betrekking had op de bovenbouw van de brug in voorgespannen en ge-wapend beton; dat het hier ging om een overeenkomst tegen prijslijst voor de posten waarvan de vermoedelijke hoeveelheden in de opmeting waren opgegeven, en tegen een forfaitaire prijs voor de andere posten ; dat het bijzonder bestek rekening hield met mogelijke varianten, maar alleen voor zover die betrekking zouden hebben op de bouw van een metalen brug waarbij de spanwijdten van het ontwerp voor een betonnen brug in acht worden genomen, terwijl de hoeveelheden in de posten van de opmeting voor de varianten forfaitair moeten worden berekend ;

    Overwegende dat de inschrijvingen werden geopend op 7 juli ; dat zevenentwintig inschrijvingen werden neergelegd, waarvan zes conform de gegevens van het bestek en eenentwintig varianten ; dat, na de opening van de inschrijvingen, op 11 juli 1966 een rapport is opgemaakt door de hoofdingenieur-directeur van bruggen en wegen Liégeois, waaruit bleek dat, na eventuele verificatie en verbetering van de rekenkundige bewerkingen, de elf laagste inschrijvingen als volgt werden gerangschikt : C.F.E. variant 130.077.897 frank, ENGEMA variant 2 134.728.066 frank, ENGEMA variant 1 139.341.696 frank, SOCOL variant 2 140.783.611 frank. C.E.I. variant 2 143.446.972 frank, ENGEMA (± conform) 145.277.497 frank,

    737

  • ( 13.138)

    SOTRAHY variant 2 147.508.119 frank, SOCOL variant 1 148.040.565 frank, STRABED variant A 149.606.129 frank, C.F.E. (± conform) 149.962.565 frank, SOCOL (± conform) 159.694.525 frank; dat, na verbetering van de hoeveelheden voor de conforme ontwerpen en na uitscha-keling van de niet overeenstemmende varianten, een tweede rangschikking werd opge-maakt ; dat de vier laagste inschrijvers waren : SOCOL variant 1 148.040.565 frank, ENGEMA (conform verbeterd) 149.506.750 frank. C.F.E. (conform verbeterd) 154.856.242 frank, SOCOL (conform verbeterd) 159.641.631 frank; dat de door verzoekster neergelegde inschrijving variant 1 werd bestudeerd, onder meer door het bruggenbureau van het ministerie van Openbare Werken ; dat de directeur-generaal van het Wegenfonds in een op 2 september 1966 aan de Minister gerichte nota oordeelde dat die inschrijving diende te worden geweerd wegens «ontoereikende berekeningsnota's om het ontwerp op deugdelijke gronden te beoor-» delen, weerstandsberekening tot het uiterste » ; dat hij eraan toevoegde : « die »variant is juridisch ontvankelijk omdat zij rekening houdt met de spanwijdten van »het basis-ontwerp, maar is van een technisch standpunt uit formeel niet aanvaardbaar»; dat de adjunct-kabinetschef in de rand van die nota heeft geschreven : « De Heer »Minister verklaart zich akkoord met deze nota en hecht zijn goedkeuring aan de »conforme inschrijving ENGEMA (hieronder) zonder verzekering, 2/9/1966 »; dat het werk werd opgedragen aan de vennootschap ENGEMA ; dat de Minister van Openbare Werken op 24 oktober 1966 aan verzoekster liet weten dat « geen van de » voor die werken ingediende varianten kon worden aangenomen en dat derhalve »de laagste regelmatige conforme inschrijving was goedgekeurd» ; dat de goedkeuring van de inschrijving van de vennootschap ENGEMA en dus ook de toewijzing van de overeenkomst aan die vennootschap de bestreden handeling uitmaken ;

    Overwegende dat verzoekster in een eerste middel betoogt, dat de bestreden beslissing artikel 8, § l, van de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat heeft geschonden in zover ze betrekking heeft op een onregelmatige inschrijving, aangezien de vennootschap ENGEMA in haar inschrijving de vermoedelijke hoeveelheden die als zodanig in de samenvattende opmeting waren opgegeven, verbeterd heeft, ofschoon geen beding van het bestek die verbetering toestond en krachtens artikel 20, §2, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat alleen maar die vermoedelijke hoeveelheden mogen worden verbeterd, waarvoor het bijzonder bestek die verbetering toestaat ;

    en in zover die beslissing schending inhoudt van de gelijke kansen onder de mededingers en van de effectieve vergelijking van de offertes, daar verzoekster die verbeteringen achterwege heeft gelaten om zich te gedragen naar het voorschrift van artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964; dat verzoekster m een tweede middel betoogt, dat de bestreden beslissing de artikelen 20, § 2, en 32 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 geschonden heeft,

    in zover het Wegenfonds op grond van die bepalingen de door de vennootschap ENGEMA verbeterde vermoedelijke hoeveelheden als forfaitair heeft aangemerkt en wel uitsluitend in het voordeel van die vennootschap, terwijl de in het middel bedoelde teksten dat alleen toestaan voor de hoeveelheden die wettelijk verbeterd mogen worden, hetgeen hier ruet het geval was ;

    Overwegende dat artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 bepaalt: « § 2. De inschrijver vult de leemten aan van de samenvattende opmeting en verbetert » de fouten die hij ontdekt in de forfaitaire hoeveelheden, rekening gehouden met de »tekeningen, het bijzonder lastenkohier, zijn beroepskennis of persoonlijke bevin-» dingen; hij voegt bij zijn inschrijving een verantwoordingsnota voor deze wijzi-» gingen.

    »Hij gaat op dezelfde wijze te werk voor de verbetering van de vermoedelijke »hoeveelheden waarvoor het bijzonder lastenkohier deze verbetering toestaat, op

    738

  • (13.138)

    » voorwaarde dat de voorgestelde wijziging ten mimte 10 t.h. van de beoogde post »bedraagt.

    » Het bestuur heeft het recht te beslissen : » 1° dat de vermoedelijke hoeveelheid die aldus verminderd is, forfaitair wordt voor

    » de inschrijver die de vermindering heeft voorgesteld ... » ; Overwegende dat het bijzonder bestek geen bepaling bevat welke toestaat de

    vermoedelijke hoeveelheden te verbeteren ; dat vaststaat dat de vennootschap EN-GEMA, in haar conforme inschrijving, de vermoedelijke hoeveelheden van elk van de posten 17 en 18 van 756.235 tot 648.482 kilogram had verlaagd, waardoor het bedrag van haar inschrijving met 4.229.252 frank verminderd en op 145.277.497 frank werd gebracht ; dat de Minister met de bestreden handeling de tot dat bedrag ver-laagde inschrijving heeft goedgekeurd ;

    Overwegende dat de tegenpartij betoogt, dat de inschrijving ENGEMA, door het verbeteren van de vermoedelijke hoeveelheden, niet is afgeweken van een voor-schrift van het bestek, want dat daarin niet uitdrukkelijk werd verboden de vermoe-delijke hoeveelheden te wijzigen ; dat zij eraan toevoegt dat zij op grond van artikel 25 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 die inschrijving al dan niet als regel-matig mocht beschouwen en dat zij, door het aannemen van de inschrijving ENGEMA, het beginsel van de gelijke kansen onder de mededingers geenszins heeft geschonden, want dat de hoeveelheden van de andere inschrijvingen werden verbeterd met het oog op de vergelijking ;

    Overwegende dat artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 verbiedt de vermoedelijke hoeveelheden te verbeteren wanneer het bestek dat niet toestaat ; dat die bepaling niet mag worden uitgelegd als zouden de vermoedelijke hoeveelheden verbeterd mogen worden tenzij het bestek dat verbiedt;

    Overwegende dat artikel 25, eerste lid, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 bepaalt :

    «Onverminderd de nietigheid van elke inschrijving waarvan de bepalingen »zouden afwijken van de voornaamste voorschriften van het lastenkohier, zoals die » opgesomd zijn in artikel 14, tweede lid, kan het bestuur nietig en van generlei waarde »verklaren, de inschrijvingen, waarvan de bepalingen niet in overeenstemming zijn »met de voorschriften van deze afdeling 2, en waarin voorbehoud wordt gemaakt, »of waarvan de elementen klaarblijkelijk niet met de werkelijkheid overeenstemmen » ; dat artikel 14, tweede lid, van dat koninklijk besluit bepaalt: «Iedere doorhaling, »overschrijving en aanvullende of wijzigende vermelding, zowel in de inschrijving als »in de bijlage, die van aard zijn om de essentiële voorwaarden van de overeenkomst, »zoals de prijzen, termijnen, technische voorwaarden, te beïnvloeden, dienen insgelijks »te worden ondertekend door de inschrijver of zijn gemachtigde» ;

    Overwegende dat de inschrijving, wat de posten tegen prijslijst betreft, bestaat in het opgeven van eenheidsprijzen die de aannemer binden en de globale prijs bepalen volgens de werkelijke omvang van het werk ; dat de vaststelling van de vermoedelijke hoeveelheden, die tot grondslag dient voor het berekenen van de laagste inschrijving, dezelfde moet zijn in alle inschrijvingen; dat de vermindering van die hoeveelheden door een inschrijver, wanneer ze door het bestek niet is toegestaan en de andere inschrijvers ze derhalve niet hebben mogen toepassen, de prijzen wijzigt en dus betrekking heeft op een van de wezenlijke bestanddelen van de overeenkomst ; dat een zodanige inschrijving krachtens de artikelen 20 en 25 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 nietig is ; dat het bestuur ze niet als regelmatig mag beschouwen ;

    Overwegende echter dat de tegenpartij betoogt, dat verzoekster niet doet blijken van het belang, vereist in artikel 11 van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State, want dat haar inschrijving variant 1 niet conform is aan het bijzonder bestek en haar conforme inschrijving hoger oploopt dan de conforme inschrijving van de vennootschap ENGEMA;

    Overwegende dat, daargelaten of de door verzoekster neergelegde inschrijving variant 1 voldeed aan de voorwaarden van het bijzonder bestek, kan worden volstaan met de vaststelling dat de verzoekende vennootschap een conforme inschrijving voor een bedrag van 159.641.631 frank had neergelegd; dat zij derhalve doet blijken van

    739

  • belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling ; dat de tegenpartij vergeefs betoogt, dat die inschrijving van verzoekster ook onregelmatig zou zijn cmdat daarin ook een aantal wijzigingen zouden zijn aangebracht in de vermoedelijke hoeveel-heden ; dat de door verzoekster in post 8 aangebrachte verbetering immers tot resultaat had, niet de vermoedelijke hoeveelheden te verminderen maar wel ze te verhogen, waardoor ook het bedrag van de inschrijving met 52.894 frank werd ver-hoogd; dat uit artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 blijkt dat alleen verminderingen van de vermoedelijke hoeveelheden verboden zijn, behou-dens bepaling van het bijzonder bestek;

    Overwegende dat het verzoekschrift ontvankelijk en het middel gegrond is,

    (Vernietiging van de op 24 oktober 1966 ter kennis gebrachte beslissing van de Minister van Openbare Werken van 2 september 1966 waarbij de naamloze ven-nootschap « Société centrale d'entreprises et de matériaux » (ENGEMA) wordt aangewezen als aannemer van de overeenkomst voor het bouwen van brug nr. 11 te Huccorgne - kosten ten laste van het Wegenfonds 1955-1969)

    N• 13.139 - ARREST van 27 september 1968 (llld• Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Van Bunnen en Rémion, staatsraden, en Louis, substituut-auditeur-generaal.

    LISBET (M'• Putzeys en Carle) t/ Rijksinstituut voor ziekte-en invaliditeitsverzekering

    ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige verstrek-kingen - Betrekkingen met de verstrekkers van geneeskundige verzorging - Be-trekkingen melt kinesitherapeuten - schorsing en intrekking van de erkenning

    Artikel 133 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 belast noch het beheerscomité noch de erkenningsraad ermede, te oordelen of iemand die een paramedische werkzaamheid uitoefent een tekortkoming in het be oef enen van het beroep heeft begaan. Die bepaling laat de intrek-king of de schorsing van de erkenning slechts in twee gevallen toe : de door ae practicus erkende tekortkoming en de bij een gerechtelijke be-slissing gestrafte tekortkoming in het beoefenen van het beroep.

    Gezien het op 15 maart 1968 ingèdiende verzoekschrift, waarbij Julien Lisbet de nietigverklaring vordert van de beslissing van het beheerscomité van het Rijks-instituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, neergelegd in een brief van 8 maart 1968, waarbij zijn erkenning als kinesist vanaf 11 maart 1968 voor een periode van een maand Wordt geschorst ;

    Overwegende dat verzoeker zich beroept op de schending van artikel 133 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invali-diteitsverzekeririg,

    in zover het beheerscomité van de dienst voor geneeskundige verzorging verzoe-kers erkenning voor een maand heeft geschorst zonder dat verzoeker de hem verweten tekortkoming in het beoefenen van het beroep heeft erkend, zonder dat die zogenaamde tekortkoming door een gerechtelijke beslissing is gestraft en zonder dat verzoeker vooraf in zijn verweermiddelen door het comité is gehoord,

    terwijl, bij gemis van erkenning van de aangevoerde tekortkoming of van bestraffing bij gerechtelijke beslissing, het beheerscomité van de geneeskundige ver-zorging de erkenning niet kan schorsen noch intrekken ;

    740

  • Overwegende dat uit het dossier blijkt dat op 6 februari 1967 een sauna is geopend in het gebouw waar verzoeker zijn paramedische werkzaamheid uitoefent ; dat verzoeker de exploitant van de sauna toegestaan heeft zijn telefoon te gebruiken ; dat verzoekers telefoonnummer voorkwam op het prospectus dat werd verspreid om de sauna bekend te maken ; dat in dat prospectus onder meer stond : « U krijgt er de »beschikking over alle lichamelijke behandelingen» en « Op medisch voorschrift »worden massagegymnastiek, stortbaden en baden zonder bijkomende kosten ver-» strekt » ; dat verzoeker de feitelijke toedracht niet heeft betwist, maar heeft doen gelden dat het gebruik van zijn telefoon slechts toegestaan was voor zolang dat nodig was voor het aanleggen van een andere telefoonverbinding in de sauna, dat het prospectus van de sauna uitging van een derde en dat hij aan de directrice van de sauna op 14 december 1967 een ter post aangetekende brief had gestuurd, met af-schriften van de brieven van de erkenningsraad die de voor hem gemaakte publiciteit foutief achtte ; dat uit het dossier echter niet blijkt dat verzoeker erkend zou hebben tekort te zijn gekomen in het beoefenen van het beroep ;

    Overwegende dat artikel 133 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 'iitelt : « het beheerscomité van de dienst voor geneeskundige verzorging kan te allen »tijde, op voorstel van de bevoegde erkenningsraad, de erkenning schorsen of intrek-» ken van ieder erkend persoon die een door hem erkende tekortkoming in het »beoefenen van het beroep heeft begaan of die bij gerechtelijke beslissing is gestraft» ; dat die bepaling, die toepasselijk is op alle paramedische beroepen die aan de openbare dienst van de ziekte- en invaliditeitsverzekering medewerken, het beheerscomité noch de erkenningsraad ermede belast, te oordelen of iemand die een paramedische werk-zaamheid uitoefent een tekortkoming in het beoefenen van het beroep heeft begaan ; dat die bepaling de intrekking of de schorsing van de erkenning slechts in twee gevallen toelaat : de door de practicus erkende tekortkoming en de bij een gerechtelijke beslissing gestrafte tekortkoming ;

    Overwegende dat de door de tegenpartij aan verzoeker verweten feiten niet bij gerechtelijke beslissing zijn gestraft en dat verzoeker niet erkend heeft een tekort-koming in het beoefenen van het beroep te hebben begaan ; dat de erkenningsraad derhalve artikel 133 verkeerd heeft toegepast toen hij het beheerscomité voorstelde verzoeker voor een maand te schorsen ; dat het beheerscomité zijn bevoegdheid te buiten is gegaan toen het op dat voorstel inging,

    (Vernietiging van de beslissing van het beheercomité van het Rijksinstituut voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering, neergelegd in een brief van 8 maart 1968, waarbij de erkenning van Julien Lisbet als kinesist vanaf 11 maart 1968 voor een maand wordt geschorst - kosten ten laste van het Rijksinstituut voor de ziekte- en invaliditeits-verzekering)

    Nr 13.14:0 - ARREST van 3 oktober 1968 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Dumont, auditeur.

    PROVINCIE HENEGOUWEN t/ Belgische Staat, vertegen-woordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken

    I. RECHTSPLEGING - 1° Afstand van het geding; - 2° Kosten De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd wanneer de

    verzoeker af stand doet van het geding omdat de- tegenpartij hem in de loop van het geding voldoening heeft geschonken.

    Il. RECHTSPLEGING - Verstek *

    • In het arrest wordt geen melding gemaakt van enig verweer vanwege de tegenpartij.

    741