CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

64
Afvalwater- behandeling  CIVIELE GEZONDHEIDSTECHNIEK - CT3420  A B C D E  A. Zuigleiding B. Membraanpomp C. Drukleiding D. Zandreservoir E. Zandafvoer (karretje)  A B C D dwarsdoorsnede langsdoorsnede rooster snijrooster zandvanger bezinkingstank slibverwerking Q Q Q zandvanger bezinkingstank slibverwerking Q a. zandvanger in waterlijn met staafrooster b. zandvanger in waterlijn met snijrooster zandvanger bezinkingstank Q Q slib slibverwerking c. zandvanger in de sliblijn v  u l   a  t   e r i   a  a l   a n  a  ë r  o  b  e  b  o l   o  g i   s  c h  e h  u i   d  a  ë r  o  b  e  b i   o l   o  g i   s  c h  e h  u i   d  a f  v  a l  w  a  t   e r anorganische stoffen CO 2 H 2 S NH 3 O 2 organisch materiaal l   u  c h  t  C B  A  A - Rooster B - Goot C - Omloopgoot

description

In dutchDe colleges afvalwaterbehandeling hebben tot doel om inzicht te geven in de processen en de technieken die worden toegepast in de afvalwaterbehandeling, waarbij aandacht wordt besteed aan de uitgangspunten, randvoorwaarden, basiscondities en procesprestaties. Ook wordt de onderlinge samenhang uitgelegd. Hierna is het voor de student mogelijk om een rioolwaterzuiveringsinrichting (rwzi) schematisch op te zetten en de verschillende bedrijfsonderdelen te ontwerpen. Deze handleiding is dus bedoeld om de basisprincipes van de behandeling van afvalwater inzichtelijk te maken.

Transcript of CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    1/64

    Afvalwater-behandeling

    CIVIELE GEZONDHEIDSTECHNIEK - CT3420

    A

    B

    C

    D

    E

    A. ZuigleidingB. MembraanpompC. DrukleidingD. ZandreservoirE. Zandafvoer (karretje)

    A

    B

    C

    D

    dwarsdoorsnede langsdoorsnede

    rooster

    snijrooster

    zandvanger

    bezinkingstank

    slibverwerking

    Q

    Q

    Q

    zandvanger

    bezinkingstank

    slibverwerking

    Q

    a. zandvanger in waterlijn met staafrooster

    b. zandvanger in waterlijn met snijrooster

    zandvanger

    bezinkingstank

    QQ

    slib

    slibverwerking

    c. zandvanger in de sliblijn

    vulmateriaal

    anarobebiologischehuid

    arobebiologischehuid

    afvalwater

    anorganische stoffen

    CO2H

    2S

    NH3

    O2organisch materiaal

    lucht

    C BA

    A - Rooster

    B - GootC - Omloopgoot

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    2/64

    2

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    Inhoudsopgave

    Ten geleide 5

    1. Inleiding 7

    1.1 Waterverontreiniging

    1.2 Wettelijk kader

    1.3 Kosten

    2. Samenstelling afvalwater 8

    2.1 Water en verontreinigingen

    2.2 Afvalwater

    2.3 Afvalwaterproductie

    2.4 Samenstelling

    2.5 Soorten verontreinigingen

    2.6 Industrieel afvalwater

    2.7 Organische en anorganische stoffen

    2.8 Afmetingen en bezinkbaarheid

    2.9 Slib

    2.10 Zuurstof

    2.11 Zuurstofverbruikende stoffen

    2.12 Biochemisch zuurstofverbruik (BZV)

    2.13 Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

    2.14 Kjeldahl-stikstof

    2.15 Hyginische aspecten

    2.16 Lozingseisen

    2.17 Hergebruik3. Ontwerpuitgangspunten 15

    3.1 Biologische capaciteit

    3.2 Hydraulische capaciteit

    3.3 Gegevens van Nederlandse rwzis

    4. Rioolwaterzuiveringsinrichtingen, algemene aspecten 16

    5. Roosters 18

    5.1 Algemeen

    5.2 Staafroosters

    5.3 Dimensionering van staafroosters

    5.4 Spleetwijdte

    5.5 Continurooster

    5.6 Zeven

    5.7 Snijroosters

    5.8 Roostervuilverwerking

    6. Zandvangers 20

    6.1 Algemeen

    6.2 Dimensionering

    6.3 Gootzandvanger

    6.4 Vlak- of Dorr-zandvanger

    6.5 Hydrocycloon

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    3/64

    3

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    7. Voorbezinking 23

    7.1 Inleiding

    7.2 Bezinking in de praktijk

    7.3 Ontwerpaspecten

    7.4 Ronde tanks

    7.5 Rechthoekige tanks

    8. Oxydatiebedden 27

    8.1 Algemeen

    8.2 Biologische huid

    8.3 Vulmateriaal

    8.4 Constructieve aspecten

    8.5 Zuurstofvoorziening

    8.6 BZV-belasting

    8.7 Spoelwerking

    8.8 Recirculatie 8.9 Slibproductie en bezinking

    8.10 Dimensionering

    9. Actief-slibproces 34

    9.1 Algemeen

    9.2 Biologische stofwisseling

    9.3 Slibbelasting

    9.4 Actief-slib

    9.5 Dimensionering

    9.6 Zuurstofverbruik

    9.7 Beluchtingssystemen

    9.8 Uitvoeringsvormen

    9.9 Nabezinking

    10. Stikstofverwijdering 47

    10.1 Algemeen

    10.2 Nitricatie

    10.3 Denitricatie

    10.4 Toepassingen

    10.5 Dimensionering

    11. Fosfaatverwijdering 48

    11.1 Algemeen

    11.2 Chemische precipitatie 11.3 Biologische defosfatering

    11.4 Dimensionering

    12. Vergaande behandeling 50

    12.1 Algemeen

    12.2 Diepbedlter

    12.3 Chloring

    13. Indikking van slib 51

    13.1 Algemeen

    13.2 Slibsamenstelling

    13.3 Slibhoeveelheden

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    4/64

    4

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    13.4 Indikking

    13.5 Gravitatie-indikker

    13.6 Mechanische indikking

    14. Slibgisting 54

    14.1 Algemeen

    14.2 Theorie

    14.3 Uitvoeringsvormen (in historisch perspectief)

    14.4 Drogestofafbraak

    14.5 Dimensionering

    14.6 Uitvoering

    15. Slibverwerking 58

    15.1 Algemeen

    15.2 Conditionering

    15.3 Slibontwatering

    15.4 Thermische behandeling16. Bedrijfsvoering 59

    16.1 Inleiding

    16.2. Energie

    16.3 Chemicalin

    16.4 Personeel

    16.5 Milieuhinder

    16.6 Afvalstoffen

    16.7 Automatisering

    17. Ontwerpaspecten 61

    17.1 Inleiding

    17.2 Projectmanagement

    17.3 Hulpmiddelen

    17.4 Alternatieven/keuzes

    17.5 Onderzoek, testen

    17.6 Vergunningen

    17.7 Civiele aspecten

    18. Kosten 63

    18.1 Inleiding

    18.2 Investeringen

    18.3 Bedrijfskosten

    18.4 Totale kosten

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    5/64

    5

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    Ten geleide

    De colleges afvalwaterbehandeling hebben tot doel om inzicht te geven in de processen en de technieken

    die worden toegepast in de afvalwaterbehandeling, waarbij aandacht wordt besteed aan de uitgangspun-

    ten, randvoorwaarden, basiscondities en procesprestaties. Ook wordt de onderlinge samenhang uitge-legd. Hierna is het voor de student mogelijk om een rioolwaterzuiveringsinrichting (rwzi) schematisch op

    te zetten en de verschillende bedrijfsonderdelen te ontwerpen. Deze handleiding is dus bedoeld om de

    basisprincipes van de behandeling van afvalwater inzichtelijk te maken.

    Daartoe zijn nodig:

    - de kennis van de samenstelling van afvalwater;

    - de eisen die gesteld worden aan het gezuiverde afvalwater (het efuent), en de gehele rwzi;

    - de opzet van de rwzi uitgaande van verschillende behandelingsconcepten;

    - de werking en de toepassing van zuiveringstechnieken.

    Deze handleiding lijkt in diverse opzichten op een kookboek; zoals in elk kookboek vormen de ingredinten,

    technieken en recepten de hoofdzaak. De ingredinten van de afvalwaterbehandeling zijn het afvalwater

    zelf, bacterieculturen, en zuiveringschemicalin. De technieken zijn onder te verdelen in fysische, chemi-

    sche, fysisch-chemische, en biologische (arobe en anarobe) zuiveringstechnieken. Uiteindelijk zijn er

    diverse recepten om afvalwater te behandelen. Hierbij maakt het zuiveringsconcept (conguratie van de

    verschillende zuiveringstechnieken) het onderscheid.

    Van het grootste belang bij de afvalwaterbehandeling is dat het efuent (het gezuiverde afvalwater) dat

    de rwzi verlaat en op oppervlaktewater wordt geloosd, voldoet aan de lozingseisen. Daarbij wordt door de

    zuiverende waterbeheerders (de hoogheemraad-, water- en zuiveringsschappen) veelal gestreefd naar een

    milieuvriendelijk(e) of duurzaam ontwerp en bedrijfsvoering tegen de laagste maatschappelijke kosten.

    Als basis voor de kennisvergaring kan worden gebruikgemaakt van het ONDEO-Degremont Handbook on

    Water and Wastewater Treatment (studenten kunnen dit boek op internet inzien en hoofdstukken daarvan

    downloaden). Per onderwerp zijn de belangrijkste hoofdstukken en paragrafen cursief aangegeven.

    Voor verdieping van de kennis wordt verwezen naar het handboek Wastewater Engineering, Treatment

    and Reuse, 4th edition, Metcalf and Eddy, 2003, ISBN 0-07-112250-8. Dit boek wordt ook gebruikt in de

    vervolgcolleges in de Mastersstudie.

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    6/64

    6

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    7/64

    7

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    1. Inleiding

    1.1 Waterverontreiniging

    Water is n van de belangrijkste voorwaarden

    voor leven op aarde. Het komt in drie aggrega-

    tievormen in de natuur voor (sneeuw/ijs, vloei-

    stof, waterdamp/stoom). Het merendeel van het

    transport van stoffen wordt verzorgd door water.

    In water lossen zeer veel stoffen op. Ook heeft

    water een zeer groot vermogen om warmte op

    te nemen.

    Water vervult in onze maatschappij tal van functies

    als basis voor een natuurlijk leefmilieu en meer

    speciek ten behoeve van menselijke activitei-

    ten, zoals huishoudelijk, industrieel en agrarisch

    gebruik, visserij, transport en recreatie.

    Belangrijk element bij het menselijk gebruik is dat

    het water daarbij wordt vervuild met verontreinigin-

    gen. Hierdoor wordt de kwaliteit van het water in de

    verschillende compartimenten van de waterkring-

    loop (grondwater, oppervlaktewater) benvloed.

    Een van de meest pregnante voorbeelden van

    een verstoorde kringloop wordt gegeven door de

    lozing van ongezuiverd huishoudelijk en industrieel

    afvalwater op oppervlaktewater. In vele gevallen isde natuurlijke opvangcapaciteit dermate beperkt

    dat er een verstoring van de natuurlijke functies

    optreedt.

    In Nederland bedroeg de omvang van de ruwe

    vervuiling in 1970 ca. 50 x 106 inwonerequiva-

    lenten, waarvan ca. 30 35 x 106van industrile

    omvang (hiervan belandde circa 45 x 106 in het

    oppervlaktewater). In 2000 was het totaal gedaald

    tot circa 35 x 106 i.e. met name door industrile

    saneringen; door de bouw van zuiveringsinstal-

    laties liep de vervuiling van het oppervlaktewater

    terug tot circa 5 x 106i.e.

    1.2 Wettelijk kader

    In 1970 is de Wet Verontreiniging oppervlaktewater

    tot stand gekomen. De WVO heeft ten doel om de

    kwaliteit van oppervlaktewateren, zoals sloten,

    kanalen, rivieren en meren te beschermen met het

    oog op de verschillende functies, die deze wateren

    in onze samenleving vervullen, zoals de drink-,zwem- en recreatiewaterfunctie, de functie water-

    voorziening voor de land- en tuinbouw en voor de

    industrie en de ecologische functie. Vanuit deze

    raamwet zijn allerlei organen belast met de taak

    van het zuiveren van het ingezamelde afvalwater,

    soms als provincie, soms als waterschap of zuive-

    ringsschap (zie guur 1.1). De industrien kunnen

    hun afvalwater voor lozing op het oppervlaktewater

    zelf zuiveren of dit gezamenlijk met het huishoude-

    lijk afvalwater via de rioolstelsels ter behandeling

    aanbieden aan de zuiveringsbeheerders.

    Via de WVO bestaat de mogelijkheid hefngen op

    te leggen bij de lozing van verontreinigingen con-

    form het principe de vervuiler betaalt. Doel van

    de hefngen is het bestrijden van de kosten van de

    waterkwaliteitsbeheerders voor de maatregelen,

    die zij nemen tot tegengaan en voorkomen van

    verontreiniging van oppervlaktewateren. Grond-

    slag voor de hefngen zijn de hoeveelheid en

    de hoedanigheid van de afvalstoffen die worden

    geloosd.

    Afvalstoffen die aan de hefng zijn onderworpen bij

    lozing op de riolering of op oppervlaktewater zijn

    Figuur 1.1 - De inrichting van het waterkwaliteits- beheer in Nederland (2004)

    1

    2

    3

    4

    5

    67

    9

    10

    11

    12 1314

    1516 17

    18

    1 Hollands Noorderkwartier 2 Waterschap Friesland 3 Noorder Zijlvest 4 Hunze en Aas 5 Zuiderzeeland 6 Reest en Wieden

    7 Velt en Vecht 8 Groot Salland 9 Regge en Dinkel10 Veluwe

    11 Rijn en IJssel12 Hoogheemraadschap van Rijnland13 Amstel Gooi en Vecht14 Vallei en Eem15 Stichtse Rijnlanden

    16 Delfland17 Schieland18 Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden19 Rivierenland

    20 Alm en Bieschbosch21 Aa en Maas22 De Zeeuwse Eilanden23 Waterschap Brabantse Delta

    24 De Dommel25 Peel en Maasvallei26 Zeeuws-Vlaanderen27 Roer en Overmaas

    19

    2021

    22

    23

    24

    25

    26

    27

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    8/64

    8

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    - zuurstofbindende stoffen

    Voor hefngen wordt als rekeneenheid voor

    zuurstofbindende stoffen het begrip inwone-

    requivalent (i.e.) gebruikt; dat wil zeggen het

    gemiddelde zuurstofbindende vermogen van

    de afvalstoffen, die per inwoner per etmaal met

    het afvalwater worden afgevoerd.

    - andere stoffen (zware metalen)

    Als rekeneenheid voor andere stoffen wordt het

    begrip vervuilingseenheid (v.e.) gehanteerd.

    Naast zuurstofbindende stoffen gaat de aandacht

    de laatste jaren ook in toenemende mate uit naar

    bemestende stoffen, zoals fosfaat en stikstof. Hier-

    aangaande zijn in 1988 en 1990 via het Rijn- en

    Noordzee-Actieplan internationale afspraken ge-

    maakt die hebben geleid leiden tot een aanzienlijke

    reductie van fosfaat- en stikstofemissies.

    In de afgelopen jaren heeft de regelgeving steeds

    meer een Europees karakter gekregen. Zo stelt

    de Europese richtlijn ten aanzien van stedelijk

    afvalwater eisen ten aanzien van de vervuilende

    stoffen in het efuent. In de nabije toekomst zal

    de Kaderrichtlijn Water vanuit een stroomgebied-

    benadering leiden tot aanvullende eisen voor debehandeling van afvalwater.

    1.3 Kosten

    De voorzieningen voor de behandeling van afval-

    water vormen in Nederland qua kosten de grootste

    milieuhyginische activiteit. In de periode 1960-

    1990 is door de overheid voor circa 4.000 MEuro

    in zuiveringstechnische werken (grotendeels

    zuiveringsinrichtingen en ca. 25% transportleidin-

    gen en gemalen) genvesteerd. Het bedrijfsleven

    investeerde hierin navenant.

    In de afgelopen 15 jaar kwam daar nog eens 4.000

    Meuro bij en ook in de toekomst zal het jaarlijkse

    investeringsniveau (voor uitbreiding en vervan-

    ging) zeker circa 300 MEuro bedragen. De totale

    kosten voor het communale zuiveringssbeheer

    bedragen circa 900 MEuro per jaar.

    2. Samenstelling afvalwater

    2.1 Water en verontreinigingen

    Allereerst enkele algemene begrippen:

    - H2O

    - dipool

    - vast, vloeibaar, gas (0C, 100C)

    - dichtheid (1.000 kg/m3)

    - warmte: specieke warmte 4,18 kJ/(kg.C);

    verdampingswarmte 2.250 kJ/kg

    - viscositeit: 1,0 mPa.s bij 20C

    - verontreinigingen: opgelost (< 10 nm), collo-

    daal (10 nm-1 m), zwevende stof (> 1 m)

    - water als oplosmiddel: gassen (wet van

    Henry), vloeistoffen (mengbaarheid)

    - ionisatie: ionen, zuren, basen

    - oxidatie-reductie

    - biologie: bacterin, pathogenen, substraat,

    nutrinten

    meer informatie: OD Chapter 1

    2.2 Afvalwater

    Afvalwater dat op een openbare rioolwaterzuive-

    ringsinrichting (rwzi) wordt behandeld kan diversebronnen hebben. De inuentstroom van de rwzi

    bestaat voornamelijk uit het afvalwater van huis-

    houdens en bedrijven (het communale afvalwater);

    daarnaast zijn industrien afvalwaterlozers op de

    rwzi. Meestal behandelen grote industrien of in-

    dustrieterreinen hun afvalwater in een particuliere

    afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi) voordat het

    geloosd wordt op de rwzi of op het oppervlak-

    tewater. Het afvalwater van puur communale

    oorsprong is redelijk constant van samenstelling.

    Indien industrien op de rwzi zijn aangesloten is

    de samenstelling gevarieerder afhankelijk van

    het type industrie en de bedrijfsvoering. Al deze

    afvalwaterstromen voeren verontreinigingen met

    zich mee die de (biologische) omvang van de rwzi

    bepalen.

    Naast deze aanvoer tijdens droogweer (droog-

    weeraanvoer: dwa) is natuurlijk de afvoer van re-

    genwater (regenweerafvoer: rwa) naar de rwzi een

    grote afvalwaterstroom. Deze stroom bepaalt ingrote mate de hydraulische omvang van de rwzi.

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    9/64

    9

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    2.3 Afvalwaterproductie

    Drinkwater dat op een bepaald moment aan het

    leidingnet wordt onttrokken zal veelal niet onmid-

    dellijk of pas na enkele minuten als afvalwater wor-

    den geloosd. Men moet hierbij onder meer denken

    aan de afvoer van het water uit een stortbak van

    een toilet, van een bad, een wasmachine of een

    vaatwasmachine. Er zal derhalve een vertraging

    optreden. Ook zal er afvlakking optreden ten ge-

    volge van het gedragspatroon van de bevolking;

    in dorpen en kleine steden is dat gedragspatroon

    gewoonlijk uniformer dan in grote steden, zodat

    in grote steden, waar het watergebruik overigens

    meestal hoger is dan in kleine steden, de afvlak-

    king groter zal zijn.

    Tenslotte treden er nog vertraging en afvlakking

    op in het rioolstelsel; immers het duurt een zekere

    tijd voor het afvalwater een rioolgemaal of een

    rioolwaterzuiveringsinrichting bereikt. De laatste

    verschijnselen zullen in vlak gelegen gebieden

    signicanter zijn dan in hellende gebieden.

    Er dient voorts nog op gewezen te worden dat in

    een gemengd rioolstelsel afvalwater gebufferd kan

    worden, hetgeen eveneens geldt voor de vuilwa-terriolen van een gescheiden stelsel, omdat een

    aanmerkelijk deel van deze riolen om praktische

    redenen een grotere diameter heeft dan hydrau-

    lisch gezien noodzakelijk is.

    Uiteindelijk komt het afvalwater dus met grote uc-

    tuaties, maar dikwijls met een vast patroon op de

    rioolwaterzuiveringsinrichting aan. Zie guur 2.1.

    Met al deze factoren rekening houdende alsmede

    met een hoger watergebruik op warme dan op

    koude dagen kan men voor berekeningen van de

    maximale uurhoeveelheid uitgaan van 1/12 - 1/14

    van de gemiddelde dagelijkse hoeveelheid leiding-

    water. De factor 1/12 geldt voor dorpen of kleine

    steden en de factor 1/14 voor grote steden.

    Bij het ontwerp van rioolwaterzuiveringen wordt

    zodoende veelal uitgegaan van:

    Qdwa-dag; dit is de gemiddelde dag-

    afvoer in m3/d

    (ofwel 120-140 l/inw.d) Qdwa-max; dit is de maximale uur-

    afvoer in m3/h

    = veelal Qdwa-dag/(12 14)

    (ofwel 8 10 l/inw.h)

    Qdwa-gem; dit is de gemiddelde uur-

    afvoer in m3/h

    = Qdwa-dag/24

    (ofwel ca. 5 6 l/inw.h)

    Qdwa-min; dit is de minimale uurafvoer

    in m3/h = Qdwa-dag/48

    (ofwel ca. 2,5 3 l/inw.h)

    De maximale hoeveelheid afvalwater die door

    de rioolwaterzuiveringsinrichting moet worden

    verwerkt is afhankelijk van het (soort) rioleringssy-

    steem. Als richtwaarde kan hier worden gesteld dat

    de maximale hydraulische capaciteit van de rwzi

    veelal 3 tot 5 maal de Qdwa-max kan bedragen.

    Als conclusie kan worden gesteld dat de rwzi dus

    bestand zal moeten zijn tegen grote hydraulische

    uctuaties. Tevens is karakteristiek dat de maxi-

    male aanvoer slechts gedurende 10 20% van

    de tijd optreedt.

    2.4 Samenstelling

    De samenstelling van het afvalwater varieert

    afhankelijk van het aangesloten gerioleerd ge-

    bied (platteland, dorp, stad, industrie), het typerioolstelsel (gescheiden, gemengd, persleiding,

    Figuur 2.1 - Het patroon van aanvoer van huishou-

    delijk afvalwater

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    10/64

    10

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    vrijvervalriool, lengte en helling van het rioolstel-

    sel, staat van het riool: lekkage of drainage) en de

    diverse lozingen. De belangrijkste componenten

    in communaal afvalwater zijn weergegeven in

    tabel 2.1.

    N.B. In plaats van g/m3 wordt veelal mg/l ge-

    bruikt.

    De gemiddelde samenstelling van Nederlands

    afvalwater is weergegeven in tabel 2.2.

    Meer informatie: OD Chapter 2, par. 4.3.

    2.5 Soorten verontreinigingen

    Vele soorten verontreinigingen worden in afval-

    water aangetroffen. De vele duizenden, slechts

    gedeeltelijk bekende, substanties kunnen ondanks

    hun verscheidenheid in een aantal groepen wor-

    den onderverdeeld.

    Biologisch afbreekbare verbindingen:

    - koolstofverbindingen;

    - stikstofverbindingen;

    - andere verbindingen (bijvoorbeeld sulden).

    Niet of moeilijk biologisch afbreekbare verbindingen:

    - anorganische verbindingen (zouten, zuren,

    basen, mineraal slib);

    - organische verbindingen, te onderscheiden

    in natuurlijke stoffen, zoals humusverbin-

    dingen, en milieuvreemde stoffen, zoals

    gechloreerde koolwaterstoffen en andere

    persistente verbindingen.

    Anorganische voedingsstoffen:

    - fosforverbindingen;

    - stikstofverbindingen;

    - andere plantennutrinten.

    Toxische stoffen:

    - anorganische toxische stoffen, zoals verbin-

    dingen van sommige metalen en metalloden;

    - organische toxische stoffen, zoals bestrij-

    dingsmiddelen en carcinogene verbindingen.

    Radioactieve stoffen.

    Pathogene organismen.

    Vanzelfsprekend kunnen diverse stoffen in meer

    dan n groep voorkomen.

    chemisch zuurstofverbruik CZV (chemical oxygen demand: COD) in g O2/m3

    biochemisch zuurstofverbruik BZV520 (bij 20C en 5 dagen, biochemical oxygen demand: BOD) in g O

    2/m3

    totaal stikstof Ntotaal

    (total nitrogen: Ntotal

    ) in g N/m3

    ammoniumstikstof NH4 (ammonia) in g N/m3

    nitriet NO2

    (nitrite) in g N/m3

    nitraat NO3

    (nitrate) in g N/m3

    Kjeldahl-stikstof N-Kj (Kjeldahl-nitrogen) in g N/m3

    totaal fosfaat Ptotaal

    (total phosphorus: Ptotal

    ) in g P/m3

    ortho-fosfaat Portho

    (ortho phosphorus) g P/m3

    drogestof ds (dry solids) in g ds/m3

    totaal zwevendestof TSS (total suspended solids) in g ds/m3

    chloride Cl- (chloride) in g /m3

    sulde S2- (sulde) in g /m3

    sulfaat SO42- (sulphate) in g/m3

    Tabel 2.1 - Belangrijkste componenten in communaal afvalwater

    parameter 1992 1995 1998 1999 2000

    BZV520 (mg O

    2/l) 196 185 173 185 180

    CZV (mg O2/l) 533 510 456 480 470

    N-Kj (mg N/l) 47,5 47,2 41,8 42,2 40,4

    Ptotaal

    (mg P/l) 7,8 7,6 6,7 6,6 6,3

    debiet (10m3/d) 4,871 5.071 5.879 5.518 5.506

    Tabel 2.2 - Samenstelling van afvalwater op Nederlandse rwzis

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    11/64

    11

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    2.6 Industrieel afvalwater

    Bij vele industrile processen wordt water gebruikt

    en afvalwater geproduceerd. De hoeveelheden

    en samenstelling van het afvalwater zijn sterk

    gerelateerd aan de soort industrie. Ook de mate

    van interne recirculatie en waterbeperking is van

    grote invloed.

    Enkele bijzondere aspecten zijn:

    - seizoensbedrijven

    - giftige stoffen

    - scheiding van afvalwaterstromen

    - egalisatie

    - hergebruik, terugwinning van waardevolle

    componenten

    - thermische vervuiling.

    Meer informatie: OD Chapter 2, par. 4.5.

    2.7 Organische en anorganische stoffen

    Organische stoffen bestaan hoofdzakelijk uit

    koolstof en waterstof, gebonden met andere ele-

    menten. In huishoudelijk afvalwater kunnen aan

    koolstofverbindingen aanwezig zijn:

    - koolhydraten, algemeen aan te duiden als(CH

    2O)

    n;

    - vetten (esters van glycerine en vetzuren);

    - eiwitten (verbindingen die naast C en H ook N

    en soms P en S bevatten);

    - ureum, dat met de urine wordt uitgescheiden:

    CO(NH2)

    2.

    Andere koolstofverbindingen zijn bijvoorbeeld

    fenolen, detergenten en pesticiden.

    Uitgesproken anorganische stoffen in afvalwater

    zijn zouten, zand, leem en as.

    2.8 Afmetingen en bezinkbaarheid

    De stoffen komen in sterk verschillende afmetin-

    gen voor in het afvalwater.

    Zo is sprake van zichtbare deeltjes of niet opge-

    loste stoffen bij een afmeting van 0,1 m en groter.

    Stoffen met een deeltjesgrootte tussen 1 en 100

    nm worden colloidale stoffen genoemd. Opgeloste

    stoffen hebben afmetingen van 1 nm of kleiner.

    In tabel 2.3. wordt een overzicht gegeven van

    de hoeveelheid verontreiniging van n inwoner

    per dag.

    De bezinkbare stoffen worden bepaald middels een

    bezinkproef van 2 uur in een speciale conusvor-

    mige trechter (Imhoff-glas) van 1 liter. Regelmatig

    moet het glas gedraaid worden om te voorkomen

    dat deeltjes zich aan de wand hechten. Op deze

    wijze wordt het bezinksel in ml/l bepaald.

    Het totaal gehalte aan opgeloste en niet-opgeloste

    stoffen wordt bepaald door een monster in te dam-

    pen en het restant daarna te drogen bij 103C; na

    weging van het restgewicht kan de indamprest in

    g/l of mg/l worden berekend.

    Door ltratie kunnen de niet-opgeloste stoffen

    worden gescheiden van de opgeloste stoffen; uit

    het op het lter achtergebleven materiaal kan na

    droging en weging de ltratierest in g/l of mg/l (=

    niet-opgeloste stoffen) worden bepaald. Uit hetltraat volgt na indamping het gehalte aan opge-

    loste stoffen.

    De hoeveelheid anorganische stof aanwezig in

    een monster afvalwater of slib, aangeduid met

    gloeirest, wordt bepaald door de indamprest of de

    ltratierest gedurende 45 min. in een oven bij een

    temperatuur van 600C te gloeien. De hoeveelheid

    organische stof of het gloeiverlies vindt men door

    het gewicht van de gloeirest van het gewicht van

    de indamprest af te trekken.

    2.9 Slib

    Slib is een verzamelnaam voor bezinkbare stof-

    fen die worden afgescheiden bij het zuiveren van

    afvalwater. Dit kan geschieden als primair slib bij

    directe bezinking van afvalwater of als surplusslib

    ontstaan bij biologische behandelingsprocessen.

    Kenmerkend voor het slib is een grote fractie aan

    organisch materiaal (ca. 50 - 80% van de totalestof). Tevens wordt door de slibmassa een grote

    anorg. org. totaal

    bezinkbaar 20 40 60

    collodaal 10 20 30opgelost 50 50 100

    totaal 80 110 190

    Tabel 2.3 - Verontreinigingen in het afvalwater van

    n inwoner per dag in grammen

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    12/64

    12

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    hoeveelheid water in sterke mate gebonden (wa-

    terhoeveelheid 95-99,5% van totaal).

    Belangrijke karakteristieken bij slib zijn:

    * massa;

    * hoeveelheid.

    ad massa

    De massa van slib wordt veelal uitgedrukt in

    drogestof eenheden. Drogestof is de gewichts-

    hoeveelheid die achterblijft bij (ltratie gevolgd

    door) indamping en droging bij een temperatuur

    van 103C.

    De drogestof kan verder worden onderverdeeld in

    een organisch deel en een anorganisch deel door

    gloeiing toe te passen bij 600C; het organisch

    deel is het gloeiverlies, het anorganische deel de

    gloeirest.

    ad hoeveelheid

    De hoeveelheid van het slib wordt uitgedrukt in vo-

    lume eenheden; hierbij wordt dus tevens rekening

    gehouden met de waterhoeveelheid.

    De verbinding tussen deze twee grootheden wordtgevormd door:

    - % ds, zijnde de gewichtsfractie van de droge-

    stof t.o.v. het totaal gewicht (5% ds betekent 5

    g ds op elke 100 g totaal);

    - kg ds/m3, zijnde de massa aan drogestof per

    volume-eenheid, ofwel concentratie.

    Als het slib nog vloeibaar is, is de volumehoeveel-

    heid nog redelijk goed te bepalen zodat beide

    criteria dan (nog) bruikbaar zijn; indien het slib een

    vaste vorm aanneemt, verliest de concentratie zijn

    praktische waarde.

    2.10 Zuurstof

    Zuurstof is in water redelijk oplosbaar. De oplos-

    baarheid is afhankelijk van de druk, de tempera-

    tuur en het gehalte aan opgeloste stoffen (zie

    guur 2.2).

    De invloed van opgeloste stoffen is over hetalgemeen beperkt; zo bedraagt de zuurstofver-

    zadigingswaarde 11,3, 10,7 en 9,0 mg O2/l bij

    een chloridegehalte van respectievelijk 0, 5.000

    en 20.000 mg Cl/l.

    2.11 Zuurstofverbruikende stoffen

    De zuurstofverbruikende stoffen kunnen in drie

    groepen worden onderscheiden:

    - organische koolstofverbindingen;

    - ammonium-stikstof en organisch gebonden

    stikstof;

    - andere anorganische stoffen, zoals tweewaar-

    dige ijzerverbindingen, nitrieten en suleten.

    Om een indruk te krijgen van het gehalte aan or-

    ganische koolstofverbindingen komt het meest

    in aanmerking de bepaling van:

    - het biochemisch zuurstofverbruik (BZV), d.w.z.

    door middel van bacterin;

    - het chemisch zuurstofverbruik (CZV), met

    behulp van kaliumdichromaat.

    Het zuurstofverbruik door ammonium-stikstof en

    organisch gebonden stikstof wordt vastgesteld in

    de Kjeldahl-bepaling.

    Figuur 2.2 - Zuurstofgehalte en zuurstofverzadi-

    gingspercentage in relatie tot de tempe-

    ratuur (luchtdruk 101,3 kPa)

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    13/64

    13

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    2.12 Biochemisch zuurstofverbruik (BZV)

    Het biochemisch zuurstofverbruik, BZV, is de

    hoeveelheid zuurstof in mg die nodig is om door

    middel van bacterin de biochemisch oxydeerbare

    bestanddelen aanwezig in 1 liter water om te

    zetten. Men mengt een monster afvalwater met

    zuiver water met een bekend zuurstofgehalte en

    bepaalt, nadat het mengsel (meestal) 5 dagen op

    een donkere plaats bij 20C is bewaard geweest,

    hoeveel zuurstof verbruikt is voor de oxydatie van

    de organische stof. De proef moet in het donker

    worden uitgevoerd, omdat dan niet tegelijkertijd

    zuurstofproductie door algen kan optreden. Er

    zijn twee zuurstofmetingen nodig, namelijk n

    voor en n na de proef. Naarmate het gehalte

    aan biochemisch oxydeerbare stoffen groter is

    zal meer zuurstof worden verbruikt. In de praktijk

    gebruikt men meestal het BVZ205 dat wil zeggen

    een oxydatie die 5 dagen duurt bij een tempera-

    tuur van 20C. Dit betekent echter niet, dat alle

    biochemisch oxydeerbare bestanddelen na 5

    dagen door de bacterin geheel geoxydeerd zijn,

    want voor volledige omzetting is een veel langere

    tijd nodig.

    Bij oxydatie langs biochemische weg worden heteerst die biochemisch oxydeerbare bestanddelen

    geoxydeerd, die het gemakkelijkst door bacterin

    als voeding worden opgenomen. Een geschemati-

    seerd verloop van het zuurstofverbruik met de tijd

    bij 20C is aangegeven in guur 2.3.

    De biologische omzetting verloopt in twee trappen.

    De eerste vloeiende kromme wordt de koolstoftrap

    genoemd. Deze vangt onmiddellijk aan en is bij

    20C na ongeveer 20 dagen geindigd. Het zuur-

    stofverbruik, uitsluitend voor de oxydatie van de

    koolstof, is aangegeven door de gestippelde lijn.

    Bij het voorbeeld is het BVZ205 = 100 mg/l.

    Door de koolstofoxydatie is na 20 dagen het

    BVZ2020

    = 146 mg/l = 1,46 BVZ205

    De tweede of stikstoftrap, die ook met de naam

    nitricatietrap wordt aangeduid, begint pas na circa

    10 dagen en duurt zeer lang. De naam nitrica-

    tietrap is ontleend aan het feit, dat in dit stadium

    naast de oxydatie van nog resterende koolstofver-

    bindingen, door een aantal stikstofverbindingen

    ook zuurstof wordt verbruikt.

    Teneinde verstoring door stikstofverbindingen (ni-

    tricatie) te voorkomen wordt veelal allylthioureum

    toegevoegd (= BZVatu

    ).

    Per inwoner wordt dagelijks gemiddeld 54 g BZV

    geloosd; na bezinking blijft nog ca. 35 g BZV in

    het afvalwater over. Deze waarden kunnen af-

    hankelijk van leefgewoonten en welvaart per landverschillen.

    2.13 Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

    Bij de bepaling van het CZV worden de meeste

    organische verbindingen langs chemische weg

    vergaand geoxydeerd. Als oxydatiemiddel wordt

    kaliumdichromaat gebruikt. Bij een monster voegt

    men ter bepaling van het CZV:

    - een bekende hoeveelheid kaliumdichromaat

    (K2Cr

    2O

    7);

    - een zekere hoeveelheid zilversulfaat (Ag2SO

    4)

    dat als katalysator bij de oxydatie dient;

    - kwik(II)sulfaat (HgSO4) ter voorkoming van

    oxydatie van chloride.

    Na twee uur koken onder terugvloeikoeling in een

    kolf wordt de overgebleven hoeveelheid kalium-

    dichromaat bepaald. Uit het verschil tussen de

    oorspronkelijke hoeveelheid kaliumdichromaat en

    het restant kan de verbruikte hoeveelheid zuurstofworden berekend.

    Figuur 2.3 - Geschematiseerd verloop van het bio-

    chemisch zuurstofverbruik bij een tem-

    peratuur van 20C

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    14/64

    14

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    De verkregen resultaten zijn veel minder aan

    schommelingen onderhevig dan de resultaten van

    BZV-bepalingen. De afwijkingen kunnen worden

    beperkt tot 3-5%. De aanwezigheid van toxische

    stoffen heeft geen invloed op de analyseresultaten

    en er vindt een nagenoeg volledige oxydatie van

    cellulose en humuszuren plaats.

    In het algemeen is het BZV van afvalwater lager

    dan het CZV, daar bij de BZV-bepaling alleen de

    afbreekbare stoffen en afhankelijk van de tijds-

    duur nog slechts gedeeltelijk - door de bacterin

    worden geoxydeerd.

    Naarmate de BZV/CZV verhouding groter is, is het

    afvalwater beter biologisch afbreekbaar. In vers

    huishoudelijk afvalwater is de verhouding BZV :

    CZV = 1 : 2,1.

    2.14 Kjeldahl-stikstof

    Stikstof kan in verschillende vormen voorkomen,

    namelijk als organisch gebonden stikstof, zoals in

    eiwitten (protenen) of de afbraakproducten ervan

    (aminozuren), en in anorganische vorm, als NH3

    (ammoniak) of NH4

    + (ammonium). Tijdens het

    mineralisatieproces gaat de organisch gebondenstikstof eerst over in ammoniumionen (of ammo-

    niak afhankelijk van de pH).

    Het gehalte aan organisch gebonden stikstof en de

    ammoniumstikstof in mg/l wordt bepaald volgens

    de methode van Kjeldahl. Men spreekt dan ook

    wel van Kjeldahl-stikstof.

    De oxydatie van ammonium geschiedt in twee

    trappen:

    2NH4++ 3O

    2-> 2NO

    2-+ 2H

    2O + 4H+

    2NO2

    -+ O2 -> 2NO

    3-

    2NH4++ 4O

    2-> 2NO

    3-+ 2H

    2O + 4H+

    Voor de eerste nitricatietrap is de bacteriesoort

    Nitrosomonas nodig (nitrietvorming), terwijl in de

    tweede nitricatietrap de bacteriesoort Nitrobacter

    uitsluitend de vorming van nitraat veroorzaakt.

    De nitricerende bacterin komen slechts lang-

    zaam tot ontwikkeling en de reacties treden op

    zolang de temperatuur niet te ver beneden 10C

    daalt. De nitricatie houdt op als het zuurstofge-

    halte tot circa 1 mg/l of lager is gedaald.

    De dagelijks per inwoner geloosde hoeveelheid

    stikstof kan worden gesteld op 10 g. Uit de reac-

    tievergelijking volgt dat per gram stikstof 4,57 g

    zuurstof wordt verbruikt.

    2.15 Hyginische aspecten

    Voor de bacteriologische beoordeling van water

    in verband met de vraag of het met faecalin is

    besmet wordt veelal gebruik gemaakt van het al

    of niet aanwezig zijn van coli-bacterin. In 100 ml.

    huishoudelijk afvalwater bevinden zich 106- 108

    darmbacterin. Een groot deel daarvan bestaat

    uit de in het algemeen onschuldige colibacterin.

    In faeces kunnen ook aanwezig zijn bacterin die

    darmziekten veroorzaken, zoals tyfus, paratyfus

    (salmonellosen) in verschillende vormen en bacil-

    laire dysenterie alsmede virussen, waaronder de

    veroorzakers van kinderverlamming, geelzucht,

    en wormeieren, van bijvoorbeeld lint- en spoel-

    wormen, en kleine ingewandswormen. Bovendien

    kan contact met afvalwater onder meer huidaan-

    doeningen tot gevolg hebben.

    Gezien de verscheidenheid aan pathogene or-

    ganismen en virussen die kunnen voorkomen is

    een routinebepaling van de aan- of afwezigheid

    van verschillende soorten onmogelijk. Sommige

    soorten komen voorts in geringe aantallen voor,

    zodat de kans groot is dat het getrokken monster

    deze niet bevat en onjuiste conclusies worden

    getrokken. Om beide moeilijkheden te onder-

    vangen bepaalt men het coli-gehalte; immers de

    aanwezigheid van coli-bacterin wijst op faecale

    verontreiniging en dat houdt de mogelijkheid in dat

    pathogene bacterin en virussen aanwezig zijn.

    Van de organismen behorende tot de coli-groep

    -men spreekt ook van coliforme organismen of

    coli-achtigen- is de echte coli-bacterie de Esche-

    richia coli (E-coli) een nauwkeurig omschreven

    organisme dat bij warmbloedigen in de darmen

    voorkomt. Er zijn verschillende kweektechnieken

    om deze coliforme organismen aan te tonen, waar-

    bij gebruik wordt gemaakt van voedingsbodems.

    Veelal gebeurt dat bij 37C (coliachtigen) of 44,5C(faecale coli,E-coli).

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    15/64

    15

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    Qua orde van grootte kunnen enige cijfers bij-

    dragen tot de begripsvorming over de mate van

    hyginische kwaliteit van afvalwater. In afvalwater

    komen gehalten voor van coliachtigen van 3 * 105

    per ml; in efuent is het gehalte gedaald tot 6 x 103

    per ml. Dit staat nog in schril contrast met de eisen

    voor zwemwater (1/ml) en drinkwater (1/100 ml).

    2.16 Lozingseisen

    De lozingseisen binnen Nederland zijn vastge-

    steld op basis van de WVO/Wet Verontreiniging

    Oppervlaktewater, diverse AmvBs (Rijnactieplan

    en Noorzeeactieplan) en de EU-richtlijnen voor

    stedelijk afvalwater. De eisen staan in tabel 2.4.

    2.17 Hergebruik

    In sommige situaties (veelal in aride gebieden) is

    het mogelijk het gezuiverde afvalwater weer nuttig

    te gebruiken, bijvoorbeeld voor irrigatiedoeleinden.

    Belangrijk is dan dat de hyginisch kwaliteit sterk

    wordt verbeterd. Dit kan geschieden door het inzet-

    ten van nazuiveringsstappen zoals efuentvijvers,

    chloring en of ltratie.

    Ook kunnen voor het hergebruik zelf specieketechnieken worden aangewend, zoals druppelirri-

    gatie. Veelal is de hergebruikstrategie erop gericht

    het contact met eetbare gewassen en vruchten

    zoveel mogelijk te vermijden.

    Naast voor irrigatie wordt gezuiverd afvalwater

    in toenemende mate aangewend voor andere

    (laagwaardige) toepassingen; te denken valt aan

    proces- of koelwater voor industrien, spoelwater

    voor toiletten en sierwater.

    3. Ontwerpuitgangspunten

    Een rwzi wordt in het algemeen ontworpen op de

    hydraulische aanvoer (hydraulische capaciteit) en

    de mate van vervuiling van het afvalwater (biolo-

    gische capaciteit).

    3.1 Biologische capaciteit

    De mate van vervuiling van het afvalwater wordt

    bepaald door de aangevoerde vracht organisch

    materiaal (BZV of CZV) en de nutrinten (stikstof

    en fosfaat). De vuilvracht wordt uitgedrukt per

    inwonerequivalent (i.e.) of vervuilingsequivalent

    (v.e.). In het algemeen wordt de denitie van i.e.

    gehanteerd voor het huishoudelijk afvalwater en

    v.e. voor industrieel of bedrijfsafvalwater. Ter ver-

    duidelijking wordt meestal gesproken van aantal

    i.e. 54 g BZV en aantal v.e. 136 g TZV (totaalzuurstofverbruik).

    De verontreinigingsbelasting in inwonerequivalen-

    ten wordt berekend volgens:

    i.e. 54 g BZV/d = [BZV*Q] / 54

    De verontreinigingsbelasting in vervuilingsequiva-

    lenten wordt berekend volgens:

    v.e. 136 g TZV/d = [(CZV+4,57*N-Kj)*Q] /136

    Aangezien de vrachten aan verontreinigende stof-

    fen per dag maar beperkt variren wordt veelal de

    dagelijksevracht als uitgangspunt voor de dimen-

    sionering genomen; er dient in sommige situaties

    echter nog rekening te worden gehouden met

    variaties over de dag en seizoensuctuaties.

    3.2 Hydraulische capaciteit

    Het hydraulische ontwerp van de rwzi wordt be-

    paald door de aangevoerde debieten veelal in

    hoeveelheid per uur- tijdens droogweer (dwa) en

    regenweer (rwa) (zie 2.3).

    De maatgevende regenweerafvoer naar de rwziwordt bepaald door dwa en de pompovercapaciteit

    parameter eis met ingang

    van

    betreft

    BZV5

    20 20 nu

    zwevendestof 30 nu

    Ptotaal

    2,0 nu rwzi < 100.000 i.e.

    1,0 nu rwzi > 100.000 i.e.

    N-Kj 20 nu

    Ntotaal

    10 nu nieuwe rwzi

    > 20.000 i.e.

    15 nu nieuwe rwzi

    < 20.000 i.e.

    10 vanaf 2005 bestaande rwzi

    > 20.000 i.e.

    15 vanaf 2005 betaande rwzi

    < 20.000 i.e.

    Tabel 2.4 - Lozingseisen binnen Nederland

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    16/64

    16

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    (poc) van het eindgemaal of het inuentgemaal

    van de rwzi. De ontwerpcapaciteit voor de rwzi

    bedraagt globaal: Qmax = 30 50 l/(ie.h)

    3.3 Gegevens van Nederlandse rwzis

    Enkele karakteristieke gegevens over de commu-

    nale afvalwaterbehandeling worden weergegeven

    in tabel 3.1.

    4. Rioolwaterzuiveringsinrich- tingen, algemene aspecten

    Een rioolwaterzuivering moet:

    - het afvalwater zodanig behandelen dat voldaan

    wordt aan de lozingseisen. De inrichting moet

    variaties in aard en hoeveelheid van het afval-

    water kunnen opvangen;

    - robuust geconstrueerd zijn;

    - het afvalwater met een minimum aan jaarlijkse

    kosten behandelen;

    - minimale hinder voor de omgeving veroorza-

    ken.

    Omdat er verschillende soorten verontreinigingenin het afvalwater kunnen voorkomen, wordt het

    afvalwater in diverse opeenvolgende stappen

    behandeld (guur 4.1).

    rwzi

    - aantal 409 #

    - ontwerpcapaciteit 24,8 106(inwonerequivalent 136 g TZV = i.e.)

    - huidige belasting 21,7 106i.e.

    - debiet 5,8 106m3/dag

    inuent samenstelling (gemiddeld) efuentkwaliteit (gemiddeld)

    CZV 456 mg O2/l CZV 51 mg O

    2/l

    BZV5

    173 mg O2/l BZV

    57 mg O

    2/l

    NKjeldahl

    41,8 mg N/l NKjeldahl

    6,6 mg N/l

    Ntotaal

    13,5 mg N/l

    Ptotaal

    6,7 mg P/l Ptotaal

    1,8 mg P/l

    slibproductie

    totaal 350 106kg d.s./jaar

    per i.e. 16 kg d.s./jaar = 44 g d.s./dag

    per m3 165 g d.s.

    energieverbruik

    totaal 520 106 kWh/jaar

    per i.e. 24 kWh/jaar = 2,7 Watt

    per m3 0,25 kWh

    Tabel 3.1 - Gegevens van Nederlandse rwzis (2001)

    Figuur 4.1 - Mogelijke behandelingsstappen bij debehandeling van afvalwater

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    17/64

    17

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    In tabel 4.1 wordt een overzicht gegeven van de

    verontreinigingen die normaal in huishoudelijk

    afvalwater voorkomen, de effecten die bij lozing

    kunnen optreden en de mogelijk in te zetten pro-

    cessen.

    Een afbeelding van een rwzi wordt gegeven in

    guur 4.2.

    De voorzuivering richt zich op de verwijdering

    van grove delen en zand; met name deze stof-

    fen kunnen verderop in het zuiveringsproces

    moeilijkheden veroorzaken (verstopping, slijtage,

    etc.). Vervolgens worden de bezinkbare stoffen

    afgescheiden (mechanische zuivering); overigens

    kan deze stap soms ook achterwege blijven.

    Daarna volgt de verwijdering van de opgeloste

    en zwevende organische verontreinigingen op

    biologische wijze; ook stikstof- en fosforverbindin-

    gen kunnen hierbij worden verwijderd. Vervolgens

    wordt het actiefslib in een nabezinktank afgeschei-

    den. Daarna wordt het efuent veelal geloosd op

    het oppervlaktewater. Als laatste trap kan een

    vergaand of fysisch-chemisch zuiveringsproces

    ingezet worden. Deze richt zich minder op de zuur-

    stofbindende stoffen, maar meer op andere com-

    ponenten (microverontreinigingen, zware metalen,

    hyginische verontreinigingen, e.d.); onder deze

    laatste categorie vallen actief-koolbehandeling,

    ltratie, chloring, membraanltratie, ionenwisselingFiguur 4.2 - Overzicht van een rwzi (in aanbouw)

    verontreiniging effecten bij lozing processen

    a. grove deeltjes en bezinkbare stoffen afzetting van slib

    rotting

    zuurstofverbinding

    zeven

    bezinken

    b. niet-bezinkbare, biologische afbreekbare stoffen zuurstofverbinding biologische behandeling

    c. ammoniak (Kjeldahl-N zuurstofverbinding

    giftig voor vissen

    negatief voor drinkwaterbereiding

    eutroring

    biologische nitricatie

    chemisch-fysisch

    stripping

    d. onopgeloste (zwevende stof) zuurstofverbinding

    eutroring

    microzeven

    ltratie

    e. anorganische voedingsstoffen (nutrinten

    - nitraat

    - fosfaat

    eutroring

    benvloeding zuurstofgehalte

    negatief voor drinkwaterbereiding

    biologische denitricatie

    chemische precipitatie

    biologische verwijdering

    f. opgeloste, biologische resistente organische stoffen vergiftiging

    vernietiging biotoop

    accumulatie in voedselketens

    negatief voor drinkwaterbereiding

    actief-koolabsorptie

    chemische oxydatie

    g. opgeloste anorganische stoffen vergiftiging

    vernietiging biotoop

    accumulatie in voedselketens

    negatief voor drinkwaterbereiding

    ionenwisseling

    electrodialyse

    omgekeerde osmose

    destillatie

    h. pathogene organismen verslechtering hydinische kwaliteit desinfectie

    Tabel 4.1 - Overzicht verontreinigingen, effecten behandelingssystemen

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    18/64

    18

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    en chemische precipitatie. In de praktijk komt dit

    nog maar nauwelijks voor.

    Meer informatie: OD Chapter 24, par. 1.1. - 1.6.,

    par. 3., par 4., par 5.

    5. Roosters

    Voor nadere informatie zie OD Chapter 9

    5.1 Algemeen

    Met het afvalwater worden onopgeloste delen

    aangevoerd zoals hout, plastic en vezelmateri-

    aal. Deze stoffen kunnen in het zuiveringsproces

    ernstige problemen veroorzaken door verstop-

    pingen van pompen en leidingen of het vormen

    van drijagen, bijvoorbeeld in gistingstanks. De

    afmetingen zijn meestal zodanig dat middels

    een rooster of zeef verwijdering mogelijk is. De

    plaats in het proces is meestal direct achter het

    inuentgemaal.

    5.2 StaafroostersStaafroosters bestaan uit een aantal evenwijdige

    staven met een gelijke onderlinge afstand, bij een

    grofrooster 50-100 mm, bij een jnrooster 5-20

    mm. Het reinigen van de roosters, welke onder

    een hoek van ca. 75 zijn opgesteld, geschiedt

    door een roosterhark. Dit kan zowel handmatig

    als automatisch gebeuren. Het roostergoed wordt

    vaak via een bandtransporteur naar een contai-

    ner afgevoerd of naar een roostervuilpers. Soms

    wordt vooraf een verkleining toegepast. Dikwijls

    wordt bij een rooster een omloopgoot aangebracht

    waardoor het water wordt afgevoerd als het rooster

    verstopt is; zie guur 5.1 en 5.2.

    5.3 Dimensionering van staafroosters

    Een van de belangrijkste procesparameters bij een

    staafrooster is de weerstand die het rooster op de

    waterstroom heeft. Als gevolg van de vervuiling zal

    deze weerstand toenemen. Het weerstandsverlies

    ten gevolge van de aanwezigheid van een schoonrooster is een functie van de snelheidshoogte, de

    vorm, dikte en afstand van de roosterstaven en de

    hoek waaronder het rooster is geplaatst. Teneinde

    het weerstandsverlies, met name bij een vervuild

    rooster, niet hoger te laten worden dan 10 20

    cm, wordt als snelheid door het rooster veelal een

    waarde van maximaal 0,6 1,0 m/sec aangehou-

    den. De stroomsnelheid in de aanvoergoot moet

    altijd zodanig hoog zijn dat geen zand bezinkt (>

    0,4 0,5 m/sec).

    5.4 Spleetwijdte

    Afhankelijk van de spleetwijdte (afstand tussen

    de staven) kunnen staafroosters worden onder-verdeeld in:

    Figuur 5.2 - Staafrooster

    Figuur 5.1 - Staafrooster met omloopgoot

    C BA

    A - RoosterB - GootC - Omloopgoot

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    19/64

    19

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    * grofroosters met een spleetwijdte van 50 tot

    100 mm

    * jnroosters met een spleetwijdte van 3 tot 20

    mm

    Het grofrooster wordt hoofdzakelijk toegepast bij

    het gemengd rioolstelsel voor het tegenhouden

    van grote brokstukken zoals balken, planken etc.;

    het wordt in het algemeen voor een jnrooster

    opgesteld.

    Bij een jnrooster wordt de spleetwijdte tussen de

    roosterstaven zo klein mogelijk gekozen, opdat

    zoveel mogelijk roostervuil wordt verwijderd. Dit

    materiaal veroorzaakt anders in het biologisch

    deel van de zuiveringsinrichting of de slibontwa-

    teringsinstallatie processtoringen of wordt met het

    efuent als zwevend vuil afgevoerd, hetgeen ook

    ongewenst is.

    5.5 Continurooster

    Tegenwoordig worden vaak continuroosters

    toegepast waarbij het rooster door het rioolwater

    beweegt en daarbij het roostervuil meeneemt;

    ook kan het roostervuil door een gecombineerdebeweging van de roosterdelen langzaam uit het

    rioolwater worden verwijderd. Vooral bij deze typen

    worden zeer geringe spleetwijdtes toegepast (3-8

    mm); zie guur 5.3.

    5.6 Zeven

    Zeven worden bij zuivering van afvalwater als

    jnrooster toegepast. Er zijn verschillende typen

    in gebruik: n daarvan is de trommelzeef (guur

    5.4). Deze zeef wordt bijvoorbeeld gebruikt bij

    kippenslachterijen voor het verwijderen van ve-

    ren en slachtafval. Een trommelzeef bestaat uit

    een langzaam roterende trommel die van jne

    perforaties is voorzien. De trommel wordt via een

    vertragingskast door een elektromotor aangedre-

    ven. Het te behandelen afvalwater wordt binnenin

    de trommel gevoerd en door de geperforeerde

    mantel afgevoerd naar buiten. De uitgezeefdedeeltjes blijven achter in de trommel en worden

    door de draaiende beweging van de trommel

    en de inwendige schroef naar het einde van de

    zeeftrommel verplaatst en uitgeworpen. Meer nog

    dan bij roosterinstallaties kan men op deze wijze

    kleine deeltjes uit bedrijfsafvalwater of rioolwater

    verwijderen.

    5.7 Snijroosters

    Een snijrooster is een combinatie van een rooster

    en een snijmachine, waarbij het vuil onder water

    wordt jngesneden (guur 5.5). Een snijrooster is

    als het ware een trommel met horizontale spleten

    die gewoonlijk 8-15 mm breed zijn. Deze stalen

    cilindervormige trommel wordt door een elektro-

    motor aangedreven en draait om een verticale as.

    Het afvalwater vloeit van buitenaf de trommel bin-

    nen door spleten, die in de wand van de trommel

    zijn aangebracht en wordt aan de onderzijde van

    de trommel afgevoerd. Aan de buitenzijde van detrommelwand bevindt zich een aantal messen vanFiguur 5.3 - Continurooster

    Figuur 5.4 - Trommelzeef

    a

    b

    cd

    a inlaat ruwwaterb motor voor aandrijving trommelc verdeelbuisd zeeftrommel met rotatierichtinge afvoer afgezeefd vuilf afvoer gezeefd water

    e

    f

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    20/64

    20

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    hard staal, die passen in de openingen tussen de

    tanden van een stilstaande kam van hard staal.

    Het tegengehouden vuil wordt door de waterdruk

    tegen de draaiende trommel gedrukt, tussen de

    kam en de messen jngesneden en via de spleten

    door de trommel afgevoerd.

    Deze methode is hyginisch, en daar het rooster-

    vuil onder water blijft is de kans op stankversprei-

    ding gering. Een voordeel is ook dat de installatie

    beperkt van omvang kan zijn. Snijroosters hebben

    als nadeel dat drijvend vuil, zoals ballen, kurken,

    plastic voorwerpen, moeilijk door het snijmecha-

    nisme worden gegrepen. Voorts worden de grovedelen niet uit het water verwijderd maar versneden;

    verderop in de installatie kunnen dan ook diverse

    deeltjes (plastic, haren, stof e.d.) weer samen-

    klonteren (spinsel) en alsnog voor verstoppingen

    zorgen.

    Tegenwoordig worden de snijroosters vrijwel niet

    meer toegepast. De voorkeur wordt gegeven aan

    het verwijderen van de grove delen.

    5.8 Roostervuilverwerking

    De hoeveelheid roostervuil die door een jn staaf-

    rooster of een zeef wordt tegengehouden, is af-

    hankelijk van de aard en de samenstelling van het

    afvalwater en kan dientengevolge sterk variren.

    Vooral bij zware regenval zal deze hoeveelheid

    nog belangrijk toenemen. Globaal bedraagt de

    hoeveelheid roostervuil circa 50 liter per 1.000

    inwoners per dag.

    Het verzamelen en de wijze van afvoer van het

    roostervuil zijn van groot belang. Bij roosters en

    zeenstallaties wordt het roostervuil veelal ont-

    waterd in een daartoe ontwikkelde pers, in een

    gesloten container opgevangen en afgevoerd.

    Het lek- en perswater wordt naar het riool terug-geleid. Het roostervuil kan ook, na verdichting,

    in kunststof folie worden verpakt en naar een

    stortplaats of vuilverbrandingsinstallatie worden

    getransporteerd.

    Een zeer belangrijk aspect bij de verwerking van

    roostervuil is het vermijden van stank. Daartoe

    worden de roosters en het transport van het

    roostervuil veelal overkapt of in een apart gebouw

    opgesteld. De gehele installatie wordt voorzien

    van luchtafzuiging met reiniging van de afgezogen

    lucht.

    6. Zandvangers

    Voor meer informatie zie OD Chapter 9

    6.1 Algemeen

    Er zijn diverse redenen waarom zand uit afvalwaterverwijderd moet worden:

    Figuur 5.5 - Snijrooster

    B C

    A

    D

    E

    F

    A. kamB. SnijtandC. Opening voor effluentD MotorE. InfluentF. Effluenta

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    21/64

    21

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    - ter verlenging van de levensduur van mecha-

    nische onderdelen, vooral pompen;

    - om te voorkomen dat het zand zich afzet in lei-

    dingen en apparatuur, waardoor verstoppingen

    ontstaan

    - om te vermijden dat zich onder in de gis-

    tingstank een zandpakket afzet, hetgeen de

    nuttige inhoud van de tank verkleint.

    In een zandvanger tracht men door een selectieve

    bezinking zand en vergelijkbare minerale stoffen

    met een korreldiameter > 0,15 mm te verwijderen,

    terwijl uit hyginische overwegingen, in verband

    met de afzet of stort van het verwijderde zand, het

    rotbare materiaal in het afvalwater hoort achter

    te blijven. De hoeveelheid zand, die op een rwzi

    aangevoerd wordt, varieert afhankelijk van de

    omstandigheden in het rioleringsgebied van 5 tot

    12 l/inwoner per jaar.

    De plaats van een zandvanger is bij voorkeur

    helemaal aan het begin van het zuiveringsproces.

    In geval van toepassing van een inuentgemaal

    wordt de zandvanger om kostentechnische

    en praktische redenen in het algemeen na het

    opvoerwerk gesitueerd en dan nog vaak na de

    (hark)roosters.In het geval van slibgisting wordt de zandvanger

    tegenwoordig nogal eens in de sliblijn geplaatst,

    bijvoorbeeld tussen de voorbezinking en de

    voorindikking of tussen de voorindikking en de

    slibgisting. Hierdoor wordt bespaard op de grootte

    van de zandvanger; immers de te behandelen

    slibhoeveelheid is aanzienlijk geringer dan het

    totale afvalwaterdebiet; zie guur 6.1.

    6.2 Dimensionering

    Zanddeeltjes gedragen zich tijdens bezinking als

    discrete deeltjes. Door de oppervlaktebelasting

    van de zandvangers gelijk te nemen aan de be-

    zinksnelheid van het zanddeeltje wordt een suc-

    cesvolle bezinking gerealiseerd. Q/A wordt ook wel

    oppervlaktebelasting genoemd; de diepte speelt

    slechts een beperkte rol.

    o

    b

    Q (max imaa l deb ie t )v =

    A (o pperv la k v an de z andvanger

    = v (bezinksnelheid zanddeelt je)

    6.3 Gootzandvanger

    De gootzandvanger (guur 6.2) bestaat in principeuit een lange goot die voorzien is van een recht-

    hoekige overlaat. De gootzandvanger is geschikt

    voor n bepaalde hydraulische belasting. Daar-

    om worden wel diverse goten parallel gebouwd,

    zodat - afhankelijk van de hoeveelheid aangevoerd

    rioolwater - een of meer goten in bedrijf kunnen

    worden gesteld. Het bezonken zand wordt verwij-

    derd en afgevoerd. Bij het verwijderen van zand

    wordt gebruik gemaakt van centrifugaalpompen in

    daartoe geeigende uitvoering. De pompen worden

    opgesteld op een wagen die in langsrichting over

    Figuur 6.2 - Gootzandvanger

    Figuur 6.1 - Zandvanger in de waterlijn (a) en in

    de sliblijn (b)

    rooster

    snijrooster

    zandvanger

    bezinkingstank

    slibverwerking

    Q

    Q

    Q

    zandvanger

    bezinkingstank

    slibverwerking

    Q

    a. zandvanger in waterlijn met staafrooster

    b. zandvanger in waterlijn met snijrooster

    zandvanger

    bezinkingstank

    QQ

    slib

    slibverwerking

    c. zandvanger in de sliblijn

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    22/64

    22

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    de zandvanger verrijdbaar is. Het zand wordt in

    een bak gepompt, waarin, door uitwassen, de

    aan het zand klevende slibdeeltjes van het zand

    worden gescheiden. De organische stoffen wor-

    den via een overloop naar de zandvanger of het

    aanvoerriool teruggevoerd. Het zand kan met een

    container worden afgevoerd (guur 6.3).

    De dimensionering van een gootzandvanger wordt

    bepaald door de maximale oppervlaktebelasting

    van 40 m3/(m2.h); tevens moet de horizontale

    stroomsnelheid circa 0,30 m/s bedragen.

    Hoewel ook (grotere) slibdeeltjes bij deze op-

    pervlaktebelasting zullen bezinken zullen deze

    deeltjes ten gevolge van de horizontale snelheid

    over de bodem meegesleurd worden en tenslotte

    toch uitgespoeld worden terwijl de zanddeeltjes

    wel achterblijven.

    Teneinde een stabiele stroming te verkrijgen wordt

    de lengte/breedte verhouding dikwijls 10:1 15:1

    genomen.

    6.4 Vlak- of Dorr-zandvanger

    De Dorr-zandvanger bestaat uit een vierkante bakmet een diepte van circa 1 m. Deze zandvanger

    heeft een platte, cirkelvormige bodem waarover

    bodemschuivers draaien (guur 6.4). Het rioolwa-

    ter wordt aan de ene zijde van de bak gelijkmatig

    ingevoerd via instelbare stroomschotten. Vervol-

    gens doorstroomt het water de bak in langsrichting

    en wordt aan de tegenovergestelde zijde via een

    overstort afgevoerd. Het bezonken zand wordt door de langzaam roterende tweearmige bodem-

    schuivers getransporteerd naar een put die zich in

    de langswand bevindt. Daarna stroomt het zand

    met het spoelwater in een hellende spoelgoot

    waarin een mechanische wasinstallatie is opge-

    steld. Deze wassing kan zowel in gelijkstroom

    als in tegenstroom plaatsvinden. Meer of minder

    spoelwater vormen hierbij regelmogelijkheden.

    Door wijziging van het overbrengingsmechanisme

    of het aanbrengen van woelschotten kan de

    snelheid en kracht van dit wasproces benvloed

    worden.

    Door de functiesplitsing tussen bezinking en hetwassen van het bezinksel kan de Dorr-zandvangerFiguur 6.3 - Gootvormige zandvanger met luchtlift

    A

    B

    C

    D

    E

    A. ZuigleidingB. MembraanpompC. DrukleidingD. ZandreservoirE. Zandafvoer (karretje)

    A

    B

    C

    D

    dwarsdoorsnede langsdoorsnede

    Figuur 6.4 - Vlakke zandvanger met mechanische

    zandverwijdering en zandwasinrichting

    (Dorr-Oliver)

    doorsnede AA

    doorsnede BB

    doorsnede CC

    A A

    B B

    C C

    D

    D

    E

    F

    F

    G

    G

    H

    H

    D. ToevoerkanaalE. Omloopkanaal

    F. AandrijfkopG. SchraperarmH. Instelbare stroomverdelers en StroomgeleidingswandjesI. HarkJ. ZandafvoeropeningK. Vijzel met aandrijving

    IJ

    K

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    23/64

    23

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    bij wisselende hydraulische belastingen worden

    ingezet. Indien de oppervlaktebelasting zodanig

    laag is dat ook slibdeeltjes bezinken worden deze

    middels de wasinstallatie toch weer uit het zand

    gewassen.

    Bij de dimensionering wordt rekening gehouden

    met in- en uitlaateffecten en verstoring door het

    zandruimen. De oppervlaktebelasting (betrokken

    op de vierkante bodem) wordt aangehouden op

    30 m3/(m2.h) bij maximale aanvoer. Als praktische

    waterdiepte wordt 0,8 1,0 m aangehouden.

    6.5 Hydrocycloon

    De hydrocycloon vindt toepassing voor zandaf-

    scheiding uit meer geconcentreerde slibstromen,

    bijvoorbeeld tussen de voorbezinking en de

    slibindikker of gistingstank. De hydrocycloon is

    een cylindervormig apparaat met een conisch

    toelopende onderkant. De toevoer van het slib-

    zand-watermengsel vindt tangentiaal plaats, dat

    wil zeggen langs de omtrek (zie guur 6.5).

    Door deze tangentiale invoer, welke onder druk

    (5-10 ato) geschiedt, ontstaat in de cycloon een

    spiraalachtige stroom waarbij de zwaardere zand-deeltjes door de centrifugale werking naar de bui-

    tenkant worden geslingerd en via de conuswand

    naar beneden glijden en aan de onderkant worden

    afgevoerd (onderloop). De lichtere slibdeeltjes

    komen via een opwaartse stroming in het centrum

    van de conus samen met het meeste water aan

    de bovenkant via een afvoer naar buiten. Via een

    wasinstallatie kunnen uit de onderloop organische

    deeltjes van het zand worden gescheiden en weer

    naar het inuent van de installatie worden terug-

    gevoerd.

    Dimensionering geschiedt op basis van praktijk-

    ervaringen en -regels.

    7. Voorbezinking

    zie voor meer informatie OD Chapter 10 par. 3

    7.1 Inleiding

    Na de zandvanger volgt dikwijls een voorbezink-tank. Hierin worden zoveel mogelijk bezinkbare

    onopgeloste deeltjes afgescheiden. Dit slib wordt

    primair slib genoemd.

    Bij sommige installaties (type oxydatiesloot) wordt

    geen voorbezinktank toegepast maar worden de

    onopgeloste deeltjes ingevangen in het actief-slib

    en daar gestabiliseerd.

    Bij zanddeeltjes is voornamelijk sprake van kor-

    relige deeltjes, die op eenduidige wijze bezinken

    (discrete bezinking). Hiernaast kent men ook

    bezinking van deeltjes die tijdens het bezinkings-

    proces groter worden, door samenklontering of

    uitvlokking (occulente bezinking). Dit proces kan

    worden bevorderd door roeren, toevoeging van

    chemicalin en biologische invloeden. Flocculente

    bezinking treedt op bij hogere concentraties aan

    onopgeloste stoffen; bij voorbezinking is dit zeker

    het geval.

    Figuur 6.5 - Hydrocycloon

    A B

    C

    D

    doorsnede A-B

    doorsnede C-D

    zand

    slibslib-zandmengsel

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    24/64

    24

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    7.2 Bezinking in de praktijk

    Diverse varirende factoren benvloeden het

    bezinkingsproces zoals dat zich in de praktijk

    afspeelt. Het rendement van de bezinking hangt

    af van:

    - de afmeting en de vorm van de deeltjes;

    naarmate de deeltjes groter zijn, geschiedt de

    bezinking sneller;

    - de dichtheid van de deeltjes; indien het verschil

    in dichtheid van de deeltjes en de dragervloei-

    stof groter is, verloopt de bezinking vlugger;

    - de samenstelling van de suspensie;

    - de concentratie van de suspensie; naarmate

    de concentratie groter is, is het rendement van

    het bezinkingsproces groter;

    - de geschiktheid van deeltjes tot occulatie;

    - de temperatuur; bij hogere temperaturen is de

    viscositeit van de vloeistof lager;

    - de diepte en de vorm van het bezinkingsreser-

    voir;

    - de afstand, die de vloeistof door het reservoir

    aegt;

    - de snelheid van de vloeistof;

    - de invloed van de wind op het vloeistofopper-

    vlak;

    - de wijze waarop de vloeistof het reservoir bin-nenstroomt en wordt afgevoerd;

    - het optreden van kortsluitingen, mede door het

    feit dat de vloeistof reeds een, zij het gering,

    verschil in dichtheid heeft.

    Storing door turbulente stroming

    In tegenstelling tot de bezinking in een ideaal

    reservoir wordt in de praktijk de bezinking wel

    benvloed door de turbulentie in het reservoir.

    Wanneer er turbulentie optreedt zal een aantal

    deeltjes opwervelen en wellicht met het efuent

    worden afgevoerd en een aantal deeltjes eerder de

    slibzone bereiken. De weg die een deeltje volgt zal

    niet meer recht doch gebogen zijn, zoals in guur

    7.1 schematisch is aangegeven. Door turbulentie

    zal het rendement van het bezinkingsproces in

    ongunstige zin worden benvloed.

    De stromingstoestand wordt gekarakteriseerd

    door het getal van Reynolds, dat lager dan 2000

    dient te zijn.

    Storing door kortsluitstromen

    Wanneer in een bezinkingsreservoir kortsluitstro-

    men, dode hoeken en neren voorkomen, is de

    gemiddelde verblijftijd korter dan de theoretische.

    Dit is bijvoorbeeld het geval als er een verschil in

    dichtheid is van de vloeistof die zich in een reser-

    voir bevindt en die welke wordt aangevoerd. Uit

    guur 7.2 blijkt, dat de verblijftijd aanzienlijk korter

    wordt dan de theoretisch verwachte.

    Om de invloed van de kortsluitstromen zoveel

    mogelijk te beperken is een goede verdeling van

    de aan- en afvoer van de vloeistof noodzakelijk

    alsmede een stabiel stromingspatroon. Onder

    stabiele stroming wordt verstaan het herstel van

    de oorspronkelijke stromingstoestand na het

    optreden van een storing. De stabiliteit van eenstroming is hoger naarmate de verhouding tus-

    Figuur 7.2 - Storing door kortsluitstromen

    Q Q

    Q Q2Vh

    Q QQ QVh

    Q QQ Q

    2Vh

    Figuur 7.1 - Storing door turbulentie

    Q Q

    AB

    A bezinkingsweg met turbulentieB bezinkingsweg zonder turbulentie

    A

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    25/64

    25

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    sen de traagheidskrachten en de zwaartekracht

    groter is. Naarmate de stroming stabieler is, is de

    verdeling van de stroomsnelheid over de dwars-

    doorsnede gelijkmatiger en zal na een opgetreden

    storing de stroming zich sneller herstellen tot de

    oorspronkelijke toestand. De verhouding tussen

    de traagheidskrachten en de zwaartekracht wordt

    weergegeven door het dimensieloze getal van

    Froude, dat hoger dan 10-5dient te zijn.

    Storing door uitschuring

    In een ideaal bezinkingsreservoir hangt het ren-

    dement van het bezinkingsproces uitsluitend afvan de oppervlaktebelasting v

    o= Q/(B.L) en is

    dus onafhankelijk van de diepte van het reser-

    voir. Naarmate de diepte kleiner wordt neemt de

    horizontale stroomsnelheid vh= Q/(B.H) toe en

    op een bepaald moment wordt deze zo groot dat

    reeds bezonken materiaal wordt opgenomen en

    afgevoerd.

    Veelal kan de opwerveling van reeds bezonken

    deeltjes worden voorkomen door er voor te zor-

    gen dat de horizontale snelheid vheen bepaalde

    kritische snelheid vsniet overschrijdt. Deze v

    s, de

    sleepsnelheid, is voor zanddeeltjes 0,30 m/sec;

    voor primair slib 0,03 m/sec en voor actief-slib

    0,02 m/sec.

    Flocculatie

    Als gevolg van snelheidsverschillen kunnen twee

    occulente deeltjes elkaar ontmoeten en zich

    verenigen tot een groter deeltje, waarvan de

    bezinkingssnelheid groter is dan van de beide

    componenten (guur 7.4). Flocculente bezinkingwordt bevorderd door turbulentie.

    Niet alleen de oppervlaktebelasting bepaalt, afge-

    zien van storingen, dus het rendement maar ook

    de diepte van het bezinkingsreservoir; de verblijf-

    tijd heeft dus een belangrijke invloed.

    7.3 Ontwerpaspecten

    Het belangrijkste ontwerpcriterium bij voorbezin-

    kingstanks is de aan te houden oppervlaktebe-

    lasting. In het algemeen wordt uitgegaan van 1,5

    - 2,5 m3/(m2.h) bij maximale aanvoer. Indien de

    maximale aanvoer slechts een beperkte invloed

    heeft op het aanvoerpatroon worden nog hogere

    waarden (tot 4,0 m3/(m.h)) toegepast.

    Als verblijftijd wordt een minimale waarde van 1

    1,5 uur aangehouden.

    De optimale diepte ligt tussen 1,5 m (kleine tanks)

    en 2,5 m (grote tanks). Bij rechthoekige tanks moet

    de verhouding diepte/lengte circa 1:20 bedragen;de breedte/lengte verhouding moet minimaal 1:4

    zijn en bij voorkeur 1:5 1:6.

    Wat betreft de minimale en maximale afmetingen

    van de tanks geldt het volgende:

    * ronde tanks

    diameter minimaal 20 m

    maximaal 60 m

    optimaal 30-40 m

    bij kleinere tanks (D

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    26/64

    26

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    De afvoer van het afvalwater uit een bezinkings-

    reservoir vindt in het algemeen plaats via n of

    meerdere overstorten. Bij het verlaten van het

    reservoir ondergaat de vloeistof een versnelling.

    Teneinde de stabiliteit van de stroming in het re-

    servoir niet in gevaar te brengen, dient de afvoer

    gelijkmatig te geschieden en mag de zogenaamde

    mesbelasting bepaalde waarden niet overschrij-

    den. Onder mesbelasting wordt verstaan de afvoer

    van efuent (m3) per eenheid van lengte van de

    overstort (m) gedurende een bepaalde tijd (h).

    Indien de mesbelasting te hoog is, kunnen lichte

    stoffen met het overloopwater uit het reservoir wor-

    den afgevoerd. Als maximum toelaatbare waarde

    van de mesbelasting van voorbezinkingstanks

    wordt 10 15 m3/(m.h) aangehouden.

    Tevens moet er voor gezorgd worden dat de ge-

    middelde snelheid van de slibruimers voldoende

    laag is; in ieder geval moet de ruimer geen op-

    werveling van reeds bezonken slib veroorzaken.

    Als omtreksnelheid voor de slibruimer bij ronde

    tanks wordt daarom max. 0,06 0,07 m/sec aan-

    bevolen, en als snelheid bij rechthoekige tanks

    ca. 0,03 m/sec.

    De afvoer van het bezonken slib vindt veelal con-tinu of semi-continu plaats; vanuit de verzamelgoot

    of trechters wordt het slib regelmatig en in ruime

    mate verpompt naar de voorindikkers; voorkomen

    moet worden dat het slib zich gaat ophopen in de

    voorbezinktank (stank, rotting e.d.).

    7.4 Ronde tanks

    Bij ronde bezinktanks wordt het afvalwater in

    het midden ingevoerd en via een goot aan de

    buitenomtrek afgevoerd. In guur 7.5 is ook een

    dwarsdoorsnede getekend. Boven de tank draait

    een brug langzaam rond met hieraan bevestigd slib-

    ruimers, die het slib op de bodem langzaam naar

    de centrale slibtrechter in het centrum schuiven,

    van waaruit het wordt afgevoerd. De bodem is licht

    hellend uitgevoerd. Vr de overstortrand bevindt

    zich een duikschot om het drijvend vuil tegen te

    houden. Dit drijvend vuil (veelal vet) wordt met

    een drijaagruimer, die aan de brug is bevestigd,

    in een drijaagput geschoven.

    Belangrijk aspect is de invoer van het afvalwater in

    de tank. De instroomenergie moet zoveel mogelijk

    en zo snel mogelijk worden vernietigd teneinde

    wervelingen te voorkomen. Daarbij moet bedacht

    worden dat de ingaande vloeistof veelal een snel-

    heid heeft van ca. 1 m/sec, die moet worden terug-

    gebracht naar minder dan 2 3 cm/sec. Hiertoe

    worden inlooptrommels en verdeelinrichtingen

    toegepast.

    7.5 Rechthoekige tanks

    Rechthoekige bezinkinstallaties bestaan uit een

    bassin met vlakke of licht hellende bodem, voor-

    zien van een inlaat- en uitlaatconstructie. Boven-

    dien wordt vaak een duikschot toegepast om de

    drijaag tegen te houden (guur 7.6).

    Figuur 7.5 - Bezinkingsreservoir met een cirkelvormige plattegrond met slibschuiver en drijaagafstrijker

    A

    B

    C

    D

    E

    A. Aanvoer afvalwaterB. DrijflaagstrijkerC. DrijlaagbakD. Slibschuiver

    E. Slibafvoer

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    27/64

    27

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    Het op de bodem bezonken slib wordt in een

    slibtrechter geschoven die zich aan de inlaatzijde

    bevindt. Onder hydrostatische druk wordt het

    daarna afgevoerd via een buis die in de trechter

    uitmondt. Natuurlijk kan het slib ook met pompen

    worden weggevoerd.

    Bij rechthoekige voorbezinktanks worden voor de

    slibruiming veelal kettingruimers toegepast. Deze

    bestaan uit een aantal evenwijdige schuiverbladen

    met een bladlengte gelijk aan de bassinbreedte.

    De schuiverbladen zijn bevestigd aan twee eind-

    loze transportkettingen. Beide transportkettingen

    lopen over twee kettingwielen die aan de uiteinden

    van het bassin onder water gemonteerd zijn. Een

    van de kettingwielen wordt via een overbrenging

    door een elektromotor aangedreven. De schuiver-bladen worden door de transportkettingen langs

    de bassinbodem getrokken in een richting tegen-

    gesteld aan de stroomrichting van het rioolwater

    en schuiven het slib continu in de slibtrechter

    aan de aanvoerzijde van het bassin. Bij de terug-

    gaande beweging liggen de transportkettingen

    meestal boven de waterspiegel van het bassin.

    Sommige kettingruimers voeren door middel van

    de schuiverbladen op de terugweg de eventueel

    aanwezige drijaag mee in de richting van de

    bassinuitlaat, waar de drijaag door het duikschot

    wordt tegengehouden. De drijaag wordt met een

    kantelmechanisme verwijderd.

    8. Oxydatiebedden

    Voor een uitgebreide beschrijving van oxydatie-

    bedden en andere vergelijkbare systemen zie OD

    Chapter 11, par 2.

    8.1 Algemeen

    In guur 8.1 is de opbouw van een oxydatiebed

    weergegeven. Het bed is opgebouwd uit een

    cilindervormige bak met een hoogte van 2 - 4

    m en is voorzien van een geperforeerde vloer.

    Het oxydatiebed is nagenoeg geheel gevuld met

    vulmateriaal dat bestaat uit brokken lavaslak,

    gebroken kiezel of ander geschikt materiaal. Het

    te zuiveren afvalwater wordt door middel van een

    draaisproeier over het bovenoppervlak van de

    vulling verspreid en sijpelt dan over en tussen

    het vulmateriaal door het oxydatiebed. Via de

    drainvloer en de aoopgoot wordt het gezuiverde

    water afgevoerd naar de nabezinktank.

    8.2 Biologische huid

    Op het vulmateriaal van een ingewerkt oxydatie-

    bed bevindt zich de zogenaamde biologische huid,

    bestaande uit een arobe en een anarobe laag

    (guur 8.2). De biologische huid bestaat uit een

    slijmachtige substantie waarin en waarop naast

    bacterin en andere organismen ook de resten van

    afgestorven cellen en andere niet of moeilijk af-

    breekbare stoffen, zoals humusachtige producten,

    voorkomen. Op deze bacteriehuid leven tevensprotozon die bacterin consumeren. Voorts treft

    men op en tussen het vulmateriaal algen, larven

    en grotere wormen (tubifex) aan. Dieper in het

    oxydatiebed domineren de bacterin, agellaten

    en protozon.

    Figuur 8.1 - Oxydatiebeddetail drainagevloer

    Figuur 7.6 - Rechthoekige bezinkinstallatie

    slibafvoer

    nfluent effluent

    bezinkingsreservoir

    kettingruimer

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    28/64

    28

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    Het bezonken afvalwater vloeit in dunne lagen over

    het arobe laagje van de biologische huid. Uit de

    passerende vloeistof vindt absorptie van opgeloste

    stoffen, aanwezig in het bezonken afvalwater, in de

    biologische huid plaats, terwijl door de vloeistoflm

    tevens afbraakproducten gevormd bij de hydrolyse

    en oxydatie en van organische stoffen, die eerder

    werden geabsorbeerd, worden afgevoerd. Voor de

    oxydatie van organische stoffen in de arobe laag

    is zuurstof nodig die zich in de luchtstroom bevindt

    die door het oxydatiebed trekt. Het oxydatieproduct

    CO2verdwijnt naast de afvoer via het water tevens

    uit het oxydatiebed met de wegstromende lucht.

    De aangroei van de huid vindt voornamelijk plaats

    daar waar contact van afvalwater met de biologi-

    sche huid optreedt en derhalve de concentratie

    van organische stoffen het hoogst is. Dientenge-

    volge is de zuurstofbehoefte daar het grootst en is

    de overblijvende zuurstof die in de diepere lagen

    doordringt gelimiteerd. Dit betekent dat de arobe

    laag niet veel dikker kan worden dan 1-3 mm, en

    de laag die daar onder zit, anaroob is.

    De inbedrijfstelling van een oxydatiebed duurt in

    de zomer circa 2 maanden en gaat sneller dan in

    de winter omdat dan hogere organismen, zoals

    larven en wormen, zich niet kunnen ontwikkelen.

    De beste tijd om een oxydatiebed in bedrijf te stel-

    len is derhalve het voorjaar.

    In een oxydatiebed verandert aldus de samen-

    stelling van de ora en de fauna met de diepte.

    In de bovenste laag, waar het voedselaanbod

    het grootst is, ontwikkelen zich veel (heterotrofe)bacterin en protozon en ook hogere organis-

    men. Naar beneden zullen bacterin en protozon

    de overhand krijgen. Eventuele nitricatie vindt

    in de onderste laag plaats waar de (autotrofe)

    nitricerende bacterieora tot ontwikkeling kan

    komen doordat de organische verontreinigingen al

    grotendeels zijn afgebroken en doordat voldoende

    zuurstof aanwezig is. In elke zone kan zich dus een

    volledig aan de daar heersende milieuomstandig-

    heden aangepaste en gespecialiseerde ora van

    micro-organismen ontwikkelen.

    De aangroei van de biolm op het vulmateriaal

    gaat zo lang door tot afstoting plaatsvindt als

    gevolg van:

    - afspoelende werking van het opgebrachte

    water

    - de activiteit van hogere organismen

    - de gasontwikkeling in de onderliggende ana-

    robe lagen

    - endogene vertering van de bacteriemassa.

    Als gevolg hiervan kan onder in het bed een ge-

    deeltelijke uitrotting van de huidrestanten, het slib,

    optreden. Het slib dat zowel aroob als anaroob

    tamelijk goed gemineraliseerd of gestabiliseerd is,

    duidt men wel aan met de naam humusslib.

    8.3 Vulmateriaal

    De biologische huid waarin de afbraak van de oxy-

    deerbare stoffen in het afvalwater plaatsvindt moet

    zich kunnen vormen op het in de oxydatiebedden

    aanwezige vulmateriaal.

    Hieraan worden de volgende eisen gesteld:

    - goede hechtingsmogelijkheden voor de biolo-

    gische huid

    - gelijkmatige verdeling van de lucht- en water-

    stromen

    - groot aanhechtend oppervlak per volume-een-

    heid

    - voldoende grote vrije ruimte voor de afvoer van

    losgespoelde biologische huid

    - het materiaal mag de groei van micro-organis-

    men niet remmen

    - het materiaal mag niet vergruizen of slijtage

    vertonen

    Figuur 8.2 - Biologische huid op het vulmateriaal

    van een oxydatiebed

    vulmateriaal

    anarobebiologischehuid

    arobebiologis

    chehuid

    afvalwater

    anorganische stoffen

    CO2H2SNH3

    O2

    organisch materiaal

    lucht

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    29/64

    29

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    - chemisch en biologisch inert voor aantasting

    door afvalwater, micro-organismen en afschei-

    dingsproducten.

    De belangrijkste begrippen om vulmaterialen te

    karakteriseren zijn:

    * het specieke oppervlak, het oppervlak be-

    schikbaar voor aangroei per volume-eenheid

    in m2/m3

    * de porositeit, ofwel de holle of vrije ruimte in %

    * het gewicht van het materiaal in kg/m3, zowel

    in ongebruikte als in gebruikte vorm

    * materiaaleigenschappen zoals:

    - aard (glad of poreus)

    - korrelgrootte (diameter)

    - uniformiteit (zo gelijk mogelijk)

    - vorm van de brokken

    In Nederland wordt hoofdzakelijk lava als vulma-

    teriaal toegepast vanwege de kosten en de ruwe

    poreuze structuur waardoor een goede hechting

    en een intensief contact tussen slib, lucht en water

    wordt verkregen. De grootte van de lavabrokken

    moet een compromis zijn tussen enerzijds een

    grote vrije ruimte om verstoppingen te voorkomen

    (dus grote brokken) en anderzijds een groot speci-ek oppervlak, een homogene verdeling van lucht

    en water en een lange contacttijd (ofwel kleine

    brokken). In het algemeen zijn de brokken 5-8 cm

    groot. Het speciek oppervlak is hierbij circa 80-

    100 m2/m3en de vrije ruimte is circa 40%.

    De laatste 20 jaar worden in toenemende mate

    kunststofvulmaterialen gebruikt, die momenteel

    in vele uitvoeringsvormen worden gefabriceerd.

    De voordelen zijn een laag speciek gewicht (incl.

    biologische huid en aanhangend water 250-400

    kg/m3 tegen 2000 kg/m3 voor lavaslakken), de

    grote vrije ruimte (90-98%) en het grote speciek

    oppervlak (100-230 m2/m3). Hierdoor kunnen lich-

    tere constructies worden toegepast. Bovendien

    kunnen hogere oxydatiebedden worden toegepast

    (tot 10 m hoog), waardoor de installatie compacter

    is, de contacttijd langer en de spoelwerking groter.

    Bij voorkeur worden vulmaterialen toegepast met

    doorlopende reactievlakken of losgestorte ringen

    met een zeer open structuur (zie guur 8.3).

    8.4 Constructieve aspecten

    Wanden

    De wanden van het bed moeten bij voorkeur ge-

    sloten zijn, zodat een zekere schoorsteenwerking

    kan optreden als gevolg van het verschil in tem-

    peratuur in en buiten het bed. Bovendien steunt

    de wand het vulmateriaal en is er minder kans op

    bevriezing langs de periferie van het bed. Onderin de wand moeten openingen aanwezig zijn voor

    de aan- en afvoer van lucht. Het totale oppervlak

    van de openingen moet 0,5-1% van het vloerop-

    pervlak zijn.

    Figuur 8.3 - Kunststofvulmaterialen voor oxydatiebedden

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    30/64

    30

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420AFVALWATERBEHANDELING

    Vloer

    De vloer bestaat feitelijk uit twee delen, namelijk

    een geperforeerde vloer bestaande uit geprefabri-

    ceerde elementen waarop het vulmateriaal steunt

    en een lager liggende dichte vloer die de geperfo-

    reerde vloer draagt en voor de waterafvoer dient.

    De gezamenlijke oppervlakte van de perforaties

    moet circa 15% van het vloeroppervlak zijn.

    Sproeien

    De gelijkmatige verspreiding van het water over

    het oppervlak kan geschieden door vaste sproei-

    ers, door rijdende sproeiers als rechthoekige bed-

    den worden toegepast of met draaiende sproeiers

    bij bedden van cirkelvormige plattegrond. De

    beweging van de laatstgenoemde sproeiers wordt

    veroorzaakt door de overdruk van het water vol-

    gens het principe van het waterrad van Segner.

    Hiervoor is een extra opvoerhoogte van 0,6-0,8 m

    van het afvalwater nodig. Sproeiers kunnen ook

    mechanisch worden aangedreven, waarbij geen

    extra opvoerhoogte nodig is.

    Verdeling afvalwater

    Het afvalwater, dat wordt aangevoerd door een

    leiding onder de vloer van het oxydatiebed, gaatin het midden door een stijgbuis omhoog, die in

    sproeiers eindigt, waarvan de einden tot de omtrek

    van het bed reiken. De armen zijn aan een zijde

    voorzien van ingeboorde gaatjes, waardoor het

    water wegvloeit. Voor een gelijkmatige versprei-

    ding moeten de gaatjes zo klein mogelijk zijn en

    het aantal zo groot mogelijk. Om verstoppen te

    voorkomen mogen de gaatjes echter niet te klein

    zijn. Daarom past men bij de moderne sproeiers

    gaten toe met een diameter van 1-1 cm. De

    uitlopende straal vloeit over een plaatje of tafeltje

    waardoor een waterlm ontstaat, zodat een goede

    verspreiding en beluchting wordt verkregen.

    Bij de waterverdeling spelen diverse factoren een

    rol, zoals de weerstandsverliezen in de sproeigaat-

    jes, de weerstandsverliezen door de leiding, de

    centripetale (middelpuntvliedende) kracht (die

    direct afhankelijk is van de draaisnelheid en dus

    indirect een functie is van de uitstroomsnelheden)

    en de verdeling en grootte van de sproeigaatjesover de armlengte.

    Belangrijk aspect is tevens de variatie in de hy-

    draulische aanvoer van het oxydatiebed. Soms

    kan de verdeling, die goed functioneert bij hoge

    aanvoer, bij lage aanvoer duidelijk ongelijkmatig

    worden.

    Afmetingen

    Om constructieve redenen (met name ten aanzien

    van de draaisproeiers) kan de diameter van een

    oxydatiebed maximaal ca. 40-45 m bedragen. De

    hoogte van het vulmateriaal wordt op minimaal 1,5

    m maar dikwijls op 2 2,5 m aangehouden.

    Voorbehandeling

    Om te voorkomen dat verstopping van het lterbed

    optreedt moet het te zuiveren afvalwater vooraf

    ontdaan worden van grof vuil, zand, vet en be-

    zinkbare stoffen.

    8.5 Zuurstofvoorziening

    De arobe afbraakprocessen behoeven een

    ruime toevoer van lucht-zuurstof. Daartoe dient

    voldoende lucht via het bovenoppervlak en via

    de drainvloer te kunnen toetreden. De zuur-

    stofvoorziening is bij doelmatig geconstrueerdeoxydatiebedden geen probleem als gevolg van

    de luchtcirculatie (natuurlijke ventilatie) in het

    oxydatiebed. Deze luchtcirculatie kan in twee

    richtingen plaatsvinden:

    a. Opwaartse stroming (van onder naar boven)

    In de winter is het afvalwater en daardoor ook

    de inhoud van het oxydatiebed warmer dan de

    buitenlucht. De lucht in het oxydatiebed wordt

    opgewarmd en stijgt op (schoorsteeneffect).

    b. Neerwaartse stroming

    In de zomer is het afvalwater en daardoor

    ook de inhoud van het bed kouder dan de

    buitenlucht. De lucht in het oxydatiebed wordt

    afgekoeld en zakt (koude lucht is namelijk

    zwaarder dan warme lucht).

    In de zomer kan bovendien dagelijks de stroom-

    richting van de lucht veranderen:

    - s nachts van onder naar boven (effect a)

    - overdag van boven naar beneden (effect b).

    Bij een temperatuurverschil van 4C treedt reedseen luchtstroom op van 18 m3/m2.h, waarin 10-20

  • 5/25/2018 CT3420_Afvalwaterbehandeling2008

    31/64

    31

    CIVIELEGEZONDHEIDSTECHNIEK- CT3420 AFVALWATERBEHANDELING

    maa