AvdR Webinar
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
213 -
download
0
description
Transcript of AvdR Webinar
Due Diligence
AVDRWEBINARS.NL
Spreker
Mr. M. Brink, advocaat Van Benthem & Keulen N.V.
13 december 201209:00-11:15 uur
AVDR Webinar
Tel.: 030 - 2201070
Webinar 0100
OverzichtAvdR WebinarAbonnement 2013
No Fear. No Limits. No equal.
Ayrton Senna
Indrukwekkende lijst van sprekers
216 webinars Live en On demand
Één DUIDELIJKE LAGE prijs
Klik hier voor de digitale brochure
W W W . A V D R W E B I N A R S . N L
3
Inhoudsopgave
Spreker
Mr. M. Brink
Jurisprudentie
Rechtbank Rotterdam, 1 oktober 2008, LJN BG9823 p. 4
Hof Den Haag, 21 april 2009, LJN BI1950 p. 15
Hoge Raad, 7 september 2007 LJN BA2014 p. 23
Conclusie AG Hoge Raad, 12 oktober 2007, LJN BA7630 p. 29
Rechtbank Alkmaar, 30 januari 2008, LJN BC5954 p. 39
Hoge Raad, 29 juni 2007, JOR 2007, 260 p. 49
Hoge Raad, 21 april 2006, NJ 2006, 272 p. 56
Hof Den Haag, 31 januari 2008, NJF 2008, 122 p. 60
Hoge Raad, 11 juli 2008, LJN BD2410 p. 66
4
LJN: BG9823, Rechtbank Rotterdam , 266304 / HA ZA 06-2123 Print uitspraak
Datum uitspraak: 01-10-2008
Datum publicatie: 14-01-2009
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bedrijfsovername; koop-verkoop aandelen; non-conformiteit. Wijze
van verrekening in het geval de vennootschap niet 'debt and cashfree'
is en niet beschikt over het overeengekomen eigen vermogen ten tijde
van de levering van de aandelen;
Vindplaats(en): JOR 2009, 98 m. nt. Mr. R.G.J. de Haan
JRV 2009, 263
Rechtspraak.nl
Uitspraak
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 266304 / HA ZA 06-2123
Uitspraak: 1 oktober 2008
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DE RIJKE NORTHERN
EUROPE B.V., eiseres, en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DE RIJKE INTERMODAL
B.V.,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
beide gevestigd te Spijkenisse,
advocaat mr. M. van den Berg,
- tegen -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEUTSCHE POST
INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. M. Deckers.
Eiseressen worden hierna aangeduid als, respectievelijk, "De Rijke" en "de
Vennootschap" en gezamenlijk als: "De Rijke c.s.", en gedaagde als "DPI".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
dagvaarding van 26 juli 2006, met producties;
conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in voorwaardelijke
5
reconventie, met producties;
conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke
reconventie, tevens houdende akte vermeerdering van eis, met producties;
conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in voorwaardelijke
reconventie, met producties;
akte van De Rijke c.s., houdende overlegging nadere producties, met producties;
antwoordakte van DPI, houdende overlegging van nadere producties, met een
productie;
conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie.
de bij gelegenheid van de pleidooien door DPI overgelegde pleitnotities en de daarbij
overgelegde productie.
2 De vaststaande feiten in conventie en in voorwaardelijke reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd
weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding
gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
Bij schriftelijke overeenkomst van 17 mei 2004, hierna aan te duiden als de „SPA‟, heeft
De Rijke alle geplaatste aandelen in het kapitaal van de Vennootschap, destijds
genaamd: „Danzas Chemicals B.V.‟ van DPI gekocht. Overdracht van de eigendom van de
aandelen heeft ook plaatsgevonden op 17 mei 2004. De SPA heeft voorts betrekking op
verkoop en levering van activa van, respectievelijk aandelen in het kapitaal van enkele
andere vennootschappen uit de groep waartoe ook de Vennootschap behoort.
In de SPA is overeengekomen dat een overnamebalans van de Vennootschap per 30 april
2004 (hierna: de peildatum) zal worden opgemaakt, welke is aangeduid als de
„Completion Accounts‟.
In de SPA is een aantal vennootschappen, waaronder DPI, gezamenlijk aangeduid als
„Vendors‟ en De Rijke en de met haar verbonden vennootschappen zijn gedefinieerd als
de „Purchasers‟. De SPA, waarop Nederlands recht van toepassing is verklaard, houdt
ondermeer in als volgt:
“CLAUSE 4 CONSIDERATION (…) 4.3 The Vendors shall submit to the Purchaser
Completion Accounts as soon as
reasonably possible after the Completion Date (…). In the event that the Purchasers
notifies Vendors (…) of Purchasers‟ disagreement with the Completion Accounts (…), the
Purchaser and the Vendors shall meet and use their respective reasonable good faith
efforts to resolve the items or amounts in dispute. (…). If it follows from the final and
binding Completion Accounts (…) that the equity does not amount to EURO 800,000 (…)
and/or that the Completion Accounts are not cash and debt free pursuant to the
provisions as set out in Clause 11.9, the compensation to either Purchasers or Vendors
(depending if there is a positive or a negative difference) shall be settled between Parties
[dat is: de partijen bij de SPA, waaronder, zo volgt uit de definitiebepaling van de SPA,
De Rijke en DPI, opm. Rb.] . Within7 (…) days after such settlement the balance
(“saldo”) is payable.
(…)
CLAUSE 9 BREACH OF WARRANTIES
(…)
9.5. The amount of damages shall be reduced by: (…) 9.5.4 the amount of the provisions
of the Companies or Subsidiaries according to the Completion Accounts, to the extent
that those provisions are not used for the purpose for which they have been created. (…)
CLAUSE 10 INDEMNITIES
The Vendors are jointly en severally liable vis-à-vis (one of) the Purchasers or, at
6
Purchasers‟ sole option, the Companies and shall fully indemnify the Purchasers or, at
Purchasers‟ sole option, the Companies for all costs, direct damages and claims from
third parties and all other damages and costs suffered or incurred by (one of) the
Purchasers and/or the Companies resulting from or in connection with any of the
following facts and/or circumstances, which occurred prior to Completion Date, as far as
these (risks of) liabilities, damages and claims have not been accounted for in the
Completion Accounts:
(…) 10.1.13 The bankruptcy of Truck- and Container Service Moerdijk B.V.
(…)
10.3 The provisions of Clauses (…), 9.5, (…) shall apply mutatis mutandis to this Clause
10, it being understood that for purposes of this Clause 10 “Warranty Claim” shall mean
a claim for an indemnity under this Clause 10.
CLAUSE 11 CONVENANTS
(…)
11.9 The Vendors and/or the Companies shall procure that all claims and debts existing
between the Vendors on the one hand and the Companies on the other hand, including
current accounting facilities, shall be finally settled as per the Completion Accounts Date
and shall be debt free, cash free and the equity shall amount to EURO 800,000 (…).
for the purpose of this Agreement and this Clause debt free means that no intercompany
loans will exist between the Companies and Vendors. Current long term financing
agreements between Vendors and the Companies will be made zero at Completion
Accounts Date. Redemption will be done by making the Companies cash free first and a
waiver of debt for the remaining part;
for the purpose of this Agreement and this Clause cash free means that all existing cash
positions at 28 April 2004 will be used to repay a part of the debt. Cash from the
Companies [te weten: de Vennootschap en Danzas Chemicals Ltd., opm. Rb.] will be
concentrated in Company I [de Vennootschap, opm. Rb.] by creating intercompany loans
between the Companies; and
for the purpose of this Agreement and this Clause the combined equity as defined in the
annual report/balance sheet will in the Completion Accounts amount to EURO 800,000. In
order to fulfill this condition a part of the accounts receivable will be transferred to
Vendor I [te weten: DPI, opm. Rb.] at par value. (…)
CLAUSE 15 GENERAL (…)
15.9 (…) the Parties waive the right to rescind (“ontbinden”) and/or nullify
(“vernietigen”) this Agreement or to have this Agreement rescinded and/or nullified.”
DPI heeft na 17 mei 2004 de Completion Accounts als bedoeld in de SPA opgesteld en
aan De Rijke gezonden. Daaruit blijkt dat de Vennootschap op de peildatum niet „cash
free‟ was, maar beschikte over een geconsolideerd batig saldo aan liquiditeiten van €
1.489.777,-- en dat het geconsolideerde eigen vermogen toen € 572.696,-- bedroeg.
Bij brief van 23 augustus 2004 aan DPI heeft De Rijke een aantal posten uit de
Completion Accounts gemotiveerd betwist.
Bij brief van 7 september 2004 heeft DPI daarop geantwoord en de Rijke voorstellen
gedaan tot aanpassing van de Completion Accounts. Deze brief houdt onder meer in:
“With reference to Clause 4.3 of the Agreement, the Consideration is based on the
conditions: debt free, cash free and equity EUR 800.000,-- as defined. When the
Completion Accounts are final and binding a settlement has to take place where the
following amounts have to be taken into account: The amount of cash as per 30.04.2004
(EUR 1.489.777,70), corrected by payments received until 30.04.2004 by Danzas
Chemicals on Accounts Receivable which were transferred to DPI (EUR 173.951,95) The
difference in equity of EUR 800.000,00 and the reported equity of EUR 572.695,90, being
7
EUR 227.304,02 The remaining payment of accounts receivable, to be transferred to DPI,
being EUR 133.283,92. The total final settlement amounts to EUR 1.221.805.65 to be
received by DPI.”
Na verder overleg zijn tussen partijen zodanige correcties op de Completion Accounts
overeengekomen dat het eigen vermogen van de Vennootschap op de peildatum €
272.696,-- bedraagt, bij een ongewijzigde liquiditeitspositie. Een en ander is op 6
oktober 2004 gevolgd door ondertekening door L.H. de Rijke namens onder andere De
Rijke enerzijds en T.L.F. van Druten onder andere namens DPI anderzijds, van een
document met de aanduiding „Final Settlement Agreement on the Completion Accounts‟,
hierna aan te duiden als de „Settlement Agreement‟.
In de Settlement Agreement is neergelegd dat en op welke wijze overeenstemming is
bereikt over betwiste posten uit de Completion Accounts en daarbij is een aantal
aanvullingen op garanties in de SPA overeengekomen. De Settlement Agreement houdt
voorts onder meer in:
“Pursuant to the Final Understanding as set out in this Settlement Agreement and the
corrections as set out above, Parties [waaronder De Rijke en DPI, maar niet de
Vennootschap, opm. Rb.] agreed on the Final Completion Accounts resulting in a Final
Settlement of EUR 921.805.65 (…). This Final Settlement is due by Purchasers to
Vendors within 7 (…) days after signing of this Settlement Agreement.
Since Parties have agreed on the Completion Accounts which are now final and binding,
the involvement of the Independent Expert, pursuant to Clause 4.3 of the Agreement is
no longer necessary. Clauses (…) 15 (General) and 16 (Governing law and dispute) apply
mutatis mutandis to this Settlement Agreement.”
Op 13 oktober 2004 heeft de Vennootschap € 788.521,73 (te weten het bedrag van €
921.805,65 genoemd in de Settlement Agreement, verminderd met € 133.283,92 ter
zake van inmiddels betaalde gecedeerde vorderingen) overgemaakt aan DPI met als
omschrijving: „Final Settlement‟.
De Vennootschap heeft in het verleden zaken gedaan met Truck-,Trailer- en Container
Service Moerdijk B.V., hierna: „TTCS‟. TTCS is op 2 september 2003 in staat van
faillissement verklaard.
De Vennootschap is op vordering van de curator in het faillissement van TTCS bij
arbitraal vonnis van 6 december 2006 veroordeeld tot betaling van € 267.363,62,
inclusief rente en kosten. De Vennootschap heeft dit bedrag op 22 december 2006
voldaan aan de curator van TTCS.
De Vennootschap heeft tevergeefs bij DPI aanspraak gemaakt op betaling van het bedrag
dat zij heeft voldaan aan de curator van TTCS.
In de uiteindelijk tussen partijen vastgestelde Completion Accounts is een bedrag van in
totaal € 1.539.961,80 aan voorzieningen opgenomen. Daarin is geen afzonderlijke
voorziening begrepen die (mede) betrekking heeft op de claim van TTCS.
3 De vordering van De Rijke en de Vennootschap
De gewijzigde vordering luidt om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
voor recht te verklaren dat de „Settlement Agreement‟ d.d. 6 oktober 2004 zoals tussen
partijen is gesloten nietig is, althans rechtsgeldig is vernietigd;
8
primair: DPI te veroordelen om, tegen overlegging van een behoorlijk bewijs van
kwijting, aan De Rijke te betalen een bedrag van € 1.315.825, te vermeerderen met de
wettelijke rente ex artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW), althans ex artikel 6:119 BW,
te rekenen vanaf 30 april 2004 tot aan de dag der algehele voldoening over een bedrag
van € 527.304,- en vanaf 13 oktober 2005 tot aan de dag der algehele voldoening over
een bedrag van € 788.521,-, alsmede om aan De Rijke te betalen een bedrag van €
267.363,62, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 2006 tot en
met de dag der algehele voldoening, althans bedragen en rente daarover die de
rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
subsidiair: DPI te veroordelen om, tegen overlegging van een behoorlijk bewijs van
kwijting, aan De Rijke te betalen een bedrag van € 527.304,-, zulks in verband met de
aanvulling van het eigen vermogen per 30 april 2004, te vermeerderen met de wettelijke
rente daarover ex artikel 6:119a BW, althans ex artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf 30
april 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede om aan De Rijke te betalen
een bedrag van € 267.363,62, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22
december 2006 tot en met de dag der algehele voldoening, en DPI jegens de
Vennootschap te veroordelen om, tegen overlegging van een behoorlijk bewijs van
kwijting, wegens onverschuldigde betaling te betalen een bedrag van € 788.521,-, te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover ex artikel 6:119a BW, althans ex artikel
6:119 BW, zulks te rekenen vanaf 13 oktober 2005 tot aan de dag der algehele
voldoening, althans bedragen en rente daarover die de rechtbank in goede justitie
vermeent te behoren;
DPI jegens De Rijke c.s. te veroordelen in de kosten van het geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft De Rijke c.s. daartoe, kort
weergegeven, het volgende aangevoerd:
Omdat het eigen vermogen van de Vennootschap op de peildatum niet de
overeengekomen € 800.000,- bedroeg, is er sprake van non-conformiteit. De Rijke
vordert nakoming van de SPA: DPI dient het tekort aan eigen vermogen van de
Vennootschap ad € 527.304,02 aan te vullen.
Voorts heeft De Rijke aanspraak op het onverschuldigd aan DPI betaalde bedrag van €
788.521,73. Subsidiair komt dit laatste bedrag toe aan de Vennootschap als de partij die
de betaling heeft verricht die onverschuldigd was omdat DPI geen aanspraak had op de
betaling die is vastgelegd in de Settlement Agreement. Weliswaar is de berekening van
het bedrag van € 788.521,73 dat uit de Settlement Agreement voortvloeit in theorie
juist, maar de uitbetaling van dat bedrag niet, omdat daarmee het eigen vermogen van
de Vennootschap niet langer € 800.000,- bedraagt.
Aan de vorderingen van De Rijke en de Vennootschap ter verkrijging van betalingen van
DPI kan de Settlement Agreement niet in de weg staan, nu deze door bedrog tot stand is
gekomen, althans tot stand is gekomen onder invloed van dwaling als gevolg van
onjuiste mededelingen van DPI aan De Rijke. Op die gronden wordt vernietiging van de
Settlement Agreement gevorderd. Dat ontbinding en vernietiging contractueel zijn
uitgesloten, staat daaraan niet in de weg, nu het om een vordering op grond van bedrog,
althans dwaling gaat. De Settlement Agreement heeft overigens geen betrekking op de –
nog steeds op DPI rustende verplichting – de Vennootschap onder meer het
overeengekomen eigen vermogen van € 800.000,- te verschaffen. Subsidiair geldt dat de
gevolgen van de Settlement Agreement met toepassing van artikel 6:230 lid 2 van het
Burgerlijk Wetboek (BW) aldus gewijzigd dienen te worden, dat het nadeel dat daaruit
voortvloeit wordt opgeheven en DPI gehouden zal zijn tot betaling van € 1.315.000,- in
hoofdsom.
9
Over het tekort in het eigen vermogen van de Vennootschap dient wettelijke rente te
worden vergoed vanaf 30 april 2004 en over het onverschuldigd betaalde bedrag vanaf
de datum van betaling daarvan, 13 oktober 2004. In ieder geval is wettelijke rente
verschuldigd vanaf 2 mei 2006, de datum waarop de aan DPI gestelde uiterste termijn
voor betaling verstreek.
Omdat het geding over complexe accountantstechnische materie gaat, is benoeming van
een deskundige geïndiceerd; DPI dient in verband daarmee op de voet van het bepaalde
in artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzage in of afschrift
van haar boeken en bescheiden te verschaffen.
Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat DPI een
beroep zou toekomen op de Settlement Agreement, nu deze berust op een elementaire
denkfout van DPI, die reeds blijkt uit de brief van 7 september 2004 van DPI, waarbij het
reeds te lage eigen vermogen van de Vennootschap verder werd aangetast door
toerekening van € 1.489.777,- aan cash aan DPI ten laste van de Vennootschap.
De Settlement Agreement is nietig wegens strijd met goede zeden, omdat DPI daarmee
De Rijke c.s. heeft aangezet tot het doen van een betaling aan DPI, terwijl DPI wist dat
zij op die betaling geen aanspraak had.
De veroordeling bij arbitraal vonnis als bedoeld onder 2.11 brengt met zich dat de
Vennootschap gehouden werd onbetaald gelaten facturen van TTCS met inbegrip van
wettelijke handelsrente tot een bedrag van € 103.991,10 te voldoen. Dit levert een
dienovereenkomstige vermindering op van het gegarandeerde eigen vermogen van €
800.000,-. DPI is gehouden dit nadeel op te heffen. Voort het overige dient DPI op grond
van het bepaalde in artikel 10.1 van de SPA het daarna resterende bedrag van die
veroordeling, € 163.452,52, aan De Rijke te voldoen.
4 Het verweer tegen de vordering van De Rijke en de Vennootschap
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad van De Rijke c.s. in de kosten van het geding. Voorts heeft DPI
zich verzet tegen de vermeerdering van eis van De Rijke. Op hetgeen DPI in verband met
een en ander heeft aangevoerd, wordt waar nodig bij de beoordeling nader ingegaan.
5 De vordering in voorwaardelijke reconventie tegen de Vennootschap
De vordering luidt, voor het geval wordt geoordeeld dat de betaling door de
Vennootschap op 13 oktober 2004 onverschuldigd heeft plaatsgevonden, om bij vonnis,
zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Rijke te veroordelen tot betaling, tegen een
deugdelijk bewijs van kwijting, aan DPI van een bedrag van € 788.521,73, vermeerderd
met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 oktober 2004 tot aan de dag der
algehele voldoening, met veroordeling van de Vennootschap in de kosten van de
procedure.
Aan deze vordering heeft DPI ten grondslag gelegd dat zij krachtens de Settlement
Agreement jegens De Rijke aanspraak heeft op betaling van € 788.521,73. Voor het
geval de betaling van dat bedrag dat DPI ter zake van de Vennootschap ontving
onverschuldigd mocht hebben plaatsgevonden, dient De Rijke daarom alsnog zelf dat
bedrag aan DPI te voldoen.
6 Het verweer in voorwaardelijke reconventie
10
Het verweer van De Rijke strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij
vonnis uitvoerbaar bij voorraad van DPI in de kosten van het geding.
Aan haar verweer heeft De Rijke hetgeen zij in conventie heeft betoogd ten grondslag
gelegd.
7 De beoordeling
in conventie
De SPA en de Settlement Agreement
Tussen partijen is niet in geschil dat de Completion Accounts met inbegrip van de
correcties die zij daarop in onderling overleg hebben aangebracht, als tussen hen
vaststaand hebben te gelden.
Ook is niet, althans niet meer, in geschil dat de berekeningen die, uitgaande van de
gegevens in de Completion Accounts, hebben geleid tot het bedrag dat ter uitvoering van
de Settlement Agreement aan DPI is betaald, op zichzelf genomen juist zijn. Daarvan zal
bij de verdere beoordeling dan ook worden uitgegaan, hetgeen tevens met zich brengt,
dat hetgeen is aangevoerd omtrent de wijze waarop de Vennootschap ingevolge de SPA
voorafgaande aan de peildatum debt and cash free gemaakt diende te worden en de
wijze waarop per die datum een eigen vermogen van € 800.000,-- bewerkstelligd diende
te worden, geen bespreking behoeft.
Zowel uit de Completion Accounts zoals DPI deze ter uitvoering van de SPA heeft
opgesteld en ter beoordeling aan De Rijke heeft voorgelegd, alsook uit de – in overleg
tussen DPI en De Rijke met toepassing van de procedure omschreven in artikel 4.3 van
de SPA aangepaste – Completion Accounts volgt dat de Vennootschap op de peildatum
niet vrij van liquiditeiten was en ook dat haar eigen vermogen lager was dan € 800.000,-
-.
In artikel 4.3 van de SPA, dat is opgenomen in het hoofdstuk van de SPA dat handelt
over de koopprijs voor de aandelen (de „Consideration‟), is omschreven welke
consequenties zijn verbonden aan de omstandigheid dat op de peildatum de
Vennootschap hetzij niet debt and cash free zal blijken te zijn, hetzij het eigen vermogen
van de Vennootschap op die datum niet € 800.000,-- zal blijken te bedragen, of op die
datum afwijkingen op elk van die beide punten zullen blijken te bestaan.
Niet valt in te zien dat de SPA, bij vergelijking tussen het bepaalde in artikel 4.3 en het
bepaalde in artikel 11.9, op dit punt onduidelijk is, zoals door De Rijke c.s. aanvankelijk
is betoogd. Immers, in artikel 11.9 is de verplichting opgenomen voor de verkopende
partijen en de vennootschappen die in die verkoop zijn betrokken het daartoe te leiden
dat de Vennootschap zowel debt and cash free zal zijn alsook een eigen vermogen van €
800.000,-- zal hebben. Het gebruik van „and‟ ligt in artikel 11.9 voor de hand, omdat élk
van die elementen moet worden bewerkstelligd. Dat in artikel 4.3 deze elementen niet
met „and‟, maar met „and/or‟ met elkaar verbonden zijn, wekt geen verwondering, omdat
daar geregeld is welke consequenties verbonden zijn aan de constatering dat aan één of
meer van de factoren „debt and cash free‟ en „eigen vermogen is € 800.000,--‟ niet is
voldaan.
De tekst van de SPA, die naar het oordeel van de rechtbank op dit punt duidelijk is, biedt
geen grond om aan te nemen dat er sprake is van non-conformiteit als bedoeld in artikel
7:17 jo 7:47 BW nu de Vennootschap op de peildatum niet debt and cash free bleek te
zijn en haar geconsolideerde eigen vermogen niet € 800.000,-- bedroeg en aldus niet
geleverd zou zijn hetgeen is overeengekomen. De waarde van de posten „cash‟, „debt‟ en
11
„eigen vermogen‟ maakt geen deel uit van het tussen partijen overeengekomen en dus
aan DPI als verkoper tegen te werpen resultaat, nu op voorhand in de SPA met de
mogelijkheid van afwijkingen van die waarden op de peildatum rekening is gehouden. De
SPA houdt op dit punt niet alleen de verplichting in om te bewerkstellingen dat onder
meer het eigen vermogen van de Vennootschap op de peildatum € 800.000,-- bedraagt,
maar ook een regeling voor het geval de stand van de posten „debt‟, „cash‟ en/of eigen
vermogen op de peildatum afwijkt van de waarden die per de peildatum bewerkstelligd
dienden te worden. Voor die gevallen legt het bepaalde in artikel 4.3 van de SPA partijen
de verplichting op een regeling te treffen om de geconstateerde afwijkingen te
compenseren door, afhankelijk van de vraag of er een positief of een negatief verschil
wordt geconstateerd, een betaling door de kopers aan de verkopers, of een betaling door
de verkopers aan de kopers.
Ook overigens heeft De Rijke geen feiten of omstandigheden gesteld die tot de slotsom
kunnen leiden dat er sprake van zou zijn dat de afgeleverde zaak, de aandelen in het
kapitaal van de Vennootschap, niet aan de overeenkomst, de SPA, beantwoordt. De Rijke
heeft in dit verband nog wel gewezen op de brief van DPI aan de belastingdienst van 30
juni 2004 die handelt over de fiscale implicaties van de SPA. Ook daaruit kan echter niet
meer of anders worden afgeleid, dan dat DPI daarbij beschrijft dat en op welke wijze de
Vennootschap conform de SPA debt and cash free gemaakt zal worden en dat het
geconsolideerde eigen vermogen van de Vennootschap op de peildatum € 800.000,-- zal
bedragen. Die brief meldt, in lijn daarmee, dat de koopsom is vastgesteld op €
1.000.000,--, zulks onder de voorwaarden dat de Vennootschap op de peildatum
schuldenvrij zal zijn, haar liquiditeiten ten minste nihil zijn en een eigen vermogen zal
hebben van € 800.000,--. Ook dat duidt er veeleer op dat de koopsom niet
onvoorwaardelijk op € 1.000.000,-- is vastgesteld, maar bij afwijking van een of meer
van genoemde factoren nog aanpassing kan ondergaan.
Op gronden als hiervoor overwogen kan ook aan die correspondentie geen aanwijzing
worden ontleend dat de omstandigheid dat het geconsolideerde eigen vermogen van de
Vennootschap op de peildatum minder dan € 800.000,-- bedroeg een tekortkoming van
DPI oplevert.
Het beroep op non-conformiteit wordt dan ook, als ongegrond, verworpen.
Het kernpunt van de bezwaren van De Rijke c.s. tegen de afwikkeling van de SPA is
gelegen in de klacht dat de Settlement Agreement met zich brengt dat ten laste van het
vermogen van de Vennootschap € 788.521,73 is betaald aan DPI, en dat daarmee niet
meer is voldaan aan de tussen partijen overeengekomen uitgangspunten „debt & cash
free‟ en „eigen vermogen is gelijk aan € 800.000,--‟. Dat uitgangspunt ligt niet alleen ten
grondslag aan haar beroep op nietigheid wegens strijd met de goede zeden en aan haar
stelling dat sprake is van bedrog althans dwaling ten aanzien van de Settlement
Agreement, maar ook aan de stelling dat de door DPI voorgestane consequenties van de
Settlement Agreement strijden met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
DPI heeft gemotiveerd weersproken dat artikel 4.3 van de SPA en/of de Settlement
Agreement noopte tot onttrekkingen van liquiditeiten aan de Vennootschap totdat het
geconsolideerde saldo daarvan van € 1.489.777,-- tot nul gereduceerd is, en tot
„aanvulling‟ van haar eigen vermogen. Met DPI is de rechtbank van oordeel dat inderdaad
noch de SPA, noch de Settlement Agreement daarvoor aanknopingspunten biedt. De
Rijke c.s. heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere
slotsom kunnen leiden. De Rijke c.s. kan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat
sprake is van een cruciale denkfout in de onder 2.6 aangehaalde brief van DPI van 7
september 2004. In die brief valt immers, anders dan in het betoog van De Rijke c.s.
besloten ligt, niet te lezen dat een uitkering van cash door de Vennootschap ad €
1.489.777,-- aan DPI dient plaats te vinden; deze post is slechts opgenomen als een van
de posten waarbij bij een eindafrekening tussen koper en verkoper rekening gehouden
moet worden, hetgeen ook geldt voor een bedrag gelijk aan het verschil tussen het
werkelijke eigen vermogen van de Vennootschap op de peildatum en het bedrag van €
12
800.000,--.
Wat betreft het bepaalde in artikel 4.3 van de SPA geldt dat deze bepaling naar het
oordeel van de rechtbank, zoals reeds is overwogen, niet meer of anders inhoudt, dan
een regeling voor aanpassing - hetzij verhoging, hetzij verlaging - van de koopprijs voor
ondermeer de aandelen in de Vennootschap voor het geval de Completion Accounts
uitwijzen dat deze niet debt free and cash free is en haar eigen vermogen niet €
800.000,-- bedraagt. Er diende in dit geval een nadere verrekening plaats te vinden
tussen koper en verkoper, nu het geconsolideerde saldo van de liquide middelen, niet,
zoals nagestreefd, € 0,00, maar € 1.489,777,-- bedroeg en het eigen vermogen niet €
800.000,--, maar € 527.304,--, of – nader vastgesteld: – € 272.969,-- bedroeg. Aan de
Vennootschap zelf, als een van de subjecten waarop de SPA betrekking heeft, is in die
bepaling geen rol toebedeeld.
De betaling van De Rijke aan DPI zoals deze tussen hen in de Settlement Agreement is
overeengekomen, laat dan ook de vermogenspositie van de Vennootschap ongemoeid,
omdat het daarbij gaat om een verrekening tussen de koper en de verkoper van de
aandelen in haar kapitaal.
De vordering tot vernietiging van de Settlement Agreement wegens dwaling, althans
bedrog miskent dit, nu er daarbij ten onrechte vanuit wordt gegaan dat de
vermogenspositie van de Vennootschap bij de Settlement Agreement in het geding is. De
daar overeengekomen „uitbetaling van de cash‟ betreft een immers betaling van De Rijke
aan DPI en niet een uitbetaling van een surplus aan liquide middelen van de
Vennootschap waarmee de balans van de Vennootschap alsnog cash free wordt gemaakt.
Noch de SPA, noch de Settlement Agreement, die ook volgens de stellingen van De Rijke
c.s. uitgaat van een op zich juiste berekening, biedt aanknopingspunten voor een
andersluidend oordeel. Met de erkenning van De Rijke c.s. dat de berekening die aan de
Settlement Agreement ten grondslag ligt op zichzelf juist is, is niet te verenigen dat,
zoals De Rijke c.s. voor het eerst, en niet nader geadstrueerd, bij conclusie van dupliek
heeft gesuggereerd, het volledige geconsolideerde saldo, en tevens: surplus aan liquide
middelen ad € 1.489.777,-- op enig moment daadwerkelijk zou zijn uitbetaald aan DPI.
Aan die stelling wordt daarom voorbijgegaan. Daarmee is vanzelfsprekend niet
geoordeeld dat dit surplus ten onrechte zou zijn betrokken in de „the settlement‟ van de
„compensation‟ als bedoeld in artikel 4.3 van de SPA.
Voorts heeft De Rijke c.s. op zichzelf met recht aangevoerd dat het bepaalde in artikel 11
van de SPA de Vennootschap omtrent het „debt and cash free‟ maken van de
Vennootschap en het bewerkstelligen van een eigen vermogen van € 800.000,--
aanpassing betekent van twee afzonderlijke factoren die niet zonder meer los van elkaar
gezien kunnen worden. Aannemend dat deze benadering, zoals is verwoord in het door
DPI overgelegde rapport van het door haar ingeschakelde Instituut Financieel Onderzoek
d.d. 16 mei 2007, moet worden aangemerkt als een ongebruikelijke en voor manipulatie
gevoelige methode, kan een en ander De Rijke c.s. niet baten, omdat, zoals onder 7.2
reeds is overwogen, in dit geding de uiteindelijk vastgestelde Completion Accounts, die
immers de resultante zijn van onder meer de in artikel 11 van de SPA overeengekomen
vermogensverschuivingen, door elk van partijen op zichzelf als juist worden
aangemerkt.
Hoe dit ook zij, reeds nu hetgeen daaraan feitelijk ten grondslag is gelegd geen stand
kan houden, moet de vordering tot vernietiging van de Settlement Agreement stranden.
Dat brengt ook met zich dat er geen aanleiding is voor benoeming van een deskundige
en toewijzing van de vordering tot verkrijging van inzage, afschrift of uittreksel van –
niet nader aangeduide – boeken en bescheiden van DPI. De vordering onder I,
betreffende de nietigheid althans de vernietigbaarheid van de Settlement Agreement
moet dan ook worden afgewezen.
Datzelfde lot treft de vordering onder II en III voor zover deze strekt tot aanvulling van
13
het eigen vermogen van de Vennootschap en er is ook geen grond om, zoals door De
Rijke c.s. bepleit op gronden van redelijkheid en billijkheid te concluderen dat DPI geen
aanspraak had op betaling van een bedrag van € 788.521,73, omdat ook daaraan telkens
de niet houdbaar gebleken stelling ten grondslag ligt dat de betaling onder de Settlement
Agreement een aanslag op het eigen vermogen van de Vennootschap zou opleveren.
Op de gronden als hiervoor overwogen moet worden geoordeeld dat op de Vennootschap
ter zake van de nakoming van de SPA of de Settlement Agreement, voor zover thans van
belang, geen verplichtingen rustten. Niettemin kan de betaling die zij op 13 oktober 2004
aan DPI verrichtte (zie r.o. 2.9), gelet op het bepaalde in artikel 6:30 BW, niet als
onverschuldigd worden aangemerkt. Niet, althans niet voldoende gemotiveerd
weersproken heeft DPI immers aangevoerd dat de betaling door de Vennootschap
onmiskenbaar beoogd was als betaling van de schuld van De Rijke aan DPI uit hoofde
van de Settlement Agreement. Dat vindt ook zijn bevestiging in de omschrijving van de
reden die de Vennootschap bij de betaling heeft opgegeven, te weten „Final Settlement‟.
De nakoming van de verplichtingen van De Rijke door de Vennootschap heeft niet
onverschuldigd, zonder rechtsgrond, plaatsgevonden, nu deze strekte ter nakoming van
de Settlement Agreement. Ook de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling
moet daarom worden afgewezen.
TTCS
DPI heeft zich verzet tegen de vermeerdering van eis met de vordering ter zake van de
verloren arbitrage tegen de curator van TTCS. Zij heeft daartoe aangevoerd dat die claim
losstaat van de bij dagvaarding ingestelde vordering en dat de vermeerdering van eis
strijdt met de goede procesorde.
Anders dan in de stellingen van DPI besloten ligt, is voor de toelaatbaarheid van een
eiswijziging niet vereist dat er sprake is van een relevant verband tussen de inhoud van
de vorderingen zoals deze oorspronkelijk zijn ingesteld en hetgeen bij wijze van
vermeerdering van eis daarenboven wordt gevorderd. Beoordeeld moet worden of DPI
door de vermeerdering van eis in haar verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt ofwel het
geding door die vermeerdering onredelijk wordt vertraagd. Daaraan getoetst is het
verzet ongegrond. Immers, DPI is bij conclusie van dupliek en bij pleidooi voldoende in
de gelegenheid geweest inhoudelijk te reageren op de vermeerdering van eis en zij heeft
die gelegenheden ook te baat genomen. Van een bemoeilijking van de verdediging of een
vertraging van het geding is geen sprake geweest. De rechtbank zal daarom ook hetgeen
bij wijze van eisvermeerdering is gevorderd in haar beoordeling betrekken.
Voor zover ook dit onderdeel van de vordering is gegrond op de stelling dat er sprake is
van een gegarandeerd eigen vermogen van de Vennootschap van € 800.000,-- moet het
reeds stranden omdat die stelling hiervóór niet houdbaar is gebleken.
Niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft De Rijke weersproken dat krachtens het
bepaalde in artikel 9.5 van de SPA het bedrag van het onbenutte deel van het totaal van
de voorzieningen ad € 1.539.961,80 in mindering dient te strekken op de vordering ter
zake van TTCS, zodat hiervan moet worden uitgegaan. De Rijke heeft op dit punt
mitsdien pas aanspraak op een vergoeding indien en voor zover de voorzieningen niet
toereikend zijn ter dekking van verplichtingen die voortvloeien uit de verloren arbitrage.
Daarvan staat los dat artikel 2:374 BW regelt op welke wijze voorzieningen op de balans
dienen te worden opgenomen, nu daarmee niets gezegd is over de vraag wat partijen op
dit punt in verband met de aandelenoverdracht zijn overeengekomen.
Gesteld noch gebleken is dat deze voorzieningen inmiddels geheel of gedeeltelijk zijn
benut. De stelling van De Rijke dat aan de hand van de door DPI aangeleverde
14
administratie bij gebreke van voldoende detailinzicht niet kan worden vastgesteld in
hoeverre voorzieningen zijn benut voor de doelen waarvoor zij getroffen zijn, wordt bij
gebreke van een voldoende nadere onderbouwing gepasseerd.
De vordering ter zake van TTCS is dan ook niet toewijsbaar, nu De Rijke tegenover het
gemotiveerde verweer van DPI niet voldoende (nader) heeft onderbouwd dat is voldaan
aan de voorwaarden die de SPA stelt voor het ontstaan van een aanspraak op vergoeding
op dit punt.
Slotsom
De vorderingen van De Rijke c.s. worden alle afgewezen en De Rijke c.s. wordt als de in
het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van
DPI.
in voorwaardelijke reconventie
De voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld is niet vervulling gegaan, zodat
deze vordering geen behandeling behoeft.
8 De beslissing
De rechtbank,
in conventie
- wijst af de vordering van De Rijke c.s.;
- veroordeelt De Rijke c.s. in de kosten van het geding aan de zijde van DPI, tot aan
deze uitspraak vastgesteld op € 4.665,-- aan verschotten en € 14.450,- aan salaris voor
de procureur.;
- verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft,
uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.J.P. van Essen, J.C.A.T. Frima en M. Verkerk.
Uitgesproken in het openbaar.
196/1659/544
15
LJN: BI1950, Gerechtshof 's-Gravenhage , 105.004.215/01 Print uitspraak
Datum uitspraak: 21-04-2009
Datum publicatie: 22-04-2009
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: aansprakelijkheid bestuurder te hoge declaraties; onverschuldigde
betaling door vennootschap
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ‟s-GRAVENHAGE
Sector handel
uitspraak: 21 april 2009
zaaknummer: 105.004.215/01 (06/3)
rolnummer rechtbank: 327/02
Arrest van de eerste civiele kamer
in de zaak van:
[appellant]
wonende te Kortgene (gemeente Noord-Beveland),
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. E.J.A. Vilé te Utrecht,
tegen:
Nijman Beheer B.V.,
gevestigd te Roosendaal,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
hierna: Nijman Beheer,
advocaat: mr. K.M. Moeliker te Middelburg.
Het geding
Bij exploot van 13 december 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het
vonnis van 4 mei 2005 (tussenvonnis) en van 5 oktober 2005 (eindvonnis), door de
rechtbank Middelburg tussen partijen gewezen. Hierna heeft [appellant] bij memorie van
grieven drie grieven tegen de vonnissen opgeworpen. Nijman Beheer heeft de grieven bij
memorie van antwoord (met een productie) bestreden. Tevens heeft Nijman Beheer
hierbij in een incidenteel beroep vijf grieven tegen de vonnissen aangevoerd en haar
vordering vermeerderd tot een hoofdsom van (afgerond) € 67.560. Hierna heeft Nijman
Beheer bij akte nog producties (declaraties) in het geding gebracht. Op dit een en ander
heeft [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep gereageerd.
Vervolgens hebben partijen bij wijze van schriftelijk pleidooi hun standpunten nader
toegelicht en op de standpunten van de wederpartij gerepliceerd en gedupliceerd.
[appellant] heeft hierbij nog een productie overgelegd. Tot slot hebben partijen hun
procesdossiers aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
uitgangspunten
1. In hoger beroep kan van de onder 2 in het tussenvonnis vastgestelde feiten worden
uitgegaan. Hiertegen zijn geen grieven gericht.
16
2. Het hof zal de hierna vermelde bedragen op hele guldens of euro‟s afronden.
3. In eerste aanleg heeft Nijman Beheer een vordering tegen [appellant] ingesteld
wegens in het verleden door Delta G aan [appellant], als bestuurder van Delta G,
uitbetaalde vergoedingen voor volgens Nijman Beheer door [appellant] bij Delta G ten
onrechte gedeclareerde zakelijke kilometers.
4. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld, samengevat:
a. Uit het rapport van de Belastingdienst van 29 januari 1999 naar aanleiding van een
onderzoek dat de Belastingdienst bij Delta G heeft verricht (het onderzoeksrapport), is
gebleken dat [appellant] in de periode 1992-1996 ten onrechte 103.135 kilometer als
zakelijke kilometers heeft gedeclareerd en dat Delta G hiervoor € 0,33 per kilometer, tot
een totaal van € 34.035, aan [appellant] heeft uitbetaald (4.1).
b. [appellant] wordt in de gelegenheid gesteld zijn stelling te bewijzen dat de directeuren
van Delta G met Delta G een regeling over de verrekening of terugbetaling van de door
[appellant] te veel gedeclareerde kilometers hebben getroffen in deze zin dat [appellant]
niets meer aan Delta G is verschuldigd (4.1).
c. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] de door hem gedeclareerde zakelijke
kilometers in de periode 1984-1991 niet bij Delta G heeft gedeclareerd maar bij een
dochter van Delta G, Rentex-Zeetex B.V. (Rentex-Zeetex). Bovendien heeft Nijman
Beheer dit onderdeel van haar vordering onvoldoende onderbouwd. Daarom zal de
rechtbank deze vordering afwijzen. Ook de vordering ter zake van buitengerechtelijke
kosten is door Nijman Beheer onvoldoende onderbouwd, zodat dit onderdeel van de
vordering hetzelfde lot treft (4.2).
5. De rechtbank heeft in het eindvonnis geoordeeld, samengevat:
a. Nijman Beheer heeft aanspraak gemaakt op het volledige door Delta G geleden
vermogensnadeel van € 63.336 als gevolg van het declaratiegedrag van [appellant].
Nijman Beheer is gerechtigd om de hieruit voortvloeiende schadevordering namens de
beide deelgenoten Slik Beheer en Nijman Beheer in de gemeenschap, die na de splitsing
van het vermogen van Delta G is ontstaan, tegen [appellant] in te stellen. Dit betekent
dat van deze vordering dient te worden uitgegaan, gelet op de in het licht hiervan
gewijzigde vordering van Nijman Beheer (2.1).
b. [appellant] heeft het van hem verlangde bewijs niet geleverd. Hieruit vloeit voort dat
hij € 63.336 aan Delta G is verschuldigd en dat de vordering van Nijman Beheer uit
dezen hoofde toewijsbaar is. De vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten zal
worden afgewezen, nu Nijman Beheer niet gespecificeerd heeft aangegeven dat deze
kosten zijn gemaakt (2.2).
standpunten partijen
6. In haar toelichting op de grieven in het principaal beroep en in haar verweer tegen het
incidenteel beroep, heeft [appellant], samengevat, de volgende standpunten
ingenomen:
a. [appellant] heeft tot 1992 niet te veel zakelijke kilometers bij Delta G of bij haar
werkmaatschappij Rentex-Zeetex in rekening gebracht. Dit is door de Belastingdienst ook
niet vastgesteld. Nijman Beheer heeft voor deze stelling geen enkel bewijsstuk
overgelegd.
b. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat Delta G een schade van € 63.336
heeft geleden doordat [appellant] over de periode 1992-1996 te veel gereden kilometers
bij haar als zakelijke kilometers heeft gedeclareerd, nu deze schade gelijk dient te
17
worden gesteld aan de fiscale gevolgen van de uitbetalingen die Delta G in dit verband
aan [appellant] heeft gedaan. Hieruit vloeit voort dat Delta G geen schade heeft geleden.
Door de correcties die de Belastingdienst naar aanleiding van het onderzoeksrapport bij
Delta G heeft doorgevoerd, heeft Delta G achteraf evenveel aan vennootschapsbelasting
en omzetbelasting betaald als zij verschuldigd zou zijn geweest bij een correcte
verantwoording en uitbetaling van de door [appellant] voor Delta G gereden zakelijke
kilometers. Bovendien heeft Delta G in 1996, het jaar waarin de Belastingdienst de
correcties heeft toegepast, door de correcties geen winst gederfd nu hierdoor haar verlies
van f 269.367 over dit jaar slechts is verminderd.
c. [appellant] is gerechtigd dit nieuwe verweer in hoger beroep te voeren, nu uit de
proceshouding van [appellant] niet blijkt dat hij dit verweer in eerste aanleg heeft
prijsgegeven. Bovendien heeft [appellant] reeds in eerste aanleg het standpunt
ingenomen dat Delta G door zijn declaratiegedrag geen schade heeft geleden nu de
Belastingdienst het te veel bij Delta G in rekening gebrachte bedrag bij [appellant] als
dividenduitkering heeft aangemerkt.
d. Als wel van een door Delta G geleden schade moet worden uitgegaan dan is de
rechtbank bij de berekening hiervan ten onrechte van € 0,33 per kilometer uitgegaan in
plaats van de door de Belastingdienst op pagina 6 van het onderzoeksrapport vermelde f
0,57 en f 0,60 per kilometer. Dit betekent dat de schade van Delta G hooguit € 27.749
heeft bedragen, nu hierbij eveneens van het aantal kilometers dient te worden uitgegaan
dat in het onderzoeksrapport is vermeld.
e. Nu Nijman Beheer slechts voor de helft gerechtigd is in het vermogen van de
gemeenschap die na de splitsing van Delta G is ontstaan, kan haar vordering op
maximaal € 13.875 worden vastgesteld. De totale vordering van € 27.749 komt aan de
onverdeelde gemeenschap toe, waarvan Slik Beheer, de vennootschap van [appellant],
de andere rechthebbende is. Nijman Beheer kan haar aanvankelijk tegen [appellant]
ingestelde schadevordering niet verdubbelen.
f. Van een onverschuldigde betaling door Delta G aan [appellant] is geen sprake. De
betaling door Delta G van de autokosten heeft plaatsgevonden op grond van de
arbeidsovereenkomst tussen Delta G en [appellant]. Bovendien heeft Nijman Beheer niet
aangetoond dat [appellant] de door hem gedeclareerde kilometers niet ten behoeve van
Delta G heeft gereden. Hiertoe is onvoldoende dat [appellant] volgens de Belastingdienst
niet kan aantonen dat deze kilometers zakelijk zijn verreden. Ook is [appellant] niet tot €
27.749 verrijkt, maar hooguit tot € 6.329 nu het door [appellant] te veel bij Delta G in
rekening gebrachte bedrag bij hem als dividenduitkering is aangemerkt.
g. Nijman Beheer heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij buitengerechtelijke kosten heeft
gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De werkzaamheden die zij
voorafgaande aan de procedure heeft verricht zijn slechts summier geweest en
eenvoudig van aard, zoals een sommatie (van 25 juni 2001) en het doen van een
schikkingsvoorstel na deze brief. Hierna is Nijman Beheer in juli 2002 tot dagvaarding
overgegaan. Het opstellen van een dagvaarding valt onder het liquidatietarief. Bovendien
heeft Nijman Beheer bij de overgelegde declaraties geen deugdelijke specificatie
gevoegd. Ook zijn de overgelegde declaraties op naam van Jac. [appellant] (privé)
gesteld, zodat deze niet door Nijman Beheer zijn verschuldigd.
h. De rechtbank heeft de wettelijke rente terecht per 30 juni 2001 laten ingaan, nadat de
termijn in de sommatiebrief van 25 juni 2001 was verstreken. Voor deze datum is
[appellant] niet in gebreke gesteld.
6. Nijman Beheer heeft tegen deze standpunten en stellingen gemotiveerd verweer
gevoerd en in incidenteel beroep vijf grieven tegen de vonnissen aangevoerd. Naar uit
haar toelichting op dit verweer en beroep blijkt, heeft Nijman Beheer hierbij, eveneens
18
samengevat, de volgende standpunten ingenomen:
a. Nijman Beheer verzet zich tegen de aanvullende productie die [appellant] bij haar
pleitnota in het geding wenst te brengen. Overeenkomstig de strekking van artikel 5.2 en
artikel 5.7 van het rolreglement had Nijman Beheer deze productie vier dagen voor 14
februari 2008, tezamen met de pleitnota van [appellant], moeten ontvangen. In dat
geval had Nijman Beheer voldoende tijd gekregen hierop in haar pleitnota afdoende te
reageren. In haar dupliek is het haar slechts toegestaan om op een beknopte wijze op de
pleitnota van de wederpartij te reageren.
b. De arbeidsovereenkomst die tussen [appellant] en Delta G bestond gaf [appellant] het
recht op een vergoeding van € 0,33 per zakelijk verreden kilometer. In dit geding gaat
het om kilometers die, zo zij al waren verreden, geen zakelijk karakter hadden, zodat
[appellant] zich aan wanprestatie of een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt
door als bestuurder van Delta G kosten aan Delta G te declareren voor niet (zakelijk)
gereden kilometers. Delta G heeft hierdoor schade of vermogensnadeel geleden. In ieder
geval is door dit declaratiegedrag en de uitbetalingen die hierop zijn gevolgd, sprake van
onverschuldigde betalingen aan [appellant] of van een ongerechtvaardigde verrijking
door [appellant].
c. Als van de door Nijman Beheer gestelde wanprestatie of onrechtmatige daad wordt
uitgegaan dan is de schade gelijk aan de winst die zij heeft gederfd door de uitbetaling
van de ten onrechte door [appellant] gedeclareerde bedragen, verminderd met 35%
vennootschapsbelasting die zij hierdoor heeft bespaard. Als van de door Nijman Beheer
gestelde onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking wordt uitgegaan dan
is van schade in de eigenlijke betekenis van het woord geen sprake. In dat geval kan
Nijman Beheer aanspraak maken op de vergoedingen die zij ten onrechte aan [appellant]
heeft gedaan nu [appellant] hierop geen recht had.
d. Het nieuwe verweer van [appellant] in hoger beroep dat Nijman Beheer geen schade
heeft geleden omdat haar vermogensnadeel gelijk moet worden gesteld met de fiscale
gevolgen van de ten onrechte gedeclareerde kilometers, is onjuist. Bovendien stuit dit
verweer af op de vaststellingen van de rechtbank onder 4.1 van het tussenvonnis dat
[appellant] in de periode 1992-1996 ten onrechte in totaal 103.135 kilometer bij Delta G
heeft gedeclareerd en dat hem hiervoor € 0,33 per kilometer is uitbetaald.
e. [appellant] heeft erkend dat hij niet in staat is het zakelijke karakter van de door hem
destijds gedeclareerde kilometers tegenover de Belastingdienst aan te tonen. Als
[appellant] het zakelijke karakter van de door hem gedeclareerde kilometers tegenover
de Belastingdienst niet heeft kunnen aantonen, dan kan hij dit ook niet tegenover Delta
G of Nijman Beheer en dient ervan te worden uitgegaan dat deze kilometers geen
zakelijk maar een privékarakter hadden. Ook in dit geding heeft [appellant] dit zakelijke
karakter niet aangetoond en evenmin specifiek aangeboden dit te bewijzen.
f. [appellant] heeft de hoogte van de vordering over de periode 1992-1996 niet
gemotiveerd betwist. Op grond van het onderzoeksrapport kan ervan worden uitgegaan
dat [appellant] in deze periode bij Delta G 120.679 kilometer (17.544 over 1992 en
103.135 over 1993-1996) zonder zakelijk karakter heeft gedeclareerd. Verder heeft
[appellant] niet betwist dat hem hiervoor een vergoeding van € 0,33 per kilometer is
uitbetaald. Dit betekent dat Delta G over deze periode in totaal € 39.976 ten onrechte
aan [appellant] heeft vergoed. Het bedrag dat volgens de normen van de Belastingdienst
in een bepaald jaar maximaal belastingvrij per zakelijk gereden kilometer aan een
werknemer of bestuurder mag worden vergoed, is hierbij niet van belang.
g. In het onderzoeksrapport is vastgesteld dat [appellant] structureel te veel kilometers
heeft gedeclareerd. Daarom valt niet in te zien dat deze handelwijze zich tot de periode
1992-1996 heeft beperkt. Bovendien heeft [appellant] tegenover zijn broer Jacques
19
toegegeven dat hij altijd al te veel kilometers declareerde. Hierbij is niet van belang dat
de beide broers in de jaren tot 1992 hun (zakelijke) kilometers niet bij Delta G hebben
gedeclareerd maar bij Rentex-Zeetex. Delta G was destijds een van de aandeelhouders
van Rentex-Zeetex en vormde met haar een fiscale eenheid, hetgeen meebracht dat de
winst van Rentex-Zeetex mede het geconsolideerde resultaat van Delta G bepaalde.
h. Uitgaande van een bedrag van € 39.976 dat aan [appellant] over de periode 1992-
1996 ten onrechte is vergoed, kan de gemiddelde vergoeding per jaar op € 7.995 worden
vastgesteld. Hiervan uitgaande is aan [appellant] over de periode 1984-1991 in totaal €
63.960 (8 x 7.995) onverschuldigd betaald. Dit brengt het totaal van de onverschuldigde
betalingen over de periode 1984-1996 op € 103.936 (63.960 + 39.976) en betekent dat
de schade van Delta G op € 67.560 kan worden berekend, na rekening met een
besparing van 35% aan vennootschapsbelasting te hebben gehouden.
i. Door de juridische splitsing van Delta G per 30 december 2001 is Nijman Beheer
rechthebbende van de onverdeelde gemeenschap van het vermogen van Delta G die
hierdoor is ontstaan. De andere rechthebbende van deze gemeenschap is Slik Beheer. Bij
de vaststellingsovereenkomst van oktober/november 2002 tussen de beide
rechthebbenden is Nijman Beheer gemachtigd en gerechtigd de gehele vordering van de
gemeenschap op [appellant] zelfstandig en op eigen naam in rechte te vorderen en te
incasseren.
j. De door Nijman Beheer gevorderde buitengerechtelijke kosten hebben betrekking op
de periode die aan het geding is voorafgegaan. Uit de door Nijman Beheer overgelegde
declaraties blijkt dat in deze periode in totaal 36,4 uur aan de zaak is besteed. Het gaat
hierbij om een feitelijk en juridisch ingewikkelde zaak die zorgvuldig moest worden
bestudeerd en voorbereid. Ook is er overleg en correspondentie gevoerd met [appellant].
Uit het aantal in rekening gebrachte uren blijkt dat de werkzaamheden zich niet tot de
voorbereiding en instructie van de zaak hebben beperkt. In ieder geval komt aan Nijman
Beheer een vergoeding van € 1.788 toe overeenkomstig het in het rapport Voorwerk ll
vermelde tarief.
k. Nijman Beheer heeft recht op een vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum
waarop [appellant] schade aan Delta G heeft toegebracht. Deze schade is voor een deel,
f 10.000, reeds in de loop van 1992 ontstaan zodat Nijman Beheer vanaf 1 januari 1993
aanspraak op deze rente maakt. Aan de hand van het onderzoeksrapport kan worden
nagegaan hoeveel schade per jaar in de betrokken periode is geleden. Nijman Beheer
biedt aan om zo nodig alsnog een gespecificeerde berekening van de door [appellant]
verschuldigde rente over te leggen.
beoordeling grieven en weren
7. Het verzet van Nijman Beheer tegen de aanvullende productie die [appellant] bij haar
pleitnota in het geding wenst te brengen, wordt verworpen. Hoewel het de voorkeur
geniet om producties in een zo‟n vroeg mogelijk stadium van de procedure in het geding
te brengen en de aanvullende productie van [appellant] reeds van 7 maart 2006 dateert,
is de handelwijze van [appellant] niet in strijd met het procesreglement van het hof. Na
de ontvangst van de productie heeft Nijman Beheer veertien dagen de gelegenheid
gehad om op deze – niet omvangrijke – productie op een afdoende wijze te reageren.
8. Het verzet van Nijman Beheer tegen het nieuwe verweer van [appellant] in hoger
beroep dat Delta G door zijn declaratiegedrag in het verleden geen schade heeft geleden,
wordt eveneens verworpen. Het staat [appellant] in beginsel vrij zijn procespositie in
hoger beroep opnieuw te bepalen. Nijman Beheer heeft geen feiten en omstandigheden
gesteld of, tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant], aannemelijk gemaakt
die de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] dit verweer in eerste aanleg heeft
prijsgegeven.
20
9. Het hiervoor onder 7 e vermelde verweer van Nijman Beheer is gegrond, voor zover
het de periode 1992-1996 betreft. De enkele of blote stelling van [appellant] dat Nijman
Beheer niet heeft aangetoond dat [appellant] de door hem gedeclareerde kilometers niet
ten behoeve van Delta G heeft gereden, wordt verworpen nu deze stelling niet of
onvoldoende is gemotiveerd of met bewijsstukken is gestaafd en uit het
onderzoeksrapport juist het tegendeel blijkt. Ook heeft [appellant] niet concreet
aangeboden deze stelling nader te specificeren en te bewijzen, terwijl de bewijslast
hiervan op hem rust. [appellant] heeft deze kilometers immers als zakelijke uitgaven bij
Delta G gepresenteerd en aanspraak op een vergoeding hiervan gemaakt, terwijl op
grond van het onderzoeksrapport kan worden aangenomen dat [appellant] hierop geen
recht had.
10. Ook de stelling van [appellant] dat de betaling door Delta G van (alle) autokosten
heeft plaatsgevonden op grond van de arbeidsovereenkomst tussen Delta G en
[appellant], wordt verworpen. [appellant] heeft deze (blote) stelling eveneens niet of
onvoldoende gemotiveerd en gespecificeerd of met bewijsstukken gestaafd, terwijl de
ervaring leert dat een arbeidsovereenkomst tussen een werknemer of bestuurder en zijn
werkgever in het algemeen slechts aanspraak op een vergoeding van zakelijke kosten en
zakelijk verreden kilometers geeft en niet op privé-uitgaven of op een vergoeding voor
kilometers die als privé moeten worden aangemerkt.
11. Uit dit een en ander volgt dat kan worden aangenomen dat de vergoedingen die
Delta G destijds aan [appellant] heeft gedaan voor de door hem bij Delta G
gedeclareerde kilometers tot het door de Belastingdienst in het onderzoeksrapport
vastgestelde aantal als onverschuldigde betalingen kunnen worden aangemerkt, zoals
Nijman Beheer heeft gesteld, en dat Delta G of haar rechtsopvolgers het recht hebben
om deze betalingen van [appellant] terug te vorderen.
12. Dit oordeel brengt mee dat geen verder onderzoek hoeft te worden gedaan naar de
vraag of [appellant] wegens zijn declaratiegedrag wanprestatie of een onrechtmatige
daad jegens Delta G – van welke vennootschap hijzelf medebestuurder en aandeelhouder
was - kan worden verweten en dat de vraag naar de fiscale gevolgen van de eventuele
schade die uit dit declaratiegedrag voor Delta G zijn voortgevloeid, verder buiten
beschouwing kan blijven. Dit geldt eveneens voor de onjuiste stelling van [appellant] dat
hij wegens een heffing van 60% dividendbelasting over de door hem ontvangen
vergoedingen slechts tot € 6.329 is verrijkt. Een dividendbelasting van 60% bestaat niet
en heeft nooit bestaan. De dividendbelasting vormt een voorheffing van de
inkomstenbelasting en wordt via een inhouding van in beginsel 25% geheven.
13. Uit het onderzoeksrapport kan verder worden afgeleid dat [appellant] in de periode
1993-1996 bij Delta G 103.135 kilometer zonder zakelijk karakter heeft gedeclareerd.
Het onderzoeksrapport biedt onvoldoende grondslag en bewijs voor de stelling van
Nijman Beheer dat over 1992 van een aantal van 17.544 ten onrechte gedeclareerde
kilometers kan worden uitgegaan. Uit het onderzoeksrapport, in het bijzonder pagina 8,
blijkt dat de controle op de gereden en gedeclareerde kilometers zich tot de periode
1993-1996 heeft beperkt. Weliswaar is bij de nagevorderde en nageheven belasting van
een geschat of genormeerd bedrag van f 10.000 over 1992 aan ten onrechte
gedeclareerde kilometers uitgegaan doch deze blote aanname ten behoeve van de fiscale
heffingen vormt voor voormelde stelling van Nijman Beheer geen deugdelijk bewijs in
civielrechtelijke zin nu deze aanname niet op een deugdelijk onderzoek over 1992 is
gegrond.
14. [appellant] heeft niet of onvoldoende betwist dat Delta G voor de door hem
gedeclareerde kilometers een vergoeding van € 0,33 per kilometer heeft uitbetaald.
Weliswaar heeft [appellant] in dit verband gesteld dat bij de berekening van de door hem
ten onrechte gedeclareerde bedragen van de in het onderzoeksrapport vermelde norm
van f 0,57 en f 0,60 per kilometer moet worden uitgegaan, doch deze door de
21
Belastingdienst genormeerde bedragen die in een bepaald jaar maximaal belastingvrij
per zakelijk gereden kilometer aan een werknemer of bestuurder mag worden vergoed,
vormen niet de maatstaf voor de berekening van de uitgaven die Delta G, in
civielrechtelijke zin onverschuldigd, aan [appellant] heeft gedaan.
15. Anders dan Nijman Beheer heeft gesteld, dienen de door [appellant] in de periode
1984-1991 gedeclareerde bedragen in een ander licht te worden bezien. Ook voor deze
periode geldt dat de Belastingdienst de door [appellant] in deze periode gereden en
gedeclareerde kilometers niet heeft onderzocht of gecontroleerd. Bovendien heeft de
rechtbank onder 4.2 in het tussenvonnis terecht geoordeeld dat [appellant] de door hem
als zakelijk gepresenteerde kilometers in deze periode bij Rentex-Zeetex heeft
gedeclareerd en niet bij Delta G. Nijman Beheer heeft dit oordeel in hoger beroep ook
niet betwist.
16. Wel heeft Nijman Beheer in hoger beroep hiertegen aangevoerd dat deze
omstandigheid niet van belang is omdat Delta G destijds een van de aandeelhouders van
Rentex-Zeetex was en met haar een fiscale eenheid vormde zodat de winst van Rentex-
Zeetex mede het geconsolideerde resultaat van Delta G bepaalde, doch deze stellingen
kunnen niet zonder meer worden gevolgd.
17. Allereerst kan uit het onderzoeksrapport, in het bijzonder pagina 4, worden afgeleid
dat Delta G niet met Rentex-Zeetex een fiscale eenheid heeft gevormd. Delta G was
eerst vanaf 18 juni 1993 (middellijk) in het bezit van 71,91% van de aandelen in Rentex-
Zeetex en voor een fiscale eenheid gold tot 2003 de voorwaarde dat de
moedermaatschappij alle aandelen in de dochter diende te bezitten (vanaf 2003 is dit
bezit tot 95% teruggebracht). Terecht is Rentex-Zeetex in het onderzoeksrapport dan
ook niet onder de lijst van vennootschappen vermeld die destijds met Delta G wel een
fiscale eenheid hebben gevormd.
18. Ten tweede geldt dat de aandeelhouder van een vennootschap civielrechtelijk niet
zonder meer met de vennootschap kan worden gelijkgesteld of vereenzelvigd en dat de
schade die de vennootschap lijdt niet zonder meer als maatstaf voor een eventuele door
de aandeelhouder geleden vermogensnadeel kan worden genomen. De waarde van de
aandelen in een vennootschap wordt niet door het toevallige resultaat in een bepaald
jaar bepaald, doch hangt van vele (andere) factoren en de bijzondere omstandigheden
van het geval af.
19. Uit de voorgaande rechtsoverwegingen vloeit voort dat de rechtbank onder 4.1 van
het tussenvonnis terecht heeft geoordeeld dat [appellant] in de periode 1992-1996 ten
onrechte 103.135 kilometer als zakelijke kilometers heeft gedeclareerd en dat Delta G
hiervoor € 0,33 per kilometer, tot een totaal van € 34.035, aan [appellant] heeft
uitbetaald. Voorts volgt uit deze overwegingen dat de rechtbank de vordering van Nijman
Beheer over de periode 1984-1991 onder 4.2 van het tussenvonnis terecht heeft
afgewezen.
20. De stelling van Nijman Beheer dat bij de vaststellingsovereenkomst van
oktober/november 2002 tussen de beide rechthebbenden Nijman Beheer gemachtigd en
gerechtigd is de gehele vordering van de gemeenschap op [appellant] zelfstandig en op
eigen naam in rechte te vorderen en te incasseren, is gegrond. Nijman Beheer heeft deze
vordering gestaafd met deze overeenkomst, die op zichzelf niet door [appellant] is
betwist.
21. Het hiervoor onder 5 g vermelde verweer van [appellant] tegen de door Nijman
Beheer gevorderde buitengerechtelijke kosten is eveneens gegrond. Nijman Beheer heeft
hiertegenover geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen
dat zij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking
komen. Uit de stellingen van Nijman Beheer, zoals hiervoor onder 6 j vermeld, kan
22
redelijkerwijs slechts de conclusie worden getrokken dat Nijman Beheer relatief veel tijd
nodig heeft gehad om deze procedure goed voor te bereiden en dat veruit de meeste van
de aan J.P. [appellant] – en niet aan Nijman Beheer – gedeclareerde tijd en kosten aan
deze voorbereiding kan worden toegerekend.
22. Het hiervoor onder 6 h vermelde verweer van [appellant] is ook gegrond nu de
vordering uit onverschuldigde betaling toewijsbaar is. Voor deze vordering treedt het
verzuim eerst in nadat de debiteur op de voet van artikel 6:82 BW in gebreke is gesteld.
Nijman Beheer heeft niet het verweer van [appellant] (gemotiveerd) betwist dat
[appellant] eerst in de brief van 25 juni 2001 in gebreke is gesteld.
slotsom
23. De hoofdvordering van Nijman Beheer is tot € 34.035 toewijsbaar, met de wettelijke
rente hierover vanaf 30 juni 2001. De overige vorderingen moeten worden afgewezen.
Het eindvonnis zal daarom worden vernietigd, terwijl het tussenvonnis in stand kan
blijven.
24. Het hof passeert het bewijsaanbod van partijen. De hieraan ten grondslag gelegde
feiten kunnen niet tot een andere beslissing leiden, terwijl niet duidelijk is of eventuele
andere door partijen bedoelde - doch niet concreet gestelde - feiten tot een ander
oordeel moeten leiden.
25. Beide partijen zijn voor een deel in het ongelijk gesteld. Het hof zal de kosten van
het geding daarom compenseren in deze zin dat iedere partij de eigen kosten zal hebben
te dragen.
Beslissing
Het gerechtshof:
- bekrachtigt het bestreden tussenvonnis;
- vernietigt het bestreden eindvonnis;
- veroordeelt [appellant] aan Nijman Beheer € 34.035 te betalen, met de wettelijke rente
hierover vanaf 30 juni 2001 tot de dag der voldoening;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. Vierhout, A.V. van den Berg en J. Kramer en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2009 in het bijzijn van de griffier.
23
LJN: BA2014, Hoge Raad , C06/055HR Print uitspraak
Datum uitspraak: 07-09-2007
Datum publicatie: 07-09-2007
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Ondernemingsrecht. Uitleg van zgh. „Material Adverse Change‟-beding
in een overnamecontract; schending mededelingsplicht door verkoper
i.v.m. na closing verslechterde bedrijfsresultaten?; aan middel te
stellen eisen.
Vindplaats(en): JOL 2007, 556
JOR 2007, 291 m. nt. prof. mr. R.P.J.L. Tjittes
Rechtspraak.nl
RvdW 2007, 747
Uitspraak
7 september 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/055HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging PHOENIX ACQUISITION
COMPANY Sarl,
gevestigd te Luxemburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
KONINKLIJKE PHILIPS ELECTRONICS N.V.,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Phoenix - heeft tezamen met BCcomponents
Holdings B.V. (hierna: BCC) bij exploot van 21 juli 2000 verweerster in cassatie - verder
te noemen: Philips - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam. Na eiswijziging
hebben Phoenix en BCC, kort gezegd, gevorderd dat Philips zal worden veroordeeld tot
betaling van schadevergoeding van ƒ 490.000.000,--, althans ƒ 238.000.000,--,
subsidiair dat de koopprijs met deze geldbedragen wordt verminderd en dat Philips tot
betaling van die bedragen wordt veroordeeld.
Philips heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 maart 2002 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben Phoenix en BCC hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
Amsterdam. Bij akte heeft BCC afstand gedaan van instantie.
Bij arrest van 22 september 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voorzover
24
tussen Phoenix en Philips gewezen, bekrachtigd en het door Phoenix in hoger beroep
meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Phoenix beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Philips heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Philips mede door mr.
R.M. Hermans en mr. M.G. Kuijpers, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het
beroep.
De advocaat van Phoenix heeft bij brief van 20 april 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In mei 1998 is Philips over verkoop van haar aandelen in BCC (toen nog genaamd
Zeewoude International Holding B.V.) in onderhandeling getreden met Compass
European Equity Fund (hierna: Compass), die handelde ten behoeve van Phoenix.
(ii) Op 27 september 1998 hebben partijen overeenstemming bereikt over het concept
van een overeenkomst (de SPA), strekkende tot verkoop en levering door Philips van
haar aandelen in BCC aan Phoenix. De SPA is toen niet getekend aangezien partijen nog
overleg moesten voeren met de betrokken vakbonden en ondernemingsraden. Bij
afzonderlijke overeenkomst van die datum (de "Preliminary Agreement") kwamen
partijen overeen dat geen andere wijzigingen in de SPA zouden worden aangebracht dan
die welke nodig waren in verband met het advies van de vakbonden en
ondernemingsraden. De in de SPA genoemde koopprijs bedroeg ƒ 962 miljoen. De SPA
bepaalde voorts dat de transactie afhankelijk van de vervulling van bepaalde
voorwaarden gefinaliseerd zou worden (de "Closing").
(iii) De SPA bevat, voor zover in cassatie van belang, de volgende bepalingen (waarin
met "Seller" is bedoeld: Philips en met "Purchaser": Phoenix):
"Section 1.1 Specific Definitions
(...)
"Material Adverse Change" shall mean an occurrence or event or combination thereof
that would reasonably be expected to have a Material Adverse Effect.
"Material Adverse Effect" shall mean an effect that is materially adverse to the business,
financial condition or results of operations of the Business taken as a whole.
(...)
ARTICLE III
REPRESENTATIONS AND WARRANTIES OF SELLER
As of the Closing Date Seller represents and warrants to Purchaser as follows:
(...)
Section 3.18 Absence of Change (...) to the Knowledge of Seller, since December 31,
1997 the Business has been operated in the ordinary course of business and has not
suffered a Material Adverse Change (...)
ARTICLE V
Section 5.1 (...) Seller convenants and agrees that it shall (...) with respect tot the
Business: (...)
b. (...) (ii) continue pricing, marketing and sales practices substantially in accordance
with past practices;
(...)
25
(e) Notice of Developments
Seller shall give notification to Purchaser of any development arising between the date
hereof and five Business Days prior to the Closing Date, which would, if existing at
Closing, cause a breach of any of its representations and warranties in Sections (...) 3.18
(...)."
(iv) Op 20 oktober 1998 heeft Philips aan Phoenix een overzicht gestuurd van de
resultaten van BCC over de eerste negen maanden van dat jaar. Naar aanleiding van dit
overzicht zijn de onderhandelingen over de koopprijs heropend. Het resultaat daarvan
was dat de koopprijs werd verlaagd tot ƒ 815 miljoen, hetgeen op 24 november 1998
schriftelijk is vastgelegd (Amendment 1).
(v) Op 16 december 1998 heeft Philips een aan haar gerichte notitie van 15 december
1998 betreffende de resultaten van BCC over november 1998 aan Compass
doorgezonden.
(vi) Op 15 januari 1999 is de koopovereenkomst definitief tot stand gekomen (de
"Closing") door ondertekening van de SPA door beide partijen en overdracht van de
aandelen BCC door Philips aan Phoenix.
3.2 Phoenix heeft aan haar hiervoor in 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd dat
na de Closing is gebleken dat zich in de periode tussen het sluiten van Amendment 1 en
de Closing met betrekking tot BCC gebeurtenissen hebben voorgedaan die als "Material
Adverse Change" (hierna: MAC) in de zin van art. 1.1 van de SPA zijn aan te merken. In
strijd met art. V.5.1.e van de SPA heeft Philips daarvan echter geen melding gemaakt
aan Phoenix. Philips heeft onder meer bestreden dat van een MAC sprake is geweest en
heeft betoogd dat zij aan haar contractuele informatieplicht heeft voldaan.
De rechtbank heeft de vordering van Phoenix afgewezen. Met betrekking tot de zojuist
bedoelde, door Phoenix aan haar vordering ten grondslag gelegde, tekortkoming door
Philips in haar informatieplicht, oordeelde zij dat ook een wezenlijke, naijlende,
verslechtering van de resultaten van het verkochte bedrijf die het gevolg is van een
reeds eerder gemelde gebeurtenis, zoals de Azië-crisis, moet worden aangemerkt als een
MAC waarover de koper moet worden geïnformeerd. Maar omdat die resultaten ten tijde
van de Closing niet bij Philips bekend waren, kon van Philips niet kon worden verlangd
dat zij daarvan bij de Closing mededeling deed.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Zeer verkort weergegeven en
voor zover in cassatie nog van belang, oordeelde het hof dat een aanzienlijk lagere
(gerealiseerde) EBITDA (Earnings Before Interest, Tax, Depreciation and Amortisation)
over 1998 dan verwacht, voor Philips aanleiding had moeten vormen de aanwezigheid
van een MAC te veronderstellen. Voor aansprakelijkheid van Philips is evenwel ingevolge
art. III.3.18 vereist dat zij "Knowledge" had van de aanwezigheid van een MAC. Niet door
feiten gesteund wordt de stelling van Phoenix dat die "Knowledge" bij Philips op of vóór
de datum van Closing bestond, vanwege haar bekendheid met de gerealiseerde EBITDA
over 1998. Ook uit de omstandigheid dat de prognose van de EBITDA voor het jaar 1999
in aanzienlijke mate werd bijgesteld, blijkt niet dat Philips "Knowledge" had dat zich vóór
de Closing een MAC had voorgedaan. Evenmin kan worden gezegd dat Philips deze
wetenschap wél zou hebben verkregen, wanneer zij een "reasonable enquiry" had laten
uitvoeren. De door Phoenix gestelde, en door haar als "Pre-Closing-gebeurtenissen"
aangeduide, voorvallen leveren geen MAC op in de zin van de tussen partijen gesloten
overeenkomst. De door Philips gegeven MAC-garantie is dus niet geschonden. Philips
heeft evenmin haar mededelingsplicht geschonden en zij heeft ook niet een onjuist of
vals "Officer's Certificate" afgegeven.
3.3 Onderdeel I van het hiertegen gerichte middel voert aan dat in cassatie een aantal, in
het onderdeel opgesomde, en door Phoenix in de feitelijke instanties gestelde, feiten en
omstandigheden tot hypothetisch feitelijke grondslag voor de beoordeling van het middel
dienen omdat het hof deze stellingen onbesproken heeft gelaten.
Het onderdeel behoeft slechts behandeling voor zover de onderdelen II-VI doel treffen
indien de door onderdeel I bedoelde feiten en omstandigheden mede als grondslag voor
26
de beoordeling van de onderdelen II-VI worden aanvaard. Voor zover dat niet het geval
is, mist Phoenix belang bij de behandeling van het onderdeel. De overige door het
onderdeel naar voren gebrachte stellingen zullen worden betrokken in de beoordeling van
de onderdelen II-VI.
3.4 Onderdeel II is gericht tegen rov. 4.13-4.14, waarin het hof heeft geoordeeld dat op
of vóór de datum van de Closing bij Philips geen sprake was van wetenschap in de zin
van de SPA dat de gerealiseerde EBITDA over 1998 relevant zijn achtergebleven bij de
EBITDA die worden voorspeld in de Oktober Prognoses voor het jaar 1998. Daarom had
Philips, volgens het hof, niet hoeven te weten, dan wel veronderstellen, dat zich een MAC
had voorgedaan in de periode tussen het sluiten van Amendment I en de Closing.
3.5 Onderdeel II.1.1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat Phoenix op grond van
de fax van Philips van 18 december 1998 toen reeds ermee bekend moest worden
verondersteld dat de volgens de Oktober Prognoses verwachte IFO ("Income From
Operations") met betrekking tot BCC over geheel 1998, bij lange na niet zou worden
gehaald en dat deze wetenschap op grond van art. V.5.1 onder (e) van de SPA de
reikwijdte van de door Philips gegeven garantie (art. III.3.18 van de SPA) navenant
beperkte.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Anders
dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, ligt aan de bestreden beslissing van het hof
niet mede ten grondslag dat Phoenix met de fax van 18 december 1998 door Philips is
geïnformeerd over de IFO van BCC met betrekking tot de maanden oktober en november
1998 en over de (op dat moment geprognosticeerde) IFO-resultaten over het gehele jaar
1998.
Onderdeel II.1.2 bouwt voort op onderdeel II.1.1 en moet dus in het lot daarvan delen.
3.6 De Hoge Raad zal nu onderdeel II.2(d) beoordelen, dat stelt dat bij de beoordeling
van de klachten (a)-(c) de volgens Phoenix veronderstellenderwijs aan te nemen
juistheid van de door haar gegeven uitleg van het "Knowledge-criterium" moet worden
verdisconteerd. Deze uitleg houdt in dat met dit begrip niet alleen op feitelijke
wetenschap van de desbetreffende Philips-functionarissen wordt gedoeld, maar ook op
wetenschap die deze functionarissen hadden behoren te hebben nadat zij het van hen
redelijkerwijs te verwachten onderzoek hadden verricht.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het hof de door Phoenix aan het
contractuele begrip "Knowledge" gegeven uitleg heeft verworpen, nu het blijkens rov.
4.13.6 onder "Knowledge" uitsluitend feitelijke wetenschap van de desbetreffende
Philips-functionarissen verstaat.
Voor zover in onderdeel II.3(ii) wordt geklaagd dat het hof die uitleg onvoldoende heeft
gemotiveerd, faalt dat onderdeel eveneens. Mede in aanmerking genomen dat het hof bij
zijn oordeel heeft betrokken dat op grond van de SPA aan verklaringen omtrent het
begrip "Knowledge" een "reasonable enquiry" vooraf dient te gaan, is zijn oordeel dat dit
begrip "Knowledge" uitsluitend feitelijk en niet (mede) normatief moet worden opgevat,
niet onbegrijpelijk.
3.7 Onderdeel II.2(a) - de op het onderdeel gegeven inleiding bevat geen klacht - is
gericht tegen de overweging (rov. 4.13.5) dat Phoenix bij de behandeling van de vraag
of Philips "Knowledge" had van de exacte omvang van de "incidentals" over (december)
1998, geen onderscheid heeft gemaakt tussen "Knowledge" ter zake van tegenvallende
resultaten over de maand december 1998, en de EBITDA over het gehele jaar 1998. Het
onderdeel betoogt dat vanaf de voorlopige opgave van die cijfers op 5 januari 1999 tot
de Closing hooguit over de exacte omvang van de "decemberincidentals" nog enige
onzekerheid kon bestaan.
Voor zover het onderdeel is gericht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de door
Phoenix overgelegde verklaringen van functionarissen van Philips, kan het bij gebrek aan
belang niet tot cassatie leiden. Deze verklaringen hebben immers volgens het hof - in
zoverre onbestreden - betrekking op nog niet van "incidentals" geschoonde operationele
27
bedrijfsresultaten (IFO) van BCC, terwijl het hof in rov. 4.13.3 - eveneens onbestreden -
heeft overwogen dat de IFO van BCC geen juiste graadmeter vormen voor
beantwoording van de vraag hoe BCC er als onderneming bijstond.
Voor zover het onderdeel op de stelling is gebaseerd dat in cassatie
veronderstellenderwijs mede tot uitgangspunt dient dat vóór de Closing nog slechts
onzekerheid kon bestaan over de exacte omvang van de december-incidentals, kan het
niet tot cassatie leiden op de hiervoor in 3.6 genoemde grond.
3.8 Onderdeel II.2(b) stelt dat het hof ten onrechte zonder toelichting aan een viertal
door Phoenix gestelde omstandigheden is voorbijgegaan.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9 Onderdeel II.2(c) voert aan dat het hof ten onrechte mede aan zijn oordeel ten
grondslag heeft gelegd dat Phoenix geen bewijs heeft aangeboden van haar stelling dat
de door haar bedoelde Philips-functionarissen feitelijke wetenschap hadden omtrent de
omvang van de "incidentals" over (december) 1998.
Deze klacht faalt. Het hof heeft in de door Phoenix genoemde passages in de
processtukken klaarblijkelijk geen (voldoende gespecificeerd) bewijsaanbod gelezen. De
uitleg van de processtukken is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten
oordeelt. De door het hof aan die stukken gegeven uitleg is niet onbegrijpelijk en
behoefde geen nadere motivering.
3.10 Met onderdeel II.3 betoogt Phoenix, kort samengevat, dat het hof ten onrechte,
althans onvoldoende gemotiveerd, niet haar uitleg van het contractuele begrip
"Knowledge" heeft aanvaard (zie hiervoor in 3.6).
De rechtsklacht van het onderdeel faalt aangezien de uitleg van een overeenkomst
overwegend feitelijk van aard is en het onderdeel niet aangeeft welke specifieke
rechtsregel(s) het hof daarbij zou hebben geschonden.
Wat betreft de door het onderdeel aangevoerde motiveringsklachten heeft het volgende
te gelden. Onderdeel II.3(iii) klaagt over het oordeel van het hof in rov. 4.13.8,
inhoudend dat Phoenix zich niet erop mag beroepen dat Philips de in januari 1999 in het
COMAR-systeem ingebrachte financiële informatie betreffende BCC niet in het geding
heeft gebracht. Dit oordeel is volgens het onderdeel onbegrijpelijk omdat Philips haar
elke toegang tot het COMAR-systeem heeft geweigerd en zij daartoe ook na de Closing
geen toegang heeft gehad. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof niet ambtshalve
mocht aannemen dat Phoenix aan de hand van de "input" van de business units van BCC
voldoende relevante gegevens voor haar stelling kon ontlenen, aangezien de
verkooporganisatie voor (onder andere) BCC's producten in de periode vóór de Closing
onderdeel van Philips zelf uitmaakte en deze eigen gegevens aan die "input" moest
toevoegen, voordat IFO- en EBITDA-berekeningen voor de BCC-units konden worden
gemaakt.
Het onderdeel faalt. Philips heeft in de feitelijke instanties betoogd dat het COMAR-
systeem een centraal financieel rapportagesysteem is dat concurrentiegevoelige en
daarom vertrouwelijke financiële informatie bevat omtrent het gehele Philipsconcern.
Voor zover het COMAR-systeem gegevens bevatte over BCC was dit informatie die door
(de business units van) BCC zelf was aangeleverd. Het hof heeft deze, door Phoenix niet
of nauwelijks weersproken, stelling blijkbaar als juist aanvaard. Daarvan uitgaande en
mede in aanmerking genomen dat alle informatie omtrent de (financiële) stand van
zaken van (de business units van) BCC aan Phoenix in elk geval ter beschikking stond na
de Closing, is het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof alleszins begrijpelijk
gemotiveerd.
3.11 De door de onderdelen II.3(i) en III-VI naar voren gebrachte klachten kunnen niet
tot cassatie leiden, ook niet als - voor zover daartoe grond is - de hiervoor in 3.3
bedoelde feiten en omstandigheden in de beoordeling van die klachten worden
28
betrokken. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet
nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling. Ook onderdeel I faalt daarom.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Phoenix in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Philips begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A. Hammerstein,
F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer E.J. Numann op 7 september 2007.
29
LJN: BA7630, Hoge Raad , C06/164HR Print uitspraak
Datum uitspraak: 12-10-2007
Datum publicatie: 12-10-2007
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Overeenkomstenrecht. Geschil tussen verkoper en kopers van woning
over verborgen gebreken; conformiteitsvereiste ex art. 7:17 BW (81
RO).
Vindplaats(en): JOL 2007, 662
Rechtspraak.nl
RN 2007, 114
RvdW 2007, 870
Uitspraak
12 oktober 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/164HR
MK/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 26 juni 2001 [verweerster] gedagvaard voor de
kantonrechter te Nijmegen, en gevorderd, na wijziging van eis, kort gezegd, te verklaren
voor recht dat [verweerster] in het kader van de met [eiser] c.s. gesloten
koopovereenkomst van 11 oktober 1999 toerekenbaar tekort is geschoten en
[verweerster] te veroordelen de door [eiser] c.s. geleden en nog te lijden schade,
begroot op een bedrag van € 29.000,--, te vergoeden, met rente en kosten.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 18 juni 2004 zich onbevoegd verklaard van de
vermeerderde vordering kennis te nemen en de zaak verwezen naar de rechtbank
Arnhem.
De rechtbank heeft bij vonnis van 8 september 2004 de vorderingen aan [eiser] c.s.
30
ontzegd.
Tegen dit vonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 14 maart 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van
het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter,
F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J.
Numann op 12 oktober 2007.
Conclusie
Zaaknr. C06/164HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 15 juni 2007
Conclusie inzake
1. [Eiseres 1]
2. [Eiser 2]
eisers tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) Het gaat in deze zaak om het volgende:
- de verweerster in cassatie, [verweerster], heeft op 11 oktober 1999 aan de eisers tot
cassatie, [eiser] c.s., verkocht een op dat moment 72 jaar oud woonhuis e.a. in
[plaats], voor een koopprijs van ƒ 625.000,-.
31
- [eiser] c.s. en [verweerster] werden beiden bijgestaan door een makelaar.
- In de koopovereenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
"5.1 De onroerende zaak zal aan koper in eigendom worden overgedragen in de staat
waarin deze zich bij het tot stand komen van de overeenkomst bevindt.
(...)
5.3 De onroerende zaak zal bij de eigendomsoverdracht de feitelijke eigenschappen
bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn. Koper is voornemens de onroerende
zaak te gebruiken als: woonhuis. Indien de feitelijke levering eerder plaatsvindt, zal de
onroerende zaak op dat moment de eigenschappen bezitten die voor een normaal
gebruik nodig zijn. Verkoper staat niet in voor andere eigenschappen dan die voor een
normaal gebruik nodig zijn, noch voor gebreken die dat normale gebruik belemmeren
en die aan koper kenbaar zijn op het moment van het tekenen van deze overeenkomst.
(...)
5.4.3 Aan koper is bekend dat in de onroerende zaak asbest is verwerkt. In de
onroerende zaak kunnen asbesthoudende stoffen aanwezig zijn. Er zijn Eternit platen
onder het dak van het achterhuis (circa 2/3 van de kap) en Eternit golfplaten op het dak
van de garage/schuur. Bij eventuele verwijdering van asbesthoudende materialen
dienen op grond van milieuwetgeving speciale maatregelen te worden genomen. Koper
verklaart hiermee bekend te zijn en vrijwaart verkoper voor alle aansprakelijkheid die
uit de aanwezigheid van enig asbest in de onroerende zaak kan voortvloeien."
- de woning is op 31 maart 2000 aan [eiser] c.s. geleverd.
- beginnend met een brief van 21 mei 2000 van [eiser] c.s. aan de van hun kant
ingeschakelde makelaar, heeft zich tussen partijen een tamelijk uitvoerige
correspondentie ontwikkeld over aan de woning gebleken gebreken. Partijen hebben
geen overeenstemming kunnen bereiken.
2) [Eiser] c.s. hebben [verweerster] aangesproken, aanvankelijk voor de kantonrechter
(te Nijmegen), en schadevergoeding gevorderd wegens - voor zover thans nog van
belang - aan de verkochte woning geconstateerde gebreken. Het partijdebat hierover
gaf de kantonrechter aanleiding tot het gelasten van een deskundigenbericht. Naar
aanleiding daarvan hebben [eiser] c.s. hun eisen dusdanig vermeerderd, dat de
kantonrechter heeft besloten zich onbevoegd te verklaren en de zaak naar de rechtbank
te verwijzen.
3) De rechtbank heeft de vordering van [eiser] c.s. afgewezen, op grond van
overwegingen die ertoe strekken dat de gebreken waarop de vorderingen steunden,
door de door [eiser] c.s. ingeschakelde makelaar hadden behoren te worden
opgemerkt, en aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek.
[Eiser] c.s. stelden hoger beroep in. Het hof kwam echter tot een oordeel dat in
essentie met het zojuist summier weergegeven oordeel van de rechtbank
overeenkwam.
2) Tegen het arrest van het hof is namens [eiser] c.s. tijdig en regelmatig
cassatieberoep ingesteld.(2) [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. Van de kant
van [eiser] c.s. is het middel schriftelijk toegelicht.
Bespreking van de cassatiemiddelen
3) Vóór ik de klachten van het cassatiemiddel bespreek, wil ik ingaan op de gronden
waarop de vordering van [eiser] c.s. berustte, en de gronden waarop het hof, in
aansluiting op het van de kant van [eiser] c.s. verdedigde, zijn beslissing heeft
gebaseerd.
Wat het eerste betreft: [eiser] c.s. hebben, voorzover in dit stadium nog van belang,
aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de verkochte woning niet de
overeengekomen eigenschappen en kwaliteiten zou vertonen; en daarmee niet zou
beantwoorden aan art. 7:17 BW, oftewel aan wat wel wordt aangeduid als het
32
"conformiteitsvereiste". Zij hebben geen beroep, alternatief of subsidiair, gedaan op
dwaling. Aan beoordeling van de vereisten voor een beroep op dwaling is het hof dan
ook niet toegekomen; en daarover wordt in cassatie - terecht - niet geklaagd.
4) De regels die de wet in art. 7:17 BW geeft, zijn grotendeels van aanvullend recht.
Bepalend voor de toepassing daarvan is daarom wat partijen - eventueel in aanvulling
of in afwijking van het in dat wetsartikel bepaalde - zijn overeengekomen(3).
In dit geval heeft het hof zijn beslissing dan ook geheel of in overwegende mate
gebaseerd op (uitleg van) de contractsbepalingen waarin, naar het oordeel van het
hof(4), de verplichtingen van de verkoopster wat betreft de hoedanigheden van het
verkochte waren neergelegd. Blijkens de rov. 4.6 - 4.9 van het bestreden arrest heeft
het hof geoordeeld dat uit die bepalingen voortvloeit dat [verweerster] jegens [eiser]
c.s. in beginsel aansprakelijk is voor de gebreken in kwestie (die ik kort omschrijf als:
aanmerkelijke gebrekkigheid van het dak, inclusief zink- en loodwerk en goten, van de
woning); maar dat dat uitzondering lijdt voorzover de gebreken moeten worden
beoordeeld als "aan de koper kenbaar" in de zin van het in alinea 1 hiervóór
aangehaalde artikel 5.3 van de koopovereenkomst. Die (sub-)bepaling van de
overeenkomst heeft het hof vervolgens in rov. 4.10 nader uitgelegd als ertoe strekkend,
dat de koper zich niet kan beklagen over gebreken die hij had kunnen ontdekken; met
dien verstande dat dat weer niet opgaat als de verkoper de gebreken kende en deze
naar de in het verkeer geldende opvattingen aan de koper behoorde mee te delen.
5) De beslissing van het hof berust, als gezegd, op (uitleg van) de regeling uit de
koopovereenkomst voor door de verkoper voor diens rekening te nemen gebreken, en
niet (slechts) op de regels van aanvullend recht die de wet daarvoor geeft.
Dat betekent volgens mij dat de klachten van het middel voorzover die op miskenning
van de strekking van art. 7:17 BW berusten, er voor het overgrote deel op afstuiten dat
het hof zich niet naar dat wetsartikel heeft gericht, maar naar de hem ter beoordeling
voorgelegde uitleg van de specifieke regeling die partijen in deze koopovereenkomst
hadden opgenomen(5). En wat die uitleg betreft, is bij de beoordeling van de klachten
van het middel in aanmerking te nemen dat die als in overwegende mate aan de
"feitelijke" rechter voorbehouden moet worden aangemerkt(6). Dat betekent dat
inhoudelijke (her)beoordeling in cassatie maar in zeer beperkte mate mogelijk is; maar
dat klachten over de motivering waarop de beoordeling van de rechter berust(7), wel
voor beoordeling in aanmerking kunnen komen.
6) Bij een en ander is ook in aanmerking te nemen dat de rechter die een
overeenkomst moet interpreteren, daarbij niet gebonden is aan de namens partijen
ingenomen standpunten, maar zelfstandig beoordeelt welke uitleg als meest plausibele
in aanmerking komt - behalve in het in deze zaak niet aan de orde zijnde geval dat de
partijen de rechter slechts de beperkte keus tussen twee of meer door hen verdedigde
uitlegvarianten, ter beoordeling hebben voorgelegd(8).
7) Ik veroorloof mij nog deze opmerking, dat de contractsbepaling waar het hof zijn
onderzoek op heeft geconcentreerd, namelijk het eerder aangehaalde art. 5.3, verwijst
naar gebreken die voor de koper "kenbaar" zijn (en waarvoor de verkoper dan niet in
hoeft te staan). Dat is een verwijzing die een vrij brede ruimte voor interpretatie laat -
zo ongeveer variërend van "kenbaar = bekend" als meest beperkte uitleg, tot: "kenbaar
= alles wat bij (uiterst) zorgvuldig onderzoek aan het licht zou zijn gekomen", als meest
ruime.
In het bestreden arrest heeft het hof, zoals ik zijn beslissing versta, gekozen voor een
uitleg die tussen de geschetste uitersten een midden kiest, namelijk zo ongeveer:
"kenbaar = wat bij het redelijkerwijs te vergen onderzoek aan het licht zou komen".
Het dringt zich enigszins op dat een dergelijke, naar het "redelijke midden" neigende
uitleg, niet gauw als ongerijmd zal kunnen worden aangemerkt.
8) In het partijdebat is veel aandacht besteed aan het gegeven dat ook de makelaar die
33
[verweerster] bijstond, de gebreken waar de procedure over gaat redelijkerwijs had
behoren te ontdekken, en dat "daarom" diens verwijtbare (on)wetendheid aan
[verweerster] zou moeten worden toegerekend. Ook het middel betreft vooral dat
gegeven. Het wordt in de schriftelijke toelichting verdedigd met veel rechtsgeleerd
materiaal over de vraag wanneer er kennis (of verwijtbaar gebrek aan kennis) van de
één, aan een ander mag worden toegerekend.
In de lijn van mijn eerdere opmerkingen zal duidelijk zijn dat ik meen dat het hof ook
hier zijn uitleg van de garantiebepaling van art. 5.3 (zoals in alinea 1 hiervóór
aangehaald) als ijkpunt heeft genomen; en dat het heeft bevonden dat die uitleg voor
de namens [verweerster] verdedigde uitkomst pleitte, en tegen de uitkomst die [eiser]
c.s. voorstonden.
9) Met de vooropstelling dat ook hier geldt dat uitleg vooral een kwestie voor de
rechters van de feitelijke instanties is, en dat de beoordelaar in cassatie zich daar dus
niet mee in moet laten, lijkt mij het vermelden waard dat de door het hof gekozen
benadering mij plausibel lijkt, en dus ook begrijpelijk.
De namens [eiser] verdedigde opvatting zou immers, eenmaal aangenomen de door het
hof voor juist gehouden uitleg van de "garantiebepaling" van art. 5.3, tot enigszins
paradoxale uitkomsten leiden. Ik licht dat toe:
10) Bij de door het hof aanvaarde uitleg, kwam voor risico van de koper de
aanwezigheid van gebreken die bij onderzoek zoals dat redelijkerwijs gevergd mocht
worden, vastgesteld zouden zijn - met uitzondering van gebreken die de verkoper
kende (of, denk ik, met een door het hof niet toegevoegde nevengedachte: die de
verkoper niet kende, terwijl dat hem ernstig te verwijten viel(9)).
Zou men nu de voor risico van de verkoper komende categorie gebreken weer (zeer)
aanmerkelijk uitbreiden door daar ook die gebreken onder te scharen, voor het niet-
opmerken waarvan (niet aan de verkoper maar) aan door deze geraadpleegde
deskundigen (enig) verwijt kan worden gemaakt, dan zou het effect van de
garantieclausule in belangrijke mate neerkomen op: geven met de ene hand, en nemen
met de andere.
11) Met de ene hand zou het risico van ontoereikend onderzoek immers geplaatst
worden bij de koper; maar met de andere hand zou een zeer groot deel van de
relevante gebreken - namelijk die gebreken die door de verkoper ingeschakelde
deskundigen bij het van dezen redelijkerwijs te vergen onderzoek hadden behoren op te
merken - weer terugkeren bij de verkoper (ook als die verkoper zelf niets van diens
onwetendheid omtrent die gebreken te verwijten zou zijn).
Daarbij ligt het bepaald in de rede dat gebreken die de koper bij betrachting van
redelijke zorg had kunnen opmerken óók door de verkoper hadden kunnen worden
opgemerkt - het valt immers moeilijk in te zien (zoals het middel met recht benadrukt),
dat wat de een niet had mogen ontgaan, voor de ander wél verborgen kon blijven(10).
De risicoverdeling zoals die in de door het hof voor juist gehouden uitleg beoogd zou
zijn, zou daarmee dus op (zeer) losse schroeven komen te staan.
Het zal duidelijk zijn dat deze aspecten pleiten vóór de uitkomst die het hof voor juist
heeft gehouden, en tegen de uitkomsten waar het middel voor opkomt.
12) In deze prealabele beschouwingen zal al enigszins aan het licht zijn getreden, dat ik
de klachten van het middel als niet-doeltreffend beoordeel. Ik licht dat thans nader toe
aan de hand van een puntsgewijze bespreking van de individuele klachten:
a) Onderdeel 1.1 berust geheel op de (veronder)stelling dat het rechtens onjuist of
logisch onhoudbaar - want tegenstrijdig - zou zijn, om ten aanzien van [eiser] c.s. wél
aan te nemen dat de manco's in onderzoek naar aanwezige gebreken die volgens het
hof aan de kant van, met name, de voor [eiser] c.s. optredende makelaar zijn
ingetreden, aan [eiser] c.s. mogen worden toegerekend(11); terwijl hetzelfde niet zou
gelden voor vergelijkbare manco's aan de kant van de makelaar van [verweerster]. Ik
34
heb hiervóór uitgelegd waarom mij noch het een (rechtens onjuist) noch het ander
(onlogisch, want tegenstrijdig) aannemelijk lijkt: als men ervan uitgaat dat de
garantiebepaling van art. 5.3 het risico van ondeugdelijk onderzoek naar redelijkerwijs
kenbare gebreken beoogt te lokaliseren bij de koper (wat rechtens geoorloofd is), is er
niets onlogisch te bespeuren aan de gedachte, dat men dan niet ook minder zorgvuldig
onderzoek aan de kant van de verkoper moet (of zelfs maar kan) aanmerken als grond
om het risico weer "om te draaien".
b) Onderdeel 1.2 berust op meer dan één misvatting. In de eerste plaats miskent het
onderdeel dat hier niet de regels betreffende mededelingsplichten en
onderzoeksplichten terzake van dwaling zijn toegepast (waar het onderdeel
klaarblijkelijk op doelt), maar dat geoordeeld is aan de hand van een specifieke, logisch
alleszins verdedigbare uitleg van de koopovereenkomst.
Daarnaast geldt dat mededelingsplichten aan de kant van een contractspartij (en dan:
in het kader van het leerstuk van de dwaling) in het algemeen niet kunnen worden
gebaseerd op de stelling, dat aan die partij toerekenbaar is dat een van haar
"hulppersonen" tekort is geschoten bij het onderzoek dat van deze redelijkerwijs
gevergd had mogen worden. Dat ziet men in, als men zich er rekenschap van geeft dat
de hier veronderstelde tekortkoming van de "hulppersoon" een schending oplevert van
diens verplichtingen jegens zijn opdrachtgever; maar dat niet valt te construeren dat
daarmee tevens een verplichting jegens de wederpartij van de opdrachtgever wordt
geschonden. Dat geldt dan zowel voor de "hulppersoon", als voor de opdrachtgever; en
dat leidt er weer toe dat het tekortschieten van de "hulppersoon" niet een verplichting
aan de kant van diens opdrachtgever (en ten opzichte van diens wederpartij) in het
leven roept, die er overigens niet zou zijn.
c) Onderdeel 1.3 bevat geen zelfstandige klacht.
13) Onderdeel 1.4 bevat meer dan één klacht, waarbij de klachten onderling niet met
elkaar verbonden zijn. Daarom wijd ik aan dit onderdeel een aantal alinea's apart.
Ten eerste wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk zou zijn waarom ten aanzien van de ene
makelaar zou zijn aangenomen dat deze de gebreken had behoren te onderkennen, en
ten aanzien van de andere makelaar (namelijk: de makelaar van [verweerster]) niet.
Dit is een misvatting: het hof heeft iets dergelijks niet aangenomen. Het heeft zich over
de tekortkoming van [verweerster]s makelaar niet uitgelaten(12) omdat het in de door
het hof gevolgde gedachtegang niet van belang is of deze de gebreken (ook) had
behoren op te merken: dat nam niet weg dat het risico voor gebrekkig onderzoek
daarnaar, voor rekening van [eiser] c.s. kwam(13).
Dan wordt de klacht herhaald dat onjuist of onbegrijpelijk zou zijn waarom toerekening
van de fout van de makelaar van [eiser] aan deze wél "toerekenbaar" zou zijn, terwijl
dat voor de fout van de makelaar van [verweerster] niet zou gelden. Dat argument is
hiervóór besproken, en behoeft hier geen verdere bespreking.
14) Hierop volgt de klacht dat onbegrijpelijk zou zijn dat het hof wat betreft de
deskundigheid van de makelaar van [eiser] c.s. de zienswijze van de (door de
kantonrechter benoemde) deskundige heeft gevolgd. Ook deze klacht lijkt mij om meer
dan één reden ongegrond.
In de eerste plaats staat het de rechter vrij om aan bevindigen van een deskundige het
gewicht toe te kennen dat hem, rechter, juist lijkt. Daarbij gaat het om een louter
feitelijke, en dus in cassatie niet toetsbare beoordeling(14).
In de tweede plaats was in de feitelijke instanties niet of nauwelijks betwist dat de
gebreken waar het hier om ging van dien aard waren, dat die door een "doorsnee
vakman" konden, en behoorden te, worden opgemerkt(15). Het hof had daarom
nagenoeg geen aanleiding om zich af te vragen of de benoemde deskundige hier een te
streng oordeel had gegeven.
En in de derde plaats doet het, zoals ik in voetnoot 10 al aanstipte, in de door het hof
gevolgde gedachtegang nauwelijks terzake of de door [eiser] c.s. ingeschakelde
makelaar wel of niet op zijn taak berekend was: het hof heeft (althans: zo interpreteer
ik zijn oordeel) aangenomen dat "kenbare" gebreken in de zin van contractsbepaling
35
5.3 die gebreken zijn, die bij het redelijkerwijs te vergen onderzoek zouden zijn
geconstateerd. Dat de in die categorie vallende gebreken niet zijn geconstateerd is dan
voor rekening van [eiser] c.s., of dat nu komt doordat de door haar ingeschakelde
hulppersoon (hoewel voldoende deskundig) heeft nagelaten het vereiste onderzoek te
doen, dan wel omdat er een onvoldoende bekwame hulppersoon is ingeschakeld. Ook
dan blijft het zo dat het ging om gebreken die bij het redelijkerwijs te vergen onderzoek
hadden moeten worden opgemerkt.
15) Dan herhaalt onderdeel 1.4 de klacht, dat verwijtbare onwetendheid van de
makelaar van [verweerster], aan [verweerster] had moeten worden toegerekend. Die
klacht is hiervóór onderzocht en niet-steekhoudend bevonden. Ik kan dan daarlaten dat
het middel hier ten onrechte aan het hof verwijt, stellingen van [eiser] c.s. over het
"behoren te weten" van de makelaar van [verweerster] te hebben "gedenatureerd". Het
hof heeft alleen vastgesteld dat de betrokken makelaar niet wist van de in geding zijnde
gebreken, en heeft zich niet over "behoren te weten" aan diens kant uitgelaten (zie ook
voetnoot 12). Om de eerder besproken redenen hoefde het hof zich daarover ook niet
uit te spreken.
16) Tenslotte klaagt dit onderdeel over miskenning van, of voorbijgaan aan, het feit dat
de gebreken veroorzaakt zouden zijn door ondeskundige uitvoering van
werkzaamheden aan het dak door de (vooroverleden) echtgenoot van [verweerster].
Ook die klacht lijkt mij om meer dan een reden ondeugdelijk.
Ten eerste meen ik dat [eiser] c.s. dit punt niet in de feitelijke instanties naar voren
hadden gebracht(16). De klacht ontbeert dus feitelijke grondslag.
Ten tweede valt, gegeven de uitleg die het hof aan art. 5.3 van de koopovereenkomst
heeft gegeven, niet in te zien dat, of waarom, de kopers zouden mogen "vertrouwen dat
werkzaamheden ... op deskundige wijze zijn uitgevoerd". Nu bij de hier aangenomen
uitleg het risico voor "kenbare" gebreken bij de koper(s) kwam te liggen, valt niet in te
zien dat dat voor het risico van gebreken als (verwijderd) gevolg van ondeskundig
herstelwerk van de vooroverleden echtgenoot van [verweerster], wezenlijk anders zou
(behoren te) zijn(17).
Het argument dat [verweerster]s verklaring over de geconstateerde vochtplek [eiser]
c.s. zou hebben bewogen om van verder onderzoek af te zien levert, daargelaten of er
feitelijke grondslag voor dat argument bestaat, geen klemmende reden op waarom het
hof voor een andere uitleg van de overeenkomst, of voor een nuancering op zijn uitleg
van de overeenkomst zou hebben moeten kiezen. Het argument is ook niet van dien
aard dat dat expliciete weerlegging in de motivering zou behoeven.
Voor het laatste argument van dit onderdeel - de redenen waarom [verweerster] niet
wist van de aangevoerde gebreken zouden niet afdoen aan de toerekening van de (non-
)wetenschap van [verweerster]s makelaar aan haar, [verweerster] - geldt het hiervóór
besprokene dienovereenkomstig: voor de door [eiser] c.s. verdedigde toerekening
bestaat onvoldoende grond. Ik merk, met betrekking tot de laatste zinsnede van dit
onderdeel, nog op dat het feit dat een partij stellingen "bij gebrek aan wetenschap"
weerspreekt omdat zij geen nadere gronden voor haar betwisting kan aanvoeren, die
manier van doen wel begrijpelijk kan maken, maar er toch niet aan kan afdoen dat er
dan door die partij geen feiten zijn aangevoerd die zich voor nader onderzoek of voor
bewijslevering lenen.
17) Onderdeel 1.5 berust op een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het hof
heeft klaarblijkelijk, overeenkomstig de stellingen van [eiser] c.s., aangenomen dat
[eiser] c.s. én de door [eiser] c.s. ingeschakelde makelaar, niet van de gebreken op de
hoogte waren; maar het heeft aan [eiser] c.s. toerekenbaar geoordeeld dat het
onderzoek dat redelijkerwijs gedaan had kunnen (en behoren te) worden gedaan,
achterwege was gebleven. Aan de hand daarvan heeft het hof geoordeeld dat het hier
om kenbare (te weten: bij redelijkerwijs te vergen onderzoek wél vast te stellen)
gebreken ging, die de koopovereenkomst nu eenmaal voor risico van de koper(s)
bracht. De argumenten van dit onderdeel gaan langs deze gedachtegang van het hof
36
heen.
18) Onderdeel 1.6 tenslotte klaagt dat het hof "kunnen kennen" in plaats van "behoren
te kennen" als maatstaf zou hebben gehanteerd. Ook die klacht lijkt mij om meer dan
één reden ondoeltreffend:
- ten eerste is "behoren te kennen" in het verband dat wij hier voor ogen hebben, een
enigszins onzuivere aanduiding. Als van een koper verlangd wordt dat die zorgvuldig
onderzoek doet of laat doen, met als sanctie dat gebreken die bij dat onderzoek hadden
kunnen worden vastgesteld voor zijn (des kopers) risico zijn, rust op de koper geen
werkelijke verplichting om ook onderzoek naar gebreken te doen, maar daarentegen
wat met een aan het Duits ontleende term wel een "Obliegenheit" wordt genoemd(18).
Wie zich daarnaar niet gedraagt handelt niet onbehoorlijk (maar alleen onverstandig).
In zoverre is "behoren te ontdekken" dan ook niet het meest aangewezen als
omschrijving voor het hier bedoelde verschijnsel. "(Redelijkerwijs) kunnen ontdekken"
benadert de bedoeling wat beter.
- Ten tweede: uit het zojuist gezegde vloeit voort dat het hof, naar ik meen, met de
door het hof gebruikte omschrijving niet iets (relevant) anders heeft bedoeld dan
[verweerster] met de omschrijving waar onderdeel 1.6 naar verwijst. Het gaat hier
overigens om uitleg, door het hof, van de strekking van het verweer van [verweerster],
en daarmee om een feitelijk gegeven, dat aan beoordeling in cassatie is
onttrokken(19).
- Ten derde: bij de uitleg van bedingen uit een overeenkomst is de rechter niet
gebonden aan de door partijen verdedigde uitlegvarianten, maar moet hij zich
zelfstandig een oordeel vormen over de voorgelegde uitlegvraag - zie alinea 6 hiervóór.
Ook als het hof wél een wezenlijk andere benadering had gekozen dan namens
[verweerster] was verdedigd - wat volgens mij dus niet het geval is -, was het daarmee
dus binnen de hem toegemeten beoordelingsruimte gebleven.
19) Zo kom ik er op uit, dat geen van de klachten van het middel mij doeltreffend lijkt.
Dat leidt dan tot de conclusie die hieronder inderdaad zal volgen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ontleend aan de rov. 1.1 - 1.10 van een vonnis uit de eerste aanleg (van de
kantonrechter te Nijmegen) van 7 juni 2002, en rov. 4.1 van het in cassatie bestreden
arrest.
2 Het arrest is van 14 maart 2006, de cassatiedagvaarding van 13 juni 2006.
3 Klik, Koop en consumentenkoop, 2004, p. 40 - 41; Huijgen, Koop en verkoop van
omroerende zaken, 2003, par. 22d; Asser- Hijma 5 I, 2001, nr. 335; Reehuis-Slob,
Parlementaire Geschiedenis Invoering Boeken 3, 5 en 6, Boek 7, 1991, p. 120 - 121; en
bijvoorbeeld HR 25 februari 2005, JOR 2005, 168 m.nt. J.J. Dammingh, rov. 3.5.3.
4 Dat intussen aansloot bij wat partijen hierover hadden aangevoerd, en waarover dan
ook in zoverre in cassatie niet wordt geklaagd.
5 Ik merk op dat de in alinea 1 hiervoor aangehaalde bepalingen grotendeels
overeenstemmen met standaardbepalingen uit een door de NVM in overleg met andere
organisaties opgestelde standaard-koopovereenkomst (zie daarover bijvoorbeeld
Vlaanderen, Bierbooms en Van Dunné, WPNR 6410 en 6426 respectievelijk). Dat doet
er niet aan af dat het hier gaat om de uitleg van een tussen twee partijen gesloten
overeenkomst, en daarmee - zoals het hof ook expliciet onder ogen heeft gezien - om
de vraag wat deze partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs voor zin aan
elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen (woorden die klaarblijkelijk
37
aansluiten bij de regel van uitleg zoals die voor het eerst in HR 13 maart 1981, NJ
1981, 635 m.nt. CJHB, rov. 2 (Ermes/Haviltex) is geformuleerd). Die maatstaf heeft de
Hoge Raad ook aangelegd in een zaak waarin de uitleg aan de orde was van dezelfde
(NVM-standaard-)bepaling van art. 5.3, zie HR 23 december 2005, JOR 2006, 117 m.nt.
J.J. Dammingh, rov. 3.6.
6 HR 27 april 2007, NJ 2007, 262, rov. 4.2; HR 19 januari 2007, RvdW 2007, 108;
rechtspraak.nl LJN AZ3178, rov. 3.7.3; HR 6 oktober 2006, RvdW 2006, 929;
rechtspraak.nl LJN AX6733, rov. 4.1; HR 22 september 2006, RvdW 2006, 885, rov.
3.3.2; HR 17 februari 2006, NJ 2006, 378 m.nt. M.M.Mendel, rov. 4.2; HR 14 oktober
2005, NJ 2006, 117, rov. 5.2; en, specifiek waar het betrof aansprakelijkheid voor
gebreken bij koop: HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 153, rov. 3.3.4; Asser-Hartkamp 4-
II, 2005, nr. 284; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103
en 107 - 111; Asser, Civiele Cassatie, 2003, p. 49 - 50.
7 Inclusief klachten over het ontbreken van op relevante argumenten gerichte
motivering.
8 Asser-Hartkamp 4-II, 2005, nr. 288 (verwijzend naar HR 23 juni 1995, NJ 1996, 566
m.nt. HJS, rov. 3.4.3).
9 Het lijkt mij aannemelijk dat de ruimte die art. 7:17 BW biedt voor contractuele
afwijking van de uitgangspunten van het wetsartikel, ongeveer overeenkomt met de
ruimte die ook overigens voor bepalingen van "exonererende" strekking bestaat; en dat
daarom de verkoper het risico van "kenbare" gebreken bij de koper mag leggen,
voorzover hem geen opzet of ernstige nalatigheid t.a.v. het kennen en verzwijgen van
de desbetreffende gebreken valt te verwijten; zie ook Huijgen, Koop en verkoop van
onroerende zaken, 2003, par. 22d.
10 Het maakt daarbij volgens mij ook weinig verschil of het gaat om gebreken die een
leek niet zou opmerken, maar een deskundige wel: als men van een partij redelijke
zorgvuldigheid verlangt, impliceert dat dat die partij ook deskundig advies moet
inwinnen waar haar eigen deskundigheid tekort schiet. En ook tekortschieten van de
ingeschakelde deskundige is in wezen irrelevant: het gebrek in kwestie verandert
daardoor niet van aard: het blijft een gebrek dat bij het redelijkerwijs te verwachten
onderzoek moest worden opgemerkt.
11 Het lijkt mij overigens beter om hier te zeggen: "voor risico van [eiser] c.s. moeten
blijven", ook al ben ik mij ervan bewust dat "toerekenen" rechtens ook omvat "voor
risico van ... laten komen".
12 Wel heeft het hof in rov. 4.11 op het voetspoor van het uitgebrachte
deskundigenbericht geconstateerd dat de "begeleiders" van partijen de gebreken zonder
veel inspanning hadden kunnen ontdekken. Hoewel ik aanneem dat hiermee geen
oordeel is uitgesproken over eventueel tekortschieten van de makelaar van
[verweerster], lijkt mij dat wel mag worden aangenomen dat het hof beide makelaars
"op voet van gelijkheid" heeft beoordeeld.
13 Deze gedachtegang komt duidelijk tot uitdrukking aan het slot van rov. 4.14.
14 Het terloops nog aangevoerde argument dat beoordeling van de deskundigheid van
"de begeleiders" niet tot de taakopdracht van de deskundige behoorde is - daargelaten
de feitelijke juistheid van dit argument - niet terzake, omdat de rechter ook
bevindingen die deskundigen buiten het kader van hun taakopdracht inbrengen, in zijn
oordeel mag betrekken (mits daarmee geen geweld wordt aangedaan aan de regels van
"hoor en wederhoor". Over dat laatste wordt niet geklaagd, en daarvan is ook
klaarblijkelijk geen sprake.)
15 De summiere en indirecte toespeling op dit thema in de conclusie na
deskundigenbericht namens [eiser] c.s., p. 7, vierde gedachtestreepje, waarnaar het
middelonderdeel (in voetnoot 3) in dit verband verwijst, moet als bepaald onvoldoende
worden aangemerkt.
16 Het middelonderdeel verwijst in dit verband naar het deskundigenbericht en naar p.
2 van de conclusie na deskundigenbericht in de eerste aanleg. Het deskundigenbericht
hoefde het hof niet op te vatten als onderdeel van de namens [eiser] c.s. betrokken
stellingen (volgens mij behoort de rechter zoiets ook niet te doen, omdat daarmee
afbreuk wordt gedaan aan de ruimte voor de wederpartij om zich deugdelijk te
38
verweren). De stelling op p. 2 van een in de eerste aanleg genomen nadere conclusie
waar het middel naar verwijst, is niet van een dusdanig gewicht (en ook niet dusdanig
onderbouwd) dat het hof aanleiding had om die stelling expliciet in zijn beoordeling te
betrekken - zelfs als men zou aannemen dat die stelling mét inachtneming van het zgn.
"grievenstelsel", ook in de appelinstantie nog ter beoordeling voorlag.
17 Daaraan doet niet af dat een koper overigens - en behoudens andersluidende
afspraken - in het algemeen mag verwachten dat bouw dan wel verbouwing van een
aangekochte woning met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften is
geschied (zie HR 25 februari 2005, JOR 2005, 168 m.nt. J.J. Dammingh, rov. 3.5.3).
Deze (vuist)regel brengt niet (noodzakelijkerwijs) mee dat een beding dat het risico van
"kenbare" gebreken bij de koper legt, niet ook kan worden toegepast op gebreken die
veroorzaakt zijn door onoordeelkundig onderhoudswerk in de periode dat de verkoper
eigenaar dan wel bewoner van het verkochte pand was.
18 Zie bijvoorbeeld Asser-Hartkamp 4 I, 2004, nr. 11.
19 HR 27 maart 2007, RvdW 2007, 335, LJN AZ7619, rov. 4.3; HR 23 maart 2007, NJ
2007, 176, rov. 4.4; HR 23 maart 2007, rechtspraak.nl LJN AZ7619, rov. 4.3; HR 24
november 2006, RvdW 2006, 1106, rov. 3.9; HR 23 december 2005, NJ 2006, 289
m.nt. M.R. Mok, rov. 4.2, 5.2, 6.1.3, 6.4.3; HR 11 februari 2005, NJ 2006, 44, rov.
4.2.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169;
Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken,
2004, nr. 40.
39
LJN: BC5954, Rechtbank Alkmaar , 91607 Print uitspraak
Datum uitspraak: 30-01-2008
Datum publicatie: 06-03-2008
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Vraag of verkoper van onderneming aan koper onjuiste omzetcijfers
heeft voorgespiegeld kan onbeantwoord blijven. De gevorderde
schadevergoedingen vallen niet onder het begrip 'schade'.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
SvR/JR
zaak- en rolnummer: 91607 / HA ZA 06-992
datum: 30 januari 2008
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COSTA HORECA BEHEER B.V.,
gevestigd en kantoor houdende te Zwolle,
EISERES IN CONVENTIE bij dagvaarding van 9 november 2006,
VERWEERSTER IN RECONVENTIE,
procureur mr. H.R.M. Jenné,
advocaat mr. M.H.J. Miltenburg te Zwolle,
tegen:
[GEDAAGDE IN CONVENTIE],
wonende te [woonplaats],
GEDAAGDE IN CONVENTIE,
EISER IN RECONVENTIE,
procureur mr. E. Hoekstra.
Partijen zullen verder worden genoemd "Costa" respectievelijk "Gedaagde in conventie".
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING
in conventie en in reconventie
Costa heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de dagvaarding, waarbij 15 producties
zijn overgelegd.
Gedaagde in conventie heeft een conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie
van eis in reconventie genomen, waarbij 2 producties zijn overgelegd.
Costa heeft een conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in
40
reconventie genomen, waarbij 14 producties zijn overgelegd.
Gedaagde in conventie heeft een conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van
repliek in reconventie genomen en heeft daarbij 5 producties in het geding gebracht.
Costa heeft een conclusie van dupliek in reconventie genomen.
Ten slotte is vonnis bepaald. De inhoud van al deze stukken geldt als hier ingelast.
2. DE FEITEN
in conventie en in reconventie
Tussen partijen staat het volgende vast:
(a) Gedaagde in conventie is eigenaar geweest van 400 aandelen op naam in het
geplaatste kapitaal van de notariële akte van 12 mei 1999 opgerichte besloten
vennootschap Grand Café Max B.V. , gevestigd te Zwolle (verder: Grand Café Max). Op
14 januari 2005 heeft Costa Horeca Beheer B.V. i.o. deze aandelen van Gedaagde in
conventie gekocht voor de prijs van euro 162,29 per stuk, derhalve in totaal euro
64.916,00. De nominale waarde van de aandelen bedroeg euro 45,38 per stuk. Bij de
koopovereenkomst werd de koper vertegenwoordigd door de heer [] en mevrouw []. De
aldus door Costa Horeca Beheer B.V. i.o. aangegane verplichtingen zijn naderhand door
Costa bekrachtigd.
(b) Voorts heeft Costa een schuld van euro 85.084,00 overgenomen, welke Grand Café
Max terzake een door Gedaagde in conventie verstrekte geldlening aan laatstgenoemde
had.
(c) Costa heeft bovenstaande bedragen van respectievelijk euro 64.916,00 en euro
85.084,00 op 14 januari 2005, zijnde de datum van de aandelenoverdracht, aan
Gedaagde in conventie betaald.
(d) Artikel 4 van de overeenkomst tot het kopen van de aandelen, luidt:
"(..) garanties
1. Partijen hebben elkaar over en weer alle nodige informatie en gegevens verstrekt
welke zij redelijkerwijze aan elkaar behoren te verstrekken.
(..)"
(e) Op 14 januari 2005 hebben[] (de vader van Gedaagde in conventie) enerzijds en
Voorhorst en [], beiden handelend als oprichters en bestuurders van Costa Horeca
Beheer B.V. i.o. anderzijds, een schriftelijk stuk ondertekend waarvan de inhoud - kort
gezegd - luidt dat [] en [] van [vader van gedaagde] en gedaagde in conventie een
bedrag van euro 10.000,00 hebben geleend, terug te betalen in 30 maandelijkse
termijnen, voor het eerst op 1 maart 2005, zulks tegen een rente van 5% per jaar over
de uitstaande hoofdsom.
(f) vader van gedaagde in conventie en Gedaagde in conventie hebben met betrekking
tot de in bovenstaand stuk bedoelde geldlening een akte opgemaakt, gedateerd 16
januari 2007, waarvan de inhoud - voor zover hier van belang - als volgt luidt:
"(..) VADER VAN Gedaagde in conventie draagt zijn hierboven in de considerans
omschreven vordering op Costa Horeca Beheer B.V. over aan Gedaagde in conventie,
welke overdracht Gedaagde in conventie bij deze aanvaardt, met dien verstande dat een
mededeling, als bedoeld in artikel 3, nog gedaan moet of kan worden. (..)"
(g) Op 14 januari 2005 hebben partijen sideletter getekend, waarvan de inhoud, voor
zover van belang, als volgt luidt:
41
"(..) Geachte heeft [] en mevrouw [], (..)
1. Overeenkomst van geldlening.
- In artikel 3 wordt om louter formele redenen een te vorderen rente ad 5% op jaarbasis
omschreven.
- Hierbij bevestig ik de mondelinge afspraak dat ik onvoorwaardelijk af zal zien van de in
dit artikel omschreven rente.
2. Koopovereenkomst
"- U hebt voorgesteld artikel 4 van de overeenkomst als volgt uit te breiden: "Verkoper
garandeert dat geen nadere schulden uit de periode van voor de overdracht van de
aandelen zullen opdoen. Indien deze zich toch manifesteren zal er een direct opeisbare
vordering ontstaan op de verkoper.
- Echter wens ik hierbij te bevestigen dat naar eer en geweten geen "lijken uit de kast
zullen komen". Nadere schulden die zich toch onverhoopt mogen openbaren na de
overdracht van de aandelen zullen op hun merites worden beoordeeld en besproken.
- Indien er aanleiding zal ontstaan om deze zogenaamde nadere schulden te verrekenen
zullen wij daartoe de overeenkomst van geldlening als vehikel hanteren.. (..)"
3. HET GESCHIL
in conventie
3.1 Costa heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
Gedaagde in conventie zal veroordelen:
a. aan haar te betalen een bedrag van euro 31.280,68, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 5 december 2005 tot de dag der algehele voldoening;
b. aan haar te betalen een bedrag van euro 131.424,00, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 3 februari 2006 tot de dag der algehele voldoening;
c. aan haar te betalen een bedrag ter hoogte van de door de Belastingdienst nader op te
maken naheffingsaanslag over de jaren 2001 tot en met 2004 nadat Costa Gedaagde in
conventie daartoe heeft verzocht:
d. in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van Costa ten bedrage van euro
10.000,00;
e. in de kosten van het geding.
3.2 standpunt Costa
3.2.1
(i) 2003: Gedaagde in conventie heeft relevante informatie over de resultatenrekening
2003 verzwegen. Hij heeft in strijd met zijn mededelingsplicht verzuimd Costa op de
hoogte te stellen van het feit dat de jaarrekening 2003 op 1 december 2004 definitief
was vastgesteld en dat deze cijfers sterk afweken van de voorlopige cijfers waarover
Costa op 1 december 2004 beschikte. Op 9 december 2003 - dus na de definitieve
vaststelling - zijn namens Gedaagde in conventie de voorlopige cijfers 2003 per mail aan
Costa verstuurd. Zelfs op 13 december 2004 heeft Gedaagde in conventie een als
ogenschijnlijk definitief, doch van de op 1 december 2004 definitief vastgestelde cijfers
afwijkend, door de accountant op 9 december 2004 ondertekend onjuist jaarrapport aan
Costa verstrekt. De werkelijke jaarcijfers (de definitieve jaarrekening 2003) verschilden
euro 20.000,00 van de voorlopige cijfers en de op 13 december 2004 ter beschikking
gestelde omzetgegevens. Ook uit de aangiften omzetbelasting blijkt duidelijk dat
Gedaagde in conventie vóór 13 december 2004 over de juiste omzetcijfers beschikte.
Costa heeft doordat Gedaagde in conventie de definitieve jaarrekening 2003 heeft
achtergehouden en - nadat de jaarrekening was vastgesteld - een onjuist rapport heeft
verstrekt, een schade van euro 20.000,00 geleden. De daadwerkelijke schade is gelijk
aan het omzetverschil.
42
(ii) 2004: Daarnaast heeft de heer Zwart namens Gedaagde in conventie op 13 december
2004 onjuiste mededelingen gedaan over de omzetcijfers van Grand Café Max over de
periode vanaf januari 2004 tot en met november 2004, terwijl Gedaagde in conventie
over de correcte omzetcijfers beschikte. Tijdens de bespreking op 13 december 2004
heeft de heer Zwart de omzetcijfers over de maanden januari tot en met november 2004
op de ogenschijnlijk definitieve jaarstukken 2003 met de hand bijgeschreven. Gedaagde
in conventie heeft bovendien relevante informatie achtergehouden door de op 3 januari
2005 definitief vastgestelde jaarcijfers 2004 niet voor de datum van aandelenoverdracht
te overhandigen. Gedaagde in conventie spiegelde opzettelijk een hogere omzet voor dan
deze daadwerkelijk was. De verstrekte omzetgegevens 2004 verschilden euro 21.424,00
ten opzichte van de daadwerkelijke omzet zoals weergegeven in de vastgestelde
jaarrekening, zoals deze op 9 maart 2005 bij de Kamer van Koophandel is gedeponeerd.
Costa heeft een schade geleden van euro 21.424,00. De daadwerkelijke schade is gelijk
aan het omzetverschil.
(iii) De financiële positie van Grand Café Max wijkt sterk af van hetgeen Costa op grond
van de verstrekte gegevens mocht verwachten. De komende drie tot vijf jaren zullen
nodig zijn om deze positie in overeenstemming te brengen met de positie die Costa was
voorgehouden en die mocht worden verwacht. De toekomstige schade wordt begroot op
euro 90.000.00
(iv) Er zijn nog diverse naheffingen van de belastingdienst te verwachten. Gedaagde in
conventie had informatie hierover verzwegen. De hoogte van de naheffingsaanslagen
moet nog definitief worden vastgesteld, maar zal naar verwachting in totaal ongeveer
euro 11.029,00, te vermeerderen met boetes, bedragen. (schade P.M.)
(v) Gedaagde in conventie is welbewust in gebreke gebleven zijn in de sideletter
neergelegde verplichting na te komen om vorderingen op Grand Café Max die zijn
ontstaan voor de overnamedatum te voldoen. Daarmee heeft hij tevens in strijd
gehandeld met artikel 4 van de koopovereenkomst, nu hij opzettelijk heeft verzwegen
dat er nog verplichtingen openstonden terzake leningen en facturen over 2002 tot en met
2004. Deze schade bedraagt in totaal euro 31.280,68.
3.2.2 Costa stelt voorts het volgende. Costa heeft slechts beperkt onderzoek uitgevoerd.
Van een due diligence onderzoek was geen sprake. Dat was ook niet nodig want:
- de jaarcijfers 2003 en 2004 zouden, gezien de te dien aanzien gegeven garantie,
voldoende moeten zijn om de koopprijs van de aandelen te bepalen. Costa heeft aan
haar eventuele onderzoeksplicht voldaan. Overigens heeft Costa haar aankoopbeslissing
niet eerder genomen dat na 1 december 2004 en zeker niet al in juli 2004.
- overeengekomen was dat de lopende contracten en daaruit voortvloeiende
verplichtingen zouden worden overgenomen en voor het overige zou er sprake zijn van
een overdracht 'op nul', in die zin dat de rekeningen een debetstand noch een creditstand
vertonen. Schulden en vorderingen zouden niet worden overgedragen. De tekst van de
sideletter bevat daartoe de garantie. Costa heeft uitsluitend twee ordners met lopende
contracten en de arbeidsovereenkomsten met de werknemers van Grand Café Max
doorgenomen. Inzage in de boekhouding heeft zij niet gekregen.
3.2.3 Aan Costa kan niet worden tegengeworpen dat zij niet binnen bekwame tijd heeft
meegedeeld dat haar een gebrekkige zaak is geleverd. Gedaagde in conventie heeft
Costa immers onder valse voorwendselen bewogen tot het kopen van de aandelen tegen
de overeengekomen prijs. Artikel 7:23 BW ziet niet op een dergelijke situatie. Overigens
heeft Costa in haar brieven van 17 mei 2005 (nagekomen facturen) en 5 december 2005
en 3 februari 2006 (jaarstukken 2003 en 2004) reeds melding gemaakt van haar
klachten over het geleverde en aldus binnen bekwame tijd gereclameerd.
3.3 standpunt Gedaagde in conventie
43
3.3.1 Ten aanzien van de onderdelen (i) tot en met (iv)
De aankoopbeslissing van Costa steunt niet op de (concept)cijfers 2003 of de
omzetcijfers 2004 dan wel op enig ander financieel stuk. De hiervoor bedoelde cijfers
waren er nog niet op het moment dat partijen, aansluitend aan de onderhandelingen
vanaf juli 2004, overeenstemming over de koop hadden bereikt. Costa is niet afgegaan
op de winstgevendheid van de onderneming. Gedaagde in conventie heeft geen
informatie verzwegen terwijl er voor hem een mededelingsplicht bestond. Gedaagde in
conventie heeft voorafgaande aan de overname van de aandelen alle benodigde
informatie verschaft. Costa heeft, nadat zij haar aankoopbeslissing al had genomen, een
uitgebreid due diligence onderzoek verricht waardoor zij een volledig inzicht heeft
gekregen in de financiële situatie van Grand Café Max. Zij heeft toegang gekregen tot de
volledige financiële administratie, waaronder begrepen de jaarcijfers 2000 tot en met
2003, alle contracten, overzichten van de schulden, lopende verplichtingen alsmede de
computer van Grand Café Max. Gedaagde in conventie hoefde er dan ook geen rekening
mee te houden dat Costa een onjuiste voorstelling van zaken had, zoals zij stelt. Er
rustte geen mededelingsplicht op Gedaagde in conventie, althans er is geen
mededelingsplicht geschonden.
De definitieve jaarcijfers 2003 zijn op 9 december 2004 door belastingadvieskantoor []
opgesteld. Van een vaststelling van die cijfers door de algemene vergadering van
aandeelhouders per 1 december 2004 kan dan ook geen sprake zijn.
De definitieve jaarcijfers 2004 zijn niet door Gedaagde in conventie als enig
aandeelhouder in een aandeelhoudersvergadering op 3 januari 2005 vastgesteld. Dat is
ook niet mogelijk omdat deze cijfers eerst op 7 maart 2005 door belastingadviesbureau
[] zijn opgesteld. Gedaagde in conventie had dus voor de aandelenoverdracht niet de
beschikking over de jaarstukken 2004. Er zijn geen onjuiste mededelingen gedaan
omtrent de tot dan toe behaalde omzetcijfers over 2004. Aan de op de jaarstukken 2003
geschreven heel summiere calculatie 2004 kan Costa geen rechten ontlenen. Deze
aantekeningen zijn door de heer Zwart op de jaarstukken gemaakt omdat Heineken in
een financieringsbespreking vroeg. Zij zijn niet bijgeschreven om Costa op het verkeerde
been te zetten. Een oordeel van Costa omtrent de wenselijkheid van de overname kan
hier in ieder geval niet op steunen.
Gedaagde in conventie heeft de gestelde schade betwist en wijst er op dat omzet niet
kan worden gelijkgesteld aan winst. Als er al schade zou zijn betreft deze hooguit de
waardevermindering van de aandelen.
Costa kán geen schade over 2003 en 2004 hebben geleden omdat de
aandelenoverdracht pas op 14 januari 2005 heeft plaatsgevonden. De toekomstige
schade is op geen enkele wijze deugdelijk onderbouwd. De vordering kan niet op grond
van positief contractsbelang worden toegewezen.
3.3.2 Ten aanzien van onderdeel (iv) voorts
Gedaagde in conventie betwist dat er door de belastingdienst naheffingen zijn opgelegd.
Er zijn in het verleden geen valse aangiften gedaan. De rapportage van de
Belastingdienst is op onjuiste veronderstellingen gebaseerd. Eventuele naheffingen zijn
niet te zien als een nadere schuld, nu het onderzoek van de Belastingdienst op
uitnodiging van Costa is geschied.
3.3.3 ten aanzien van onderdeel (v)
Uit de sideletter volgt geenszins dat Gedaagde in conventie een garantie heeft gegeven
met betrekking tot het zich opdoen van nadere schulden. De eerste zin onder punt 2
betreft een voorstel van Costa om artikel 4 van de koopovereenkomst uit te breiden,
waarop Gedaagde in conventie zijn daaronder weergegeven reactie heeft gegeven. Er
was geen wilsovereenstemming over het afgeven van een garantie. Partijen zijn niet
overeengekomen dat de overdracht "op nul" zou plaatsvinden. De gepretendeerde posten
zouden moeten zijn gebleken uit het due diligence onderzoek. Deze posten waren dus bij
Costa bekend of hadden bekend kunnen zijn. Er zijn dan ook geen schulden opgekomen
die redelijkerwijs niet bekend hadden kunnen zijn. Overigens zouden eventuele
nagekomen schulden contractueel eerst op hun merites moeten worden besproken en
44
beoordeeld. Voorts zijn de facturen waar Costa op doelt gefactureerd op data gelegen na
14 januari 2005. Vanaf dat moment werd de onderneming voor risico van Costa
gedreven.
3.3.4 ten aanzien van alle onderdelen voorts:
Voor het eerst op 5 december 2005 heeft Costa bij brief wat vage opmerkingen over
gebreken ten aanzien van de jaarcijfers gemeld en dan nog slechts ten aanzien van de
jaarcijfers 2003. Deze melding is toen niet gevolgd door enige aansprakelijkheidstelling
en ingebrekestelling dan wel sommatie tot schadebetaling. Op 3 februari 2006 heeft
Gedaagde in conventie van de volle omvang van de vermeende gebreken kennis kunnen
nemen. Aldus heeft Costa niet binnen bekwame tijd zoals bedoeld in artikel 7:23 BW
gereclameerd.
3.3.5 Ten slotte heeft Gedaagde in conventie de post kosten van rechtsbijstand betwist.
in reconventie
3.4 Gedaagde in conventie heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis,
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Costa te veroordelen tot betaling van een
bedrag van euro 6.999,93, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de
respectievelijke vervaldata, althans de dag der dagvaarding, tot de dag der algehele
voldoening, alsmede een bedrag van euro 768,00 aan buitengerechtelijke incassokosten
met rente. Gedaagde in conventie heeft daaraan - verkort en zakelijk weergegeven - het
navolgende ten grondslag gelegd. Costa is in gebreke gebleven jegens VADER VAN
Gedaagde in conventie aan haar maandelijkse verplichtingen met betrekking tot de
geldlening van euro 10.000,00 te voldoen. Om die reden heeft VADER VAN Gedaagde in
conventie de vordering aan Gedaagde in conventie gecedeerd. Mededeling van deze
cessie als bedoeld in artikel 3:94 BW heeft plaatsgevonden bij conclusie van antwoord.
Costa is in gebreke gesteld en verkeert in verzuim. Terzake de geldlening resteert thans
een vordering van euro 6.999,93, te vermeerderen met buitengerechtelijke
incassokosten en rente.
3.5 Ter afwering van de vordering heeft Costa onder meer het volgende aangevoerd. De
gestelde overeenkomst van geldlening tussen Costa en VADER VAN Gedaagde in
conventie is niet tot stand gekomen. Door VADER VAN Gedaagde in conventie is immers
nooit een bedrag van euro 10.000,00 ter beschikking gesteld. Evenmin is dit bedrag
indirect aan Costa ter beschikking gesteld door betaling van een lagere koopsom (euro
140.000,00 in plaats van de werkelijke som van euro 150.000,00). Wel is besproken dat
er een geldlening zou worden geconstrueerd zodat eventuele vorderingen, ten aanzien
waarvan Gedaagde in conventie de garantie had verleend, zouden kunnen worden
verrekend. Costa heeft nooit meer dan euro 150.000,00 voor de koop kunnen en willen
lenen. Costa heeft tweemaal euro 333,33 aan Gedaagde in conventie betaald, maar voor
deze betalingen bestond geen grond. Voor zover er toch sprake van een geldlening
mocht blijken te zijn geldt dat deze direct is afgelost op het moment de volledige
koopprijs werd voldaan.
4. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL
in conventie
4.1 De rechtbank overweegt als volgt. Costa doet haar vordering ten aanzien van de
onder "standpunt Costa" weergegeven onderdelen (i) tot en met (v) steunen op de
(primaire) stelling dat Gedaagde in conventie toerekenbaar is tekortgekomen in de
nakoming van de koopovereenkomst met betrekking tot de aandelen alsmede de
sideletter. Haar vordering strekt tot vergoeding van de schade die zij ten aanzien van de
respectieve onderdelen van de vordering als gevolg van de niet nakoming stelt te hebben
geleden. Voorts vordert zij integrale vergoeding van de kosten die Costa heeft moeten
45
maken ten behoeve van rechtsbijstand alsmede een veroordeling van Gedaagde in
conventie in de proceskosten. Subsidiair doet Costa haar vordering steunen op een
onrechtmatige daad aan de zijde van Gedaagde in conventie.
4.2 Gedaagde in conventie stelt zich op het standpunt dat Costa niet binnen bekwame
tijd zoals bedoeld in artikel 7:23 BW heeft gereclameerd. De rechtbank deelt dit
standpunt niet. Niet in geschil is dat de definitieve - door Belastingadvieskantoor [] op 7
maart 2005 opgestelde - jaarstukken 2003 en 2004 op 9 maart 2005 bij de Kamer van
Koophandel zijn gedeponeerd. De rechtbank acht niet beslissend door wie van partijen
deze stukken bij de Kamer van Koophandel zijn aangeboden omdat de mogelijke
bekendheid van Costa met die stukken op 9 maart 2005 niet zonder meer tot de slotsom
leidt dat Costa de gestelde afwijkingen op of (zeer) kort na die datum had behoren te
ontdekken. Voldoende aannemelijk is het betoog van Costa dat zij eerst tot onderzoek is
overgegaan nadat bij haar het beeld was ontstaan dat de omzetgegevens niet
overeenstemden met het beeld dat zij zich op basis van de aan de koop voorafgaande
stukken had gevormd. Wanneer zich het moment heeft voorgedaan waarop Costa het
ontbreken van de gestelde eigenschap redelijkerwijs had behoren te ontdekken kan niet
exact worden vastgesteld, maar in de omstandigheden van dit geval lijkt een periode van
zes á zeven maanden na de aandelenoverdracht begrijpelijk. Met de op zichzelf
voldoende duidelijke brief van 5 december 2005 heeft Costa naar het oordeel van de
rechtbank tijdig van haar klachten kennis gegeven. Dit geldt eveneens ten aanzien van
de aan de sideletter verbonden klachten. Onvoldoende weersproken is dat Gedaagde in
conventie daarvan bij brief van 17 mei 2005 op de hoogte is gesteld. In redelijkheid kan
niet worden volgehouden dat de klachttermijn terstond na de ontvangst van de eerste
vlak na de aandelenoverdracht ontvangen ("nagekomen") factuur. Het tijdstip van het
"ontdekken" in de zin van artikel 7:23 - of 6:89 BW indien artikel 7:23 BW toepassing
mist - is in deze zaak redelijkerwijs te stellen op of omstreeks 15 maart 2005.
onderdelen (i) en (ii)
4.3 In paragraaf 6.2 van de conclusie van repliek in conventie/conclusie van antwoord in
conventie heeft Costa haar standpunt met betrekking tot de schade ter zake van de
posten (i) lagere omzet in 2003 en (ii) lagere omzet in 2004 nader uiteengezet met de
stelling dat de schade van Costa bestaat in het verschil tussen de door Gedaagde in
conventie voorgespiegelde situatie en de - achteraf veel minder rooskleurige -
werkelijkheid. De kosten die in de jaren 2003 en 2004 zijn geboekt, bleken niet lager dan
door Gedaagde in conventie voorgehouden, zodat de door Gedaagde in conventie wel
voorgehouden, maar niet gerealiseerde omzet als winst had moeten worden beschouwd,
aldus Costa. De rechtbank overweegt dat schade kan worden omschreven als het
(negatieve) verschil tussen de situatie waarin de benadeelde na het schadetoebrengende
feit verkeert en de situatie waarin hij zonder het schadetoebrengende feit (vermoedelijk)
zou hebben verkeerd. In casu is de gestelde normschending het onjuist voorspiegelen
van omzetcijfers over 2003 en 2004. Veronderstellenderwijs daarvan uitgaande bestaat
alsdan de schade van Costa in het verschil tussen de huidige situatie en de hypothetische
situatie waarin Costa zou hebben verkeerd als de omzetcijfers wél juist waren
medegedeeld. Voor de hand had gelegen dat Costa had gesteld, dat zij - ware zij bekend
geweest met de werkelijke omzetcijfers - minder voor de onderneming betaald zou
hebben. Deze stelling heeft Costa echter niet betrokken, noch leest de rechtbank deze in
haar betoog. Reeds nu eiser in 2003 en 2004 geen eigenaar van de onderneming was,
valt de voorgespiegelde omzet over die jaren niet onder het schadebegrip, zoals
hierboven omschreven. Dit onderdeel van de vordering dient derhalve wegens het
ontbreken van een deugdelijke feitelijke onderbouwing te worden afgewezen.
onderdeel (iii)
4.4 De schade terzake van post (iii) becijfert Costa op een bedrag van euro 90.000,00.
Bij de samenstelling van dit bedrag gaat Costa uit van de veronderstelling dat "de
46
komende drie jaren jaarlijks euro 20.000,00 verlies wordt geleden en in de drie jaren
daarop dit verlies met jaarlijks euro 5.000,00 zal afnemen (..)". Costa stelt daarmee
kennelijk (gelet op het hierboven onder 4.3 uiteengezette schadebegrip) dat deze
verliezen niet zouden zijn of zullen worden geleden, indien de financiële positie van
Grand Café Max over de jaren 2003 en 2004 haar correct was voorgespiegeld. Echter,
niet alleen laat Costa na concreet te stellen op welke wijze de onjuiste informatie de
winstgevendheid van het café heeft benadeeld, de wetten van de logica maken dit
verband ook niet aannemelijk. Wegens het ontbreken van een voldoende feitelijke
grondslag dient ook dit onderdeel van de vordering dan ook te worden afgewezen.
onderdeel (iv)
4.5 Costa heeft de rechtbank verzocht Gedaagde in conventie te veroordelen om aan
haar te betalen een bedrag ter hoogte van een door de Belastingdienst nader op de
maken naheffingsaanslag. De rechtbank overweegt dat de verplichting tot betaling van
een aan belasting verschuldigd bedrag eerst ontstaat door het opleggen van de
desbetreffende aanslag, en wel vanaf de datum van de dagtekening van het door de
inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. Schade ontstaat dus eerst op het moment van die
dagtekening.
De vordering van Costa betreft derhalve een vordering tot vergoeding van toekomstige
schade. Niet alleen moet de vordering tot vergoeding van toekomstige schade worden
afgewezen als het intreden van schade onvoldoende zeker is, het staat de rechter ook
vrij zijn beslissing omtrent de vergoeding van toekomstige schade uit te stellen indien
hem dit geraden voorkomt omdat de betekenis van de gestelde schadefactoren wegens
hun verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen nog niet met voldoende
duidelijkheid kan worden bepaald. Deze situatie doet zich thans voor. Niet alleen heeft
Gedaagde in conventie onweersproken gesteld dat bedoelde naheffingsaanslag nog niet
is opgelegd, ook de hoogte ervan is door Gedaagde in conventie gemotiveerd
weersproken. Daarbij komt dat een eventueel opgelegde belastingaanslag een voor
bezwaar vatbaar besluit is. Deze combinatie van factoren leidt ertoe dat de vordering op
dit moment zal worden afgewezen. Dat Gedaagde in conventie wellicht aansprakelijk is
voor de eventuele naheffingsaanslagen doet aan het voorgaande niet af. Een daartoe
strekkende verklaring voor recht is niet gevorderd.
onderdeel (v)
4.6.1 Wat betreft onderdeel (v) heeft Gedaagde in conventie volgens Costa in strijd
gehandeld met de sideletter, voor zover luidende "Verkoper garandeert dat geen nadere
schulden uit de periode van voor de overdracht van de aandelen zullen opdoen. Indien
deze zich toch manifesteren zal er een direct opeisbare vordering ontstaan op de
verkoper" en "Echter wens ik hierbij te bevestigen dat naar eer en geweten geen "lijken
uit de kast zullen komen"
De rechtbank overweegt daaromtrent dat de stelling van Gedaagde in conventie dat de
facturen dateren van ná de aandelenoverdracht een onvoldoende weerspreking vormt
van de stelling dat de aan de facturen ten grondslag liggende verbintenissen zijn
aangegaan voorafgaand aan de aandelen overdracht. Over de uitleg van de sideletter
verschillen partijen van mening. De vraag wat partijen overeengekomen zijn kan niet
uitsluitend worden beantwoord op grond van de taalkundige uitleg van de bewoordingen
van de overeenkomst. Het komt aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs
aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien
aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Anders dan Costa is de rechtbank
van oordeel dat bij tekstuele uitleg van de overeenkomst uit bovenstaande passages,
gelet op het uitdrukkelijk in de passages "Nadere schulden die zich toch onverhoopt
mogen openbaren na de overdracht van de aandelen zullen op hun merites worden
beoordeeld en besproken."en "Indien er aanleiding zal ontstaan om deze zogenaamde
nadere schulden te verrekenen zullen wij daartoe de overeenkomst van geldlening als
vehikel hanteren" neergelegde voorbehoud/toevoeging, niet kan worden afgeleid dat
47
Gedaagde in conventie jegens Costa de garantie heeft vertrekt dat er geen schulden uit
de periode van voor de aandelenoverdracht zouden opkomen dan wel dat zodanige
schulden niet ten laste van Costa zouden komen. Dat er sprake zou zijn van een
"overdracht op nul" vloeit uit de tekst niet voort. Costa stelt uitdrukkelijk dat ten kantore
van notaris C.J.W.P Schutte is besproken dat met de bewuste tekst van de sideletter is
beoogd haar de garantie te verstrekken dat de "nagekomen vorderingen" niet voor haar
rekening zouden komen. De rechtbank zal Costa, overeenkomstig haar aanbod daartoe,
tot bewijslevering toelaten.
4.6.2 Costa doet dit onderdeel van de vordering mede steunen op artikel 4 van de
koopovereenkomst. De rechtbank is van oordeel dat schulden uit de periode van vóór de
aandelenoverdracht moeten worden aangemerkt als "nodige informatie" in de zin van
artikel 4 van de koopovereenkomst. Door het gemotiveerde verweer van Gedaagde in
conventie is de stelling van Costa, dat de hier bedoelde informatie - in weerwil van de
tekst van artikel 4 - niet is verstrekt, niet komen vast te staan. Ook op dit punt zal Costa
tot bewijslevering worden toegelaten.
in reconventie
4.5 Zoals hierboven onder de vaststaande feiten is weergegeven, hebben de vader van
Gedaagde in conventie enerzijds en Voorhorst en [], beiden handelend als oprichters en
bestuurders van Costa Horeca Beheer B.V. i.o. anderzijds, op 14 januari 2005 een
schriftelijk stuk ondertekend waarvan de inhoud - kort gezegd - luidt dat Voorhorst en []
van de vader van Gedaagde in conventie een bedrag van euro 10.000,00 hebben geleend
en ontvangen. Het bestaan van deze overeenkomst wordt bevestigd in de sideletter. De
uit de overeenkomst voortvloeiende vordering is bij akte, gedateerd 16 januari 2007, aan
Gedaagde in conventie gecedeerd.
Het standpunt van Costa komt erop neer dat er nimmer sprake is geweest van een
geldleningsovereenkomst die ook daadwerkelijk is geëffectueerd. Immers, het gestelde
bedrag van euro 10.000,00 is Costa nimmer - direct noch indirect - ter beschikking
gesteld. Overeenkomstig de in artikel 150 Rv. neergelegde hoofdregel zal de rechtbank
Costa tot het bewijs van haar stellingen toelaten.
DE BESLISSING
De rechtbank:
in conventie
Laat Costa toe feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
a. Gedaagde in conventie jegens Costa heeft gegarandeerd dat er geen nadere schulden
uit de periode van voor de overdracht van de aandelen zullen opdoen en dat, mocht zulks
wel het geval blijken te zijn, deze schulden niet ten laste van Costa zouden komen;
b. Gedaagde in conventie Costa geen informatie en gegevens over de hiervoor bedoelde
nadere schulden uit de periode van voor de overdracht van de aandelen heeft verstrekt;
in reconventie
laat Costa toe feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
c. dat er nimmer sprake is geweest van een geldleningsovereenkomst als genoemd in het
schriftelijk stuk d.d. 14 januari 2005 die ook daadwerkelijk is geëffectueerd, aldus dat
het daarin genoemd bedrag van euro 10.000,00 nimmer - direct noch indirect - aan
Costa ter beschikking is gesteld.
Bepaalt dat, indien bewijs door getuigen wordt verlangd, de getuigen zullen worden
48
gehoord ten overstaan van de rechter mr. J.S. Reid.
Bepaalt voorts dat de procureur van Costa zich ter rolle van 13 februari 2008 zal uitlaten
of en zo ja, hoeveel getuigen zullen worden voorgebracht met vermelding van de
verhinderdata van beide partijen, hun raadslieden en mogelijk de getuigen in de
maanden maart, april en mei 2008. De rechter zal zo nodig het tijdstip voor het verhoor
vaststellen.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. J.S. Reid en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van woensdag 30 januari 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.
49
LJN: AZ7617, Hoge Raad , C06/002HR Print uitspraak
Datum uitspraak: 29-06-2007
Datum publicatie: 29-06-2007
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Koop; non-conformiteit. Afgewezen schadevordering wegens na koop
van woonhuis gebleken gebreken; lengte van onderzoeks- en
klachttermijn particuliere koper bij niet-consumentenkoop, maatstaf;
„bekwame tijd‟ als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW; betekenis
inschakeling deskundige.
Vindplaats(en): BR 2007, 911 m. nt. P.S. Bakker
JOL 2007, 482
JOR 2007, 260 m. nt. mr. J.J. Dammingh
NJ 2008, 606 m. nt. prof. mr. Jac. Hijma
Rechtspraak.nl
RN 2007, 89
RvdW 2007, 636
Uitspraak
29 juni 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/002HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder in enkelvoud te noemen: [eiser] - hebben bij exploot van 4
september 2002 verweerders in cassatie - verder in enkelvoud te noemen: [verweerder]
- gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en, kort gezegd, gevorderd te verklaren voor
recht dat [verweerder] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de
koopovereenkomst van 26 mei 2002 en een schadevergoeding dient te betalen ter
hoogte van de herstelkosten van de geconstateerde gebreken, alsmede [verweerder] te
veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 36.247,99 (€ 33.939,19 + €
50
2.308,80), vermeerderd met rente en kosten.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 juni 2003 een comparitie van partijen gelast
en bepaald dat partijen ter zitting dienen te verschijnen teneinde inlichtingen te
verstrekken en een schikking te beproeven. De rechtbank heeft ten slotte bepaald dat
van dit tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
Amsterdam. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 15 september 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd
en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het
beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 9 februari 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft na enkele voorafgaande bezichtigingen op 26 mei 2000 van [verweerder]
voor ƒ 725.500 een woonhuis gekocht, gelegen aan de [a-straat] te [woonplaats] en van
het bouwjaar 1978/1979 (hierna: het huis).
(ii) [Verweerder] heeft het huis vanaf 1994 bewoond. Hij heeft het huis via een makelaar
te koop aangeboden. [Eiser] is bij de aankoop daarvan niet door een makelaar
bijgestaan.
(iii) Het notarieel transport van het huis heeft op 1 december 2000 plaatsgevonden. Op
of omstreeks die dag is [eiser] het huis daadwerkelijk gaan bewonen.
(iv) Art. 8 van de koopakte bevat de volgende garantie-/exoneratiebepaling:
"Het object zal bij de eigendomsoverdracht of - indien eerder - bij de feitelijke levering,
de eigenschappen bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn en die uitdrukkelijk
zijn overeengekomen. Koper is voornemens het object als volgt te gebruiken: als
woonhuis voor particuliere bewoning.
De verkoper staat niet in voor:
- andere eigenschappen dan die voor een normaal gebruik nodig zijn en die welke
uitdrukkelijk zijn overeengekomen;
- aan koper kenbare gebreken op het moment van het sluiten van deze overeenkomst;
- hem onbekende onzichtbare gebreken."
(v) In het voorjaar van 2001 heeft [eiser] geconstateerd dat de verf van het houten
topschot aan de westzijde van het huis begon te bollen. Op advies van de door [eiser]
ingeschakelde schilder is toen het schot kaal gemaakt teneinde de oorzaak van het bollen
te achterhalen. Het hele schot, inclusief kozijnen van ramen, windveren en achterliggend
regelwerk bleek door schimmel en houtrot te zijn aangetast.
(vi) Bouwkundig adviesbureau [A] heeft na een opname op 25 en 26 september 2001 in
opdracht van [eiser], op 26 september 2001 een rapport opgemaakt waarin de
bevindingen omtrent de bouwtechnische staat van het huis zijn neergelegd.
(vii) [Eiser] heeft [verweerder] bij brief van 27 september 2001 aansprakelijk gesteld
voor de gebreken aan het huis, de herstel- en reparatiekosten, de inspectiekosten en
verdere bijkomende kosten. Bij deze gelegenheid is voornoemd rapport van [A]
overgelegd. [Verweerder] heeft bij brief van 24 oktober 2001 alle aansprakelijkheid van
51
de hand gewezen.
(viii) [A] heeft vervolgonderzoek naar het huis verricht waarvan eveneens rapporten zijn
opgemaakt, één op 22 november 2001 (het tweede rapport) en één op 27 juni 2002 (het
derde rapport). De rapporten zijn aan [verweerder] gezonden bij brieven van de
advocaat van [eiser] van 22 april 2002 respectievelijk 26 juli 2002. In deze brieven is
[verweerder] in de gelegenheid gesteld de gebreken te herstellen; beide keren heeft
[verweerder] medegedeeld niet aan de vordering van [eiser] te zullen voldoen.
3.2 [Eiser] heeft zijn hiervoor in 1 vermelde vorderingen gebaseerd op de stelling dat het
huis niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en
waarvan hij de aanwezigheid heeft mogen verwachten. Hij beriep zich op wanprestatie,
subsidiair op gedeeltelijke ontbinding en meer subsidiair op dwaling. [Verweerder] heeft
de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft de vorderingen in beginsel toewijsbaar geacht met betrekking tot de
door [eiser] gestelde gebreken, met uitzondering van die betreffende het metsel- en
voegwerk. Zij stond tussentijds hoger beroep toe.
In hoger beroep heeft [verweerder] als nieuw verweer een beroep op art. 7:23 BW
gedaan. Het hof heeft dit verweer gegrond geacht, het bestreden vonnis vernietigd en de
vorderingen alsnog afgewezen. Het overwoog dat de gebreken en de schade die zijn
vermeld in het rapport van [A] van 26 september 2001 uiterlijk eind juni 2001 zijn
ontdekt, althans hadden behoren te zijn ontdekt. [Verweerder] is echter pas bij brief van
27 september 2001, dus meer dan twaalf weken later, van die gebreken in kennis
gesteld. Dat kan in beginsel niet worden aangemerkt als kennisgeving van de gebreken
binnen bekwame tijd na de ontdekking daarvan (rov. 4.12). Het hof overwoog voorts:
"4.11 Aan [eiser] zal een aantal aspecten, in de omvang waarin deze aspecten in de brief
van 27 september 2001 en het daarbij gevoegde rapport zijn omschreven, niet
aanstonds bij de ontdekking van de gebreken en schade duidelijk zijn geworden, maar
pas later, uiterlijk op 25-26 september 2001 bij het onderzoek van [A]. Dat brengt echter
niet mee dat ten aanzien van die aspecten de vervaltermijn van art. 7:23 lid 1 BW pas op
25-26 september 2001 is gaan lopen. [Eiser] betoogt ook niet dat (enige van) deze
aspecten van dien aard zijn, dat ze moeten worden beschouwd als nieuw ontdekte
gebreken, dan wel als gebreken die redelijkerwijze niet al bij de eerdere constateringen
hadden behoren te zijn ontdekt.
(...)
4.13 [Eiser] betoogt dat de omstandigheden van het onderhavige geval meebrengen dat
hij geacht moet worden tijdig bij [verweerder] te hebben geklaagd. Daarbij wijst [eiser]
erop dat hij in dezen niet deskundig en dat hij niet juridisch onderlegd is, maar dat geldt
ook voor [verweerder] en brengt bovendien niet zonder meer mee dat hem een langere
termijn ten dienste stond. Verder wijst [eiser] erop dat hij bij de aankoop niet werd
begeleid door een deskundige die hem op de hoogte had kunnen stellen van de
klaagtermijn, waartegenover [verweerder] de sterkere partij is, nu deze een makelaar
had ingeschakeld. Dit is evenwel niet toereikend. Het verschil tussen [eiser] en
[verweerder] aangaande de bijstand van een makelaar brengt niet mee dat de termijn op
27 september 2001 nog niet was verstreken. Bijkomende omstandigheden die dit anders
zouden maken, zijn niet gesteld."
Het hof overwoog verder dat aan [verweerder] van de gebreken waarvan in het op 22
november 2001 gedateerde tweede rapport van [A] gewag wordt gemaakt, pas bij brief
van 22 april 2002, dus vijf maanden later, kennis is gegeven. Dit kan niet worden
aangemerkt als een kennisgeving binnen bekwame tijd na ontdekking. In zoverre is het
verweer zonder meer gegrond te achten (rov. 4.4). Het gebrek vermeld in het op 27 juni
2002 gedateerde derde rapport van [A], dat [verweerder] op 26 juli 2002 is
toegezonden, betreft de ondeugdelijke constructie van de wanden van de verholen goten
aan de west- en oostzijde. Al in het eerste en tweede rapport van [A] zijn gebreken
genoemd in verband met deze goten. Het gebrek is dan ook niet nieuw, althans niet een
gebrek dat niet al bij de eerdere onderzoeken had behoren te zijn ontdekt, zodat ook dit
52
niet tijdig is gemeld (rov. 4.5).
Ten slotte overwoog het hof dat alle vorderingen van [eiser] berusten op de stelling dat
het afgeleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt. Omdat [eiser] zich niet daarop
tegenover [verweerder] kan beroepen, kunnen zijn vorderingen niet worden toegewezen
(rov. 4.15).
3.3.1 Bij de beoordeling van onderdeel 1 van het middel wordt het volgende
vooropgesteld.
3.3.2 De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 heeft
gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden
beantwoord. De tweede en derde zin van dit eerste lid van deze bepaling bevatten een
bijzondere regeling voor een tweetal specifieke gevallen (waaronder de
consumentenkoop), die zich overigens in de onderhavige zaak geen van beide voordoen.
In andere dan deze gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de
hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b)
binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren
te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan
kennis te geven aan de verkoper.
3.3.3 Wat betreft de termijnen die de koper ten dienste staan voor de nakoming van zijn
hiervoor in (a) bedoelde onderzoeksplicht en zijn hiervoor in (b) bedoelde
mededelingsplicht, heeft het volgende te gelden.
De lengte van de onder (a) bedoelde termijn is afhankelijk van de omstandigheden van
het geval. Het onder (a) bedoelde onderzoek dient, gelet op de door art. 7:23 lid 1
beschermde belangen van de verkoper, door de koper te worden ingesteld en uitgevoerd
met de voortvarendheid die gelet op de omstandigheden van het geval in redelijkheid
van hem kan worden gevergd. In dat verband kunnen onder meer van belang zijn de
aard en waarneembaarheid van het gebrek, de wijze waarop dit aan het licht treedt, en
de deskundigheid van de koper.
Onder omstandigheden kan voor beantwoording van de vraag of de afgeleverde zaak aan
de overeenkomst beantwoordt, een onderzoek door een deskundige nodig zijn (zie ook
Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 157). In beginsel mag de koper de uitslag van
dit onderzoek afwachten zonder de verkoper van het onderzoek op de hoogte te brengen.
Wanneer echter mag worden verwacht dat met het onderzoek langere tijd is gemoeid, of
zulks tijdens de loop daarvan blijkt, volgt uit de strekking van art. 7:23 lid 1 dat de koper
aan zijn wederpartij onverwijld kennis dient te geven van dat onderzoek en de verwachte
duur ervan.
3.3.4 Wat betreft de lengte van de onder (b) bedoelde termijn is voor het geval van
consumentenkoop in de derde zin van art. 7:23 lid 1 bepaald dat kennisgeving binnen
een termijn van twee maanden na de ontdekking tijdig is.
In het geval van een niet-consumentenkoop dient de vraag of de kennisgeving binnen
bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken
belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het
antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen
klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als
uitgangspunt.
3.3.5 Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing in gevallen waarin de
verkoper naar aanleiding van klachten van de koper het ontbrekende heeft afgeleverd, of
de afgeleverde zaak heeft hersteld, dan wel vervangen.
3.4.1 Het onderhavige geding betreft de koop van een huis dat op dat moment 22 jaar
oud was, door een particulier. Ongeveer een half jaar na levering zijn aan dat huis door
de koper gebreken ontdekt, die ten tijde van de koop niet waarneembaar waren. Ter
53
beoordeling van de ernst van deze gebreken heeft de koper - als bouwkundige leek -
vervolgens een deskundige ingeschakeld (memorie van antwoord IV.3, in zoverre
onbestreden). Iets meer dan drie maanden na de ontdekking van de gebreken heeft de
deskundige rapport uitgebracht, en bij brief van de volgende dag heeft de koper de
verkoper aansprakelijk gesteld voor de kosten van herstel van deze gebreken.
3.4.2 Het hof heeft in rov. 4.9 - 4.12 geoordeeld, kort samengevat, dat [eiser] niet
binnen de in art. 7:23 lid 1 bedoelde termijn aan [verweerder] heeft kennisgegeven van
de aan het huis ontdekte gebreken. [Eiser] heeft evenwel voor het hof aangevoerd dat
een deskundigenbericht nodig was om te kunnen vaststellen of sprake was van gebreken
die aan de [verweerder] moesten worden meegedeeld, en dat - nu hij zelf niet terzake
kundig is - de in art. 7:23 lid 1 bedoelde vervaltermijn pas gaat lopen vanaf het moment
dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat sprake is van
gebreken waarvoor de verkoper aansprakelijk is. De onderdelen 1.4 en 1.5 klagen erover
dat het hof met deze stellingen niet, dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden.
3.4.3 Hiervoor in 3.3.3 is overwogen dat de lengte van de termijn voor onderzoek van de
gekochte zaak na aflevering daarvan, afhankelijk is van de omstandigheden van het
geval, die onder meer kunnen meebrengen dat een onderzoek door een deskundige
nodig is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een of meer gebreken die
meebrengen dat het huis niet aan de overeenkomst beantwoordt. Het oordeel van het
hof komt erop neer dat het op art. 7:23 lid 1 gebaseerde verweer van [verweerder] doel
treft omdat [eiser] de gebreken waarover het rapport van 27 september 2001 gaat,
uiterlijk eind juni 2001 heeft ontdekt, althans had behoren te ontdekken, en sedertdien
meer dan twaalf weken zijn verlopen voordat hij van die gebreken kennis heeft gegeven
aan [verweerder]. Hiertegen voeren de onderdelen 1.4 en 1.5 terecht aan dat dit oordeel
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende is gemotiveerd. In een
geval als het onderhavige mag de particuliere koper die heeft ontdekt dat het huis
gebreken heeft die mogelijk van dien aard zijn dat het niet aan de overeenkomst
beantwoordt, opdracht geven aan een deskundige om naar die gebreken onderzoek te
doen, mits de koper hierbij handelt met de voortvarendheid die, gelet op de
omstandigheden van het geval, in redelijkheid van hem kan worden verwacht, en mag hij
vervolgens in beginsel de uitslag van dat onderzoek afwachten voordat hij - als de uitslag
van dat onderzoek daartoe aanleiding geeft, en in dat geval binnen bekwame tijd - de
verkoper ervan in kennis stelt dát het huis niet aan de overeenkomst beantwoordt.
Dit geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin de koper aan de door het hof
vermelde uiterlijke verschijnselen al wel had gezien dat van gebreken sprake was, maar
(in redelijkheid mocht aannemen dat hij) zonder nader onderzoek van een deskundige de
aard, de ernst en de oorzaak van deze gebreken niet kon vaststellen of met voldoende
precisie aan de verkoper melden. De particuliere koper van een huis die ter zake van de
gebreken niet deskundig is, mag in redelijkheid onderzoek door een deskundige naar die
gebreken laten uitvoeren - mits met de nodige voortvarendheid - teneinde zich een
(beter) beeld te kunnen vormen van de aard, ernst en oorzaak van de gebreken. Een
andere opvatting zou de positie van de particuliere koper zonder goede grond nodeloos
verzwaren en hem bovendien ertoe nopen bij de ontdekking van elk gebrek dat mogelijk
van dien aard is dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, de
verkoper daarvan kennis te geven. Daarmee zijn ook de redelijke belangen van de
verkoper niet gediend.
3.4.4 Het hof heeft het voorgaande kennelijk miskend, ook blijkens zijn oordeel in rov.
4.13 waarin het overweegt dat de stelling van [eiser] dat hij niet deskundig is en niet
juridisch onderlegd, niet relevant is omdat dat ook voor [verweerder] geldt en omdat
zulks niet zonder meer meebrengt dat hem ([eiser]) een langere termijn ten dienste
stond. De omstandigheid dat ook de verkoper niet deskundig is, is evenwel niet van
belang nu het in het kader van art. 7:23 lid 1 uitsluitend gaat om de vraag op welk
moment de koper de gebreken heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken,
zo nodig na onderzoek door een deskundige. Voorts kan blijkens het bovenstaande de
54
omstandigheid dat de koper niet deskundig is in een geval als het onderhavige juist wél
meebrengen dat hem een langere termijn ten dienste staat, namelijk wanneer hij in
redelijkheid onderzoek door een deskundige behoeft teneinde zich een beeld te kunnen
vormen van de aard, ernst en oorzaak van de gebreken.
3.5 Nadat de deskundige zijn eerste rapport had uitgebracht, heeft hij in opdracht van de
koper een vervolgonderzoek naar eventuele verdere gebreken aan het huis verricht. Van
de resultaten van dat onderzoek is verslag gedaan in een tweede en een derde rapport
(zie hiervoor in 3.1 onder (viii)). Naar het oordeel van het hof heeft de koper ook van de
in die rapporten geconstateerde gebreken te laat kennis gegeven aan de verkoper. In het
licht van hetgeen hiervoor in 3.3.4 is overwogen, treft het tegen dat oordeel gerichte
onderdeel 1.7 doel. Het feit dat de verkoper door het eerste
- terstond aan hem toegezonden - rapport van de deskundige in kennis was gesteld van
gebreken aan het huis, bracht mee dat de verkoper erop bedacht diende te zijn dat een
vervolgonderzoek kon worden ingesteld naar de toestand waarin het huis verkeerde en
dat daarbij ook andere soortgelijke gebreken aan het licht zouden kunnen komen.
Daarom hoefde de koper zijn wederpartij niet binnen dezelfde termijn als voor de
aanvankelijk ontdekte gebreken gold, op straffe van verval van zijn rechten op de hoogte
te stellen van verder door de deskundige ontdekte - soortgelijke - gebreken aan het
huis.
Uit de rov. 4.4 en 4.5 van het bestreden arrest valt niet op te maken of het hof dit heeft
miskend, dan wel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, in welk geval het zijn
oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.6 Het slagen van de onderdelen 1.4, 1.5 en 1.7 brengt mee dat de onderdelen 1.1-1.3
en 1.6 geen behandeling behoeven.
3.7 Na verwijzing zal het beroep [verweerder] op art. 7:23 lid 1 wat betreft de gebreken
in het huis die zijn gesignaleerd in de drie rapporten van [A], opnieuw moeten worden
beoordeeld. Partijen zullen in de gelegenheid zijn hun stellingen en weren desgewenst
aan te passen aan hetgeen hiervoor in 3.3-3.5 is overwogen.
3.8 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.15 dat alle vorderingen
van [eiser] berusten op de stelling dat het afgeleverde niet aan de overeenkomst
beantwoordt, en dat zijn vorderingen daarom niet kunnen worden toegewezen. Het
onderdeel betoogt dat het hof daarmee de devolutieve werking van het appel heeft
miskend, nu [eiser] zich meer subsidiair op dwaling heeft beroepen. Indien het hof dit
niet heeft miskend maar van oordeel was dat art. 7:23 lid 1 ook in de weg staat aan een
beroep op dwaling, heeft het van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, aldus nog
steeds het onderdeel.
De eerste klacht van het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot
cassatie leiden. Het hof heeft immers mede de meer subsidiaire grondslag van de
vordering in zijn oordeel betrokken en geoordeeld dat ook deze afstuit op art. 7:23 lid 1.
Dit oordeel is juist, zodat ook de tweede klacht van het onderdeel faalt. Zoals
uitdrukkelijk is bevestigd in de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling (Parl.
Gesch. Boek 7, (Inv. 3, 5 en 6) blz. 146-147, respectievelijk blz. 152) staat het onbenut
verstrijken van de in art. 7:23 lid 1 bedoelde termijn niet alleen in de weg aan een
beroep van de koper op een tekortkoming van de verkoper, maar ook aan een verweer of
vordering op grond van dwaling, gebaseerd op feiten die eveneens de stelling zouden
kunnen rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt.
Dit strookt met de door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 2006, nr. C 05/047, NJ
2006, 272 aanvaarde uitleg van art. 7:23 lid 2 BW.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 september 2005;
55
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.186,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.
Hammerstein, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 juni 2007.
56
LJN: AW2582, Hoge Raad , C05/047HR Print uitspraak
Datum uitspraak: 21-04-2006
Datum publicatie: 21-04-2006
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Geschil tussen een gemeente en haar inmiddels gefailleerde koper van
een perceel verontreinigde grond, bestemd voor realisatie van een
bungalowpark voor recreatief gebruik, waarvoor de gemeente in de
transportakte een schone-grondverklaring had afgegeven; bevrijdende
verjaring, termijn van art. 3:310 BW of die van art. 7:23 lid 2 BW
ingeval de koper zijn rechtsvordering op wanprestatie en
onrechtmatige daad baseert?
Vindplaats(en): JB 2006, 164
JM 2006, 68 m. nt. Bos
JOL 2006, 266
NJ 2006, 272
Rechtspraak.nl
RN 2006, 46
RvdW 2006, 420
Uitspraak
21 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/047HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
INNO HOLDING BAARN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
DE GEMEENTE SLUIS (voorheen Gemeente Oostburg),
gevestigd te Oostburg,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Inno - heeft bij exploot van 11 december 2000
verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de
rechtbank te Middelburg en, na wijziging en vermeerdering van eis bij conclusie van
repliek, gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad ook wat de
kosten betreft:
1. voor recht te verklaren dat de Gemeente toerekenbaar tekortgeschoten is in de
57
nakoming van de ten processe bedoelde overeenkomsten en wanprestatie heeft gepleegd
en onrechtmatig jegens Village Scaldia B.V. heeft gehandeld door op 5 oktober 1994 aan
Village Scaldia B.V. te verkopen en te leveren bouwterrein bestemd voor de bouw van
woningen dat later bleek dermate ernstig verontreinigd te zijn dat sanering noodzakelijk
was;
2. Primair: de Gemeente te veroordelen om aan Inno tegen behoorlijk bewijs van
kwijting te betalen een bedrag van ƒ 20.906.036,--, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf 1 juli 1995, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele
voldoening;
Subsidiair, indien en voor zover de primaire vordering niet toewijsbaar is, de Gemeente
te veroordelen aan Inno te voldoen de schade nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de regelen der wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1
juli 1995, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
De Gemeente heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft na een tussenvonnis van 10 juli 2002 bij eindvonnis van 23 oktober
2002 de vorderingen van Inno afgewezen en Inno in de kosten van het geding
veroordeeld.
Tegen beide vonnissen heeft Inno hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-
Gravenhage.
Bij arrest van 28 oktober 2004 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd
en Inno in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Inno beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft
voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de
conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan
dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door
mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale
beroep.
De advocaat van Inno heeft bij brief van 10 februari 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Gemeente heeft aan Village Scaldia B.V. (hierna: Village Scaldia) verkocht en op 5
oktober 1994 geleverd een perceel grond aan de Vossekaai te Hoofdplaat. Village Scaldia
diende dit perceel te gebruiken voor het realiseren van een bungalowpark voor recreatief
gebruik, overeenkomstig een tussen partijen gesloten exploitatieovereenkomst van
dezelfde datum. De Gemeente heeft in de transportakte verklaard, kort gezegd, dat het
om schone grond ging die geschikt was voor de beoogde bebouwing.
(ii) Bij de uitvoering van de bouwactiviteiten is eind 1994 en begin 1995 op het terrein
bodemverontreiniging aangetroffen. Nadat Village Scaldia daarover in november 1994 bij
de Gemeente had geklaagd, is het terrein vervolgens tussen eind 1994 en medio 1995 op
kosten van de Gemeente gesaneerd.
(iii) Medio augustus 1995 is over dit onderwerp (een laatste) overleg geweest tussen
Village Scaldia en de Gemeente. Op 16 november 1998 heeft de curator van het
inmiddels failliete Village Scaldia een stuitingsbrief gezonden aan de Gemeente.
(iv) Bij akte van cessie van 26 juli 2000 heeft de curator aan Inno de vorderingen
overgedragen die Village Scaldia heeft op de Gemeente "uit hoofde van toerekenbare
tekortkomingen c.q. onrechtmatige daden (...) c.q. dwaling en/of uit welken anderen
58
hoofde ook verband houdende met de in de considerans van deze overeenkomst
genoemde verkoop en levering van het perceel grond gelegen aan de Vossekaai (...),
welk perceel grond naderhand bleek verontreinigd te zijn, één en ander op grond van de
eveneens in de considerans omschreven koopovereenkomst". In de considerans van deze
akte wordt verwezen naar de onder (i) vermelde akte van levering.
3.2 Inno heeft aan de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd dat
de Gemeente toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen
uit overeenkomst, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, door de verkoop en levering
van de verontreinigde grond.
De Gemeente heeft zich daartegen onder meer verweerd met een beroep verjaring. De
rechtbank heeft het beroep op verjaring gehonoreerd en daartoe, voor zover hier van
belang, overwogen (rov. 2.6):
"(...) Voor zover Inno aan haar vorderingen ten grondslag legt dat de Gemeente jegens
Village Scaldia onrechtmatig heeft gehandeld door een verontreinigd perceel te leveren,
blijven deze onderworpen aan de regeling van artikel 7:23 BW, nu het ook wat die
grondslag betreft feitelijk gaat om het niet aan de overeenkomst beantwoorden van de
afgeleverde zaak."
De rechtbank heeft geoordeeld dat de korte verjaringstermijn van twee jaar ingevolge
art. 7:23 lid 2 BW was verstreken en heeft de vorderingen afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, voor
zover hier van belang, het volgende - samengevat - overwogen.
Vast staat dat de Gemeente niet heeft voldaan aan haar verplichting de toegezegde
schone grond te leveren aan Village Scaldia. Er is dus contractueel sprake van non-
conforme levering, waarop de verjaringstermijn van twee jaar ingevolge art. 7:23 lid 2
BW van toepassing is (rov. 9). Mocht er sprake zijn van bewuste misleiding door de
Gemeente omtrent de (mogelijkheid van) verontreiniging, dan komt Village Scaldia (en
na de cessie Inno) een vordering toe uit onrechtmatige daad, ook al is tevens sprake
(geweest) van een contractueel vorderingsrecht (rov. 12). Inno heeft onvoldoende
gesteld om de conclusie te dragen dat sprake is geweest van bewuste misleiding (rov.
13). Inno heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit dusdanige
verwijtbaarheid van de Gemeente voortvloeit, dat deze als een onrechtmatige daad
zouden zijn te karakteriseren. Dit betekent dat Village Scaldia (en in het verlengde
daarvan Inno) geen vorderingsrecht toekomt uit onrechtmatige daad naast haar
vorderingsrechten wegens non-conformiteit. Dit leidt ertoe dat Inno geen beroep kan
doen op de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 BW en dat de tweejarige
verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW van toepassing is (rov. 14).
De vordering van Village Scaldia was in ieder geval medio augustus 1997 verjaard. De
stuitingsbrief van de curator van 16 november 1998 was dus te laat en heeft geen effect
gehad (rov. 16).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 De Hoge Raad zal het middel in het incidentele beroep, hoewel dit is ingesteld onder
de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt,
het eerst behandelen, aangezien het de verste strekking heeft. Het middel in het
principale beroep bestrijdt immers het oordeel van het hof dat de Gemeente niet
onrechtmatig heeft gehandeld, terwijl het middel in het incidentele beroep,
veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld,
strekt ten betoge dat ook dan de vordering uit dien hoofde is verjaard.
4.2 Het middel richt zich tegen het slot van de, hiervoor in 3.3 weergegeven, overweging
van het hof in rov. 14. Het behelst de klacht dat het hof heeft blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting door zijn, in die overweging besloten liggende, oordeel dat art.
7:23 lid 2 BW toepassing mist in het geval rechtens had moeten worden aangenomen dat
59
de Gemeente tegenover Village Scaldia onrechtmatig heeft gehandeld door aan
laatstgenoemde verontreinigde bouwgrond te verkopen en te leveren met een bouwplicht
en onder de garantie dat de grond geschikt is voor (vakantie)woningbouw, terwijl de
Gemeente niet van de verontreiniging op de hoogte was en ook niet behoefde te zijn.
Daartoe wordt aangevoerd dat ook in het bedoelde geval de feitelijke grondslag van de
schadevordering bestaat uit de levering door de Gemeente aan Village Scaldia van grond
die niet beantwoordt aan de tussen partijen gesloten overeenkomst en dat in zo'n geval
de verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW geldt en niet die van art. 3:310 BW, ook al
zou die feitelijke grondslag mede als een onrechtmatige daad moeten worden
beschouwd.
4.3 Art. 7:23 lid 2 BW bepaalt dat rechtsvorderingen en verweren, gegrond op feiten die
de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst
beantwoordt, verjaren door verloop van twee jaren na de overeenkomstig het eerste lid
gedane kennisgeving. Naar ook blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal
samengevatte geschiedenis van haar totstandkoming, strekt deze bepaling, mede ter
bescherming van de belangen van de verkoper, ertoe te gelden voor iedere
rechtsvordering van de koper die - en ieder verweer van de koper dat - feitelijk gegrond
is op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien
door de koper op deze grondslag (tevens) een rechtsvordering uit onrechtmatige daad
wordt gebaseerd.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat van de zijde van
Inno is gesteld dat de onrechtmatige daad van de Gemeente is gelegen in de levering
aan Village Scaldia van verontreinigde grond die, onder het opleggen van een bouwplicht,
door de Gemeente aan Village Scaldia is verkocht als schone grond die geschikt is voor
de beoogde bebouwing. Aldus houdt de feitelijke grondslag van de vordering uit
onrechtmatige daad van de koper in dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst
beantwoordt en wordt deze rechtsvordering gelet op het in de vorige alinea overwogene
beheerst door de verjaringsregel van art. 7:23 lid 2 BW.
Het oordeel van het hof, waarin besloten ligt dat op de onderhavige vordering uit
onrechtmatige daad art. 7:23 lid 2 BW niet van toepassing is, geeft dus blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Het middel komt in al zijn onderdelen met rechts- en motiveringsklachten op tegen
het oordeel van het hof dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld.
5.2 Bij behandeling van die klachten mist Inno belang, aangezien deze, ook indien zij op
zichzelf gegrond mochten zijn, niet tot een voor haar gunstige beslissing kunnen leiden.
Het oordeel van het hof dat de vordering is verjaard indien deze wordt beheerst door art.
7:23 lid 2 BW is immers in cassatie niet bestreden, terwijl, naar hiervoor in 4.3 is
overwogen, deze bepaling op de onderhavige vordering uit onrechtmatige daad
toepasselijk is. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Inno in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de Gemeente begroot op € 5.802,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 april 2006.
60
LJN: BC4049, Gerechtshof 's-Gravenhage , C04/661 Print uitspraak
Datum uitspraak: 31-01-2008
Datum publicatie: 12-02-2008
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bodemverontreinging; wanprestratie; dwaling.
Vindplaats(en): JM 2008, 90 m. nt. Bos
NJF 2008, 122
Rechtspraak.nl
Uitspraak
Uitspraak: 31 januari 2008
Rolnummer: 04/661
Rolnr.rechtbank: 02/2427
HET GERECHTSHOF ‟s-GRAVENHAGE, vijfde civiele kamer, heeft het volgende arrest
gewezen in de zaak van
1. [appellant 1],
2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
hierna in enkelvoud aan te duiden als: [appellant],
procureur: mr. W. Heemskerk,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding
Bij exploot van 6 mei 2004 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van
11 februari 2004 dat de rechtbank Rotterdam heeft gewezen tussen [appellant] als eisers
en [geïntimeerde] als gedaagde. Bij memorie van grieven (met producties) heeft
[appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en zijn eis gewijzigd.
[geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord (met één productie)
bestreden. Vervolgens hebben partijen schriftelijk gepleit en daarbij in de vorm van een
repliek en dupliek op elkaars pleidooi gereageerd. [appellant] heeft daarbij producties en
[geïntimeer-de] één productie in het geding gebracht. Voorts heeft [appellant] daarbij
zijn eis verminderd. Ten slotte hebben partijen hun procesdossiers overgelegd voor
arrest.
61
De beoordeling van het hoger beroep
1. De in het vonnis onder 1 vastgestelde feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof
van die feiten zal uitgaan. Overeenkomstig de door [appellant] geplaatste kanttekening
kan aan de feiten onder 1.5 worden toegevoegd dat [appellant] al bij brief van 11
september 2001 “de Erven van de BV [geïntimeerde]” aansprakelijk heeft gesteld voor
de door [appellant] geleden schade “die te maken hebben met de aanwezigheid van de
niet gemelde olietank en de vervuiling die door het gebruik cq de aanwezigheid van de
tank is ontstaan”.
2. In het kort gaat het in deze zaak om het volgende. [appellant] heeft op 10 april 2001
van [geïnti-meerde] gekocht een onroerende zaak, zijnde een woonhuis met
kantoorruimte, erf en dubbele garage voor de koopprijs van fl 600.000,=. De koopakte
bevat in artikel 5 (“Staat van de onroe-rendgoed zaak, gebruik”) onder meer de volgende
bepalingen:
“5.1. De onroerende zaak zal aan koper in eigendom worden overgedragen in de staat
waarin deze zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt met alle daarbij
behorende rechten en aanspraken, zichtbare en onzichtbare gebreken, heersende
erfdienstbaarheden en kwalitatieve rechten, en vrij van hy-potheken, beslagen en
inschrijvingen daarvan.
(…)
5.3. De onroerende zaak zal bij de eigendomsoverdracht de feitelijke eigenschappen
bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn. Koper is voornemens de onroerende
zaak te gebruiken als: hoofdverblijf (woon-huis voor eigen gebruik).
(…)
5.4.1. Aan verkoper is niet bekend dat de onroerende zaak enige verontreiniging bevat
die ten nadele strekt van het in lid 3 omschreven gebruik door koper of die heeft geleid
of zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van de onroerende zaak, dan wel
het nemen van andere maatregelen.
5.4.2. Voorzover aan verkoper bekend zijn in het verkochte geen ondergrondse
(olie-) tanks voor het opslaan van (vloei-)stoffen aanwezig. Verkoper verklaart dat het
opslaan van deze stoffen in de tank, indien aanwezig, N.V.T. is beëindigd.”
Na de eigendomsoverdracht heeft [appellant] in de kantoorruimte een tank aangetroffen
die vroe-ger werd gebruikt voor de opslag van huisbrandolie. Hij heeft in eerste aanleg
gevorderd (enigs-zins samengevat) primair [geïntimeerde] te veroordelen tot
verwijdering van de tank, het laten uit-voeren vaneen bodemonderzoek en het laten
saneren van de bodem (ter plaatse van het vulpunt van de tank) en tot vergoeding van
gemaakte kosten en verder geleden schade, op te maken bij staat, subsidiair de
koopovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden voor zover het de vastgestelde gebreken in
het gekochte betreft en de koopprijs te verminderen met het bedrag van gemaakte
kosten en de schade, op te maken bij staat, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen tot
betaling van dit bedrag en als voorschot een bedrag van € 50.000,= en meer subsidiair
de gevolgen van de koopovereenkomst op de voet van artikel 6: 230 lid 2 BW te
wijzigen, in dier voege dat de koopprijs wordt verminderd op de wijze als hiervoor is
weergegeven, dit ter opheffing van het na-deel in het gekochte, alsmede tot betaling
overeenkomstig het subsidiair gevorderde. De recht-bank heeft de vorderingen
afgewezen.
62
De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn primaire eis gewijzigd, omdat de tank inmiddels is
verwijderd en bij nader onderzoek ook bodemverontreinigingen zijn aangetroffen op de
rest van het gekochte perceel. Thans vordert hij (enigszins samengevat) primair
[geïntimeerde] te veroordelen om een bodemonderzoek te laten uitvoeren en de bodem
te laten saneren en aan hem aanvullende scha-devergoeding tot een bedrag van €
1.804.258,50 te betalen. Bij schriftelijk pleidooi heeft [appel-lant] het gevorderde bedrag
verlaagd tot primair
€ 955.104,64 en subsidiair € 409.977,72. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen
zijn niet gewijzigd.
klachttermijn in artikel 7:23 lid 1 BW
3. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] niet binnen de in artikel 7: 23 lid 1 BW genoemde
bekwame termijn haar in kennis heeft gesteld van de gestelde (ernstige) verontreiniging
van de bodem met PAK-totaal en zware metalen en de verontreiniging met minerale olie
op een andere locatie dan het vulpunt. [appellant] kende al in september 2004 de inhoud
van het op zijn verzoek door Aqua Terra Water en Bodem B.V. (“Aqua Terra”) gemaakte
rapport van 23 september 2004, waarin van deze verontreinigingen melding wordt
gemaakt. In dat rapport wordt benadrukt dat het hier gaat om een ander geval dan de
gestelde verontreiniging die met de olietank samenhangt. Pas op de rol van 25 augustus
2005, dus bijna een jaar later, wordt de memorie van grieven genomen waar-in de
uitkomst van het onderzoek door Aqua Terra staat vermeld.
4. Bij beoordeling van dit verweer is het volgende van belang. In het rapport van Aqua
Terra van 23 september 2004 wordt opgemerkt (pagina 11, tweede alinea) dat op grond
van de Wet bodembe-scherming nader onderzoek dient plaats te vinden naar de aard en
omvang van de matig en sterk verhoogd aangetroffen parameters PAK en lood. Aqua
Terra heeft nader onderzoek uitgevoerd dat heeft geresulteerd in haar rapport van 29
november 2004. In het rapport wordt verslag gedaan van het nader onderzoek naar
onder meer PAK-totaal, zware metalen en minerale olie op een andere locatie dan het
vulpunt. In vergelijking met het eerdere onderzoek is de conclusie van dit nader
onderzoek specifieker ten aanzien van de plaats, aard en ernst van de verontreinigingen.
Er word aanbevolen om “na het uitvoeren van het noodzakelijk aanvullend veldwerk en
bijbeho-rende analyses middels het opstellen van een saneringspan vast te stellen welke
(geringe) sane-ringswijze de voorkeur heeft en deze nader uit te werken. Dit
saneringsplan dient ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd…”.
Aqua Terra heeft op 29 november 2004 een projectvoorstel aanvullend nader
bodemonderzoek en een indicatieve kostenraming sanering op-gesteld. [appellant] stelt
dat hij in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure de besluitvorming
over de uitvoering van een nader bodemonderzoek en sanering heeft opgeschort.
5. Naar het oordeel van het hof had [appellant] er belang bij de uitkomst van het nadere
onderzoek door Aqua Terra, bedoeld in het rapport van 23 september 2004, af te
wachten om mede aan de hand daarvan haar gewijzigde vordering in hoger beroep met
betrekking tot na het instellen van het hoger beroep aan het licht gekomen
verontreinigingen met PAK-totaal en zware metalen en verontreiniging met minerale olie
op een andere locatie dan het vulpunt te kunnen onderbouwen. [appellant] heeft echter
niet verklaard waarom hij na het tweede rapport van Aqua Terra van 29 november 2004,
met welk rapport meer duidelijkheid bestond over de plaats, aard en ernst van de
verontreinigingen, negen maanden heeft gewacht alvorens [geïntimeerde] daarvan in
kennis te stellen. Het gaat hier om een ander soort verontreinigingen c.q. op een andere
locatie aangetrof-fen verontreinigingen dan de verontreinigingen met minerale olie bij de
vulpunt waarover [appel-lant] bij [geïntimeerde] had geklaagd en welke onderwerp
63
waren van de procedure bij de recht-bank. [appellant] had [geïntimeerde] in kennis
moeten stellen van deze nieuwe verontreinigingen binnen bekwame tijd na het hierboven
vermelde rapport d.d 29 november 2004 van Aqua Terra, waarbij hij over de plaats, aard
en ernst van de verontreinigingen duidelijkheid kreeg. [appellant] heeft hiermee echter
negen maanden gewacht. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond
waarvan dit lange tijdverloop bij afweging van de betrokken belangen van partijen niet-
temin als bekwame termijn in de zin van artikel 7: 23 lid 1 BW kan worden aangemerkt.
Dit geldt te meer, nu [appellant] op grond van het hem bekende rapport van ARA
Adviesbureau van 2 ok-tober 2003 geen rekening hoefde te houden met een
vervolgonderzoek. In dat rapport wordt im-mers vermeld (pagina 8):
“(…) lijkt het aannemelijk dat de significante bodemverontreiniging gerelateerd aan het
vulpunt zich beperkt tot de bovenlaag van de bodem direct rondom het vulpunt. Het lijkt
daarom niet zinvol nader onderzoek uit te voeren voor verdere afperking, maar de locatie
bij het vulpunt te ontgraven met behulp van zintuiglijke waarneming. De oppervlakte
wordt geschat op maximaal een aantal m² „s.”
Het verweer van [geïntimeerde] treft dus doel. Voor zover de (gewijzigde) vordering van
[appel-lant] betrekking heeft op voormelde verontreinigingen, is deze niet toewijsbaar.
6. Partijen twisten over de uitleg van de hierboven onder 2 weergegeven bepalingen in
artikel 5 van de koopovereenkomst. Het hof oordeelt daarover als volgt.
7. Gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 7: 17 BW dient de afgeleverde zaak
aan de koopovereenkomst te beantwoorden. Een zaak beantwoordt niet aan de
koopovereenkomst als deze, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die
de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op
grond van de overeenkomst mocht ver-wachten. Ingevolge de tweede volzin van het
tweede lid van voormeld artikel mag een koper ver-wachten dat een geleverde zaak de
eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de
aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. In artikel 5.3. van de on-derhavige
koopovereenkomst is bepaald dat de onroerende zaak bij de eigendomsoverdracht de
feitelijke eigenschappen zal bezitten die voor een normaal gebruik nodig zijn en dat
koper voor-nemens is de onroerende zaak als “woonhuis voor eigen gebruik” te
gebruiken. Getoetst aan de zogenaamde Haviltex-maatstaf houdt artikel 5.3. naar het
oordeel van het hof in dat door de ver-koper wordt gegarandeerd dat de onroerende zaak
bij de eigendomsoverdracht de eigenschap-pen zal bezitten die voor een normaal gebruik
van een woning nodig zijn. Wat betreft de grond (in de koopakte “erf”) is het hof van
oordeel dat artikel 5.3. een vergelijkbare garantie door de verko-per inhoudt dat de
grond geschikt is voor normaal gebruik als bij een woning behorende grond. De
bepalingen in de artikelen 5.4.1. en 5.4.2., die betrekking hebben op (on)bekendheid van
ver-koper met verontreiniging en de aanwezigheid van ondergrondse (olie-)tanks, doen
geen afbreuk aan de garantie in artikel 5.3., maar houden ook niet een garantie in dat
geen verontreinigingen of ondergrondse (olie)tanks aanwezig zijn. In geval van een
tekortkoming wegens schending van de conformiteiteis in artikel 7: 17 BW impliceert de
garantie dat de tekortkoming aan de verkoper kan worden toegerekend, ook als hij het
gebrek niet kende of behoorde te kennen.
de olietank
8. Tegen deze achtergrond staat het hof voor de vraag of de aanwezigheid van een, ten
tijde van de koop niet meer gebruikte, tank voor huisbrandolie in de kantoorruimte een
inbreuk vormt op voormelde garantie van geschiktheid voor normaal gebruik als woning.
Op de garantie wordt niet reeds inbreuk gemaakt door de enkele aanwezigheid van een
(inmiddels niet meer gebruikte) olietank. Het gestelde prijsdrukkend effect daarvan kan
niet worden aangenomen zolang niet vast staat dat de tank gesaneerd moet worden. De
nadere vraag is dan of een noodzakelijke sanering van de tank het normale gebruik van
64
het woonhuis als woning belemmert. In dit verband heeft [appellant] gesteld (memorie
van grieven 9 en 10 en schriftelijk pleidooi 37) dat:
- de tank is gemeld bij het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-
Overflakkee (“IS-GO”), dat na een bezoek aan het pand heeft geconcludeerd dat sprake
was van een ondergrond-se tank;
- ISGO bij brief van 22 maart 2004 [appellant] heeft verzocht opdracht te geven aan een
KIWA-erkend bedrijf om de tank te verwijderen, welke verwijdering vervolgens in april
2004 heeft plaats-gevonden;
- deze verwijdering grote implicaties voor het gehele pand zou kunnen hebben omdat de
tank zich meters lager dan de fundering van het pand bevond
- na de verwijdering overal zettingscheuren kunnen optreden, wat tot de nodige
aanpassingen aan het woonhuis zou leiden en
- van [appellant] onder deze omstandigheden in redelijkheid niet kon worden gevergd
dat hij het woonhuis in gebruik zou nemen zolang nog geen duidelijkheid over de tank
bestond en deze nog niet was verwijderd.
9. [geïntimeerde] betwist dat het in verband met (de verwijdering van) de tank voor
[appellant] niet mogelijk was om in het woonhuis te gaan wonen, waarbij zij bij
schriftelijk pleidooi (van 27 juli 2006) opmerkt dat de tank inmiddels enkele jaren is
verwijderd en [appellant] het woonhuis nog niet heeft betrokken. Tegenover deze
betwisting heeft [appellant] niet nader onderbouwd gesteld dat het woonhuis ongeschikt
was voor bewoning door verlies van stabiliteit van het gehele pand als gevolg van de
verwijdering van de tank. Deze onderbouwing moet mogelijk zijn geweest gelet op de tijd
die is verstreken sedert de verwijdering van de tank in april 2004. Dit kan dan ook niet
worden aangenomen. Ten overvloede wijst het hof erop dat uit een van [appellant]
afkomstig ac-countantsrapport valt af te leiden dat vanaf 2002 hotelkamers in het pand
zijn verhuurd. Deze verhuur zou niet aannemelijk zijn geweest als het pand inderdaad de
eigenschappen mist die voor een normaal gebruik asl woonhuis nodig zijn.
10. De conclusie is dat de stelling dat (de verwijdering van) de olietank de geschiktheid
van het pand als woning heeft aangetast, wordt verworpen. In het midden kan daarom
blijven of er een wettelij-ke verplichting tot verwijdering van de olietank bestond. Hieruit
volgt dat voor zover de vorderin-gen op de tank betrekking hebben, geen rechtsgrond
voor toewijzing aanwezig is. Dat geldt ook voor zover de vordering is gegrond op
dwaling, voor zover [appellant] daaraan hetzelfde feiten-complex ten grondslag legt.
Voor het overige stuit het beroep op dwaling af op artikel 7: 23 BW. In het midden kan
dan blijven of [geïntimeerde] -zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist- op de
hoogte was van de aanwezigheid van de olietank. Wat de gevorderde schadevergoeding
be-treft geldt dit ook voor de dubbele hypotheeklasten, omdat uit het voorgaande
voortvloeit dat niet aangenomen kan worden dat [appellant] niet naar het woonhuis kon
verhuizen.
bodemverontreiniging
11. Uit het vorenstaande volgt dat nog ter beoordeling voorligt de vordering van
[appellant] voor zover deze betrekking heeft op de verontreiniging met minerale olie bij
de vulpunt.
12. Volgens het onderzoek van Aqua Terra overschrijdt deze verontreiniging slechts voor
2 m³ de interventiewaarde. Het hof acht voorshands deze verontreiniging van zo geringe
betekenis dat een noodzaak tot sanering niet aannemelijk lijkt. De zaak zal naar de rol
worden verwezen opdat [appellant] het hof over de noodzaak van sanering van deze
verontreiniging nader kan informeren. Het komt het hof echter voor dat dit resterende
geschilpunt opgelost moet kunnen worden langs de weg van een minnelijke schikking.
Beslissing
65
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 13 maart 2008 opdat [appellant] eventueel een akte kan
nemen tot het doel als onder 12 omschreven;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, E.J. van Sandick en A.D. Kiers-
Becking en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2008, in
tegenwoordigheid van de griffier.
66
LJN: BD2410, Hoge Raad , C07/065HR Print uitspraak
Datum uitspraak: 11-07-2008
Datum publicatie: 11-07-2008
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Huurkoop; afgekeurde (lease)auto wegens verborgen gebreken; uitleg
overeenkomst; dwaling; mededelingsplicht (juistheid kilometerstand);
passeren van essentiële stelling.
Vindplaats(en): JOL 2008, 602
NJ 2010, 258 m. nt. Jac. Hijma
Rechtspraak.nl
RvdW 2008, 729
Uitspraak
11 juli 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/065HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
de rechtspersoon naar het recht van de staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika,
WESTMINSTER RENTAL B.V.,
gevestigd te Lewes, Delaware, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.B. van Heijningen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres c.s.] (in enkelvoud) en Rental.
1. Het geding in feitelijke instanties
Rental heeft bij exploot van 26 juni 2003 [eiseres c.s.] gedagvaard voor de rechtbank
Amsterdam, sector kanton, en gevorderd, kort gezegd, de in inleidende dagvaarding
genoemde huurkoopovereenkomst tussen partijen te ontbinden, [eiseres c.s.] te
veroordelen tot afgifte van de auto alsmede [eiseres c.s.] te veroordelen tot betaling van
€ 8.151,45, met rente en kosten.
[Eiseres c.s.] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd,
Rental te veroordelen tot terugbetaling van het door [eiseres c.s.] aanbetaalde, te weten
€ 1.879,77, alsmede de waarde van de inruilauto ad € 450,-- plus € 180,--
afleveringskosten, en de kosten ter zake van de aan de auto verrichte reparaties, zijnde
€ 1.496,33 te vermeerderen met de wettelijke rente.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 februari 2005 de vordering in conventie
67
afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Rental hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 28 september 2006 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en,
opnieuw rechtdoende, in conventie de vordering alsnog toegewezen en in reconventie het
gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres c.s.] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Rental heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 7 juni 2002 heeft [eiseres c.s.] een overeenkomst van huurkoop gesloten met
Rental met betrekking tot een Opel Calibra van het bouwjaar 1991. De auto is afgeleverd
door B.V. Car Partners. In de van de huurkoopovereenkomst opgemaakte akte wordt als
aanschafprijs een bedrag van € 6.785,-- genoemd. [Eiseres c.s.] heeft harerzijds een
haar toebehorende Mazda van eveneens het bouwjaar 1991 ingeruild voor een prijs van
€ 460,--.
(ii) [Eiseres c.s.] heeft een eerste aanbetaling van € 1.879,77 aan Rental gedaan. De
nadien vervallen maandelijkse termijnen van € 306,54 elk, waarvan de eerste op 7 juli
2002 verschuldigd was en de laatste op 7 juni 2004, en de slottermijn van € 100,-- zijn
onbetaald gebleven.
(iii) [Eiseres c.s.] heeft de auto op 28 juni 2002 door de ANWB laten keuren. Volgens het
rapport verkeert de auto in een matige staat, is de carrosserie plaatselijk beschadigd en
overgespoten en dienen enkele onderdelen te worden gerepareerd of vernieuwd.
(iv) De Stichting Nationale Auto Pas heeft aan [eiseres c.s.] een opgave d.d. 8 juli 2002
van het verloop van de kilometerstand van de auto over de periode 1992 t/m 2002
verstrekt. Daaruit blijkt dat, terwijl de stand op 24 maart 1995 130.000 km is, deze op 1
april 1997 92.871 is en vervolgens oploopt naar 135.679 op 20 juni 2001, 136.511 op 10
juni 2002 en 137.697 op 28 juni 2002.
(v) Bij brief van 5 augustus 2002, gericht aan Rental Lease/Car Partners, bericht de
raadsman van [eiseres c.s.] onder meer het volgende:
"Cliënte heeft reeds meerdere malen contact met u gehad met het verzoek om de koop
van de auto als hiervoor genoemd ongedaan te maken. Los van het feit dat cliënte direct
na aankoop bijzonder veel problemen heeft gehad met de auto is haar, na controle door
de ANWB en de Nationale Auto Pas, gebleken dat er met de kilometerteller van de auto
geknoeid is. Ik voeg als kopie bij een uitdraai van de Nationale Auto Pas. (...) Kort
gezegd, twee jaar na de meetdatum in maart 1995 heeft de auto in 1997 opeens bijna
40.000 kilometer minder gereden. Het hoeft geen betoog dat cliënte niet akkoord wenst
te gaan met deze gang van zaken. Evident is dat zij bij een juiste voorstelling van zaken
de overeenkomst niet had gesloten, zeker niet onder voorwaarden zoals die tussen
partijen golden. Gezien het voorgaande vernietigt cliënte bij deze de overeenkomst. Zij
beroept zich daarvoor op bedrog, dan wel dwaling. (...) Tengevolge hiervan heeft u recht
op teruggaaf van de auto, terwijl cliënte recht heeft op teruggaaf van het door haar
reeds aanbetaalde bedrag ad € 1.879,77 + € 180, zijnde afleveringskosten."
(vi) Bij een APK-keuring van de auto in juni 2003 is de auto afgekeurd wegens gebreken,
waaronder ernstige aantasting van onderdelen door roestvorming en verre-gaande
slijtage van het remsysteem.
3.2 De kantonrechter heeft het beroep van [eiseres c.s.] op dwaling gegrond bevonden,
68
en om die reden de vorderingen van Rental in conventie tot ontbinding van de
huurkoopovereenkomst en schadevergoeding afgewezen, en de vorderingen van [eiseres
c.s.] in reconventie toegewezen.
In hoger beroep heeft het hof evenwel het beroep van [eiseres c.s.] op dwaling en
(subsidiair) toerekenbare tekort-koming alsnog verworpen, en op die grond de
vorderingen van Rental toegewezen en die van [eiseres c.s.] afgewezen.
3.3 De in onderdeel 1 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.4 De onderdelen 2 - 5 zijn gericht tegen hetgeen het hof in rov. 3.4 - 3.4.5 heeft
overwogen omtrent het beroep van [eiseres c.s.] op dwaling. Die overwegingen luiden
als volgt:
"3.4. Ter beantwoording ligt in de eerste plaats de vraag voor of [eiseres c.s.], gelet op
het feit dat de kilometerteller bij aankoop van de auto door [eiseres c.s.] een onjuiste
kilometerstand aangaf, terecht met een beroep op dwaling de overeenkomst heeft
vernietigd.
3.4.1. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende
overwogen. De door [eiseres c.s.] gekochte auto was 11 jaar oud. Volgens de
kilometerteller van deze auto zou de auto in 11 jaar ruim 130.000 kilometer gereden
hebben. De door partijen gesloten en door [eiseres c.s.] ondertekende overeenkomst
houdt voorts onder meer in: "Km std: Onlogisch."
3.4.2 Uit deze omstandigheden heeft [eiseres c.s.] kunnen en moeten begrijpen dat bij
het aantal kilometers dat de auto volgens de stand van de kilometerteller gereden zou
hebben, vraagtekens gezet konden worden.
3.4.3 Bovendien blijkt uit deze bepaling van het contract dat de huurverkoper er niet
voor kon instaan hoeveel kilometers de auto had gereden en dat zij op zijn minst twijfels
had over het door de kilometerteller aangegeven aantal kilometers.
3.4.4 Ondanks deze onduidelijkheden heeft [eiseres c.s.] vóór de aankoop van de auto
geen nader onderzoek gedaan naar het werkelijk aantal met deze auto gereden
kilometers terwijl volgens haar de kilometerstand van essentiële betekenis is (memorie
van antwoord pag. 7, 1e alinea). Daartoe bestond temeer aanleiding nu in de op de door
[eiseres c.s.] met Carpartners gesloten koopovereenkomst van toepassing zijnde
voorwaarden, onder 2 is bepaald:
"Carpartners staat er niet voor in dat de stand van de kilometerteller bij de verkoop het
juiste aantal verreden kilometers weergeeft."
en de - in de door [eiseres c.s.] met Rental gesloten overeenkomst opgenomen -
voorwaarden onder meer inhouden:
"De kilometerstand.
d. De kilometerstand van het object is naar beste weten van de huurverkoper de juiste.
Daar het object al eerder door een derde werd gebruikt is huurverkoper te dezen
afhankelijk van diens mededelingen omtrent het aantal door het object afgelegde
kilometers. Huurkoper accepteert de feitelijke kilometerstand als de juiste gezien de
staat waarin het object zich ten tijde van het aangaan van de huurkoopovereenkomst
bevindt."
3.4.5 Anders dan de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat onder deze
omstandigheden het feit dat ten tijde van de aankoop van de auto door [eiseres c.s.] de
stand van de kilometerteller niet overeenstemde met het werkelijk aantal met de auto
gereden kilometers, niet meebrengt dat het in verband daarmede door [eiseres c.s.]
gedane beroep op dwaling slaagt en de overeenkomst op grond daarvan is vernietigd.
69
[eiseres c.s.] moet immers worden geacht die omstandigheid bij het aangaan van de
overeenkomst te hebben aanvaard.
De overeenkomst is dus niet door het beroep op vernietigbaarheid zoals gedaan bij brief
van 5 augustus 2002 door de gemachtigde van [eiseres c.s.], vernietigd."
3.5 Onderdeel 2 betoogt dat de betekenis die het hof toekent aan de in rov. 3.4.1 slotzin
bedoelde overeenkomst onbegrijpelijk is, nu die overeenkomst (beweerdelijk) door
[eiseres c.s.] gesloten is met Carpartners en niet met Rental.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet
onbegrijpelijk geoordeeld dat Rental en Carpartners bij de verkoop en financiering van de
auto nauw samenwerkten, en dat hetgeen tussen [eiseres c.s.] en Carpartners op 31 mei
2002 met betrekking tot de auto is overeengekomen ook van belang is voor de inhoud en
uitleg van de op 7 juni 2002 met betrekking tot dezelfde auto tot stand gekomen
huurkoopovereenkomst tussen [eiseres c.s.] en Rental.
3.6 Onderdeel 3 klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van [eiseres c.s.] dat
zij de in rov. 3.4.1 slotzin bedoelde overeenkomst met Carpartners nimmer heeft
ondertekend en dat zij die overeenkomst pas in november 2002 voor het eerst heeft
gezien. Het onderdeel is gegrond. [eiseres c.s.] heeft de desbetreffende stelling in eerste
aanleg aangevoerd en in hoger beroep niet prijsgegeven. Het hof mocht derhalve, nadat
het de grieven van Rental gegrond had bevonden, bij zijn beoordeling van het geschil
niet zonder motivering voorbijgaan aan deze essentiële stelling van [eiseres c.s.].
3.7.1 Met onderdeel 4 wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4.4 dat
[eiseres c.s.], ondanks de onduidelijkheden omtrent de kilometerstand, heeft nagelaten
vóór de aankoop van de auto nader onderzoek naar het werkelijk aantal gereden
kilometers te doen. Het onderdeel betoogt dat de mededelingsplicht van de verkoper, die
betrekking heeft op zaken die hij weet of behoort te weten, prevaleert boven de
onderzoeksplicht van de koper, zeker in een geval als het onderhavige waarin een
professionele verkoper het in zijn macht heeft na onderzoek (meer) specifieke informatie
te verschaffen omtrent het verloop van de kilometerstand. Onder die omstandigheden
kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aangenomen worden dat een
voorgedrukte vermelding als door het hof in rov. 3.4.1 slot aangeduid, en in algemene
voorwaarden opgenomen exoneraties als door het hof in rov. 3.4.4 aangeduid, in de weg
staan aan een geslaagd beroep op dwaling, aldus nog steeds het onderdeel.
3.7.2 Het oordeel van het hof in de rov. 3.4.1 - 3.4.4 moet aldus worden verstaan dat
Rental aan haar mededelingsplicht met betrekking tot de bestaande twijfel omtrent de
juistheid van de kilometerstand van de auto heeft voldaan. Dat oordeel is gegrond op de
omstandigheden (i) dat in de (aan het slot van rov. 3.4.1 bedoelde) overeenkomst
tussen Carpartners en [eiseres c.s.] staat vermeld: "Km std: Onlogisch", (ii) dat in de
daarbij behorende voorwaarden onder 2 is bepaald: "Carpartners staat er niet voor in dat
de stand van de kilometerteller bij de verkoop het juiste aantal verreden kilometers
weergeeft", en (iii) dat in de voorwaarden behorende bij de huurkoopovereenkomst
tussen Rental en [eiseres c.s.] is bepaald: "De kilometerstand van het object is naar
beste weten van de huurverkoper de juiste. Daar het object al eerder door een derde
werd gebruikt is huurverkoper te dezen afhankelijk van diens mededelingen omtrent het
aantal door het object afgelegde kilometers. Huurkoper accepteert de feitelijke
kilometerstand als de juiste gezien de staat waarin het object zich ten tijde van het
aangaan van de huurkoopovereenkomst bevindt." Onder deze omstandigheden had
[eiseres c.s.] naar het oordeel van het hof moeten begrijpen dat vraagtekens gezet
konden worden bij het aantal kilometers dat de auto volgens de stand van de
kilometerteller gereden zou hebben, zodat het op haar weg had gelegen om vóór de
aankoop van de auto nader onderzoek daarnaar te doen.
3.7.3 Voor zover het onderdeel betoogt dat Rental niet mocht volstaan met de hiervoor
onder (i) tot (iii) bedoelde mededelingen omdat zij gehouden was naar aanleiding van de
70
onduidelijkheid omtrent de kilometer-stand zelf een nader onderzoek te verrichten, kan
het in zijn algemeenheid geen doel treffen. Ook een professionele autoverkoper mag in
beginsel, mits hij de bestaande twijfel omtrent de juistheid van de kilometerstand met
voldoende duidelijkheid aan de koper mededeelt, met een dergelijke mededeling volstaan
en aan de koper overlaten of deze daaromtrent nader onderzoek wenst te (laten) doen.
Het onderdeel wijst geen omstandigheden aan op grond waarvan in het onderhavige
geval anders moet worden aangenomen.
3.7.4 Het onderdeel is evenwel gegrond voor zover het klaagt over het oordeel van het
hof dat een in de overeenkomst voorgedrukte vermelding van de verkoper als door het
hof in rov. 3.4.1 (slot) vermeld, en in algemene voorwaarden opgenomen vermeldingen
als door het hof in rov. 3.4.4 weergegeven, in de weg staan aan een geslaagd beroep
van de koper op dwaling. Dergelijke voorgedrukte dan wel in algemene voorwaarden
opgenomen vermeldingen zijn op zichzelf onvoldoende om een koper met de vereiste
duidelijkheid mede te delen dat twijfel bestaat omtrent de juistheid van de
kilometerstand.
3.8 Onderdeel 5 klaagt dat het hof de door [eiseres c.s.] aan haar beroep op dwaling ten
grondslag gelegde feiten ten onrechte heeft beperkt tot de onjuiste kilometerstand van
de auto, en heeft miskend dat haar beroep op dwaling mede is gebaseerd op andere
gebreken die aan de auto zijn gesignaleerd. Deze klacht treft doel, nu uit de stellingen
van [eiseres c.s.] in de memorie van antwoord onmiskenbaar volgt dat zij aan haar
beroep op dwaling niet alleen de onjuiste kilometerstand ten grondslag heeft gelegd,
maar ook andere aan het licht gekomen gebreken zoals een lekkende brandstoftoevoer,
loszittende radiator, rammelende schokdempers en vergaande roest-inwerking. Hierbij is
van belang dat ook indien in een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring bepaalde ge-
breken aan de afgeleverde zaak niet aan de vernietiging ten grondslag zijn gelegd (al
dan niet omdat zij pas nadien aan het licht zijn gekomen), die gebreken - op zichzelf dan
wel in samenhang met de in de vernietigingsverklaring genoemde - mits zij tijdig zijn
aangevoerd, desalniettemin van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de vraag of
de ingeroepen vernietiging doel treft (vgl. HR 29 juni 2007, nr. C05/277, RvdW 2007,
634).
3.9.1 De onderdelen 6 - 8 zijn gericht tegen hetgeen het hof in de rov. 3.5 - 3.5.4 heeft
overwogen omtrent het beroep van [eiseres c.s.] op een toerekenbare tekortkoming van
Rental.
3.9.2 In rov. 3.5.2 heeft het hof overwogen dat het verzuim van Rental, zo daar al
sprake van is, is geëindigd omdat [eiseres c.s.] niet heeft gereageerd op een brief van
Carpartners van 10 juli 2002 waarin werd aangeboden de klachten van [eiseres c.s.] te
verhelpen. Onderdeel 6 klaagt terecht dat het hof bij deze beslissing ten onrechte zonder
motivering is voorbijgegaan aan de stelling van [eiseres c.s.] dat zij die brief destijds niet
heeft ontvangen maar pas medio november 2002.
Daarentegen faalt onderdeel 7, nu gelet op de hiervoor in 3.5 vermelde nauwe
samenwerking tussen beide vennootschappen niet onbegrijpelijk is het kennelijke oordeel
van het hof dat het aanbod van Carpartners aan [eiseres c.s.] tot reparatie van de auto,
mede ten behoeve van Rental strekte.
3.9.3 Onderdeel 8 bestrijdt hetgeen het hof heeft overwogen naar aanleiding van de
stellingen van [eiseres c.s.] dat bij de APK-keuring van de auto in juni 2003 doorgerotte
kokerbalken zijn geconstateerd, dat zulks een gevaar voor de verkeersveiligheid
opleverde, dat haar geadviseerd is niet meer met de auto door te rijden, en dat reparatie
duurder zou zijn dan de waarde van de auto op dat moment. Het hof heeft daaromtrent
in rov. 3.5.4 overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de bij de APK-keuring van juni
2003 geconstateerde gebreken ook reeds ten tijde van de aankoop van de auto door
[eiseres c.s.] op 7 juni 2002 bestonden, zodat in die gebreken geen toereikende grond is
gelegen om aan te nemen dat de auto niet aan de overeenkomst beantwoordt.
71
Het onderdeel voert terecht aan dat aldus onvoldoende recht is gedaan aan deze
stellingen. De omstandigheid dat het gebrek van de doorgerotte kokerbalken pas na de
aankoop van de auto is ontstaan, sluit immers niet uit dat de auto niet aan de
overeenkomst beantwoordt op de grond dat [eiseres c.s.] niet behoefde te verwachten
dat een dergelijk ernstig gebrek binnen een jaar na aankoop zou ontstaan.
3.10 De klachten van onderdeel 9 behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 september 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Rental in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van [eiseres c.s.] begroot op € 3.154,50 in totaal, waarvan € 3.054,50 op de voet
van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 100,-- aan [eiseres c.s.].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.