0682/015 - dekamer.be
Transcript of 0682/015 - dekamer.be
2583
DOC 53 0682/015DOC 53 0682/015
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
CHAMBRE DES REPRÉSENTANTS DE BELGIQUE
BELGISCHE KAMER VAN VOLKSVERTEGENWOORDIGERS
15 juli 201115 juillet 2011
NAMENS DE COMMISSIEVOOR DE JUSTITIE
UITGEBRACHT DOORMEVROUW Kristien VAN VAERENBERGH
FAIT AU NOM DE LA COMMISSIONDE LA JUSTICE
PARMME Kristien VAN VAERENBERGH
VERSLAGRAPPORT
PROPOSITION DE LOIportant création d’un tribunal de la famille et de la jeunesse
PROPOSITION DE LOImodifiant la législation en ce qui concerne
l’accès des mineurs à la justice et instituant les avocats des mineurs
tot wijziging van de wetgeving wat betreft het recht van minderjarigen op toegang tot de
rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen
PROPOSITION DE LOImodifiant diverses dispositions relatives au
droit des mineurs d’être entendus par le jugetot wijziging van verschillende bepalingen
over het recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord
PROPOSITION DE LOIouvrant l’accès à la justice aux mineurs et
instituant les avocats des mineursbetreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van
jeugdadvocaten voor minderjarigen
PROPOSITION DE LOI
modifiant le Code judiciaire en ce qui concerne un mode alternatif de règlement des
litiges
tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat betreft een alternatieve wijze van regeling
van geschillen
WETSVOORSTELbetreffende de invoering
van een familie- en jeugdrechtbank
WETSVOORSTEL
WETSVOORSTEL
WETSVOORSTEL
WETSVOORSTEL
PROJET DE LOI WETSONTWERP
tot wijziging van verschillende bepalingen over het recht van minderjarigen
om door de rechter te worden gehoord
modifiant diverses dispositions relatives au droit des mineurs
d’être entendus par le juge
2 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Abréviations dans la numérotation des publications:
DOC 53 0000/000: Document parlementaire de la 53ème législature, suivi du n° de base et du n° consécutif
QRVA: Questions et Réponses écritesCRIV: Version Provisoire du Compte Rendu intégral (cou-
verture verte)CRABV: Compte Rendu Analytique (couverture bleue)CRIV: Compte Rendu Intégral, avec, à gauche, le compte
rendu intégral et, à droite, le compte rendu analy-tique traduit des interventions (avec les annexes)
(PLEN: couverture blanche; COM: couverture sau-mon)
PLEN: Séance plénière COM: Réunion de commissionMOT: Motions déposées en conclusion d’interpellations
(papier beige)
Publications offi cielles éditées par la Chambre des représentants
Commandes: Place de la Nation 21008 BruxellesTél.: 02/ 549 81 60Fax: 02/549 82 74www.lachambre.bee-mail: [email protected]
Offi ciële publicaties, uitgegeven door de Kamer van volksvertegenwoordigers
Bestellingen:Natieplein 2
1008 BrusselTel.: 02/ 549 81 60Fax: 02/549 82 74www.dekamer.be
e-mail: [email protected]
N-VA : Nieuw-Vlaamse Alliantie PS : Parti Socialiste MR : Mouvement RéformateurCD&V : Christen-Democratisch en Vlaams sp.a : socialistische partij andersEcolo-Groen! : Ecologistes Confédérés pour l’organisation de luttes originales — GroenOpen Vld : Open Vlaamse liberalen en democratenVB : Vlaams BelangcdH : centre démocrate HumanisteLDD : Lijst DedeckerINDEP-ONAFH : Indépendant - Onafhankelijk
Afkortingen bij de nummering van de publicaties:
DOC 53 0000/000: Parlementair document van de 53e zittingsperiode + basisnummer en volgnummer
QRVA: Schriftelijke Vragen en AntwoordenCRIV: Voorlopige versie van het Integraal Verslag (groene kaft)CRABV: Beknopt Verslag (blauwe kaft)CRIV: Integraal Verslag, met links het defi nitieve integraal verslag
en rechts het vertaald beknopt verslag van de toespraken (met de bijlagen)
(PLEN: witte kaft; COM: zalmkleurige kaft)
PLEN: Plenum COM: CommissievergaderingMOT: Moties tot besluit van interpellaties (beigekleurig pa-
pier)
Composition de la commission à la date de dépôt du rapport/Samenstelling van de commissie op de datum van indiening van het verslag
Président/Voorzitter: Sarah SmeyersA. — Titulaires / Vaste leden: B. — Suppléants / Plaatsvervangers:
N-VA Siegfried Bracke, Sophie De Wit, Sarah Smeyers,Kristien Van Vaerenbergh
Koenraad Degroote, Daphné Dumery, Theo Francken, Miranda VanEetvelde, Ben Weyts
PS Valérie Déom, Thierry Giet, Rachid Madrane, ÖzlemÖzen
Anthony Dufrane, Karine Lalieux, Yvan Mayeur, N, N
MR Olivier Maingain, Marie-Christine Marghem Daniel Bacquelaine, Jacqueline Galant, Philippe GoffinCD&V Sonja Becq, Raf Terwingen Servais Verherstraeten, Liesbeth Van der Auwera, Nsp.a Renaat Landuyt Maya Detiège, Peter VanvelthovenEcolo-Groen! Stefaan Van Hecke Juliette Boulet, NOpen Vld Sabien Lahaye-Battheu Patrick Dewael, Carina Van CauterVB Bert Schoofs Gerolf Annemans, Peter LogghecdH Christian Brotcorne Joseph George, N
C. — Membre sans voix délibérative / Niet-stemgerechtigd lid:
INDEP Laurent Louis
30682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
INHOUD
I. Procédure .............................................................
II. Inleidende uiteenzetting .......................................
III. Algemene bespreking ............................................
IV. Artikelsgewijze bespreking ....................................
V. Stemmingen ..........................................................
VI. Tweede lezing (art. 94 Rgt)....................................
Bijlagen ..................................................................
SOMMAIRE
I. Procédure .............................................................
II. Exposés introductifs .............................................
III. Discussion générale ..............................................
IV. Discussion des articles..........................................
V. Votes ......................................................................
VI. Deuxième lecture (art. 94 Rgt) ..............................
Annexes .................................................................
4
6
10
57
128
163
191
4
6
10
57
128
163
191
Blz.Pages
Documents précédents:
Doc 53 0682/ (2010/2011):001: Proposition de loi de M. Brotcorne et Mme Becq.
002 à 005: Addenda.
006: Avis du Conseil d’État.
007 à 014: Amendements.
Voir aussi:
016: Tekst aangenomen door de commissie.
Doc 53 0738/ (2010/2011):001: Proposition de loi de Mme Becq et consorts.
Doc 53 0739/ (2010/2011):001: Proposition de loi de Mme Becq et consorts.
Doc 53 0944/ (2010/2011):001: Proposition de loi de Mme Lahaye-Battheu et consorts.
Doc 53 1224/ (2010/2011):001: Proposition de loi de Mmes Lahaye-Battheu et Van Cauter
et M. Dewael.
Doc 53 1652/ (2010/2011):001: Projet transmis par le Sénat.
Voorgaande documenten:
Doc 53 0682/ (2010/2011):001: Wetsvoorstel van de heer Brotcorne en mevrouw Becq.
002 tot 005: Addenda.
006: Advies van de Raad van State.
007 tot 014: Amendementen.
Zie ook:
016: Tekst aangenomen door de commissie.
Doc 53 0738/ (2010/2011):001: Wetsvoorstel van mevrouw Becq c.s.
Doc 53 0739/ (2010/2011):001: Wetsvoorstel van mevrouw Becq c.s.
Doc 53 0944/ (2010/2011):001: Wetsvoorstel van mevrouw Lahaye-Battheu c.s.
Doc 53 1224/ (2010/2011):001: Wetsvoorstel van de dames Lahaye-Battheu en Van Cauter
en de heer Dewael.
Doc 53 1652/ (2010/2011):001: Ontwerp overgezonden door de Senaat.
4 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
MESDAMES, MESSIEURS,
Votre commission a examiné les présentes proposi-
tions de loi jointes au cours de ses réunions des 26 jan-
vier, 2, 9, 23 février, 16, 30 mars, 4, 10, 11 et 18 mai, 8,
15, 22, 28 et 29 juin, 6 et 12 juillet 2011. La proposition
de loi DOC 53 0682/001 a servi de base de discussion.
I. — PROCÉDURE
Lors de la réunion du 26 janvier 2011, la commission
a jugé qu’il serait opportun de recueillir l’avis du Conseil
d ’État sur la proposition de loi DOC 53 0682/001.
La commission a donc demandé au Président de la
Chambre d’inviter, conformément à l ’article 98 du
Règlement, la section de législation du Conseil d’État
à donner un avis dans un délai de trente jours, délai
prorogé jusqu’au 7 avril 2011.
Le Conseil d ’État a rendu son avis le 28 mars
2011 (DOC 52 682/006).
Dans son avis, le Conseil d’État remarque que “les
matières réglées par la proposition de loi ayant trait à
l ’organisation des cours et tribunaux, la proposition
présente un caractère bicaméral parfait et doit dès lors
être soumise aux deux chambres législatives en vertu
de l’article 77, 9°, de la Constitution. Il convient dès lors
d’écrire, à l’article 1er, que “La présente loi règle une
matière visée à l’article 77 de la Constitution”.
La commission parlementaire de concertation en a
été informée.
La commission souscrit à cette remarque. Même si
certaines dispositions devaient être considérées comme
n’étant pas visées par l’article 77 de la Constitution, la
commission est d’avis que la proposition de loi ne peut
pas être scindée car une scission éventuelle mettrait en
péril la cohérence et la lisibilité de l’ensemble.
La commission a également décidé d’organiser des
auditions au cours desquelles ont été entendues les
personnes suivantes:
— Mme Nadia De Vroede, présidente du Conseil
supérieur de la Justice;
— Mmes Carine Vander Stock et Stéphanie Degrave,
représentantes de l’OBFG;
— MM. Ralf Schmidt, Bert Janssens et Vincent Ber-
touille, représentants de l’Union royale des Juges de
paix et de police;
DAMES EN HEREN,
Uw commissie heeft deze samengevoegde wets-
voorstellen besproken tijdens haar vergaderingen van
26 januari, 2, 9 en 23 februari, 16 en 30 maart, 4, 10, 11
en 18 mei en 8, 15, 22, 28 en 29 juni, 6 en 12 juli 2011.
Wetsvoorstel DOC 53 0682/001 diende als basistekst
voor de bespreking.
I. — PROCEDURE
De commissie heeft het tijdens de vergadering
van 26 januari 2011 opportuun geacht over DOC 53
0682/001 wetsvoorstel het advies van de Raad van State
in te winnen. De commissie heeft de Kamervoorzitter
dus gevraagd de afdeling wetgeving van de Raad van
State te verzoeken advies uit te brengen binnen een
termijn van dertig dagen, overeenkomstig artikel 98 van
het Reglement. Die termijn werd verlengd tot 7 april 2011.
De Raad van State heeft op 28 maart 2011 zijn advies
uitgebracht (DOC 53 0682/006).
De Raad van State heeft in zijn advies het volgende
opgemerkt: “Aangezien de in het wetsvoorstel geregelde
aangelegenheden betrekking hebben op de organisatie
van de hoven en rechtbanken, is op het voorstel het
volledige bicamerisme van toepassing en moet het,
krachtens artikel 77, 9°, van de Grondwet, bijgevolg
aan de twee wetgevende kamers worden voorgelegd.
In artikel 1 schrijve men bijgevolg: “Deze wet regelt
een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de
Grondwet”.”.
De parlementaire overlegcommissie werd hiervan in
kennis gesteld.
De commissie is het daarmee eens. Alhoewel men
zou kunnen beschouwen dat sommige bepalingen niet
onder artikel 77 van de Grondwet vallen, is de commis-
sie van oordeel dat het wetsvoorstel niet mag worden
gesplitst omdat een eventuele splitsing de samenhang
en de leesbaarheid van het geheel in het gedrang zou
kunnen brengen.
De commissie heeft voorts beslist hoorzittingen te
organiseren. De volgende personen werden gehoord:
— mevrouw Nadia De Vroede, voorzitster van de
Hoge Raad voor de Justitie;
— de dames Carine Vander Stock en Stéphanie
Degrave, vertegenwoordigsters van de OBFG;
— de heren Ralf Schmidt, Bert Janssens en Vincent
Bertouille, vertegenwoordigers van het Koninklijk ver-
bond van vrede- en politierechters;
50682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— M. Jacques Mahieu, président du tribunal de pre-
mière instance d’Anvers;
— M. Francis Moinet, président du tribunal de pre-
mière instance de Neufchâteau;
— M. Pierre-André Hallet, représentant de l’Union
francophone des Magistrats de la Jeunesse et juge de
la jeunesse à Charleroi;
— Mmes Helena Martens et Karen Vander Steene,
représentantes de l’”Unie van Nederlandstalige Jeu-
gdmagistraten”;
— Mme Sabine De Bauw, Conseiller à la cour d’appel
de Gand;
— Mme Myriam de Hemptinne, Conseiller à la cour
d’Appel de Bruxelles;
— M. Patrick Senaeve, professeur à l’Instituut voor
Familierecht en Jeugdrecht, KULeuven et juge d’appel
de la jeunesse f.f. près la Cour d’appel de Bruxelles;
— M. Didier Pire, maître de conférence à l’ULg et
avocat au barreau de Liège;
— le professeur Ann Buysse, promoteur du projet
interdisciplinaire pour l ’optimalisation des trajets de
séparation (Interdisciplinair Project voor de Optimali-
satie van Scheidingstrajecten (IPOS));
— Mme Barbara Gayse, représentante de la Com-
mission fédérale de médiation;
— Mmes Vicky Maes et Tessa Smekens, représen-
tantes du CAW-Delta.
Le rapport de ces auditions est joint en annexe au
présent rapport.
Lors de sa réunion du 4 mai 2011, la commission a
décider de demander un avis au Collège des Procureurs
généraux quant au rôle du ministère public en matière
civile et aux conséquences d’un éventuel transfert aux
juges de paix de matières communicables. Le Collège
des Procureurs généraux a transmis son avis par lettre
du 16 mai 2011. Cet avis a été mis à la disposition des
membres.
Lors de la réunion du 11 mai 2011, la commission a
souhaité recevoir du Collège des Procureurs généraux
des précisions complémentaires qui ont été communi-
quées par lettre du 30 mai 2011.
— de heer Jacques Mahieu, voorzitter van de recht-
bank van eerste aanleg te Antwerpen;
— de heer Francis Moinet, voorzitter van de recht-
bank van eerste aanleg te Neufchâteau;
— de heer Pierre-André Hallet, vertegenwoordiger
van de Union francophone des Magistrats de la Jeu-
nesse en jeugdrechter te Charleroi;
— de dames Helena Martens en Karen Vander
Steene, vertegenwoordigsters van de Unie van Neder-
landstalige Jeugdmagistraten;
— mevrouw Sabine De Bauw, raadsheer in het hof
van beroep te Gent;
— mevrouw Myriam de Hemptinne, raadsheer in het
hof van beroep te Brussel;
— de heer Patrick Senaeve, hoogleraar aan het In-
stituut voor Familierecht en Jeugdrecht (KULeuven) en
waarnemend jeugdrechter in hoger beroep in het hof
van beroep te Brussel;
— de heer Didier Pire, docent aan de ULg en advo-
caat aan de balie van Luik;
— professor Ann Buysse, promotor van het Interdis-
ciplinair Project voor de Optimalisatie van Scheidings-
trajecten (IPOS);
— mevrouw Barbara Gayse, vertegenwoordigster van
de Federale Bemiddelingscommissie;
— de dames Vicky Maes en Tessa Smekens, verte-
genwoordigsters van CAW-Delta.
Het verslag van die hoorzittingen gaat als bijlage bij
dit verslag.
De commissie heeft tijdens haar vergadering van
4 mei 2011 beslist het advies te vragen van het College
van procureurs-generaal over de rol van het openbaar
ministerie in burgerlijke zaken en over de gevolgen van
een eventuele overheveling van mededeelbare zaken
naar de vrederechters. Het College van procureurs-
generaal heeft zijn advies overgezonden bij brief van
11 mei 2011. Dat advies werd ter beschikking gesteld
van de leden.
De commissie heeft tijdens haar vergadering van
11 mei 2011 bijkomende preciseringen gewenst van-
wege het College van procureurs-generaal. Die precise-
ringen werden bij brief van 30 mei 2011 overgezonden.
6 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Au cours de sa réunion du 8 juin 2011, la commission
a décidé de soumettre la proposition de loi à l’Office
national d’allocations familiales pour travailleurs salariés
pour avis afi n de connaître les répercussions éventuelles
du texte sur le régime des allocations familiales. Cet
avis, transmis par l’ONAFTS le 20 juin 2011, a été mis
à la disposition des membres.
Le projet de loi modifiant diverses dispositions
relatives au droit des mineurs d’être entendus par le
juge, qui a été transmis par le Sénat, a été joint à la
discussion (DOC 53 1652/001).
II. — EXPOSÉS INTRODUCTIFS
— Proposition de loi portant création d’un
tribunal de la famille et de la jeunesse (DOC
53 682/001)
M. Christian Brotcorne (cdH) rappelle qu’à l’heure
actuelle, le contentieux pouvant surgir au sein d’une
même famille est examiné par plusieurs instances (juge
de paix, juge des saisies, tribunal de première instance,
président du tribunal de première instance, tribunal de
la jeunesse,…).
Face à cette dispersion des compétences, nombreux
sont ceux qui, au cours des trente dernières années, ont
proposé de confi er le contentieux familial à une seule et
même juridiction. Outre l’avantage de la transparence,
de l’harmonisation et de la simplifi cation des procé-
dures, pareille centralisation permettrait de réduire les
frais de procédure.
Par ailleurs, la centralisation permet également une
meilleure prise en compte des évolutions sociologiques:
la structure familiale évolue et se complexifi e. A côté de
la famille traditionnelle, il y a les familles monoparen-
tales, homoparentales ou recomposées. Ces proposi-
tions n’ont jamais abouti jusqu’à présent.
Si le principe de la centralisation du contentieux
familial est assez simple, sa traduction en termes juri-
diques soulève plus de difficultés dans la mesure où de
nombreux articles du Code civil et du Code judiciaire
doivent être adaptés.
Les auteurs de la proposition de loi entendent éga-
lement privilégier les modes alternatifs de règlement
des confl its.
Le texte à l’examen est le résultat d’un long travail
entamé sous la précédente législature par les cabinets
du ministre de la Justice et du secrétaire d’État à la poli-
De commissie heeft tijdens haar vergadering van
8 juni 2011 beslist over het wetsvoorstel het advies
te vragen van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor
werknemers, om te weten wat de eventuele weerslag
van de tekst zou zijn voor de kinderbijslagregeling. De
RKW heeft dat advies op 20 juni 2011 overgezonden.
Het werd aan de leden bezorgd.
Het door de Senaat overgezonden wetsontwerp
tot wijziging van verschillende bepalingen over het
recht van minderjarigen om door de rechter te worden
gehoord (DOC 53 1652/001) werd aan de bespreking
toegevoegd.
II. — INLEIDENDE UITEENZETTINGEN
— Wetsvoorstel betreffende de invoering van een
familie- en jeugdrechtbank (DOC 53 0682/001)
De heer Christian Brotcorne (cdH) stipt aan dat ge-
schillen die binnen een zelfde familie kunnen opduiken
thans door verschillende instanties worden onderzocht
(vrederechter, beslagrechter, rechtbank van eerste
aanleg, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg,
jeugdrechtbank enzovoort).
Gelet op die bevoegdheidsversnippering hebben
veel mensen de afgelopen dertig jaar voorgesteld één
enkele rechtbank te belasten met de beslechting van de
familiegeschillen. Niet alleen biedt zulks transparantie,
harmonisatie en vereenvoudiging van de rechtsplegin-
gen, met een dergelijke centralisatie kunnen ook de
procedurekosten worden teruggedrongen.
Voorts kan dankzij centralisatie beter rekening wor-
den gehouden met de sociologische ontwikkelingen,
want het gezinsstructuur evolueert en wordt almaar
complexer: naast het traditionele gezin zijn er eenou-
dergezinnen, gezinnen met twee ouders van hetzelfde
geslacht of nieuw samengestelde gezinnen. Tot dusver
hebben al die voorstellen tot niets geleid.
Hoewel het beginsel van de centralisatie van geschil-
lenbeslechting in familiezaken vrij eenvoudig is, doet de
omzetting daarvan in de wet meer moeilijkheden rijzen,
aangezien veel artikelen van het Burgerlijk Wetboek en
het Gerechtelijk Wetboek moeten worden aangepast.
De indieners van dit wetsvoorstel beogen ook bij voor-
keur een beroep te doen op de vormen van alternatieve
geschillenbeslechting.
De ter bespreking voorliggende tekst is het resultaat
van langdurige werkzaamheden die tijdens de vorige
zittingsperiode werden aangevat door de kabinetten van
70682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
tique des familles, en collaboration avec de nombreux
experts (universités, Barreaux, magistrats, …).
M. Brotcorne juge qu’il est de plus en plus urgent de
regrouper le contentieux familial devant un tribunal de la
famille et de la jeunesse. Les pays limitrophes, comme
la France et l’Allemagne, qui ont opté pour ce regroupe-
ment se félicitent de la réussite de leur système.
Cette réorganisation s’inscrit dans un contexte parti-
culier dans la mesure où l’impact budgétaire sera plus
ou moins neutre.
Le texte vise à créer au sein du tribunal de première
instance une section intitulée ‘tribunal de la famille
et de la jeunesse’ composée de trois chambres: une
chambre de la famille, une chambre de la jeunesse et
une chambre spécifi que pour les mineurs après désai-
sissement.
Les magistrats appelés à y siéger devront avoir
suivi une spécialisation. La spécialisation ne sera pas
seulement requise pour les magistrats du siège mais
également pour le ministère public, dans les matières
communicables.
Le tribunal de la famille sera compétent pour toutes
les matières de droit familial à savoir les régimes matri-
moniaux, les mesures urgentes entre époux et coha-
bitants, le divorce, l’autorité parentale, l’hébergement
des enfants, les obligations alimentaires, les relations
personnelles, la fi liation, l’adoption, les successions,
les liquidations partages,…
L’attribution du contentieux familial au tribunal de la
famille et de la jeunesse aura pour conséquence que
certaines compétences seront soustraites des compé-
tences des juges de paix.
Outre ses compétences ordinaires et exclusives, le
juge de paix deviendra à terme le juge des incapacités
(tutelle, minorité prolongée, administration provisoire,
interdiction, émancipation …). L’intervenant se réfère
à cet égard à la proposition de loi 53 1009 instaurant
un statut de protection global des personnes majeures
incapables.
La compétence territoriale du tribunal de la famille est
conçue dans le sens de l’intérêt de l’enfant: à chaque
fois qu’un mineur est susceptible d’être concerné par
une procédure, le tribunal compétent sera celui du
domicile de l’enfant ou, à tout le moins, celui de sa
résidence habituelle.
de minister van Justitie en van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid, in samenwerking met vele deskundigen
(universiteiten, balies, magistraten, enzovoort).
De heer Brotcorne acht het almaar urgenter om de
beslechting van geschillen inzake familiezaken bij één
enkele familie- en jeugdrechtbank te groeperen. De
buurlanden die voor die groepering hebben geopteerd,
zoals Frankrijk en Duitsland, zijn ingenomen met het
welslagen van hun systeem.
Die reorganisatie past binnen een bijzondere context,
aangezien de begrotingsweerslag ervan min of meer
nihil zal zijn.
De tekst heeft tot doel bij de rechtbank van eerste
aanleg een afdeling met de benaming “familie- en jeugd-
rechtbank” op te richten die uit drie kamers bestaat: een
familiekamer, een jeugdkamer en een specifi eke kamer
voor de uit handen gegeven minderjarigen.
De magistraten die er zitting in zullen hebben, zullen
een specialisatie moeten hebben gevolgd. De speciali-
satie zal niet alleen vereist zijn voor de magistraten van
de zetel, maar ook voor het openbaar ministerie, met
name in de mededeelbare zaken.
De familierechtbank wordt bevoegd voor alle fami-
lierechtelijke aangelegenheden, te weten de huwelijks-
stelsels, de dringende maatregelen tussen echtgenoten
en samenwonenden, echtscheiding, ouderlijk gezag,
verblijfsregeling voor de kinderen, de onderhoudsver-
plichtingen, persoonlijk contact, afstamming, adoptie,
nalatenschappen, vereffening-verdelingen enzovoort.
De toewijzing van de geschillenbeslechting in familie-
zaken aan de familie- en jeugdrechtbank zal tot gevolg
hebben dat sommige bevoegdheden uit het bevoegdhe-
denpakket van de vrederechters zullen worden gelicht.
Naast zijn gewone en exclusieve bevoegdheden,
zal de vrederechter op termijn het bevoegdhedenpak-
ket in verband met wilsonbekwaamheden toebedeeld
krijgen (voogdij, verlengde minderjarigheid, voorlopig
bewind, onbekwaamverklaring, ontvoogding enzovoort).
De spreker verwijst in dat verband naar wetsvoorstel
DOC 53 1009/001 tot invoering van een globaal be-
schermingsstatuut voor meerderjarige wilsonbekwame
personen.
De territoriale bevoegdheid van de familierechtbank
is uitgewerkt met het belang van het kind voor ogen:
telkens als een rechtspleging mogelijkerwijs een min-
derjarige aanbelangt, is de rechtbank van de woonplaats
van het kind, of op zijn minst toch die van zijn gewone
verblijfplaats, terzake bevoegd.
8 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La proposition de loi consacre par ailleurs le principe
de la saisine permanente afi n de faciliter l’accès à la
procédure.
L’urgence pourra être invoquée par les parties mais
elle sera toujours présumée dans une série de cas, à
savoir les mesures provisoires entre époux et entre
cohabitants légaux, les mesures relatives à l’autorité
parentale, l’hébergement et le droit aux relations per-
sonnelles relatifs aux enfants mineurs, les obligations
alimentaires, les enlèvements internationaux…
La procédure sera identique en degré d’appel.
Il y aura donc un dossier unique pour le mineur et
sa famille.
Mme Sonja Becq (CD&V) souligne pour sa part
l ’importance de la spécialisation des magistrats et
de la médiation. La médiation constitue un mode de
résolution des confl its qui doit très certainement être
encouragé en matière de contentieux familial. Or, alors
que la procédure de médiation a été inscrite dans le
Code judiciaire en 2005, on constate qu’il y est encore
trop peu souvent recouru. Ceci s’explique probablement
par une information insuffisante des parties à la cause.
Ainsi, il ressort d’une évaluation récente, que seuls
25 % des couples qui divorcent ont déjà entendu parler
de la médiation.
Pour remédier à cette situation, la proposition de loi
prévoit une information préalable obligatoire concernant
la médiation et ce, pour tout premier dossier introduit
devant les chambres ‘familles’ du tribunal de la famille
et de la jeunesse.
La proposition de loi prévoit par ailleurs une procé-
dure unique en ce qui concerne l’audition des mineurs.
Tout mineur de plus de douze ans devra être informé de
la possibilité d’être entendu par le juge dans les causes
qui le concernent.
Le mineur de moins de douze ans pourra être entendu
par le juge s’il en fait expressément la demande.
Les dispositions de la proposition de loi concernant
l’audition du mineur ont été élaborées de manière telle
que le jeune ne devienne pas une partie au procès mais
bien une voix importante à entendre. L’intervenante se
réfère pour le reste aux développements écrits de la
proposition de loi.
Voorts voorziet het wetsvoorstel in de verankering van
het beginsel van de zogenaamde “blijvende saisine”,
teneinde de toegang tot de rechtspleging te vergemak-
kelijken.
De partijen kunnen weliswaar hoogdringendheid
inroepen, maar die hoogdringendheid zal altijd ver-
ondersteld worden te gelden in een reeks gevallen, te
weten de voorlopige maatregelen tussen echtgenoten
en tussen wettelijk samenwonenden, de maatregelen
in verband met het ouderlijk gezag, de verblijfsregeling
en het recht op persoonlijk contact voor de minderjarige
kinderen, de onderhoudsverplichtingen, internationale
kinderontvoeringen enzovoort.
De rechtspleging zal identiek zijn in hoger beroep.
Bijgevolg zal er één enkel dossier zijn voor de min-
derjarige en zijn familie.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) beklemtoont het be-
lang van de specialisatie van de magistraten en van
bemiddeling. Bemiddeling is een methode voor confl ic-
toplossing, die zeer zeker moet worden aangemoedigd
bij geschillenbeslechting in familiezaken. Hoewel de
bemiddelingsprocedure in 2005 werd opgenomen in
het Gerechtelijk Wetboek, wordt ze kennelijk echter nog
te weinig gebruikt. Zulks is waarschijnlijk te verklaren
door een ontoereikende voorlichting van de bij de zaak
betrokken partijen. Zo blijkt uit een recente evaluatie dat
slechts 25 % van de paren die uit de echt scheiden, al
over bemiddeling hebben horen spreken.
Om die toestand te verhelpen, voorziet het wetsvoor-
stel voorziet in een verplichte voorafgaande informatie-
verstrekking over bemiddeling, in casu voor elk eerste
dossier dat aanhangig gemaakt wordt bij de familieka-
mers van de familie- en jeugdrechtbank.
Tevens stelt het wetsvoorstel één enkele procedure in
uitzicht voor het horen van de minderjarigen. Ongeacht
welke minderjarige ouder dan twaalf jaar zal moeten
worden ingelicht over de mogelijkheid om door de rech-
ter te worden gehoord in de hem aanbelangende zaken.
Een minderjarige jonger dan twaalf jaar zal door de
rechter kunnen worden gehoord indien hij daar uitdruk-
kelijk om verzoekt.
De bepalingen van het wetsvoorstel in verband met
het horen van de minderjarige zijn in die zin uitgewerkt
dat de jongere geen partij bij het geding wordt, maar
wel een belangrijke betrokkene wiens verklaring moet
worden gehoord. Voor het overige verwijst de spreek-
ster naar de schriftelijke toelichting bij het wetsvoorstel.
90682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— Proposition de loi modifi ant la législation
en ce qui concerne l’accès des mineurs à la
justice et instituant les avocats des mineurs
(DOC 53 738/001) et proposition de loi modifi ant
diverses dispositions relatives au droit des
mineurs d’être entendus par le juge
(DOC 739/001)
Mme Sonja Becq, coauteur des propositions de loi
n° 53 738 et 739, précise que la proposition de loi n°
53 738 a pour but d’améliorer le statut juridique des
mineurs en leur permettant d’ester en justice par l’inter-
médiaire d’un avocat des mineurs.
Concernant la proposition de loi n° 53 739, l’inter-
venante remarque que le droit, pour les enfants, d’être
entendus signifi e qu’un mineur peut exprimer son opi-
nion dans une procédure judiciaire ou administrative
l’intéressant.
Actuellement, le droit d’être entendu est appliqué de
manière incohérente et les garanties sont insuffisantes.
C’est ainsi que le droit d’être entendu est garanti diffé-
remment d’un tribunal compétent à l’autre. De même,
le mineur ignore parfois l’existence d’un litige faisant
l’objet d’une procédure dans laquelle il peut exprimer
son opinion. À cela s’ajoute le risque que le mineur
peut ne pas oser prendre d’initiative pour être entendu.
Le juge peut également décider d’entendre d’office le
mineur, mais le risque est réel qu’il ne le fasse que s’il
ne parvient pas à prendre une décision sur la base des
données que lui ont fournies les parties. Les auteurs
entendent remédier à ces lacunes en assortissant le
droit d’être entendu d’une obligation de convocation.
L’obligation de convocation est l’obligation, pour le juge,
de convoquer le mineur dès l’âge de sept ans dans toute
procédure le concernant. Enfi n, cette proposition de loi
oblige les juges qui ont affaire à des mineurs à suivre
une formation ciblée en matière d’audition des mineurs.
Il est renvoyé pour le reste aux développements de la
proposition de loi.
— Proposition de loi ouvrant l’accès à la justice
aux mineurs et instituant les avocats des mineurs
(DOC 53 944/001)
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) précise que
la proposition de loi n° 944 vise à apporter une double
amélioration au statut juridique des mineurs.
— Wetsvoorstel tot wijziging van de wetgeving
wat betreft het recht van minderjarigen op
toegang tot de rechter en tot instelling van
jeugdadvocaten voor minderjarigen (DOC
53 0738/001) en wetsvoorstel tot wijziging van
verschillende bepalingen over het recht van
minderjarigen om door de rechter te worden
gehoord (DOC 53 0739/001)
Mevrouw Sonja Becq (CD&V), mede-indienster
van de wetsvoorstellen DOC 53 0738/001 en DOC 53
0739/001, preciseert dat wetsvoorstel DOC 53 0738/001
de rechtspositie van minderjarigen beoogt te verbeteren
door hen toe te staan in rechte op te treden via een
jeugdadvocaat.
In verband met wetsvoorstel DOC 53 0739/001 merkt
de spreekster op dat het hoorrecht van kinderen bete-
kent dat een minderjarige zijn mening mag uiten in een
juridische of administratieve procedure die hem of haar
aanbelangt.
Momenteel is de toepassing van het hoorrecht in de
praktijk incoherent en zijn er te weinig waarborgen. Zo
wordt het hoorrecht verschillend gewaarborgd naarge-
lang de bevoegde rechtbank. Ook is de minderjarige
soms niet op de hoogte van het feit dat er een geschil
hangende is waarin hij zijn mening mag uiten. Daarnaast
bestaat het gevaar dat de minderjarige geen initiatief
durft te nemen om gehoord te worden. De rechter kan
ook beslissen dat hij de minderjarige ambtshalve hoort,
maar het risico is reëel dat hij dat enkel zal doen wanneer
hij op basis van de door partijen verstrekte gegevens
niet tot een besluit kan komen. De indiensters willen
deze onvolkomenheden verhelpen door het hoorrecht te
koppelen aan een oproepingsplicht. Bij oproepingsplicht
is de de rechter verplicht de minderjarige ouder dan
zeven jaar bij elke procedure waarin hij betrokken is op
te roepen. Ten slotte verplicht dit wetsvoorstel rechters
die te maken krijgen met minderjarigen een gerichte
vorming te volgen over het horen van minderjarigen.
Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting bij
het wetsvoorstel.
— Wetsvoorstel betreffende het recht van
minderjarigen op toegang tot de rechter en tot
instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen
(DOC 53 0944/001)
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld),
hoofdindienster van het wetsvoorstel, licht toe dat dit
wetsvoorstel erop gericht is de rechtspositie van de
minderjarigen op tweeërlei wijze te verbeteren.
10 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Une première modifi cation de la loi vise à ouvrir,
dans certains cas, l’accès à la justice aux mineurs. En
Belgique, un mineur ne peut ester en justice que par
l’intermédiaire de son représentant légal, c’est-à-dire
dans la plupart des cas, un de ses parents. Les auteurs
souhaitent offrir au mineur dont les parents manquent
à défendre ses droits ou dont les intérêts sont opposés
à ceux de ses parents, la possibilité d’intenter person-
nellement une action en justice.
La proposition de loi crée également la fonction
d’avocat des mineurs. L’avocat des mineurs défend
les intérêts du mineur et l’assiste dans le procès qui le
concerne. Il est renvoyé pour le reste aux développe-
ments de la proposition de loi.
— Proposition de loi modifi ant le Code judiciaire
en ce qui concerne un mode alternatif de
règlement des litiges (DOC 53 1224/001)
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) rappelle
que plusieurs formes de règlement alternatif des litiges
ont vu le jour dans la pratique du droit. La proposition
de loi vise essentiellement à adapter la conciliation
aux besoins actuels et également, indirectement, à
promouvoir la médiation qui ne rencontre pas un très
grand succès sur le plan judiciaire. Il est renvoyé pour
le reste aux développements de la proposition de loi.
III. — DISCUSSION GÉNÉRALE
Mme Valérie Déom (PS) souscrit aux objectifs de la
proposition de loi qui consistent à simplifi er les procé-
dures, à réduire les coûts et à favoriser la médiation.
Lors de l’examen de la présente proposition de loi,
il conviendra d’attacher suffisamment d’importance
à la question de la charge de travail respective des
juges de paix et des futurs tribunaux de la famille et de
la jeunesse. En effet, en omettant cette question, l’on
risquerait de créer un bel outil en théorie mais dont la
mise en œuvre pratique aboutirait à un résultat inverse
à celui recherché.
Se référant aux débats s’étant déjà déroulé sous la
précédente législature, Mme Sabien Lahaye-Battheu
(Open Vld) rappelle que le groupe auquel elle appartient
a toujours été enthousiaste mais aussi réaliste à l’égard
du projet de création d’un tribunal de la famille.
La présente proposition de loi s’inscrit dans un
contexte déterminé. Le droit de la famille a en effet
Een eerste wetswijziging strekt ertoe de minderja-
rigen in bepaalde gevallen recht te geven op toegang
tot de rechter. Een minderjarige kan in België slechts
in rechte optreden via zijn wettelijke vertegenwoordiger,
meestal een ouder. De indieners willen de minderjarige
kinderen wier ouders “stilzitten” of wier belangen haaks
staan op die van hun ouders, de mogelijkheid bieden
persoonlijk een rechtsvordering in te stellen.
Daarnaast behelst het wetsvoorstel de instelling van
jeugdadvocaten. Die advocaten verdedigen de belangen
van de minderjarigen en staan hen bij in het geding
waarin zij betrokken partij zijn. Voor het overige wordt
verwezen naar de toelichting bij het wetsvoorstel.
— Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk
Wetboek wat betreft een alternatieve wijze van
regeling van geschillen (DOC 53 1224/001)
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) brengt
in herinnering dat in de rechtspraktijk een aantal vormen
van alternatieve regeling van geschillen zijn ontstaan. Dit
wetsvoorstel heeft hoofdzakelijk tot doel de minnelijke
schikking aan te passen aan de noden van vandaag
en zijdelings ook de bemiddeling te bevorderen, die op
gerechtelijk vlak niet echt vaak wordt toegepast. Voor
het overige wordt verwezen naar de toelichting bij het
wetsvoorstel.
III. — ALGEMENE BESPREKING
Mevrouw Valérie Déom (PS) is het eens met de
doelstellingen van wetsvoorstel DOC 53 0682/001 om
de procedures te vereenvoudigen, de kosten te drukken
en de bemiddeling te bevorderen.
Bij de bespreking van voorliggend wetsvoorstel moet
voldoende aandacht worden besteed aan de werklast
van, respectievelijk, de vrederechters en de in uitzicht
gestelde familie- en jeugdrechtbanken. Doet men dat
niet, dan creëert men weliswaar theoretisch een mooi
instrument, maar in de praktijk dreigt het een averechts
effect te sorteren ten opzichte van de vooropgezette
doelstellingen.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) verwijst
naar de besprekingen die dienaangaande tijdens de vo-
rige zittingsperiode werden gevoerd. Ze herinnert eraan
dat de fractie waartoe zij behoort, altijd een enthousiast
maar tegelijk realistisch voorstander is geweest van het
voorstel tot oprichting van een familierechtbank.
Dit wetsvoorstel past binnen een specifi eke context.
Het familierecht heeft de jongste jaren immers diep-
110682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
connu des évolutions significatives les dernières
années. L’intervenant cite, à titre d’illustration, la loi
du 18 juillet 2006 tendant à privilégier l’hébergement
égalitaire de l’enfant dont les parents sont séparés et
réglementant l’exécution forcée en matière d’héberge-
ment d’enfant.
Plusieurs des principes contenus dans la proposition
de loi ont déjà été consacrés dans la législation belge.
Tel est notamment le cas de la saisine permanente du
tribunal de la jeunesse prévue par la loi du 18 juillet
2006 précitée ou du traitement en chambre du conseil
des procédures judiciaires relevant du droit de la famille
prévu par la loi du 2 juin 2010. A cet égard, l’interve-
nante constate que le principe du huis-clos est toujours
méconnu par plusieurs magistrats. Elle se réfère à cet
égard à sa question orale n° 1322 (CRIV 53 COM 073).
Le secrétaire d’État dispose-t-il d’informations com-
plémentaires permettant d’identifi er les juridictions qui
n’appliquent pas la loi?
Quant à l ’obligation de comparution person-
nelle, Mme Lahaye-Battheu se réfère à la loi du
5 avril 2011 adoptée par la Chambre qui propose déjà
sa suppression.
L’intervenante s’interroge quant à l’obligation inscrite
dans la proposition de loi de recourir à la médiation. Ceci
ne méconnaît-il pas l’essence même de la médiation qui
est censée être un processus volontaire? Qu’advient-
il du rôle de l’avocat dans la phase préliminaire d’un
contentieux?
L’avis du Conseil supérieur de la Justice met en
exergue le risque de déséquilibre dans la charge de
travail des magistrats. Or, il est essentiel de garantir au
justiciable un accès rapide au juge et ce, d’autant plus
dans le cas d’un contentieux familial qui nécessite un
règlement rapide.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) constate que
la création d’un tribunal de la famille constitue un travail
de grande ampleur. Afi n d’aboutir à un texte qui soit le
meilleur possible, il est indispensable d’organiser, au
préalable, des auditions.
De prime abord, l’intervenant relève trois questions
essentielles qui méritent d’être posées à l’occasion de
l’examen du présent texte.
La première a trait à la répartition de la charge de
travail entre le futur tribunal de la famille et les juges
de paix.
gaande evolutie doorgemaakt. Ter illustratie verwijst
de spreekster naar de wet van 18 juli 2006 tot het be-
voorrechten van een gelijkmatig verdeelde huisvesting
van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot
regeling van de gedwongen tenuitvoerlegging inzake
huisvesting van het kind.
Verschillende van de in het wetsvoorstel vervatte be-
ginselen zijn reeds verankerd in de Belgische wetgeving.
Dat is met name het geval met de blijvende saisine van
de jeugdrechtbank, waarin voornoemde wet van 18 juli
2006 voorziet; een ander voorbeeld is de via de wet van
2 juni 2010 ingestelde behandeling door de raadkamer
van de gerechtelijke procedures die ressorteren onder
het familierecht. In dat verband stelt de spreekster vast
dat heel wat magistraten nog steeds het beginsel van
de zitting met gesloten deuren miskennen. Met name
verwijst zij naar haar mondelinge vraag nr. 1322 (CRIV
53 COM 073). Beschikt de staatssecretaris over bijko-
mende informatie die het hem mogelijk maakt te weten
welke rechtbanken de wet niet toepassen?
In verband met de verplichte persoonlijke verschijning
verwijst mevrouw Lahaye-Battheu naar de door de Ka-
mer aangenomen wet van 5 april 2011, dat reeds in de
afschaffing van die verplichting voorziet.
De spreekster heeft vragen bij de in dit wetsvoorstel
opgenomen bemiddelingsverplichting. Raakt men aldus
niet aan de essentie zelf van de bemiddeling, die wordt
verondersteld een vrijwillige demarche te zijn? Wat met
de rol van de advocaat in de inleidende fase van een
geschil?
In het advies van de Hoge Raad voor de Justitie
wordt, wat de werklast van de magistraten betreft,
gewezen op het gevaar voor scheeftrekkingen. Het
is echter van wezenlijk belang de rechtzoekende een
snelle toegang tot de rechter te waarborgen, temeer daar
familiale geschillen een spoedige beslechting vereisen.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) stelt vast
dat de oprichting van een familierechtbank een groots
opzet is. Wil men komen tot een zo goed mogelijke
tekst, dan is het onontbeerlijk vooraf hoorzittingen te
organiseren.
Allereerst stelt de spreker drie kernaspecten aan de
orde die bij de bespreking van de voorliggende tekst
moeten worden uitgeklaard.
Ten eerste moet worden ingegaan op de spreiding
van de werklast over de in uitzicht gestelde familierecht-
bank en de vrederechters.
12 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La seconde concerne la célérité avec laquelle le futur
tribunal de la famille pourra traiter les affaires qui lui
seront soumises: il ne faudrait pas que la centralisation
du contentieux familial signifi e, dans les faits, un recul
par rapport à la situation actuelle.
Enfi n, en soustrayant le contentieux familial des
attributions du juge de paix, ne met-on pas en péril les
avantages liés à la proximité?
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) annonce
que le groupe auquel elle appartient est relativement
favorable au texte à l ’examen mais se réserve évi-
demment le droit d’y apporter des corrections par voie
d’amendements.
Comment concilier la proposition de loi à l’examen
avec la situation actuelle d’affaires courantes? Comment
s’intègre-t-elle par ailleurs dans la réforme du paysage
judiciaire?
Un des éléments importants du texte concerne le
droit du mineur à être entendu par le juge. L’enfant est
en effet une partie à la cause qui jusqu’à présent était
relativement oubliée. Il est important d’organiser au
mieux l’audition du mineur. L’intervenante rappelle que
la commission homologue du Sénat a récemment orga-
nisé des auditions sur une proposition de loi concernant
le droit des mineurs à être entendus par le juge (Doc.
Sénat 5 – 115). Il serait sans doute intéressant que les
membres de la présente commission puisse prendre
connaissance du rapport de ces auditions.
M. Bert Schoofs (VB) indique que le groupe auquel
il appartient n’a pas de réserve de principe à l’égard de
la présente proposition de loi. Il juge néanmoins que le
nom néerlandais du tribunal devrait être modifi é: il juge
en effet préférable d’utiliser le mot “gezin” plutôt que le
mot “familie”.
Le secrétaire d’État au Budget, à la Politique de
migration et d’asile, à la Politique des familles et aux
Institutions culturelles fédérales souligne la qualité
du travail des membres du groupe de travail ayant
participé à la rédaction du texte à l’examen. Ce texte
poursuit des objectifs importants à savoir l’uniformisa-
tion des procédures, la centralisation du contentieux et
la spécialisation des magistrats. Il renforce également
l’importance de la médiation.
Ten tweede is het van belang ervoor te zorgen dat
de familierechtbank de zaken die hij voorgelegd krijgt,
met de nodige spoed kan behandelen. We moeten
voorkomen dat de centralisatie van de geschillen inzake
familiezaken in de praktijk neerkomt op een tragere
rechtsbedeling dan in de huidige context.
Ten derde rijst de vraag of de onttrekking van de
geschillen inzake familiezaken aan de vrederechter
geen afbreuk doet aan de laagdrempeligheid van de
rechtsbedeling.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) kondigt
aan dat de fractie waartoe zij behoort, relatief gunstig
staat tegenover de ter bespreking voorliggende tekst,
maar zich uiteraard het recht voorbehoudt via amende-
menten verbeteringen aan te brengen.
Hoe valt het wetsvoorstel te rijmen met de huidige
toestand van lopende zaken op regeringsniveau? Hoe
past het trouwens in de hervorming van het gerechtelijk
landschap?
Een van de hoekstenen van de tekst is het recht van
de minderjarig om door de rechter te worden gehoord.
Het kind is inderdaad een tot dusver vaak over het hoofd
geziene partij in het geding. Het is van belang het gehoor
van de minderjarige zo goed mogelijk te organiseren.
De spreekster herinnert eraan dat de equivalente Se-
naatscommissie onlangs hoorzittingen heeft gehouden
over een wetsvoorstel over het recht van minderjarigen
om door de rechter te worden gehoord (Senaat, Stuk
nr. 5 - 115/1). Wellicht ware het interessant dat de leden
van de Kamercommissie voor de Justitie kennis kunnen
nemen van het verslag van die hoorzittingen.
De heer Bert Schoofs (VB) stipt aan dat de fractie
waartoe hij behoort, geen principieel voorbehoud aan-
tekent bij het ter bespreking voorliggende wetsvoorstel.
Wel pleit hij voor een wijziging van de Nederlandse
benaming van de rechtbank: volgens hem verdient het
immers de voorkeur te spreken over een gezinsrecht-
bank, veeleer dan over een familierechtbank.
De staatssecretaris voor Begroting, Migratie-en
asielbeleid, Gezinsbeleid en de Federale Culturele
Instellingen onderstreept de kwaliteit van het werk dat
werd geleverd door de leden van de werkgroep die aan
de redactie van de ter bespreking voorliggende tekst
hebben deelgenomen. Met de tekst worden belangrijke
doelstellingen nagestreefd, te weten een eenvormigma-
king van de procedures, de centralisatie van de geschil-
len en de specialisatie van de magistraten. Tevens geeft
de tekst meer gewicht aan de bemiddeling.
130682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Le tribunal de la famille et de la jeunesse dont la
création est proposée pourra s’intégrer sans difficulté
dans une nouvelle architecture de la justice.
Concernant la question de Mme Lahaye-Battheu sur
l’application de la loi relative au huis clos, le secrétaire
d’État indique que le Conseil supérieur de la Justice
n’a pas encore communiqué les éléments de réponse.
Il remarque également que le projet de loi n’oblige
pas les parties à recourir à la médiation mais généralise
l’obligation de s’informer au sujet de la médiation et ce,
afi n de permettre à ce mode alternatif de règlement des
confl its de jouer pleinement son rôle.
Il est exact que le traitement des affaires devant le
juge de paix présente l’avantage de la proximité et,
souvent, celui de la rapidité. Toutefois, compte tenu de
la dispersion actuelle des compétences, un même confl it
familial implique parfois une succession de procédures
qui doivent être introduites devant d’autres instances.
Dans ces cas, il est évident que l’argument de la proxi-
mité et de la célérité ne joue plus.
En ce qui concerne les remarques relatives à la
charge de travail, le secrétaire d’État reconnait leur
pertinence car même si l’on essaie de prévoir ce qu’il va
se passer, personne n’aura de certitude sur la question.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) se dit favorable
à la proposition de loi portant création d’un tribunal de
la famille. Toutes les bonnes volontés doivent s’unir afi n
de permettre qu’un dossier familial puisse être traité par
une seule et même juridiction et ce, quelle que soit la
structure familiale.
Bien que la proposition ait fait l’objet d’une concer-
tation préalable, il parait toutefois opportun d’organiser
des auditions notamment en ce qui concerne la question
spécifi que de la médiation. Le processus de la médiation
est en effet diamétralement opposé au processus judi-
ciaire. Il convient par conséquent d’examiner comment
concilier les deux de la meilleure manière qui soit.
L’impact budgétaire résultant de la centralisation du
contentieux doit également être évalué.
M. Christian Brotcorne (cdH) souligne que la propo-
sition de loi est susceptible d’être amendée. Ce qui est
important, c’est qu’elle poursuive des objectifs partagés
par tous.
L’intervenant se dit favorable à l’organisation d’audi-
tions mais il ne peut être question de refaire l’ensemble
De familie- en jeugdrechtbank, waarvan de oprichting
hier wordt voorgesteld, zal moeiteloos in de nieuwe
architectuur van het gerecht kunnen worden ingepast.
Aangaande de vraag van mevrouw Lahaye-Battheu
over de toepassing van de wetgeving inzake de zittingen
met gesloten deuren stipt de staatssecretaris aan dat de
Hoge Raad voor de Justitie terzake nog geen elementen
voor een antwoord heeft aangereikt.
Voorts wijst hij erop dat het wetsvoorstel de partijen
niet tot bemiddeling verplicht, maar wel de informatie-
plicht aangaande de bemiddelingsmogelijkheid veral-
gemeent, teneinde die alternatieve vorm van geschil-
lenregeling alle kansen te geven.
Het klopt dat de behandeling van dergelijke zaken
door de vrederechter het voordeel heeft laagdrempelig
te zijn en vaak voor een snelle beslechting van het
geschil te zorgen. Daar staat echter tegenover dat de
bevoegdheden thans zo versnipperd zijn dat een zelfde
familiaal geschil soms een opeenvolging van procedures
voor verschillende instanties vergt. In dat geval vervallen
uiteraard de argumenten van laagdrempeligheid en een
snelle beslechting van het geschil.
Met betrekking tot de opmerkingen over de werklast
erkent de staatssecretaris dat ze relevant zijn, want zelfs
als men probeert te voorzien wat er zal gebeuren, kan
niemand dat met zekerheid zeggen.
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) geeft aan
voorstander te zijn van het wetsvoorstel betreffende de
invoering van een familie- en jeugdrechtbank. Al wie het
goed meent, moet samenwerken om ervoor te zorgen
dat een familiedossier door eenzelfde rechtscollege
kan worden behandeld, ongeacht de gezinsstructuur.
Hoewel over het wetsvoorstel vooraf werd overlegd,
lijkt het aangewezen hoorzittingen terzake te organise-
ren, meer bepaald over de specifi eke kwestie van de
bemiddeling. De bemiddelingsprocedure staat immers
lijnrecht tegenover de rechtsgang. Daarom moet worden
nagegaan hoe beide zo goed mogelijk op elkaar kunnen
worden afgestemd.
Ook de budgettaire impact van de centralisering van
de geschillenbeslechting moet worden geëvalueerd.
De heer Christian Brotcorne (cdH) beklemtoont
dat het wetsvoorstel kan worden geamendeerd. Het
belangrijkste is dat het doelstellingen nastreeft waarin
iedereen zich kan vinden.
Hoewel de spreker stelt niets tegen hoorzittingen te
hebben, meent hij dat er geen sprake kan van zijn alle
14 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
du travail. Par ailleurs, compte tenu de l’importance des
enjeux, l’avis du Conseil d’État sera plus que bienvenu.
*
Lors de sa réunion du 4 mai 2011, la commission a
décidé de poursuivre la discussion générale sous la
forme d’une discussion thématique.
1. Dénomination du tribunal à créer
M.Christian Brotcorne (cdH) remarque que dans son
avis du 1er décembre 2010, le CSJ fait une suggestion
terminologique: il est proposé de parler d’un “tribunal
des familles et de la jeunesse” plutôt que du “tribunal
de la famille et de la jeunesse”. Le CSJ remarque en
effet qu’il existe aujourd’hui plusieurs types de familles.
Cette suggestion a également été formulée par plusieurs
intervenants au cours des auditions (cf. auditions de M.
Didier Pire, chargé de cours à l’Ulg et de Mme Stéphanie
Degrave, représentante de l’ULB et de l’OBFG). Enfi n,
dans l’avis écrit de la Ligue des familles, celle-ci plaide
en faveur d’une modernisation du droit familial qui cor-
responde à l’évolution des structures familiales dans
leur diversité et leur mobilité et considère qu il serait en
effet plus approprié de parler de “tribunal des familles
et de la jeunesse”.
L’intervenant ne voit pas d’objection à ce que l’ex-
pression “tribunal des familles” soit préférée à celle de
“tribunal de la famille” mais pense que cette expression
est difficilement traduisible en néerlandais.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) remarque
que la seule dénomination possible en néerlandais
est celle de “familierechtbank”. Le mot “familie” est un
terme générique qui peut très bien couvrir la diversité
des familles.
Mme Sonja Becq (CD&V) souscrit à l’observation
de Mme Lahaye-Battheu. Rien n’empêche toutefois les
membres francophones de la commission de choisir la
dénomination française qui convient le mieux.
M. Bert Schoofs (VB) souligne l’importance de la
famille d’un point de vue social, raison pour laquelle à
la dénomination “familierechtbank”, il préfère celle de
“gezinsrechtbank”.
werkzaamheden over te doen. Rekening houdend met
het belang van wat er op het spel staat, is het advies
van de Raad van State overigens meer dan welkom.
*
Tijdens de vergadering van 4 mei 2011 heeft de com-
missie beslist de algemene bespreking voort te zetten
in de vorm van een bespreking per thema.
1. Benaming van de op te richten rechtbank
De heer Christian Brotcorne (cdH) merkt op dat de
Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies van 1 decem-
ber 2010 een terminologisch voorstel doet; de Raad
stelt namelijk voor in het Frans te spreken van een
“tribunal des familles et de la jeunesse”, veeleer dan
van een “tribunal de la famille et de la jeunesse”. Als
verantwoording wordt aangevoerd dat er “tegenwoordig
immers meerdere soorten families” zijn. Ook tijdens de
hoorzittingen hebben meerdere sprekers die benaming
voorgesteld (zie de hoorzittingen met de heer Didier
Pire, docent aan de ULg, en met mevrouw Stéphanie
Degrave, vertegenwoordigster van de ULB en de OBFG)
De Ligue des familles ten slotte pleit er in een schriftelijk
advies voor het familierecht dusdanig te moderniseren
dat het spoort met de evolutie van de gezinsstructuren
in al hun diversiteit en veranderlijkheid. In dat verband
meent de vereniging dat het inderdaad wenselijk zou zijn
in het Frans te spreken van een “tribunal des familles
et de la jeunesse”.
De spreker heeft er niets op tegen het begrip “tribunal
des familles” te gebruiken in plaats van “tribunal de la
famille”, maar hij meent wel dat die wijziging moeilijk kan
worden weergegeven in het Nederlands.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) merkt
op dat een soortgelijke rechtbank in het Nederlands
alleen maar een “familierechtbank” kan worden ge-
noemd. Het woord “familie” is een algemeen begrip,
dat probleemloos kan verwijzen naar de diversiteit van
de gezinnen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) sluit zich aan bij de
opmerking van de vorige spreekster. Dat hoeft de
Franstalige commissieleden er evenwel niet van te
weerhouden te opteren voor de best passende bena-
ming in het Frans.
De heer Bert Schoofs (VB) beklemtoont het belang
van het gezin uit een sociaal oogpunt. Daarom verkiest
hij de benaming “gezinsrechtbank” boven die van “fa-
milierechtbank”.
150682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) juge que
l’expression “gezinsrechtbank” ne peut être retenue. Le
futur tribunal devra appliquer les règles du droit familial:
en néerlandais, on parle d’ailleurs bien de “familierecht”
et non de “gezinsrecht”.
Mme Sonja Becq (CD&V) partage le point de vue
de M. Van Hecke. Il suffit d’examiner la liste des com-
pétences attribuées au tribunal de la famille pour se
convaincre de l’inadéquation de la dénomination “ge-
zinsrechtbank”. Le tribunal ne connaîtra pas seulement
des litiges au sein du noyau familial mais également
des successions ou encore des liquidations-partages.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) remarque que
la manière dont la commission tranchera certaines
questions pourrait infl uer sur la dénomination du tribunal
(par exemple, attribue-t-on au tribunal la compétence
de connaître du contentieux opposant des cohabitants
de fait?).
2. Compétence éventuelle du tribunal de la famille
en matière de droit pénal familial
M. Christian Brotcorne (cdH) relève que dans son
avis, le CSJ proposait de rendre la troisième chambre
du tribunal de la famille compétente non seulement pour
les mineurs ayant fait l ’objet d’un dessaisissement,
mais aussi pour ce que le CSJ nomme le “droit pénal
familial “à savoir le rapt parental, la non-présentation
d’enfants et l’abandon de famille, droit qui sanctionne
le non-respect des décisions que sera amené à prendre
le tribunal de la famille.
Les auditions ont démontré que cette proposition
n’était pas accueillie avec le même enthousiasme
par tous. Si M. Hallet, représentant de l’Union franco-
phone des magistrats de la jeunesse et M. Pire, chargé
de conférence à l ’Ulg y étaient favorables compte
tenu du lien évident avec le contentieux familial, les
représentants de l’ULB et des Ordres des avocats se
sont déclarés défavorables à une telle extension de
compétence invoquant notamment les effets négatifs
sur la perception du justiciable.
Personnellement, l ’intervenant juge qu’il est pré-
férable de conserver une séparation claire entre les
aspects civils et protectionnels, d’une part, et la sanction
pénale de décisions prises au civil d’autre part.
La proposition de loi poursuit l’objectif de créer une
juridiction proche du justiciable et ce faisant, de renfor-
cer le lien de confi ance pouvant exister avec le juge. En
matière pénale, l’approche doit être différente. La crainte
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) meent
dat het begrip “gezinsrechtbank” niet kan worden ge-
bruikt. De op te richten rechtbank zal de regels van het
“familierecht” moeten toepassen, en niet die van het
trouwens onbestaande “gezinsrecht”.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) is het eens met de
heer Van Hecke. Het volstaat de lijst van de aan de
familierechtbank verleende bevoegdheden te overlopen
om vast te stellen dat het begrip “gezinsrechtbank” de
lading niet dekt. De rechtbank zal immers niet alleen
geschillen in gezinsverband beslechten, maar ook na-
latenschapskwesties en vereffening-verdelingen.
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) merkt op
dat de beslissing van de commissie in bepaalde aan-
gelegenheden een invloed zou kunnen hebben op de
benaming van de rechtbank (bijvoorbeeld de beslissing
of de rechtbank al dan niet bevoegd zal zijn om de ge-
schillen tussen feitelijk samenwonenden te beslechten).
2. Eventuele bevoegdheid van de familierechtbank
inzake familiestrafrecht
De heer Christian Brotcorne (cdH) merkt op dat de
Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies voorstelt de
derde kamer van de familierechtbank niet alleen be-
voegd te maken voor de uit handen gegeven minderja-
rigen, maar ook voor wat de HRJ het “familiestrafrecht”
noemt, met name ouderontvoering, het niet-afgeven
van kinderen en familieverlating. Het gaat hier namelijk
telkens om het bestraffen van de niet-inachtneming van
beslissingen die de familierechtbank zal moeten nemen.
Uit de hoorzittingen is gebleken dat dit voorstel niet
bij iedereen in goede aarde valt. De heer Hallet, verte-
genwoordiger van de Union francophone des magistrats
de la jeunesse en de heer Pire, docent aan de ULg,
zijn voorstanders van het voorstel op grond van het
voor de hand liggende verband met geschillen inzake
familiezaken. De vertegenwoordigers van de ULB en
van de OBFG hebben evenwel aangegeven gekant te
zijn tegen een dergelijke bevoegdheidsverruiming, meer
bepaald op grond van de ongunstige gevolgen ervan
voor de perceptie bij de rechtzoekende.
Zelf is de spreker van mening dat het beter is een
strikte scheiding te behouden tussen de burgerrech-
telijke en de beschermende aspecten enerzijds, en
tussen de strafrechtelijke behandeling van de door de
burgerlijke rechter genomen beslissingen anderzijds.
Dit wetsvoorstel beoogt een rechtscollege in te stel-
len dat dicht bij de rechtzoekende staat, en wil aldus de
eventuele vertrouwensband met de rechter intensiveren.
Op strafrechtelijk gebied moet een andere benadering
16 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
du juge pénal et de la sanction qu’il peut prononcer lui
permettent de trouver plus facilement des formules de
conciliation.
Mme Sonja Becq (CD&V) partage l’opinion selon
laquelle il est préférable de ne pas mêler les deux
aspects.
Par ailleurs, se référant à sa question orale n°3832 re-
lative aux espaces de rencontre neutres (voir CRIV
53 COM 199), l’intervenante estime que le juge devrait
pouvoir s’assurer de l ’efficacité des décisions qu’il
prend. Or, le lien entre la prise de décision et son exé-
cution fait actuellement défaut.
Peut-être pourrait-on réfl échir à ce sujet au rôle que
le ministère public pourrait assumer en la matière.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) est également
d’avis que la spécifi cité de la procédure civile, d’une
part, et de la procédure pénale, d’autre part, doit être
respectée. A l’instar de Mme Becq, l’intervenante juge
qu’il convient de réfl échir à la manière de garantir un
lien entre la décision civile et son exécution ainsi qu’au
rôle du ministère public dans ce cadre.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) estime éga-
lement qu’il est préférable de ne pas suivre l’avis du
CSJ sur ce point. Il ne serait en effet pas sain qu’un
même magistrat connaisse de ces matières. A cet
égard, l’intervenant remarque que la question se pose
également en ce qui concerne les matières civiles et
protectionnelles qui seront confi ées au tribunal de la
famille. Des auditions, il ressort que l’approche diffère
actuellement d’un arrondissement à l’autre.
Comme les intervenants précédents, M. Bert Schoofs
(VB) se dit défavorable à l’extension de compétences
proposée par le CSJ. Le droit pénal touche en effet à
l’ordre public. Il est par conséquent préférable de main-
tenir son unité et de préserver la compétence du juge
pénal dans ces matières.
En outre, la perception du justiciable est importante: il
pourra difficilement faire confi ance à un juge dont il sait
qu’il pourrait ultérieurement intervenir sur le plan pénal.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) partage
l’opinion générale: le droit familial doit être traité de
manière distincte que le droit pénal.
gelden: de vrees voor de strafrechter en voor de straf
welke die kan opleggen, stellen de rechter in staat mak-
kelijker bemiddelingsformules uit te werken.
Ook mevrouw Sonja Becq (CD&V) meent dat het
beter is de beide aspecten niet te mengen.
Onder verwijzing naar haar mondelinge vraag nr.
3832 over de neutrale ontmoetingspunten (zie CRIV 53
COM 199), meent de spreekster voorts dat de rechter
zou moeten kunnen toezien op de efficiëntie van de
door hem genomen beslissingen. In de huidige stand
van zaken staat de beslissing evenwel volkomen los
van de uitvoering ervan.
Wellicht moet men zich in dat verband beraden over
de rol die het openbaar ministerie op dat vlak zou kun-
nen spelen.
Ook mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA)
meent dat de respectieve eigenheid van de burger-
rechtelijke procedure en van de strafprocedure in acht
moet worden genomen. Net als mevrouw Becq vindt
zij dat men zich moet beraden over de wijze waarop
kan worden gewaarborgd dat er een verband is tussen
de burgerrechtelijke beslissing en de tenuitvoerlegging
ervan, alsook over de rol van het openbaar ministerie
op dat punt.
Ook de heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!)
acht het aangewezen het standpunt van de HRJ over
dit aspect niet te volgen. Het zou immers niet kies zijn
dat een zelfde magistraat van die aangelegenheden
kennisneemt. In dat verband merkt de spreker op dat
dezelfde vraag rijst met betrekking tot de burgerrech-
telijke en de protectionele aangelegenheden die aan
de familierechtbank zullen worden toevertrouwd. Uit de
hoorzittingen blijkt dat elk arrondissement een eigen
aanpak hanteert.
De heer Bert Schoofs (VB) geeft aan dat hij, net als
de vorige sprekers, tegenstander is van de door de HRJ
voorgestelde bevoegdheidsuitbreiding. Het strafrecht
raakt immers aan de openbare orde. Daarom is het
beter de eenheid van het strafrecht te handhaven en de
bevoegdheid van de strafrechter terzake te behouden.
Overigens speelt ook de perceptie bij de rechtzoe-
kende een belangrijke rol: hij zal moeilijk vertrouwen
kunnen stellen in een rechter die achteraf mogelijker-
wijze tijdens het strafgeding zal optreden.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) sluit
zich bij die algemene opinie aan: het familierecht moet
afzonderlijk van het strafrecht worden behandeld.
170682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Sarah Smeyers (N-VA), présidente, constate
que les membres de la commission qui se sont exprimés
ont tous adopté la même position.
Pour sa part, l’intervenante souscrit également à la
remarque de Mme Becq sur l’importance de créer un
lien entre la décision du juge civil et son exécution. Le
Collège des Procureurs généraux pourrait peut-être se
prononcer sur la question dans son avis.
3. Compétence éventuelle du tribunal de la famille
pour le contentieux opposant des cohabitants de fait
M. Christian Brotcorne (cdH) rappelle la position des
différentes personnes auditionnées sur le sujet. Ainsi,
l ’ULB regrette que les cohabitants de fait ne soient
pas repris, bien qu’elle ne soit pas d’accord avec la
suggestion du CSJ de reprendre la défi nition de l’art
343 du Code civil. Il serait urgent de s’accorder sur une
défi nition de la notion de concubin. Si l’OBFG rejoint la
position de l’ULB, l’OVB n’a quant à lui pas d’avis tran-
ché - certains, en son sein, n’y sont pas opposés, alors
que d’autres estiment que c’est un choix de vie. Pour
la Ligue des familles il faut trouver une défi nition des
cohabitants de fait refl étant la diversité familiale, déter-
miner qui ils sont et envisager comment il est possible
de mettre en place un statut sans remettre en cause
les différents principes du droit. M. Patrick Senaeve,
professeur à la KULeuven, pense qu’il ne faudrait pas
créer, via une proposition de loi relative au tribunal de
la famille un statut des cohabitants de fait. Enfi n, M.
Didier Pire, avocat et assistant à l’ULg, souligne que ce
problème n’est pas un problème de compétence mais
de fond: quelles seraient les règles de fond auxquelles
on veut soumettre les cohabitants de fait?
Au vu de ces différentes positions, l’intervenant est
d’avis que la situation des cohabitants de fait est avant
tout de nature contractuelle. Il ne serait dès lors pas né-
cessaire de les intégrer complètement à la compétence
du tribunal de la famille et de la jeunesse (ci-après TFJ).
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) n’est pas
d’accord avec ce point de vue. Les problèmes qu’ils
peuvent rencontrer ne sont pas toujours de nature
contractuelle. Un couple de cohabitants de fait qui
souhaite se séparer au bout de 15 ans de vie commune
est confronté aux mêmes problèmes que les couples
mariés. Il serait dès lors préférable de leur donner accès
au tribunal de la famille, même si le droit matériel qui
Voorzitter Sarah Smeyers (N-VA) stelt vast dat de
commissieleden die tot dusver hebben gesproken, al-
lemaal hetzelfde standpunt verdedigen.
De spreekster sluit zich tevens aan bij de opmerking
van mevrouw Becq dat moet worden voorzien in een
band tussen de uitspraak van de burgerlijke rechter en
de tenuitvoerlegging ervan. Misschien zou het College
van procureurs-generaal zich daarover in zijn advies
kunnen uitspreken.
3. Eventuele bevoegdheid van de familierechtbank
voor geschillen tussen feitelijk samenwonenden
De heer Christian Brotcorne (cdH) overloopt de
respectieve standpunten van de personen die terzake
werden gehoord. Zo betreurt de ULB weliswaar dat
het wetsvoorstel niet van toepassing is op de feitelijk
samenwonenden, maar gaat zij niet akkoord met het
voorstel van de HRJ om de defi nitie van artikel 343 van
het Burgerlijk Wetboek over te nemen. Er zou dringend
overeenstemming moeten worden bereikt over een defi -
nitie van het begrip “samenwonende”. Terwijl de OBFG
zich bij het standpunt van de ULB aansluit, heeft de OVB
geen uitgesproken standpunt: sommige leden van de
Orde hebben er geen bezwaar tegen, terwijl anderen
vinden dat het om een levenskeuze gaat. De Ligue des
Familles vindt dat een defi nitie van het begrip “feitelijk
samenwonende” de familiale verscheidenheid moet
weerspiegelen, dat de doelgroep duidelijk moet worden
afgebakend en dat moet worden nagegaan hoe in een
status kan worden voorzien zonder de verschillende
rechtsbeginselen ter discussie te stellen. Professor
Patrick Senaeve, hoogleraar aan de KULeuven, acht het
niet aangewezen de status van feitelijk samenwonende
te verankeren via een wetsvoorstel over de familierecht-
bank. De heer Didier Pire, advocaat en docent aan de
ULg, tot slot, onderstreept dat niet de bevoegdheid het
pijnpunt is, maar de inhoud: aan welke inhoudelijke re-
gels wil men de feitelijk samenwonenden onderwerpen?
In het licht van die verschillende standpunten is de
spreker van mening dat de situatie van de feitelijk sa-
menwonenden in de eerste plaats van contractuele aard
is. Het zou derhalve niet nodig zijn álle zaken waarbij zij
betrokken zijn, tot de bevoegdheid te rekenen van de
familie- en jeugdrechtbank.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) is het
daar niet mee eens. Niet alle moeilijkheden die feitelijk
samenwonenden ondervinden, zijn van contractuele
aard. Mensen die vijftien jaar lang feitelijk hebben sa-
mengewoond en uit elkaar willen gaan, ondervinden de-
zelfde moeilijkheden als een echtpaar dat wil scheiden.
Daarom zou het beter zijn hen toegang te verlenen tot
de familierechtbank, al is op hen een ander materieel
18 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
leur est applicable diffère de celui des couples mariés
ou des cohabitants légaux.
M. Thierry Giet (PS) est d’avis qu’il ne faut pas viser
les cohabitants de fait dans la présente proposition de
loi. Il note toutefois que le texte prévoit que les pro-
blèmes relatifs aux enfants de cohabitants de fait doivent
être traités par le tribunal de la famille et de la jeunesse.
Les autres problèmes que ces couples sont suscep-
tibles de rencontrer sont essentiellement d’ordre patri-
monial, où le droit commun trouve à s’appliquer. Enfi n,
il ne faut pas perdre de vue que la cohabitation de fait
peut revêtir une multitude de formes, sans nécessaire-
ment avoir comme objectif de mener une vie commune.
Mme Sonja Becq (CD&V) attire l ’attention des
membres sur le cas probable d’un couple de cohabitants
de fait qui vivent ensemble depuis une quinzaine d’an-
nées et dont un des deux a arrêté de travailler afi n de
mieux s’occuper des enfants. En cas de séparation, le
cohabitant qui ne travaille pas souhaitera probablement
demander à l’autre une pension alimentaire, mais ne
pourra pas se présenter devant le tribunal de la famille.
Dans la mesure où la législation sociale prend déjà en
compte la cohabitation de fait, on peut se demander
pourquoi ne pas faire de même ici.
L’intervenante s’interroge également sur la situation
particulière d’un couple d’homosexuels qui seraient
cohabitants de fait avec un enfant appartenant à un des
deux seulement. Est-ce que cette situation est égale-
ment visée par la présente proposition de loi; celle-ci
leur donne-t-elle accès au TFJ en cas de problème
relatif à l’enfant?
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) rappelle que
les cohabitants de fait ont fait le choix explicite de ne
pas se retrouver dans la même situation que les couples
mariés ou les cohabitants légaux. Il faut respecter ce
choix. S’ils avaient voulu au contraire bénéfi cier d’un de
ces régimes, ils auraient très bien pu y accéder.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open-Vld) rejoint ce
point de vue. Il existe à l’heure actuelle trois statuts dis-
tincts avec leurs caractéristiques propres, qu’il convient
de maintenir en l’état.
M. Bert Schoofs (Vlaams Belang) souligne que
le statut de base doit rester le mariage. Si un couple
souhaite bénéfi cier de ces avantages, il lui suffit d’en
contracter un, ce qui est d’ailleurs également possible
recht van toepassing dan op echtparen of wettelijk
samenwonenden.
De heer Thierry Giet (PS) is van mening dat de fei-
telijk samenwonenden buiten de werkingssfeer van dit
wetsvoorstel vallen. Niettemin merkt hij op dat in de
tekst wordt bepaald dat de zaken waarbij de kinderen
van feitelijk samenwonenden betrokken zijn, moeten
worden behandeld door de familie- en jeugdrechtbank.
Andere moeilijkheden die feitelijk samenwonenden
kunnen ondervinden, zijn vooral van vermogensrechte-
lijke aard, waar het gemeen recht van toepassing is. Tot
slot moet men voor ogen houden dat feitelijke samenwo-
ning veel vormen kan aannemen, waarbij het niet altijd
de bedoeling is een gemeenschappelijk leven te leiden.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vestigt de aandacht
van de leden op het niet zeldzame geval van een stel
dat al vijftien jaar feitelijk samenwoont en waarvan een
van de partners is gestopt met werken om beter voor
de kinderen te zorgen. Bij een scheiding zal de samen-
wonende partner die niet werkt, van de andere partner
wellicht een onderhoudsuitkering willen vorderen, maar
daarvoor kan die niet bij de familierechtbank terecht.
Aangezien feitelijke samenwoning al ingebed is in de
sociale wetgeving, rijst de vraag waarom dat hier niet
zou kunnen.
De spreekster vraagt zich ook af hoe het precies zit
met een feitelijk samenwonend holebikoppel van wie
één van beide een kind heeft dat bij hen inwoont. Strekt
dit wetsvoorstel zich ook uit tot die situatie? Met andere
woorden, kunnen zij bij een geschil met betrekking tot
het kind aankloppen bij de familie- en jeugdrechtbank?
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) herinnert
eraan dat feitelijk samenwonenden uitdrukkelijk heb-
ben gekozen voor een situatie die verschilt van die van
echtparen of wettelijk samenwonenden. Die keuze moet
worden geëerbiedigd. Als zij echter de voordelen van
een van die stelsels hadden willen genieten, hadden zij
dat zonder probleem gekund.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) is het
daarmee eens. Er bestaan momenteel drie verschillende
statuten, elk met zijn eigen kenmerken, die in stand
moeten worden gehouden.
De heer Bert Schoofs (VB) onderstreept dat het
huwelijk nog altijd de basisstatus is. Als een stel de
voordelen van het huwelijk wenst te genieten, volstaat
het in het huwelijk te treden, wat overigens sinds enkele
190682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
pour les couples homosexuels depuis quelques années.
Il n’y a aucune raison de confondre les différents statuts.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) ajoute qu’il
ne faut pas non plus confondre le problème de vouloir
ou pouvoir quelque chose. Si elle comprend la volonté
de vouloir intégrer dans la proposition de loi certaines
situations liées à la cohabitation de fait, ce n’est pas
possible car il faudrait pour cela modifi er la loi sur le
fond. Or, la présente proposition de loi ne traite que de
l’organisation judiciaire. Et si certains cohabitants de
fait étaient insatisfaits, rien ne les empêche de changer
de statut.
M. Christian Brotcorne (cdH) souligne que la pro-
position de loi n’exclut d’ailleurs pas complètement les
cohabitants de fait. Dans le cas où il y a un problème
avec un enfant, le TFJ sera compétent. Pour le reste, le
législateur ne peut pas interdire l’union libre. L’essentiel
est pour l’instant garanti dans la mesure où le tribunal
reste compétent pour les enfants.
Mme Sarah Smeyers, présidente de la commission
de la Justice, se demande si la proposition de loi donne
compétence au TFJ à chaque fois qu’un enfant est
concerné ou uniquement si un lien de fi liation est établi?
Car s’il est évident que les partenaires ont librement
opté pour la cohabitation de fait, il n’en va pas de même
pour les enfants.
Mme Anne Desmarets, représentante du secrétaire
d’État à la Politique des familles, précise que le TFJ
sera clairement compétent pour tout confl it lié à l’enfant,
même si la fi liation n’est pas établie.
Mme Sarah Smeyers aimerait connaître la portée de
la compétence du tribunal en la matière. Est-il compétent
pour l’ensemble des litiges d’un couple de cohabitants
de fait à partir du moment où ils ont un enfant?
Mme Anne Desmarets souligne que dès le moment
où des cohabitants de faits ont un enfant en commun,
l ’ensemble de leurs litiges ira devant le tribunal de
la famille. Par contre, dans le cas présenté par Mme
Becq, concernant les problèmes interpersonnels entre
un cohabitant de fait et l’enfant de l’autre cohabitant de
fait, le tribunal ne sera compétent que pour ces litiges
spécifi ques et non pas pour tout autre problème patri-
monial qui pourrait survenir entre les deux cohabitants.
jaren ook mogelijk is voor holebikoppels. Er is geen
enkele reden om de verschillende statuten op een hoop
te gooien.
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) voegt
daaraan toe dat tussen willen en kunnen een groot
verschil zit. Hoewel zij begrijpt dat men de strekking
van dit wetsvoorstel tot bepaalde situaties van feitelijk
samenwonenden wil uitbreiden, acht zij dat onmogelijk,
omdat de wet daartoe inhoudelijk zou moeten worden
gewijzigd. Dit wetsvoorstel heeft echter alleen betrekking
op de gerechtelijke organisatie. Als sommige feitelijk
samenwonenden zich onheus behandeld voelen, belet
niets hen van status te veranderen.
De heer Christian Brotcorne (cdH) onderstreept dat
het wetsvoorstel de feitelijk samenwonenden niet hele-
maal uitsluit. Voor geschillen waarbij een kind betrokken
is, zal de jeugd- en familierechtbank bevoegd zijn. Voor
de rest kan de wetgever ongehuwde samenwoning niet
verbieden. Het belangrijkste aspect wordt momenteel
gewaarborgd, in die zin dat de rechtbank bevoegd blijft
als het om de kinderen gaat.
Voorzitter Sarah Smeyers vraagt zich af of, ingevolge
dit wetsvoorstel, de familie- en jeugdrechtbank altijd
bevoegd is als een kind bij het geschil betrokken is,
of alleen als de afstamming vaststaat. Het mag dan
wel duidelijk zijn dat de partners vrijwillig voor feitelijke
samenwoning hebben gekozen, voor de kinderen is dat
niet het geval.
Mevrouw Anne Desmarets, vertegenwoordigster van
de staatssecretaris voor Gezinsbeleid, preciseert dat
de familie- en jeugdrechtbank duidelijk bevoegd zal zijn
voor alle confl icten in verband met het kind, zelfs als de
afstamming niet is vastgesteld.
Voorzitter Sarah Smeyers wil graag weten hoe ver
de bevoegdheid van de rechtbank terzake reikt. Is die
bevoegd voor alle geschillen van een feitelijk samen-
wonend paar zodra het een kind heeft?
Mevrouw Anne Desmarets, vertegenwoordigster van
de staatssecretaris voor Gezinsbeleid, onderstreept
dat zodra feitelijk samenwonenden een gemeenschap-
pelijk kind hebben, al hun geschillen naar de familie-
en jeugdrechtbank gaan. In het door mevrouw Becq
voorgelegde geval in verband met de interpersoonlijke
problemen tussen een feitelijk samenwonende en het
kind van zijn partner, zal de rechtbank evenwel alleen
bevoegd zijn voor die specifi eke geschillen en niet voor
enig ander vermogensrechtelijk probleem dat tussen
beide samenwonenden zou kunnen ontstaan.
20 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Marie-Christine Marghem (MR) rappelle sur
ce point que là aussi le législateur a laissé le choix aux
personnes concernées, en autorisant l’adoption par des
couples homosexuels.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) fait remarquer
qu’il ne s’agit pas ici de modifi er le droit matériel, mais
bien de décider quel juge sera compétent. De ce point de
vue, il serait illogique de ne pas attribuer la compétence
relative aux cohabitants de fait au TFJ, et d’établir ainsi
une distinction formelle entre ceux-ci et les cohabitants
légaux et les couples mariés.
Mme Sonja Becq (CD&V) rejoint M. Van Hecke sur ce
point. Ce n’est pas parce que le TFJ serait compétent
que l’on modifi e le statut des cohabitants de fait.
M. Bert Schoofs (Vlaams Belang) souligne que si
quelqu’un n’est pas satisfait de sa situation, il peut
toujours changer de statut.
Mme Anne Desmarets, représentante du secrétaire
d’État à la Politique des familles, fait remarquer que la
présente proposition de loi a pour objectif d’aboutir à
une certaine cohérence entre les différentes matières
du droit de la famille. La question de l’intégration des
cohabitants de fait a fait l’objet de nombreux débats au
sein du groupe de travail chargé de rédiger le texte de
base. L’argument majeur qui ne permet pas d’intégrer
ce groupe est l’absence d’une défi nition satisfaisante
de la cohabitation de fait. Par ailleurs, est-on vraiment
certain qu’ils souhaitent être traités de manière similaire
aux cohabitants légaux et aux couples mariés. À défaut
d’une défi nition claire, il a donc été décidé de les exclure
du champ d’application de la proposition, à moins bien
entendu qu’ils n’aient des enfants.
M. Christian Brotcorne (cdH) ajoute à cela qu’au vu
du nombre sans cesse croissant des différentes formes
que peut revêtir la cohabitation de fait, il serait impos-
sible de toutes les viser avec la présente proposition.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open-Vld) note qu’il
faut également veiller à ne pas déjà surcharger le TFJ
en étendant trop son champ de compétence.
L’intervenante est rejointe par Mme Marie-Christine
Marghem (MR).
Á la lumière de ce qui vient d’être dit, Mme Sarah
Smeyers, présidente de la commission de la Justice,
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) herinnert
eraan dat ook aangaande dat aspect de wetgever de
keuze aan de betrokkenen heeft gelaten door adoptie
door homoseksuele paren toe te staan.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) merkt
op dat het er hier niet om gaat het materiële recht te
veranderen, maar wel om te bepalen welke rechter
bevoegd zal zijn. Uit dat oogpunt zou het onlogisch zijn
de bevoegdheid in verband met de feitelijk samenwo-
nenden niet aan de familie- en jeugdrechtbank over
te laten, en aldus een formeel onderscheid te maken
tussen de feitelijk samenwonenden enerzijds, en de
wettelijk samenwonenden en de gehuwden anderzijds.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) treedt de heer Van
Hecke op dit punt bij. Het is niet omdat de familie- en
jeugdrechtbank bevoegd zou worden, dat men de status
van de feitelijk samenwonenden verandert.
De heer Bert Schoofs (VB) onderstreept dat als
iemand niet tevreden is met zijn situatie, hij altijd van
status kan veranderen.
Mevrouw Anne Desmarets, vertegenwoordigster
van de staatssecretaris voor Gezinsbeleid, merkt op
dat dit wetsvoorstel ertoe strekt een zekere samenhang
te komen tussen de verschillende familiaalrechtelijke
aangelegenheden. Over het vraagstuk van de opname
van de feitelijk samenwonenden zijn er binnen de werk-
groep belast met het opstellen van de basistekst veel
debatten geweest. Het belangrijkste argument op grond
waarvan het niet mogelijk is die groep op te nemen, is
het ontbreken van een bevredigende defi nitie van fei-
telijke samenwoning. Is men er voorts echt zeker van
dat zij net zo wensen te worden behandeld als wettelijk
samenwonenden en gehuwden? Omdat er terzake geen
duidelijke defi nitie voorhanden is, werd daarom besloten
ze uit het toepassingsgebied van het wetsvoorstel te
weren, tenzij zij natuurlijk kinderen hebben.
De heer Christian Brotcorne (cdH) voegt eraan toe
dat gelet op het almaar toenemend aantal verschillende
vormen van feitelijke samenwoning, het onmogelijk zou
zijn ze met dit wetsvoorstel allemaal te beogen.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) stipt
aan dat men er ook moet op toezien de familie- en
jeugdrechtbank nu al niet te overbelasten door haar
bevoegdheidsgebied al te veel uit te breiden.
De spreekster wordt bijgetreden door mevrouw
Marie-Christine Marghem (MR).
In het licht van wat is gezegd, stelt voorzitter Sarah
Smeyers vast dat een meerderheid van de leden gekant
210682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
constate qu’une majorité des membres s’oppose à
l’intégration totale des cohabitants de fait au sein de la
présente proposition de loi.
4. Transfert éventuel de nouvelles compétences aux
juges de paix
a. Charge de travail
M. Christian Brotcorne (cdH) commence par faire
le point des différentes positions exprimées lors des
auditions.
Le CSJ estime que les transferts de compétences
entre les juges de paix et le tribunal de la famille et de
la jeunesse ne sont pas assez équilibrés, risquant de
causer des problèmes de fonctionnement. Dès lors, si
les transferts actuels peuvent être maintenus, il faudrait
aller plus loin et ajouter à la compétence des juges de
paix: les actes administratifs, l’absence (art 9 et 21), la
succession vacante (art 102), l’inventaire (art 178), les
biens en déshérence, les sépultures et funérailles, les
demandes des entreprises d’utilité publique, la protec-
tion du consommateur. Il faudrait par ailleurs fi xer le taux
du ressort pour le tribunal de commerce à 2500€ et les
litiges tombant sous l’application de l’article 601bis à
2000€. Enfi n, il faut une règle de compétence territoriale
impérative et unique pour les demandes de paiement
d’une somme d’argent (art. 624).
Le Conseil d’État considère pour sa part que c’est au
législateur de prendre position sur ce point.
L’ULB, au même titre que l’OBFG, est d’avis qu’il
serait intéressant d’ajouter l’absence (avec une limita-
tion de la présence du ministère public par la rédaction
d’avis écrits), les inventaires et l’attribution impérative de
la compétence au juge de paix du domicile du défendeur
pour les société d’utilité publique ou le paiement d’une
somme d’argent.
Le Gezinsbond et la Ligue des familles sont d’avis
qu’il faudrait transférer les incapables au juge de paix.
La Ligue marque également son accord avec la limite
des 2500€ et pense que le minimum d’introduction de
l’appel doit être augmenté. Dans tous les cas, il faudrait
étudier les statistiques avant d’octroyer plus de compé-
tences au juge de paix.
is tegen de volledige opname van de feitelijk samenwo-
nenden in dit wetsvoorstel.
4. Eventuele overdracht van nieuwe bevoegdheden
aan de vrederechters
a. Werklast
De heer Christian Brotcorne (cdH) begint met een
overzicht van de verschillende standpunten tijdens de
hoorzittingen.
De Hoge Raad voor de Justitie is van mening dat de
bevoegdheidsoverdrachten tussen de vrederechters en
de familie- en jeugdrechtbank niet voldoende evenwich-
tig zijn, wat kan leiden tot werkingsproblemen. Als de
huidige overdrachten kunnen worden gehandhaafd, zou
men derhalve verder moeten gaan en aan de bevoegd-
heid van de vrederechters het volgende toevoegen: de
administratieve handelingen, de afwezigen (art. 9 en 21),
de onbeheerde nalatenschap (art. 102), de inventaris
(art. 178), de onbeheerde goederen, de begraafplaatsen
en de lijkbezorging, de vorderingen van nutsbedrijven
en de consumentenbescherming. Men zou voorts het
bedrag van de aanleg voor de rechtbank van koophan-
del moeten vaststellen op 2 500 euro en de geschillen
die onder de toepassing van artikel 601bis vallen, op
2 000 euro. Tot slot moet er een dwingende en unieke
territoriale bevoegdheidsregel voor de vorderingen tot
betaling van een geldsom worden ingesteld (art. 624).
De Raad van State van zijn kant vindt dat de wetgever
terzake een standpunt moet innemen.
De ULB, is net zoals de OBFG van mening dat het
interessant zou zijn er de volgende aspecten aan toe
te voegen: de afwezigheid (met een beperking van de
aanwezigheid van het openbaar ministerie bij de opstel-
ling van schriftelijke adviezen), de inventarissen en, in
verband met de openbare nutsbedrijven of de betaling
van een som geld, de dwingende toewijzing van de
bevoegdheid aan de vrederechter van de woonplaats
van de verweerder.
De Gezinsbond en de “Ligue des familles” vinden dat
de dossiers in verband met de wilsonbekwamen aan
de vrederechter zouden moeten worden overgedragen.
Laatstgenoemde vereniging gaat ook akkoord met de
begrenzing tot 2 500 euro en vindt dat het minimum voor
de inleiding van het beroep moet worden verhoogd. In
alle gevallen zou men de statistieken moeten bestuderen
alvorens te overwegen meer bevoegdheden naar de
vrederechters door te schuiven.
22 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
L’intervenant attire également l’attention sur la posi-
tion de M. Patrick Senaeve, professeur à la KULeuven
pour qui toutes les compétences doivent être portées
devant le tribunal de la famille, dans la mesure où garder
certaines compétences au juge de paix constitue un
combat d’arrière garde sinon une incohérence vis-à-
vis de la création du tribunal de la famille. Il ne faut pas
perdre de vue que de nombreuses compensations de
transferts sont prévus par la proposition, qui permettront
une sérieuse économie de personnel et de moyens
dans le sens d’une réduction des procédures portant
sur un sujet similaire devant des tribunaux différents. Il
n’y aura plus de dédoublement inutile dans les mesures
urgentes et provisoires (juge de paix- tribunal civil/réfé-
ré-Cour d’appel/ juge jeunesse –appel de jeunesse),
ni de crainte de surcharge des tribunaux de première
instance (plus d’appel de justice de paix en matière
familiale – 3 juges; compétence augmentée à 2500€ et
relèvement du seuil d’appel).
On constate donc différentes tendances. Certains
sont favorables aux seuls transferts de compétence
déjà prévus dans la présente proposition de loi, alors
que d’autres souhaitent soit un rééquilibrage, soit le
transfert de compétences qui n’ont pas directement trait
au thème de base de la proposition.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) attire l’at-
tention des membres sur l’importance de la question et
les risques qu’elle comporte. A ce titre, la remarque du
CSJ selon laquelle la charge de travail qui va au tribunal
de première instance est bien plus importante que celle
qui est attribuée aux juges de paix, est inquiétante.
L’intervenante note également que le Conseil d’État
plaide pour que le transfert de compétences supplé-
mentaires au juge de paix se fasse par le biais de
propositions de loi distinctes.
Dans tous les cas, il est nécessaire de disposer de
certaines données, si l’on veut aborder cette problé-
matique sereinement. Une mesure de la charge de
travail n’est et ne sera pas disponible, mais il devrait
à tout le moins être possible de disposer de certaines
statistiques, afi n d’avoir une idée un peu plus claire des
conséquences qu’impliquera la présente proposition sur
la répartition de la charge de travail.
Mme Karine Lalieux (PS) rejoint la position de Mme
Lahaye-Battheu. S’il s’avérait nécessaire de procéder
à des transferts complémentaires, il est préférable de le
De spreker vestigt ook de aandacht op het standpunt
van de heer Patrick Senaeve, hoogleraar aan de KU-
Leuven, die vindt dat alle bevoegdheden moeten wor-
den overgedragen naar de familie- en jeugdrechtbank,
aangezien het behoud van een aantal bevoegdheden
bij de vrederechter zoniet een achterhoedegevecht,
dan toch een incoherentie vormt ten opzichte van de
oprichting van de familie- en jeugdrechtbank. Men mag
niet uit het oog verliezen dat het wetsvoorstel voorziet
in veel overdrachtscompensaties, die een aanzienlijke
besparing aan personeel en middelen zullen mogelijk
maken, gelet op de vermindering van de procedures
over een soortgelijk onderwerp bij verschillende recht-
banken. Er zal geen onnodige ontdubbeling meer zijn
van spoedeisende en voorlopige maatregelen (vrede-
rechter – burgerlijke rechtbank/kortgeding – hof van
beroep/jeugdrechter – jeugdrechtbank in hoger beroep),
noch vrees voor overbelasting van de rechtbanken
van eerste aanleg (meer beroep op de vrederechter in
familiezaken - drie rechters; bevoegdheid verhoogd tot
2 500 euro en verhoging van de drempel om beroep
aan te tekenen).
Men stelt dus verschillende trends vast. Sommigen
zijn voorstander van alleen maar de al in dit wets-
voorstel opgenomen bevoegdheidsoverdracht, terwijl
anderen een nieuw evenwicht of de overdracht willen
van bevoegdheden die niet direct gerelateerd zijn aan
het basisthema van dit wetsvoorstel.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) vestigt
de aandacht van de leden op het belang van het vraag-
stuk en de risico’s die het inhoudt. In dat opzicht is de
volgende opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie
zorgwekkend: “Gelet op de materies die overgedragen
worden, lijkt het gevaar zeer reëel dat de werklast die
verschuift naar de rechtbank veel groter zal zijn dan
deze die vertrekt naar de vrederechter.”.
De spreekster merkt ook op dat de Raad van State
ervoor pleit dat bijkomende bevoegdheden aan de vre-
derechter aan de hand van afzonderlijke wetsvoorstellen
worden overgeheveld.
Als men die problematiek op een serene wijze wil
aanpakken, moet men in ieder geval over bepaalde
gegevens beschikken. Een meting van de werklast is
niet beschikbaar en zal dat ook niet zijn, maar het zou
op zijn minst toch mogelijk moeten zijn over bepaalde
statistieken te beschikken om een ietwat duidelijker
beeld te hebben van de weerslag van dit wetsvoorstel
op de verdeling van de werklast.
Mevrouw Karine Lalieux (PS) sluit zich aan bij het
standpunt van mevrouw Lahaye-Battheu. Indien mocht
blijken dat bijkomende overhevelingen nodig zijn, dan
230682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
faire sur base de propositions de loi distinctes comme le
suggère le Conseil d’État. Des données chiffrées seront
également nécessaires.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) abonde en
ce sens également.
La représentante du secrétaire d’État au Budget,
à la Politique de migration et d’asile, à la Politique
des familles et aux Institutions culturelles fédérales,
remarque que l ’informatisation des juges de paix
pourrait permettre de cerner plus facilement la charge
de travail actuelle des juges de paix. Les chiffres qui
pourraient être mis en évidence grâce à l’informati-
sation restent néanmoins purement indicatifs. Ils ne
tiennent en effet pas compte du temps de traitement
d’un dossier, variable selon la nature de l’affaire. Par
ailleurs, la charge de travail varie également fortement
d’un canton à l’autre.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) estime tou-
tefois que ces chiffres peuvent être intéressants en ce
qui concerne le contentieux des mesures urgentes et
provisoires. Disposer de ces chiffres pourrait permettre
de mieux cerner les conséquences d’un transfert de
ce contentieux vers le futur tribunal de la famille. De
la même manière, il serait également intéressant de
disposer de certaines informations chiffrées en ce qui
concerne le traitement des dossiers d’incapacité par le
tribunal de première instance.
Mme Sonja Becq (CD&V) souhaite également pou-
voir disposer de ces informations chiffrées même s’il
est évident que pareille information reste purement
indicative. Il revient au législateur de décider de ces
transferts de compétences compte tenu de l’objectif de
cohérence poursuivi par la présente proposition de loi.
Les conséquences sur la charge de travail devront
être évaluées par l’exécutif.
La loi réformant le divorce a également eu un effet
d’entraînement prévisible, mais cela n’a pas empêché
le législateur de l’adopter.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) souscrit à
l’analyse de Mme Becq, d’autant plus que sur la base
des informations chiffrées disponibles, il lui semble que
le nombre de dossiers liés aux mesures urgentes et
provisoire n’est pas phénoménal. Par contre, l’interve-
nant pense qu’il faut privilégier une certaine prudence
quant à un transfert de nouvelles compétences aux
juges de paix, tels par exemple les litiges liés au droit
de la consommation. Un transfert irréfl échi pourrait avoir
verdient het de voorkeur dat via afzonderlijke wetsvoor-
stellen te doen, zoals de Raad van State suggereert. Er
zullen ook cijfergegevens nodig zijn.
Ook mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) is
het daarmee eens.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Ge-
zinsbeleid, en voor de Federale Culturele Instellingen
merkt op dat de informatisering van de vredegerechten
de mogelijkheid zou kunnen bieden de meting van de
huidige werklast van de vrederechters te vergemak-
kelijken. De cijfers die dankzij de informatisering voor
het voetlicht zouden kunnen worden gebracht, hebben
niettemin louter indicatieve waarde. Ze houden immers
geen rekening met de voor de behandeling van een
dossier vereiste tijd, die schommelt naargelang de aard
van de zaak. Bovendien varieert de werklast ook sterk
van kanton tot kanton.
Volgens de heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!)
kunnen die cijfers echter interessant zijn voor de ge-
schillen waarbij dringende en voorlopige maatregelen
moeten worden genomen. Dankzij die cijfers zou men
beter de gevolgen kunnen inschatten van een overhe-
veling van die geschillen naar de toekomstige familie-
rechtbank. Zo ware het ook interessant over bepaalde
cijfergegevens te beschikken in verband met de behan-
deling van de dossiers in verband met wilsonbekwamen
door de rechtbank van eerste aanleg.
Ook mevrouw Sonja Becq (CD&V) wenst over die cij-
fergegevens te beschikken, ook al ligt het voor de hand
dat zo’n informatie louter indicatief blijft. De wetgever
moet over die overhevelingen van bevoegdheden beslis-
sen, rekening houdend met de door het voorliggende
wetsvoorstel beoogde doelstelling van samenhang.
De gevolgen voor de werklast zullen moeten worden
beoordeeld door de uitvoerende macht.
Ook de wet tot hervorming van de echtscheiding heeft
een voorzienbare “boom” gehad. Dat heeft de wetgever
echter niet belet die wet goed te keuren.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) is het
eens met de analyse van mevrouw Becq, temeer om-
dat hij op grond van de beschikbare cijfergegevens
de indruk heeft dat het aantal dossiers in verband met
dringende en voorlopige maatregelen niet zeer hoog
ligt. De spreker vindt daarentegen dat een bepaalde
voorzichtigheid geboden is inzake de overheveling van
nieuwe bevoegdheden aan de vrederechters, zoals bij-
voorbeeld de geschillen inzake consumentenrecht. Een
24 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
pour conséquence de surcharger inutilement certains
juges de paix.
b. Transferts de compétences proposés par le
Conseil supérieur de la Justice dans son avis
1. Actes administratifs liés au contentieux familial:
— “En vertu de l’article 70 C.C., le juge de paix
délivre également des actes de notoriété en rempla-
cement d’actes de naissance, qui doivent toutefois
être homologués par le tribunal de première instance
(art.72 C.C.). Cette intervention est de nature purement
administrative. Le juge de paix ne peut-il pas, après
l’avis écrit du MP, se charger lui-même du contrôle,
de telle manière que le citoyen soit immédiatement
servi dans sa justice de paix, sans devoir se rendre au
tribunal de première instance?” (Avis CSJ, p. 4)
M. Christian Brotcorne (cdH) constate que cette
proposition suppose qu’on s’interroge sur la nécessité
de maintenir une procédure d’homologation des actes
de notoriété délivrés par le juge de paix et sur le rôle
que le ministère public aurait à jouer dans l’hypothèse
de la suppression de cette procédure.
Si le législateur choisissait de supprimer la procédure
d’homologation, il conviendrait de revoir la procédure
de délivrance des actes de notoriété en y inscrivant de
nouvelles contraintes.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) estime qu’à
partir du moment où l’on juge qu’une procédure d’homo-
logation est nécessaire, il faut en tirer les conséquences:
cette homologation ne peut être faite que par un autre
juge que celui qui a délivré l’acte.
Mme Sonja Becq (CD&V) remarque que si la décision
d’homologation du tribunal est une simple formalité,
peut-être la suppression de cette phase constituerait-
elle en effet une mesure de simplifi cation administrative.
M. Christian Brotcorne (cdH) rappelle que lorsque
le juge de paix délivre un acte de notoriété, il le fait sur
la base des déclarations des parties. Dans le cadre de
la procédure d’homologation de cet acte, le ministère
public procède à une enquête pour vérifi er la véracité
des informations à la base de la délivrance de l’acte.
Ce n’est que lorsque l’enquête a eu lieu que la décision
d’homologation du tribunal de première instance inter-
vient. Si l’on suit la proposition du CSJ visant à suppri-
mer la phase d’homologation, il faudrait prévoir que le
ondoordachte overheveling zou er kunnen toe leiden dat
sommige vrederechters onnodig overbelast zijn.
b. Door de Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies
voorgestelde overhevelingen van bevoegdheden
1. Administratieve handelingen gelinkt aan familiale
geschillen:
— “Krachtens art. 70 BW levert de vrederechter ook
akten van bekendheid af om geboorteakten te vervan-
gen, doch deze moeten gehomologeerd worden door
de rechtbank van eerste aanleg (art.72 BW). Deze
tussenkomst is van louter administratieve aard. Kan de
vrederechter niet, na schriftelijk advies van het OM, zelf
instaan voor de controle zodat de burger onmiddellijk
wordt bediend in zijn vredegerecht en niet nog eens
naar de rechtbank van eerste aanleg moet lopen?”
(Advies HRJ, blz. 4)
De heer Christian Brotcorne (cdH) constateert dat
dit voorstel onderstelt dat men zich vragen stelt bij de
noodzaak een procedure van homologatie van de door
de vrederechter afgegeven akten van bekendheid te
behouden en over de rol die het openbaar ministerie
zou moeten spelen als die procedure wordt afgeschaft.
Mocht de wetgever ervoor kiezen de homologatiepro-
cedure af te schaffen, dan zou de procedure van afgifte
van de akten van bekendheid moeten worden herzien en
zou in nieuwe verplichtingen moeten worden voorzien.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vindt dat,
als men een homologatieprocedure nodig acht, men er
ook de gevolgen van moet dragen: die homologatie kan
alleen worden gedaan door een andere rechter dan die
welke de akte heeft afgegeven.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) merkt op dat, als de
beslissing tot homologatie door de rechtbank een loutere
formaliteit is, de afschaffing van die fase wel degelijk een
maatregel van administratieve vereenvoudiging zou zijn.
De heer Christian Brotcorne (cdH) herinnert eraan dat
de vrederechter een akte van bekendheid verleent op
grond van de verklaringen van de partijen. In het kader
van de homologatieprocedure van die akte voert het
openbaar ministerie een enquête uit om na te gaan of
de inlichtingen op grond waarvan de akte werd verleend,
stroken met de werkelijkheid. De homologatiebeslissing
van de rechtbank van eerste aanleg wordt pas na afl oop
van de enquête genomen. Als men ingaat op het voorstel
van de HRJ dat ertoe strekt de fase van homologatie af
250682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
juge de paix ne délivre l’acte de notoriété qu’après que
le ministère public lui a communiqué son avis.
La représentante du secrétaire d’État souligne que
les rôles du juge de paix et du tribunal de première ins-
tance sont de nature différente. Le juge de paix agit en
tant qu’officier public, visant à donner une valeur d’acte
authentique à l’acte, tandis que le tribunal de première
instance agit comme pouvoir de contrôle. Un contrôle
accru des actes de notoriété doit rester la règle puisque,
dans certaines hypothèses, ils reçoivent les effets d’une
preuve légale dans des matières qui interfèrent sur l’état
des personnes. Toute simplifi cation de cette procédure
ne peut être favorablement accueillie que si la sécurité
juridique est garantie. Un avis écrit du ministère public
suffit-il?
M. Christian Brotcorne (cdH) juge que ce qui compte
en la matière, c’est l’enquête préliminaire effectuée par
le ministère public. Peu importe que l’avis rendu sur
cette base soit oral ou écrit.
Mme Sarah Smeyers (N-VA), présidente, souhaite
savoir en quoi consiste précisément le contrôle opéré
par le ministère public.
La représentante du secrétaire d’État répond que le
ministère public vérifi e l’authenticité des déclarations
et documents présentés par les témoins devant le juge
de paix.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) est d’avis qu’il
serait intéressant de connaître la pratique actuelle en
matière d’homologation. Une simplifi cation pourrait
en effet être envisagée s’il apparait que 99,9 % des
actes sont homologués. Au contraire, s’il ressort des
statistiques qu’un nombre non négligeable d’actes de
notoriété voient leur homologation refusée à la suite d’un
avis négatif du ministère public, l ’intervenant estime
qu’il serait dès lors préférable de maintenir la procédure
d’homologation.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) remarque que
l’acte de notoriété délivré dans le cadre d’une succes-
sion ne doit pas être homologué. Elle se demande par
conséquent ce qui justifi e qu’une homologation doit
avoir lieu pour d’autres types d’actes.
La représentante du secrétaire d’État répond qu’en
l’occurrence, il s’agit d’actes délivrés en remplacement
d’actes de naissance.
te schaffen, moet men bepalen dat de vrederechter de
akte van bekendheid pas afl evert nadat het openbaar
ministerie hem zijn advies heeft overgezonden.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
onderstreept dat de rol van de vrederechter van een
andere aard is dan die van de rechtbank van eerste
aanleg. De vrederechter handelt als openbaar amb-
tenaar die authentieke waarde moet verlenen aan de
akte, terwijl de rechtbank van eerste aanleg als contro-
lemacht optreedt. Een verhoogde controle van de akten
van bekendheid moet de regel blijven aangezien ze in
sommige gevallen de werking van een wettelijk bewijs
krijgen in aangelegenheden die een invloed hebben
op de staat van de personen. Iedere vereenvoudiging
van die procedure kan maar op bijval rekenen als de
rechtszekerheid gewaarborgd is. Volstaat een schriftelijk
advies van het openbaar ministerie?
Volgens de heer Christian Brotcorne (cdH) is in dat
opzicht alleen de voorafgaande enquête van het open-
baar ministerie van tel. Het doet er weinig toe of het op
grond daarvan uitgebrachte advies mondeling dan wel
schriftelijk is.
Voorzitter Sarah Smeyers wenst te weten waarin de
controle van het openbaar ministerie precies bestaat.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
antwoordt dat het openbaar ministerie de authenticiteit
nagaat van de verklaringen en van de documenten die
de getuigen aan de vrederechter overhandigen.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) meent
dat het interessant zou zijn te weten hoe de homologatie
momenteel in de praktijk verloopt. Men zou inderdaad
kunnen overwegen die procedure te vereenvoudigen,
als mocht blijken dat 99,9 % van de akten gehomolo-
geerd wordt. Mochten de statistieken evenwel aangeven
dat de homologatie van een niet-onaanzienlijk aantal
akten van bekendheid wordt geweigerd op grond van
een ongunstig advies van het openbaar ministerie, dan
meent de spreker dat het beter is de vigerende homo-
logatieprocedure te behouden.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) merkt op
dat de in het kader van een nalatenschap uitgereikte
akte van bekendheid niet moet worden gehomologeerd.
Zij vraagt zich dan ook af waarom andere soorten van
akten wél moeten worden gehomologeerd.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
antwoordt dat het in dit geval gaat om akten die worden
afgegeven ter vervanging van de geboorteakte.
26 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Sonja Becq (CD&V) propose de soumettre cette
question à l’avis du Collège des Procureurs généraux.
— “Idem pour la compétence du président du tribu-
nal de première instance d’octroyer des autorisations
en vertu de l’article 45 C.C. en vue de faire effectuer
des recherches, d’obtenir un extrait ou une copie men-
tionnant la fi liation de personnes. Ici également on peut
améliorer le service public en confi ant cette tâche à la
justice de paix locale” (Avis CSJ, p. 4)
M. Christian Brotcorne (cdH) relève que l’article 45,
§ 1er, alinéa 3, du Code civil permet au président du
tribunal de première instance d’autoriser, sur demande
verbale ou écrite de toute personne justifi ant d’un intérêt
familial, scientifi que ou de tout autre intérêt légitime,
sans autre forme de procès ni frais, à faire effectuer
des recherches déterminées ou à faire délivrer une
copie conforme ou un extrait mentionnant la fi liation
des personnes que l’acte concerne. Le CSJ propose
de confi er cette tâche au juge de paix.
La représentante du secrétaire d’État souligne à ce
propos que dès lors que les actes de l’état civil sont
des actes authentiques qui déterminent les différents
événements qui établissent l’état des personnes et que
le ministère public est le garant de la bonne tenue des
registres de l’état civil (article 53 du Code civil), l’on
peut justifi er la compétence de principe du tribunal de
la famille et de celle du président de ce tribunal pour la
délivrance d’une copie conforme de l’acte de l’état civil.
M. Christian Brotcorne (cdH) constate que la dis-
position actuelle énoncée à l’article 45 ne prévoit pas
de contrôle du ministère public: il s’agit simplement
d’autoriser une personne à faire délivrer une copie
conforme ou un extrait mentionnant la fi liation des per-
sonnes que l’acte concerne.
Compte tenu de l’avantage de proximité, M.Stefaan
Van Hecke (Ecolo-Groen!) ne voit pas d’objection à
l’encontre de la proposition du CSJ de confi er cette
compétence au juge de paix.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) estime éga-
lement qu’un tel transfert ne pose pas de problème
particulier dans la mesure où ce type de demande ne
doit pas faire l’objet d’un contrôle du ministère public.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) stelt voor die kwes-
tie voor advies voor te leggen aan het College van
procureurs-generaal.
— “Idem voor wat betreft de bevoegdheid van
de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg tot
verlenen van toestemming om krachtens art. 45 BW
opzoekingen te doen, uittreksel of afschrift te bekomen
over afstamming van personen. Ook hier kan de dienst-
verlening aan de burger worden verbeterd door dit in het
lokale vredegerecht te laten doen.” (Advies HRJ, blz. 4)
De heer Christian Brotcorne (cdH) merkt op dat artikel
45, § 1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, de voor-
zitter van de rechtbank van eerste aanleg machtigt, op
mondeling of schriftelijk verzoek van eenieder die doet
blijken van een familiaal, wetenschappelijk of een ander
wettig belang, zonder enige andere vorm van proces en
zonder kosten, toestemming te verlenen om bepaalde
opzoekingen te laten verrichten of een eensluidende ko-
pie of een uittreksel te laten afgeven over de afstamming
van de personen op wie de akte betrekking heeft. De
HRJ stelt voor de vrederechter met die taak te belasten.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris be-
klemtoont in dat verband dat de akten van de burgerlijke
stand authentieke akten zijn die de diverse gebeurtenis-
sen vastleggen die de staat van personen bewijzen, en
dat het openbaar ministerie moet waarborgen dat de
registers van de burgerlijke stand naar behoren worden
bijgehouden (artikel 53 van het Burgerlijk Wetboek). Om
die redenen is het verantwoord de familierechtbank en
de voorzitter ervan principieel bevoegd te maken voor
de afgifte van een voor eensluidend verklaarde kopie
van de akte van de burgerlijke stand.
De heer Christian Brotcorne (cdH) constateert dat
de huidige tekst van artikel 45 niet in controle door het
openbaar ministerie voorziet. Het ligt louter in de bedoe-
ling een persoon toe te staan een voor eensluidende
kopie dan wel een uittreksel waarin melding wordt ge-
maakt van de afstamming van de personen op wie de
akte betrekking heeft, te doen afgeven.
Aangezien de vrederechter dicht bij de bevolking
staat, heeft de heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!)
geen bezwaar tegen het voorstel van de HRJ om de
vrederechter die bevoegdheid te verlenen.
Ook mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA)
meent dat een dergelijke bevoegdheidsoverdracht geen
bijzondere problemen doet rijzen, aangezien een soort-
gelijk verzoek niet onder het toezicht van het openbaar
ministerie valt.
270682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Sonja Becq (CD&V) se demande s’il existe un
empêchement légal à ce que le ministère public agisse
auprès du juge de paix.
— “En vertu de l’article 784 C.C., la renonciation à
une succession doit se faire au greffe du tribunal de
première instance. Une telle renonciation doit toutefois
souvent être précédée d’une autorisation délivrée par le
juge de paix aux représentants d’incapables. Pourquoi
contraindre le citoyen, une fois l’autorisation obtenue,
à s’adresser au tribunal de première instance et ne
pas laisser le juge de paix s’en charger directement?
Bien d’autres actes plutôt administratifs, comme les
actes liés à l’envoi en possession au légataire universel
(art. 1008 C.C.) et la succession irrégulière (770 C.C.),
devraient plutôt être confi és aux soins des justices de
paix.”. (Avis CJS, p. 4 et 5)
M. Christian Brotcorne (cdH) est d’avis que dans la
mesure où le tribunal de la famille est compétent pour
le contentieux lié aux successions, il est logique que les
actes cités par le CSJ dans son avis soient confi és à ce
même tribunal. L’intervenant comprend l’argument de
proximité mis en avant par le CSJ mais estime qu’en
l’occurrence, c’est l’impératif de cohérence qui prévaut.
La représentante du secrétaire d’État estime pour sa
part que la proposition du CSJ n’offre pas de plus-value.
Au contraire, cette proposition — si elle était suivie -
aboutirait à fractionner les registres des successions
lorsque certains des héritiers sont incapables.
M.Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) souscrit à
l’objection formulée par la représentante du secrétaire
d’État: il est préférable de centraliser l’information plutôt
que de la disperser.
Mme Sarah Smeyers (N-VA), présidente, attire
l ’attention des membres de la commission sur un
problème connexe, à savoir les frais liés à l’accepta-
tion sous bénéfi ce d’inventaire de l’héritier incapable
ou mineur. Il conviendra de porter à cette question
l’attention qu’elle mérite lors de l’examen de la propo-
sition de loi n° 53 1009.
— Absents (art. 9 – 21)
“L’avant-projet ne touche pas à la compétence du
tribunal de première instance en matière d’absence.
Cette matière est pourtant étroitement liée aux statuts
d’incapacité dès lors qu’elle implique fi nalement éga-
lement l’administration de biens par un administrateur
judiciaire.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vraagt zich af of er wet-
telijke bepalingen zijn die verhinderen dat het openbaar
ministerie ten aanzien van de vrederechter optreedt.
— “Krachtens art. 784 BW moet de verwerping van
nalatenschap geschieden ter griffie van de rechtbank
van eerste aanleg. Dergelijke verwerping dient echter
vaak voorafgegaan te worden door een machtiging
vanwege de vrederechter aan de vertegenwoordigers
van onbekwamen. Waarom de burger verplichten na het
bekomen van de machtiging zich nog te wenden tot de
rechtbank van eerste aanleg i.p.v. de kwestie meteen
te laten afhandelen door de vrederechter? Nog andere
eerder administratieve handelingen zoals inzake de in-
bezitstelling van de algemeen legataris (art. 1008 BW)
en onregelmatige erfopvolging (770 BW) zouden best
worden overgelaten aan de vredegerechten.” (Advies
HRJ, blz. 4 en 5)
De heer Christian Brotcorne (cdH) meent dat het niet
meer dan logisch is dat de akten waarnaar de HRJ in
zijn advies verwijst, door de familierechtbank worden
behandeld, aangezien die rechtbank bevoegd is voor de
geschillen inzake nalatenschappen. De spreker kan zich
vinden in het argument van de HRJ dat de vrederechter
dicht bij de burger staat, maar meent dat coherentie in
dit geval belangrijker is.
Volgens de vertegenwoordigster van de staatssecre-
taris biedt het voorstel van de HRJ geen meerwaarde.
Mocht op dit voorstel worden ingegaan, dan zou het
integendeel tot gevolg hebben dat de nalatenschaps-
registers worden opgesplitst wanneer bepaalde erfge-
namen wilsonbekwaam zijn.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) treedt
het bezwaar van de vertegenwoordigster van de staats-
secretaris bij. Het is verkieslijker de gegevens te cen-
traliseren, veeleer dan ze op te splitsen.
Voorzitster Sarah Smeyers wijst de commissieleden
op een daarmee samenhangend probleem, met name
de kosten die gepaard gaan met de aanvaarding onder
voorrecht van boedelbeschrijving van de wilsonbekwa-
me of minderjarige erfgenaam. Bij de bespreking van
wetsvoorstel DOC 53 1009/001 zal daaraan de nodige
aandacht moeten worden besteed.
— Afwezigen (art. 9 – 21)
“Het voorontwerp laat de bevoegdheid inzake afwe-
zigheid bij de rechtbank van eerste aanleg. Nochtans is
deze materie sterk verwant met de onbekwaamheids-
statuten nu het uiteindelijk ook goederenbeheer door
een gerechtelijk bewindvoerder impliceert.
28 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La communication, l ’avis du ministère public et
toute intervention éventuelle de celui-ci dans le cadre
de l’article 112, § 3, C. jud., devraient pouvoir se faire
simplement par écrit.”. (Avis CSJ, p.5).
M. Christian Brotcorne (cdH) estime que la commis-
sion doit adopter la même position à l’égard de cette
proposition qu’en ce qui concerne les actes de notoriété
évoqués précédemment. Les conséquences juridiques
de la déclaration d’absence et le rôle joué par le minis-
tère public appellent en effet un traitement identique.
La représentante du secrétaire d’État indique que la
compétence du tribunal de la famille se justifi ait compte
tenu des répercussions importantes de la présomption
d’absence sur la gestion du patrimoine de l’absent et
de la nécessité que le ministère public veille aux intérêts
des personnes présumées absentes.
L’intervenante n’exprime pas d’objection de principe
à l’encontre du transfert proposé mais est d’avis qu’il ne
peut être opéré sans avoir au préalable recueilli l ’avis
du ministère public.
Mme Sonja Becq (CD&V) estime également néces-
saire de recueillir l’avis du ministère public sur ce point.
Elle juge néanmoins que ce n’est pas parce que l’inter-
vention du ministère public prendrait la forme d’une
procédure écrite que cette intervention aurait moins de
valeur qu’actuellement.
M.Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) remarque
qu’une procédure écrite pourrait être plus contraignante
pour le ministère public que la procédure actuelle. Il
est sans doute plus simple pour lui de communiquer
ses remarques oralement lors de l ’audience plutôt
que de les coucher formellement sur papier. En outre,
dans l’hypothèse où le juge de paix serait compétent,
le ministère public devrait se faire communiquer les
pièces du dossier ou devrait à tout le moins se rendre
au greffe du juge de paix pour en prendre connaissance.
Les implications pratiques d’un tel transfert doivent
nécessairement être gardées à l’esprit.
M. Christian Brotcorne (cdH) n’exprime pas d’objec-
tion de principe au transfert proposé par le CSJ à moins
d’arguments contraires que transmettrait le Collège des
Procureurs généraux.
*
De mededeling, het advies van en elke eventuele tus-
senkomst van het openbaar ministerie in het kader van
art. 112, § 3, Ger.W., zouden louter schriftelijk moeten
kunnen gebeuren.” (Advies HRJ, blz. 5).
De heer Christian Brotcorne (cdH) meent dat de
commissie ten aanzien van dit voorstel hetzelfde
standpunt moet innemen als ten aanzien van de akten
van bekendheid, die eerder aan bod zijn gekomen. De
juridische gevolgen van de verklaring van afwezigheid
en de rol van het openbaar ministerie moeten immers
op identieke wijze worden behandeld.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
geeft aan dat de bevoegdheid van de familierechtbank
gerechtvaardigd was, rekening houdend met de ingrij-
pende gevolgen van het vermoeden van afwezigheid op
het beheer van het vermogen van de afwezige, alsook
met de vereiste dat het openbaar ministerie toeziet op
de belangen van de vermoedelijk afwezige personen.
De spreekster heeft geen principiële bezwaren tegen
de voorgestelde overdracht, maar is wel de mening
toegedaan dat daar geen sprake van kan zijn zonder
het voorafgaande advies van het openbaar ministerie.
Ook mevrouw Sonja Becq (CD&V) vindt het nood-
zakelijk dienaangaande eerst het advies van het open-
baar ministerie in te winnen. Wel denkt zij niet dat het
optreden van het openbaar ministerie minder waarde
zou hebben dan vandaag, wanneer het de vorm zou
aannemen van een schriftelijke procedure.
Volgens de heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!)
zou een schriftelijke procedure voor het openbaar mi-
nisterie wel eens dwingender kunnen zijn dan de thans
vigerende procedure. Wellicht is het voor het openbaar
ministerie makkelijker zijn opmerkingen mondeling mee
te delen tijdens een zitting, dan ze formeel op papier te
zetten. In de veronderstelling dat de vrederechter be-
voegd zou zijn, zou het openbaar ministerie bovendien
de stukken van het dossier moeten opvragen of zich op
zijn minst naar de griffie van het vredegerecht moeten
begeven om die stukken in te zien. De praktische impli-
caties van een dergelijke overdracht mogen zeker niet
over het hoofd worden gezien.
De heer Christian Brotcorne (cdH) heeft evenmin
principiële bezwaren tegen de door de HRJ voorge-
stelde overdracht, tenzij het College van procureurs-
generaal tegenargumenten zou opwerpen.
*
290682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Par lettre du 19 mai 2011, la commission a demandé
au Collège des Procureurs généraux son avis quant aux
deux questions suivantes:
— L’homologation du tribunal de première instance
des actes de notoriétés délivrés par le juge de paix pour
remplacer des actes de naissance (art. 70 et 72 du Code
civil) peut-elle être supprimée pour être remplacée par
un système dans lequel le juge de paix procéderait
lui-même aux contrôle de ces actes après avis écrit du
ministère public?
— Peut-on envisager de transférer la compétence
en matière d’absence du tribunal de première instance
au juge de paix et prévoir, dans ce cadre, que toute
intervention du ministère public devrait se faire par écrit.
Par lettre du 30 mai 2011, le ministère public a
répondu que, de son point de vue,:
— la matière de l’homologation devait continuer à
relever du tribunal de première instance;
— la matière de l’absence pourrait relever de la com-
pétence du juge de paix, avec l’avis écrit du ministère
public.
M. Christian Brotcorne (cdH) pense que l’on peut
souscrire à la proposition du ministère public.
— Succession vacante (art. 102)
“La compétence de désigner un curateur dans
une succession vacante (art. 813 C.C.) est attribuée
au tribunal de la famille. Le juge de paix est pourtant
généralement saisi au préalable dans le cadre de sa
compétence d’apposer des scellés à la résidence du
défunt, conformément à l’article 1151 C. jud. En vertu de
l’article 1154 C. jud., le juge de paix doit alors désigner
un curateur qui peut seulement prendre les mesures
provisoires. Il n’est pas logique que ce soit ensuite une
autre autorité judiciaire qui doive prendre connaissance
à nouveau de la même problématique puis désigner un
curateur qui prendra les mesures défi nitives, alors que,
dans la pratique, il est souvent difficile de délimiter les
frontières entre les mesures provisoires et les mesures
défi nitives. Le citoyen est de nouveau renvoyé d’une
juridiction à l’autre.” (Avis CSJ, p. 5).
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) remarque que
dans la mesure où les successions relèveront désormais
de la compétence du tribunal de la famille, il est logique
Bij brief van 19 mei 2011 heeft de commissie het Col-
lege van procureurs-generaal om een advies verzocht
over de volgende twee vraagpunten:
— Mag de homologatie door de rechtbank van eerste
aanleg van de akten van bekendheid die werden afge-
geven door de vrederechter ter vervanging van de ge-
boorteakten (art. 70 en 72 van het Burgerlijk Wetboek),
worden afgeschaft en vervangen door een regeling
waarbij de vrederechter zelf die akten controleert, na
schriftelijk advies van het openbaar ministerie?
— Is het denkbaar dat de thans bij de rechtbank van
eerste aanleg liggende bevoegdheid inzake afwezig-
heid wordt overgeheveld naar de vrederechter, waarbij
zou worden bepaald dat elk optreden van het openbaar
ministerie schriftelijk moet verlopen?
Bij brief van 30 mei 2011 heeft het openbaar minis-
terie zijn standpunt aangaande deze twee vraagpunten
meegedeeld:
— De homologatie zou een bevoegdheid van de
rechtbank van eerste aanleg moeten blijven.
— De afwezigheidsaangelegenheid mag onder de
bevoegdheid van de vrederechter vallen, na schriftelijk
advies van het openbaar ministerie.
De heer Christian Brotcorne (cdH) ziet geen graten
in het voorstel van het openbaar ministerie.
— Onbeheerde nalatenschap (art. 102)
“De bevoegdheid tot aanstelling van een curator
over een onbeheerde nalatenschap (art. 813 BW) wordt
toebedeeld aan de familierechtbank. Nochtans wordt
de vrederechter meestal voorafgaandelijk gevat in het
kader van zijn bevoegdheid tot verzegeling van het
sterfhuis op basis van art. 1151 Ger.W. Krachtens art
1154 Ger. W. dient de vrederechter dan een curator aan
te stellen die alleen voorlopige maatregelen kan nemen.
Het is onlogisch dat vervolgens een andere rechtsmacht
opnieuw moet kennis nemen van dezelfde problema-
tiek om dan een curator aan te stellen voor defi nitieve
maatregelen, daar waar in de praktijk vaak problemen
rijzen omtrent de afbakening tussen voorlopige en de-
fi nitieve maatregelen en opnieuw de burger van de ene
naar de andere rechtsmacht moet verwezen worden.”
(advies HRJ, blz. 5)
Aangezien de nalatenschappen voortaan onder de
bevoegdheid van de familierechtbank zouden vallen,
vindt de heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) het
30 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
que ce dernier se voit également confi er la compétence
de désigner un curateur dans une succession vacante.
L’intervenant remarque que l’argument invoqué par
le CSJ à l’appui de sa proposition repose sur la com-
pétence du juge de paix d’apposer des scellés à la
résidence du défunt. Il se demande néanmoins si une
telle apposition de scellés est courante dans les faits.
Enfi n, M. Van Hecke évoque à nouveau les difficultés
pratiques qui pourraient résulter de ce transfert de com-
pétence au juge de paix, dans la mesure où le ministère
public y intervient également.
M. Christian Brotcorne (cdH) est d’avis que dans la
mesure où on a fait le choix de confi er la matière des
successions au tribunal de la famille, le transfert proposé
par le CSJ ne se justifi e pas.
La représentante du secrétaire d’État confi rme qu’il
s’agit d’un choix logique. Il convient en tous les cas de
réserver à cette compétence le même sort que celui que
l’on réservera à la compétence en matière d’inventaire.
La désignation du curateur et l’inventaire sont en effet
intrinsèquement liés.
— Inventaire (art. 178)
“La compétence d’autorisation de faire établir un
inventaire (art. 1177 C. jud.) a été transférée du juge de
paix au tribunal parce qu’elle serait étroitement liée à la
problématique du droit successoral et du régime matri-
monial. Toutefois, quel que soit le litige sous-jacent,
l’établissement d’un inventaire vise exclusivement la
conservation et n’a pas le moindre impact sur le fond
du litige. Comme l’ensemble de la problématique des
scellés a toujours été une matière spécifi que du juge
de paix, il est également souhaitable que l’inventaire
reste entre les mains du juge cantonal qui connaît la
situation.”. (Avis CSJ, p.5-6)
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) estime pré-
férable de ne pas modifi er la proposition sur ce point.
La représentante du secrétaire d’État souligne que
si elle liait la désignation d’un curateur de succession
vacante à l’inventaire, tel n’est pas nécessairement le
cas de l’inventaire et de la succession.
logisch dat die rechtbank ook bevoegd wordt gemaakt
om de curator aan te wijzen voor een onbeheerde na-
latenschap.
Voorts stipt de spreker aan dat het argument dat de
HRJ ter staving van zijn voorstel aanvoert, berust op
de bevoegdheid van de vrederechter om het sterfhuis
te verzegelen. Wel vraagt hij zich af of een dergelijke
verzegeling in de praktijk vaak gebeurt.
Tot slot wijst de heer Van Hecke nogmaals op de prak-
tische moeilijkheden die de bevoegdheidsoverdracht
naar de vrederechter met zich kan brengen, omdat ook
het openbaar ministerie terzake optreedt.
De heer Christian Brotcorne (cdH) vindt de door de
HRJ voorgestelde overdracht geen goed idee, omdat
ervoor is gekozen de nalatenschappen aan de familie-
rechtbank toe te vertrouwen.
Volgens de vertegenwoordigster van de staats-
secretaris betreft het hier wel degelijk een logische
keuze. Hoe dan ook is het zaak voor die bevoegdheid
dezelfde beslissing te nemen als voor de bevoegdheid
met betrekking tot de inventaris. De aanwijzing van
een curator en de inventaris zijn immers intrinsiek met
elkaar verbonden.
— Inventaris (art. 178)
“De bevoegdheid tot machtiging tot opmaak van een
inventaris (art 1177 Ger. W.) werd verplaatst van de
vrederechter naar de rechtbank omdat dit sterk zou ge-
relateerd zijn aan de problematiek rond erfenisrecht en
huwelijksvermogen. Echter, wat ook het onderliggende
geschil moge zijn, het opmaken van een inventaris
strekt uitsluitend tot bewaring zonder enige weerslag
op de grond van het geschil zelf. Vermits de ganse
verzegelingsproblematiek van oudsher een specifi eke
materie is van de vrederechter zou ook de inventaris
best bij de kantonrechter die de situatie kent, blijven.”
(advies HRJ, blz. 5-6)
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vindt
het verkieslijk het wetsvoorstel op dit punt niet aan te
passen.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris on-
derstreept dat ze weliswaar een link heeft gelegd tussen
de aanwijzing van een curator voor een onbeheerde
nalatenschap en de inventaris, maar dat die link niet
noodzakelijk moet worden gemaakt tussen de inventaris
en de nalatenschap.
310682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
M. Christian Brotcorne (cdH) reconnait que confi er la
compétence générale en matière d’inventaire au tribunal
de la famille est sans doute excessif.
*
Lors de la réunion du 18 mai 2011, la représentante
du secrétaire d’État indique que, renseignements pris, il
est préférable de laisser au juge de paix la compétence
de désigner le curateur d’une succession vacante et
celle de l’inventaire. Il s’agit d’actes techniques qu’il est
préférable de laisser à un juge de proximité.
M. Christian Brotcorne (cdH) souscrit à cette pro-
position.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) rappelle que
le choix de laisser cette compétence au tribunal de la
famille reposait sur deux considérations: d’une part, la
compétence générale de ce tribunal en matière de suc-
cessions et d’autre part, le rôle du ministère public qui
suppose que ce dernier puisse avoir facilement accès
au dossier. L’intervenant se réfère sur ce point à l’avis
communiqué par le Collège des procureurs généraux.
Conférer cette compétence au juge de paix revien-
drait à méconnaître les considérations précitées.
La représentante du secrétaire d’État reconnaît qu’il
est logique de laisser au tribunal de la famille la matière
des successions. Toutefois, dans le cas d’une succes-
sion vacante, la mise sous scellés de la résidence du
défunt, qui relève de la compétence du juge de paix,
devra être suivie d’un inventaire afi n de déterminer la
masse active et passive. Il est normal que dans ces cas,
le curateur soit désigné par le juge de paix et non par
le tribunal de la famille. L’inventaire sera fait par le juge
de paix ayant ordonné la mise sous scellés ou par un
notaire, sur demande du curateur.
Le fond de la succession vacante restera de la com-
pétence du tribunal de la famille.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) se demande
si cette pratique de mise sous scellés de la résidence
du défunt est si courante.
Mme Sonja Becq (CD&V) est d’avis que si l’apposi-
tion de scellés est fréquente dans pareil cas, il est pré-
férable de laisser au juge de paix le soin de désigner le
De heer Christian Brotcorne (cdH) erkent dat het wel-
licht te ver gaat om de algemene bevoegdheid inzake
de inventaris aan de familierechtbank toe te kennen.
*
Tijdens de vergadering van 18 mei 2011 geeft de
vertegenwoordigster van de staatssecretaris aan dat
het, na inwinning van inlichtingen, verkieslijk is geble-
ken de bevoegdheid van de vrederechter in stand te
houden, zowel voor de aanwijzing van een curator voor
een onbeheerde nalatenschap, als voor de inventaris. In
de beide gevallen gaat het om technische handelingen,
die beter worden toevertrouwd aan een rechter die dicht
bij de burger staat.
De heer Christian Brotcorne (cdH) is het met dat
voorstel eens.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) brengt
in herinnering dat de keuze om die bevoegdheid aan
de familierechtbank te laten, op twee overwegingen be-
rustte: het feit dat die rechtbank algemeen bevoegd zal
zijn inzake nalatenschappen en de rol van het openbaar
ministerie, dat makkelijk toegang moet hebben tot het
dossier. Dienaangaande verwijst de spreker naar het
advies van het College van procureurs-generaal.
Die bevoegdheid aan de vrederechter verlenen, zou
erop neerkomen dat voorbij wordt gegaan aan de bo-
venstaande overwegingen.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris er-
kent dat het logisch is de familierechtbank te belasten
met de materie inzake nalatenschappen. Bij een onbe-
heerde nalatenschap zal de verzegeling van de woning
van de overledene, iets waarvoor de vrederechter
bevoegd is, moeten worden gevolgd door een inven-
taris om het actief en het passief van de boedel vast
te stellen. Het is normaal dat in die gevallen de curator
wordt aangewezen door de vrederechter en niet door de
familierechtbank. De boedelbeschrijving zal worden op-
gemaakt door de vrederechter die de verzegeling heeft
bevolen of door een notaris, op verzoek van de curator.
De familierechtbank blijft bevoegd om zich ten gronde
uit te spreken over de onbeheerde nalatenschap.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vraagt
zich af of die praktijk van verzegeling van de woning van
de overledene wel zo gebruikelijk is.
Hoewel verzegeling volgens mevrouw Sonja Becq
(CD&V) in dergelijke gevallen gebruikelijk is, wordt het
best aan de vrederechter overgelaten de curator van de
32 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
curateur de la succession vacante. Le secrétaire d’État
dispose-t-il de chiffres sur la question?
La représentante du secrétaire d’État ne dispose
pas de chiffres concernant l’apposition de scellés en
cas de succession vacante.
M. Christian Brotcorne (cdH) estime qu’il convient
de distinguer le fond du droit des simples éléments
de procédure. Laisser au juge de paix la compétence
en matière d’inventaire a un sens sous l’angle de la
proximité. La désignation du curateur de la succes-
sion vacante n’est qu’un élément de procédure qui
ne préjuge pas de la manière dont la succession sera
ultérieurement liquidée.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) remarque
que, conformément à l’article 813 du Code civil, le cura-
teur chargé de faire constater l’état de la succession
vacante par un inventaire est actuellement désigné
par le tribunal de première instance et non par le juge
de paix. L’inventaire est donc réalisé à l’initiative du
curateur lui-même.
Mme Sonja Becq (CD&V) confi rme qu’il faut distin-
guer cette situation de celle où c’est bien le juge de paix
qui est chargé de réaliser l’inventaire et de désigner le
curateur (article 1154 du Code judiciaire). Mme Becq
souligne que l’apposition de scellés ordonnée par le
juge de paix est une mesure conservatoire. L’inventaire
qui s’ensuit doit par conséquent lui être laissé.
Ayant entendu la remarque de M. Van Hecke et de
Mme Lahaye-Battheu, M. Christian Brotcorne (cdH)
reconnait que, dans la mesure où la matière des suc-
cessions vacantes relève actuellement du tribunal de
première instance, il est préférable de transférer cette
compétence au tribunal de la famille, au nom de sa
compétence générale en matière de successions.
L’inventaire qui est réalisé dans ce cas l’est en effet sur
l’initiative du curateur désigné par le tribunal.
Par contre, l’intervenant insiste pour qu’on ne touche
pas à la compétence générale d’inventaire du juge de
paix.
Mme Valérie Déom (PS) se demande pourquoi on ne
laisserait pas au tribunal de première instance, actuelle-
ment compétent, la matière des successions vacantes
onbeheerde nalatenschap aan te wijzen. Beschikt de
staatssecretaris terzake over cijfers?
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
beschikt niet over cijfers in verband met verzegelingen
in geval van onbeheerde nalatenschappen.
Volgens de heer Christian Brotcorne (cdH) moet een
onderscheid worden gemaakt tussen de grond van het
recht en de louter procedurele aspecten. De vrede-
rechter de bevoegdheid in verband met de inventaris
verlenen, is zinvol als een en ander wordt bekeken vanuit
het streven het recht dichter bij de burger te brengen. De
aanwijzing van de curator van de onbeheerde nalaten-
schap is slechts een procedureel facet, dat geenszins
afbreuk doet aan de wijze waarop nadien de vereffening
van de nalatenschap zal geschieden.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) stipt
aan dat op grond van artikel 813 van het Burgerlijk Wet-
boek, de curator die de staat van nalatenschap door een
boedelbeschrijving moet doen vaststellen, momenteel
wordt aangesteld door de rechtbank van eerste aanleg
en niet door de vrederechter. De boedelbeschrijving
gebeurt dus op initiatief van de curator zelf.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) bevestigt dat die situ-
atie moet worden onderscheiden van die waarin wel
degelijk de vrederechter ermee belast is de boedel-
beschrijving op te maken en de curator aan te wijzen
(artikel 1154 van het Gerechtelijk Wetboek). Mevrouw
Becq beklemtoont dat de door de vrederechter bevolen
verzegeling een bewarende maatregel is. Bijgevolg
moet de daaropvolgende boedelbeschrijving aan hem
worden overgelaten.
Na de opmerking van de heer Van Hecke en mevrouw
Lahaye-Battheu te hebben gehoord, erkent de heer
Christian Brotcorne (cdH) dat het, aangezien momen-
teel de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is voor
het vraagstuk van de onbeheerde nalatenschappen,
verkieslijk is die bevoegdheid aan de familierechtbank
over te dragen in naam van haar algemene bevoegd-
heid in verband met nalatenschappen. De in dat geval
opgemaakte boedelbeschrijving gebeurt immers op
initiatief van de door de rechtbank aangewezen curator.
Wel dringt de spreker erop aan dat niet wordt geraakt
aan de algemene bevoegdheid van de vrederechter om
boedelbeschrijvingen op te maken.
Mevrouw Valérie Déom (PS) vraagt zich af waarom
de thans bevoegde rechtbank van eerste aanleg niet
bevoegd zou mogen blijven voor de onbeheerde nala-
330682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
puisque, par défi nition, une telle succession ne se ren-
contre qu’en l’absence d’héritiers et donc de famille.
M.Christian Brotcorne (cdH) pense qu’il est préfé-
rable d’éviter de confi er des matières identiques à des
chambres différentes d’un même tribunal. Aux fi ns de
cohérence, il s’indique de regrouper l’ensemble des
successions entre les mains du tribunal de la famille.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) constate
par conséquent qu’un consensus se dégage au sein de
la commission pour laisser au juge de paix l’inventaire
(1154 du Code judiciaire) et pour confi er au tribunal
de la famille la compétence relative aux successions
vacantes.
— Biens en déshérence
“La compétence de désigner un séquestre pour
les biens en déshérence, qui relève actuellement du
président du tribunal de première instance (art. 584,
3° C. jud.), peut parfaitement être attribuée au juge de
paix en tant que juge de proximité.”. (Avis CSJ, p. 6).
La commission n’émet aucune objection à l’égard
de cette proposition.
— Sépultures et funérailles
“Il en va de même pour la compétence visée à
l’article 587, 1er C. jud. en matière de sépultures et de
funérailles, souvent à l’origine de confl its douloureux au
sein des familles et qui nécessite l’intervention du juge
de paix, qui a toujours été associée à une approche de
conciliation;” (Avis CSJ, p. 6).
La commission n’émet aucune objection à l’égard
de cette proposition.
— Demandes des entreprises d’utilité publique
“Suite, entre autres, à la crise économique et fi nan-
cière, de nombreux citoyens ne parviennent plus à
payer les sociétés de distribution. Ces litiges néces-
sitent une connaissance de la problématique de la
pauvreté, ainsi que l’aptitude à rédiger des plans d’apu-
rement. Il convient dès lors de recommander l’ajout
d’une disposition à l’article 591 C. jud. qui rendrait
le juge de paix compétent pour toutes les demandes
émanant des sociétés d’utilité publique dirigées contre
des particuliers, quel que soit le montant, de sorte que
l’ensemble de la problématique puisse être traité en
connaissance de cause par un seul et même juge, qui
peut ainsi également défi nir une certaine politique.”.
(Avis CSJ, p. 6 et 7).
tenschappen, aangezien een dergelijke nalatenschap
alleen voorkomt bij ontstentenis van erfgenamen en
dus van familie.
De heer Christian Brotcorne (cdH) acht het verkieslijk
te voorkomen dat verschillende kamers van een zelfde
rechtbank worden belast met identieke materies. Met
het oog op coherentie is het aangewezen alle nalaten-
schappen te groeperen bij de familierechtbank.
Bijgevolg constateert mevrouw Sabien Lahaye-Batt-
heu (Open Vld) dat binnen de commissie een consensus
groeit om de vrederechter de boedelbeschrijving te laten
opmaken (artikel 1154 van het Gerechtelijk Wetboek)
en om de familierechtbank de bevoegdheid voor de
onbeheerde nalatenschappen te verlenen.
— Onbeheerde goederen
“De bevoegdheid tot aanstelling van een sekwester
voor onbeheerde goederen die thans toebehoort aan
de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (art.
584, 3° Ger. W.) kan perfect worden toegewezen aan
de vrederechter als zijnde de buurtrechter.” (HRJ,
advies, blz. 6)
De commissie formuleert geen enkel bezwaar tegen
dit voorstel.
— Begraafplaatsen en lijkbezorging
“Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid van art. 587,
1 Ger. W. inzake begraafplaatsen en lijkbezorging, die
vaak tot pijnlijke geschillen binnen de families leidt en
die de tussenkomst vereist van de vrederechter die van
oudsher wordt geassocieerd met een verzoeningsge-
richte aanpak.” (HRJ, advies, blz. 6)
De commissie formuleert geen enkel bezwaar tegen
dit voorstel.
— Vorderingen van nutsbedrijven
“O.m. ingevolge de fi nancieel-economische crisis
kunnen vele burgers hun nutsvoorzieningen niet meer
betalen. Deze geschillen vergen inzicht in de problema-
tiek van armoede, alsmede de vaardigheid om afbeta-
lingsregelingen tot stand te brengen. Het zou derhalve
aan te bevelen zijn art. 591 Ger. W. aan te vullen met
een bepaling die de vrederechter bevoegd maakt voor
alle vorderingen van nutsbedrijven tegen particulieren,
ongeacht het bedrag, zodat de globale problematiek
met kennis van zaken kan behandeld worden door een
en dezelfde rechter, die aldus ook een zeker beleid kan
voeren.” (HRJ, advies, blz. 6 en 7)
34 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La représentante du secrétaire d’État reconnait qu’il
s’agit là d’une proposition intéressante qui rencontre
un objectif de proximité. Le juge de paix est en effet
particulièrement bien placé pour connaître de ce type
de litiges.
Toutefois, pareil transfert de compétence doit être
examiné en dehors de la discussion relative à la pré-
sente proposition de loi de manière à pouvoir en évaluer
toutes les implications. Il convient également que soient
consultées les autres commissions parlementaires
compétentes.
Mme Sonja Becq (CD&V) est également d’avis que
rendre les juges de paix compétents pour ce type de
litiges pourrait avoir une plus-value. Compte tenu de
leur compétence ratione summae, les juges de paix
sont d’ailleurs déjà habitués à ce type de situation. Leur
conférer compétence pour connaître des demandes
émanant des sociétés d’utilité publique permettrait
par ailleurs de garantir une plus grande dispersion
territoriale de ces litiges que ce qui est le cas actuel-
lement.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) pense que la
proposition du CSJ risque d’avoir un impact important
en terme de charge de travail. Les demandes dont sont
saisis les juges de paix à l’heure actuelle ne doivent
pas faire l’objet de conclusions, dans la mesure où les
montants concernés sont relativement faibles. Tel ne
sera plus le cas s’ils doivent connaître de ces litiges,
quel que soit le montant en jeu.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) se dit favorable
à la proposition formulée par le CSJ dans son avis qui
suppose néanmoins que l’on modifi e la compétence
territoriale auxquels sont soumis ce genre de litiges.
Généralement, les sociétés d’utilité publique glissent
dans les contrats qui les lient à leurs clients une clause
en vertu de laquelle c’est un tribunal bien déterminé qui
est compétent. Si l’on souhaite confi er cette matière aux
juges de paix, il sera nécessaire de prévoir que c’est
le juge du domicile qui est compétent. Ce faisant, l’on
garantira une meilleure dispersion de ces dossiers et
l’on évitera une trop grande charge de travail. En outre,
la résolution de ces litiges se limite souvent à l’élabo-
ration d’un plan d’apurement ou à l’octroi de délais de
paiement.
M. Christian Brotcorne (cdH) souscrit à la proposi-
tion du CSJ mais juge que cette discussion n’a pas sa
place dans le débat relatif à la création d’un tribunal de
la famille et de la jeunesse. Il faudra en outre défi nir la
notion de “sociétés d’utilité publique” et, comme l’a pré-
cisé M. Van Hecke, préciser la compétence territoriale.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris er-
kent dat dit een interessant voorstel is, dat ertoe strekt
te voorzien in recht dat dicht bij de burger staat. De
vrederechter is immers bijzonder goed geplaatst kennis
te nemen van dat soort geschillen.
Toch moet een dergelijke bevoegdheidsoverdracht
los van de bespreking van dit wetsvoorstel worden on-
derzocht om alle implicaties ervan te kunnen evalueren.
Tevens moeten de andere bevoegde parlementaire
commissies worden geraadpleegd.
Ook mevrouw Sonja Becq (CD&V) beschouwt het
als een meerwaarde, mochten de vrederechters de
bevoegdheid voor dit type van geschillen toebedeeld
krijgen. Gelet op hun bevoegdheid ratione summae
zijn de vrederechters trouwens al gewend aan dit soort
situaties. Hun de bevoegdheid verlenen om kennis te
nemen van vorderingen van nutsbedrijven zou ook de
mogelijkheid bieden een grotere territoriale spreiding
van die geschillen te waarborgen dan nu het geval is.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) denkt
dat het voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie een
grote weerslag op de werklast dreigt te hebben. De
vorderingen die thans bij de vrederechter worden inge-
diend, vergen geen conclusies, aangezien de betrokken
bedragen vrij gering zijn. Dat zal niet langer het geval
zijn als zij dat soort geschillen moeten behandelen,
ongeacht het bedrag.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) is voor-
stander van het voorstel uit het advies van de Hoge
Raad voor de Justitie, dat niettemin inhoudt dat men
de territoriale bevoegdheid wijzigt waaraan dat soort
geschillen is onderworpen. In het algemeen nemen
de nutsbedrijven in de contracten met hun klanten
een clausule op, op grond waarvan een welbepaalde
rechtbank bevoegd is. Als men die aangelegenheid
aan de vrederechters wenst toe te vertrouwen, zal
het noodzakelijk zijn te bepalen dat de rechter van de
woonplaats bevoegd is. Zodoende zal men een betere
spreiding van die dossiers waarborgen en een te hoge
werklast voorkomen. Bovendien is de oplossing van die
geschillen vaak beperkt tot de opstelling van een aan-
zuiveringsplan of de toekenning van betalingstermijnen.
De heer Christian Brotcorne (cdH) onderschrijft het
voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie, maar vindt
de bespreking niet op zijn plaats in het debat over de
oprichting van een familie- en jeugdrechtbank. Men zal
voorts het begrip “nutsbedrijven” moeten defi niëren en,
zoals door de heer Van Hecke is gepreciseerd, de ter-
ritoriale bevoegdheid nader moeten omschrijven.
350682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
L’augmentation à 2500 euros de la compétence
ratione summae du juge de paix lui permettra déjà de
connaître de ce type de litiges.
— Protection des consommateurs
“Les demandes visées à l’article 587, 3° C. jud., sur
lesquelles le président du tribunal de première instance
statue actuellement, peuvent également être attribuées
au juge de paix. Il en va de même pour les contestations
relatives à la loi sur les contrats de voyage. Ici encore,
le citoyen préférera défendre ses intérêts en personne
auprès de la justice de paix locale”. (Avis CSJ, p. 7)
Mme Sonja Becq (CD&V) juge que la proposition
du CSJ visant à transférer au juge de paix la protection
des consommateurs doit également être examinée en
dehors du présent débat.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) considère
que dans un contentieux tel celui de la protection des
consommateurs, la proximité est un élément important.
Cette matière recouvre toutefois beaucoup de choses
(crédit à la consommation, pratiques commerciales, …).
Les juges de paix ont-ils la sensibilité nécessaire pour
se pencher sur ce genre de contentieux?
M. Christian Brotcorne (cdH) est également d’avis
que la question soulevée par le Conseil supérieur de la
justice sort du cadre de la présente discussion.
— Compétence générale (ratione summae) du juge
de paix ( art. 154)
Augmentation du minimum d’introduction de
l’appel
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) se dit favorable
à l’augmentation proposée en ce qui concerne la com-
pétence ratione summae, qui s’apparente, selon lui, à
une forme d’indexation. Il n’est pas non plus opposé à
l’augmentation du taux du ressort.
La représentante du secrétaire d’État souligne que
l’augmentation à 2500 euros de la compétence des
juges de paix a fait l’objet de beaucoup de discussion
au sein du groupe de travail ayant élaboré le texte de la
proposition de loi. Il faut savoir, toutefois, que ce montant
ne correspond même pas à une indexation. Il est apparu,
au cours des discussions, qu’aller au-delà risquait
d’obliger les juges de paix à connaître de litiges dans
des matières qu’ils ne connaissent pas nécessairement.
De verhoging tot 2 500 euro van de bevoegdheid
ratione summae van de vrederechter zal het hem al
mogelijk maken dergelijke geschillen te behandelen.
— Consumentenbescherming
“De vorderingen bedoeld in art 587, 3° Ger. W., waar-
over thans de voorzitter van de rechtbank van eerste
aanleg uitspraak doet, kunnen eveneens toebedeeld
worden aan de vrederechter. Hetzelfde geldt voor ge-
schillen inzake de reiscontractenwet. Ook hier zal de
burger verkiezen zelf zijn belangen te behartigen in het
plaatselijke vredegerecht.” (HRJ, blz. 7)
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vindt dat ook het voor-
stel van de Hoge Raad voor de Justitie om consumen-
tenbescherming aan de vrederechter over te dragen,
buiten dit debat moet worden onderzocht.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vindt dat
in een geschil als consumentenbescherming, nabijheid
een belangrijk element is. Die aangelegenheid omvat
echter veel zaken (consumentenkrediet, handelsprak-
tijken enzovoort).
Hebben de vrederechters de nodige kennis van zaken
om zich over dat soort geschillen te buigen?
Ook de heer Christian Brotcorne (cdH) is van mening
dat het door de Hoge Raad voor de Justitie opgeworpen
vraagstuk buiten het bestek van deze bespreking valt.
— Algemene (nominale) bevoegdheid van de
vrederechter (art. 154)
Verhoging van de benedengrens voor het instellen
van hoger beroep
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) is voor-
stander van de voorgestelde verhoging met betrekking
tot de nominale bevoegdheid, die volgens hem vergelijk-
baar is met een vorm van indexering. Hij is ook niet ge-
kant tegen het optrekken van het bedrag van de aanleg.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris wijst
erop dat de verhoging tot 2 500 euro van de bevoegd-
heidsgrens van de vrederechters een ruim debat heeft
veroorzaakt in de werkgroep die de tekst van het wets-
voorstel heeft voorbereid. Men moet evenwel weten dat
dit bedrag zelfs niet met een indexering overeenstemt.
Tijdens de besprekingen is gebleken dat verder gaan
de vrederechters zou dreigen te verplichten geschillen
te behandelen in aangelegenheden die ze niet nood-
zakelijkerwijze kennen.
36 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
M. Christian Brotcorne (cdH) constate que dans
son avis, si le CSJ souscrit à l ’augmentation de la
compétence ratione summae du juge de paix, il juge
que celle-ci doit “cependant rester limitée à 2 500 EUR
pour diverses raisons. Les justices de paix sont pen-
sées, construites et équipées pour permettre l’exercice
d’une fonction de proximité à mi-chemin entre justice
et protection sociale. Il faut veiller à ne pas en faire de
“petits tribunaux “qui se retrouveraient submergés par
toutes sortes de contestations fi nancières”. L’interve-
nant constate que ce raisonnement est quelque peu
contradictoire avec le plaidoyer de ce même CSJ de
transférer tout le contentieux concernant les sociétés
d’utilité publique, quelque soit le montant.
Pour sa part, Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA)
souscrit également à l’avis du CSJ en ce qui concerne
l’augmentation du minimum d’introduction de l’appel.
La mise en place d’une règle de compétence
territoriale impérative et unique pour les demandes
de paiement d’une somme d’argent
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) estime que la
question de la compétence territoriale évoquée par le
CSJ devra âtre abordée dans le cadre du débat relatif
au transfert du contentieux concernant les sociétés
d’utilité publique.
5. Harmonisation des conditions de fond concernant
la mise en œuvre du devoir de secours (art. 221 et
223 C.C. et 1280 GW)
M. Christian Brotcorne (cdH) relève que dans son
avis, le CSJ plaide pour harmoniser les conditions de
fond pour la mise en œuvre du devoir de secours, qu’il
y ait — ou non — une procédure en divorce. Se basant
sur l’évolution sociologique et juridique de ces dernières
années, qui tend à exclure la notion de faute, le CSJ
estime préférable d’abandonner toute référence à une
quelconque responsabilité dans la rupture. De la même
manière, la section législation du Conseil d’État observe
que, dès lors que la proposition de loi se donne pour
objectif d’harmoniser les procédures, il serait cohérent
de traiter aussi du fond du règlement des litiges entre
époux ou cohabitants en uniformisant également les
dispositifs qui régissent la responsabilité (voir DOC
53 682/006, p.33).
Cette question a également été évoquée par les
professeurs Senaeve et Pire.
De heer Christian Brotcorne (cdH) stelt vast dat de
Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies dan wel het
optrekken van de nominale bevoegdheid van de vrede-
rechter onderschrijft, maar vindt dat die evenwel dient
“beperkt te blijven tot 2 500 EUR om verschillende rede-
nen. De vredegerechten zijn specifi ek geconcipieerd,
gestructureerd en uitgerust voor de uitoefening van
een nabijheidsfunctie op het raakvlak van rechtspraak
en sociale bescherming. Men dient erover te waken
hiervan geen “kleine rechtbanken” te maken die zouden
overspoeld geraken door allerlei geldelijke betwistin-
gen.”. De spreker stelt vast dat die redenering enigszins
tegenstrijdig is met het pleidooi van diezelfde Hoge
Raad voor de Justitie om elk geschil met betrekking tot
de nutsbedrijven, ongeacht het bedrag, over te dragen.
Ook mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) on-
derschrijft het advies van de Hoge Raad voor de Justitie
in verband met de verhoging van de benedengrens voor
het instellen van hoger beroep.
De instelling van een dwingende en unieke ter-
ritoriale bevoegdheidsregel voor vorderingen tot
betaling van een geldsom
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) vindt dat
het aspect van de territoriale bevoegdheid dat door
de Hoge Raad voor de Justitie ter sprake is gebracht,
moet worden aangepakt in het kader van het debat
over de overdracht van geschillen met betrekking tot
de nutsbedrijven.
5. Harmonisering van de grondvoorwaarden in
verband met de uitvoering van de plicht tot bijstand
(art. 221 en 223 B.W. en 1280 Ger.W.)
De heer Christian Brotcorne (cdH) merkt op dat de
Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies pleit voor
de harmonisering van de grondvoorwaarden voor de
uitvoering van de plicht tot bijstand, ongeacht of er een
echtscheidingsprocedure is. Op basis van de sociologi-
sche en juridische evolutie van de afgelopen jaren, die
ertoe neigt de notie schuld uit te sluiten, acht de Hoge
Raad voor de Justitie het beter elke verwijzing naar
enige verantwoordelijkheid voor de breuk weg te laten.
Evenzo merkt de afdeling Wetgeving van de Raad van
State op dat, aangezien het wetsvoorstel beweert ertoe
te strekken de procedures op elkaar af te stemmen, het
logischer zou zijn ook de regeling zelf van de geschillen
tussen echtgenoten of tussen samenwonenden aan te
pakken door de bepalingen die de verantwoordelijkheid
regelen eveneens op elkaar af te stemmen (zie DOC
53 682/006, blz. 33).
Die vraag is ook ter sprake gebracht door professor
Senaeve en de heer Pire.
370682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
L’intervenant estime que l’avis du CSJ doit être suivi
sur ce point.
La représentante du secrétaire d’État relève que,
contrairement au CSJ, le professeur Senaeve se disait
opposé à ce que la notion de faute disparaisse de
l’article 221. Il disait à ce propos qu’il était “en tout
cas difficilement imaginable d’exclure l’utilisation de la
notion de faute, telle qu’elle apparaît dans la jurispru-
dence constante de la Cour de cassation, dans le cadre
des actions devant le tribunal de la famille, tant que les
époux ont l’obligation de cohabiter (et de fi délité)”.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) rappelle que
lors de son audition, le professeur Senaeve avait même
suggéré un texte rédigé comme suit:
“Lorsque les époux vivent séparément, l’époux qui
introduit une action visant le respect par l’autre époux
du devoir de secours et de contribution aux charges
du mariage, doit prouver que ni la survenance, ni le
maintien de la séparation de fait ne lui sont imputables.
Lorsque les époux vivent séparément à la suite
d’une autorisation judiciaire ou à la suite de l’introduc-
tion d’une procédure de divorce, l’époux qui réclame
une pension alimentaire ne doit pas prouver que ni la
survenance, ni le maintien de la séparation ne lui sont
imputables.
L’autre époux peut toutefois fournir la preuve que la
survenance ou le maintien de la séparation est impu-
table, fût-ce partiellement, à l’époux qui réclame une
pension alimentaire.” (traduction)
La représentante du secrétaire d’État rappelle que
l ’obtention d’un secours alimentaire dans le cadre
d’une procédure en divorce n’est pas conditionnée par
la preuve de la faute. Par conséquent il semble difficile
de maintenir la notion de faute telle qu’elle existe dans
l’article 221.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) demande
quel est le critère qui devrait être utilisé en lieu et place
de la faute.
Plutôt que la notion de faute, Mme Sonja Becq
(CD&V) juge préférable de prendre comme critère le
niveau de vie pendant la vie commune, par analogie
avec la loi sur le divorce.
M. Christian Brotcorne (cdH) est d’avis qu’il faut
suivre l ’avis du CSJ et harmoniser les conditions
exigées dans les différentes procédures, puisqu’elles
De spreker vindt dat het advies van de Hoge Raad
voor de Justitie op dit punt moet worden gevolgd.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
merkt op dat professor Senaeve, in tegenstelling tot de
HRJ, er zich tegen heeft verzet het foutbegrip uit artikel
221 te halen. Hij heeft in dat verband verklaard dat het
“in elk geval moeilijk denkbaar [is] om de aanwending
van het foutbegrip, zoals die in de constante rechtspraak
van het Hof van Cassatie tot uiting komt, in het kader
van vorderingen voor de familierechtbank uit te sluiten
zolang er tussen echtgenoten een samenwoningsplicht
(en een getrouwheidsplicht) bestaat”.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) stipt aan
dat professor Senaeve, tijdens de zitting waarop hij werd
gehoord, zelfs de volgende tekst had voorgesteld:
“Ingeval de echtgenoten afzonderlijk wonen, moet
de echtgenoot die een vordering instelt die strekt tot
nakoming door de andere echtgenoot van de plicht
tot hulp en van bijdrage in de lasten van het huwelijk,
bewijzen dat noch het ontstaan, noch het voortduren
van de feitelijke scheiding aan hem te wijten is.
Ingeval de echtgenoten afzonderlijk wonen inge-
volge een rechterlijke machtiging dan wel ingevolge
het inleiden van een echtscheidingsprocedure, moet
de echtgenoot die een onderhoudsgeld vordert, niet
bewijzen dat noch het ontstaan, noch het voortduren
van de scheiding aan hem te wijten is.
De aangesproken echtgenoot kan evenwel het bewijs
leveren dat het ontstaan dan wel het voortduren van
de scheiding, al was het ten dele, te wijten is aan de
echtgenoot die een onderhoudsgeld vordert.”.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris stipt
aan dat om in het raam van een echtscheidingsproce-
dure een onderhoudsbijdrage te verkrijgen, geen fout
moet worden bewezen. Bijgevolg lijkt het moeilijk het
foutbegrip zoals dat thans in artikel 221 tot uiting komt,
te handhaven.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) vraagt
zich af welk criterium in plaats van de fout zou moeten
worden gebruikt.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) acht het wenselijk om,
in plaats van het foutbegrip, de levensstandaard tijdens
het gemeenschappelijke leven als maatstaf te nemen,
naar analogie van de wet op de echtscheiding.
De heer Christian Brotcorne (cdH) is van mening
dat het standpunt van de HRJ moet worden gevolgd
en dat de respectieve procedurevoorwaarden moeten
38 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
seront désormais portées devant une même juridiction.
Si le législateur ne le fait pas, ce sera la jurisprudence
qui s’en chargera. L’intervenant pense qu’il faut être
pragmatique et être conscient que de toutes façons,
la dissolution du lien matrimonial étant facilitée par la
nouvelle procédure en divorce, l ’article 221 sera de
moins en moins utilisé.
Mme Valérie Déom (PS) juge qu’il s’agit d’un débat
idéologique, qui n’a pas sa place dans le cadre de la
discussion relative à la création du tribunal de la famille.
Il s’agit d’un débat de fond qu’il vaut mieux reporter à
plus tard.
6. Compétence territoriale du tribunal de la famille
(art. 163 et 282: notion de domicile et de résidence
habituelle)
a) Sur le choix des critères
M. Christian Brotcorne rappelle qu’en vertu de
l’article 163 de la proposition de loi qui rétablit l’article
638 du Code judiciaire, la compétence territoriale du tri-
bunal de la famille est déterminée, lorsque les parties ont
au moins un enfant mineur en commun, par le domicile
du mineur et, à défaut, par la résidence habituelle du
mineur. Les auteurs de la proposition de loi ont estimé
que la compétence territoriale du tribunal de la famille
devait être conçue dans le sens de l’intérêt de l’enfant
en veillant à rendre compétent un tribunal proche du lieu
de vie du mineur concerné par les procédures. La notion
de résidence habituelle est défi nie à l’article 4 du Code
belge de droit international privé. Ce critère a toutefois
été exclu lorsque le couple n’avait pas d’enfant ainsi
que dans certaines matières (successions, testaments,
donations, enlèvement international d’enfant et adop-
tions). Dans ce cas, le texte renvoie au droit commun
de l’article 624 du Code judiciaire et de ses exceptions.
Au cours des auditions, plusieurs voix se sont élevées
pour critiquer le critère ainsi retenu. Mme Degrave,
représentante de l’OBFG ainsi que de l’ULB, estimait
qu’il était préférable de se référer à l’article 624 du Code
judiciaire (domicile du défendeur) et de prévoir, le cas
échéant, des critères alternatifs (comme par exemple,
le lieu du domicile du demandeur en matière d’aliments,
le lieu de la dernière résidence conjugale en matière de
divorce, le lieu d’ouverture de la succession en cette
matière, …). Pour elle, il n’était nullement opportun
de prévoir des critères distincts selon que les parties
avaient ou non des enfants mineurs. D’ailleurs, relevait-
worden geharmoniseerd, aangezien voortaan een en
dezelfde rechtbank erover zal moeten oordelen. Doet
de wetgever dit niet, dan zal de rechterlijke macht daar
wel voor zorgen. De spreker vindt een pragmatische
benadering aangewezen; men moet beseffen dat artikel
221 hoe dan ook almaar minder zal worden gebruikt nu
de huwelijksband makkelijker kan worden ontbonden
door de nieuwe echtscheidingsprocedure.
Mevrouw Valérie Déom (PS) vindt dit een ideologisch
debat, dat niet thuishoort in een bespreking over de
oprichting van de familierechtbank. Een dergelijk inhou-
delijk debat dient later te worden gevoerd.
6. Territoriale bevoegdheid van de familierechtbank
(art. 163 en 282: begrippen “woonplaats” en “gewone
verblijfplaats”)
a) Keuze van de criteria
De heer Christian Brotcorne (cdH) herinnert eraan
dat, ingeval de partijen minstens één gemeenschap-
pelijk minderjarig kind hebben, de territoriale bevoegd-
heid van de familierechtbank krachtens artikel 163 van
het wetsvoorstel, dat artikel 638 van het Gerechtelijk
Wetboek herstelt, wordt bepaald door de woonplaats
van de minderjarige of, bij ontstentenis daarvan, de
gewone verblijfplaats van de minderjarige. De indieners
van dit wetsvoorstel zijn van mening dat de territoriale
bevoegdheid van de familierechtbank moet worden be-
paald met het belang van het kind voor ogen, in die zin
dat de bevoegde rechtbank zich dicht bij de plaats moet
bevinden waar de bij de procedure betrokken minderja-
rige zijn leven leidt. Het begrip “gewone verblijfplaats”
wordt gedefi nieerd in artikel 4 van ons Wetboek van
internationaal privaatrecht. Dat criterium geldt evenwel
niet als het paar kinderloos is, alsook in bepaalde aan-
gelegenheden (nalatenschappen, testamenten, schen-
kingen, internationale kinderontvoering en adoptie). In
dat geval verwijst de tekst naar de gemeenrechtelijke
bepalingen van artikel 624 van het Gerechtelijk Wetboek
en de bijbehorende uitzonderingen.
Tijdens de hoorzittingen is meermaals kritiek geuit
op het aldus in aanmerking genomen criterium. Zo acht
mevrouw Degrave, vertegenwoordigster van de OBFG
en verbonden aan de ULB, het beter te verwijzen naar
artikel 624 van het Gerechtelijk Wetboek (woonplaats
van de verweerder) en in voorkomend geval te voorzien
in alternatieve criteria (bijvoorbeeld de woonplaats van
de partij die een uitkering tot levensonderhoud vordert,
de laatste echtelijke verblijfplaats in geval van echt-
scheiding, de plaats waar de erfenis is opengevallen
enzovoort). Zij acht het hoegenaamd niet wenselijk in
afzonderlijke criteria te voorzien naargelang de partijen
390682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
elle, les enfants auront la plupart du temps le même
domicile que leurs parents. L’OVB estimait également
que le domicile était le critère le plus objectif.
Le professeur Senaeve considérait pour sa part
que le système proposé était trop rigide et axé sur le
dossier unique. Selon lui, si l’action introduite devant le
tribunal de la famille ne traite pas de l’enfant commun
des parties, il est particulièrement illogique que la com-
pétence territoriale d’une telle action soit déterminée
par le domicile ou la résidence habituelle du mineur. Il
proposait par conséquent:
— pour les actions en divorce et en séparation de
corps, de reprendre l’actuelle disposition de l’article 628,
1°, du Code judiciaire: est compétent territorialement le
juge de la dernière résidence conjugale ou du domicile
du défendeur;
— pour les actions alimentaires en faveur du conjoint
ou les demandes de pension alimentaire après divorce,
de se référer à l’article 626 du Code judiciaire (maintien
du juge du domicile du demandeur à l’exception des
demandes tendant à réduire ou à supprimer la pension
alimentaire).
D’autres, par contre, ont souligné qu’ils étaient plutôt
favorables à un critère privilégiant la résidence princi-
pale plutôt que le domicile de l’enfant. Tel était notam-
ment le cas de M. Pierre-André Hallet, représentant de
l’Union francophone des Magistrats de la jeunesse, de
Mme Karen Vander Steene, représentante de l’Unie
van Nederlandstalige jeugdmagistraten et de M. Didier
Pire, maître de conférence à l’Ulg. Ce dernier propo-
sait néanmoins d’indiquer que le domicile (inscription
au registre) constitue une présomption de résidence
effective pour simplifi er la charge de la preuve.
Dans son avis, le CSJ estimait que pour la fi xation du
tribunal territorialement compétent, la préférence devait
être accordée au critère de la résidence habituelle plutôt
que du domicile, la résidence habituelle correspondant
plus souvent à la résidence réelle qu’au domicile, qui est
plutôt une donnée administrative. En outre, la “résidence
habituelle “est également utilisée comme facteur de
rattachement dans le Code de droit international privé
et dans diverses normes européennes.
Le Conseil d’État a souligné, dans son avis, qu’il
convenait, lors des travaux préparatoires, d’expliquer
al dan niet minderjarige kinderen hebben. Overigens
heeft zij opgemerkt dat de kinderen doorgaans dezelfde
woonplaats hebben als hun ouders. Ook de OVB vond
de woonplaats het meest objectieve criterium.
Professor Senaeve vond het voorgestelde stelsel
te stringent en al te zeer op eenvormige dossiers toe-
gespitst. Ingeval de bij de familierechtbank ingestelde
vordering geen betrekking heeft op het gemeenschap-
pelijk kind van de partijen, zou het volgens hem volstrekt
onlogisch zijn de territoriale bevoegdheid voor een
dergelijke vordering te bepalen volgens de woonplaats
of de gewone verblijfplaats van de minderjarige. Hij stelt
derhalve voor:
— voor de vorderingen tot echtscheiding en feitelijke
scheiding, de bestaande bepaling van artikel 628, 1°, van
het Gerechtelijk Wetboek over te nemen: de territoriaal
bevoegde rechter is de rechter van de plaats van de
laatste echtelijke verblijfplaats of van de woonplaats
van de verweerder;
— voor de vorderingen tot levensonderhoud ten
gunste van de echtgenoot of de vorderingen tot het
verkrijgen van een uitkering tot levensonderhoud na
echtscheiding, te verwijzen naar artikel 626 van het
Gerechtelijk Wetboek (de rechter van de woonplaats
van de eiser blijft bevoegd, behalve voor de vorderin-
gen tot beperking of schrapping van de uitkering tot
levensonderhoud).
Anderen hebben zich dan weer uitdrukkelijk voorstan-
der verklaard van een criterium waarbij de hoofdverblijf-
plaats de voorkeur krijgt op de woonplaats van het kind.
Dat is het standpunt van met name de heer Pierre-André
Hallet, vertegenwoordiger van de Union francophone
des magistrats de la jeunesse, mevrouw Karen Vander
Steene, vertegenwoordigster van de Unie van Neder-
landstalige jeugdmagistraten, en de heer Didier Pire,
docent aan de ULg. Deze laatste stelt niettemin voor dat,
ter vereenvoudiging van de bewijslast, de woonplaats
(conform inschrijving in het register) zou gelden als een
vermoeden van de werkelijke verblijfplaats.
In zijn advies stelt de HRJ dat, voor het bepalen van
de territoriaal bevoegde rechtbank, het criterium “ge-
wone verblijfplaats” de voorkeur heeft op “woonplaats”.
De gewone verblijfplaats stemt immers in grotere mate
overeen met de werkelijke verblijfplaats dan de woon-
plaats, die een eerder administratief gegeven vormt.
Bovendien wordt de “gewone verblijfplaats” ook als aan-
knopingsfactor gebruikt in het Wetboek voor internatio-
naal privaatrecht en in verschillende Europese normen.
De Raad van State heeft in zijn advies onderstreept
dat in de parlementaire voorbereiding moet worden uit-
40 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
en quoi la notion de “résidence” telle que défi nie par
l’article 36 du Code judiciaire était différente de celle
de “résidence habituelle” à laquelle se réfère l’article
638 proposé du Code judiciaire et ne suffisait pas à
rencontrer l’objectif poursuivi par la proposition de loi.
Le Conseil d’ État a également remarqué que l’article
638, § 1er, alinéa 1er, proposé du Code judiciaire, ne
précisait pas ce qu’il en était lorsque les parties ont
plusieurs enfants mineurs communs et que ceux-ci ont
des domiciles ou résidences habituelles différents. Le
Conseil d’État demandait si, dans ces cas, il fallait tenir
compte du premier dossier introduit et faire application
des règles en matière de connexité.
La haute juridiction évoquait également les difficultés
éventuelles liées au choix du critère de résidence habi-
tuelle en cas de minorité prolongée ou d’hébergement
égalitaire.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) estime que
le critère du domicile est le critère le plus aisément
vérifi able et le seul praticable en cas d’hébergement
égalitaire. Ce n’est qu’en cas d’absence de domicile
que le critère de la résidence devrait être utilisé.
Mme Valérie Déom (PS) comprend l ’objectif des
auteurs de la proposition de loi ainsi que la portée
symbolique du choix d’un critère de compétence axé
sur l’enfant. Mais, le mineur a-t-il un réel intérêt à un
changement de la compétence territoriale actuelle?
Si on devait modifier les règles de compétence
territoriale en vigueur, l ’intervenante est d’avis que
seul le critère de domicile est à même de garantir la
sécurité juridique et d’éviter des discussions sans fi n
qui pourraient survenir en cas d’hébergement alterné
égalitaire. Ce n’est qu’à défaut de domicile connu que
l’on pourrait recourir à un critère de compétence terri-
toriale subsidiaire.
Mme Sonja Becq (CD&V) pense également que le
critère de compétence territoriale fondé sur le domicile
est préférable sous l’angle de la sécurité juridique. Il
faut toutefois veiller à ce que le choix de ce critère et le
principe du dossier unique n’entraînent des difficultés
lorsque le mineur tombe sous la loi relative à la protec-
gelegd in welk opzicht het begrip “verblijfplaats”, zoals
het wordt gedefi nieerd in artikel 36 van het Gerechtelijk
Wetboek, verschilt van het begrip “gewone verblijf-
plaats”, waarnaar wordt verwezen in het voorgestelde
artikel 638 van het Gerechtelijk Wetboek, en waarom
dat begrip “verblijfplaats” in het kader van de strekking
van het wetsvoorstel niet volstaat. Voorts heeft de
Raad van State opgemerkt dat het voorgestelde artikel
638, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek niet
preciseert wat er te doen staat wanneer de partijen
verscheidene minderjarige kinderen gemeen hebben
en deze woonplaatsen of gewone verblijfplaatsen heb-
ben die onderling verschillen. De Raad van State vraagt
zich af of in die gevallen rekening moet worden gehou-
den met het eerste dossier dat wordt ingediend, en of
de regels inzake samenhang van toepassing moeten
worden verklaard.
Het hoge rechtscollege heeft ook gewag gemaakt
van de eventuele moeilijkheden die verband houden
met de keuze van het criterium van de gewone verblijf-
plaats in geval van verlengde minderjarigheid of van
co-ouderschap.
Het criterium van de woonplaats is volgens mevrouw
Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) het makkelijkst na
te trekken en ook het enig haalbare in geval van co-
ouderschap. Het criterium van de verblijfplaats zou al-
leen in geval van ontbreken van een woonplaats moeten
worden gebruikt.
Mevrouw Valérie Déom (PS) begrijpt welke doel de
indieners van het wetsvoorstel nastreven en ook de
symbolische draagwijdte van de keuze van een op het
kind toegespitst bevoegdheidscriterium. Heeft de min-
derjarige echter werkelijk belang bij een wijziging van
de huidige territoriale bevoegdheid?
Als men de vigerende regels inzake territoriale
bevoegdheid wenst te wijzigen, dan kan volgens de
spreekster alleen het criterium van de woonplaats de
rechtszekerheid waarborgen en eindeloze discussies
voorkomen die in geval van co-ouderschap zouden
kunnen opduiken. Pas als geen woonplaats bekend is,
zou men een beroep kunnen doen op een aanvullend
criterium van territoriale bevoegdheid.
Ook mevrouw Sonja Becq (CD&V) vindt dat uit het
oogpunt van de rechtszekerheid het criterium van de
territoriale bevoegdheid op grond van de woonplaats de
voorkeur verdient. Er moet echter worden voor gezorgd
dat de keuze van dat criterium en het principe van het
enige dossier geen moeilijkheden met zich brengen als
410682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
tion de la jeunesse qui privilégie la résidence de fait
comme critère de compétence territoriale.
M. Christian Brotcorne (cdH) est d’avis que les règles
de compétence territoriale du tribunal de la famille et
de la jeunesse doivent être claires. L’application de ces
règles ne peut nullement conduire à des discussions de
procédure qui empêchent de se pencher rapidement
sur le fond de l’affaire. Il est donc préférable de retenir
le critère du domicile et, à défaut, celui de la résidence
habituelle.
Mme Sabien LahayeBattheu (Open Vld) rappelle en
outre que lors des auditions, certaines critiques ont été
exprimées en ce qui concerne la possibilité laissée au
juge de renvoyer l’affaire au tribunal de la famille d’un
autre arrondissement “s’il l ’estime nécessaire dans
l’intérêt de l’enfant ou dans l’intérêt d’une bonne justice”
(voir art. 638, § 2, du Code judiciaire tel que proposé à
l’article 163 de la proposition de loi).
La représentante du secrétaire d’État ajoute que le
Conseil consultatif de la magistrature a, dans son avis,
estimé que l’immuabilité de la compétence territoriale
telle qu’elle est prévue à l’article 628, § 2, du Code
judiciaire, était contraire à une administration efficace
de la justice, tant en matière de famille qu’en matière
de jeunesse, pour les acteurs professionnels (juges,
services sociaux, Maisons de justice) et pour les jus-
ticiables. A chaque tribunal de la jeunesse, en ce qui
concerne les dossiers protectionnels, est lié un Service
social “propre” dont le rayon d’action se limite en prin-
cipe à l’arrondissement judiciaire du tribunal auquel il
est lié. Cette remarque a également été formulée par
plusieurs magistrats au cours des auditions.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) pense éga-
lement que la sécurité juridique doit être privilégiée.
Toutefois, il peut être nécessaire de prévoir un critère
alternatif dans le cas où, par exemple, l’enfant est placé
dans une famille d’accueil.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) demande
si dans le cas d’un placement, l’enfant reste domicilié
chez ses parents ou s’il est domicilié chez les parents
d’accueil?
La représentante du ministre de la Justice précise
que le juge de la jeunesse qui a placé un enfant en
famille d’accueil peut le placer où il veut en Belgique,
mais il a été saisi à la base par le lieu de résidence des
parents de l’enfant, étant donné que la loi sur la pro-
de minderjarige onder de wet inzake de jeugdbescher-
ming valt; in die wet wordt de voorkeur gegeven aan
de feitelijke verblijfplaats als criterium van territoriale
bevoegdheid.
Volgens de heer Christian Brotcorne (cdH) moeten
de regels inzake territoriale bevoegdheid van de familie-
en jeugdrechtbank duidelijk zijn. De toepassing van die
regels mag geen aanleiding geven tot procedurediscus-
sies die verhinderen dat men zich snel over de grond
van de zaak buigt. Het verdient dus de voorkeur voor het
criterium van de woonplaats te kiezen en, bij ontstente-
nis, voor dat van de gewone verblijfplaats.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) herin-
nert er bovendien aan dat tijdens de hoorzittingen kri-
tiek werd geuit over de mogelijkheid voor de rechter de
zaak te verzenden naar de familierechtbank van een
ander arrondissement “wanneer hij dit noodzakelijk
acht in het belang van het kind, of in het belang van
een goede rechtsbedeling” (zie artikel 638, § 2, van het
Gerechtelijk Wetboek, zoals voorgesteld in artikel 163
van het wetsvoorstel).
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
voegt eraan toe dat de Adviesraad van de magistra-
tuur in zijn advies het volgende heeft aangegeven: “De
onveranderlijkheid van de territoriale bevoegdheid,
zoals voorzien in artikel 628, § 2 Ger.W. is nefast voor
de efficiënte rechtsbedeling, zowel in familiezaken als
in jeugdzaken en zowel voor de professionele actoren
(rechters, Sociale Diensten, Justitiehuizen), als voor de
rechtszoekenden. Aan elke jeugdrechtbank is voor de
protectionele dossiers een “eigen” Sociale Dienst ver-
bonden, waarvan de actieradius zich in principe beperkt
tot het gerechtelijk arrondissement van de rechtbank
waaraan zij verbonden is.”. Verschillende magistraten
hebben tijdens de hoorzittingen diezelfde opmerking
gemaakt.
Ook de heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vindt
dat de rechtszekerheid de bovenhand moet krijgen. Het
kan echter noodzakelijk zijn in een alternatief criterium te
voorzien, bijvoorbeeld als het kind in een opvanggezin
werd geplaatst.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) vraagt
of het kind in geval van plaatsing gedomicilieerd blijft bij
zijn ouders, dan wel of het bij de opvangouders wordt
gedomicilieerd.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
preciseert dat een jeugdrechter die een kind in een
opvanggezin plaatst dat om het even waar in België
kan doen, maar dat hij aanvankelijk op grond van de
verblijfplaats van de ouders van het kind werd geadieerd,
42 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
tection de la jeunesse retient comme critère le lieu de
résidence des parents. Une fois l’enfant placé quelque
part, le juge reste saisi, quel que soit le lieu de place-
ment de l’enfant.
Si on change les critères de compétences, tels que
prévus dans la loi sur la protection de la jeunesse, il fau-
dra également adapter les critères de compétence des
services d’aide à la jeunesse. Or, c’est quasiment inen-
visageable compte tenu des difficultés de réalisation.
Mme Valérie Déom (PS) pense qu’il est en effet
préférable de ne pas modifi er la loi sur la protection
de la jeunesse, d’autant plus que dans l’intérêt de la
justice, le ministère public peut décider de transférer la
compétence civile au juge compétent dans le cadre de
la protection de la jeunesse pour garantir une unicité
du dossier si nécessaire.
La représentante du ministre de la Justice explique
que lorsqu’un mineur commet un fait qualifi é infraction,
le juge compétent est celui de son domicile, quel que
soit l’endroit où les faits ont eu lieu. Si sa résidence
est différente et que le parquet se rend compte que
sa famille a déménagé dans un autre arrondissement
judiciaire, le procureur du Roi peut saisir ce deuxième
arrondissement. Le premier juge doit par contre égale-
ment se dessaisir.
La représentante du secrétaire d’État souligne que
cette situation correspond à la solution retenue par la
proposition de loi. Dans l’intérêt d’une bonne justice,
le juge peut, à la demande des parties ou du parquet,
transférer le dossier vers une autre juridiction qui serait
plus proche de la famille.
L’intervenante attire également l’attention sur le fait
que le Conseil d’État demande de défi nir la notion de
résidence habituelle dans la présente proposition de
loi. Actuellement, il y a une défi nition inscrite à l’article
36 du Code judiciaire et une autre à l’article 4 du Code
de droit international privé (ci-après Code de DIP).
Mme Valérie Déom (PS) aimerait savoir quelle défi -
nition est utilisée par les juges dans le cadre de la loi
sur la protection de la jeunesse.
La représentante du ministre de la Justice précise
que l’on recherche le lieu effectif de vie, sur base d’élé-
ments matériels qui le démontrent.
aangezien de wet op de jeugdbescherming de verblijf-
plaats van de ouders als criterium hanteert. Als het kind
eenmaal ergens geplaatst is, blijft de zaak aanhangig bij
dezelfde rechter, ongeacht waar het kind werd geplaatst.
Als men de bevoegdheidscriteria, zoals die in de
wet op de jeugdbescherming zijn bepaald, wijzigt, zal
men ook de bevoegdheidscriteria van de diensten voor
jeugdzorg moeten wijzigen. Dat is echter nagenoeg
ondenkbaar, rekening houdend met de moeilijkheden
waarmee dat zou gepaard gaan.
Volgens mevrouw Valérie Déom (PS) verdient het
inderdaad de voorkeur de wet op de jeugdbescherming
niet te wijzigen, temeer omdat het openbaar ministerie
in het belang van de rechtsbedeling kan beslissen de
bevoegdheid in burgerlijke zaken over te hevelen aan
de in het kader van de jeugdbescherming bevoegde
rechter, om zo nodig een eenheid van het dossier te
waarborgen.
De vertegenwoordigster van de minister van Jus-
titie legt uit dat als een minderjarige een als misdrijf
omschreven feit pleegt, de rechter van zijn woonplaats
bevoegd is, ongeacht de plaats waar de feiten werden
gepleegd. Als zijn verblijfplaats verschillend is en het
parket vaststelt dat zijn familie naar een ander gerech-
telijk arrondissement verhuisd is, kan de procureur
des Konings de zaak naar dat tweede arrondissement
verzenden. De eerste rechter moet echter ook de zaak
uit handen geven.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
wijst erop dat die situatie overeenstemt met de in het
wetsvoorstel vervatte oplossing. De rechter kan, in het
belang van een goede rechtsbedeling, op vraag van de
partijen of van het parket het dossier overhevelen naar
een andere rechtbank, dichter bij de familie.
De spreekster wijst er ook op dat de Raad van State
vraagt het begrip “gewone verblijfplaats” in dit wetsvoor-
stel te omschrijven. Thans is een defi nitie opgenomen in
artikel 36 van het Gerechtelijk Wetboek en een andere in
artikel 4 van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
Mevrouw Valérie Déom (PS) wenst te weten welke
defi nitie de rechters hanteren in het kader van de wet
op de jeugdbescherming.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
geeft aan dat wordt gezocht naar de plaats waar de be-
trokkene daadwerkelijk woont, op grond van materiële
elementen die dat aantonen.
430682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La représentante du secrétaire d’État propose une
défi nition de la résidence habituelle qui s’inspire de
l’article 4 du Code de DIP: “Par résidence habituelle du
mineur il faut entendre le lieu où celui-ci est établi à titre
principal avec un de ses parents au moins, de manière
durable, même en l’absence de tout enregistrement
et indépendamment d’une autorisation de séjourner
ou s’établir.”.
Mme Sonja Becq (CD&V) relève la problématique de
la garde alternée, qui n’est pas prise en compte dans
cette défi nition.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) se demande,
dans la mesure où l’on retient le domicile comme pre-
mier critère, s’il faut encore donner une défi nition de
la résidence habituelle. Ce sera au juge d’évaluer sur
base des éléments du dossier s’il convient de renvoyer
ce dernier à un autre juge.
M. Christian Brotcorne (cdH) pense lui aussi que le
critère du domicile sera utilisé dans la grande majorité
des cas. Pour les exceptions, le juge devra se baser
sur la résidence habituelle, qui pourrait peut-être être
précisée dans la justifi cation des motifs ou dans la loi.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) estime qu’il est
préférable de faire confi ance au juge. Il n’est dès lors
pas nécessaire d’établir une liste de critères à suivre.
Mme Sonja Becq (CD&V) est d’avis qu’on pourrait à
tout le moins préciser dans la justifi cation que l’article
4 du Code de DIP sert de ligne directrice, sans toutefois
aller plus loin, étant donné que cette disposition ne règle
pas le problème posé par la garde alternée.
La représentante du ministre de la Justice note que
la commission opte donc pour la solution qui est rete-
nue aux articles 163 et 282 de la présente proposition
de loi, qui concernent respectivement la compétence
territoriale du tribunal de la famille et du tribunal de la
jeunesse.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) attire l’atten-
tion sur la nécessité de garder une cohérence entre
ces deux dispositions. Il faut s’assurer que les deux
tribunaux sont compétents pour un même dossier.
Mme Sonja Becq (CD&V) rejoint l’intervenant pré-
cédent sur ce point.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
stelt voor zich voor de omschrijving van de “gewone
verblijfplaats” te baseren op artikel 4 van het Wetboek
van Internationaal Privaatrecht: “Onder gewone ver-
blijfplaats van de minderjarige moet worden verstaan
de plaats waar deze zich duurzaam hoofdzakelijk heeft
gevestigd, met ten minste een van zijn ouders, zelfs bij
afwezigheid van registratie en onafhankelijk van een
verblijfs- of vestigingsvergunning.”.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) wijst erop dat die defi ni-
tie geen rekening houdt met het aspect co-ouderschap.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vraagt
zich af, aangezien de woonplaats als belangrijkste cri-
terium in aanmerking wordt genomen, of de “gewone
verblijfplaats” nog wel moet worden omschreven. Het is
de rechter die op grond van de elementen in het dossier
zal moeten evalueren of het dossier naar een andere
rechter moet worden overgezonden.
De heer Christian Brotcorne (cdH) meent eveneens
dat het woonplaatscriterium in de overgrote meerderheid
van de gevallen zal worden gehanteerd. In de uitzonde-
ringsgevallen zal de rechter zich moeten baseren op de
gewone verblijfplaats, die wellicht zou kunnen worden
gepreciseerd in de verantwoording dan wel in de wet.
Volgens de heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!)
kan men beter vertrouwen hebben in de rechter, en moet
dus ook geen lijst van in aanmerking te nemen criteria
worden opgesteld.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) meent dat men in de
verantwoording op zijn minst moet preciseren dat artikel
4 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht louter
als richtlijn, zonder meer, wordt gehanteerd, aangezien
die bepaling geen oplossing aandraagt voor de regeling
van het co-ouderschap.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
neemt ter kennis dat de commissie dus opteert voor de
oplossing die is opgenomen in de artikelen 163 en 282
van dit wetsvoorstel; die artikelen hebben betrekking
op de territoriale bevoegdheid van respectievelijk de
familierechtbank en de jeugdrechtbank.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) wijst op
de noodzaak de coherentie tussen die beide bepalin-
gen te behouden. Men moet erop toezien dat de beide
rechtbanken bevoegd zijn voor een zelfde dossier.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) treedt de vorige spre-
ker bij op dat punt.
44 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La représentante du secrétaire d’État se demande
s’il ne suffirait pas, pour répondre à ce problème, d’ins-
crire dans les deux dispositions que c’est le tribunal
“de la famille et de la jeunesse” qui est territorialement
compétent.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) se demande
ce qu’il se passe lorsque le juge de la famille décide de
transférer un dossier vers un autre arrondissement judi-
ciaire. Est-ce que le juge de la jeunesse compétent pour
ce même dossier doit également donner son accord?
Le représentant du secrétaire d’État estime qu’à par-
tir du moment où un juge de la jeunesse est saisi, l’inté-
rêt de l’enfant requiert que les litiges familiaux soient
traités dans ce tribunal de la famille et de la jeunesse.
b) Sur le principe d’immuabilité du dossier
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) est d’avis
que dans la mesure où l’on retient comme critère de
compétence le domicile de la personne, il est tout de
même normal qu’en cas de déménagement, le dossier
soit transféré au tribunal de l’arrondissement du nou-
veau domicile.
M. Christian Brotcorne (cdH) pense en effet qu’il est
préférable en cas de déménagement de transférer le
dossier. Mais que doit-on faire s’il n’y a qu’une partie
de la famille qui déménage?
La représentante du secrétaire d’État rappelle que la
proposition de loi a pour objectif de ne prévoir qu’un seul
dossier par famille. Celui-ci doit la suivre durant tout son
parcours judiciaire. Ce principe est très clair en ce qui
concerne le tribunal de la famille. Il est toutefois soumis
à quelques exceptions dans le cadre de la compétence
de la chambre protectionnelle de la jeunesse, où le
groupe de travail à l’origine de la proposition a estimé
préférable de prévoir un dossier par enfant. Ce dossier
devrait pouvoir le suivre dans un autre arrondissement.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) note que de la
sorte on ne garantit pas une cohérence entre les articles
163 et 282 de la proposition, en permettant que le tri-
bunal de la famille soit différent de celui de la jeunesse.
M. Christian Brotcorne (cdH) souligne qu’il faut abso-
lument avoir un seul et unique tribunal. On ne peut pas
scinder les compétences d’un tribunal.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
vraagt zich af op dat knelpunt niet kan worden weg-
gewerkt door in de beide bepalingen te stellen dat de
“familie- en jeugdrechtbank” territoriaal bevoegd is.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) wenst te
weten wat er zal gebeuren als de familierechter beslist
een dossier over te hevelen naar een ander gerechtelijk
arrondissement. Moet de voor datzelfde dossier bevoeg-
de jeugdrechter daar ook toestemming voor verlenen?
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
antwoordt dat, zodra de zaak bij een jeugdrechter aan-
hangig is gemaakt, het belang van het kind vereist dat
de geschillen inzake familiezaken door die familie- en
jeugdrechtbank worden behandeld.
b) Het beginsel van onveranderlijkheid van het dossier
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) meent dat
het de normaalste zaak van de wereld is dat, als men de
woonplaats van de persoon als bevoegdheidscriterium
hanteert, het dossier bij verhuizing van de betrokkene
wordt overgeheveld naar de rechtbank van het arrondis-
sement van diens nieuwe woonplaats.
Volgens de heer Christian Brotcorne (cdH) is het
inderdaad beter het dossier over te hevelen wanneer de
betrokkene verhuist. Wat moet men echter doen wan-
neer slechts een deel van het gezin verhuist?
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris wijst
erop dat het wetsvoorstel beoogt in slechts één dossier
per gezin te voorzien. Dit dossier moet het gezin op zijn
gerechtelijk parcours van begin tot einde volgen. Voor
de familierechtbank wordt dit zeer duidelijke beginsel
gehanteerd. Het is echter aan een aantal uitzonderin-
gen onderworpen in het kader van de bevoegdheid van
de beschermende kamer van de jeugdrechtbank; de
werkgroep die aan dit wetsvoorstel ten grondslag lag,
achtte het wenselijk in één dossier per kind te voorzien.
Dat dossier zou het kind naar een ander arrondissement
moeten kunnen volgen.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) geeft
aan dat men, door toe te staan dat de familierechtbank
niet tevens de jeugdrechtbank is, niet waarborgt dat
de coherentie tussen de artikelen 163 en 282 van het
wetsvoorstel behouden blijft.
De heer Christian Brotcorne (cdH) beklemtoont dat
er absoluut één enkele rechtbank moet komen. De
bevoegdheden van een rechtbank mogen niet worden
versnipperd.
450682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Il faudrait voir quels sont les critères pour déterminer
le tribunal compétent pour un dossier protectionnel
relatif à un mineur.
La représentante du ministre de la Justice précise
que le critère est le lieu de résidence. On prend d’abord
le domicile et on vérifi e s’il correspond ou non à la
réalité. En fonction de cela, on saisit le tribunal de la
jeunesse compétent.
L’intervenante estime qu’on ne pourra jamais éviter
des déménagements, ni viser toutes les situations
différentes. Il faut donc opter pour des critères qui per-
mettent au juge de se saisir et d’être compétent pour
l’ensemble de la famille.
Il ne faut par contre pas perdre de vue que les infor-
mations concernant une famille qui ont été utilisées au
cours d’une procédure transitent entre les juges saisis.
M. Christian Brotcorne (cdH) conclut de ce qui vient
d’être dit qu’il faut dans tous les cas garantir qu’un
seul et même tribunal soit compétent. S’il existe donc
un dossier protectionnel dans le chef d’un mineur et
qu’ultérieurement un litige familial se déclenche pour
lequel un tribunal de la famille d’un autre arrondissement
pourrait être compétent, il faudra que le juge évalue quel
tribunal est le mieux placé pour s’occuper du dossier.
Mme Valérie Déom (PS) confi rme ce qui vient d’être
dit. Comme la proposition de loi le prévoit, c’est à la
demande des parties ou du ministère public que le juge
décidera dans l’intérêt de l’enfant et d’une meilleure
gestion de la justice, s’il faut une unicité du dossier.
L’intervenante souhaite par ailleurs savoir quelle est
la solution retenue dans le cas d’une succession. Quel
juge est compétent pour une succession lorsque la
personne décédée est issue d’une famille recomposée?
La représentante du secrétaire d’État souligne que
la succession a été sortie du dossier unique. C’est le
lieu d’ouverture de la succession qui détermine le juge
compétent.
Men moet nagaan op grond van welke criteria een
rechtbank bevoegd kan zijn voor een protectioneel dos-
sier aangaande een minderjarige.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
preciseert dat in dat verband de verblijfplaats als crite-
rium in aanmerking wordt genomen. Eerst en vooral
gaat men af op de woonplaats en wordt nagegaan of
die met de werkelijkheid strookt. Op grond van dat re-
sultaat wordt de zaak bij de bevoegde jeugdrechtbank
aanhangig gemaakt.
Volgens de spreekster zal men nooit kunnen beletten
dat mensen verhuizen, en kan men onmogelijk rekening
houden met alle mogelijke situaties. Men moet dus
opteren voor criteria op grond waarvan de rechter de
zaak kan behandelen en als bevoegde rechter voor het
hele gezin kan optreden.
Men mag daarentegen niet uit het oog verliezen
dat de gegevens over een gezin die in een procedure
werden gebruikt, worden overgedragen van de ene
geadieerde rechter aan de andere.
Uit het voorgaande concludeert de heer Christian
Brotcorne (cdH) dat men in alle gevallen moet waar-
borgen dat steeds dezelfde rechtbank bevoegd is.
Gesteld dat er een protectioneel dossier aangaande
een minderjarige voorhanden is en dat zich nadien een
geschil inzake familiezaken voordoet waarvoor een fa-
milierechtbank van een ander arrondissement bevoegd
zou kunnen zijn, dan moet de rechter dus evalueren
welke rechtbank het best geplaatst is om het dossier in
behandeling te nemen.
Mevrouw Valérie Déom (PS) bevestigt het voor-
gaande. Het wetsvoorstel bepaalt dat de rechter op
verzoek van de partijen of van het openbaar ministerie,
in het belang van het kind en met het oog op een betere
rechtsbedeling, kan beslissen dat het dossier door een
zelfde rechtbank moet worden behandeld.
Voorts wenst de spreekster te weten wat er zal ge-
beuren in geval van een nalatenschap. Welke rechter is
bevoegd voor een nalatenschap wanneer de overledene
afkomstig is uit een nieuw samengesteld gezin?
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris be-
klemtoont dat de nalatenschappen niet in aanmerking
komen voor het “enig dossier”. Welke rechter bevoegd is,
hangt af van de plaats waar de nalatenschap openvalt.
46 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
7. Procédure (procédure ordinaire, l’urgence pré-
sumée et l’urgence invoquée, la procédure d’absolue
nécessité).
La représentante du secrétaire d’État se réfère à
un tableau des différentes procédures (voir DOC 53
0682/007, p. 26).
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) note qu’ac-
tuellement dans le cas d’un adultère, la demande est
introduite auprès du président du tribunal de première
instance sur requête unilatérale, qui est d’un point de
vue organisationnel bien armé pour pouvoir répondre
rapidement à la demande. Quant au fond, cette matière
est toutefois plus proche des compétences du tribunal
de la famille. Se pose dès lors la question de savoir si
le tribunal de la famille pourra s’organiser de manière
efficace pour répondre à ces requêtes unilatérales.
M. Christian Brotcorne (cdH) pense lui aussi que le
président du tribunal de première instance a l’habitude
de gérer ce genre de dossier. On est donc en droit de
se demander s’il serait opportun de transférer cette
compétence au tribunal de la famille, d’autant plus que
ce type de requête continue à perdre en importance.
Mme Valérie Déom (PS) se demande par ailleurs à
quoi sert encore véritablement le constat d’adultère,
hormis dans le cas de mesures urgentes et provisoires
où la notion de faute existe encore.
Mme Sonja Becq (CD&V) voudrait savoir combien il
y a encore de constat d’adultère chaque année.
L’intervenante rejoint également les autres membres,
en considérant qu’il n’est pas nécessaire de transférer
cette compétence au tribunal de la famille, à partir du
moment où elle se déroule facilement au niveau du
président du tribunal de première instance.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) pense que la
procédure d’urgence invoquée est susceptible d’être
détournée de son but premier, de manière abusive.
Actuellement, les parties qui introduisent abusivement
une procédure en référé peuvent être sanctionnées
puisqu’elles pourront être condamnées à verser l’indem-
nité de procédure. Tel ne sera plus le cas à l’avenir dans
la mesure où le juge qui constatera que l’urgence invo-
quée n’est pas démontrée se limitera à renvoyer l’affaire
à une audience ordinaire. Cela ne risque-t-il pas d’avoir
7. Rechtspleging (gebruikelijke rechtspleging,
veronderstelde spoedeisendheid, ingeroepen spoed-
eisendheid, rechtspleging in geval van volstrekte
noodzakelijkheid)
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
verwijst naar een tabel tabel van de verschillende types
rechtspleging (zie DOC 53 0682/007, p. 26).
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) stipt aan
dat in geval van overspel de vordering momenteel bij
eenzijdig verzoekschrift wordt ingesteld bij de voorzitter
van de rechtbank van eerste aanleg, die uit een organi-
satorisch oogpunt het best geplaatst is om snel op de
vordering te kunnen ingaan. Ten gronde leunt die aan-
gelegenheid echter nauwer aan bij de bevoegdheden
van de familierechtbank. Bijgevolg rijst de vraag of de
familierechtbank zich efficiënt zal kunnen organiseren
om op die eenzijdige verzoekschriften te reageren.
Ook de heer Christian Brotcorne (cdH) stelt dat de
voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg vertrouwd
is met de behandeling van dergelijke dossiers. Men kan
zich dus terecht afvragen of het wel opportuun is die
bevoegdheid naar de familierechtbank over te hevelen,
temeer daar almaar minder dergelijke verzoekschriften
worden ingediend.
Van haar kant vraagt mevrouw Valérie Déom (PS)
zich af waartoe de vaststelling van overspel nog echt
dient, behalve in de gevallen waarin dringende en voor-
lopige maatregelen vereist zijn en het begrip “schuld”
nog speelt.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vernam graag hoeveel
vaststellingen van overspel er jaarlijks nog worden
gedaan.
De spreekster is het eens met de andere leden, wan-
neer die stellen dat de overheveling van die bevoegdheid
naar de familierechtbank niet noodzakelijk is, omdat
de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die
bevoegdheid nu al makkelijk aankan.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) denkt dat
de zogenaamde “ingeroepen” spoedeisendheid onte-
recht kan worden aangewend voor doeleinden waarvoor
ze oorspronkelijk niet is bedoeld. Momenteel stellen
de partijen die onterecht een procedure in kort geding
op gang brengen, zich bloot aan sancties, aangezien
ze kunnen worden veroordeeld tot de betaling van de
rechtsplegingsvergoeding. Dat zou in de toekomst niet
langer het geval zijn omdat de rechter die zal vaststellen
dat de ingeroepen spoedeisendheid niet is aangetoond,
470682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
des effets pervers? Toutes les parties n’essaieront-elles
pas d’invoquer l’urgence?
Le secrétaire d’État remarque qu’à l’heure actuelle, il
n’est pas rare non plus que les parties essaient d’obtenir
un jugement en référé alors qu’il n’y a pas d’urgence.
M. Christian Brotcorne (CDH) esquisse à nouveau les
cas de fi gure prévus dans la proposition de loi. A côté
des affaires classiques (en matière de successions, de
liquidation-partage,…), introduites selon la procédure
ordinaire, les auteurs de la proposition de loi ont énu-
méré une série de litiges proprement familiaux dans
lesquels l’urgence est systématiquement présumée et
qui, dès lors, devront être traités comme en référé. Il
s’agit des mesures entre époux et cohabitants légaux,
les demandes relatives à l’autorité parentale, le droit
d’hébergement et le droit aux relations personnelles,
les obligations alimentaires et les enlèvements inter-
nationaux.
Dans les litiges familiaux autres que ceux qui sont
repris dans cette énumération, les parties peuvent invo-
quer l’urgence qu’elles doivent évidemment démontrer.
Si le juge estime que cette urgence n’est pas prouvée,
il renverra l’affaire à une audience ordinaire et ne devra
donc pas déclarer la demande irrecevable. L’avantage
d’une telle procédure est évident puisqu’elle permet de
faire l’économie de nouveaux actes introductifs d’ins-
tance et des frais qui y sont liés. Par ailleurs, le nombre
de litiges dans lequels l’urgence pourrait être invoquée
par les parties est réduit.
Le secrétaire d’État ajoute qu’aujourd’hui, les par-
ties peuvent au moyen d’une même citation agir tant
en référé que sur le fond. La grande différence sera
que désormais, c’est le même juge qui sera appelé à
connaître de l’affaire. Par conséquent, dans le cas où
une partie aura abusivement invoqué l’urgence, le juge
appelé à statuer sur le fond en aura connaissance et
pourra en tenir compte. L’objectif est de rationnaliser
les procédures et d’empêcher un “shopping “des juges.
Mme Sonja Becq (CD&V) souligne que l’inquiétude
exprimée par Mme Van Vaerenbergh était également
celle du Conseil consultatif de la magistrature qui, dans
son avis du 6 mai 2011, soulignait que le nouvel article
1253ter/4, § 2, du Code judiciaire aura pour effet que
“dans la majorité des affaires, l’urgence sera invoquée
avec pour conséquence que lors de telles audiences,
la plupart des affaires seront renvoyées à une audience
zich ertoe zal beperken de zaak naar een gewone zit-
ting te verzenden. Dreigt die regeling geen ongewenste
kwalijke effecten te hebben? Zullen alle partijen niet
proberen de spoedeisendheid in te roepen?
De staatssecretaris stipt aan dat ook vandaag al de
partijen niet zelden proberen een vonnis in kort geding
te verkrijgen, zelfs al is er geen sprake van spoedei-
sendheid.
De heer Christian Brotcorne (cdH) schetst opnieuw
de in het wetsvoorstel vervatte hypothesen. Naast de
klassieke zaken (nalatenschappen, vereffening-verde-
ling,…) die volgens de gebruikelijke procedure worden
ingeleid, sommen de indieners van het wetsvoorstel
een hele reeks specifi eke geschillen inzake familie-
zaken op waarin de spoedeisendheid systematisch
wordt verondersteld en die bijgevolg moeten worden
behandeld zoals in een procedure in kort geding. Het
gaat om maatregelen tussen echtgenoten en tussen
wettelijk samenwonenden, verzoeken in verband met
het ouderlijk gezag, het huisvestingsrecht en het recht
op persoonlijk contact, de onderhoudsverplichtingen en
de internationale kindontvoeringen.
In het raam van de niet in die opsomming voorkomen-
de geschillen inzake familiezaken hebben de partijen
alsnog de mogelijkheid spoedeisendheid in te roepen,
die ze dan uiteraard moeten aantonen. Zo de rechter
oordeelt dat die spoedeisendheid niet is aangetoond, zal
hij de zaak verzenden naar een gewone zitting en zal hij
de vordering dus niet onontvankelijk moeten verklaren.
Het voordeel van een dergelijke procedure ligt voor de
hand, aangezien ze nieuwe akten van rechtsingang en
de daaraan verbonden kosten voorkomt. Overigens is
het aantal geschillen waarin de partijen de spoedeisend-
heid kunnen aanvoeren, beperkt.
De staatssecretaris voegt daaraan toe dat de partijen
thans via een zelfde dagvaarding zowel de rechter in kort
geding als de feitenrechter kunnen adiëren. Het grote
verschil is dat voortaan dezelfde rechter de zaak zal
behandelen. Gevolg: zo een van de partijen onterecht de
spoedeisendheid heeft aangevoerd, zal de feitenrech-
ter daarvan op de hoogte zijn en kan hij daar rekening
mee houden. Bedoeling is de rechtspleging rationeler
te maken en “rechter-shopping” te voorkomen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) onderstreept dat de
Adviesraad van de magistratuur de ongerustheid van
mevrouw Van Vaerenbergh deelt. In zijn advies van
6 mei 2011 stelt de Adviesraad dat het voorgestelde
artikel 1253ter/4, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek “met
zich [zal] meebrengen dat in vrijwel alle zaken de spoed-
eisendheid zal worden ingeroepen, wat tot gevolg zal
hebben dat het merendeel van de zaken op dergelijke
48 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
ordinaire, ce qui ne favorise pas nécessairement l’effica-
cité “. Dans pareil cas, il y aura donc systématiquement
une audience “pour rien”. Or personne ne souhaite que
la nouvelle procédure ne crée de charge supplémentaire
pour le juge du tribunal de la famille. Heureusement, le
texte prévoit également que l’absence d’urgence ne
doit plus être motivée par le juge, ce qui permettra un
gain de temps.
Le secrétaire d’État répète que selon lui, ce qui
dissuadera les parties d’invoquer à tort l’urgence est
la connaissance qu’elles auront de ce que leur affaire
sera traitée au fond par le même juge que celui appelé à
statuer sur l’urgence. L’invocation abusive de l’urgence
aura pour conséquence de décrédibiliser la partie
demanderesse.
M. Christian Brotcorne (cdH) pense qu’il ne faut
pas craindre des encombrements. Selon la procédure
actuelle, toutes les affaires, quelque soit la matière
concernée, peuvent faire l’objet d’une procédure en
référé (art. 584 CJ). La proposition de loi ne change
pas ce principe mais énumère les matières réputées
urgentes et pour lesquelles il ne sera donc plus néces-
saire de débattre sur l’existence de l’urgence. Ceci per-
mettra de clarifi er les choses et de gagner du temps en
évitant des discussions de compétences. En outre, il n’y
aura plus qu’un nombre limité de matières familiales qui
tomberont encore sous l’article 584 du Code judiciaire.
Le secrétaire d’État ajoute que bien souvent, une
partie introduit une action en référé afi n d’éviter que
le fond de l’affaire soit abordé. Or, dans le cadre de la
nouvelle procédure devant le tribunal de la famille, le
juge statuant en urgence devra ultérieurement trancher
sur le fond du dossier.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) demande
aux auteurs de la proposition de loi d’illustrer par des cas
concrets ce qui pourrait relever de l’urgence invoquée.
Par ailleurs, l’article 238 de la proposition de loi pré-
voit que si le tribunal considère que l’urgence n’est pas
établie, il renvoie le dossier à une audience ordinaire. Ne
serait-il pas plus intéressant de mettre cette première
audience à profi t pour tenter une conciliation?
Par ailleurs, selon quels délais les affaires pourront-
elles être fi xées?
zittingen naar een gewone zitting verzonden wordt, wat
de efficiëntie niet noodzakelijk ten goede komt”. In een
dergelijk geval zal dus systematisch een zitting “voor
niets” worden gehouden. Niemand wil echter dat de
nieuwe procedure de rechters van de familierechtbank
meer werk bezorgt. Gelukkig bepaalt de tekst ook dat
de rechter het gebrek aan spoedeisendheid niet langer
moet motiveren in een vonnis, wat tijdwinst tot gevolg
kan hebben.
De staatssecretaris herhaalt dat de partijen volgens
hem toch tweemaal zullen nadenken vooraleer zij onte-
recht de spoedeisendheid inroepen, wanneer zij weten
dat hun zaak ten gronde zal worden behandeld door
de rechter die zich voorheen al over die spoedeisend-
heid heeft moet uitspreken. Het onterecht inroepen van
de spoedeisendheid zal de geloofwaardigheid van de
eisende partij niet ten goede komen.
De heer Christian Brotcorne (cdH) denkt niet dat er
veel werkoverlast te vrezen valt. Overeenkomstig de
vigerende procedure is in alle zaken, ongeacht de be-
handelde aangelegenheid, een procedure in kort geding
mogelijk (artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek). Het
wetsvoorstel verandert niets aan dat principe, maar somt
gewoon de aangelegenheden op die als spoedeisend
worden beschouwd en waarvoor het dus niet langer
noodzakelijk is te debatteren over de vraag of ze al dan
niet spoedeisend zijn. Een en ander schept duidelijkheid
en zorgt voor tijdwinst, doordat bevoegdheidsbetwis-
tingen worden voorkomen. Bovendien zal nog slechts
een beperkt aantal familiezaken onder de gelding van
artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek ressorteren.
De staatssecretaris stipt voorts aan dat heel vaak
een vordering in kort geding wordt ingesteld om te
voorkomen dat de zaak ten gronde wordt behandeld.
Bij de nieuwe procedure voor de familierechtbank zal de
rechter die bij spoedeisendheid uitspraak doet, evenwel
achteraf ook over de grond van de zaak oordelen.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) vraagt
de indieners van het wetsvoorstel concrete voorbeelden
te geven van wat onder “ingeroepen spoedeisendheid”
valt.
Artikel 238 van het wetsvoorstel bepaalt overigens
dat de rechtbank, zo hij van oordeel is dat de spoed-
eisendheid niet bewezen is, de zaak naar een gewone
zitting verwijst. Zou het niet interessanter zijn die eerste
zitting te baat te nemen om te pogen tot een verzoening
te komen?
Welke termijnen zouden overigens gelden voor het
bepalen van de rechtsdag?
490682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Le secrétaire d’État remarque que la procédure
d’urgence invoquée est comparable à celle du référé
(art. 584 du Code judiciaire), à cette différence près que
c’est le tribunal de la famille qui statuera et non plus le
président du tribunal, siégeant en référé. Compte tenu
des critiques qui ont été formulées dans de nombreux
avis et au cours des auditions, le secrétaire d’État
annonce que la procédure proposée à l’article 239 (ur-
gence présumée) sera revue afi n de permettre au juge
de statuer de manière plus souple. Par ailleurs, lorsque
des demandes urgentes et non urgentes sont introduites
simultanément, le juge peut utiliser la première audience
pour tenter une conciliation et pour informer les parties
des possibilités offertes par la médiation. En outre,
lorsque l’urgence n’est pas établie, rien n’empêche le
juge d’acter des accords partiels entre parties.
Mme Sonja Becq (CD&V) pense que si l’intention
du législateur est de permettre au juge statuant dans
le cadre de l’urgence invoquée, d’acter des accords
alors que l’urgence n’est pas démontrée, il faudrait le
préciser clairement dans le texte par un renvoi éventuel
à l’article 1043 du Code judiciaire.
M. Christian Brotcorne (cdH) estime qu’on pourrait
en effet le prévoir.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) est d’avis
que la terminologie de la proposition de loi devrait peut-
être revue car elle manque de clarté.
M. Christian Brotcorne (cdH) reconnait que les mots
“urgence présumée” prête quelque peu à confusion
dans la mesure où le mot “présumée” laisse à penser
que l’urgence pourrait encore être contestée. C’est la
raison pour laquelle il a utilisé le mot “réputée” dans
certaines de ses interventions.
Le secrétaire d’État indique qu’il proposera une nou-
velle terminologie ne prêtant plus à confusion.
Mme Sonja Becq (Open Vld) demande s’il ne
conviendrait pas de revoir les délais prévus à l’article
239 de la proposition de loi en ce qui concerne le trai-
tement des affaires urgentes. Nombreux sont ceux qui
pensent que ces délais ne sont pas tenables.
M. Christian Brotcorne (cdH) comprend la remarque
de Mme Becq: il faut laisser le temps au greffe de traiter
les requêtes introduites. Toutefois, le délai de quinze
De staatssecretaris merkt op dat de procedure inzake
ingeroepen spoedeisendheid vergelijkbaar is met die in
kort geding (artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek),
op dit verschil na dat de familierechtbank uitspraak zal
doen, en niet langer de voorzitter van de rechtbank
die zitting houdt in kort geding. Gelet op de kritiek die
in talrijke adviezen en tijdens de hoorzittingen werd
geuit, deelt de staatssecretaris mee dat de bij artikel
239 voorgestelde procedure (veronderstelde spoed-
eisendheid) zal worden aangepast, zodat de rechter
over meer fl exibiliteit beschikt om een uitspraak te
doen. Ingeval dringende en niet-dringende vorderingen
tegelijkertijd worden ingesteld, kan de rechter de eerste
zitting overigens te baat nemen om te pogen tot een
verzoening te komen en de partijen in kennis te stellen
van de mogelijkheden inzake bemiddeling. Wanneer
de spoedeisendheid niet bewezen is, belet bovendien
niets dat de rechter gedeeltelijke overeenkomsten tus-
sen partijen zou vaststellen.
Wil de wetgever de rechter die uitspraak doet in een
zaak waarvoor spoedeisendheid wordt aangevoerd,
overeenkomsten laten vaststellen terwijl die spoedei-
sendheid niet bewezen is, dan moet hij dat volgens
mevrouw Sonja Becq (CD&V) duidelijk in de tekst aan-
geven, eventueel door te verwijzen naar artikel 1043
van het Gerechtelijk Wetboek.
De heer Christian Brotcorne (cdH) meent dat dit
inderdaad in de tekst kan worden opgenomen.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) is van
mening dat de terminologie van het wetsvoorstel niet
heel duidelijk is en dus voor verbetering vatbaar is.
De heer Christian Brotcorne (cdH) erkent dat de term
“urgence présumée” (veronderstelde spoedeisendheid)
tot verwarring kan leiden, in die zin dat het woord “pré-
sumée (verondersteld) de indruk kan wekken dat de
spoedeisendheid nog kan worden betwist. Daarom heeft
hij bij zijn interventies soms de term “urgence réputée”
(geachte spoedeisendheid) gebruikt.
De staatssecretaris geeft aan dat hij een nieuwe
terminologie zal voorstellen, die niet langer tot verwar-
ring leidt.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vraagt zich af of de
in artikel 239 van het wetsvoorstel bedoelde termijnen
voor de behandeling van dringende zaken niet moeten
worden herzien. Volgens velen zijn die termijn niet
realistisch.
De heer Christian Brotcorne (cdH) valt mevrouw Becq
bij: de griffie moet de tijd krijgen de ingediende verzoek-
schriften te behandelen. Een termijn van vijftien dagen
50 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
jours lui parait raisonnable. Prévoir un délai plus long
aurait sans doute pour effet que le greffe reporte au
dernier jour utile le traitement de la requête. En outre,
tout le monde souhaite encourager le recours aux
actes introductifs d’instance moins onéreux. Or, si l’on
prévoyait un délai de traitement trop long, les parties
recourraient systématiquement à la citation.
Le secrétaire d’État pense qu’une solution intermé-
diaire pourrait être de dire que l’audience d’introduction
doit avoir lieu dans le mois.
M. Christian Brotcorne (cdH) se demande si cette
solution est souhaitable car comment garantir dans ce
cas que la partie adverse ait eu le temps nécessaire à
la préparation de sa défense?
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) constate
que les matières qui seront traitées par le tribunal de la
famille, le sont actuellement par les juges de paix et ce
dans des délais très brefs. On ne peut tout de même
pas dire aux parties que si à l’avenir, elles souhaitent
que leur cause soit traitée rapidement, elles devront
recourir à la citation.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) est d’avis que
la création du tribunal de la famille ne peut constituer un
recul pour le justiciable. La pratique des juges de paix
devrait servir de référence pour défi nir les délais dans
lesquels les affaires urgentes doivent être traitées par
le tribunal de la famille. Par ailleurs, que l’affaire ait été
introduite par citation ou par requête, pourquoi ne pas
prévoir que dans les deux cas, l’affaire sera inscrite lors
de la prochaine audience utile.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) pense
également qu’il faut garantir que les affaires urgentes
qui seront introduites devant le tribunal de la famille
soient traitées avec la même célérité que celles qui
sont actuellement traitées par le juge de paix ou le juge
des référés.
Le secrétaire d’État insiste à nouveau sur un aspect
essentiel: dans la situation actuelle, les parties qui
comparaissent devant le juge de paix doivent tôt ou tard
également comparaître devant un juge qui statuera sur
le fond de leur affaire. Grâce à la création du tribunal de
la famille, ce sera le même juge qui statuera en urgence
et sur le fond.
M. Christian Brotcorne (cdH) annonce qu’il déposera
des amendements sur ce point.
vindt hij evenwel redelijk. Bij een langere termijn zou de
griffie de behandeling van het verzoekschrift wellicht zo
lang mogelijk uitstellen. Bovendien wil iedereen dat méér
gebruik wordt gemaakt van de minder dure akten van
rechtsingang. Bij een te lange behandelingstermijn zou-
den de partijen stelselmatig voor dagvaarding kiezen.
De staatssecretaris denkt dat het een tussenop-
lossing zou zijn als de inleidende zitting zou moeten
plaatsvinden binnen een maand.
De heer Christian Brotcorne (cdH) vraagt zich af of
een dergelijke oplossing wenselijk is; hoe kan in dat
geval worden gewaarborgd dat de verweerder de nodige
tijd heeft gekregen om zijn verdediging voor te bereiden?
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) stelt vast
dat de zaken die door de familierechtbank zullen worden
behandeld, momenteel door de vrederechters worden
behandeld, en wel op zeer korte tijd. Het kan toch niet
de bedoeling zijn de partijen de boodschap te geven
dat als zij willen dat hun zaak snel wordt behandeld, zij
dan maar voor dagvaarding moeten kiezen.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) stelt dat
de oprichting van de familierechtbank geen achteruit-
gang mag betekenen voor de rechtzoekende. De gang
van zaken bij de vrederechters zou als aanknopingspunt
moeten dienen om de termijnen te bepalen waarbinnen
de familierechtbank dringende zaken moet behandelen.
De spreker vraagt zich af waarom de zaak niet zou kun-
nen worden behandeld op de eerstvolgende passende
zitting, ongeacht of de zaak bij dagvaarding dan wel bij
verzoekschrift werd ingeleid.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) acht
het belangrijk te waarborgen dat dringende vorderin-
gen die voor de familierechtbank worden ingesteld,
met evenveel spoed worden behandeld als die welke
momenteel worden behandeld door de vrederechters
en de rechters in kort geding.
De staatssecretaris onderstreept nogmaals een
fundamenteel aspect: in de huidige situatie zullen de
partijen die voor de vrederechter verschijnen, vroeg of
laat ook moeten verschijnen voor een rechter die uit-
spraak zal doen over de grond van de zaak. Dankzij de
oprichting van de familierechtbank zal een en dezelfde
rechter met spoed en ten gronde uitspraak doen.
De heer Christian Brotcorne (cdH) geeft aan dat hij
in dat verband amendementen zal indienen.
510682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
8. Rôle du ministère public
M. Christian Brotcorne (cdH) remarque que dans les
matières intéressant les enfants, le rôle du ministère
public restera essentiel au sein du futur tribunal de la
famille.
En ce qui concerne les compétences qui seront trans-
férées aux juges de paix, il conviendra de voir, au cas
par cas, si l’intervention du ministère public est encore
nécessaire et le cas échéant, si cette intervention peut
prendre la forme d’un avis écrit.
Le secrétaire d’État indique que dans les matières
de minorité prolongée, d’interdiction ou de désignation
d’un conseil judiciaire, transférées au juge de paix, il
faudra veiller à ce que le ministère public soit informé
des requêtes ayant trait à ces matières afi n de lui per-
mettre de rendre un avis écrit, voire d’être présent lors
de l’audience s’il l’estime nécessaire. Il faudra égale-
ment revoir la législation actuelle qui pour ces matières,
oblige le ministère public à être présent lors de l’audition
de l’intéressé en chambre du conseil.
Mme Sarah Smeyers, présidente, évoque la lettre
adressée à la commission par le président du Collège
des Procureurs généraux qui en réponse à la demande
d’avis qui lui a été adressé, souligne que “om het OM
niet voor een onmogelijke taak te plaatsen, omdat in
principe een fysieke verplaatsing naar de geografi sch
verspreide kantons van arrondissementen noodzakelijk
zou zijn, zijn de volgende ingrepen nodig:
— de wet moet de fysieke aanwezigheid van het OM
onnodig maken;
— de mededeelbaarheid beperken;
— de mededeelbaarheid op gemotiveerde wijze
laten gebeuren;
— ofwel substitutengespecialiseerd in burgerlijke
zaken voorzien.
De verplichte mededeelbaarheid en een aanwe-
zigheid van het OM ter zitting bieden in sommige
gevallen weinig meerwaarde, vermits de voogd ad hoc
en de rechter een contrôle hebben op de belangen
van de te beschermen personen. Zij hebben ten allen
tijde de mogelijkheid de facultatieve mededeling te
vragen zo de omstandigheden dit vereisen. Wat de rol
van het openbaar ministerie betreft ken gesteld worden
dat essentieel is dat het openbaar ministerie aanwezig
3. Rol van het openbaar ministerie
De heer Christian Brotcorne (cdH) merkt op dat bij
de zaken waarbij kinderen betrokken zijn, het openbaar
ministerie een sleutelrol zal blijven spelen binnen de
toekomstige familierechtbank.
Aangaande de bevoegdheden die aan de vrederech-
ters zullen worden overgedragen, moet voor elk geval
afzonderlijk worden bekeken of het openbaar ministerie
moet optreden en, zo ja, of een schriftelijk advies dan
kan volstaan.
De staatssecretaris geeft aan dat, bij de aan de vre-
derechter overgedragen zaken in verband met verlengde
minderjarigheid, onbekwaamverklaring of aanwijzing
van een gerechtelijk raadsman, erop moet worden
toegezien dat het openbaar ministerie in kennis wordt
gesteld van de verzoekschriften met betrekking tot die
zaken, zodat het een schriftelijk advies kan uitbrengen
of, zo het dit noodzakelijk acht, ter zitting aanwezig kan
zijn. Voorts moet de bestaande wetgeving op dat punt
worden herzien, omdat het openbaar ministerie thans,
bij dergelijke zaken, verplicht aanwezig moet zijn bij het
verhoor van de betrokkene in de raadkamer.
Voorzittter Sarah Smeyers gaat in op de brief die de
voorzitter van het College van procureurs-generaal aan
de commissie heeft geschreven en waarin, in antwoord
op het verzoek om advies, het volgende wordt beklem-
toond: “om het OM niet voor een onmogelijke taak te
plaatsen, omdat in principe een fysieke verplaatsing
naar de geografi sch verspreide kantons van arron-
dissementen noodzakelijk zou zijn, zijn de volgende
ingrepen nodig:
— de wet moet de fysieke aanwezigheid van het OM
onnodig maken;
— de mededeelbaarheid beperken;
— de mededeelbaarheid op gemotiveerde wijze laten
gebeuren;
— ofwel substitutengespecialiseerd in burgerlijke
zaken voorzien.
De verplichte mededeelbaarheid en een aanwezig-
heid van het OM ter zitting bieden in sommige gevallen
weinig meerwaarde, vermits de voogd ad hoc en de
rechter een controle hebben op de belangen van de
te beschermen personen. Zij hebben ten allen tijde de
mogelijkheid de facultatieve mededeling te vragen zo
de omstandigheden dit vereisen. Wat de rol van het
openbaar ministerie betreft kan gesteld worden dat
essentieel is dat het openbaar ministerie aanwezig is,
52 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
is, een advies verleent en bijkomende informatie kan
verstrekken(meer bepaald dankzij de aanwezige kennis
van de strafdossiers of dossiers waarin een bescher-
mingsmaatregel opgelegd werd) in alle burgerlijke
zaken m.b.t. de uitoefening van het ouderlijk gezag, de
huisvesting van kinderen en het recht op persoonlijke
relaties met deze kinderen(materies uit artikel 8 van
de jeugdbeschermingswet, zij het met dit belangrijke
voorbehoud dat de aanwezigheid van en het uitbrengen
van advies door het openbaar ministerie niet noodza-
kelijk lijken indien het geschil enkel betrekking op het
levensonderhoud van de kinderen heeft).
M. Christian Brotcorne (cdH) conclut qu’il faudra
rédiger des amendements allant dans le sens de l’avis
du Collège des Procureurs généraux afi n d’organiser
l’information du ministère public dans ces matières et
de lui donner, selon les cas, l’obligation ou la faculté de
rendre un avis écrit. C’était d’ailleurs ce que le Conseil
d’État préconisait dans son avis. Il faudra également
être attentif à cet aspect lors de la discussion de la
proposition de loi n° 53 1009 instaurant un statut de
protection global des personnes majeures incapables.
Le secrétaire d’État se réfère à une liste établie par
la Direction générale de la Législation et des Libertés
et Droits fondamentaux du SPF Justice, répertoriant
matière par matière, les interventions du ministère
public en matière familiale. Cette liste pourra être mise
à la disposition des membres afi n de déterminer les cas
dans lesquels le ministère public sera appelé à rendre
un avis écrit. Il conviendra de garantir que le ministère
public soit effectivement informé des requêtes intro-
duites devant le juge de paix.
Par ailleurs, l’intervenant estime que dans les cas où
il l’estime nécessaire, le ministère public doit pouvoir
décider d’être présent à l’audience de la justice de paix
concernée.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) plaide pour
que le législateur ne rende pas les choses plus diffi-
ciles qu’elles ne le sont. Dans son avis, le Collège des
Procureurs généraux insiste sur la nécessité de rendre
la présence physique du ministère public inutile. Par
conséquent, l’intervenant estime préférable de ne pas
transférer au juge de paix des matières dans lesquelles
l’intervention du ministère public est importante. A dé-
faut, la perte de temps à laquelle celui-ci sera confronté
en raison de la nécessité de déplacements incessants
sera invoquée pour justifi er des demandes d’extension
de cadres auxquelles, dans la situation budgétaire
een advies verleent en bijkomende informatie kan ver-
strekken (meer bepaald dankzij de aanwezige kennis
van de strafdossiers of dossiers waarin een bescher-
mingsmaatregel opgelegd werd) in alle burgerlijke
zaken m.b.t. de uitoefening van het ouderlijk gezag, de
huisvesting van kinderen en het recht op persoonlijke
relaties met deze kinderen(materies uit artikel 8 van
de jeugdbeschermingswet, zij het met dit belangrijke
voorbehoud dat de aanwezigheid van en het uitbrengen
van advies door het openbaar ministerie niet noodza-
kelijk lijken indien het geschil enkel betrekking op het
levensonderhoud van de kinderen heeft)”.
De heer Christian Brotcorne (cdH) concludeert dat
amendementen in de zin van het advies van het College
van procureurs-generaal zullen moeten worden uitge-
werkt om ervoor te zorgen dat het openbaar ministerie
van de verzoekschriften met betrekking tot die zaken in
kennis wordt gesteld, alsook om die instantie in voorko-
mend geval de verplichting op te leggen of de mogelijk-
heid te bieden een schriftelijk advies uit te brengen. Dat
is trouwens wat de Raad van State in zijn advies bepleit-
te. Voorts zal men op dat aspect bedacht moeten zijn
bij de bespreking van wetsvoorstel DOC 53 1009/001
tot invoering van een globaal beschermingsstatuut voor
meerderjarige wilsonbekwame personen.
De staatssecretaris verwijst naar een lijst die werd
opgemaakt door het Directoraat-generaal Wetgeving
en Fundamentele Rechten en Vrijheden van de FOD
Justitie, waarin per materie het optreden van het open-
baar ministerie in familiezaken wordt gerubriceerd. Deze
lijst kan ter beschikking worden gesteld van de leden,
teneinde de gevallen te bepalen waarin het openbaar
ministerie een schriftelijk advies zal moeten uitbrengen.
Er moet worden gewaarborgd dat het openbaar minis-
terie daadwerkelijk wordt geïnformeerd over de ver-
zoekschriften die bij de vrederechter worden ingediend.
Bovendien vindt de spreker dat het openbaar ministe-
rie in de gevallen die het noodzakelijk acht, moet kunnen
beslissen de bewuste terechtzitting van de vrederechter
bij te wonen.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) pleit er-
voor dat de wetgever de zaken niet moeilijker maakt dan
ze zijn. In zijn advies heeft het College van procureurs-
generaal benadrukt dat de fysieke aanwezigheid van het
openbaar ministerie overbodig moet worden gemaakt.
Daarom acht de spreker het verkieslijk de materies
waarin het openbaar ministerie een belangrijke functie
vervult niet over te dragen aan de vrederechter. Zo niet
zal het tijdverlies waarmee het openbaar ministerie
wordt geconfronteerd omdat het zich voortdurend op
weg moet begeven, worden ingeroepen ter verantwoor-
ding van verzoeken voor ruimere personeelsformaties,
530682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
actuelle, il sera impossible d’accéder. Il faudra donc
bien réfl échir à la question.
M. Christian Brotcorne (cdH) relève également que
certains transferts de compétences au tribunal de la
famille vont avoir pour conséquence de rendre l’inter-
vention du ministère public obligatoire dans des matières
pour lesquelles elle ne l’est pas actuellement. C’est un
aspect auquel il faut également être attentif comme le
souligne le Conseil consultatif de la magistrature dans
son avis.
Par contre, se baser sur l’argument de la nécessité
d’une intervention du ministère public pour décider de
ne pas transférer certaines compétences au juge de
paix est quelque peu excessif. Si l’on peut garantir que
le ministère public pourra rendre un avis écrit, rien ne
s’oppose au transfert de compétence (par exemple, en
matière d’absence). A défaut, l’on risquerait de créer
un déséquilibre dans la charge de travail respective des
juges de paix et du futur tribunal de la famille.
Le secrétaire d’État ajoute que jusqu’à présent,
le ministère public n’intervenait pas dans le cadre du
contentieux lié à l’article 223 du Code civil. Or, il s’agit
d’un contentieux important dans lequel des mesures
importantes sont prises en matière d’hébergement des
enfants. Grâce à la proposition de loi, le ministère public
pourra désormais rendre un avis sur ces questions.
9. Médiation
Le secrétaire d’État souligne qu’il est nécessaire
d’encourager le justiciable à recourir à la médiation.
Une séance d’information obligatoire parait être une
condition minimale pour ce faire. Certes, la sanction
proposée par l’article 235 de la proposition de loi (sus-
pension de la procédure et application éventuelle de
l’article 780bis de Code judiciaire) est sévère mais il
faut être conséquent si l’on veut encourager le recours
à ce mode alternatif de règlement des confl its.
Le secrétaire d’État est d’avis que le texte va dans
la bonne direction même s’il faut l’examiner en ayant
à l’esprit les observations formulées par les acteurs.
Restera à déterminer qui sera chargé de l’organisation
de ces séances d’information.
iets waarop in de huidige begrotingssituatie onmogelijk
kan worden ingegaan. Over dit vraagstuk zal dus goed
moeten worden nagedacht.
Ook de heer Christian Brotcorne (cdH) wijst erop
dat sommige bevoegdheidsoverdrachten aan de fami-
lierechtbank het optreden van het openbaar ministerie
verplicht zullen maken in aangelegenheden waarvoor
dat momenteel niet nodig is. Zoals de Adviesraad van
de magistratuur in zijn advies onderstreept, is ook dat
een aspect waarmee rekening moet worden gehouden.
Het is echter enigszins overdreven zich op het argu-
ment te beroepen dat een optreden van het openbaar
ministerie vereist is om aldus te beslissen bepaalde
bevoegdheden niet aan de vrederechter over te dragen.
Indien kan worden gewaarborgd dat het openbaar minis-
terie een schriftelijk advies mag uitbrengen, is er geen
enkel bezwaar tegen de bevoegdheidsoverdracht (bij-
voorbeeld op het vlak van afwezigheid). Zo niet bestaat
het risico dat een onbalans wordt veroorzaakt tussen
de werkbelasting van, respectievelijk, de vrederechters
en de toekomstige familierechtbank.
De staatssecretaris voegt eraan toe dat het openbaar
ministerie tot dusver niet optrad bij de geschillenbe-
slechting in verband met artikel 223 van het Burgerlijk
Wetboek. Het gaat evenwel om een belangrijk type van
geschillenbeslechting, waarbij belangrijke beslissingen
worden getroffen in verband met de verblijfsregeling van
de kinderen. Dankzij het wetsvoorstel zal het openbaar
ministerie voortaan een advies kunnen uitbrengen over
die aangelegenheden.
9. Bemiddeling
De staatssecretaris beklemtoont dat het noodzakelijk
is de rechtzoekende aan te moedigen een beroep te
doen op bemiddeling. Een verplichte informatiesessie
lijkt daartoe een minimumvereiste. Het klopt dat de
sanctie die artikel 235 van het wetsvoorstel in uitzicht
stelt (schorsing van de procedure en de mogelijke toe-
passing van artikel 780bis van het Gerechtelijk Wetboek)
streng is, maar men moet consequent zijn zo men de
aanwending van die alternatieve geschillenbeslechtings-
methode wil aanmoedigen.
Volgens de staatssecretaris gaat de tekst in de
goede richting, zelfs al moet hij worden besproken met
inachtneming van de opmerkingen van de betrokken
spelers. Vervolgens moet nog worden uitgemaakt wie
de organisatie van die informatiesessies op zich zal
moeten nemen.
54 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Enfi n, l’intervenant rappelle que la seule obligation
sera d’avoir participé à une séance d’information. Il
n’est nullement question d’obliger les parties à recourir
à la médiation.
Mme Valérie Déom (PS) indique que le groupe auquel
elle appartient a toujours été sensible au mode alternatif
de règlement des confl its que constitue la médiation.
Lors de l’évaluation récente de la loi relative à la mé-
diation, il est apparu que les deux raisons principales
expliquant son manque de succès étaient d’une part
que le juge n’informe généralement pas les parties de
l’existence de la médiation alors que la loi l’y oblige
et, d’autre part, que la qualité de cette information —
lorsqu’elle est donnée par le juge — laisse à désirer.
L’information obligatoire relative à la médiation
pourrait pallier les difficultés mises en évidence par
l’évaluation précitée mais il faudrait veiller à garantir
l’accessibilité à cette information.
En outre, la proposition de loi stigmatise les parties
en prévoyant une sanction fi nancière extrêmement
lourde alors que, comme l’intervenante l’a souligné,
la responsabilité du recours insuffisant à la médiation
réside principalement chez les magistrats.
Le secrétaire d’État pense qu’il faut être prêt à assu-
mer la volonté politique de favoriser la médiation. Il est
évident que ces séances d’information devront être
accessibles facilement et rapidement. Pour le reste,
il suffira aux parties, si elles veulent éviter la sanction
prévue à l’article 235 de la proposition de loi, de parti-
ciper à une séance d’information.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) remarque
que même si l’on est favorable à la médiation, la pro-
position de loi va trop loin. Ainsi l ’article 1253ter/1,
inséré par l’article 235 de la proposition de loi exige des
parties qu’elles démontrent, dans les matières visées
à l’article 1253ter/4, § 2, 1° à 4°, au plus tard lors de
l’audience d’introduction, qu’elles se sont informées
sur la médiation familiale, ensemble ou séparément,
lors d’une séance collective ou individuelle auprès d’un
médiateur agréé. Faut-il rappeler que ces matières sont
des matières pour lesquelles l’urgence est présumée?
Peut-on vraiment espérer des parties qu’elles fassent la
démarche visant à s’informer à propos de la médiation
avant l’audience d’introduction?
Ten slotte herinnert de staatssecretaris eraan dat al-
leen als verplichting zal gelden dat men moet hebben
deelgenomen aan een informatiesessie. Er is geen
sprake van de partijen te dwingen een beroep te doen
op bemiddeling.
Mevrouw Valérie Déom (PS) geeft aan dat de fractie
waartoe zij behoort, altijd oren heeft gehad naar de
alternatieve vorm van geschillenbeslechting die bemid-
deling is. Tijdens de recente evaluatie van de wet op de
bemiddeling bleek dat de twee belangrijkste redenen
voor het povere succes ervan waren dat, enerzijds,
de rechter de partijen doorgaans niet van het bestaan
van bemiddeling op de hoogte brengt ofschoon dat
wettelijk verplicht is en, anderzijds, de kwaliteit van die
informatie – gesteld dat ze überhaupt door de rechter
wordt verstrekt – ondermaats is.
De verplichte informatieverstrekking over bemidde-
ling zou de moeilijkheden die bij bovenstaande evalu-
atie duidelijk aan het licht kwamen, kunnen verhelpen,
maar er zal wel op moeten worden toegezien dat de
toegankelijkheid tot die informatie gegarandeerd wordt.
Voorts stigmatiseert het wetsvoorstel de partijen door
te voorzien in een uiterst zware fi nanciële sanctie, terwijl,
zoals de spreekster heeft opgemerkt, toch vooral de
magistraten verantwoordelijk zijn voor de ontoereikende
aanwending van bemiddeling.
Volgens de staatssecretaris moet de bereidheid
bestaan de politieke wil aan de dag te leggen om
bemiddeling te bevorderen. Het spreekt voor zich dat
die informatiesessies vlot en snel toegankelijk zullen
moeten zijn. Voor het overige zullen de partijen, indien
zij de in artikel 235 van het wetsvoorstel opgenomen
sanctie, willen ontlopen, alleen maar een informatieses-
sie moeten bijwonen.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) merkt
op dat, zelfs al is men voor bemiddeling gewonnen,
het wetsvoorstel hoe dan ook te verstrekkend is. Aldus
wordt in artikel 1253ter/1, ingevoegd bij artikel 235 van
het wetsvoorstel, van de partijen geëist dat zij in de in
artikel 1253ter/4, § 2, 1° tot 4°, bedoelde aangelegen-
heden, uiterlijk tijdens de inleidende zitting bewijzen
dat ze zich over de bemiddeling in familiezaken hebben
geïnformeerd bij een erkend bemiddelaar, samen dan
wel apart, via een collectieve dan wel een individuele
sessie. Moet eraan worden herinnerd dat het hier om
aangelegenheden gaat die urgent worden geacht? Mag
men écht verwachten dat de partijen de stap zetten
om zich vóór de inleidende zitting over bemiddeling te
informeren?
550682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Le secrétaire d’État est d ’avis qu ’on ne peut
permettre aux parties de reporter cette séance
d’information à un moment ultérieur. Une fois qu’elles
auront obtenu un jugement, elles seront en effet peu
enclines à recourir à la médiation, d’autant plus si ce
jugement est favorable à l’une d’elle.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) considère
qu’une information relative à la médiation ne peut avoir
de valeur ajoutée que si elle se déroule dans de bonnes
conditions, ce que la proposition de loi ne parait pas
garantir.
Mme Valérie Déom (PS) ajoute que la meilleure
volonté du monde ne suffira pas si les moyens budgé-
taires adéquats ne sont pas prévus.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) se dit défa-
vorable à la voie choisie par les auteurs de la proposition
de loi pour encourager le recours à la médiation.
L’intervenante rappelle tout d’abord que la média-
tion n’est pas le seul mode alternatif de règlement des
confl its: la conciliation peut également conduire à de
bons résultats dans certaines affaires. D’autres litiges,
enfi n, ne se prêtent ni à l’une ni à l’autre.
Dans ce contexte, l’intervenante renvoie à sa pro-
position de loi 53 1224/001 modifi ant le Code judiciaire
en ce qui concerne un mode alternatif de règlement
des litiges, laquelle vise à créer au sein des cours et
tribunaux une chambre de conciliation pouvant à tout
moment être saisie par les parties.
L’intervenante ne souscrit donc pas à la piste choisie
par la proposition de loi n° 53 682. Les développements
de la proposition évoque le modèle canadien mais force
est de constater que ce modèle diffère fondamentale-
ment de ce qui est proposé ici. Enfi n, la Commission
fédérale de médiation, elle-même, s’est dit opposée à
la manière choisie par la proposition de loi d’imposer
le recours à la médiation.
M. Thierry Giet (PS) constate que l’article 235 de
la proposition de loi s’applique tant à la partie deman-
deresse qu’à la partie défenderesse qui n’a pas pris
l’initiative de la procédure. Il existe là une différence de
statut dont il faudrait tenir compte, à tout le moins en ce
qui concerne la détermination des délais dans lesquels
la séance d’information doit avoir été suivie.
De staatssecretaris vindt dat men de partijen niet kan
toestaan die informatiesessie naar een later tijdstip uit
te stellen. Zodra zij een gerechtelijke uitspraak hebben
verkregen, zullen zij inderdaad nog weinig geneigd zijn
gebruik te maken van bemiddeling, vooral als de beslis-
sing in het voordeel van een van beiden uitvalt.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) gaat
ervan uit dat een informatiesessie over bemiddeling
maar een meerwaarde kan hebben als zij in goede
omstandigheden plaatsheeft, wat het wetsvoorstel niet
lijkt te garanderen.
Mevrouw Valérie Déom (PS) voegt eraan toe dat
de beste wil van de wereld niet zal volstaan als niet in
voldoende budgettaire middelen wordt voorzien.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) is geen
voorstander van de door de indieners van het wetsvoor-
stel gekozen weg om het gebruik van bemiddeling aan
te moedigen.
Zij herinnert er eerst aan dat bemiddeling niet de
enige alternatieve wijze van geschillenbeslechting is:
minnelijke schikking kan in bepaalde zaken ook leiden
tot goede resultaten. Andere geschillen, ten slotte, lenen
zich niet voor het een of het ander.
In die context verwijst de spreekster naar haar wets-
voorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat
betreft een alternatieve wijze van regeling van geschil-
len (DOC 53 1224/001), dat ertoe strekt in de hoven
en rechtbanken een kamer voor minnelijke schikking
op te richten waartoe de partijen zich op elk moment
kunnen richten.
De spreekster onderschrijft dus niet de weg die in
wetsvoorstel DOC 53 0682/001 wordt ingeslagen. In
de toelichting van het voorstel wordt verwezen naar
het Canadese model, maar men kan niet anders dan
vaststellen dat dit model fundamenteel verschillend is
van wat hier wordt voorgesteld. Tot slot is de Federale
Bemiddelingscommissie zelf gekant tegen de in het
wetsvoorstel gekozen wijze om het gebruik van bemid-
deling op te leggen.
De heer Thierry Giet (PS) stelt vast dat artikel 235
van het wetsvoorstel van toepassing is voor zowel de
eisende partij als de verwerende partij, die het initiatief
tot de procedure niet heeft genomen. Met dat verschil
in status moet rekening worden gehouden, althans wat
de vaststelling van de termijnen betreft waarbinnen men
de informatiesessie moet volgen.
56 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Le secrétaire d’État remarque à cet égard que le
défendeur pourrait lui aussi avoir intérêt à gagner du
temps.
Mme Sonja Becq (CD&V) rappelle que les avocats
et les notaires remplissent déjà le rôle de médiateurs.
Toutefois, il semble que l’information à la médiation
reste insuffisante. De nombreuses personnes ignorent
encore ce qu’est la médiation et où elles peuvent trouver
un médiateur.
À la lumière des auditions, l’intervenante exprime
ses doutes quant à la plus-value d’éventuelles sessions
d’information collectives. Par contre, elle se dit sensible
à la proposition formulée par le professeur Ann Buysse
(cf. Audition du 31 mars 2011) de privilégier le recours
à des médiateurs en matière de parcours (trajectbe-
middelaars). De même, il faut envisager la possibilité
de prévoir une première séance de médiation gratuite.
Le secrétaire d’État reconnaît que l’organisation de
ces séances d’information et leur accessibilité seront
des questions qui devront être approfondies et aux-
quelles il conviendra de répondre selon les moyens
budgétaires disponibles. A cet égard toutefois, il semble
que le recours systématique à des chambres de conci-
liation au sein des tribunaux soit plus difficilement
envisageable d’un point de vue budgétaire.
De staatssecretaris merkt in dit verband op dat ook
de verweerder er belang bij zou kunnen hebben tijd te
winnen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) wijst erop dat de
advocaten en notarissen al de rol van de bemiddelaar
vervullen. Toch blijkt de informatie over bemiddeling
nog steeds ontoereikend te zijn. Velen weten nog altijd
niet wat bemiddeling is en waar zij een bemiddelaar
kunnen vinden.
In het licht van de hoorzittingen uit de spreekster haar
twijfels over de meerwaarde van eventuele collectieve
informatiesessies. Zij voelt daarentegen wat voor het
voorstel van professor Ann Buysse (zie de hoorzitting
van 31 maart 2011) om veeleer gebruik te maken van
trajectbemiddelaars. Zo moet men ook de mogelijkheid
overwegen om te voorzien in een eerste gratis bemid-
delingssessie.
De staatssecretaris erkent dat de organisatie van
die informatiesessies en de toegankelijkheid ervan
vraagstukken zijn die verdieping vergen en die een
antwoord zullen moeten krijgen naar gelang van de
beschikbare budgettaire middelen. In dat opzicht lijkt
het stelselmatig gebruik van kamers voor minnelijke
schikking in de rechtbanken uit een budgettair oogpunt
moeilijker denkbaar.
570682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
IV. — DISCUSSION DES ARTICLES
Article 1er
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 1 (DOC 53 0682/007), visant à modifi er l’intitulé
de la section première. Il s’agit d’une correction d’ordre
technique, visant à répondre à une remarque formulée
dans l’avis du Conseil d’État (DOC 53 0682/006).
Suite à cet avis, l’intervenant dépose également un
amendement n° 2 (DOC 53 0682/007), afi n de soumettre
la présente proposition de loi à la procédure bicamérale
obligatoire, prévue à l’article 77, 9°, de la Constitution.
Mme Sonja Becq (CD&V) se demande si toutes les
dispositions de la proposition tombent dans le champ
d’application de l’article 77 ou si certaines restent visées
par l’article 78 de la Constitution.
Mme Sarah Smeyers (N-VA) note que le Conseil
d’État ne fait pas de distinction selon les dispositions
et recommande que l’ensemble de la proposition soit
soumise à la procédure de l’article 77.
M. Stefaan Declerck, ministre de la Justice, précise
que même si toutes les dispositions ne tombent pas
dans le champ d’application de l’article 77, il est préfé-
rable de ne pas le scinder et de permettre au Sénat de
le traiter dans sa globalité.
Mme Sonja Becq (CD&V) s ’ inquiète toutefois
des conséquences d’une telle pratique. Est-ce que
lorsqu’une matière initialement visée à l’article 78 est
traitée comme une matière visée à l ’article 77, elle
devra à l’avenir toujours être abordée conformément à
ce dernier article?
Le ministre répond par la négative. Si une disposi-
tion porte sur une matière qui est normalement visée à
l’article 78, elle sera traitée comme telle en cas de modi-
fi cation ultérieure. Ce n’est pas parce qu’aujourd’hui on
décide de tout placer sous le champ d’application de
l’article 77, qu’il faudra ultérieurement faire de même.
Aucun précédent n’est créé.
IV. — ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Artikel 1
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 1 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt het
opschrift van de afdeling 1 te wijzigen. Het gaat om een
technische correctie, als antwoord op een opmerking in
het advies van de Raad van State (DOC 53 0682/006).
Als gevolg van dat advies dient de spreker eveneens
amendement nr. 2 (DOC 53 0682/007) in, teneinde
dit wetsvoorstel, overeenkomstig artikel 77, 9°, van de
Grondwet, aan de verplichte bicamerale procedure te
onderwerpen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vraagt zich af of alle
in het wetsvoorstel vervatte bepalingen binnen de toe-
passingssfeer van artikel 77 van de Grondwet vallen,
dan wel of sommige van die bepalingen desalniettemin
veeleer onder artikel 78 van de Grondwet blijven res-
sorteren.
Mevrouw Sarah Smeyers (N-VA) stipt aan dat de
Raad van State geen onderscheid maakt tussen de
bepalingen en aanbeveelt het gehele wetsvoorstel aan
de in artikel 77 van de Grondwet vervatte procedure te
onderwerpen.
Minister van Justitie Stefaan Declerck preciseert
dat, zelfs al vallen niet alle bepalingen binnen de toe-
passingssfeer van artikel 77, het de voorkeur verdient
het wetsvoorstel niet op te splitsen en de Senaat de
mogelijkheid te bieden zich over de volledige tekst uit
te spreken.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) is echter bezorgd
over de gevolgen van een dergelijke werkwijze. Zij wil
weten of een aangelegenheid die eerst onder artikel 78
van de Grondwet ressorteert en die vervolgens wordt
behandeld als ressorterend onder artikel 77 van de
Grondwet, in de toekomst altijd conform dat artikel zal
moeten worden behandeld.
De minister antwoordt ontkennend. Als een bepaling
an sich betrekking heeft op een aangelegenheid die
normaal gezien onder artikel 78 van de Grondwet res-
sorteert, zal zij steeds als dusdanig worden behandeld
bij elke latere wetswijziging. Het is niet omdat vandaag
wordt beslist de gehele tekst conform artikel 77 van de
Grondwet te behandelen, dat dit in de toekomst altijd
zo moet gebeuren. Hiermee wordt dus geenszins een
precedent geschapen.
58 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 2
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 3 (DOC 53 0682/007). Il renvoie pour le surplus
au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 3
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 149 (DOC 53 0682/012), afi n d’accorder cette
compétence au juge de paix, plutôt qu’au tribunal de
la famille.
Art. 4 et 5
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 6
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 4 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de cet amendement.
Art. 7
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 8
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 5 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de cet amendement.
Art. 9
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 128 (DOC 53 0682/012), afi n d’attribuer au
juge de paix l’ensemble des compétences relatives à
la présomption d’absence. L’intervenant renvoie pour
le surplus à la justifi cation de l’amendement.
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles précise qu’il y a deux phases dans le do-
maine de l’absence, à savoir: la présomption d’absence
et la déclaration d’absence.
C’est la première phase qui est ainsi transférée au
juge de paix, car celui-ci va gérer les biens de l’absent
à partir du début de la présomption jusqu’à la date de
la déclaration d’absence. Cette dernière phase a par
Art. 2
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 3 (DOC 53 0682/007) in. Voor het overige verwijst
hij naar de tekst en de verantwoording van dat amen-
dement.
Art. 3
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 149 (DOC 53 0682/012) in, teneinde deze bevoegd-
heid aan de vrederechter toe te kennen, veeleer dan
aan de familierechtbank.
Art. 4 en 5
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 6
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 4 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van dat amendement.
Art. 7
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 8
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 5 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van dat amendement.
Art. 9
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 128 (DOC 53 0682/012) in, teneinde de vrederechter
alle bevoegdheden in verband met het vermoeden van
afwezigheid te verlenen. Voor het overige verwijst hij
naar de verantwoording van dat amendement.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
voor Gezinsbeleid preciseert dat er inzake afwezigheid
twee fasen zijn: het vermoeden en de verklaring van
afwezigheid.
Terzake wordt de eerste fase aan de vrederechter
overgedragen, omdat hij de goederen van de afwezige
beheert zodra het vermoeden ingaat tot aan de datum
van de verklaring van afwezigheid. Laatstgenoemde
590682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
contre été maintenue au sein du tribunal de la famille,
car une telle déclaration équivaut à une déclaration de
décès et aboutit dès lors à l’ouverture de la succession.
Art. 10
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 6 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de cet amendement.
Suite au dépôt de l’amendement n° 128 à l’article 9
proposé, l ’ intervenant dépose un amendement
n° 129 (DOC 53 0682/012) qui remplace cet article. Il
est renvoyé à la discussion de l’article 9 proposé.
Art. 11
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 7 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de cet amendement.
Pour les mêmes motifs que les amendements
n° 127 et 128, l’intervenant dépose ensuite un amende-
ment n° 130 (DOC 53 0682/012) qui remplace cet article.
Il est renvoyé à la discussion de l’article 9 proposé.
Art. 12
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 8 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de cet amendement.
L’intervenant dépose également un amendement
n° 131 (DOC 53 0682/012), afi n d’attribuer au juge
de paix l ’ensemble des compétences relatives à la
présomption d’absence. L’intervenant renvoie pour le
surplus à la justifi cation de l’amendement, ainsi qu’à la
discussion de l’article 9 proposé.
Art. 13
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 9 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de cet amendement.
Art. 14
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 10 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet
fase wordt daarentegen aan de familierechtbank toe-
vertrouwd, omdat een dergelijke verklaring neerkomt
op een overlijdensaangifte en bijgevolg leidt tot het
openvallen van de nalatenschap.
Art. 10
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 6 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van dat amendement.
Als gevolg van de indiening van amendement nr. 128
op het voorgestelde artikel 9, dient de spreker ook amen-
dement nr. 129 (DOC 0682/012) in, dat ertoe strekt dit
artikel 10 te vervangen. Hij verwijst naar de bespreking
van het voorgestelde artikel 9.
Art. 11
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 7 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van dat amendement.
Om dezelfde redenen als die waarop de amende-
menten nrs. 127 en 128 zijn gestoeld, dient de spreker
vervolgens amendement nr. 130 (DOC 0682/012) in, dat
ertoe strekt dit artikel 11 te vervangen. Hij verwijst naar
de bespreking van het voorgestelde artikel 9.
Art. 12
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 8 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van dat amendement.
Tevens dient de spreker amendement nr. 131 (DOC
53 0682/012) in, teneinde de vrederechter alle bevoegd-
heden in verband met het vermoeden van afwezig-
heid te verlenen. Voor het overige verwijst hij naar de
verantwoording van dat amendement, alsook naar de
bespreking van het voorgestelde artikel 9.
Art. 13
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 9 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst en
de verantwoording van het amendement.
Art. 14
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 10 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
60 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
article. Il renvoie au texte et à la justifi cation de cet
amendement.
Art. 15
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 11 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de cet amendement.
Art. 16
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 17
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 12 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de cet amendement.
Art. 18
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 19
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 13 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cette
disposition. Il renvoie au texte et à la justifi cation de cet
amendement.
Art. 20
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 14 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cette
disposition. Il renvoie au texte et à la justifi cation de cet
amendement.
Art. 21
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 15 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de cet amendement.
Art. 22
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 16 (DOC 53 0682/007), qui vise à remplacer
le présent article. Il renvoie au texte et à la justifi cation
de l’amendement.
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 15
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 11 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 16
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 17
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 12 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 18
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 19
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 13 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 20
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 14 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 21
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 15 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 22
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 16 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
610682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 23 et 24
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 25
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 17 (DOC 53 0682/007), qui vise à remplacer
le présent article. Il renvoie au texte et à la justifi cation
de l’amendement.
Art. 26
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 18 (DOC 53 0682/007), visant à assurer la
concordance entre la version française et la version
néerlandaise de la disposition.
Art. 27
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 19 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 28
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 20 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 29
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 21 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 30
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 22 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 31
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 23 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 23 en 24
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 25
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 17 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 26
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 18 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt de
overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse
tekst van het artikel te waarborgen.
Art. 27
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 19 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 28
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 20 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 29
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 21 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 30
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 22 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 31
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 23 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
62 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
L’intervenant dépose également un amendement
n° 91 (DOC 53 0682/009) suite aux observations formu-
lées par le Conseil d’État pour supprimer la référence
à la faute s’agissant de l’article 221 du Code civil. Par
ailleurs, l’amendement entend aligner cet article avec
l ’article 301, § 2, alinéa 3, en prévoyant qu’aucune
délégation de sommes ne peut être accordée à l’époux
demandeur qui s’est rendu coupable de violences
graves ou de tentatives de violences graves à l’égard
de son conjoint.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open-Vld) trouve
que le texte de l’amendement refl ète bien les solutions
retenues lors de la discussion générale.
Mme Sonja Becq (CD&V) se demande s’il ne serait
pas opportun, à côté de l’autorisation de percevoir,
d’introduire également une procédure simplifi ée de
saisie-partage.
M. Thierry Giet (PS) note que l ’article 221 peut
concerner des personnes qui vivent encore ensemble,
alors que l’article 223 vise nécessairement des conjoints
qui vont se séparer. Dans la mesure où la disposition
discutée a trait à la vie du ménage, le refus d’octroyer
la délégation de sommes lorsque certains faits pénaux
ont été commis, pose problème. Car même si des faits
graves ont été commis, les conjoints vivent encore
ensemble, si bien que le refus de la délégation de
sommes va perturber la vie économique du ménage.
M. Christian Brotcorne (cdH) trouve la remarque
pertinente, car il est vrai qu’avec l’article 221, il est
clairement question de la contribution aux charges du
mariage, en ce compris pour les conjoints qui vivent
encore ensemble. Etant donné que pour les pensions
alimentaires, il y avait déjà une interdiction de délégation
de sommes, l’idée de l’amendement était d’aligner les
deux régimes. L’intervenant reste toutefois ouvert à la
proposition de M. Giet.
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles se demande si une solution ne consisterait
pas à dire que le juge peut en raison de violences ne
pas accorder cette délégation de sommes.
Mme Valérie Déom (PS) s’interroge sur l’utilité de
maintenir le constat d’adultère à partir du moment où
l’on décide de supprimer la notion de faute à l’article
221 du Code civil, étant donné que cette notion n’est
également plus présente dans le cadre de la procédure
en divorce.
De spreker dient ook amendement nr. 91 (DOC 53
0771/009) in, dat ertoe strekt ingevolge de opmerkin-
gen van de Raad van State de verwijzing naar de fout
in verband met artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek
weg te laten. Voorts strekt het amendement ertoe het
artikel af te stemmen op artikel 301, § 2, derde lid, door
te bepalen dat geen enkele overdracht van bedragen
wordt toegestaan aan de eisende echtgenoot die zich
jegens de andere echtgenoot schuldig heeft gemaakt
aan zware gewelddaden of poging daartoe.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) vindt
dat de tekst van het amendement de tijdens de alge-
mene bespreking in aanmerking genomen oplossingen
goed weerspiegelt.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vraagt zich af of het
naast de machtiging tot inning niet opportuun zou zijn
ook een vereenvoudigde procedure van beslaglegging-
verdeling in te voeren.
De heer Thierry Giet (PS) merkt op dat artikel 221
betrekking kan hebben op mensen die nog samenleven,
terwijl artikel 223 noodzakelijkerwijs gaat over echtge-
noten die uit de echt gaan scheiden. Aangezien de ter
bespreking voorliggende bepaling betrekking heeft op
het gezinsleven, doet de weigering om de overdracht van
bedragen toe te kennen indien sommige strafrechtelijke
feiten werden gepleegd, moeilijkheden rijzen. Zelfs als
zware feiten werden begaan, leven de echtgenoten
nog steeds samen, zodat de weigering om bedragen
over te dragen het economisch functioneren van het
huishouden zal verstoren.
De heer Christian Brotcorne (cdH) vindt de opmer-
king relevant, want het klopt dat in artikel 221 duidelijk
sprake is van de bijdrage tot de huwelijkskosten, ook
voor de echtgenoten die nog samenleven. Aangezien
voor de uitkeringen tot onderhoud reeds een verbod tot
overdracht van bedragen gold, was het amendement
ingegeven door het oogmerk de beide regelingen op
elkaar af te stemmen. De spreker blijft echter openstaan
voor het voorstel van de heer Giet.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid vraagt zich af of het geen oplossing ware
te stellen dat de rechter bij geweldpleging kan beslissen
die overdracht van bedragen niet toe te kennen.
Mevrouw Valérie Déom (PS) vraagt zich af of het
wel zin heeft de vaststelling van overspel te handhaven
indien wordt beslist het begrip “fout” weg te laten uit
artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek, omdat dit begrip
evenmin nog gehanteerd wordt bij de echtscheidings-
procedure.
630682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) se de-
mande de manière plus générale combien de constats
d’adultères ont encore lieu chaque année. Elle rappelle
également que si la notion de faute a été supprimée
de la procédure en divorce, le constat d’adultère peut
encore être utilisé pour prononcer un divorce pour cause
de désunion irrémédiable.
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles rappelle par ailleurs que l’actuel article 301
du Code civil offre la possibilité de refuser l’octroi d’une
pension alimentaire si une faute est commise. De ce
point de vue, le constat d’adultère conserve donc un
sens.
Art. 32
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 24 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 33
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 25 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 34
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 35
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 26 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 36
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 27 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 37
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 28 (DOC 53 0682/007), qui vise à remplacer
le présent article. Cet amendement tend notamment
à intégrer les enseignements de l’arrêt 144/2010 de
la Cour constitutionnelle du 16 décembre 2010, qui
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) vraagt
zich meer in het algemeen af hoeveel vaststellingen van
overspel er jaarlijks nog plaatsvinden. Ook wijst zij erop
dat, ofschoon het begrip “fout” bij de echtscheidings-
procedure is afgeschaft, de vaststelling van overspel
nog steeds kan worden gebruikt om een echtscheiding
op grond van onherstelbare ontwrichting uit te spreken.
Voorts herinnert de vertegenwoordigster van de
staatssecretaris voor Gezinsbeleid eraan dat het
vigerende artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek de
mogelijkheid biedt de toekenning van een uitkering tot
onderhoud te weigeren indien een fout werd begaan. Uit
dat oogpunt blijft de vaststelling van overspel dus zinvol.
Art. 32
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 24 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 33
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 25 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 34
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 35
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 26 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 36
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 27 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 37
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 28 (DOC 53 0682/007), ter vervanging van dit artikel.
Dit amendement strekt er namelijk toe de richtlijnen op
te nemen die zijn vervat in het op 16 december 2010
gewezen arrest nr. 144/2010 van het Grondwettelijk Hof,
64 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
a établi que l’impossibilité pour le juge de s’assurer
que la reconnaissance d’un enfant de moins d’un an
est conforme à l’intérêt supérieur de celui-ci viole les
articles 10 et 11 de la Constitution.
Mme Sonja Becq (CD&V) fait remarquer que cette
remarque devrait également être prise en compte dans
le cadre de l’article 332quinquies, dans lequel se pose
le même problème.
La représentante du secrétaire d’État à la politique
des Familles souligne que la Cour constitutionnelle a
rendu une série d’arrêts en la matière, dont le dernier
est encore tout récent. Elle est dès lors réservée quant à
l’opportunité de transposer leurs enseignements dans la
présente proposition de loi. Une approche plus globale
serait à privilégier.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) dépose l’amen-
dement n° 93 (DOC 53 0682/010) afi n de supprimer au
2° de l’alinéa 3 du paragraphe 2 les mots “Lorsque la
demande concerne un enfant âgé d’un an ou plus au
moment de l’introduction de la demande,”.
Cet amendement prend en compte le récent arrêt
n° 144/2010 de la Cour constitutionnelle, dans lequel
celle-ci estimait que l’article 329bis, § 2, alinéa 3, du
Code civil viole les articles 10 et 11 de la Constitution en
ce qu’il ne permet pas au juge saisi d’une demande de
reconnaissance avant le premier anniversaire de l’enfant
non émancipé à reconnaître, introduite par un homme
qui est le père biologique, d’exercer un contrôle portant
sur l’intérêt de l’enfant à voir établie cette fi liation.
L’intervenante renvoie pour le surplus à la justifi cation
de l’amendement.
Suite à la remarque de la représentante du secrétaire
d’État, Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement
n° 111 (DOC 53 0682/010) comme sous-amendement à
l’amendement n° 28, afi n de supprimer le 1°. Elle renvoie
à la justifi cation de l’amendement.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 241 (DOC 53 0682/014) visant à supprimer le 3° de
la disposition à l’examen. Il se réfère à cet égard à la
justifi cation de l’amendement n°111.
waarbij werd bepaald dat de onmogelijkheid voor de
rechter om zich ervan te vergewissen dat de erkenning
van een kind jonger dan één jaar in overeenstemming
is met het hoogste belang van dat kind, strijdig is met
de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) merkt op dat deze
opmerking ook in aanmerking zou moeten worden
genomen in verband met artikel 332quinquies, waarbij
dezelfde moeilijkheid rijst.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid beklemtoont dat het Grondwettelijk Hof
terzake een reeks arresten heeft gewezen, waarvan het
laatste nog heel recent is. Zij maakt dan ook voorbe-
houd bij de wenselijkheid om via dit wetsvoorstel vorm
te geven aan de richtlijnen van die arresten. De voorkeur
zou moeten gaan naar een meer alomvattende aanpak.
De heer Olivier Maingain (MR) en mevrouw Marie-
Christine Marghem (MR) dienen amendement nr. 93
(DOC 53 0682/010) in, dat ertoe strekt in § 2, derde lid,
2°, de woorden “Als het verzoek een kind betreft dat op
het tijdstip van de indiening van het verzoek een jaar
of ouder is, kan de rechtbank” te vervangen door de
woorden “De rechtbank kan”.
Dit amendement houdt rekening met het recente
arrest nr. 144/2010 van het Grondwettelijk Hof, waarin
het Hof het volgende stelde: “Artikel 329bis, § 2, derde
lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10
en 11 van de Grondwet, in zoverre het de rechter bij
wie een vordering tot erkenning aanhangig is gemaakt,
gedurende het eerste levensjaar van het te erkennen
minderjarige niet-ontvoogde kind, door een man die de
biologische vader is, niet ertoe in staat stelt controle uit
te oefenen op het belang van het kind bij het vaststellen
van die afstamming.”.
Voor het overige verwijst mevrouw Marghem naar de
verantwoording van het amendement.
Naar aanleiding van de opmerking van de vertegen-
woordigster van de staatssecretaris dient mevrouw Son-
ja Becq (CD&V) als subamendement op amendement
nr. 28 amendement nr. 111 (DOC 53 0682/010) in, dat
ertoe strekt het 1° weg te laten. In dat verband verwijst
zij naar de verantwoording van het amendement.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 241 (DOC 53 0682/014) in, dat ertoe strekt het 3° van
de ter bespreking voorliggende bepaling weg te laten.
In dat verband verwijst hij naar de verantwoording van
amendement nr. 111.
650682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 38
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 29 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
M. Olivier Maingain et Mme Marie-Christine Mar-
ghem (MR) déposent également un amendement n°
94 (DOC 53 0682/010), afi n de remplacer la présente
disposition. Cet amendement prend en compte l’arrêt
n° 54/2011 du 6 avril 2011 de la Cour constitutionnelle
et vise à rendre l’article 330, § 1er, alinéa 4, du Code
civil compatible avec les articles 10 et 11 de la Constitu-
tion. Pour ce faire, les auteurs du présent amendement
entendent prévoir que le délai imparti à celui qui reven-
dique la fi liation pour contester une reconnaissance
mensongère ne débute que lorsqu’il a découvert qu’il
est le père de l’enfant et après cette reconnaissance
mensongère.
Art. 39
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 30 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 40 et 41
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 42
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 31 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 43
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 32 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 44
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 33 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 38
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 29 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Ook de heer Olivier Maingain (MR) en mevrouw
Marie-Christine Marghem (MR) dienen amendement nr.
94 (DOC 53 0682/010) in, dat ertoe strekt dit artikel weg
te laten. Dit amendement houdt rekening met arrest nr.
54/2011 van het Grondwettelijk Hof van 6 april 2011, en
strekt ertoe artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk
Wetboek in overeenstemming te brengen met de arti-
kelen 10 en 11 van de Grondwet. Met het oog daarop
willen de indieners bepalen dat de termijn waarover de
persoon die de afstamming opeist, beschikt om een
leugenachtige erkenning te betwisten, pas aanvangt
wanneer hij heeft ontdekt dat hij de vader van het kind
is, op een ogenblik dat die leugenachtige erkenning al
heeft plaatsgevonden.
Art. 39
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 30 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 40 en 41
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 42
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 31 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 43
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 32 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 44
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 33 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
66 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 45
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 34 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 46
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 35 (DOC 53 0682/007), afi n de remplacer le
présent article. Il renvoie au texte et à la justifi cation de
l’amendement.
Art. 47
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 36 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 48
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 37 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 49 à 51
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 52
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 38 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 53
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 39 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 54
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 45
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 34 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 46
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 35 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 47
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 36 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 48
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 37 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 49 tot 51
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 52
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 38 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 53
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 39 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 54
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
670682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 55
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 40 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 56
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 41 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 57
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 42 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 58
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 43 (DOC 53 0682/007). Il renvoie au texte et à
la justifi cation de l’amendement.
Art. 59
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 60
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 44 (DOC 53 0682/007), afi n de remplacer le
présent article. Il renvoie au texte et à la justifi cation de
l’amendement.
Art. 61
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 62
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 45 (DOC 53 0682/007), afi n de remplacer le
présent article. Il renvoie au texte et à la justifi cation de
l’amendement.
Art. 55
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 40 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 56
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 41 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 57
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 42 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 58
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 43 (DOC 53 0682/007) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 59
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 60
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 44 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 61
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 62
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 45 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
68 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 63
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 46 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 64
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 47 (DOC 53 0682/007), afi n de remplacer le
présent article. Il renvoie au texte et à la justifi cation de
l’amendement.
Art. 65
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 48 (DOC 53 0682/007), afi n de remplacer le
présent article. Il renvoie au texte et à la justifi cation de
l’amendement.
Art. 66
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 49 (DOC 53 0682/007), afi n de remplacer le
présent article. Il renvoie au texte et à la justifi cation de
l’amendement.
Art. 67
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 68
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 55 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 69
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 56 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 63
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 46 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 64
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 47 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 65
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 48 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 66
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 49 (DOC 53 0682/007) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 67
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 68
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 55 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 69
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 56 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
690682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 70
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 57 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 71
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 58 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 72 et 73
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 74
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 59 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose les amendement
n° 112 (DOC 53 0682/010) et 135 (DOC 53 0682/012),
pour apporter des corrections d’ordre linguistique.
Art. 75
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 60 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 76
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 61 (DOC 53 0682/009), afi n de supprimer cet
article. Selon l’intervenant, il y a lieu de maintenir l’article
397 du Code civil dans sa version actuelle. L’exclusion
formulée par le 2° de cette disposition, que l’article 76 de
la proposition entend modifi er, concerne les personnes
“à l’égard desquel[le]s le tribunal de la jeunesse a
ordonné l’une des mesures prévues aux articles 29 à
32 de la loi du 8 avril 1965 […]”. Or, la proposition de
loi n’a nullement l’intention de revoir les compétences
protectionnelles du tribunal de la jeunesse. À l’avenir,
c’est toujours à ce tribunal qu’il incombera de prendre
Art. 70
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 57 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 71
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 58 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 72 en 73
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 74
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 59 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient de amendementen
nrs. 112 (DOC 53 0682/010) en 135 (DOC 53 0682/012)
in, met de bedoeling taalverbeteringen aan te brengen.
Art. 75
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 60 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Art. 76
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 61 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Artikel 397 van het Burgerlijk Wetboek dient
volgens de indiener ongewijzigd te worden gehand-
haafd. Artikel 76, 2°, van dit wetsvoorstel strekt ertoe
dat artikel 397, 2°, te wijzigen, maar die bepaling sluit
personen uit “ten aanzien van wie de jeugdrechtbank
een van de maatregelen heeft bevolen die zijn bedoeld
in de artikelen 29 tot 32 van de wet van 8 april 1965 (...)”.
Dit wetsvoorstel beoogt echter geenszins te raken aan
de protectionele bevoegdheden van de jeugdrechtbank.
Die maatregelen zullen ook in de toekomst door die
70 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
les mesures concernées, le tribunal de la famille ne dis-
posant que de compétences “civiles” en ce qui concerne
les mineurs. L’article 397, 2°, ne doit dès lors faire l’objet
d’aucune adaptation.
Art. 77
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 62 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 78
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 63 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 79
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 156 (DOC 53 0682/012) afi n que le ministère
public, en matière de tutelle officieuse, puisse rendre
dans tous les cas un avis. Cette solution a d’ailleurs été
retenue pour les autres matières relatives aux mineurs
qui sont confi ées au tribunal de la famille.
Art. 80
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 64 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 81
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 65 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 82
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 66 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
rechtbank moeten worden genomen, want in verband
met de minderjarigen zal de familierechtbank louter
“civiele” bevoegdheden hebben. Artikel 397, 2°, van het
Burgerlijk Wetboek hoeft dus niet te worden gewijzigd.
Art. 77
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 62 (DOC 53 0682/009) in, dat technisch van aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Art. 78
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 63 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 79
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 156 (DOC 53 0682/012) in, opdat het openbaar
ministerie inzake pleegvoogdij steeds een advies kan
verlenen. Die oplossing werd trouwens in aanmerking
genomen voor de andere aangelegenheden inzake
de minderjarigen die aan de familierechtbank worden
toevertrouwd.
Art. 80
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 64 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 81
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 65 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 82
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 66 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
710682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 83
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 67 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 84
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 68 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
L’intervenant dépose ultérieurement un amendement
n° 157 (DOC 53 0682/012) afi n de remplacer cette dispo-
sition, en vue de prévoir que la requête formée soit par
les père et mère ou l’un d’eux, le tuteur ou leur avocat
–dans l’hypothèse où la demande concerne un mineur-,
soit par tout parent, le tuteur ou leur avocat —lorsque
la demande concerne un majeur — doit être introduite
en double exemplaire et doit être accompagnée des
pièces dûment inventoriées. Cet amendement prévoit
par ailleurs que le greffier de la justice de paix transmet
un exemplaire au parquet de la requête accompagnée
des pièces dûment inventoriées.
Art. 85
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 69 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 86
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 158 (DOC 53 0682/012), afi n que le parquet
puisse rendre un avis dans tous les cas.
Art. 87
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 70 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 83
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 67 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 84
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 68 (DOC 53 0682/009) in, dat technisch van aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Later dient de spreker amendement nr. 157 (DOC
0682/012) in, dat ertoe strekt deze bepaling te ver-
vangen en erin te voorzien dat de vordering die wordt
ingesteld ofwel door de vader en de moeder of door een
van hen, door de voogd of door hun advocaat — als de
vordering op een minderjarige betrekking heeft —, ofwel
door om het even welke verwant, de voogd of hun advo-
caat — als de vordering op een meerderjarige slaat — in
twee exemplaren moet worden ingediend en vergezeld
moet zijn van de naar behoren geïnventariseerde stuk-
ken. Voorts bepaalt dit amendement dat de griffier van
het vredegerecht een exemplaar van het verzoekschrift,
vergezeld van de naar behoren geïnventariseerde stuk-
ken, overzendt aan het openbaar ministerie.
Art. 85
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 69 (DOC 53 0682/009) in, dat technisch van aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Art. 86
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 158 (DOC 53 0682/012) in, opdat het openbaar mi-
nisterie steeds een advies kan verlenen.
Art. 87
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 70 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
72 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 88
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 89
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 71 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 90
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 91
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 159 (DOC 53 0682/012), pour que le ministère
public puisse décider s’il doit effectivement assister à
l’interrogatoire visé à l’article 514 du Code civil.
Art. 92
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 160 (DOC 53 0682/012). Il renvoie au texte et
à la justifi cation de l’amendement.
Art. 93
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 72 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 94
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 73 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 95
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 74 (DOC 53 0682/009), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 88
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 89
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 71 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 90
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 91
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 159 (DOC 0682/012) in, opdat het openbaar
ministerie kan beslissen of het de in artikel 514 van het
Burgerlijk Wetboek bedoelde ondervraging daadwer-
kelijk moet bijwonen.
Art. 92
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 160 (DOC 53 0682/012) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 93
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 72 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 94
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 73 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 95
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 74 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
730682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 96 et 97
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 98
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 75 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 99 et 100
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 101
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 76 (DOC 53 0682/009), afi n de supprimer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 102
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 77 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet
article.
Art. 103
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 78 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 104 et 105
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 106
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 79 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 96 en 97
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 98
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 75 (DOC 53 0682/009) in, dat technisch van aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Art. 99 en 100
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 101
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 76 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 102
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 77 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen.
Art. 103
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 78 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Art. 104 en 105
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 106
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 79 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
74 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 107 et 108
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 109
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 80 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 110
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 81 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 111
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 82 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 112
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 83 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 113
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 84 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 114
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 115
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 85 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 107 en 108
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 109
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 80 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Art. 110
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 81 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 111
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 82 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 112
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 83 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 113
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 84 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Art. 114
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 115
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 85 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
750682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 116
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 86 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 117
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 87 (DOC 53 0682/009), d’ordre technique. Il
renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 118
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 119
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 88 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 120
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 89 (DOC 53 0682/009), afi n de remplacer cet article.
Il renvoie au texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 121
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 90 (DOC 53 0682/009), afi n de répondre à
certaines remarques formulées par le Conseil d’État
dans son avis. L’intervenant renvoie au texte et à la
justifi cation de l’amendement.
Art. 122
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 123
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 164 (DOC 53 0682/013) visant, pour des raisons
légistiques, à remplacer l’intitulé de la Section II.
Art. 116
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 86 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Art. 117
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 87 (DOC 53 0682/009) in, dat van technische aard
is. Hij verwijst naar de tekst en de verantwoording van
het amendement.
Art. 118
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 119
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 88 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 120
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 89 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen. Hij verwijst naar de tekst en de verant-
woording van het amendement.
Art. 121
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 90 (DOC 53 0682/009) in, dat ertoe strekt te
beantwoorden aan enkele opmerkingen in het advies
van de Raad van State. Hij verwijst naar de tekst en de
verantwoording van het amendement.
Art. 122
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 123
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 164 (DOC 53 0682/013) in, dat er om wetgevings-
technische redenen toe strekt het opschrift van afdeling
II te vervangen.
76 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°165 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
123 proposé. Dans sa rédaction actuelle, cette dispo-
sition transforme le magistrat de liaison en matière de
jeunesse en un magistrat de liaison en matière de famille
et de jeunesse, ce qui n’est pas l’intention des auteurs
de la proposition de loi. L’amendement n° 165 tend par
conséquent à corriger le texte sur ce point.
Art. 124
Mme Marie-Christine Marghem et M. Olivier
Maingain (MR) déposent l’amendement n° 95 (DOC
53 0682/010), en vue de créer une chambre de conci-
liation au sein du tribunal de la famille.
Mme Marghem plaide pour l’instauration, au sein du
tribunal de la famille, d’une chambre de conciliation,
compétente dans toutes les matières familiales où
les parties peuvent disposer de leurs droits, et dont le
magistrat, spécialement formé, ne pourrait jamais — à
tout le moins pour les dossiers ayant fait l’objet d’une
tentative de conciliation — siéger dans les deux autres
chambres (famille et jeunesse) chargées de trancher
les points litigieux. Cette chambre permettrait d’assu-
rer une réelle tentative de conciliation — à l’instar de
ce qui se passe actuellement devant le tribunal de la
jeunesse de Nivelles —, et offrirait également au magis-
trat la possibilité de sensibiliser les parties aux autres
modes alternatifs de règlement des confl its, tels que par
exemple le droit collaboratif.
Pour être assuré que les justiciables seront informés
de la possibilité de résoudre leurs litiges par le biais
de la conciliation, de la médiation, ou d’autres modes
alternatifs de résolution des confl its, il sera imposé à la
chambre famille d’expliquer aux parties, à l’audience
d’introduction, que ces dernières peuvent soumettre leur
litige à la chambre de conciliation, qui recherchera avec
eux les possibilités d’une telle conciliation ou médiation.
Les parties auront en outre, à tout moment au cours
du procès, la possibilité de demander le renvoi de leur
cause devant la chambre des conciliations.
Pour aider les parties à parvenir à un tel accord, le
magistrat siégeant à la chambre de conciliation, devra
jouer un “rôle actif” qui exclut toute fonction juridiction-
nelle puisqu’il ne tranchera le litige ni en droit ni en fait.
Il découle de cette exclusion du pouvoir juridictionnel
que le juge ne pourra jamais s’assurer de la véracité
de l’allégation d’une partie: seuls les faits reconnus
comme vrais par les deux parties pourront être pris en
considération. Il proposera des issues au confl it, mais
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 165 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt het
voorgestelde artikel te vervangen. In de huidige redactie
wordt in dit artikel de verbindingsmagistraat in jeugdza-
ken verbindingsmagistraat in familie- en jeugdzaken, wat
niet de bedoeling van de indieners van het wetsvoorstel
is. Amendement nr. 165 strekt er bijgevolg toe de tekst
op dit punt te verbeteren.
Art. 124
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) en de
heer Olivier Maingain (MR) dienen amendement nr. 95
(DOC 53 0682/010) in, dat ertoe strekt in de familie-
rechtbank een verzoeningskamer op te richten.
Mevrouw Marghem pleit voor de invoering, binnen
de familierechtbank, van een verzoeningskamer, die
bevoegd zou zijn voor alle familiaalrechtelijke zaken
waarbij de partijen zelf over hun rechten kunnen be-
schikken. In die kamer zou de — speciaal opgeleide —
magistraat nooit zitting mogen hebben in de twee andere
kamers (familiekamer en jeugdkamer) die zich over de
twistpunten moeten uitspreken, althans indien voor het
dossier een verzoeningspoging werd ondernomen. Die
verzoeningskamer zou een échte verzoeningspoging
mogelijk maken, naar het voorbeeld van wat vandaag
al bij de jeugdrechtbank van Nijvel gebeurt, en zou de
magistraat eveneens de mogelijkheid bieden de partijen
bewust te maken van het bestaan van alternatieve wijzen
van geschillenregeling, bijvoorbeeld het collaborative
law-systeem.
Om er zeker van te zijn dat de rechtzoekenden wor-
den geïnformeerd over de mogelijkheid hun geschil
op te lossen via verzoening, bemiddeling of andere
alternatieve wijzen van geschillenregeling, moet de
familiekamer worden verplicht de partijen tijdens de
inleidende zitting uit te leggen dat zij hun geschil aan
de verzoeningskamer kunnen voorleggen, die samen
met hen zal nagaan in hoeverre verzoening of bemid-
deling mogelijk is. Bovendien moeten de partijen op elk
moment tijdens het proces de mogelijkheid krijgen te
vragen dat hun zaak voor de verzoeningskamer wordt
gebracht.
Om de partijen te helpen tot een dergelijk akkoord te
komen, moet de in de verzoeningskamer zitting hebben-
de magistraat een “actieve rol” spelen, die hoegenaamd
niets te maken heeft met een of andere jurisdictionele
functie, aangezien hij de zaak in rechte noch in feite
zal beslechten. Het gevolg van die uitsluiting van elke
jurisdictionele invulling van de verzoening is dat de
rechter de echtheid van de beweringen van een partij
nooit mag natrekken. Alleen de door de beide partijen
770682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
sans pouvoir infl uencer les parties. Il conseillera les
parties en évaluant les circonstances particulières et
en recommandant une action spécifi que.
L’intervenante renvoie pour le surplus à la justifi cation
de l’amendement.
La représentante du ministre de la Justice souligne
que la création d’une telle chambre nécessite des
moyens et de nouveaux magistrats, qui sont impossibles
à envisager à l’heure actuelle. Il faudrait par ailleurs
effectuer une mesure de la charge de travail. Les pro-
blèmes seraient particulièrement visibles au niveau des
petits tribunaux, qui ne disposent pas de suffisamment
de magistrats. Elle précise enfi n que si le ministre sou-
tient la création de chambres de conciliation, il souhai-
terait le faire pour l’ensemble des cours et tribunaux et
pas se limiter au seul tribunal de la famille.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) estime qu’il est
trop facile de toujours invoquer un manque de budget
et la nécessité d’effectuer une mesure de la charge de
travail pour éviter une nouvelle réforme. En partant de
ce point de vue, c’est alors l’ensemble de la création du
tribunal de la famille et de la jeunesse qui devrait être
remis en question. Il est au contraire essentiel d’aboutir
à une législation reprenant des principes modernes et
efficaces.
M. Christian Brotocorne (cdH) marque son intérêt
tant pour l’amendement n° 92 de Mme Lahaye-Battheu
aux article 313 et suivants, que pour l’amendement n°
95 de Mme Marghem. Le premier est toutefois formulé
de façon très générale et touche dès lors à de nombreux
domaines du droit. De ce point de vue, il serait dès lors
peut-être plus opportun de retenir l’approche de l’amen-
dement n° 95 qui se limite au domaine de compétence
de la présente proposition de loi.
L’intervenant pense qu’il serait toutefois plus inté-
ressant de traiter cet amendement dans le cadre des
articles 234 et suivants de la présente proposition.
On pourrait par ailleurs s’inspirer de la loi du 5 avril
2011 modifi ant le Code judiciaire en ce qui concerne la
comparution personnelle et la tentative de conciliation
en cas de divorce, et instaurant une information sur
l ’existence et l ’utilité de la médiation en matière de
divorce1.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) et consorts
déposent l ’amendement n° 118 (DOC 53 0682/011)
comme sous-amendement à l’amendement n° 95, afi n
1 MB, 16.06 2011
als waar erkende feiten mogen in aanmerking worden
genomen. De rechter stelt uitwegen uit het confl ict voor,
maar doet dat zonder de partijen te beïnvloeden. Hij
geeft hen raad, door de specifi eke omstandigheden
van het geschil te evalueren en een specifi ek initiatief
aan te bevelen.
Voor het overige verwijst de spreekster naar de ver-
antwoording van het amendement.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
beklemtoont dat de oprichting van een dergelijke kamer
middelen en nieuwe magistraten vergt, maar momenteel
is een en ander ondenkbaar. Voorts zou een meting
van de werklast moeten worden verricht. De moei-
lijkheden zouden echter vooral tot uiting komen bij de
kleine rechtbanken, die niet over genoeg magistraten
beschikken. Ten slotte preciseert zij dat, hoewel de
minister de oprichting van verzoeningskamers steunt,
hij zulks zou willen doen voor alle rechtbanken en niet
louter voor de familierechtbank.
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) vindt het
te gemakkelijk zich telkens opnieuw te beroepen op
een gebrek aan budget en op de noodzaak een werk-
lastmeting te verrichten om een nieuwe hervorming te
voorkomen. Uit dat oogpunt moet dan de hele oprichting
van de familie- en jeugdrechtbank ter discussie worden
gesteld. In plaats daarvan is het essentieel te komen
tot wetgeving die moderne en doeltreffende beginselen
huldigt.
De heer Christian Brotcorne (cdH) heeft belang-
stelling voor zowel amendement nr. 92 van mevrouw
Lahaye-Battheu op artikel 313 en volgende, als voor
amendement nr. 95 van mevrouw Marghem. Het eerste
is echter zeer algemeen geformuleerd en is dus van
invloed op vele rechtsdisciplines. Uit dat oogpunt ware
het daarom misschien beter te kiezen voor de aanpak
van amendement nr. 95, die alleen geldt voor het in dit
wetsvoorstel aan bod komende bevoegdheidsgebied.
Volgens de spreker ware het niettemin interessanter
dit amendement te behandelen in het kader van de
artikelen 234 en volgende van dit wetsvoorstel. Inspi-
ratie zou trouwens ook kunnen worden opgedaan bij de
wet van 5 april 2011 tot wijziging van het Gerechtelijk
Wetboek wat de persoonlijke verschijning en de poging
tot verzoening bij echtscheiding betreft en tot invoering
van een kennisgeving over het bestaan en het nut van
bemiddeling in echtscheidingszaken1.
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) c.s. dient
als subamendement op amendement nr. 95 amende-
ment nr. 118 (DOC 53 0682/011) in, dat ertoe strekt in
1 Belgisch Staatsblad van 16 juni 2011.
78 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
d’étendre les chambres de conciliation à l’ensemble des
compétences du tribunal de la famille et de soumettre
la mise en place de ces chambres à l’appréciation du
chef de corps.
Le représentant du secrétaire d’État à la Politique
des familles rappelle que le secrétaire d’État veut mettre
l’accent sur les modes alternatifs de règlement des
confl its, en ce compris la conciliation. Il ne faut toutefois
pas perdre de vue qu’au Québec, où la conciliation à été
introduite, celle-ci fait partie d’une ensemble plus vaste
qui explique son succès. Si on se focalise uniquement
sur la mise en place d’une chambre de conciliation, sans
se préoccuper par exemple de l’information des parties,
le système proposé ne sera pas efficace.
Il est dès lors avant tout intéressant de garantir une
information claire et précise, qui ne pèse pas trop sur
le budget de l’État et qui ne retarde pas les démarches
des parties.
Mme Sonja Becq (CD&V) soutient la mise en place
de modes alternatifs de règlement des confl its. Il est
d’abord essentiel de s’assurer que les parties soient
correctement informées sur les différentes possibilités
qui leur sont offertes. Cette information doit être fournie
par le juge du tribunal de la famille, qui vérifi e si les par-
ties ont éventuellement besoin d’un peu plus de temps
pour entamer un dialogue.
A côté de cela, les chambres de conciliation doivent
également avoir un rôle à jouer. L’idéal serait évidem-
ment de les instaurer au niveau de l’ensemble des cours
et tribunaux, mais il est toutefois préférable de s’en tenir
pour l’instant au domaine de compétence de la présente
proposition de loi.
Le représentant du secrétaire d’État à la Politique
des familles attire l’attention sur le fait que le problème
majeur reste celui des moyens. Si le chef de corps
souhaite créer une chambre de conciliation, il devra y
mettre les moyens.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) fait tout
de même remarquer que les dossiers qui seront réglés
de la sorte seront des dossiers qui ne devront plus être
traités par le juge du fond. La chambre de conciliation
offre une voie alternative de règlement des confl its, qui
devrait donc réduire le nombre de dossiers traités par
le biais des autres voies.
Mme Sonja Becq (CD&V) précise que ce système
est actuellement mis en place en tant que projet pilote
à certains endroits. L’amendement déposé ne devrait
pas poser de problème sur le plan budgétaire, étant
donné qu’il appartient à chaque chef de corps de
verzoeningskamers te voorzien voor alle bevoegdheden
van de familierechtbank, alsmede de korpschef te laten
oordelen over de oprichting van die kamers.
De vertegenwoordiger van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid herinnert eraan dat de staatssecretaris
de klemtoon wil leggen op de alternatieve vormen van
confl ictoplossing, met inbegrip van verzoening. Wel mag
niet uit het oog worden verloren dat in Québec, waar
verzoening werd ingesteld, ze een onderdeel van een
groter geheel vormt, wat haar succes verklaart. Als de
nadruk uitsluitend ligt op de oprichting van een verzoe-
ningskamer zonder zich bijvoorbeeld te bekommeren
over de informatieverstrekking aan de partijen, zal het
voorgestelde systeem niet doeltreffend zijn.
Daarom is het vooral interessant te zorgen voor dui-
delijke en nauwkeurige informatie die de Rijksbegroting
niet te fors bezwaart, en die de stappen die de partijen
ondernemen niet vertragen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) steunt de instelling van
alternatieve vormen van confl ictoplossing. Ten eerste is
het essentieel ervoor te zorgen dat de partijen behoor-
lijk worden geïnformeerd over de diverse hun geboden
mogelijkheden. Die informatie moet worden verstrekt
door de rechter van de familierechtbank, die nagaat of
de partijen eventueel iets meer tijd nodig hebben om
een dialoog aan te gaan.
Daarnaast moeten de verzoeningskamers ook een
rol te spelen hebben. Idealiter zouden ze uiteraard het
best worden opgericht bij alle hoven en rechtbanken,
maar momenteel is het echter verkieslijk zich te houden
aan het in dit wetsvoorstel aan bod komende bevoegd-
heidsgebied.
De vertegenwoordiger van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid vestigt er de aandacht op dat het mid-
delenvraagstuk de grootste moeilijkheid blijft. Als de
korpschef een verzoeningskamer wil oprichten, zal hij
daartoe middelen ter beschikking moeten stellen.
Niettemin merkt mevrouw Sabien Lahaye-Battheu
(Open Vld) op dat de dossiers die op die wijze zullen
worden opgelost niet langer zullen moeten worden
behandeld door de feitenrechter. De verzoeningska-
mer biedt een alternatieve vorm van confl ictoplossing,
waardoor het aantal via andere kanalen behandelde
dossiers dus zou moeten afnemen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) geeft aan dat dit
systeem op sommige plaatsen momenteel wordt uitge-
bouwd als proefproject. Het ingediende amendement
zou geen begrotingsmoeilijkheden mogen doen rijzen,
aangezien elke korpschef de beslissing zal moeten
790682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
prendre la décision, sans qu’une extension du cadre
ne soit prévue.
Le représentant du secrétaire d’État à la Politique
des familles souligne qu’un tel système créera des dis-
torsions entre les différents tribunaux, étant donné que
certains auront les moyens de mettre en place une telle
chambre, alors que d’autres ne le pourront pas même
s’ils le souhaitent.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) souscrit totale-
ment à ce que vient de dire Mme Becq. Elle insiste par
ailleurs sur le fait qu’un manque de moyens ne peut pas
être invoqué, ou alors c’est l’ensemble de la création
du tribunal de la famille et de la jeunesse qui doit être
reconsidéré.
La représentante du ministre de la Justice souligne
toutefois que certains tribunaux sont trop petits pour
opérer de tels changements. Ils ne disposent pas
d’assez de juges.
M. Christian Brotocorne (cdH) estime qu’il ne faut
pas avoir peur d’investir les chefs de corps d’une telle
mission. Celle-ci rentre parfaitement dans leurs com-
pétences de gestion.
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles note qu’un magistrat n’aura malheureu-
sement jamais le même temps que celui qui prend un
médiateur pour régler ces dossiers.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dépose
les amendements n°s 230 et 231 (DOC 53 0682/013),
sous-amendements à l’amendement n° 118, afi n de
compléter la rédaction de l’article proposé.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 166 (DOC 53 0682/013) qui propose de remplacer
le texte de la disposition à l’examen pour en clarifi er la
rédaction et pour répondre à plusieurs observations du
Conseil d’État.
Lors d’une réunion ultérieure, Mme Marie-Christine
Marghem (MR) et consorts déposent l’amendement n°
251 (DOC 53 0682/014) qui remplace l’amendement n°
118. Celui-ci est par conséquent retiré.
Mme Sabien Lahaye Battheu (Open Vld) précise
que l ’amendement remplace l ’appellation “chambre
de conciliation” par celle de “chambre de règlement à
l’amiable”.
nemen zonder dat in een formatie-uitbreiding is voor-
zien.
De vertegenwoordiger van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid beklemtoont dat een dergelijk systeem
zal leiden tot onderlinge scheeftrekkingen tussen de
verschillende rechtbanken, aangezien sommige over de
middelen zullen beschikken om een dergelijke kamer
op te richten, terwijl andere dat niet zullen kunnen, zelfs
als ze dat willen.
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) is het
volmondig eens met wat mevrouw Becq zopas heeft
aangestipt. Zij beklemtoont ook dat een gebrek aan
middelen niet mag worden ingeroepen, omdat anders
de hele oprichting van de familie- en jeugdrechtbank
moet worden heroverwogen.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
benadrukt evenwel dat sommige rechtbanken te klein
zijn om dergelijke wijzigingen door te voeren. Ze be-
schikken niet over voldoende rechters.
Volgens de heer Christian Brotcorne (cdH) moet men
geen angst hebben om de korpschefs met een dergelijke
taak te belasten. Die taak is een volwaardig onderdeel
van hun managementbevoegdheden.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid merkt op dat een magistraat jammer ge-
noeg nooit over dezelfde tijd zal beschikken als die welke
een bemiddelaar neemt om zijn dossiers te regelen.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dient
als subamendementen op amendement nr. 118 de
amendementen nrs. 230 en 231 (DOC 53 682/013) in,
ter aanvulling van de redactie van het ter bespreking
voorliggende artikel.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 166 (DOC 53 682/013) in, dat ertoe strekt de tekst van
de ter bespreking voorliggende bepaling te vervangen
om ze duidelijker te formuleren en om tegemoet te ko-
men aan meerdere opmerkingen van de Raad van State.
Tijdens een latere vergadering dient mevrouw Marie-
Christine Marghem (MR) c.s. amendement nr. 251 (DOC
53 0682/014) in, ter vervanging van amendement nr.
118, dat bijgevolg wordt ingetrokken.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) licht
toe dat het amendement ertoe strekt het woord “ver-
zoeningskamer” te vervangen door de term “kamer voor
minnelijke schikking”.
80 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Les amendements n°s 230 et 231 étant de la sorte de-
venus sans objet, Mme Sabien Lahaye Battheu (Open
Vld) dépose un amendement n° 257 (DOC 53 0682/014),
sous-amendement à l’amendement n°251. Cet amen-
dement est identique à l’amendement n° 230.
Elle dépose également l ’amendement n°258
(DOC 53 0682/014), identique à l’amendement n° 231.
Mme Lahaye-Battheu (Open Vld) dépose enfi n un
amendement n°263 (DOC 53 0682/014), sous-amen-
dement à l’amendement n° 257 afi n d’y supprimer le
deuxième alinéa.
Mme Valèrie Déom (PS) répète qu’elle est favorable
à la mise en place de chambres de conciliation ou de
règlement à l’amiable mais regrette que ces amende-
ments conditionnent la mise en place de ces chambres
par une décision des chefs de corps. Ce faisant, on crée
une justice à deux vitesses, certains tribunaux offrant
de telles chambres aux justiciables, d’autres pas.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) aurait éga-
lement préféré une généralisation de ces chambres de
règlement à l’amiable mais considère qu’il s’agit d’un
premier pas dans la bonne direction.
M. Christian Brotcorne (cdH) souscrit aux opinions
exprimées par Mmes Lahaye-Battheu et Déom. Ces
amendements traduisent un compromis entre une
volonté politique d’encourager les modes alternatifs
de règlement des confl its et un certain réalisme, vu
que les moyens humains et matériels font défaut pour
généraliser la création de ces chambres.
La secrétaire d’État reconnait que le texte n’est pas
celui dont il avait rêvé mais il va certainement dans la
bonne direction et tient compte des contraintes maté-
rielles et budgétaires.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) souligne
que l’exécution de la proposition de loi requerra un
gouvernement de plein exercice pouvant y affecter les
moyens budgétaires adéquats
Mme Sonja Becq (CD&V) reconnait que nombreux
sont ceux qui auraient voulu aller plus loin notamment en
matière de médiation. Le texte proposé constitue néan-
moins un encouragement à aller plus loin dans le futur.
Doordat de amendementen nrs. 230 en 231 aldus
geen doel meer dienen, dient mevrouw Sabien Lahaye-
Battheu (Open Vld) amendement nr. 257 (DOC 53
0682/014) in, als subamendement op amendement
nr. 251. Dit amendement is hetzelfde als amendement
nr. 230.
Zij dient ook amendement nr. 258 (DOC 53 0682/014)
in, dat hetzelfde is als amendement nr. 231.
Tot slot dient mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open
Vld) amendement nr. 263 (DOC 53 0682/014) in, als
subamendement op amendement nr. 257, dat ertoe
strekt daarin het tweede lid weg te laten.
Mevrouw Valérie Déom (PS) geeft nogmaals aan dat
zij voorstander is van verzoeningskamers of kamers voor
minnelijke schikking, maar zij betreurt dat die amende-
menten de instelling van die kamers aan de beslissing
van de korpschefs onderwerpen. Op die manier zorgt
men voor een rechtsbedeling met twee snelheden waar-
bij sommige rechtbanken dergelijke kamers aanbieden
aan de rechtzoekenden, en andere niet.
Ook mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld)
wenst een veralgemening van die kamers voor min-
nelijke schikking, maar ze vindt wel dat het een stap in
de goede richting is.
De heer Christian Brotcorne (cdH) is het eens met de
dames Lahaye-Battheu en Déom. Die amendementen
zijn een compromis tussen een politiek streven om de
alternatieve wijzen van confl ictbeslechting aan te moe-
digen en een bepaald realisme, want de menselijke en
materiële middelen om de oprichting van die kamers te
veralgemenen, zijn ontoereikend.
De staatssecretaris erkent dat de tekst niet die is
welke hij echt wou, maar hij gaat zeker in de goede
richting en houdt rekening met de materiële en budget-
taire beperkingen.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) wijst
erop dat de tenuitvoerlegging van het wetsvoorstel
een volwaardige regering zal vereisen, die daaraan de
nodige begrotingsmiddelen kan toewijzen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) geeft toe dat velen
verder hadden willen gaan, onder meer inzake bemidde-
ling. De voorgestelde tekst is niettemin een aansporing
om dat in de toekomst te doen.
810682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 125
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 167 (DOC 53 0682/013) qui tend à remplacer l’article
125 par une nouvelle disposition adaptant l’article 78 du
Code judiciaire. La première modifi cation vise à tenir
compte de l’insertion opérée par l’amendement n° 166 à
l’article 124 d’un nouvel alinéa dans l’article 76 du Code
judiciaire. La seconde est une des corrections tech-
niques suggérées par le Conseil d’État dans son avis.
Art. 126
Mme Marie-Christine Marghem et M. Olivier
Maingain (MR) déposent l’amendement n° 96 (DOC
53 0682/010). Mmes Marie-Christine Marghem (MR)
et Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) déposent égale-
ment l’amendement n° 117 (DOC 53 0682/011) comme
sous-amendement à l’amendement n° 96. Ces deux
amendements visent à prendre en compte les modi-
fi cations proposées par l ’amendement n° 95 et son
sous-amendement n° 118, déposés à l’article 124 de
la présente proposition. Il est dès lors renvoyé à la
discussion de cet article.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dépose
l’amendement n° 232 (DOC 53 0682/013), sous-amen-
dement à l ’amendement n° 96, complétant le texte
proposé par une disposition selon laquelle est nul le
jugement rendu par un juge ayant été saisi du litige dans
le cadre de la procédure de conciliation.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 168 (DOC 53 0682/013) qui tend à remplacer le point
4° de l’article 126 par une disposition reprenant la for-
mulation proposée par le Conseil d’État dans son avis.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) et consorts
déposent l’amendement n° 252 (DOC 53 862/014) qui
fusionne en un seul amendement les amendements
n°s 96, 117, 168 et 232. Outre le changement de nom
de la chambre de conciliation qui devient la “chambre
de règlement à l’amiable”, l’amendement consacre le
principe selon lequel le juge qui y siège dans un dossier
ne peut jamais siéger dans une des autres chambres
du tribunal pour statuer sur ce même dossier. Toute
décision rendue en violation de ce principe doit être
considérée comme nulle.
Art. 125
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 167 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen door een nieuwe bepaling, die artikel 78
van het Gerechtelijk Wetboek aanpast. De eerste wijzi-
ging heeft tot doel uitvoering te geven aan de invoeging,
door amendement nr. 166, in artikel 124 van een nieuw
lid in artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek. De tweede
wijziging is een van de door de Raad van State in zijn
advies gesuggereerde technische correcties.
Art. 126
Mevrouw Marie-Christine Marghem en de heer Oli-
vier Maingain (MR) dienen amendement nr. 96 (DOC
53 682/010) in en de dames Marie-Christine Marghem
(MR) en Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dienen, als
subamendement op amendement nr. 96, amendement
nr. 117 (DOC 53 682/011) in. Beide amendementen
strekken ertoe rekening te houden met de wijzigingen
die worden voorgesteld bij amendement nr. 95 en
subamendement nr. 118 erop (op artikel 124 van dit
wetsvoorstel). Er wordt dan ook naar de bespreking van
dat artikel verwezen.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dient,
als subamendement op amendement nr. 96, amende-
ment nr. 232 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt de
voorgestelde tekst aan te vullen met een bepaling naar
luid waarvan het vonnis, gewezen door een rechter die
van het geschil in het kader van de procedure tot min-
nelijke schikking kennis heeft genomen, nietig is.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 168 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt het 4°
van dit artikel te vervangen door een bepaling die de
formulering overneemt die de Raad van State in zijn
advies heeft voorgesteld.
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) c.s. dient
amendement nr. 252 (DOC 53 682/014) in, dat de
amendementen nrs. 96, 117, 168 en 232 samenvoegt in
één amendement. Naast de vervanging van de naam
“bemiddelingskamer” door “kamer van minnelijke schik-
king”, bekrachtigt dit amendement het principe dat een
rechter die in de kamer van minnelijke schikking zitting
heeft, voor de dossiers waarvan hij kennis heeft gehad,
nooit zitting mag hebben in een van de andere kamers
van de rechtbank om over datzelfde dossier uitspraak
te doen. Iedere beslissing die zonder inachtneming van
dat principe wordt genomen, moet als nietig worden
beschouwd.
82 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) demande
s’il ne serait pas utile de préciser dans le texte si ladite
nullité est absolue ou relative.
Le secrétaire d’État juge que cette nullité doit être
une nullité relative car elle n’intéresse que les parties.
Art. 127
Cette disposition n’appelle aucune observation.
Art. 128
Mme Marie-Christine Marghem et M. Olivier
Maingain (MR) déposent l’amendement n° 97 (DOC
53 0682/010) dont l’objectif est de garantir que des
magistrats distincts siègent dans les chambres de la
famille et dans les chambres de la jeunesse. Cela se
justifi e non seulement pour des raisons d’impartialité et
de respect des droits de la défense que compte tenu de
la nature radicalement opposée des procédures.
Art. 129
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 169 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer la dispo-
sition proposée par une disposition modifi ant l’article
99bis du Code judiciaire. Comme le fait observer le
Conseil d’État (DOC 53 0682/006, p. 41), l’article 92,
§ 1er, 1°, du Code judiciaire, que l’article 129 de la pro-
position de loi vise à abroger, a déjà été abrogé par la
loi du 22 avril 2010” modifi ant les articles 92, 109bis et
1301 du Code judiciaire” (M.B., 18 juin 2010). L’article
129, dans sa version actuelle, peut donc être omis.
En revanche, une adaptation doit être opérée dans
l ’article 99bis du Code judiciaire pour faire écho à
l’insertion d’un nouvel alinéa dans l’article 76 du Code
judiciaire par l’article 124 de la proposition tel que rem-
placé par l’amendement n° 166.
Art. 130
Mme Marie-Christine Marghem et M. Olivier
Maingain (MR) déposent l’amendement n° 98 (DOC
53 0682/010). Mmes Marie-Christine Marghem (MR)
et Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) déposent égale-
ment l’amendement n° 116 (DOC 53 0682/011) comme
sous-amendement à l’amendement n° 98. Ces deux
amendements visent à prendre en compte les modi-
fi cations proposées par l ’amendement n° 95 et son
sous-amendement n° 118, déposés à l’article 124 de
la présente proposition.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) vraagt of
het niet nuttig zou zijn in de tekst aan te geven of die
nietigheid absoluut of relatief is.
Volgens de staatssecretaris moet die nietigheid rela-
tief zijn omdat ze alleen op de partijen betrekking heeft.
Art. 127
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 128
Mevrouw Marie-Christine Marghem en de heer
Olivier Maingain (MR) dienen amendement nr. 97
(DOC 53 682/010) in, om ervoor te zorgen dat verschil-
lende magistraten zitting hebben in de familie- en in
de jeugdkamers. Zulks is niet alleen verantwoord om
redenen van onpartijdigheid en de inachtneming van
de rechten van verdediging, maar ook gezien de totaal
tegengestelde aard van de procedures.
Art. 129
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 169 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen door een bepaling die artikel 99bis van het
Gerechtelijk Wetboek wijzigt. De Raad van State (DOC
53 682/006, blz. 41) merkt op dat artikel 92, § 1, 1°, van
het Gerechtelijk Wetboek, waarvan dit artikel de ophef-
fi ng beoogt, reeds is opgeheven bij de wet van 22 april
2010 tot wijziging van de artikelen 92, 109bis en 1301
van het Gerechtelijk Wetboek (Belgisch Staatsblad van
18 juni 2010). De huidige versie van artikel 129 mag dus
worden weggelaten.
Daar staat tegenover dat artikel 99bis van het Ge-
rechtelijk Wetboek moet worden gewijzigd ingevolge
de invoeging van een nieuw lid in artikel 76 van het
Gerechtelijk Wetboek bij artikel 124 van dit wetsvoorstel,
zoals vervangen bij amendement nr. 166.
Art. 130
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) en de
heer Olivier Maingain (MR) dienen amendement nr. 98
(DOC 53 0682/010) in.Vervolgens dienen de dames Ma-
rie-Christine Marghem (MR) en Sabien Lahaye-Battheu
(Open Vld) amendement nr. 116 (DOC 53 0682/011) in,
als subamendement op amendement nr. 98. De beide
amendementen strekken ertoe rekening te houden met
de wijzigingen die worden voorgesteld in amendement
nr. 95 en in het daarop ingediende subamendement
nr. 118 – beide op artikel 124 van dit wetsvoorstel.
830682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dépose
également les amendements n°s 233 et 234 (DOC
53 0682/013) complétant respectivement l’article pro-
posé par les points 3° et 4°.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 170 (DOC 53 0682/013) qui tend à clarifi er les adapta-
tions proposées à l’article 101, alinéa 1er, du Code judi-
ciaire. Pour le reste, le texte tient compte de l’insertion
d’un nouvel alinéa dans l’article 76 du Code judiciaire
par l ’article 124 de la proposition(voir amendement
n°166) ainsi qu’une des observations particulières for-
mulées par le Conseil d’État (DOC 53-682/006, p. 42).
Mme Marie-Christine Marghem (MR) et consorts
déposent un amendement n° 253 (DOC 53 0682/014)
qui fusionne les amendements n°s 98 et 116 - lesquels
sont donc retirés.
Les amendements n°s 233 et 234 étant de la sorte de-
venus sans objet, Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open
Vld) dépose les amendements n° 259 et 260 (DOC
53 0682/014), sous-amendements à l’amendement n°
253.
Mme Sonja Becq (CD&V) s’interroge sur la formula-
tion de l’amendement n° 260 selon lequel “la chambre
de règlement à l ’amiable fournit des informations
concernant le renvoi en médiation, tente de concilier
les parties, renvoie, le cas échéant, les parties et suit
la médiation”. Que doit-on comprendre par “suit la
médiation”?
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) répond que
la rédaction de l’amendement tient compte des principes
existant déjà dans le Code judiciaire.
Le secrétaire d’État pense que l ’amendement
n°260 opère une confusion entre le rôle du juge conci-
liateur et le médiateur. Il n’appartient pas au juge de
suivre la médiation. Il propose par conséquent de revoir
la formulation de cet amendement.
Art. 130/1 (nouveau)
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dépose
l’amendement n° 235 (DOC 53 0682/013) introduisant
un nouvel article 130/1. La disposition proposée modifi e
l’article 109bis du Code judiciaire afi n d’y inscrire que la
conciliation est attribuée aux chambres ne comprenant
qu’un conseiller.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dient
tevens de amendementen nrs. 233 en 234 (DOC 53
0682/013) in, die er respectievelijk toe strekken het
voorgestelde artikel aan te vullen met een 3° en een 4°.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 170 (DOC 53 0682/013) in, tot verheldering
van de aanpassingen die worden voorgesteld met be-
trekking tot artikel 101, eerste lid, van het Gerechtelijk
Wetboek. Voor het overige houdt de tekst rekening met
de invoeging van een nieuw lid in artikel 76 van het
Gerechtelijk Wetboek via artikel 124 van het wetsvoor-
stel (zie amendement nr. 166), alsook met een van de
bijzondere opmerkingen van de Raad van State (DOC
53 0682/006, blz. 42).
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) c.s. dient
amendement nr. 253 (DOC 53 0682/014) in, tot sa-
menvoeging van de amendementen nrs. 98 en 116, die
bijgevolg worden ingetrokken.
Aangezien de amendementen nrs. 233 en 234 al-
dus vervallen, dient mevrouw Sabien Lahaye-Battheu
(Open Vld) de amendementen nrs. 259 en 260 (DOC 53
0682/014) in, als subamendementen op amendement
nr. 253.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) heeft vragen bij de
formulering van amendement nr. 260: “de kamer voor
minnelijke schikking verstrekt informatie over door-
verwijzing naar bemiddeling, tracht in der minne te
schikken, wijst in voorkomend geval door en volgt de
bemiddeling op”. Wat moet worden verstaan onder
“volgt de bemiddeling op”?
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) ant-
woordt dat bij de redactie van dit amendement rekening
werd gehouden met de reeds in het Gerechtelijk Wet-
boek opgenomen beginselen.
Volgens de staatssecretaris worden in amendement
nr. 60 de rol van de verzoeningsrechter en van de bemid-
delaar met elkaar verward. Het komt de rechter niet toe
de bemiddeling op te volgen. De spreker stelt dan ook
voor dit amendement anders te formuleren.
Art. 130/1 (nieuw)
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dient
amendement nr. 235 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe
strekt een nieuw artikel 130/1 in te voegen. De voorge-
stelde bepaling strekt tot wijziging van artikel 109bis van
het Gerechtelijk Wetboek, teneinde erin op te nemen dat
de verzoening wordt toevertrouwd aan de kamers met
slechts één raadsheer.
84 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 131
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 171 (DOC 53 0682/013) qui vise à remplacer l’article
131 de la proposition de loi par une disposition selon
laquelle le magistrat délégué en vertu de l’article 138,
alinéas 3 ou 4, du Code judiciaire doit avoir suivi la for-
mation prévue à l’article 144 ou à l’article 151 du même
Code, selon le cas.
Art. 132
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 161 (DOC 53 0682/012), qui entend répondre
à l’une des observations générales formulées par le
Conseil d’État (DOC 53 0682/006, pp. 11-14). Si l’avis
du parquet est important dans certaines matières que la
proposition de loi transfère au juge de paix, cet avis peut
toutefois être donné par écrit, à moins que le ministère
public estime que sa présence à l’audience est néces-
saire. Des modifi cations en ce sens sont également
apportées aux autres articles concernés par d’autres
amendements.
Art. 133 et 134
Ces articles ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 135
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°172 (DOC 53 0682/013) qui tend à remplacer l’article
135 de la proposition par une disposition intégrant deux
des trois observations formulées par le Conseil d’État
dans son avis.
Art. 136
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°173 (DOC 53 0682/013) qui tend à remplacer, dans
l’article 136 de la proposition de loi, les mots “par ses
titres et son expérience” par les mots “par ses titres ou
son expérience”, conformément à l’une des observa-
tions du Conseil d’État.
Art. 137
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 131
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 171 (DOC 053 0682/013) in, dat ertoe strekt dit arti-
kel te vervangen door een bepaling op grond waarvan
de overeenkomstig artikel 138, derde of vierde lid, van
het Gerechtelijk Wetboek afgevaardigde magistraat de
(naar gelang van het geval) in artikel 144 of artikel 151
van hetzelfde Wetboek bedoelde opleiding moet heb-
ben gevolgd.
Art. 132
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 161 (DOC 53 0682/012) in, om in te spelen op een van
de algemene opmerkingen van de Raad van State (DOC
53 0682/006, blz. 11-14). Het advies van het openbaar
ministerie is belangrijk in bepaalde aangelegenheden
die het wetsvoorstel aan de vrederechter overdraagt,
al mag dat advies schriftelijk worden verstrekt, tenzij
het openbaar ministerie zijn aanwezigheid ter zitting
noodzakelijk acht. Ook andere amendementen wijzigen
de betrokken artikelen in die zin.
Art. 133 en 134
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 135
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 172 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen door een bepaling waarin de twee van de
drie opmerkingen dienaangaande uit het advies van de
Raad van State worden overgenomen.
Art. 136
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 173 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in de
Franse tekst van dit artikel de woorden “par ses titres
et son expérience” te vervangen door de woorden “par
ses titres ou son expérience”. Aldus wordt ingegaan op
een opmerking van de Raad van State.
Art. 137
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
850682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 138
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°174 (DOC 53 0682/013) qui vise à supprimer l’article
138, 4° et 5°, de la proposition de loi. L’intervenant ren-
voie pour le reste à la justifi cation de l’amendement.
Art. 139 et 140
Ces articles n’appellent aucun commentaire.
Art. 141
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°175 (DOC 53 0682/013) visant à compléter le texte de
la disposition proposée par les mots “désigné auprès du
tribunal de la jeunesse”. L’intervenant rappelle qu’une
prime est allouée au greffier qui assiste un juge de la
jeunesse. Elle ne se justifi e pas pour le greffier qui
assiste un juge désigné auprès du tribunal de la famille.
Dans sa version actuelle, l’article 141 de la proposition
de loi s’avère donc trop large. L’amendement entend le
corriger sur ce point.
Art. 142
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 143
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 121 (DOC 53 0682/012), qui vise à remplacer la pré-
sente disposition, afi n de prendre en compte le texte de
l’article 508/26 du Code judiciaire tel qu’il a été adopté
par la commission de la Justice du Sénat dans le cadre
de la proposition de loi n° 5-115 modifi ant diverses dis-
positions relatives au droit des mineurs d’être entendus
par le juge. Il renvoie pour le surplus à la justifi cation
de l’amendement, ainsi qu’à la discussion de l’article
174 proposé.
Art. 144
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 122 (DOC 53 0682/012), afi n de supprimer cet article,
pour se conformer au texte de la proposition de loi n°
5-115, tel qu’adopté par la commission de la justice du
Sénat.
Art. 138
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 174 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt de 4° en
5° weg te laten. Voor het overige verwijst hij naar de
verantwoording van dat amendement.
Art. 139 en 140
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 141
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 175 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt de tekst
van de voorgestelde bepaling aan te vullen met de woor-
den “bij de jeugdrechtbank aangewezen”. De spreker
herinnert eraan dat een premie wordt toegekend aan de
griffier die een jeugdrechter bijstaat. Die premie is niet
verantwoord voor de griffier die een bij de jeugdrecht-
bank aangewezen rechter bijstaat. In de huidige versie
blijkt dit artikel 141 dus te ruim. Het amendement strekt
ertoe de voorgestelde tekst op dat punt te corrigeren.
Art. 142
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 143
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 121 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen, om rekening te houden met de tekst van
artikel 508/26 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals die
werd aangenomen door de Senaatscommissie voor
de Justitie in het kader van wetsontwerp nr. 5-115 tot
wijziging van verschillende bepalingen over het recht
van minderjarigen om door de rechter te worden ge-
hoord. Voor het overige verwijst de indiener naar de
verantwoording van het amendement, alsook naar de
bespreking van het voorgestelde artikel 174.
Art. 144
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 122 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt
dit artikel te vervangen, om het in overeenstemming te
brengen met de tekst van wetsontwerp nr. 5-115, zoals
die werd aangenomen door de Senaatscommissie voor
de Justitie.
86 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 145 et 146
Ces dispositions n’appellent aucune observation.
Art. 147
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 176 (DOC 53 0682/013) remplaçant l’article 147 pro-
posé par une nouvelle disposition dont la rédaction tient
compte des observations du Conseil d’État.
Art. 148
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) dépose
l’amendement n° 53 (DOC 53 0682/008), afi n que les
cohabitants de fait puissent également se présenter
devant le tribunal de la famille. Pour ce faire, il propose
de reprendre la défi nition donnée à l’article 343 du Code
civil en matière d’adoption et parler ainsi des cohabitants
“vivant en couple de façon permanente et affective
depuis au moins trois ans au moment de la saisie du
tribunal, pour autant qu’ils ne soient pas unis par un lien
de parenté entraînant une prohibition de mariage dont
elles ne peuvent être dispensées par le Roi”.
Mme Sonja Becq (CD&V) soutient cet amendement.
Mme Valérie Déom (PS) renvoie à la discussion
générale dans le cadre de laquelle cette discussion a
déjà été menée.
La législation actuelle consacre différents modes de
vies. Il faut veiller à conserver une distinction claire entre
ces différents modes, si l’on veut éviter qu’ils perdent
leur raison d’être. Or, en attribuant au tribunal de la
famille et de la jeunesse la compétence relative aux
cohabitants de fait, on sème le doute quant à la qualifi -
cation exacte de ce mode de vie par rapport aux autres.
Par ailleurs, la défi nition des cohabitants de fait pro-
posée par l’amendement n’est pas satisfaisante. En ne
visant que les couples, elle occulte de nombreux autres
volets de la cohabitation de fait, tel que par exemple la
cohabitation entre frères et sœurs.
Par cet amendement, l’auteur défi nit pour la première
fois la cohabitation de fait et ce, de manière large et
induite. En effet, comment par exemple, le juge va-t-il
Art. 145 en 146
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 147
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 176 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit
artikel te vervangen door een nieuwe bepaling, waarbij
rekening wordt gehouden met de opmerkingen van de
Raad van State.
Art. 148
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) dient
amendement nr. 53 (DOC 53 0682/008) in, dat ertoe
strekt dat ook feitelijk samenwonenden voor de familie-
rechtbank zouden kunnen verschijnen. Daartoe stelt hij
voor de defi nitie in artikel 343 van het Burgerlijk Wetboek
inzake adoptie over te nemen en het aldus te hebben
over samenwonenden “die op een permanente en af-
fectieve wijze samenwonen sedert ten minste drie jaar
op het ogenblik dat de zaak bij de rechtbank aanhangig
wordt gemaakt, voor zover zij niet door een band van
bloedverwantschap of aanverwantschap zijn verbonden
die leidt tot een huwelijksverbod waarvoor de Koning
geen ontheffing kan verlenen”.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) steunt dit amende-
ment.
Mevrouw Valérie Déom (PS) verwijst naar de alge-
mene bespreking waarbinnen dat debat al is gevoerd.
De huidige wetgeving erkent verschillende leefwijzen.
Met moet erop toezien tussen die verschillende wijzen
een duidelijk onderscheid te behouden, als men wil
voorkomen dat zij hun bestaansreden verliezen. Door
de familie- en jeugdrechtbank echter voor de feitelijk
samenwonenden bevoegd te maken, zaait men twijfels
aangaande de exacte kwalifi catie van die leefwijze ten
opzichte van de andere.
Voorts voldoet de in het amendement opgenomen
defi nitie van feitelijk samenwonenden niet. Door alleen
koppels te beogen, verhult zij talrijke andere aspecten
van feitelijke samenwoning, zoals samenwoning door
broers en zussen.
Met dit amendement defi nieert de indiener feitelijke
samenwoning voor de eerste maal, en wel op ruime en
afgeleide wijze. Hoe zal bijvoorbeeld de rechter kunnen
870682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
pouvoir apprécier que ces personne vivent en couple
de “façon affective”?
Il s’agit d’un débat fondamental, qui n’a pas sa place
dans le cadre de la présente proposition.
M. Christian Brotcorne (cdH) attire l’attention sur le
fait qu’il y avait clairement une majorité qui se dégageait
lors de la discussion générale pour ne pas mentionner
les cohabitants de fait.
Il ne faut pas oublier que lorsque ces cohabitants ont
des enfants, les problèmes qui pourraient se poser avec
eux seront de toutes façons traités par le tribunal de la
famille et de la jeunesse.
Il faut également prendre en considération que la
cohabitation de fait est un choix de vie dont il faut
accepter les conséquences. Si un couple souhaite se
voir appliquer des règles identiques à celles applicables
aux cohabitants légaux ou aux personnes mariées, il
leur est loisible d’opter pour ce mode de vie.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) pense
au contraire que ce n’est pas toujours un choix fait
consciemment. Il arrive fréquemment qu’un couple
décide d’entamer une vie commune, sans contracter
ni mariage, ni cohabitation légale, afi n de voir si la vie
de couple est envisageable à long terme.
Mais si, à un moment donné, le couple venait à se
séparer, les problèmes auxquels il seraient confrontés
seraient identiques à ceux que connaissent les coha-
bitants légaux et les conjoints lorsqu’ils décident de
se séparer. Pourquoi dès lors ne pas attribuer cette
compétence au tribunal de la famille et de la jeunesse?
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) souligne que
son groupe ne souscrit pas à l’amendement de M. Van
Hecke. La cohabitation de fait est un choix de vie. Les
personnes concernées peuvent sans problème accéder
à un autre mode de vie si elles le souhaitent. Il ne faut
donc pas semer de confusion entre les différentes caté-
gories et ce, d’autant plus que si les cohabitants de fait
ont des enfants, ils pourront quand-même se présenter
devant le tribunal de la famille et de la jeunesse (ci-après
TFJ). Il est enfi n particulièrement compliqué de donner
une défi nition satisfaisante de la cohabitation de fait. Si
l’amendement renvoie aux seules couples, il existe dans
la pratique de nombreuses autres catégories.
Mme Sonja Becq (CD&V) rappelle que l’objectif du
TFJ est d’arriver à traiter les justiciables de la manière
la plus humaine possible. Or, les cohabitants de fait
beoordelen of die mensen “op een affectieve wijze”
samenwonen?
Het gaat om een fundamenteel debat, waarvoor in
het kader van dit wetsvoorstel geen plaats is.
De heer Christian Brotcorne (cdH) vestigt de aan-
dacht erop dat er tijdens de algemene bespreking een
duidelijke meerderheid was om de feitelijk samenwo-
nenden niet te vermelden.
Men mag niet vergeten dat als die samenwonenden
kinderen hebben, de eventuele problemen met die
kinderen in elk geval zullen worden behandeld door de
familie- en jeugdrechtbank.
Men moet er ook rekening mee houden dat feitelijke
samenwoning een leefkeuze is, waarvan men de gevol-
gen moet aanvaarden. Als een koppel wil dat dezelfde
regels gelden als voor de wettelijk samenwonenden of
de gehuwden, dan staat het hun vrij voor die leefwijze
te kiezen.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) denkt
daarentegen dat het niet altijd om een bewust gemaakte
keuze gaat. Het komt vaak voor dat een koppel beslist
een gemeenschappelijk leven te beginnen, zonder een
huwelijk of wettelijk samenwoning aan te gaan, om te
zien of leven als koppel op lange termijn mogelijk is.
Maar als het stel op een bepaald moment uiteengaat,
zouden de problemen waarmee zij te maken kunnen
krijgen, identiek zijn aan die van wettelijk samenwonen-
den en echtgenoten die beslissen te scheiden. Waarom
zou men die bevoegdheid dan niet aan de familie- en
jeugdrechtbank geven?
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) onder-
streept dat haar fractie het amendement van de heer
Van Hecke niet onderschrijft. Feitelijke samenwoning
is een leefkeuze. De betrokkenen kunnen, als zij dat
wensen, zonder probleem naar een andere leefwijze
overstappen. Men mag dus geen verwarring zaaien
tussen de verschillende categorieën, temeer daar als
de feitelijk samenwonenden kinderen hebben, zij zich
toch tot de familie- en jeugdrechtbank zullen mogen
wenden. Het is tot slot bijzonder ingewikkeld om een
bevredigende defi nitie van feitelijke samenwoning te
geven. Het amendement verwijst dan wel alleen naar
koppels, maar in de praktijk bestaan er talrijke andere
categorieën.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) herinnert eraan dat het
met de familie- en jeugdrechtbank de bedoeling is te ko-
men tot een zo menselijk mogelijke behandeling voor de
88 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
visent toutes les catégories de cohabitants qui peuvent
également accéder à la cohabitation légale. À partir du
moment où ces derniers ont accès au TFJ, il n’y a donc
aucune raison d’exclure les autres.
Par ailleurs, la défi nition proposée par le présent
amendement est inspirée de diverses dispositions
légales déjà existantes.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) confi rme ce
qui vient d’être dit et rappelle que la défi nition qu’il pro-
pose provient de l’article 343 du Code civil en matière
d’adoption.
Mme Valérie Déom (PS) précise que la loi sur
l’adoption est rédigée dans le but de protéger l’intérêt
de l’enfant. La défi nition retenue par cette loi impose
un délai de cohabitation de trois ans pour éviter que la
procédure d’adoption ne soit discriminatoire pour les
cohabitants de fait. Il s’agissait donc d’un contexte très
particulier. Or ici, l’amendement propose une défi nition
générale de la cohabitation de fait.
Mme Sarah Smeyers, présidente de la commission
de la Justice, fait également remarquer qu’il n’est pas
possible de limiter l’accès au juge sur base d’un certain
nombre d’années de cohabitation. Une telle distinction
peut être faite dans d’autres domaines, mais certaine-
ment pas en ce qui concerne l’accès au juge de manière
générale.
M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice, estime
lui aussi qu’il est important de conserver des distinctions
claires entre les différents modes de vie. Par ailleurs, il
ne faut pas perdre de vue que le problème des cohabi-
tants de fait est réglé par les nombreuses compétences
matérielles qui sont attribuées au TFJ. En octroyant
des compétences matérielles, telle que la liquidation
et le partage, on rend indirectement le TFJ compétent
également pour les cohabitants de fait.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) pense que ces
défi nitions matérielles ne permettent pas de prendre en
compte toutes les situations qui peuvent se présenter
et qui mériteraient pourtant d’être prises en charge
par le TFJ. Par ailleurs, si l’on s’autorise à prendre en
compte les cohabitants de fait par le biais de défi nitions
matérielles, pourquoi ne pas aller jusqu’au bout du rai-
sonnement en les défi nissant et les intégrant clairement
à la présente proposition?
rechtzoekenden. De feitelijk samenwonenden beogen
echter alle categorieën van samenwoning, die ook toe-
gang kunnen hebben tot wettelijke samenwoning. Vanaf
het ogenblik dat de laatstgenoemden toegang hebben
tot de familie- en jeugdrechtbank, is er dus geen reden
om de andere categorieën uit te sluiten.
Overigens is de in dit amendement voorgestelde
defi nitie geïnspireerd op diverse al bestaande wettelijke
bepalingen.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) bevestigt
wat net is gezegd en herinnert eraan dat de defi nitie
die hij voorstelt, is overgenomen uit artikel 343 van het
Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op adoptie.
Mevrouw Valérie Déom (PS) preciseert dat de
adoptiewet is opgesteld om het belang van het kind
te verdedigen. De in die deze wet gekozen defi nitie
legt een periode van samenwoning van drie jaar op,
om te voorkomen dat de adoptieprocedure de feitelijk
samenwonenden niet zou discrimineren. Het ging dus
om een heel bijzondere context. In dit amendement
wordt evenwel een algemene defi nitie van feitelijke
samenwoning voorgesteld.
Voorzitter Sarah Smeyers merkt ook op dat het niet
mogelijk is de toegang tot de rechter te beperken op
grond van een aantal jaren samenwoning. Een derge-
lijk onderscheid is mogelijk op andere gebieden, maar
zeker niet met betrekking tot de toegang tot de rechter
in het algemeen.
Ook de minister van Justitie vindt het belangrijk een
duidelijk onderscheid te blijven maken tussen de ver-
schillende leefwijzen. Voorts mag niet uit het oog wor-
den verloren dat het vraagstuk van de feitelijk samenwo-
nenden wordt geregeld krachtens de talrijke materiële
bevoegdheden die aan de familie- en jeugdrechtbank
worden toegekend. Door materiële bevoegdheden te
verlenen, zoals de vereffening en de verdeling, wordt
aan de familie- en jeugdrechtbank indirect bevoegdheid
verleend voor de feitelijk samenwonenden.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vindt
dat met die materiële defi nities niet alle situaties in
aanmerking kunnen worden genomen die zich kunnen
voordoen en die niettemin beter zouden worden be-
handeld door de familie- en jeugdrechtbank. Waarom
zou men voorts, indien men zichzelf toestaat de feitelijk
samenwonenden in aanmerking te nemen aan de hand
van materiële defi nities, de redenering niet volledig
doortrekken door ze te omschrijven en duidelijk in dit
wetsvoorstel op te nemen?
890682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
M. Renaat Landuyt (sp.a) note que si l ’on suit le
raisonnement du ministre, la compétence du tribunal
n’est plus dépendante du statut de la personne, mais
uniquement de l’objet du litige. Dès lors, les cohabitants
de fait auraient tout de même accès intégralement au
TFJ, étant donné que les litiges qui risquent de se pro-
duire entre eux sont les mêmes que ceux rencontrés par
les couples mariés ou les cohabitants légaux.
La meilleure solution serait donc de supprimer toute
référence au statut de la personne. Ceci permettrait
de viser également les cohabitants de fait, sans avoir
à les défi nir.
On pourrait également envisager une solution inter-
médiaire en stipulant que le TFJ est compétent pour tous
les litiges liés à la cohabitation, sauf en cas d’objection.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) dépose un
amendement n° 104 (DOC 53 0682/010), comme sous-
amendement à l’amendement n° 53, afi n de supprimer
les mots “depuis au moins 3 ans”.
Mme Valérie Déom (PS) estime que cet amendement
ne règle pas le problème et maintient dès lors les objec-
tions formulées précédemment.
M. Melchior Wathelet, secrétaire d’État à la Poli-
tique des familles, ne pense pas non plus qu’il soit
souhaitable de mentionner les cohabitants de fait. Cette
forme de cohabitation englobe trop de catégories de
personnes qui n’ont pas nécessairement un intérêt à
se présenter devant le tribunal de la famille et de la
jeunesse. Il n’y a par exemple aucune raison que des
étudiants qui partage un logement estudiantin soient
pris en considération.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) précise que
son amendement ne vise que les couples. De plus, les
cohabitants légaux pour lesquels le TFJ est compétent
n’ont pas tous une vie de couple. Il arrive par exemple
que des frère et sœur fassent une déclaration de coha-
bitation légale. De ce point de vue, on pourrait donc
en effet étendre le champ d’application de la présente
proposition à tous les cohabitants de fait.
Mme Valérie Déom (PS) fait remarquer que les deux
formes de cohabitations ne sont pas comparable, dans
la mesure où la cohabitation légale n’est pas sujette à
interprétation au contraire de la cohabitation de fait.
Mme Sonja Becq (CD&V) estime qu’en ne mention-
nant pas les cohabitants de fait, on risque d’exclure cer-
De heer Renaat Landuyt (sp.a) merkt op dat als men
de redenering van de minister volgt, de bevoegdheid van
de rechtbank niet langer afhangt van de status van de
persoon, maar alleen van het voorwerp van het geschil.
Derhalve zouden de feitelijk samenwonenden niettemin
volledige toegang tot de familie- en jeugdrechtbank ge-
nieten, aangezien de geschillen die tussen hen kunnen
rijzen, dezelfde zijn als die waarmee de echtparen of
de wettelijk samenwonenden worden geconfronteerd.
De beste oplossing ware dus alle verwijzingen naar
de status van de persoon weg te laten. Zulks zou de
mogelijkheid bieden ook de feitelijk samenwonenden in
aanmerking te nemen zonder hen te moeten defi niëren.
Ook zou een tussenoplossing kunnen worden over-
wogen door te bepalen dat de familie- en jeugdrecht-
bank bevoegd is voor alle geschillen in verband met
samenwoning, behalve in geval van bezwaar.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) dient als
subamendement op amendement nr. 53 amendement
nr. 104 (DOC 53 682/010) in, tot weglating van de woor-
den “sedert ten minste drie jaar”.
Volgens mevrouw Valérie Déom (PS) lost dit amen-
dement de moeilijkheid niet op, en zij blijft dan ook bij
de hierboven geformuleerde bezwaren.
De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor
Gezinsbeleid, acht het evenmin wenselijk de feitelijk
samenwonenden te vermelden. Deze vorm van samen-
woning omvat te veel categorieën van mensen die er niet
noodzakelijkerwijs belang bij hebben voor de familie- en
jeugdrechtbank te verschijnen; er is bijvoorbeeld geen
enkele reden om studenten die studentenhuisvesting
delen in aanmerking te nemen.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) preci-
seert dat zijn amendement alleen betrekking heeft op
paren. Bovendien leven niet alle wettelijk samenwonen-
den voor wie de familie- en jeugdrechtbank bevoegd
is als stel samen; het komt bijvoorbeeld voor dat een
broer en zus een verklaring van wettelijke samenwoning
afl eggen. Uit dat oogpunt zou de werkingssfeer van dit
wetsvoorstel wel degelijk kunnen worden verruimd tot
alle feitelijk samenwonenden.
Mevrouw Valérie Déom (PS) merkt op dat de twee
vormen van samenwoning niet vergelijkbaar zijn, aan-
gezien wettelijke samenwoning, in tegenstelling tot de
feitelijke samenwoning, niet voor interpretatie vatbaar is.
Volgens mevrouw Sonja Becq (CD&V) dreigen,
door de feitelijk samenwonenden niet te vermelden,
90 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
taines catégories de personnes, qui devraient pourtant
avoir accès au TFJ. Elle pense par exemple au cas de
deux personnes qui vivent ensemble avec un enfant,
qui n’appartient qu’à l’un des deux.
M. Christian Brotcorne (cdH) rejoint la position du
secrétaire d’État. Il est hors de question d’étendre sans
limite le champ d’application de la proposition de loi.
Mme Sonja Becq (CD&V) donne lecture de l’article
1724 du Code judiciaire relatif à la médiation, qui men-
tionne explicitement la cohabitation de fait. Pourquoi
cette référence aux cohabitants de fait peut-elle être
faite dans cette disposition-là et pas ici?
M. Melchior Wathelet, secrétaire d’État à la Politique
des familles, souligne que ces deux dispositions n’ont
rien à voir ensemble. Si l’article 1724 du Code judiciaire
vise à déterminer qui peut avoir recours à la médiation,
le présent article vise, quant à lui, à déterminer qui peut
accéder au tribunal de la famille et de la jeunesse.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose un amendement
n° 134 (DOC 53 0682/012) comme sous-amendement
à l’amendement n° 53, afi n de remplacer les mots “trois
ans” par les mots “un an” et de préciser que la preuve
de la cohabitation doit être apportée par le biais d’un
extrait du registre de la population.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 150 (DOC 53 0682/012). Il renvoie au texte et
à la justifi cation de l’amendement.
Art. 149
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 151 (DOC 53 0682/012). Il renvoie au texte et
à la justifi cation de l’amendement.
Art. 150
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 151
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 177 (DOC 53 0682/013) qui vise à remplacer l’article
151 par une nouvelle disposition. L’amendement pré-
sommige categorieën van mensen te worden uitgesloten
die nochtans toegang zouden moeten hebben tot de
familie- en jeugdrechtbank. Zij denkt bijvoorbeeld aan
het geval van twee mensen die samenleven met een
kind dat niet van één van hen is.
De heer Christian Brotcorne (CDH) sluit zich aan bij
het standpunt van de staatssecretaris. Er kan geen
sprake van zijn de werkingssfeer van het wetsvoorstel
ongebreideld te verruimen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) leest artikel 1724 van
het Gerechtelijk Wetboek over bemiddeling voor, waarin
uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de feitelijk
samenwonenden. Waarom is die verwijzing naar de
feitelijk samenwonenden in die bepaling wel mogelijk
en in deze niet?
De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor
Gezinsbeleid, beklemtoont dat de beide bepalingen
niets met elkaar te maken hebben. Terwijl artikel 1724
van het Gerechtelijk Wetboek ertoe strekt te bepalen
wie op bemiddeling een beroep mag doen, beoogt dit
artikel te bepalen wie toegang heeft tot de familie- en
jeugdrechtbank.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient als subamen-
dement op amendement nr. 53 amendement nr. 134
(DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt de woorden “drie
jaar” te vervangen door de woorden “een jaar”, alsmede
te preciseren dat het bewijs van samenwoning moet
worden verstrekt aan de hand van een uittreksel uit het
bevolkingsregister.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 150 (DOC 53 0682/012) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 149
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 151 (DOC 53 0682/012) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 150
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 151
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 177 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van
artikel 151 door een nieuwe bepaling. Het amendement
910682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
voit une modifi cation supplémentaire à l’article 584 du
Code judiciaire, à savoir l’abrogation de l’alinéa 4, 1°,
de ladite disposition. L’intervenant précise que ce point
concerne la compétence de désigner des séquestres.
Comme le suggère le Conseil supérieur de la Justice
(avis du 1er décembre 2010, p. 6), le juge de paix, juge
de proximité, est tout à fait à même de désigner ceux-
ci en lieu et place du président du tribunal de première
instance. L’article 584 est dès lors revu dans l’optique
de ce transfert de compétence.
Art. 152
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 153
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 152 (DOC 53 0682/012), afi n de supprimer
l’article 587, 1°, du Code judiciaire, étant donné que
l ’amendement n° 154 à l ’article 155 de la présente
proposition transfère les contestations relatives aux
funérailles et sépultures au juge de paix.
Art. 154
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 153 (DOC 53 0682/012), afi n de compléter la
liste des exceptions à la compétence ratione summae
du juge de paix. L’intervenant renvoie pour le surplus à
la justifi cation de l’amendement.
Mme Sonja Becq (CD & V) dépose un amende-
ment n° 249 (DOC 53 0682/014) visant à remplacer la
disposition à l’examen. Le montant de la compétence
ratione summae du juge de paix y est fi xée à 3000 euros
et non plus à 1860 euros. La fi xation de ce montant a
été décidée en tenant compte de l’évolution de l’index
depuis 1980 ainsi que du montant des frais procédu-
raux. Cette augmentation se justifi e d’autant plus que
la proposition de loi verra son entrée en vigueur différée
au 1er septembre 2013 (voir amendements n°s 242 et
243 à l’article 313 nouveau).
L’amendement habilite par ailleurs le Roi à adapter
ce montant, sans toutefois qu’il puisse puisse dépasser
le montant d’indexation. Ladite adaptation devra être
publiée au Moniteur belge au plus tard dans le courant
du mois de novembre, le nouveau montant étant appli-
voorziet in een bijkomende wijziging in artikel 584 van
het Gerechtelijk Wetboek, namelijk de opheffing van
het vierde lid, 1°, van die bepaling. De spreker licht
toe dat dit punt betrekking heeft op de bevoegdheid
sekwesters aan te stellen. Zoals de Hoge Raad voor de
Justitie suggereert (advies van 1 december 2010, blz.
6), is de vrederechter, als buurtrechter, perfect in staat
om die sekwesters aan te stellen in de plaats van de
voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Artikel
584 wordt dus aangepast in het licht van die bevoegd-
heidsoverdracht.
Art. 152
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 153
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 152 (DOC 53 0682/012) in, tot weglating van
artikel 587, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, aangezien
amendement nr. 154 op artikel 155 van dit wetsvoorstel
voorziet in de overdracht aan de vrederechter van de
geschillen in verband met begraafplaatsen en lijkbe-
zorging.
Art. 154
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 153 (DOC 53 682/012) in met de bedoeling de
lijst van de uitzonderingen op de bevoegdheid ratione
summae van de vrederechter te vervolledigen. Voor het
overige verwijst de spreker naar de verantwoording van
het amendement.
Met haar amendement nr. 249 (DOC 53 0682/014)
beoogt mevrouw Sonja Becq (CD&V) de voorliggende
bepaling te vervangen. Het bedrag van de bevoegd-
heid ratione summae van de vrederechter wordt er
vastgesteld op 3000 euro, in plaats van 1860 euro. Bij
de vaststelling van dat bedrag werd rekening gehouden
met de evolutie van de index sinds 1980 en met het
bedrag van de procedurekosten. Die verhoging is des
te meer verantwoord omdat de inwerkingtreding van de
in uitzicht gestelde wet uitgesteld wordt tot 1 september
2013 (zie de amendementen nrs. 242 en 243 op het
nieuwe artikel 313).
Het amendement machtigt voorts de Koning om dat
bedrag aan te passen, zonder dat Hij echter het bedrag
van de indexering mag overschrijden. Die aanpassing
zal in het Belgisch Staatsblad moeten worden bekend-
gemaakt uiterlijk in de loop van de maand november,
92 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
cable dès le 1er janvier de l’année qui suit celle de son
adaptation.
Mme Sabien-Lahaye-Battheu (Open Vld) ne com-
prend pas le lien opéré dans la justifi cation de l’amen-
dement entre l’augmentation de la compétence ratione
summae et les frais de procédure et d’expertise. Le
juge de paix ne
M. Sonja Becq (CD&V) explique qu’augmenter la
compétence ratione summae du juge de paix permettra
aux parties de faire l’économie de frais d’expertise sou-
vent élevés car le juge de paix dispose d’autres moyens
d’administration de la preuve plus souples (comparution
personnelle des parties ou encore descente sur les
lieux). Il n’est nullement question d’empêcher le recours
à l’expertise dans les cas où il est nécessaire.
Mme Sabien-Lahaye-Battheu (Open Vld) s’interroge
sur les conséquences de la disposition habilitant le Roi
à indexer le montant de 3000 euros. A l’heure actuelle,
la compétence ratione summae est clairement inscrite
dans le Code judiciaire. Tel ne sera plus le cas en
cas d’indexation décidée par le Roi. Par conséquent,
comment le justiciable pourra-t-il savoir si le litige qui le
concerne tombe dans le champ de compétence ratione
summae du juge de paix?
Par ailleurs, le Roi pourra-t-il également décidé d’une
indexation à la baisse?
M. Sonja Becq (CD&V) répond par l’affirmative. Pour
le reste, l’intervenante rappelle que de nombreux mon-
tants sont fi xés par arrêtés royaux. Tel est notamment le
cas de l’indemnité de procédure. La disposition propo-
sée fi xe également de manière très précise les règles
selon lesquelles ces montants pourront être adaptés.
Malgré les explications de Mme Becq, Mme Sabien
Lahaye-Battheu (Open Vld) pense que la disposition
risque d’entraîner une certaine confusion.
M. Thierry Giet (PS) comprend la disposition comme
n’offrant qu’un faculté au Roi d’adapter le montant à
la hausse ou à la baisse, selon une fourchette bien
déterminée. Il n’est donc ici nullement question d’une
indexation automatique. Ce faisant, le montant pourra
être adapté sans devoir passer par une modifi cation
de la loi.
Mme Sonja Becq (CD&V) confi rme cette interpré-
tation.
aangezien het nieuwe bedrag van toepassing wordt
met ingang van 1 januari van het jaar dat volgt op de
aanpassing ervan.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) be-
grijpt het verband niet dat in de verantwoording van het
amendement wordt gelegd tussen de uitbreiding van
de bevoegdheid ratione summae en de kosten voor de
procedure en de expertise. De vrederechter …
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) legt uit dat dankzij de
uitbreiding van de bevoegdheid ratione summae van
de vrederechter de partijen de vaak hoge expertise-
kosten zullen kunnen uitsparen, want de vrederechter
beschikt over andere, soepeler middelen om het bewijs
te leveren (persoonlijke verschijning van de partijen of
plaatsopneming). Er is geenszins sprake van te verhin-
deren dat een beroep wordt gedaan op een expertise
als dat nodig is.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) heeft
vragen over de gevolgen van de bepaling die de Koning
ertoe machtigt het bedrag van 3000 euro te indexeren.
Thans is de bevoegdheid ratione summae duidelijk
opgenomen in het Gerechtelijk Wetboek. Zulks zal niet
langer het geval zijn als door de Koning tot indexering
wordt beslist. Hoe kan de rechtzoekende bijgevolg
weten of het geschil waarbij hij betrokken is binnen het
bevoegdheidsveld ratione summae van de vrederechter
valt?
Kan de Koning ook tot een neerwaartse indexering
beslissen?
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) antwoordt bevesti-
gend. Voor het overige herinnert de spreekster eraan
dat tal van bedragen bij koninklijk besluit worden be-
paald; zulks is onder meer het geval voor de rechtple-
gingsvergoeding. De voorgestelde bepaling stelt ook op
zeer nauwkeurige wijze de regels voor de aanpassing
van die bedragen vast.
Ondanks de uitleg van mevrouw Becq, is mevrouw
Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) van oordeel dat die
bepaling voor enige verwarring dreigt te zorgen.
De heer Thierry Giet (PS) begrijpt dat de bepaling de
Koning alleen de mogelijkheid biedt het bedrag op- of
neerwaarts te herzien, binnen een welbepaalde marge.
Hier is dus geenszins sprake van een automatische
indexering. Op die manier zal het bedrag kunnen wor-
den aangepast zonder dat daartoe een wetswijziging
vereist is.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) bevestigt die uitleg-
ging.
930682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) demande
s’il ne serait pas opportun d’aligner la rédaction de
la disposition proposée sur la disposition relative à
l ’entrée en vigueur. L’amendement retient comme
indice de départ, celui du mois d’octobre 2011 alors
que l’amendement n°243 fi xe l’entrée en vigueur de la
loi au 1er octobre 2013.
Pour répondre à cette observation, Mme Sonja
Becq (CD&V) dépose l ’amendement n° 261 (DOC
53 0682/014), sous-amendement à l ’amendement
n°249, remplaçant le chiffre “2011” par “2013”.
Mme Valérie Déom (PS) évoque certains chiffres
communiqués par le secrétaire d’´État quant à la charge
de travail des juges de paix. Quels sont les enseigne-
ments qui peuvent en être tirés?
La représentante du secrétaire d’État précise qu’il
s’agit de chiffres fournis par le SPF Justice et obtenus
grâce à l ’informatisation des justices de paix. Ces
chiffres témoignent de la charge de travail des juges
de paix en ce qui concerne le contentieux des articles
221 et 223 du Code civil ainsi que des obligations ali-
mentaires. Sur base d’une extrapolation, l’on peut en
déduire que le transfert de ces matières au futur tribunal
de la famille n’aura qu’un impact limité sur la charge de
travail de ce tribunal, bien moindre en tout cas à ce qui
était initialement craint.
Art. 155
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 154 (DOC 53 0682/012), en vue de transférer
les contestations relatives aux funérailles et sépultures
au juge de paix.
Art. 156
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 155 (DOC 53 0682/012). Il renvoie au texte et
à la justifi cation de l’amendement.
Art. 157
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) vraagt
of het niet opportuun zou zijn de redactie van de voor-
gestelde bepaling aan te passen aan die van de bepa-
ling betreffende de inwerkingtreding. Het amendement
neemt als aanvangsindex die van de maand oktober
2011, terwijl amendement nr. 243 ertoe strekt de wet op
1 september 2013 in werking te doen treden.
Als antwoord op die opmerking dient mevrouw Sonja
Becq (CD&V), als subamendement op amendement
nr. 249, amendement nr. 261 (DOC 53 0682/014) in,
dat tot doel heeft het jaartal “2011” te vervangen door
het jaartal “2013”.
Mevrouw Valérie Déom (PS) verwijst naar enkele
cijfers van de staatssecretaris over de werklast van de
vrederechters. Welke lessen kunnen daaruit worden
getrokken?
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
preciseert dat het gaat om cijfers die door de FOD Jus-
titie werden verstrekt en die werden verkregen dankzij
de informatisering van de vredegerechten. Die cijfers
geven de werklast aan van de vrederechters inzake
het contentieux in verband met de artikelen 221 en
223 van het Burgerlijk Wetboek en de verplichtingen
tot onderhoud. Op grond van een extrapolatie kan men
daaruit afl eiden dat de overheveling van die aangele-
genheden naar de toekomstige familierechtbank maar
een beperkte weerslag zal hebben op de werklast van
die rechtbank en dat die weerslag veel minder groot zal
zijn dat aanvankelijk werd gevreesd.
Art. 155
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 154 (DOC 53 682/012) in. Het strekt ertoe de
geschillen met betrekking tot de begraafplaatsen en de
lijkbezorging over te dragen aan de vrederechter.
Art. 156
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 155 (DOC 53 682/012) in. Hij verwijst naar de tekst
en de verantwoording van het amendement.
Art. 157
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
94 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 157/1 (nouveau)
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 178 (DOC 53 0682/013) insérant un nouvel article
157/1 complétant l’article 597 du Code judiciaire par
les mots “et en matière de désignation de séquestres”.
La disposition proposée consacre le transfert de la
compétence relative à la désignation de séquestre au
juge de paix.
Art. 158
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement
n° 250 visant à remplacer l’article 158 proposé et dont
la rédaction est calquée sur celle de l’amendement n°
249 relatif à l’article 154. Mme Becq dépose également
l’amendement n° 262 (DOC 53 0682/014), sous-amen-
dement à l’amendement n° 250.
Il est renvoyé sur ce point à la discussion relative à
l’article 154.
Art. 159
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 179 (DOC 53 0682/013) qui tend à remplacer l’article
159 de la proposition de loi par une disposition selon
laquelle “sans préjudice de l’article 638, § 1er, les
demandes relatives aux pensions alimentaires visées à
l’article 572bis, 6°, peuvent être portées devant le juge
du domicile du défendeur”. Pour le reste, il est renvoyé
à la justifi cation de l’amendement.
Art. 160
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 180 (DOC 53 0682/013) qui tend à reformuler l’article
160 de manière plus correcte, tout en corrigeant la réfé-
rence opérée à l’article 628 du Code judiciaire. Compte
tenu de l’amendement n° 50, il convient à présent de
faire état de l’ensemble de l’article 638, § 1er, et non du
seul article 638, § 1er, alinéa 1er.
Art. 161 et 162
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 157/1 (nieuw)
Met zijn amendement nr. 178 (DOC 53 0682/013) be-
oogt de heer Christian Brotcorne (cdH) een nieuw artikel
157/1 in te voegen dat artikel 597 van het Gerechtelijk
Wetboek aanvult met de woorden “en aanstelling van
sekwesters”. De voorgestelde bepaling bekrachtigt de
overheveling van de bevoegdheid in verband met de
aanstelling van sekwesters aan de vrederechter.
Art. 158
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement
nr. 250 (DOC 53 0682/014) in, dat ertoe strekt het
voorgestelde artikel 158 te vervangen en waarvan de
redactie overgenomen is van die van amendement nr.
249 op artikel 154. Mevrouw Becq dient ook amende-
ment nr. 262 (DOC 53 0682/014) in, als subamendement
op amendement nr. 250.
Er wordt op dat punt verwezen naar de bespreking
van artikel 154.
Art. 159
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 179 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen door de volgende bepaling: “Onverminderd
artikel 638, § 1, kunnen de vorderingen betreffende de
uitkeringen tot onderhoud bedoeld in artikel 572bis, 6°,
worden gebracht voor de rechter van de woonplaats van
de verweerder.”. Voor het overige wordt verwezen naar
de verantwoording van het amendement.
Art. 160
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 180 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt
artikel 160 correcter te formuleren, alsook de in het
artikel opgenomen verwijzing naar artikel 638 van het
Gerechtelijk Wetboek te verbeteren. Rekening houdend
met amendement nr. 50 moet nu worden verwezen naar
artikel 638, § 1, in zijn geheel – dus niet langer enkel
naar artikel 638, § 1, eerste lid.
Art. 161 en 162
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
950682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 163
M. Olivier Maingain et Mme Marie-Christine Mar-
ghem (MR) déposent l ’amendement n° 99 (DOC
53 0682/010), qui remplace la présente disposition. L’
amendement prévoit une possibilité de dérogation au
droit commun déterminant la compétence territoriale et
plus spécifi quement à l’article 624 du Code judiciaire,
pour les affaires relatives à la personne ou aux biens
des enfants communs mineurs et majeurs. Dans ce
cas, il est prévu que le juge compétent doit être celui
du domicile ou à défaut de domicile celui du lieu de
résidence habituelle des enfants communs.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 50 (DOC 53 0682/007), qui vise également à
remplacer l’article 163 proposé.
Il est proposé, pour défi nir la compétence territoriale
du tribunal de la famille et de la jeunesse, de retenir en
premier lieu le critère du domicile. Il s’agit en effet du
critère qui est le plus facilement prouvé et qui apporte,
dans la plupart des cas, la plus grande sécurité juridique.
Á défaut de domicile, c’est le critère de la résidence
habituelle qui est retenu.
Par ailleurs, l ’amendement consacre le principe
suivant lequel certaines affaires doivent être attribuées
au tribunal de la famille le mieux informé de l’historique
du dossier. Il s’agit d’une traduction du principe “une
famille — un juge — un dossier”.
Le § 2, alinéa 1er, prime sur le § 1er. Autrement dit,
le tribunal de la famille et de la jeunesse compétent en
vertu du § 2 a priorité sur le tribunal de la famille et de
la jeunesse du domicile ou de la résidence habituelle du
mineur, ou sur le tribunal de la famille et de la jeunesse
compétent en vertu des autres critères défi nis au § 1er.
De la même manière, le § 2, aliéna 1er, prime sur les
articles 565 et 566 du Code judiciaire relatifs à la litis-
pendance et à la connexité, ainsi que sur l’ensemble
des règles de compétence fi xées dans le titre III de la
Troisième partie du Code judiciaire.
Comme il a déjà été indiqué, le juge peut renvoyer
l’affaire au tribunal de la famille et de la jeunesse d’un
autre arrondissement lorsqu’il l’estime nécessaire dans
l’intérêt de l’enfant ou dans l’intérêt d’une bonne justice.
Art. 163
De heer Olivier Maingain (MR) en mevrouw Marie-
Christine Marghem (MR) dienen amendement nr. 99
(DOC 53 0682/010) in, ter vervanging van deze bepaling.
Dit amendement voorziet in een mogelijkheid tot afwij-
king van het gemeen recht dat de territoriale bevoegd-
heid bepaalt, en meer in het bijzonder van artikel 624
van het Gerechtelijk Wetboek, in zaken met betrekking
tot de persoon of de goederen van de minderjarige en
meerderjarige gemeenschappelijke kinderen. In dit ge-
val wordt bepaald dat de bevoegde rechter die moet zijn
van de woonplaats of, bij ontstentenis van woonplaats,
die van de gewone verblijfplaats van de gemeenschap-
pelijke kinderen.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 50 (DOC 53 0682/007) in, dat er eveneens toe strekt
het voorgestelde artikel 163 te vervangen.
Voorgesteld wordt om voor de bepaling van de ter-
ritoriale bevoegdheid van de familie- en jeugdrecht-
bank in de eerste plaats de woonplaats als criterium
in aanmerking te nemen. Dat criterium kan immers het
makkelijkst worden aangetoond en biedt in de meeste
gevallen de grootste rechtszekerheid. Bij gebrek aan
een woonplaats wordt het criterium van de gewone
verblijfplaats gehanteerd.
Voorts huldigt het amendement het beginsel volgens
welk bepaalde zaken moeten worden toegewezen aan
de familierechtbank die het beste op de hoogte is van de
evolutie van het dossier. Terzake geldt het “één familie
— één rechter — één dossier”-beginsel.
Paragraaf 2, eerste lid, heeft voorrang op § 1. Met
andere woorden: de overeenkomstig § 2 bevoegde
familie- en jeugdrechtbank heeft voorrang op de fa-
milie- en jeugdrechtbank van de woonplaats of de ge-
wone verblijfplaats van de minderjarige, dan wel op de
overeenkomstig de andere, in § 1 omschreven criteria
bevoegde jeugd- en familierechtbank.
Evenzo heeft § 2, eerste lid, voorrang op de artikelen
565 en 566 van het Gerechtelijk Wetboek met betrek-
king tot de aanhangigheid en de samenhang, alsook op
alle in titel III van het derde deel van het Gerechtelijk
Wetboek vastgestelde bevoegdheidsregels.
Zoals reeds aangegeven, mag de rechter de zaak
doorverwijzen naar de familie- en jeugdrechtbank van
een ander arrondissement, zo hij dat noodzakelijk
acht in het belang van het kind of van een behoorlijke
rechtsbedeling.
96 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
L’intervenant renvoie pour le surplus au texte et à la
justifi cation de l’amendement.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) estime que
cet amendement refl ète bien la position adoptée sur ce
point par la commission lors de la discussion générale,
qui retenait le domicile comme critère principal.
Mme Sonja Becq (CD&V) se demande tout de même
si le critère de l’intérêt d’une bonne justice est abso-
lument nécessaire. Ce critère n’est pas suffisamment
clair et risque de pousser à des abus.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open-Vld) rejoint
l’intervenante précédente.
M. Christian Brotcorne (cdH) explique que ce critère
vise à répondre à une forme d’efficacité, par exemple
dans le cadre d’enquêtes sociales à réaliser.
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles fait remarquer que ce critère est également
mentionné à l’article 638, § 2, alinéa 2, du Code civil,
tel que proposé à l’article 163. Dans ce cas, les parties
pourraient par exemple demander au juge de renvoyer
le dossier au tribunal le plus près de l’ensemble de la
famille.
Mme Valérie Déom (PS) est satisfaite de cet amen-
dement. Elle s’étonne toutefois de la défi nition donnée
de la résidence habituelle dans la justification de
l ’amendement. Celle-ci est tellement précise qu’on
dirait qu’il s’agit d’une disposition légale. Il serait dès
lors préférable, soit de l’intégrer dans le corps du texte,
soit de donner une description moins contraignante, en
donnant une série de lignes directrices.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) trouve lui-
aussi que la défi nition donnée est trop contraignante. Il
faudrait par exemple également prendre en compte les
cas où un enfant est placé durant une longue période
dans une famille d’accueil, car ce sera là qu’il aura sa
résidence habituelle.
M. Christian Brotcorne (cdH) marque son accord
avec les remarques formulées par les deux derniers
intervenants.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement
n° 107 (DOC 53 0682/010), comme sous-amendement
Voor het overige verwijst de spreker naar de tekst en
de verantwoording van het amendement.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vindt
dat dit amendement een goede weergave vormt van
het standpunt dat de commissie hierover tijdens de
algemene bespreking heeft ingenomen, te weten dat
de woonplaats als voornaamste criterium moet worden
gehanteerd.
Desondanks vraagt mevrouw Sonja Becq (CD&V)
zich af of het criterium met betrekking tot het belang van
een behoorlijke rechtsbedeling absoluut noodzakelijk is.
Dat criterium is onvoldoende duidelijk en zet de deur
open voor misbruik.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) treedt
de vorige spreekster daarin bij.
Volgens de heer Christian Brotcorne (cdH) is het de
bedoeling met dit criterium te zorgen voor een vorm van
efficiëntie, bijvoorbeeld bij de uit te voeren maatschap-
pelijke enquêtes.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris
voor Gezinsbeleid stipt aan dat dit criterium ook wordt
vermeld in het via artikel 163 voorgestelde artikel 638,
§ 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. In dat geval
zouden de partijen bijvoorbeeld aan de rechter kunnen
vragen het dossier door te sturen naar de rechtbank die
het dichtst gelegen is bij de plaats waar alle familieleden
wonen.
Mevrouw Valérie Déom (PS) is ingenomen met dit
amendement. Wel is ze verwonderd over de in de ver-
antwoording van het amendement gegeven defi nitie
van het begrip “gewone verblijfplaats”. Die defi nitie
is dermate precies dat ze bijna op een wetsbepaling
gelijkt. Vandaar dat het de voorkeur zou verdienen ze
ofwel in het corpus van de tekst op te nemen, ofwel er
een minder dwingende omschrijving van te geven die
beperkt zou blijven tot een aantal richtsnoeren.
Ook de heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vindt
de opgegeven defi nitie te strikt. Zo zou bijvoorbeeld
ook rekening moeten worden gehouden met het geval
waarin een kind gedurende lange tijd in een opvang-
gezin verblijft, waar hij dan zijn “gewone verblijfplaats”
zal hebben.
De heer Christian Brotcorne (cdH) is het met de op-
merkingen van de twee vorige sprekers eens.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement
nr. 107 (DOC 53 0682/010) in. Het gaat om een
970682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
à l ’amendement n° 50, afi n d’insérer, par analogie
avec l’article 4 du Code de droit international privé, une
défi nition de la résidence habituelle dans la loi. Cette
défi nition s’écarte de la défi nition de la résidence qui
est reprise à l’article 36 du Code judiciaire.
L’intervenante dépose également l ’amendement
n° 108 (DOC 53 0682/010), sous-amendement à l’amen-
dement n° 50, afi n de se conformer à la proposition faite
par M. Van Hecke dans le cadre de son amendement
n° 53 déposé à l’article 148, qui consiste à intégrer les
cohabitants de fait dans le champ de compétence de
la présente proposition de loi.
Son amendement n° 109 (DOC 53 0682/010) vise
quant à lui à supprimer du texte de l’amendement n°
50 les mots “ou dans l’intérêt d’une bonne justice”.
Enfi n, l ’amendement n° 110 (DOC 53 0682/010),
sous-amendement à l’amendement n° 50, apporte au
texte une correction d’ordre technique.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement
n°248 (DOC 53 0682/014), sous-amendement à
l’amendement n° 50, afi n d’insérer dans la disposition
proposée un alinéa défi nissant la notion de résidence
habituelle. Cet amendement remplace l’amendement n°
107 qui est par conséquent retiré. La défi nition proposée
s’inspire de celle de l’article 4 du Code de droit interna-
tional privé mais à la différence de cet article, indique
explicitement que la liste des éléments à prendre en
compte n’est pas exhaustive.
Cette défi nition s’écarte donc de la défi nition de la
“résidence “qui fi gure à l’article 36 du Code judiciaire.
Art. 164
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 165
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 181 (DOC 53 0682/013) précisant que le “dossier
familial qui comporte le dossier de la procédure” est
celui “visé à l’article 725bis”. Il s’agit d’une correction
technique suggérée par le Conseil d’État.
subamendement op amendement nr. 50 dat ertoe strekt,
naar analogie van artikel 4 van het Wetboek Internatio-
naal Privaatrecht, een defi nitie van het begrip “gewone
verblijfplaats” op te nemen in de wettekst. Die defi nitie
wijkt af van de in artikel 36 van het Gerechtelijk Wetboek
opgenomen defi nitie van het begrip “verblijfplaats”.
Tevens dient de spreekster amendement nr. 108
(DOC 53 0682/010) in. Dit subamendement op amen-
dement nr. 50 strekt ertoe zich te conformeren aan het
voorstel dat de heer Van Hecke heeft gedaan in zijn op
artikel 148 ingediende amendement nr. 53, op grond
waarvan de feitelijk samenwonenden worden opgeno-
men in de toepassingssfeer van dit wetsvoorstel.
Haar amendement nr. 109 (DOC 53 0682/010) strekt
er dan weer toe in de tekst van amendement nr. 50 de
woorden “of van een behoorlijke rechtsbedeling” weg
te laten.
Tot slot brengt amendement nr. 110 (DOC 53
0682/010), als subamendement op amendement nr. 50,
een technische correctie aan in de tekst.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement
nr. 248 (DOC 53 0682/014) in. Dit subamendement
op amendement nr. 50 strekt ertoe in de voorgestelde
bepaling een lid in te voegen waarin het begrip “gewone
verblijfplaats” wordt gedefi nieerd. Dit amendement komt
in de plaats van amendement nr. 107, dat bijgevolg wordt
ingetrokken. De voorgestelde defi nitie is geïnspireerd op
die van artikel 4 van het Wetboek Internationaal Privaat-
recht, met dat verschil dat expliciet wordt aangegeven
dat de lijst van de in aanmerking te nemen elementen
niet exhaustief is.
Die defi nitie wijkt dus af de defi nitie van het begrip
“verblijfplaats” als bedoeld in artikel 36 van het Gerech-
telijk Wetboek.
Art. 164
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 165
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 181 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt te preci-
seren dat “het familiedossier waarin het dossier van de
rechtspleging is opgenomen”, datgene is dat is “vermeld
in artikel 725bis”. Het gaat om een door de Raad van
State gesuggereerde technische correctie.
98 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 166
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 182 (DOC 53 0682/013) supprimant dans le texte
proposé les mots “juge du”. Comme le Conseil d’État
l’a souligné dans son avis, il convient de n’utiliser le
mot “juge” que lorsque des pouvoirs déterminés sont
nécessairement exercés par un juge seul, ce qui n’est
pas le cas lorsqu’il est question du tribunal de la famille
et de la jeunesse dans l’article 708, alinéa 1er, du Code
judiciaire modifi é par l’article 166 de la proposition.
Art. 167
L’article 167 ne fait l’objet d’aucune observation.
Art. 168
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°183 (DOC 53 0682/013) qui remplace la disposition
proposée à l’article 168 de la proposition de loi afi n de
clarifi er la défi nition du dossier familial et de la sorte,
de tenir compte de l’amendement n° 50 (voir discussion
de l’article 163).
Art. 168/1 (nouveau)
Mme Marie-Christine Marghem et M. Olivier Main-
gain (MR) déposent l ’amendement n° 100 (DOC
53 0682/010), afi n d’introduire un nouvel article 168/1.
Mmes Marie-Christine Marghem (MR) et Sabien
Lahaye-Battheu (Open Vld) déposent également
l ’amendement n° 115 (DOC 53 0682/011) comme
sous-amendement à l’amendement n° 100. Ces deux
amendements visent à prendre en compte les modi-
fi cations proposées par l ’amendement n° 95 et son
sous-amendement n° 118, déposés à l’article 124 de
la présente proposition. Il est par conséquent renvoyé
à la discussion de cet article.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) note que le
texte proposé parle de “tout autre mode alternatif de
résolution des confl its”. Pourquoi la rédaction est-elle
aussi large?
Mme Sonja Becq (CD&V) pense qu’une telle formu-
lation est nécessaire, afi n de viser toutes les formes de
médiation. Si l’on retient une défi nition trop stricte, on
risque de limiter inutilement le champ d’application de
cette disposition.
Art. 166
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 182 (DOC 53 0682/013) in, dat in de voorgestelde
tekst de woorden “rechter van de” weglaat. Zoals de
Raad van State in zijn advies heeft onderstreept, dient
het woord “rechter” alleen te worden gebruikt wanneer
bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijze door één
enkele rechter worden uitgeoefend, wat niet het geval
is wanneer sprake is van de familie- en jeugdrechtbank
in artikel 708, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek,
dat wordt gewijzigd bij dit artikel.
Art. 167
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 168
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 183 (DOC 53 0682/013) in, dat de in dit artikel
voorgestelde bepaling vervangt, teneinde de defi nitie
van “familiedossier” te verduidelijken in het licht van
amendement nr. 50 (zie de bespreking van artikel 163).
Art. 168/1 (nieuw)
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) en de heer
Olivier Maingain (MR) dienen amendement nr. 100
(DOC 53 0682/010) in, dat ertoe strekt een nieuw artikel
168/1 in te voegen. Mevrouw Marie-Christine Marghem
(MR) en mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld)
dienen ook amendement nr. 115 (DOC 53 0682/011)
in, als subamendement op amendement nr. 100. Beide
amendementen strekken ertoe rekening te houden met
de wijzigingen die zijn voorgesteld bij amendement nr.
95 en subamendement nr. 118, ingediend op artikel 124
van het wetsvoorstel. Er wordt bijgevolg verwezen naar
de bespreking van dat artikel.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) merkt op
dat in de voorgestelde tekst sprake is van “elke andere
alternatieve wijze van geschillenbeslechting.” Waarom
is de formulering zo lang?
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vindt dergelijke formu-
lering nodig om alle vormen van bemiddeling te dekken.
Als men voor een te strikte defi nitie kiest, dreigt men
onnodig het toepassingsgebied van deze bepaling te
beperken.
990682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Afi n d’apporter une correction d’ordre légistique au
texte proposé, Mme Marie-Christine Marghem (MR) dé-
pose l’amendement n° 120 (DOC 53 0682/011) comme
sous-amendement au sous-amendement n° 115.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dépose
ensuite les amendements n° 236, 237, 238 et 239 (DOC
53 0682/013), sous-amendements à l ’amendement
n° 100, pour la justifi cation desquels l ’intervenante
renvoie à la justifi cation de l’amendement n° 92 (voir
DOC 53 682/010).
Mme Marie-Christine Marghem et M. Olivier
Maingain (MR) dépose l’amendement n° 254 (DOC
53 0682/014) qui vise à introduire un nouvel article 168/1.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dépose
l’amendement n° 264 (DOC 53 0682/014) complétant
le point b) du nouvel article 168/1. Il y est stipulé que
“Tout ce qui se dit ou s’écrit au cours des audiences de
conciliation est confi dentiel.”.
Les amendement n° 100, 115 et 120 sont donc retirés.
Art. 169
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 170
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 162 (DOC 53 0682/012), en vue de supprimer
cette disposition. Cet amendement répond à une obser-
vation générale formulée par le Conseil d’État (DOC
53 0681/012, p. 12).
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dépose
l’amendement n° 240 (DOC 53 0682/013) complétant
l’article 764 du Code judiciaire, dont la modifi cation est
proposée à l’article 170 de la proposition de loi par un
nouvel alinéa disposant que le ministère public reçoit
communication de toute requête en conciliation dans
les matières visées à l’alinéa 1er de ladite disposition.
Art. 171
L’article 171 ne fait l’objet d’aucune observation.
Om op de voorgestelde tekst een wetgevingstech-
nische correctie aan te brengen dient mevrouw Marie-
Christine Marghem (MR) amendement nr. 120 (DOC 53
0682/011) in, als subamendement op subamendement
nr. 115.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dient
vervolgens de amendementen nrs. 236, 237, 238 en
239 (DOC 53 0682/013) in, als subamendementen op
amendement nr.100; voor de verantwoording ervan
verwijst zij naar die van amendement nr. 92 (zie DOC
53 682/010).
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) c.s. dient
amendement nr. 254 (DOC 53 0682/014) in, dat ertoe
strekt een nieuw artikel 168/1 in te voegen.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dient
amendement nr. 264 (DOC 53 0682/014) in, dat ertoe
strekt punt b) van het nieuwe artikel 168/1 aan te vul-
len. Er wordt met name in bepaald: “Alles wat er wordt
gezegd of geschreven tijdens de zittingen van minnelijke
schikking is vertrouwelijk.”.
De amendementen nrs. 100, 115 en 120 worden
bijgevolg ingetrokken.
Art. 169
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 170
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 162 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt deze
bepaling weg te laten. Dit amendement beantwoordt
aan een algemene opmerking van de Raad van State
(DOC 53 0682/006, blz. 12).
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dient
amendement nr. 240 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe
strekt artikel 764 van het Gerechtelijk Wetboek aan
te vullen met een nieuw lid dat stelt dat het openbaar
ministerie mededeling krijgt van de verzoeken tot min-
nelijke schikking in de zaken bedoeld in het eerste lid
van de bepaling.
Art. 171
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
100 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 172
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 123 (DOC 53 0682/012), afi n de remplacer la présente
disposition et reprendre ainsi le texte de l’article 931 du
Code judiciaire tel qu’il a été adopté par la commission
de la Justice du Sénat dans le cadre de la proposition
de loi n° 5-115.
Art. 173
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 174
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 124 (DOC 53 0682/012), afi n de remplacer l’article
proposé et de tenir compte de l ’article 1004/1 tel
qu’adopté par la commission de la Justice du Sénat
dans le cadre de la discussion de la proposition de loi
n° 5-115.
L’intervenant donne lecture de l’article 1004/1, tel que
proposé à l’article 4 de la proposition du Sénat.
Il attire tout particulièrement l’attention des membres
sur le paragraphe 2 de cet article, qui dans sa deuxième
phrase stipule que “le juge peut, par décision motivée
par les circonstances de la cause, refuser d’entendre
le mineur de moins de douze ans, sauf lorsque la
demande émane de ce dernier ou du ministère public.”.
Si l’on peut comprendre que le juge ne peut pas refuser
l’audition du mineur de moins de douze ans lorsque le
parquet en fait la demande, il faudrait par contre s’inter-
roger sur l’opportunité de cette obligation lorsque la
demande est faite par l’enfant lui-même.
Mme Sonja Becq (CD&V) se demande à l’opposé,
dans quelle mesure les juges ne vont pas systématique-
ment refuser d’entendre les enfants de moins de douze
ans, si on leur laisse le choix.
M. Melchior Wathelet, secrétaire d’État à la Politique
des familles, estime que s’il est essentiel de “nourrir” le
dossier de l’avis de l’enfant, il faut également veiller à
ce que ce dernier ne soit pas instrumentalisé. Il ne faut
par exemple pas exclure le cas où un parent forcerait
son enfant à écrire lui-même au juge.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) aimerait
savoir quel était le raisonnement du Sénat pour aboutir
à cette disposition.
Art. 172
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 123 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt
deze bepaling te vervangen en aldus de tekst over te
nemen van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek,
zoals dat in het kader van wetsontwerp nr. 5-115 door
de Senaatscommissie voor de Justitie is aangenomen.
Art. 173
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 174
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 124 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt dit
artikel te vervangen en rekening te houden met artikel
1004/1, zoals dat in het kader van de bespreking van
wetsontwerp nr. 5-115 door de Senaatscommissie voor
de Justitie is aangenomen.
De spreker doet voorlezing van dat aangenomen
artikel 1004/1 (zie artikel 4 van dat wetsontwerp 5-115).
Hij vestigt de aandacht van de leden in het bijzonder
op § 2, waar in de tweede zin wordt gesteld: “De rechter
kan, middels een door de omstandigheden van de zaak
gemotiveerde beslissing, weigeren de minderjarige
die jonger is dan twaalf te horen, behalve wanneer dat
verzoek van deze laatste of van het openbaar ministerie
uitgaat.”. Het is begrijpelijk dat de rechter verplicht is een
minderjarige onder twaalf jaar te horen als het openbaar
ministerie erom verzoekt, maar men kan zich vragen
stellen bij de opportuniteit van die verplichting als het
verzoek is ingediend door het kind zelf.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vraagt zich daarente-
gen af in hoeverre de rechters niet stelselmatig kinderen
onder twaalf jaar zullen weigeren te horen als men hun
de keuze laat.
De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor
Gezinsbeleid, gelooft dat het dan wel essentieel is het
dossier met de mening van het kind te “stofferen”, maar
men moet er ook voor zorgen dat het kind niet wordt
‘geïnstrumentaliseerd’. Zo moet bijvoorbeeld ook reke-
ning worden gehouden met het geval waarbij een ouder
zijn kind zou dwingen zelf de rechter aan te schrijven.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) had
graag vernomen wat de Senaat ertoe heeft gebracht
die bepaling aan te nemen.
1010682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles explique que la problématique qui se
posait était de savoir si un enfant est ou non doté de
discernement sans l’avoir entendu au préalable. C’est
la raison pour laquelle il a été jugé préférable de rendre
l’audition obligatoire lorsque l’enfant en fait la demande.
L’intervenante reconnaît toutefois qu’un risque d’instru-
mentalisation de l’enfant subsiste.
La représentante du ministre de la Justice attire
l’attention sur le fait qu’il existe déjà actuellement de tels
cas d’instrumentalisation. Il arrive par exemple qu’un
juge reçoive une lettre dactylographiée au vocabulaire
fort développé d’un enfant de quatre ans.
M. Melchior Wathelet pense que le mieux serait de
supprimer, dans l ’article en projet, l ’obligation pour
le juge d’entendre le mineur de moins de douze ans
lorsqu’il en fait la demande. Le juge doit en effet conser-
ver la possibilité de refuser.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) pense que
c’est une bonne proposition, mais qu’il faudrait égale-
ment supprimer la disposition selon laquelle la décision
de refus ne serait pas susceptible de recours.
Mme Sonja Becq (CD&V) souligne l’importance de la
proposition du Sénat qui reconnaît explicitement le droit
des mineurs d’être entendus, mais reconnaît également
que le risque majeur reste celui d’une instrumentalisa-
tion des mineurs concernés, compte tenu du fait que l’on
se trouve dans une situation confl ictuelle. Elle aimerait
ainsi savoir comment les enfants sont informés de la
possibilité d’être entendus?
L’intervenante pense que la proposition du Sénat
a réussi à aboutir à un certain équilibre, même si elle
regrette que le Sénat n’ait pas estimé opportun de
conserver le rôle de la personne de confi ance, qui peut
pourtant s’avérer particulièrement utile.
Elle comprend que certains membres souhaitent
laisser une certaine marge de manœuvre au juge, mais
pour que ce dernier puisse prendre une décision, il faut
dans tous les cas qu’il rencontre le mineur.
Mme Becq note enfi n qu’il n’est pas précisé si le gref-
fi er est également présent lors de l’audition du mineur.
Faut-il en conclure que le juge est seul avec l’enfant? Il
n’y aurait par ailleurs pas de procès-verbal.
Volgens de vertegenwoordigster van de staatssecre-
taris voor Gezinsbeleid was de vraag gerezen of men
een kind al dan niet onderscheidingsvermogen kan
erkennen zonder het vooraf te hebben gehoord. Om die
reden is beslist een onderhoud met het kind verplicht te
maken, zo het daarom verzoekt. De spreekster erkent
evenwel het risico dat het kind wordt “gebruikt” in de
procedure.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
stipt aan dat een dergelijk risico nu al bestaat in andere
gevallen. Zo gebeurt het dat een rechter een getypte
brief met een zeer rijke woordenschat ontvangt, zoge-
naamd geschreven door een kind van vier jaar.
Staatssecretaris voor Gezinsbeleid Melchior Wathe-
let vindt het verkieslijk de verplichting een minderjarige
van jonger dan 12 jaar desgevraagd te horen, uit het
voorgestelde artikel te lichten. De rechter moet volgens
de spreker immers de mogelijkheid behouden een der-
gelijk onderhoud te weigeren.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vindt dat
een goede suggestie, maar voegt daaraan toe dat dan
ook de bepaling moet worden weggelaten op grond
waarvan tegen die weigering geen beroep mogelijk is.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) onderstreept het be-
lang van het voorstel van de Senaat: dat erkent expliciet
het recht van de minderjarige om te worden gehoord,
maar tegelijk erkent het dat er een groot risico bestaat
dat de betrokken minderjarige een speelbal wordt in de
procedure, aangezien het om een confl ictsituatie gaat.
Zij wenst ook te vernemen hoe de kinderen zullen wor-
den ingelicht over de mogelijkheid te worden gehoord.
De spreekster vindt dat het voorstel van de Senaat
een zeker evenwicht inhoudt, al betreurt ze dat de
Senaat het niet opportuun heeft geacht de rol van de
vertrouwenspersoon te behouden. Die vertrouwens-
persoon zou nochtans een uitermate nuttige bijdrage
kunnen leveren.
Ze begrijpt dat sommige leden de rechter een zekere
armslag willen laten, maar die moet hoe dan ook de
minderjarige ontmoeten vooraleer een beslissing te
kunnen nemen.
Tot slot stipt mevrouw Becq aan dat niet wordt ge-
preciseerd of de griffier ook aanwezig is tijdens het
onderhoud met de minderjarige. Moet daaruit worden
afgeleid dat de rechter alleen is met die minderjarige?
Overigens zou van dat onderhoud geen proces-verbaal
worden opgesteld.
102 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Valérie Déom (PS) explique que l’information
des enfants de plus de douze ans est abordée au para-
graphe 3 de l’article discuté, qu’il convient de lire avec
l’article 1004/2 en projet. L’intervenante est également
sensible à la problématique de l’instrumentalisation des
mineurs de moins de douze ans, même si son groupe
soutient pleinement l’audition des mineurs. C’est pour-
quoi il faudrait tenter d’éviter les excès, en laissant un
pouvoir d’appréciation au juge, en lui permettant par
exemple de refuser une audition par le biais d’une
motivation spéciale.
La représentante du ministre de la Justice confi rme
que la proposition du Sénat n’a pas prévu la présence du
greffier. A l’heure actuelle, le greffier peut être présent.
Le ministère public l’est également à certaines occa-
sions. Certains juges préfèrent être assistés du greffier,
afi n de ne pas devoir prendre de note et se concentrer
sur l’audition. La proposition n’a pas retenu la présence
du greffier, car l’audition ne donne pas lieu à la rédac-
tion d’un procès-verbal, mais uniquement d’un rapport
rédigé par le juge. La proposition n’a pas non plus retenu
la présence du ministère public, alors qu’il est amené à
donner son avis sur la cause ultérieurement.
Par rapport aux enfants de moins de 12 ans, c’est
généralement dans des dossiers complexes qu’ils
sont appelés à être entendus. Une des possibilités est
de permettre au ministère public de requérir l’audition
d’un mineur en fonction des éléments de la cause. La
seconde question est de voir si le juge peut ou non
refuser une telle demande. Le Sénat a opté pour cette
dernière solution.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) rejoint en
grande partie la proposition adoptée par le Sénat,
notamment en ce qui concerne la distinction entre les
enfants de plus et de moins de douze ans. A l’opposé
de Mme Becq, elle est également satisfaite que le rôle
de la personne de confi ance n’ait pas été retenu, car
celle-ci aurait pu constituer une source supplémentaire
d’instrumentalisation de l ’enfant. Il ne faut pas que
l’enfant puisse se faire infl uencer par quelqu’un lors
de l’audition.
L’intervenante s’interroge également quant à la
manière pour le mineur de plus de douze ans de faire
savoir qu’il souhaite être entendu. Un formulaire est
certes prévu, mais ne serait-il pas plus opportun de
tolérer également des modes de communication plus
informels, tel qu’un e-mail ou une simple lettre.
Mevrouw Valérie Déom (PS) wijst erop dat § 3 van
het ter bespreking voorliggende artikel, dat in samen-
hang moet worden gelezen met het voorgestelde artikel
1004/2, nader ingaat op de informatieverstrekking ten
aanzien van de kinderen die ouder dan 12 jaar zijn.
Ook de spreekster is beducht voor het gevaar dat de
kinderen jonger dan 12 jaar verworden tot een speelbal
in de procedure, hoewel haar fractie een onderhoud
met de minderjarige kinderen ten volle steunt. Daarom
is het zaak excessen te voorkomen, door de rechter de
nodige beoordelingsmarge te laten en hem bijvoorbeeld
de mogelijkheid te bieden een dergelijk onderhoud te
weigeren, via een met redenen omklede beslissing.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
bevestigt dat het wetsvoorstel van de Senaat niet voorziet
in de aanwezigheid van de griffier. In de huidige stand van
zaken kan hij aanwezig zijn, net zoals, in sommige geval-
len, het openbaar ministerie. Sommige rechters geven
er de voorkeur aan door de griffier te worden bijgestaan,
teneinde geen notities te moeten nemen en zich op het
onderhoud te kunnen concentreren. In het wetsvoorstel
werd de aanwezigheid van de griffier niet opgenomen,
omdat van het onderhoud geen proces-verbaal wordt
opgemaakt – enkel een verslag van de hand van de
rechter. Vandaar dat in het wetsvoorstel evenmin gewag
wordt gemaakt van de aanwezigheid van het openbaar
ministerie, hoewel dat in een later stadium een advies
moet uitbrengen over het geschil.
De kinderen jonger dan 12 jaar worden vaak gehoord
in complexe dossiers. Een oplossing zou kunnen zijn
dat het openbaar ministerie de mogelijkheid krijgt een
onderhoud met een minderjarige te vragen, op grond
van de elementen van het geschil. Daarnaast rijst de
vraag of de rechter een dergelijk verzoek al dan niet mag
weigeren. Volgens de Senaat mag hij dat.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) is het
grotendeels eens met het door de Senaat aangenomen
voorstel, inzonderheid wat het onderscheid tussen de
kinderen van jonger of ouder dan twaalf jaar betreft.
Anders dan mevrouw Becq is zij blij dat de rol van de
vertrouwenspersoon uit de tekst werd gelicht, want die
hield een bijkomend gevaar in dat het kind zou worden
“gebruikt” in de procedure. We moeten voorkomen dat
het kind zich tijdens het onderhoud door iemand zou
laten beïnvloeden.
De spreekster heeft ook vragen over de wijze waarop
de minderjarige ouder dan 12 jaar te kennen kan geven
dat hij wenst te worden gehoord. Weliswaar wordt in
een formulier voorzien, maar ware het niet beter ook
informelere communicatiekanalen toe te staan, zoals
een e-mail of een gewone brief?
1030682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles reconnaît que l’information du mineur doit
se faire de la manière la plus simple et la plus complète
possible. C’est pour cela qu’il est proposé de se baser
sur un formulaire à rédiger par le Roi. Il faudra bien
entendu prévoir un mode de réponse simple et adopté
aux modes de communication actuels (internet). Ainsi,
il faudrait éviter que le mineur ait à acheter un timbre à
la poste, s’il souhaite écrire une lettre.
M. Thierry Giet et Mme Valérie Déom (PS) déposent
l’amendement n° 144 (DOC 53 0682/012) comme sous-
amendement à l’amendement n° 124, afi n de prévoir la
possibilité pour le juge de refuser, par décision motivée,
d’entendre le mineur.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 143 (DOC 53 0682/012) comme sous-amendement à
l’amendement n° 124, afi n de supprimer le paragraphe
6, alinéa 4 de l’article 1004/1, étant donné que le Sénat
a renoncé à la possibilité pour le juge de déléguer l’audi-
tion du mineur à une personne qu’il désigne.
Art. 175
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 125 (DOC 53 0682/012), pour remplacer la pré-
sente disposition et reprendre ainsi le texte de l’article
1004ter du Code judiciaire tel qu’il a été adopté par la
commission de la Justice du Sénat dans le cadre de la
proposition de loi n° 5-115. Il renvoie pour le surplus au
texte et à la justifi cation de l’amendement.
Art. 176 et 177
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 178
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°184 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer l’article
178. L’intervenant rappelle que compte tenu des avis
du Conseil Supérieur de la Justice et de la Fédération
Royale du Notariat belge, il a été décidé de ne pas enle-
ver la matière de l’inventaire au juge de paix. L’article
178 de la proposition doit dès lors être supprimé.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid erkent dat de minderjarige zo eenvoudig
en volledig mogelijk moet worden ingelicht. Net daarom
wordt voorgesteld te werken met een door de Koning
op te stellen formulier. Uiteraard moet worden gezorgd
voor een eenvoudige en aan de eigentijdse communi-
catiemiddelen (internet) aangepaste manier van werken.
Zo moet worden voorkomen dat de minderjarige een
postzegel moet kopen als hij een brief wil schrijven.
De heer Thierry Giet (PS) en mevrouw Valérie Déom
(PS) dienen amendement nr. 144 (DOC 53 0682/012) in,
als subamendement op amendement nr. 124, teneinde
de rechter de mogelijkheid te bieden bij een met rede-
nen omklede beslissing te weigeren de minderjarige
te horen.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 143 (DOC 53 0682/012) in, als subamendement op
amendement nr. 124, teneinde § 6, vierde lid, van artikel
1004/1 weg te laten. De Senaat heeft immers afgezien
van de mogelijkheid dat de rechter het onderhoud met
de minderjarige overdraagt aan een persoon die hij
aanstelt.
Art. 175
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 125 (DOC 53 0682/012) in, teneinde dit artikel
te vervangen door de tekst van artikel 1004/2 van het
Gerechtelijk Wetboek zoals de Senaatscommissie voor
de Justitie het heeft aangenomen in het kader van wets-
ontwerp nr. 5-115. Voor het overige verwijst hij naar de
tekst en de verantwoording van het amendement.
Art. 176 en 177
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 178
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 184 (DOC 53 0682/013) in, tot weglating van dit
artikel. De spreker herinnert eraan dat, in het licht van
de adviezen van de Hoge Raad voor de Justitie en van
de Koninklijke Federatie van Belgische Notarissen, is
besloten de materie inzake boedelbeschrijving niet aan
de vrederechter te onttrekken. Derhalve moet dit artikel
worden weggelaten.
104 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 179
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 185 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer l’article
179 et dont la justifi cation est identique à celle de l’amen-
dement n°184 (voir article 178).
Art. 180
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 186 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer l’article
180 et dont la justifi cation est identique à celle de
l’amendement n°184 (voir article 178).
Art. 181
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 187 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer l’article
181 et dont la justifi cation est identique à celle de l’amen-
dement n°184 (voir article 178).
Art. 182 à 184
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 185
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°188 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer les points
4° et 5° de la disposition proposée. L’amendement
entend répondre à l’une des observations générales
formulées par le Conseil d’État (DOC 53-682/006, p.
31) selon laquelle il convient de n’utiliser le mot “juge”
que lorsque des pouvoirs déterminés sont nécessai-
rement exercés par un juge seul, ce qui n’est pas le
cas dans l’hypothèse visée à l’article 1193bis du Code
judiciaire. L’article 185, 4°, de la proposition peut dès
lors être supprimé.
Le 5°, quant à lui, ne présente aucune valeur ajoutée.
Il est supprimé lui aussi.
Art. 186 à 191
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 179
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 185 (DOC 53 0682/013) in, tot weglating van dit arti-
kel. Het heeft een identieke verantwoording als die van
amendement nr. 184 op artikel 178.
Art. 180
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 186 (DOC 53 0682/013) in, tot weglating van dit arti-
kel. Het heeft een identieke verantwoording als die van
amendement nr. 184 op artikel 178.
Art. 181
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 187 (DOC 53 0682/013) in, tot weglating van dit arti-
kel. Het heeft een identieke verantwoording als die van
amendement nr. 184 op artikel 178.
Art. 182 tot 184
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 185
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 188 (DOC 53 0682/013) in, tot weglating van het 4°
en het 5° van dit artikel. Dit amendement strekt ertoe
tegemoet te komen aan een van de algemene opmerkin-
gen van de Raad van State (DOC 53 0682/006, blz. 31).
Het woord “rechter” dient alleen te worden gebruikt als
bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden
uitgeoefend door één enkele rechter, wat niet het geval
is in de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1193bis,
van het Gerechtelijk Wetboek. Derhalve kan het 4°
worden weggelaten.
Het 5° heeft geen enkele toegevoegde waarde en
wordt eveneens weggelaten.
Art. 186 tot 191
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
1050682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 192
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 189 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer la dis-
position proposée par un texte conforme à l’une des
observations générales formulées par le Conseil d’État
(DOC 53-682/006, p. 31) selon laquelle il convient de
n’utiliser le mot “juge” que lorsque des pouvoirs déter-
minés sont nécessairement exercés par un juge seul,
ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse visée à l’article
1209 du Code judiciaire
Art. 193 et 194
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 195
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°190 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer la dispo-
sition proposée à l’article 195 de la proposition de loi.
Comme le Conseil d’État l’a observé dans son avis,
il convient de n’utiliser le mot “juge” que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse
visée à l’article 1218 du Code judiciaire.
Art. 196 à 198
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 199
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 132 (DOC 53 0682/012), pour remplacer la présente
disposition, afi n de se conformer aux modifi cations
apportées par les amendements n°s 128 à 131 aux
articles 9 à 12 de la présente proposition.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) se demande,
lorsque l’amendement précise que le parquet est pré-
alablement entendu en son avis ou ses réquisitions, si
le ministère public peut se contenter d’un avis écrit ou
s’il doit au contraire être systématiquement présent.
La représentante du ministre de la Justice précise
que le ministère public dispose de deux manières pour
Art. 192
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 189 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van de
voorgestelde bepaling door een tekst die spoort met
een van de algemene opmerkingen van de Raad van
State (DOC 53 0682/006, blz. 31), die stelt dat het woord
“rechter” alleen dient te worden gebruikt als bepaalde
bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden uitgeoe-
fend door één enkele rechter, wat niet het geval is in
de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1209 van het
Gerechtelijk Wetboek.
Art. 193 en 194
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 195
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 190 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van de in
dit artikel voorgestelde bepaling. De Raad van State
heeft in zijn advies immers opgemerkt dat het woord
“rechter” alleen dient te worden gebruikt als bepaalde
bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden uitgeoe-
fend door één enkele rechter, wat niet het geval is in
de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1218 van het
Gerechtelijk Wetboek.
Art. 196 tot 198
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 199
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 132 (DOC 53 0682/012), ter vervanging van deze
bepaling, teneinde zich te schikken naar de wijzigingen
die werden aangebracht via de amendementen nrs.
128 tot 131 op de artikelen 9 tot 12 van dit wetsvoorstel.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vraagt
zich af of, daar waar het amendement preciseert dat
eerst het advies en de vorderingen van het openbaar
ministerie moeten worden gehoord, het volstaat dat het
openbaar ministerie een schriftelijk advies uitbrengt, dan
wel of het stelselmatig aanwezig moet zijn.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
licht toe dat het openbaar ministerie over twee manieren
106 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
donner son avis: soit il le fait par réquisition, ce qui
signifi e par écrit, soit il le fait oralement en étant présent.
Art. 200
Comme pour l ’article précédent, M. Christian
Brotcorne (cdH) dépose l’amendement n° 133 (DOC
53 0682/012), pour remplacer la présente disposition.
Il renvoie à la justifi cation de l’amendement.
Art. 201 à 203
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 204
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 191 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
204 de la proposition de loi par une nouvelle disposi-
tion dont la rédaction tient compte de l’observation du
Conseil d’État selon laquelle il convient de n’utiliser le
mot “juge” que lorsque des pouvoirs déterminés sont
nécessairement exercés par un juge seul, ce qui n’est
pas le cas dans l’hypothèse visée à l’article 1231-6,
alinéa 2 du Code judiciaire.
Art. 205
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 206
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 192 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
206 de la proposition de loi par une nouvelle disposi-
tion dont la rédaction tient compte de l’observation du
Conseil d’État selon laquelle il convient de n’utiliser le
mot “juge” que lorsque des pouvoirs déterminés sont
nécessairement exercés par un juge seul, ce qui n’est
pas le cas dans l’hypothèse visée à l’article 1231-10 du
Code judiciaire.
Art. 207
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
beschikt om zijn advies uit te brengen: ofwel brengt
het dat bij wege van een vordering uit (wat betekent
dat dit schriftelijk gebeurt), ofwel mondeling (met dien
verstande dat het aanwezig is).
Art. 200
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 133 (DOC 53 0682/012) in, ter vervanging van deze
bepaling. Hij verwijst naar de verantwoording van het
amendement.
Art. 201 tot 203
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 204
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 191 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van dit
artikel door een nieuwe bepaling waarvan de redactie
rekening houdt met een van de opmerkingen van de
Raad van State (DOC 53 0682/006, blz. 31), die stelt dat
het woord “rechter” alleen dient te worden gebruikt als
bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden
uitgeoefend door één enkele rechter, wat niet het geval
is in de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1231-6,
tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 205
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 206
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 192 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van dit
artikel door een nieuwe bepaling waarvan de redactie
rekening houdt met een van de opmerkingen van de
Raad van State (DOC 53 0682/006, blz. 31), die stelt dat
het woord “rechter” alleen dient te worden gebruikt als
bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden
uitgeoefend door één enkele rechter, wat niet het geval
is in de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1231-10
van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 207
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
1070682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 208
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°193 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
208 de la proposition de loi par une nouvelle disposi-
tion dont la rédaction tient compte de l’observation du
Conseil d’État selon laquelle il convient de n’utiliser le
mot “juge” que lorsque des pouvoirs déterminés sont
nécessairement exercés par un juge seul, ce qui n’est
pas le cas dans l’hypothèse visée à l’article 1231-13 du
Code judiciaire.
Art. 209 et 210
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 211
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°194 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer l’article
211 proposé. De la sorte, l’auteur de l’amendement tient
compte de l’observation du Conseil d’État selon laquelle
il convient de n’utiliser le mot “juge” que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse
visée à l’article 1231-29 du Code judiciaire.
Art. 212 à 214
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 215
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 195 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
215 de la proposition de loi par une nouvelle disposi-
tion dont la rédaction tient compte de l’observation du
Conseil d’État selon laquelle il convient de n’utiliser le
mot “juge” que lorsque des pouvoirs déterminés sont
nécessairement exercés par un juge seul, ce qui n’est
pas le cas dans l’hypothèse visée à l’article 1231-34 du
Code judiciaire.
Art. 208
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 193 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van dit
artikel door een nieuwe bepaling waarvan de redactie
rekening houdt met een van de opmerkingen van de
Raad van State (DOC 53 0682/006, blz. 31), die stelt dat
het woord “rechter” alleen dient te worden gebruikt als
bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden
uitgeoefend door één enkele rechter, wat niet het geval
is in de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1231-13
van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 209 en 210
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 211
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 194 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van dit
artikel door een nieuwe bepaling waarvan de redactie
rekening houdt met een van de opmerkingen van de
Raad van State (DOC 53 0682/006, blz. 31), die stelt dat
het woord “rechter” alleen dient te worden gebruikt als
bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden
uitgeoefend door één enkele rechter, wat niet het geval
is in de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1231-29
van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 212 tot 214
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 215
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 195 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van dit
artikel door een nieuwe bepaling waarvan de redactie
rekening houdt met een van de opmerkingen van de
Raad van State (DOC 53 0682/006, blz. 31), die stelt dat
het woord “rechter” alleen dient te worden gebruikt als
bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden
uitgeoefend door één enkele rechter, wat niet het geval
is in de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1231-34
van het Gerechtelijk Wetboek.
108 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 216
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°196 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer l’article
211 proposé. De la sorte, l’auteur de l’amendement tient
compte de l’observation du Conseil d’État selon laquelle
il convient de n’utiliser le mot “juge” que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse
visée à l’article 1231-35 du Code judiciaire.
Art. 217 et 218
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 219
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°197 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer l’article
219 proposé. De la sorte, l’auteur de l’amendement tient
compte de l’observation du Conseil d’État selon laquelle
il convient de n’utiliser le mot “juge” que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse
visée à l’article 1231-42 du Code judiciaire.
Art. 220
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 221
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 198 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
221 de la proposition de loi par une nouvelle disposi-
tion dont la rédaction tient compte de l’observation du
Conseil d’État selon laquelle il convient de n’utiliser le
mot “juge” que lorsque des pouvoirs déterminés sont
nécessairement exercés par un juge seul, ce qui n’est
pas le cas dans l’hypothèse visée à l’article 1231-48 du
Code judiciaire.
Art. 222 et 223
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 216
Met zijn amendement nr. 196 (DOC 53 0682/013)
beoogt de heer Christian Brotcorne (cdH) dit artikel weg
te laten. Zodoende houdt hij rekening met de opmerking
van de Raad van State dat het woord “rechter” alleen
mag worden gebruikt als bepaalde bevoegdheden
noodzakelijkerwijs door één enkele rechter worden
uitgeoefend, wat niet zo is het in artikel 1231-35 van het
Gerechtelijk Wetboek bedoelde geval.
Art. 217 en 218
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 219
Met zijn amendement nr. 197 (DOC 53 0682/013)
beoogt de heer Christian Brotcorne (cdH) dit artikel weg
te laten. Zodoende houdt hij rekening met de opmerking
van de Raad van State dat het woord “rechter” alleen
mag worden gebruikt als bepaalde bevoegdheden
noodzakelijkerwijs door één enkele rechter worden
uitgeoefend, wat niet zo is het in artikel 1231-42 van het
Gerechtelijk Wetboek bedoelde geval.
Art. 220
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 221
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 198 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen door een nieuwe bepaling waarin rekening
wordt gehouden met de opmerking van de Raad van
State dat het woord “rechter” alleen mag worden ge-
bruikt als bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijs
door één enkele rechter worden uitgeoefend, wat niet
zo is het in artikel 1231-48 van het Gerechtelijk Wetboek
bedoelde geval.
Art. 222 en 223
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
1090682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 224
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 199 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer la réfé-
rence contenue dans la disposition proposée “à l’article
931, alinéas 6 et 7”par une référence à “l’article 1004/1,
§§ 6 et 7”. L’intervenant indique que cette adaptation
est rendue nécessaire par l’amendement n° 124 (voir
discussion de l’article 174).
Art. 225
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 200 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
225 de la proposition de loi par une nouvelle disposi-
tion dont la rédaction tient compte de l’observation du
Conseil d’État selon laquelle il convient de n’utiliser le
mot “juge” que lorsque des pouvoirs déterminés sont
nécessairement exercés par un juge seul, ce qui n’est
pas le cas dans l’hypothèse visée à l’article 1236bis
du Code judiciaire.
Art. 225/1
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 163 (DOC 53 0682/012), qui introduit un nouvel
article 225/1. Celui-ci prévoit que la requête contenant
la demande d’interdiction, accompagnée des pièces
justifi catives, doit être introduite en deux exemplaires.
L’un de ceux-ci est transmis au parquet.
Art. 226 à 228
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 229
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 201 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer le point
3° de l’article 229 de la proposition de loi conformément
à l’une des observations du Conseil d’État.
Art. 230
Cette disposition ne fait l’objet d’aucun commentaire.
Art. 224
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 199 (DOC 53 0682/013) in, met de bedoeling de in
de voorgestelde bepaling vervatte verwijzing naar “ar-
tikel 931, zesde en zevende lid” te vervangen door een
verwijzing naar “artikel 1004/1, §§ 6 en 7”. De spreker
geeft aan dat amendement nr. 124 (zie de bespreking
van artikel 174) die aanpassing noodzakelijk maakt.
Art. 225
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 200 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit artikel
225 te vervangen door een nieuwe bepaling waarin re-
kening wordt gehouden met de opmerking van de Raad
van State dat het woord “rechter” alleen mag worden
gebruikt als bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijs
door één enkele rechter worden uitgeoefend, wat niet
zo is het in artikel 1236bis van het Gerechtelijk Wetboek
bedoelde geval.
Art. 225/1
Met zijn amendement nr. 163 (DOC 53 0682/012)
beoogt de heer Christian Brotcorne (cdH) een nieuw
artikel 225/1 in te voegen, naar luid waarvan het ver-
zoekschrift met de vordering tot onbekwaamverklaring,
met bijvoeging van de bewijsstukken, in tweevoud moet
worden ingediend. Eén exemplaar ervan is bestemd
voor het openbaar ministerie.
Art. 226 tot 228
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 229
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 201 (DOC 53 0682/013) in, dat tot doel heeft het 3°
van dit artikel weg te laten teneinde tegemoet te komen
aan een van de opmerkingen van de Raad van State.
Art. 230
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
110 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 231
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 202 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer, dans la
disposition contenue à l’article 231, les mots “de l’ordon-
nance” par les mots “du jugement”. Il s’agit également
d’une correction inspirée par l’une des remarques for-
mulées par le Conseil d’État dans son avis.
Art. 232
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 233
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement n°
137 (DOC 53 0682/012), pour remplacer la présente
disposition afi n de prendre notamment en compte les
cohabitants de fait. Il est renvoyé sur ce point à la dis-
cussion de l’article 148 proposé.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 203 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’intitulé
du Chapitre Xbis de la quatrième partie, Livre IV dy Code
judiciaire. Ce faisant, l’intervenant dit avoir tenu compte
de la suggestion formulée par le Conseil d’État sur ce
point. Il renvoie pour le reste à la justifi cation écrite de
l’amendement.
Art. 234
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 204 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
234 proposé. Tout d’abord, l ’article 1253bis /1 que
contenait cette disposition est supprimé car jugé inutile.
Ensuite, la formulation de l’article 1253bis/2 est clarifi ée.
Art. 235
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) dépose un
amendement n° 54 (DOC 682/008) afi n de supprimer cet
article. L’obligation imposée aux parties de prouver, lors
de l’audience d’introduction, qu’elles se sont informées
auprès d’un médiateur agréé est très lourde, certai-
nement dès lors qu’elle s’applique à des procédures
où l’urgence est présumée. Cette obligation induira
“l’achat” d’attestations. De plus, en cas de procédure
urgente, de nombreuses parties ne pourront pas assister
Art. 231
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 202 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in
dit artikel de woorden “de beschikking” te vervangen
door de woorden “het vonnis” en het woord “deze” te
vervangen door het woord “dit”. Ook hier gaat het om
een correctie die inspeelt op een van de opmerkingen
in het advies van de Raad van State.
Art. 232
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 233
Mevrouw Sonja Becq (CD &V) dient amendement
nr. 137 (DOC 53 0682/012) in, dat tot doel heeft die
bepaling te vervangen teneinde onder meer rekening te
houden met de feitelijk samenwonenden. Er wordt in dat
opzicht verwezen naar de bespreking van artikel 148.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 203 (DOC 53 0682/013) in, met de bedoeling het op-
schrift van Hoofdstuk Xbis van het Vierde Deel, Boek IV,
van het Gerechtelijk Wetboek te vervangen. De spreker
stipt aan dat hij op die manier ingaat op de opmerking
van de Raad van State terzake. Hij verwijst voor het
overige naar de verantwoording van het amendement.
Art. 234
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 204 (DOC 53 0682/013) in om dit artikel te
vervangen. Eensdeels wordt het overbodig geachte
artikel 1253bis/1, dat die bepaling bevatte, weggelaten,
en anderdeels wordt de formulering van artikel 1253bis/2
verduidelijkt.
Art. 235
Met zijn amendement nr. 54 (DOC 53 0682/008)
beoogt de heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) dit
artikel weg te laten. De aan de partijen opgelegde ver-
plichting om op de inleidende zitting te bewijzen dat zij
zich hebben geïnformeerd bij een erkend bemiddelaar
is heel zwaar, zeker aangezien deze verplichting in het
bijzonder geldt voor procedures waar spoedeisendheid
verondersteld is. Die verplichting zal de “aankoop” van
attesten met zich brengen. Bovendien zullen talrijke
1110682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
à la séance d’information prévue. Cette obligation sera
contreproductive.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) pense en effet
que ces sessions collectives risquent de poser problème
et se transformera en simple formalité administrative.
Il serait préférable de demander au juge d’informer les
parties sur les possibilités qui s’offrent à elles et de
leur remettre une brochure d’information. Il ne faut pas
perdre de vue que par rapport à la situation actuelle, les
parties seront désormais obligées de venir à la première
séance, ce qui permettra au juge de les rencontrer.
Actuellement, il arrive fréquemment qu’il ne les voie
pas et à donc bien moins de possibilité de les informer.
Mme Sonja Becq (CD&V) se demande également
si l’introduction de séances collectives remplirait son
objectif. Il semble ressortir des auditions que les par-
ties doivent pouvoir connaître les différentes voies qui
s’offrent à elles. Il pourrait de ce point de vue en effet
être intéressant que le juge informe adéquatement les
parties lors de la première séance sur les différentes
possibilités.
M. Christian Brotcorne (cdH) trouve que si l’article
proposé est un peu excessif, l’amendement n° 54 l’est
tout autant. Il faudrait plutôt trouver une voie médiane.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement
n° 138 (DOC 53 0682/012), pour remplacer la présente
disposition. Cet amendement vise à remplacer les
sessions d’informations obligatoires en matière de
médiation par une information sur l’existence et l’utilité
de la médiation, telle qu’elle est déjà prévue par la loi
du 5 avril 2011 modifi ant le Code judiciaire en ce qui
concerne la comparution personnelle et la tentative
de conciliation en cas de divorce, et instaurant une
information sur l’existence et l’utilité de la médiation en
matière de divorce. Cette information devra être com-
plétée par une information relative aux autres modes
de règlements des confl its.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose pour sa part
l’amendement n° 145 (DOC 53 0682/012) afi n que le
greffier informe les parties de la possibilité de média-
tion, de conciliation et de tout autre mode de résolution
amiable des confl its en leur envoyant immédiatement
le texte des articles 1730 à 1737 accompagné d’une
brochure d’information concernant la médiation rédigée
par le ministre de la Justice, la liste des médiateurs
agréés spécialisés en matière familiale établis dans
l’arrondissement judiciaire, ainsi que les renseigne-
ments concernant les séances d’information, perma-
partijen in geval van een dringende procedure op de
geplande informatiesessie niet aanwezig kunnen zijn.
Die verplichting zal contraproductief zijn.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) denkt
inderdaad dat die collectieve sessies een probleem
dreigen te worden en zullen uitdraaien op een louter
administratieve formaliteit. Het zou beter zijn de rechter
te vragen de partijen in te lichten over de mogelijkheden
die hun ter beschikking staan, en hun een informatiebro-
chure te overhandigen. Men mag niet vergeten dat de
partijen in vergelijking met de huidige situatie voortaan
verplicht zullen zijn naar de eerste sessie te komen,
waardoor de rechter hen kan ontmoeten. Nu gebeurt
het vaak dat hij ze niet ziet en dus veel minder kans
heeft om hen in te lichten.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vraagt zich ook af of
de invoering van groepssessies doeltreffend zal zijn.
Uit de hoorzittingen blijkt naar voren te komen dat het
de partijen moet mogelijk zijn kennis te hebben van de
verschillende wegen die hun worden geboden. Het zou
uit dit oogpunt inderdaad interessant kunnen zijn dat
de rechter de partijen tijdens de eerste sessie over de
verschillende mogelijkheden goed op de hoogte brengt.
De heer Christian Brotcorne (cdH) vindt dat als het
voorgestelde artikel een beetje overdreven is, amen-
dement nr. 54 dat evenzeer is. Men zou veeleer een
middenweg moeten vinden.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement
nr. 138 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt dat
artikel te vervangen. Met het amendement worden de
verplichte informatiesessies inzake bemiddeling ver-
vangen door informatie over het bestaan en het nut van
bemiddeling, zoals al bepaald is bij de wet van 5 april
2011 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de
persoonlijke verschijning en de poging tot verzoening
bij echtscheiding betreft en tot invoering van een ken-
nisgeving over het bestaan en het nut van bemiddeling
in echtscheidingszaken. Die informatie zal moeten
worden aangevuld met informatie over andere wijzen
van geschillenbeslechting.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 145 (DOC 53 0682/012) in, teneinde ervoor te zorgen
dat de griffier de partijen inlicht over de mogelijkheid tot
bemiddeling, verzoening en elke andere wijze van min-
nelijke oplossing van confl icten, door hun onmiddellijk
de tekst van de artikelen 1730 tot 1737 op te sturen,
samen met een informatiebrochure over bemiddeling,
opgesteld door de minister van Justitie, de lijst van in
familiezaken gespecialiseerde erkende bemiddelaars
die in het gerechtelijk arrondissement zijn gevestigd,
alsook de inlichtingen over de informatiesessies,
112 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
nences ou autres initiatives organisées parallèlement
dans l’arrondissement judiciaire tendant à promouvoir
la résolution amiable des confl its.
Art. 235/1 (nouveau)
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement n°
139 (DOC 53 0682/012), pour introduire une nouvelle
disposition. Cette dernière impose, sous réserve de
certaines exceptions, la comparution personnelle des
parties à la première audience. Le juge informe les par-
ties sur les différentes possibilités de résoudre le confl it
et étudie avec eux les différentes alternatives. Compte
tenu de l’importance de cette étape, des sanctions sont
également prévues en cas de non-respect de cette
obligation. L’intervenante renvoie pour le surplus au
texte de l’amendement.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) pense qu’il
n’est pas nécessaire de préciser à l’alinéa 1er que les
parties se présentent en présence ou non de leur avocat,
étant donné que c’est le droit commun. Il est ensuite
précisé dans ce même alinéa que le juge peut, en cas de
circonstances exceptionnelles, accorder une dérogation
à la comparution personnelle des parties. Qu’entend-t-
on par circonstances exceptionnelles?
Mme Sonja Becq (CD&V) explique qu’il pourrait s’agir
d’une personne qui se trouve à l’hôpital à la suite d’un
accident par exemple.
Mme Valérie Déom (PS) aimerait savoir qu’elle est
la sanction qui est prévue par l’amendement en cas de
non-comparution.
Mme Sonja Becq (CD&V) précise que cette sanction
est mentionnée à l’alinéa 5 de l’amendement. Si c’est le
demandeur qui ne comparaît pas, celui-ci est déchu de
sa demande. S’il s’agit du défendeur, le juge peut soit
rendre un jugement par défaut, soit remettre l’affaire à
un mois. Dans ce dernier cas, un nouveau pli judiciaire
sera envoyé au défendeur. Si à cette nouvelle audience,
le défendeur ne comparaît toujours pas, le jugement
sera réputé contradictoire. Ce texte est repris de l’article
236 de la présente proposition de loi.
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles ajoute que cette sanction a également été
reprise dans la loi précitée du 5 avril 2011. On pourrait
par contre prévoir qu’il ne s’agit que d’une possibilité
pour le juge. La sanction risque d’être trop lourde si elle
est obligatoire.
wachtdiensten of andere initiatieven die parallel daar-
mee in het gerechtelijk arrondissement worden georga-
niseerd en erop gericht zijn de minnelijke oplossing van
geschillen te bevorderen.
Art. 235/1 (nieuw)
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement nr.
139 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt een nieuwe
bepaling in te voegen. Daarmee wordt behoudens be-
paalde uitzonderingen de persoonlijke verschijning van
de partijen op de eerste zitting opgelegd. De rechter licht
de partijen in over de verschillende mogelijkheden van
confl ictoplossing en gaat men in op de verschillende
alternatieven. Gelet op het belang van die stap wordt er
ook voorzien in sancties bij de niet-naleving van deze
verplichting. De spreekster verwijst voor het overige
naar de tekst van het amendement.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) denkt dat
het niet nodig is om in het eerste lid te preciseren dat de
partijen zich al dan niet met hun advocaat aanmelden,
aangezien dit om gemeen recht gaat. Er wordt ver-
volgens in datzelfde lid gepreciseerd dat de rechter in
uitzonderlijke omstandigheden een afwijking op de per-
soonlijke verschijning van de partijen kan toestaan. Wat
wordt verstaan onder “uitzonderlijke omstandigheden”?
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) verklaart dat het zou
kunnen gaan om een persoon die zich bijvoorbeeld na
een ongeval in het ziekenhuis bevindt.
Mevrouw Valérie Déom (PS) wil graag weten in welke
sanctie er in het amendement is voorzien in geval van
niet-verschijning.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) preciseert dat die
sanctie is vermeld in het vijfde lid van het amendement.
Als de eiser niet verschijnt, wordt hij van zijn eis verval-
len verklaard. Gaat het om de verweerder, dan kan de
rechter een vonnis bij verstek uitspreken of de zaak
uitstellen op één maand. In dat geval zal er een nieuwe
gerechtsbrief naar de verweerder worden gestuurd.
Als de verweerder dan nog altijd niet verschijnt, wordt
het vonnis geacht te zijn uitgesproken op tegenspraak.
Deze tekst is overgenomen uit artikel 236 van het
wetsvoorstel.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid voegt eraan toe dat die maatregel ook is
opgenomen in de voornoemde wet van 5 april 2011. Men
zou daarentegen kunnen bepalen dat het maar om een
mogelijkheid voor de rechter gaat. De sanctie dreigt te
zwaar te worden wanneer ze verplicht is.
1130682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Valérie Déom (PS) pense en effet que ce serait
plus judicieux.
Art. 236
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement n°
140 (DOC 53 0682/012), pour remplacer la présente
disposition, afi n de prendre en compte les modifi cations
proposées par l’amendement n° 139 déposé à l’article
précédent.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) note que
l’alinéa 2 de l’amendement stipule que l’alinéa 1er n’est
pas d’application lorsque la séance ne concerne que la
mise en état de l’affaire. Que se passe-t-il lorsqu’une
séance est planifi ée et qu’on sait que l’affaire sera
reportée? Est-ce que les parties doivent alors égale-
ment comparaître? Compte tenu de la formulation du
premier alinéa, il semblerait que le deuxième alinéa soit
en réalité superfl u.
Mme Sonja Becq (CD&V) pense en effet qu’il faut
trouver une formulation qui n’impose aux parties de
comparaître qu’aux séances où cela s’avérerait utile.
Suite à la discussion autour de la sanction menée à
l’article 235/1 nouveau, M. Christian Brotcorne (cdH)
dépose l ’amendement n° 146 (DOC 53 0682/012),
afi n de permettre l’application par analogie de l’article
1263 du Code judiciaire, tel que modifi é par la loi du
5 avril 2011.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement
n°245 (DOC 53 0682/014) qui réunit en une disposition
unique les modifi cations apportées par les amende-
ments nos 139 et 140. Il adapte en outre cette disposition
à l’article 731 modifi é du Code judiciaire. Enfi n, il adoucit
la sanction en cas de non-respect de l’obligation de
comparution personnelle dans le chef du demandeur.
Le demandeur peut, sauf circonstances exceptionnelles,
être déchu de sa demande par le juge. Cette sanction
est facultative et laissée à l’appréciation du juge. Si cette
comparution personnelle concerne des enfants mineurs,
le juge peut à cette occasion attirer l ’attention des
parents sur la nécessité d’élaborer un projet parental.
Mevrouw Valérie Déom (PS) denkt inderdaad dat dit
verstandiger zou zijn.
Art. 236
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement nr.
140 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt dit artikel te
vervangen, teneinde rekening te houden met de wijzi-
gingen die bij amendement nr. 139 op het voorgaande
artikel zijn voorgesteld.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) merkt op
dat het tweede lid van het amendement bepaalt dat het
eerste lid niet van toepassing is indien de zitting enkel
de instaatstelling van de zaak betreft. Wat gebeurt er
als een zitting wordt gepland en men weet dat de zaak
zal worden uitgesteld? Moeten de partijen dan ook
verschijnen? Gelet op de formulering van het eerste
lid, lijkt het erop dat het tweede lid in feite overbodig is.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) denkt inderdaad dat
men een formulering moet vinden waarbij de partijen
maar verplicht zijn te verschijnen op de zittingen waar
dat nuttig zou blijken te zijn.
Als gevolg van de bespreking in verband met de
sanctie in het nieuwe artikel 235/1 dient de heer Chris-
tian Brotcorne (cdH) amendement nr. 146 (DOC 53
0682/012) in, dat ertoe strekt de toepassing mogelijk
te maken, naar het voorbeeld van artikel 1263 van
het Gerechtelijk Wetboek, als gewijzigd bij de wet van
5 april 2011.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement
nr. 245 (DOC 53 682/014) in, dat de bij de amendemen-
ten nrs. 139 en 140 voorgestelde wijzigingen samen-
voegt in één amendement. Het past voorts die bepaling
aan aan het gewijzigde artikel 731 van het Gerechtelijk
Wetboek en tot slot verzacht het de sanctie ingeval
de eiser de verplichting persoonlijk te verschijnen niet
nakomt. Behalve in uitzonderlijke omstandigheden kan
de rechter de eis van de eiser vervallen verklaren. Die
sanctie is facultatief en wordt aan het oordeel van de
rechter overgelaten. Als die persoonlijke verschijning
betrekking heeft op minderjarigen kan de rechter bij
die gelegenheid de ouders wijzen op de noodzaak een
ouderschapsproject uit te werken.
114 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 237
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) dépose un
amendement n° 103 (DOC 53 0682/010), qui fait suite
à la discussion qui a eu lieu dans le cadre de l’article
235. Elle renvoie également au texte et à la justifi cation
de l’amendement.
Mme Marie-Christine Marghem et M. Olivier Main-
gain (MR) déposent l ’amendement n° 101 (DOC
53 0682/010). Mmes Marie-Christine Marghem (MR)
et Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) déposent égale-
ment l’amendement n° 114 (DOC 53 0682/011) comme
sous-amendement à l’amendement n° 101. Ces deux
amendements visent à prendre en compte les modi-
fi cations proposées par l ’amendement n° 95 et son
sous-amendement n° 118, déposés à l’article 124 de
la présente proposition. Il est renvoyé à la discussion
de cet article.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement n°
141 (DOC 53 0682/012), visant à remplacer la présente
disposition, afi n que les parties puissent également en
cours de procédure passer d’un mode de résolution
des confl its à un autre. Elle renvoie au texte de son
amendement.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amendement
n° 147 (DOC 53 0682/012), pour favoriser une bonne
information des parties quant aux différents modes de
règlement des confl its. Cet amendement suit la logique
de l’amendement n° 145 déposé à l’article 235.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l ’amendement
n°246 (DOC 53 0682/014) afi n d’adapter la disposition
à l’examen et d’adoucir de la sorte, la sanction automa-
tique du non-respect par le demandeur de l’obligation
de comparaître en personne est jugée trop lourde. Pour
cette raison, une marge d’appréciation est dès lors
laissée au tribunal (cf. article 1263 du Code judiciaire).
Par ailleurs, le juge saisi de l’affaire se voit offrir la
possibilité, lorsqu’une chambre de conciliation a été
instituée dans l’arrondissement judiciaire concerné, de
renvoyer l’affaire à cette chambre moyennant l’accord
de toutes les parties.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) et consorts
déposent l’amendement n° 255 (DOC 53 0682/014)
visant à modifi er l’alinéa 2 de l’article 1253ter/ 3 pro-
posé par une disposition obligeant le juge à informer les
parties de la possibilité qui leur est offerte de résoudre
leur confl it par un mode alternatif de règlement des
litiges (médiation, conciliation, ou autres). La disposition
proposée prévoit également qu’en cas d’application de
l’article 76, alinéa 2, et moyennant accord de toutes les
Art. 237
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) dient
amendement nr. 103 (DOC 53 682/010) in, dat gevolg
geeft aan de bespreking van artikel 235. Zij verwijst
voorts naar de tekst en de verantwoording van het
amendement.
Mevrouw Marie-Christine Marghem en de heer
Olivier Maingain (MR) dienen amendement nr. 101
(DOC 53 682/010) in en de dames Marie-Christine
Marghem (MR) en Sabien Lahaye-Battheu (Open
Vld) dienen, als subamendement op amendement nr.
101, amendement nr. 114 (DOC 53 682/011) in. Beide
amendementen strekken ertoe rekening te houden met
de wijzigingen die worden voorgesteld bij amendement
nr. 95 en subamendement nr. 118 erop (op artikel 124
van dit wetsvoorstel). Er wordt naar de bespreking van
dat artikel verwezen.
Met amendement nr. 141 (DOC 53 682/012) beoogt
mevrouw Sonja Becq (CD&V) dit artikel te vervangen,
zodat de partijen ook tijdens de procedure van de ene
vorm van confl ictbeslechting naar de andere kunnen
overstappen. Zij verwijst naar de tekst van haar amen-
dement.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 147 (DOC 53 682/012) in, om ervoor te zorgen dat de
partijen terdege worden ingelicht over de verschillende
manieren van confl ictbeslechting. Dit amendement volgt
dezelfde logica als amendement nr. 145 op artikel 235.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement
nr. 246 (DOC 53 682/014) in, met de bedoeling de voor-
liggende bepaling aan te passen en op die manier de als
te zwaar geachte automatische sanctie te verzachten die
wordt opgelegd als de eiser de verplichting persoonlijk
te verschijnen niet in acht neemt. Daarom wordt aan de
rechtbank een beoordelingsmarge gelaten (zie artikel
1263 van het Gerechtelijk Wetboek).
Bovendien wordt de geadieerde rechter de mogelijk-
heid geboden, als in het betrokken gerechtelijk arrondis-
sement een verzoeningskamer werd opgericht, de zaak
naar die kamer te verwijzen als alle partijen daarmee
instemmen.
Mevrouw Marie-Christine Marghem (MR) c.s. dient
amendement nr. 255 (DOC 53 682/014) in, dat ertoe
strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel
1253ter/3 te vervangen door een bepaling die de rechter
ertoe verplicht de partijen in kennis te brengen van de
mogelijkheid hun geschil op te lossen via een alter-
natieve wijze van geschillenbeslechting (bemiddeling,
verzoening of andere) en die er ook in voorziet dat bij
toepassing van artikel 76, tweede lid, en op voorwaarde
1150682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
parties, le juge peut également renvoyer la cause à la
chambre de règlement à l’amiable. Cet amendement
remplace les amendements n° 101 et 114, qui sont par
conséquent retirés.
Art. 238
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 51 (DOC 53 0682/007), qui vise à préciser les
procédures prévues pour l’urgence devant le tribunal
de la famille. L’urgence invoquée et l’urgence réputée
sont de la compétence du tribunal de la famille, alors
que l’absolue nécessité reste sous la compétence du
président du tribunal de première instance. L’intervenant
renvoie pour le surplus au texte de l’amendement, ainsi
qu’à sa justifi cation.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) est satisfait du
texte proposé. Il constate toutefois que le paragraphe
2 amendé énumère cinq causes bien précises considé-
rées comme des urgences réputées. Que se passe-t-il
lorsque plusieurs causes sont invoquées par les parties,
dont certaines ne seraient pas l’une des cinq énumé-
rées? Les débats sont-ils alors disjoints?
Par ailleurs, le tableau joint dans la justifi cation de
l’amendement ne reprend pas les mesures urgentes
et provisoires relevant actuellement du juge de paix.
Qu’en advient-il? Cette procédure devrait être inscrite
au paragraphe 2 et ne pas se limiter aux cinq causes
énumérées.
M. Christian Brotcorne (cdH) précise que confor-
mément au dernier alinéa du paragraphe 2 amendé,
si les causes visées au premier alinéa sont introduites
en même temps que d’autres causes, le tribunal de la
famille peut décider d’appliquer la procédure décrite à
ces autres demandes.
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles note que le tableau est en effet en contra-
diction avec le texte de l’amendement. Il y a lieu de le
modifi er dans le cas où la décision de la Commission
est de limiter le 1° aux résidences séparées.
M. Thierry Giet (PS) se demande si lorsque l’urgence
est invoquée, c’est le droit commun de l’introduction de
la demande qui s’applique (introduction par citation).
M. Christian Brotcorne (cdH) précise que tous les
modes habituels d’introduction peuvent être utilisés: la
dat alle partijen daarmee instemmen, de rechter de zaak
naar de kamer voor minnelijke schikking kan verwijzen.
Die amendement vervangt de amendementen nrs. 101
en 114, die dan ook worden ingetrokken.
Art. 238
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 51 (DOC 53 682/007) in, dat tot doel heeft de
procedures voor de dringende behandeling van zaken
door de familierechtbank te preciseren. De familie-
rechtbank is bevoegd inzake aangevoerde en veron-
derstelde spoedeisendheid, maar de voorzitter van de
rechtbank van eerste aanleg blijft bevoegd in geval van
volstrekte noodzakelijkheid. De spreker verwijst voor
het overige naar de tekst en de verantwoording van het
amendement.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) is tevre-
den over de voorgestelde tekst. Hij stelt echter vast dat
de geamendeerde § 2 vijf zeer nauwkeurige gronden
opsomt die als “veronderstelde spoedeisendheid” wor-
den aangezien. Wat gebeurt er als de partijen verschil-
lende gronden inroepen, waarvan sommige niet in de
voormelde opsomming zijn opgenomen? Worden de
debatten dat losgekoppeld?
Voorts zijn de dringende en voorlopige maatrege-
len, die thans tot de bevoegdheid van de vrederechter
behoren, niet opgenomen in de tabel die bij de ver-
antwoording van het amendement is gevoegd. Wat
gebeurt daarmee? Die procedure zou moeten worden
opgenomen in § 2 en zou zich niet tot de vijf opgesomde
gronden mogen beperken.
De heer Christian Brotcorne (cdH) stipt aan dat,
conform het laatste lid van de geamendeerde paragraaf,
als de in het eerste lid bedoelde zaken tegelijk met
andere zaken worden ingesteld, de familierechtbank
kan beslissen de aangegeven procedure op die andere
vorderingen toe te passen.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris voor
Gezinsbeleid merkt op dat het klopt dat de tabel en de
tekst van het amendement elkaar tegenspreken. Ze
dient te worden gewijzigd in geval de Commissie beslist
het 1° te beperken tot de afzonderlijke verblijfsplaatsen.
De heer Thierry Giet (PS) vraagt of, ingeval de
spoedeisendheid wordt ingeroepen, het gemeen recht
van de instelling van de vordering van toepassing is
(rechtsingang door dagvaarding).
De heer Christian Brotcorne (cdH) geeft aan dat alle
gebruikelijke middelen van rechtsingang mogen worden
116 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
citation, la requête ou le procès-verbal de comparution
volontaire.
M. Thierry Giet (PS) note qu’en ce qui concerne
l’urgence présumée, il est quasi certain que tout le
monde va recourir à la citation compte tenu des délais
plus favorables.
M. Christian Brotcorne (cdH) partage ce point de
vue, mais il estime qu’il est en même temps important
de ne pas supprimer la possibilité de la requête et de la
comparution volontaire, car même dans les cas réputés
urgents, il n’est pas impossible que les parties s’accor-
dant suffisamment aient la capacité de mener ce délai
de 15 jours pour mettre leur affaire devant le tribunal.
Mme Sonja Becq (CD&V) souligne qu’à l ’article
242 de la présente proposition qui modifi e l ’article
1253ter/8 du Code civil, relatif à la saisine permanente,
il est question d’une introduction qui peut également
avoir lieu en cas d’urgence par conclusions ou par
demande écrite. Comment ces deux dispositions se
coordonnent-elles?
M. Christian Brotcorne (cdH) explique qu’avec
l’article 238 on est au niveau de la première demande
au tribunal. L’autre disposition a trait quant à elle à la
saisine permanente.
La représentante du ministre de la Justice fait remar-
quer que de très nombreux magistrats ont insisté sur le
fait que le délai de quinze jours risque d’être trop court.
Il serait dès lors préférable de dire que le dossier est fi xé
à la première audience utile et au plus tard dans le mois.
M. Christian Brotcorne (cdH) pense, comme cela a
déjà été dit lors de la discussion générale, que si l’on
retient cette solution, l’audience sera systématiquement
fi xée après un mois, lorsque le délai prend fi n.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) rejoint ce
point de vue.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement
n° 136 (DOC 53 0682/012), afi n d’apporter une correc-
tion d’ordre linguistique.
gebruikt: dagvaarding, verzoekschrift of proces-verbaal
van vrijwillige verschijning.
De heer Thierry Giet (PS) merkt op dat het wat de ver-
onderstelde spoedeisendheid betreft zo goed als zeker
is dat iedereen gebruik zal maken van de dagvaarding
omdat de termijnen gunstiger zijn.
De heer Christian Brotcorne (cdH) is het daarmee
eens, maar hij acht het even belangrijk de mogelijkheid
van het verzoekschrift of van het proces-verbaal van
vrijwillige verschijning niet af te schaffen, omdat het
zelfs in de veronderstelde spoedeisende gevallen niet
onmogelijk is dat partijen die het voldoende eens zijn
de mogelijkheid hebben die termijn van 15 dagen aan
te wenden om hun zaak bij de rechtbank aanhangig te
maken.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) onderstreept dat artikel
242 van het voorliggende wetsvoorstel, dat het op de
permanente aanhangigmaking betrekking hebbende
artikel 1253ter/8 van het Burgerlijk Wetboek wijzigt,
aangeeft dat de zaak ook in geval van spoedeisend-
heid kan worden ingeleid aan de hand van conclusies
of een schriftelijke vordering. Hoe verhouden die twee
bepalingen zich tot elkaar?
De heer Christian Brotcorne (cdH) geeft aan dat
men zich met artikel 238 op het niveau van de eerste
vordering bij de rechtbank bevindt. De andere bepaling
heeft betrekking op de permanente aanhangigmaking.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
merkt op dat heel veel magistraten hebben beklemtoond
dat de termijn van vijftien dagen te kort dreigt te zijn. Het
ware dan ook verkieslijk te stellen dat de zittingsdag voor
het dossier wordt vastgesteld op de eerste dienstige
terechtzitting en uiterlijk binnen een maand.
Zoals reeds tijdens de algemene bespreking is
gezegd, denkt de heer Christian Brotcorne (cdH) dat,
als voor die oplossing wordt gekozen, de zittingsdag
stelselmatig na een maand zal worden vastgesteld,
wanneer de termijn afl oopt.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) is het
met die zienswijze eens.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement
nr. 136 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt een taal-
kundige verbetering aan te brengen.
1170682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 239
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 52 (DOC 53 0682/007), afi n de supprimer cet article,
étant donné que l’amendement n° 51 reprend cette
disposition au paragraphe 2 de l’article 238.
Art. 240
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°205 (DOC 53 0682/013) visant à adapter la termino-
logie utilisée à l’article 1253ter/6, 6°, de la proposition.
Il est en effet préférable de parler de “jugement” plutôt
que d’ “ordonnance”.
Art. 241
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 206 (DOC 53 0682/013) visant à modifi er l’article
241 proposé: comme le Conseil d’État l’a observé, il
convient de n’utiliser le mot “juge” que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse
visée à l’article 1253ter/7.
Art. 242
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 207 (DOC 53 0682/013) visant à apporter plusieurs
modifi cations à l’article 242 proposé. Ces modifi cations
répondent à diverses observations du Conseil d’État,
lesquelles sont énumérées dans la justification de
l’amendement.
Art. 243
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 244
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°208 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
244 par une nouvelle disposition dont la rédaction tient
compte de l’observation du Conseil d’État selon laquelle
il convient de n’utiliser le mot “juge” que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse
visée à l’article 1253quinquies du Code judiciaire.
Art. 239
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 52 (DOC 53 0682/007) in, tot weglating van dit arti-
kel, aangezien amendement nr. 51 erin voorziet dat die
bepaling wordt opgenomen in artikel 238, § 2.
Art. 240
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 205 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt de in het
voorgestelde artikel 1253ter/6, 6°, gebruikte terminologie
aan te passen. Het is immers verkieslijk het over een
“vonnis”, en niet over een “beschikking” te hebben.
Art. 241
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 206 (DOC 53 0682/013) in, tot wijziging van dit ar-
tikel; de Raad van State heeft immers opgemerkt dat
het woord “rechter” alleen dient te worden gebruikt als
bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden
uitgeoefend door één enkele rechter, wat niet het geval
is in de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1253ter/7
van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 242
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 207 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt
verscheidene wijzigingen aan te brengen in dit artikel.
Die wijzigingen komen tegemoet aan diverse opmerkin-
gen van de Raad van State, die worden opgesomd in
de verantwoording van het amendement.
Art. 243
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 244
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 208 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van dit
artikel door een nieuwe bepaling waarvan de redactie
rekening houdt met een van de opmerkingen van de
Raad van State, die stelt dat het woord “rechter” alleen
dient te worden gebruikt als bepaalde bevoegdheden
noodzakelijkerwijze worden uitgeoefend door één en-
kele rechter, wat niet het geval is in de hypothese die
wordt beoogd bij artikel 1253quinquies van het Gerech-
telijk Wetboek.
118 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 245 et 246
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 247
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose un amende-
ment n° 148 (DOC 53 0682/012), afi n de supprimer le
paragraphe 4/1 de l’article 1254 du Code judiciaire,
suite au dépôt de l’amendement n° 145 à l’article 235.
Art. 248
Mme Marie-Christine Marghem et M. Olivier Main-
gain (MR) déposent l ’amendement n° 102 (DOC
53 0682/010). Mmes Marie-Christine Marghem (MR)
et Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) déposent égale-
ment l’amendement n° 113 (DOC 53 0682/011) comme
sous-amendement à l’amendement n° 102. Ces deux
amendements visent à prendre en compte les modi-
fi cations proposées par l ’amendement n° 95 et son
sous-amendement n° 118, déposés à l’article 124 de
la présente proposition. Il est renvoyé à la discussion
de cet article.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement
n° 142 (DOC 53 0682/012), afin de rencontrer les
objectifs visés par l ’amendement n° 139 à l ’article
235/1 nouveau.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose ensuite l’amen-
dement n° 209 (DOC 53 0682/013) adaptant la rédaction
de la disposition proposée afi n de tenir compte de la
loi du 5 avril 2011 modifi ant le Code judiciaire en ce qui
concerne la comparution personnelle et la tentative
de conciliation en cas de divorce, et instaurant une
information sur l’existence et l’utilité de la médiation
en matière de divorce. La modifi cation tient également
compte de l’observation du Conseil d’État selon laquelle
il convient de n’utiliser le mot “juge” que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul.
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement
n° 247 (DOC 53 0682/014), sous-amendement à
l’amendement n° 142, afi n d’y apporter une correction
légistique.
Mme Marie-Christine Marghem (MR) et consorts
déposent l’amendement n° 256 (DOC 53 0682/014)
Art. 245 en 246
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 247
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 148 (DOC 53 0682/013) in, tot weglating van het
voorgestelde artikel 1254, § 4/1, van het Gerechtelijk
Wetboek, zulks ingevolge de indiening van amendement
nr. 145 op artikel 235.
Art. 248
De heer Olivier Maingain (MR) en mevrouw
Marie-Christine Marghem (MR) dienen amende-
ment nr. 102 (DOC 53 0682/010) in. De dames
Marie-Christine Marghem (MR) en Sabien Lahaye-
Battheu (Open Vld) dienen als subamendement
op amendement nr. 102 ook amendement nr. 113
(DOC 53 0682/011) in. De beide amendementen strek-
ken ertoe rekening te houden met de in amendement
nr. 95 en het daarop ingediende subamendement nr.
118 voorgestelde wijzigingen aan artikel 124 van dit
wetsvoorstel. Er wordt verwezen naar de bespreking
van dat artikel.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement
nr. 142 (DOC 53 0682/012) in, teneinde tegemoet te
komen aan de doelstellingen van amendement nr. 139,
tot invoeging van een artikel 235/1 (nieuw).
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 209 (DOC 53 0682/013) in, tot aanpassing van de
redactie van de voorgestelde bepaling, teneinde reke-
ning te houden met de wet van 5 april 2011 tot wijziging
van het Gerechtelijk Wetboek wat de persoonlijke ver-
schijning en de poging tot verzoening bij echtscheiding
betreft en tot invoering van een kennisgeving over het
bestaan en het nut van bemiddeling in echtscheidings-
zaken. Voorts houdt de wijziging rekening met de op-
merking van de Raad van State dat het woord “rechter”
alleen dient te worden gebruikt wanneer bepaalde be-
voegdheden noodzakelijkerwijs door één enkele rechter
worden uitgeoefend.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient op amendement
nr. 142 subamendement nr. 247 (DOC 53 0682/014) in,
teneinde er een wetgevingstechnische verbetering in
aan te brengen.
De heer Olivier Maingain (MR) en mevrouw Marie-
Christine Marghem (MR) dienen amendement nr. 256
1190682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
remplaçant le point 2° de l’article 248 par une nouvelle
disposition, dont la rédaction tient compte de la loi
du 5 avril 2011 modifi ant le Code judiciaire en ce qui
concerne la comparution personnelle et la tentative
de conciliation en cas de divorce et instaurant une
information sur l’existence et l’utilité de la médiation
en matière de divorce. Cet amendement remplace les
amendements n° 102 et 113.
Art. 249
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°210 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer les mots
“urgence présumée” par les mots “urgence réputée”. Cet
amendement est la conséquence logique de l’amen-
dement n° 51.
Art. 250 et 251
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 252
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°211 (DOC 53 0682/013) visant à adapter le texte de
l’article 252. L’intervenant relève que le tribunal de la
famille doit pouvoir adopter des mesures provisoires
quelle que soit la cause de la désunion irrémédiable,
qu’il s’agisse de l’impossibilité de poursuivre la vie
commune (article 229, § 1er), de la séparation de plus
de six mois si la demande en divorce est introduite
conjointement par les deux époux (article 229, § 2) ou
de la séparation de fait de plus d’un an si la demande
est introduite par un seul des époux (article 229, § 3).
Or, tel qu’il est formulé dans l’actuel article 252 de la
disposition de la loi, le texte de l’article 1280, alinéa
1er, du Code judiciaire pourrait laisser croire que la loi
limite le pouvoir du tribunal de la famille d’adopter des
mesures provisoires aux seuls cas où la vie commune
entre époux s’avérerait impossible. Les mots “lorsque
l’entente est sérieusement perturbée entre les époux”
sont dès lors supprimés. Les autres adaptations sont
des adaptations techniques pour lesquelles il est ren-
voyé à la justifi cation écrite.
(DOC 53 0682/014) in, ter vervanging van artikel 248, 2°,
door een nieuwe bepaling, waarvan de redactie rekening
houdt met de wet van 5 april 2011 tot wijziging van het
Gerechtelijk Wetboek wat de persoonlijke verschijning
en de poging tot verzoening bij echtscheiding betreft
en tot invoering van een kennisgeving over het bestaan
en het nut van bemiddeling in echtscheidingszaken.
Dit amendement vervangt de amendementen nrs. 102
en 113.
Art. 249
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 210 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in de Fran-
se tekst het begrip “urgence présumée” te vervangen
door het begrip “urgence réputée”. Dit amendement is
het logische uitvloeisel van amendement nr. 51.
Art. 250 en 251
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 252
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 211 (DOC 0682/013) in, teneinde dit artikel aan te
passen. Volgens de spreker moet de familierechtbank –
wat de oorzaak van de onherstelbare ontwrichting ook
zij – voorlopige maatregelen kunnen nemen, ongeacht
of het gaat om de onmogelijkheid het samenleven voort
te zetten (artikel 229, § 1), om een scheiding gedurende
meer dan zes maanden indien de echtscheidingsaan-
vraag gezamenlijk door de beide echtgenoten wordt
ingediend (artikel 229, § 2), dan wel om een feitelijke
scheiding sedert meer dan één jaar indien de aanvraag
wordt ingediend door één van de echtgenoten (artikel
229, § 3). Met de formulering van artikel 1280, eerste lid,
van het Gerechtelijk Wetboek, zoals die is vervat in het
huidige artikel 252 van het wetsvoorstel, zou de indruk
kunnen worden gewekt dat de wet de bevoegdheid
van de familierechtbank om voorlopige maatregelen
te nemen, beperkt tot louter de gevallen waarin het
samenleven voor de echtgenoten onmogelijk zou blij-
ken. De woorden “wanneer de verstandhouding tussen
de echtgenoten ernstig verstoord is” worden dan ook
weggelaten. Voor het overige brengt het amendement
technische verbeteringen aan, waarvoor wordt verwezen
naar de schriftelijke verantwoording.
120 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 253
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 254
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 212 (DOC 53 0682/013) adaptant la disposition pro-
posée en ce qui concerne la computation des délais. Il
est également tenu compte de l’observation du Conseil
d’État selon laquelle il convient de n’utiliser le mot “juge”
que lorsque des pouvoirs déterminés sont nécessaire-
ment exercés par un juge seul.
Art. 255
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 256
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 213 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer dans la
disposition proposée les mots “juge du”, conformé-
ment à l’observation du Conseil d’État selon laquelle
il convient de n’utiliser le mot “juge” que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse
visée à l’article 1289ter du Code judiciaire.
Art. 257 à 259
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 260
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°214 (DOC 53 0682/013) remplaçant l’article 260 pro-
posé. La nouvelle disposition se veut plus précise en
ce qui concerne la computation du délai introduit dans
l’article 1293, alinéa 1er, du Code judiciaire et en tenant
mieux compte de la suppression de l ’article 1293,
aliéna 3, qu’il opère en son point 3°. Elle tient compte
par ailleurs de la référence à l’article 1004bis du Code
judiciaire qui est adaptée afi n de tenir compte de l’amen-
dement n° 124.
Art. 253
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 254
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 212 (DOC 53 0682/013) in, dat de voorgestelde
bepaling aanpast wat de berekening van de termijnen
betreft. Tevens wordt tegemoet gekomen aan de op-
merking van de Raad van State, die stelt dat het woord
“rechter” alleen dient te worden gebruikt als bepaalde
bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden uitgeoefend
door één enkele rechter.
Art. 255
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 256
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 213 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in de
voorgestelde bepaling de woorden “de rechter van de”
weg te laten, overeenkomstig de opmerking van de Raad
van State, die stelt dat het woord “rechter” alleen dient
te worden gebruikt als bepaalde bevoegdheden nood-
zakelijkerwijze worden uitgeoefend door één enkele
rechter. Dat is niet het geval in de hypothese die wordt
beoogd bij artikel 1289ter van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 257 tot 259
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 260
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 214 (DOC 53 0682/013) in, ter vervanging van dit
artikel. De vervangende tekst strekt ertoe een precise-
ring toe te voegen in verband met de berekening van de
termijn die wordt ingevoegd in artikel 1293, eerste lid,
van het Gerechtelijk Wetboek, alsook beter rekening te
houden met de bij het 3° van dit amendement beoogde
weglating van artikel 1293, derde lid. Voorts wordt reke-
ning gehouden met de verwijzing naar artikel 1004bis
van het Gerechtelijk Wetboek, die wordt aangepast
overeenkomstig de met amendement nr. 124 beoogde
wijziging.
1210682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 261
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 262
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 215 (DOC 53 0682/013) visant à améliorer la rédac-
tion de l’article 262 de la proposition de loi. La notion
d’urgence “présumée” y est notamment remplacée par
celle d’urgence “réputée”.
Art. 263 à 267
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 268
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n°216 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer l’article
268 proposé par une nouvelle disposition omettant la
référence à la notion d’ “urgence présumée”.
Art. 269
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 270
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 217 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer dans la
disposition proposée les mots “juge du “, conformé-
ment à l’observation du Conseil d’État selon laquelle
il convient de n’utiliser le mot “juge “que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse
visée à l’article 1322quater du Code judiciaire, tel que
modifi é par la présente disposition.
Art. 271
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 218 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer dans la
disposition proposée les mots “président du tribunal”
par les mots “tribunal de la famille”, conformément à
l’observation du Conseil d’État selon laquelle il convient
de n’utiliser le mot “juge “(en l’occurrence le président)
que lorsque des pouvoirs déterminés sont nécessaire-
ment exercés par un juge seul, ce qui n’est pas le cas
Art. 261
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 262
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 215 (DOC 53 0682/013) in, teneinde de redactie van
dit artikel te verbeteren. Onder andere wordt het begrip
“veronderstelde hoogdringendheid” vervangen door het
begrip “veronderstelde spoedeisendheid”.
Art. 263 tot 267
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 268
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 216 (DOC 53 0682/013) in, teneinde het voorgestelde
artikel 268 te vervangen door een nieuwe bepaling, die
geen verwijzing bevat naar het begrip “veronderstelde
hoogdringendheid”.
Art. 269
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 270
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 217 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in
dit artikel de woorden “de rechter van de” weg te laten,
overeenkomstig de opmerking van de Raad van State,
die stelt dat het woord “rechter” alleen dient te worden
gebruikt als bepaalde bevoegdheden noodzakelijker-
wijze worden uitgeoefend door één enkele rechter. Dat
is niet het geval in de hypothese die wordt beoogd bij
artikel 1322quater van het Gerechtelijk Wetboek, zoals
gewijzigd bij de voorgestelde bepaling.
Art. 271
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 218 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in dit arti-
kel de woorden “voorzitter van de rechtbank van eerste
aanleg” te vervangen door het woord “familierechtbank”.
Aldus wordt tegemoet gekomen aan de opmerking van
de Raad van State, die stelt dat het woord “rechter”
(in dit geval de woorden “voorzitter van de rechtbank
van eerste aanleg”) alleen dient te worden gebruikt als
122 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
dans l’hypothèse visée à l’article 1322quinquies du
Code judiciaire.
Art. 272
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 219 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer dans la
disposition proposée les mots “juge du “, conformé-
ment à l’observation du Conseil d’État selon laquelle il
convient de n’utiliser le mot “juge “que lorsque des pou-
voirs déterminés sont nécessairement exercés par un
juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse visée
à l’article 1322sexies du Code judiciaire. L’amendement
propose également une correction terminologique.
Art. 273
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 220 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer dans la
disposition proposée les mots “président du tribunal”
par les mots “tribunal de la famille “, conformément à
l’observation du Conseil d’État selon laquelle il convient
de n’utiliser le mot “juge “(en l’occurrence le président)
que lorsque des pouvoirs déterminés sont nécessaire-
ment exercés par un juge seul, ce qui n’est pas le cas
dans l’hypothèse visée à l’article 1322decies du Code
judiciaire.
Art. 274
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 221 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer dans la
disposition proposée les mots “juge du “, conformé-
ment à l’observation du Conseil d’État selon laquelle
il convient de n’utiliser le mot “juge” que lorsque des
pouvoirs déterminés sont nécessairement exercés par
un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans l’hypothèse
visée à l’article 1322undecies du Code judiciaire.
Art. 275 à 279
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
bepaalde bevoegdheden noodzakelijkerwijze worden
uitgeoefend door één enkele rechter. Dat is niet het geval
in de hypothese die wordt beoogd bij artikel 1322quin-
quies van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 272
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 219 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in
de voorgestelde bepaling de woorden “de rechter van
de” weg te laten, overeenkomstig de opmerking van de
Raad van State, die stelt dat het woord “rechter” alleen
dient te worden gebruikt als bepaalde bevoegdheden
noodzakelijkerwijze worden uitgeoefend door één en-
kele rechter. Dat is niet het geval in de hypothese die
wordt beoogd bij artikel 1322sexies van het Gerechtelijk
Wetboek. Tevens behelst het amendement een termi-
nologische correctie.
Art. 273
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 220 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in
de voorgestelde bepaling de woorden “voorzitter van
de rechtbank van eerste aanleg” te vervangen door
het woord “familierechtbank”. Aldus wordt tegemoet
gekomen aan de opmerking van de Raad van State,
die stelt dat het woord “rechter” (in dit geval de woorden
“voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg”) alleen
dient te worden gebruikt als bepaalde bevoegdheden
noodzakelijkerwijze worden uitgeoefend door één en-
kele rechter. Dat is niet het geval in de hypothese die
wordt beoogd bij artikel 1322decies van het Gerechtelijk
Wetboek.
Art. 274
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 221 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in de
voorgestelde bepaling de woorden “de rechter van de”
weg te laten, overeenkomstig de opmerking van de Raad
van State, die stelt dat het woord “rechter” alleen dient te
worden gebruikt als bepaalde bevoegdheden noodzake-
lijkerwijze worden uitgeoefend door één enkele rechter.
Dat is niet het geval in de hypothese die wordt beoogd
bij artikel 1322undecies van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 275 tot 279
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
1230682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 280
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 222 (DOC 53 0682/013) visant à adapter l’intitulé de
la Section III pour des raisons légistiques.
Art. 281
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 282
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 223 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer dans la
disposition proposée les mots “juge “par le mot “tribu-
nal “, conformément à l’observation du Conseil d’État
selon laquelle il convient de n’utiliser le mot “juge “que
lorsque des pouvoirs déterminés sont nécessairement
exercés par un juge seul, ce qui n’est pas le cas dans
l’hypothèse visée à l’article 44 de la loi du 8 avril 1965 tel
que remplacé par la proposition de loi.
L’intervenant précise encore que la possibilité pour
le juge de procéder d’office au renvoi à un autre juge
territorialement compétent a été supprimée: le juge ne
peut agir de la sorte qu’à la demande d’une des parties
ou du Ministère public. Plusieurs intervenants audition-
nés par la Commission de la Justice ont en effet signalé
que des pratiques divergentes d’un magistrat à l’autre,
de ce point de vue, pourraient entraîner une surcharge
de certains tribunaux.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) et consorts
déposent l’amendement n°244 visant à supprimer dans
la disposition proposée, les mots “dans l’intérêt d’une
bonne justice”. L’intervenante se réfère pour la justifi ca-
tion à la justifi cation de l’amendement n° 109.
Art. 283 à 287
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 288
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 224 (DOC 53 0682/013) visant à adapter l’intitulé de
la Section IV pour des raisons légistiques.
Art. 280
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 222 (DOC 53 0682/013) in, teneinde het opschrift
van Afdeling III om wetgevingstechnische redenen aan
te passen.
Art. 281
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 282
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 223 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt in de voor-
gestelde bepaling het woord “rechter” te vervangen door
het woord “rechtbank”, overeenkomstig de opmerking
van de Raad van State, die stelt dat het woord “rechter”
alleen dient te worden gebruikt als bepaalde bevoegd-
heden noodzakelijkerwijze worden uitgeoefend door één
enkele rechter. Dat is niet het geval in de hypothese die
wordt beoogd bij artikel 44 van de wet van 8 april 1965
zoals dat via het wetsvoorstel zou worden vervangen.
Voorts preciseert de spreker dat de mogelijkheid voor
de rechter om ambtshalve over te gaan tot verwijzing van
de zaak naar een andere territoriaal bevoegde rechter,
wordt opgeheven; de rechter mag dat alleen doen op
verzoek van een van de partijen of van het openbaar
ministerie. Meerdere sprekers met wie de commissie
voor de Justitie hoorzittingen heeft gehouden, hebben
immers aangegeven dat uiteenlopende werkwijzen, naar
gelang van de magistraat, voor sommige rechtbanken
tot werkoverlast zouden kunnen leiden.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) c.s. dient
amendement nr. 244 (DOC 53 0682/014) in, dat ertoe
strekt in de voorgestelde bepaling de woorden “in het
belang van een goede rechtsbedeling” weg te laten. De
spreekster verwijst voor de verantwoording naar die van
amendement nr. 109.
Art. 283 tot 287
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 288
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 224 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt
het opschrift van afdeling IV om wetgevingstechnische
redenen aan te passen.
124 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 289
Cette disposition n’appelle aucun commentaire.
Art. 290
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 225 (DOC 53 0682/013) visant à remplacer la dispo-
sition proposée afi n d’y préciser que le juge dont il est
question dans l’article 34, alinéa 3, de la loi du 26 juin
1990 relative à la protection de la personne des malades
mentaux est le juge de paix. En outre, il remplace la
référence au tribunal de la famille et de la jeunesse par
une référence aux deux chambres qui le composent: le
tribunal de la famille et le tribunal de la jeunesse.
Art.291 à 302
Ces dispositions ne font l’objet d’aucun commentaire.
Art. 303
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 126 (DOC 53 0682/012), d’une part pour apporter
une correction d’ordre technique et d’autre part, pour
prendre en compte deux observations formulées par
l’ONAFTS dans son avis écrit du 14 juin 2011.
Mme Valérie Déom (PS) comprend la volonté de tenir
compte de la problématique des allocations familiale
dans le cadre de l’hébergement égalitaire. Elle se de-
mande toutefois comment l’opposabilité des décisions
du tribunal de la famille sera opérée.
Par ailleurs, l’intervenante souhaiterait avoir la confi r-
mation de ce que le tribunal de la famille appliquera
toujours les règles légales actuelles en matière de
détermination de l’allocataire de base. Ces règles ne
sont pas modifi ées par le texte.
M. Christian Brotcorne (cdH) répond que la justifi -
cation de l’amendement n° 126 répond aux questions
de Mme Déom. Il y est clairement précisé, d’une part,
que la répartition des allocations familiales auprès de
plusieurs attributaires se heurte, en cas de séparation
des allocataires, à la question du groupement des
enfants bénéfi ciaires et, partant, au calcul des rangs.
D’après l’ONAFTS, cette solution serait impraticable
sur le terrain. Il convient donc de la supprimer.
Art. 289
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Art. 290
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 225 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit artikel
te vervangen, om te preciseren dat de rechter waarvan
sprake is in artikel 34, derde lid, van de wet van 26 juni
1990 betreffende de bescherming van de persoon van
de geesteszieke, de vrederechter is. Voorts voorziet
het in de vervanging van de verwijzing naar de familie-
en jeugdrechtbank door een verwijzing naar de beide
kamers waaruit ze bestaat: de familierechtbank en de
jeugdrechtbank.
Art. 291 tot 302
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 303
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 126 (DOC 53 0682/012) in, dat er enerzijds toe strekt
een technische correctie aan te brengen en anderzijds
rekening te houden met twee opmerkingen uit het
schriftelijk advies van 14 juni 2011 van de Rijksdienst
voor Kinderbijslag voor Werknemers.
Mevrouw Valérie Déom (PS) begrijpt de wil om reke-
ning te houden met het probleem van de kinderbijslag
in het kader van de gelijke huisvesting. Zij vraagt zich
niettemin af hoe de tegenwerpbaarheid van de beslis-
singen van de familierechtbank zal tot stand komen.
Voorts wenst de spreekster bevestiging te krijgen dat
de familierechtbank altijd de vigerende wettelijke regels
voor de vaststelling van de basisbegunstigde zal toe-
passen. Die regels worden door de tekst niet gewijzigd.
De heer Christian Brotcorne (cdH) antwoordt dat de
verantwoording van amendement nr. 126 een antwoord
biedt op de vragen van mevrouw Déom. Er wordt ener-
zijds duidelijk gepreciseerd dat de verdeling van de
kinderbijslag over verscheidene rechthebbenden, in
geval van scheiding van de bijslaggerechtigden, stuit
op het vraagstuk van de groepering van de begunstigde
kinderen en, bijgevolg, op de rangberekening. Volgens
de RKW ware die werkwijze in het veld onwerkbaar; die
moet dus worden afgeschaft.
1250682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
D’autre part, la sécurité juridique impose de veiller
à ce que la décision prise par le tribunal produise ses
effets seulement le premier jour du mois qui suit la date
de sa notifi cation à l’organisme d’allocation familiale,
ceci pour éviter le recalcul et la récupération d’arriérés.
L’article 303 de la proposition de loi est adapté en ce
sens.
Art. 304
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 127 (DOC 53 0682/012), afi n de modifi er l’article
69, § 3, des lois coordonnées relatives aux allocations
familiales pour travailleurs salariés tel que proposé par
la présente disposition, de manière à renvoyer au nouvel
article 572ter du Code judiciaire, tel que modifi é par
l’amendement n° 151, déposé à l’article 149.
Art. 305
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 226 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer la dispo-
sition proposée car il n’appartient pas au législateur de
modifi er un arrêté royal.
Art. 306
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 227 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer la dispo-
sition proposée car il n’appartient pas au législateur de
modifi er un arrêté royal.
Art. 307 à 309
Ces dispositions n’appellent aucun commentaire.
Art. 310
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 228 (DOC 53 0682/013) visant à adapter l’intitulé de
la Section V pour des raisons légistiques.
Art. 312
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose l’amendement
n° 229 (DOC 53 0682/013) visant à supprimer l’alinéa
2 proposé. L’intervenant est d’avis qu’il est préférable de
Anderzijds gebiedt de rechtszekerheid dat erop wordt
toegezien dat de door de rechtbank genomen beslis-
sing pas uitwerking heeft op de eerste dag volgend op
de kennisgevingsdatum aan de kinderbijslaginstantie;
zulks moet voorkomen dat achterstallen moeten worden
herberekend en teruggevorderd. Artikel 303 van het
wetsvoorstel wordt in die zin aangepast.
Art. 304
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 127 (DOC 53 0682/012) in, dat ertoe strekt artikel
69, § 3, van de gecoördineerde wetten betreffende de
kinderbijslag voor loonarbeiders als voorgesteld bij
dit artikel zodanig te wijzigen dat het verwijst naar het
nieuwe artikel 572ter van het Gerechtelijk Wetboek, als
gewijzigd bij amendement nr. 151, ingediend op artikel
149.
Art. 305
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 226 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten, want het komt de wetgever niet toe een
koninklijk besluit te wijzigen.
Art. 306
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amendement
nr. 227 (DOC 53 0682/013) in, dat ertoe strekt dit artikel
weg te laten, want het komt de wetgever niet toe een
koninklijk besluit te wijzigen.
Art. 307 tot 309
Over deze artikelen worden geen opmerkingen ge-
maakt.
Art. 310
Met zijn amendement nr. 228 (DOC 53 682/013)
beoogt de heer Christian Brotcorne (cdH) het opschrift
van Afdeling V te vervangen om wetgevingstechnische
redenen.
Art. 312
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient amende-
ment nr. 229 (DOC 53 682/013) in om het voorge-
stelde tweede lid weg te laten. Het verdient volgens de
126 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
maintenir le système actuel plutôt que de faire subsister
des mandats dont la durée est fi xée sur base de l’article
259sexies actuel avec des mandats futurs dont la durée
serait fi xée sur base du nouvel article 259sexies.
Art. 313 (nouveau)
Mme Sonja Becq (CD&V) dépose l’amendement n°
119 (DOC 53 0682/011), en vue d’introduire un nouvel
article 313 dans la présente proposition de loi. L’objectif
de cet amendement est de permettre une évaluation de
la présente loi cinq ans après son entrée en vigueur.
L’intervenante renvoie pour le surplus à la justifi cation
de l’amendement.
M. Christian Brotcorne (cdH) dépose les amende-
ments n° 242 et 243 (DOC 53 0682/014) qui concernent
l’entrée en vigueur de la présente proposition de loi.
L’intervenant propose de fi xer cette entrée en vigueur
au 1er septembre 2013 mais de permettre au Roi, de
fi xer, le cas échéant, une entrée en vigueur antérieure. Il
est en effet essentiel de laisser suffisamment de temps
aux juridictions de s’adapter à la nouvelle organisation
judiciaire proposée. Dans ce contexte, il parait égale-
ment opportun de fi xer cette date d’entrée en vigueur au
début d’une nouvelle année judiciaire parait le moment
opportun. Cette entrée en vigueur différée permettra
également au Sénat d’examiner le texte avec attention
et à la Chambre d’avancer sur la réforme des statuts
d’incapacité qui, faut-il le rappeler, était couplée à la
création du tribunal de la famille et de la jeunesse.
Art. 313/1 à 325 (nouveaux)
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dépose un
amendement n° 92 (DOC 53 0682/010), afi n d’introduire
dans la présente proposition les articles n° 313 à 325,
concernant le mode alternatif de règlement des litiges.
Cet amendement vise à ce que les cours et tribunaux
organisent en leur sein une section ou une chambre
chargée du règlement pacifi que des confl its. Les juges
concernés devront avoir suivi une formation minimale
dont le contenu devra être déterminé par l’Institut de
formation judiciaire.
Il est par ailleurs prévu que préalablement à l’intro-
duction de la cause ou de l’appel en opposition, une
demande de conciliation peut être présentée à la
spreker de voorkeur de huidige regeling te behouden,
in plaats van mandaten waarvan de duur wordt bepaald
op grond van het vigerende artikel 259sexies te laten
bestaan samen met toekomstige mandaten waarvan de
duur zou worden vastgesteld op grond van het nieuwe
artikel 259sexies.
Art. 313 (nieuw)
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient amendement nr.
119 (DOC 53 682/011) in, dat tot doel heeft in het onder-
havige wetsvoorstel een nieuw artikel 313 in te voegen.
Bedoeling van het amendement is een evaluatie van de
wet mogelijk te maken vijf jaar na de inwerkingtreding
ervan. De spreekster verwijst voor het overige naar de
verantwoording van het amendement.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient de amen-
dementen nrs. 242 en 243 (DOC 53 682/014) in, die
betrekking hebben op de inwerkingtreding van het
voorliggende wetsvoorstel. De spreker stelt voor eens-
deels vast te stellen dat de wet op 1 september 2013 in
werking treedt, maar anderdeels de Koning te machtigen
in voorkomend geval de wet vroeger in werking te doen
treden. Het is immers essentieel de rechtscolleges de
tijd te laten zich aan te passen aan de voorgestelde
nieuwe rechterlijke organisatie. Het lijkt in die context
ook opportuun dat die wet bij de aanvang van een nieuw
gerechtelijk jaar in werking treedt. Die uitgestelde inwer-
kingtreding zal het bovendien voor de Senaat mogelijk
maken de tekst aandachtig te onderzoeken en zal de
Kamer de mogelijkheid bieden voortgang te maken met
de hervorming van de onbekwaamheidsstatuten die
met de oprichting van de familie- en jeugdrechtbank
gepaard ging.
Art. 313/1 tot 325 (nieuw)
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) dient
amendement nr. 92 (DOC 53 0682/010) in, dat ertoe
strekt in het voorliggende wetsvoorstel de artikelen
313 tot 325 in te voegen, die betrekking hebben op de
alternatieve geschillenbeslechting.
Dit amendement beoogt dat de hoven en rechtbanken
“in hun schoot een afdeling of een kamer inrichten die
instaat voor de vreedzame afhandeling van geschillen”.
De betrokken rechters moeten een minimale opleiding
volgen waarvan het Instituut voor Gerechtelijke Oplei-
ding de inhoud zal bepalen.
Voorts wordt bepaald dat voorafgaand aan de inlei-
ding van de zaak of van het hoger beroep op verzet,
een verzoek tot minnelijke schikking op verzoek van een
1270682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
requête d’une partie ou de son conseil ou de leur com-
mun accord, au juge qui serait compétent pour connaître
de la cause. Cette requête est formée par lettre missive
adressée au greffe du tribunal concerné. En tout état
de la procédure, tant en première instance qu’en appel,
les parties capables de transiger sur des objets suscep-
tibles d’être réglés par transaction peuvent conclure une
conciliation concernant leurs droits, sauf devant la Cour
de cassation, devant le tribunal d’arrondissement et
sans préjudice des dispositions des articles 1724 à 1737.
Il appartient au juge de décider s’il propose d’office
aux parties d’examiner la possibilité d’une conciliation
et s’il traite lui-même la conciliation ou s’il la renvoie
à la chambre de conciliation ou au juge de paix visé à
l’article 72bis.
L’intervenante renvoie pour le surplus à la justifi cation
de l’amendement.
Elle dépose par ailleurs l’amendement n° 105 (DOC
53 0682/010) comme sous-amendement à l’amende-
ment n° 92, car la mission de la chambre de conciliation,
qui était défi nie pour le niveau de première instance, ne
l’était pas en ce qui concerne le niveau d’appel.
L’amendement n° 106 (DOC 53 0682/010) qu’elle
dépose également comme sous-amendement à l’amen-
dement n° 92 vise à apporter des corrections d’ordre
technique.
partij of van haar raadsman of met beider instemming
kan worden voorgelegd aan de rechter die bevoegd
zou zijn om van de zaak kennis te nemen. Dit verzoek
geschiedt bij gewone brief, gericht aan de griffie van
de betrokken rechtbank. In elke stand van het geding
(zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) kunnen de
partijen die bekwaam zijn om een dading aan te gaan
betreffende zaken die voor dading vatbaar zijn, ook een
minnelijke schikking treffen over hun rechten, behalve
voor het Hof van Cassatie, voor de arrondissements-
rechtbank en onverminderd het bepaalde in de artikelen
1724 tot 1737. Het staat aan de rechter te beslissen of
hij aan de partijen ambtshalve voorstelt om de mogelijk-
heid van een minnelijke schikking te onderzoeken en de
behandeling van de minnelijke schikking zelf aanhoudt
dan wel verwijst naar de kamer van minnelijke schikking
of de vrederechter bedoeld in artikel 72bis.
De spreekster verwijst voor het overige naar de ver-
antwoording van het amendement.
Voorts dient zij, als subamendement op amendement
nr. 92, amendement nr. 105 (DOC 53 0682/010) in,
omdat de taak van de kamer van minnelijke schikking,
die voor het niveau van de eerste aanleg was bepaald,
niet voor het beroepsniveau was vermeld.
Tot slot dient zij, ook als subamendement op amende-
ment nr. 92, amendement nr. 106 (DOC 53 0682/010) in,
met de bedoeling technische correcties aan te brengen.
128 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
IV. — VOTES
Art. 1er
Les amendements n° 1 et 2 sont successivement
adoptés par 12 voix et une abstention.
L’article 1er, tel qu’amendé, est adopté par 12 voix et
une abstention.
Art. 2
L’amendement n° 3 est adopté par 13 voix et une
abstention.
L’article 2, tel qu’amendé, est adopté par 13 voix et
une abstention.
Art. 3
L’amendement n° 149 est adopté par 13 voix et une
abstention.
L’article 3, tel qu’amendé, est adopté par 13 voix et
une abstention.
Art. 4 et 5
Les articles 4 et 5 sont successivement adoptés par
13 voix et une abstention.
Art. 6
L’amendement n° 4 est adopté par 13 voix et une
abstention.
L’article 6, ainsi amendé, est adopté par 13 voix et
une abstention.
Art. 7
L’article 7 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 8
L’amendement n° 5 et l’article 8, tel qu’amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
IV. — STEMMINGEN
Art. 1
De amendementen nrs. 1 en 2 worden achtereenvol-
gens aangenomen met 12 stemmen en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 1 wordt aangenomen
met 12 stemmen en 1 onthouding.
Art. 2
Amendement nr. 3 wordt aangenomen met 13 stem-
men en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 2 wordt aangenomen
met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 3
Amendement nr. 149 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 3 wordt aangenomen
met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 4 en 5
De artikelen 4 en 5 worden achtereenvolgens aan-
genomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 6
Amendement nr. 4 wordt aangenomen met 13 stem-
men en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 6 wordt aangenomen
met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 7
Artikel 7 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 8
Amendement nr. 5 wordt aangenomen met 13 stem-
men en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 8 wordt aangenomen
met 13 stemmen en 1 onthouding.
1290682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 9
L’amendement n° 128 visant à remplacer l’article 9
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 10
L’amendement n° 129, visant à remplacer l’article 10,
est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n° 6 devient par conséquent sans
objet.
Art. 11
L’amendement n° 130 visant à remplacer l’article 11
est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n° 7 devient par conséquent sans
objet.
Art. 12
L’amendement n° 131 visant à remplacer l ’article
12 est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n° 8 devient par conséquent sans
objet.
Art. 13
L’amendement n°9 est adopté par 13 voix et une abs-
tention. L’article 13, ainsi amendé, est ensuite adopté
par 13 voix et une abstention.
Art. 14
L’amendement n°10 visant à supprimer l’article 14 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 15
L’amendement n°11 est adopté par 13 voix et une
abstention.
L’article 15, ainsi amendé, est ensuite adopté par
13 voix et une abstention.
Art. 9
Amendement nr. 128, dat ertoe strekt artikel 9 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 10
Amendement nr. 129, dat ertoe strekt artikel 10 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding. Bijgevolg vervalt amendement nr. 6.
Art. 11
Amendement nr. 130, dat ertoe strekt artikel 11 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding. Bijgevolg vervalt amendement nr. 7.
Art. 12
Amendement nr. 131, dat ertoe strekt artikel 12 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding. Bijgevolg vervalt amendement nr. 8.
Art. 13
Amendement nr. 9 wordt aangenomen met 13 stem-
men en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 13 wordt aangeno-
men met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 14
Amendement nr. 10, dat ertoe strekt artikel 14 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 15
Amendement nr. 11 wordt aangenomen met 13 stem-
men en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 15 wordt aangeno-
men met 13 stemmen en 1 onthouding.
130 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 16
L’article 16 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 17
L’amendement n° 12 visant à remplacer l’article 17 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 18
L’article 18 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 19
L’amendement n°13 visant à supprimer l’article 19 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 20
L’amendement n°14 visant à supprimer l’article 20 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 21
L’amendement n° 15 et l’article 21, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 22
L’amendement n° 16 visant à remplacer l ’article
22 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 23 et 24
Les articles 23 et 24 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 16
Artikel 16 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 17
Amendement nr. 12, dat ertoe strekt artikel 17 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 18
Artikel 18 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 19
Amendement nr. 13, dat ertoe strekt artikel 19 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 20
Amendement nr. 14, dat ertoe strekt artikel 20 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 21
Amendement nr. 15 wordt aangenomen met 13 stem-
men en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 21 wordt aangeno-
men met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 22
Amendement nr. 16, dat ertoe strekt artikel 22 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 23 en 24
De artikelen 23 en 24 worden achtereenvolgens aan-
genomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
1310682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 25
L’amendement n° 17 et l’article 25, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 26
L’amendement n° 18 et l’article 26, tel qu’amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 27
L’amendement n° 19 et l’article 27, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 28
L’amendement n° 20 et l’article 28, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 29
L’amendement n° 21 et l’article 29, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 30
L’amendement n° 22 et l’article 30, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 31
L’ amendement n ° 91 est adopté par 6 voix contre
3 et 5 abstentions.
L’amendement n° 23 est ensuite adopté par 13 voix
et une abstention.
L’article 31, ainsi amendé, est adopté par 6 voix et
8 abstentions.
Art. 25
Amendement nr. 17 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 25 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 26
Amendement nr. 18 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 26 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 27
Amendement nr. 19 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 27 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 28
Amendement nr. 20 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 28 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 29
Amendement nr. 21 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 29 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 30
Amendement nr. 22 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 30 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 31
Amendement nr. 91 wordt aangenomen met 6 tegen
3 stemmen en 5 onthoudingen.
Vervolgens wordt amendement nr. 23 aangenomen
met 13 stemmen en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 31 wordt aangeno-
men met 6 stemmen en 8 onthoudingen.
132 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 32
L’amendement n° 24 et l’article 32, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 33
L’amendement n° 25 visant à remplacer l ’article
33 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 34
L’article 34 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 35
L’amendement n° 26 et l’article 35, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 36
L’amendement n° 27 visant à remplacer l ’article
36 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 37
L’amendement n°93 est retiré.
L’amendement n° 241, sous-amendement à l’amen-
dement n°111, et l ’amendement n° 111, sous-amen-
dement à l’amendement n°28, sont successivement
adoptés par 13 voix et une abstention.
L’amendement n°28 visant à remplacer l’article 37 est
adopté par 8 voix et 5 abstentions.
Art. 38
L’amendement n°94 est retiré.
Art. 32
Amendement nr. 24 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 32 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 33
Amendement nr. 25, dat ertoe strekt artikel 33 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 34
Artikel 34 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 35
Amendement nr. 26 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 35 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 36
Amendement nr. 27, dat ertoe strekt artikel 36 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 37
Amendement nr. 93 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 241, subamendement op amende-
ment nr. 111, alsmede amendement nr. 111, subamende-
ment op amendement nr. 28, worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Amendement nr. 28, dat ertoe strekt artikel 37 te
vervangen, wordt aangenomen met 8 stemmen en 5
onthoudingen.
Art. 38
Amendement nr. 94 wordt ingetrokken.
1330682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
L’amendement n° 29 et l’article 38, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 39
L’amendement n° 30 et l’article 39, ainsi amendé, sont
successivement adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 40 et 41
Les articles 40 et 41 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 42
L’amendement n°31 visant à supprimer l’article 42 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 43
L’amendement n°32 visant à supprimer l’article 43 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 44
L’amendement n°33 visant à supprimer l’article 44 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 45
L’amendement n° 34 et l’article 45, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 46
L’amendement n° 35 visant à remplacer l’article 46
est adopté par 13 voix et une abstention.
Amendement nr. 29 wordt aangenomen met 13 stem-
men en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel
38 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding
Art. 39
Amendement nr. 30 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 39 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 40 en 41
De artikelen 40 en 41 worden achtereenvolgens aan-
genomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 42
Amendement nr. 31, dat ertoe strekt artikel 42 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 43
Amendement nr. 32, dat ertoe strekt artikel 43 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 44
Amendement nr. 33, dat ertoe strekt artikel 44 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 45
Amendement nr. 34 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 45 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 46
Amendement nr. 35, dat ertoe strekt artikel 46 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
134 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 47
L’amendement n°36 visant à supprimer l’article 47 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 48
L’amendement n°37 et l’article 48 ainsi amendé sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 49 à 51
Les articles 49 à 51 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 52
L’amendement n° 38 et l’article 52, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 53
L’amendement n°39 visant à supprimer l’article 53 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 54
L’article 54 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 55
L’amendement n°40 visant à supprimer l’article 55 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 56
L’amendement n°41 visant à supprimer l’article 56 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 47
Amendement nr. 36, dat ertoe strekt artikel 47 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 48
Amendement nr. 37 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 48 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 49 tot 51
De artikelen 49 tot 51 worden achtereenvolgens aan-
genomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 52
Amendement nr. 38 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 52 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 53
Amendement nr. 39, dat ertoe strekt artikel 53 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 54
Artikel 54 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 55
Amendement nr. 40, dat ertoe strekt artikel 55 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 56
Amendement nr. 41, dat ertoe strekt artikel 56 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
1350682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 57
L’amendement n°42 visant à supprimer l’article 57 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 58
L’amendement n° 43 et l’article 58, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 59
L’article 59 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 60
L’amendement n° 44 visant à remplacer l ’article
60 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 61
L’article 61 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 62
L’amendement n° 45 et l’article 62 sont successive-
ment adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 63
L’amendement n° 46 visant à supprimer l’article 63
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 64
L’amendement n° 47 et l’article 64, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 57
Amendement nr. 42, dat ertoe strekt artikel 57 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 58
Amendement nr. 43 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 58 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 59
Artikel 59 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 60
Amendement nr. 44, dat ertoe strekt artikel 60 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 61
Artikel 61 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 62
Amendement nr. 45 wordt aangenomen met 13 stem-
men en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel
62 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding
Art. 63
Amendement nr. 46, dat ertoe strekt artikel 63 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 64
Amendement nr. 47 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 64 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
136 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 65
L’amendement n° 48 et l’article 65, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 66
L’amendement n° 49 et l’article 66, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 67
L’article 67 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 68
L’amendement n° 55 et l’article 68, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 69
L’amendement n° 56 et l’article 69, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 70
L’amendement n° 57 et l’article 70, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 71
L’amendement n° 58 et l’article 71 sont successive-
ment adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 65
Amendement nr. 48 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 65 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 66
Amendement nr. 49 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 66 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 67
Artikel 67 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 68
Amendement nr. 55 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 68 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 69
Amendement nr. 56 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 69 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 70
Amendement nr. 57 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 70 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 71
Amendement nr. 58 wordt aangenomen met 13 stem-
men en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde artikel
71 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding
1370682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 72 et 73
Les articles 72 et 73 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 74
Les amendements n°s 112, 135 et 59 sont successi-
vement adoptés par 13 voix et une abstention.
L’article 74 ainsi amendé est également adopté par
13 voix et une abstention.
Art. 75
L’amendement n° 60 et l’article 75, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 76
L’amendement n°61 visant à supprimer l’article 76 est
adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 77
L’amendement n° 62 et l’article 77, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 78
L’amendement n° 63 visant à remplacer l’article 78
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 79
L’amendement n° 156 et l’article 79, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 72 en 73
De artikelen 72 en 73 worden achtereenvolgens aan-
genomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 74
De amendementen nrs. 112, 135 en 59 worden
achtereenvolgens aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 74 wordt aangeno-
men met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 75
Amendement nr. 60 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 75 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 76
Amendement nr. 61, dat ertoe strekt artikel 76 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 77
Amendement nr. 62 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 77 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 78
Amendement nr. 63, dat ertoe strekt artikel 78 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 79
Amendement nr. 156 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 79 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
138 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 80
L’amendement n° 64 visant à remplacer l’article 80
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 81
L’amendement n° 65 visant à remplacer l’article 81
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 82
L’amendement n° 66 visant à remplacer l’article 82
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 83
L’amendement n° 67 visant à remplacer l’article 83
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 84
L’amendement n° 157 visant à remplacer l’article 84
est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n°68 devient par conséquent sans
objet.
Art. 85
L’amendement n° 69 et l’article 85, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 86
L’amendement n° 158 et l’article 86, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 80
Amendement nr. 64, dat ertoe strekt artikel 80 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 81
Amendement nr. 65, dat ertoe strekt artikel 81 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 82
Amendement nr. 66, dat ertoe strekt artikel 82 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 83
Amendement nr. 67, dat ertoe strekt artikel 83 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 84
Amendement nr. 157, dat ertoe strekt artikel 84 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Bijgevolg vervalt amendement nr. 68.
Art. 85
Amendement nr. 69 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 85 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 86
Amendement nr. 158 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 86 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
1390682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 87
L’amendement n° 70 visant à remplacer l’article
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 88
L’article 88 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 89
L’amendement n° 71 visant à remplacer l’article 89
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 90
L’article 90 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 91
L’amendement n° 159 visant à remplacer l’article 91
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 92
L’amendement n° 160 visant à remplacer l’article 92
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 93
L’amendement n° 72 visant à remplacer l’article 93
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 94
L’amendement n° 73 visant à remplacer l’article 94
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 87
Amendement nr. 70, dat ertoe strekt artikel 87 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 88
Artikel 88 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 89
Amendement nr. 71, dat ertoe strekt artikel 89 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 90
Artikel 90 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 91
Amendement nr. 159, dat ertoe strekt artikel 91 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 92
Amendement nr. 160, dat ertoe strekt artikel 92 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 93
Amendement nr. 72, dat ertoe strekt artikel 93 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 94
Amendement nr. 73, dat ertoe strekt artikel 94 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
87
140 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 95
L’amendement n° 74 visant à supprimer l’article 95
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 96 et 97
Les articles 96 et 97 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 98
L’amendement n° 75 et l’article 98, ainsi amendé, sont
successivement adoptés par 13 voix et une abstention.
Art. 99 et 100
Les articles 99 et 100 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 101
L’amendement n°76 visant à supprimer l’article 101
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 102
L’amendement n° 77 visant à remplacer l ’article
102 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 103
L’amendement n° 78 et l’article 103, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 104 et 105
Les articles 104 et 105 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 95
Amendement nr. 74, dat ertoe strekt artikel 95 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 96 en 97
De artikelen 96 en 97 worden achtereenvolgens aan-
genomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 98
Amendement nr. 75 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 98 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 99 en 100
De artikelen 99 en 100 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 101
Amendement nr. 76, dat ertoe strekt artikel 101 weg
te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 102
Amendement nr. 77, dat ertoe strekt artikel 102 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 103
Amendement nr. 78 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 103 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 104 en 105
De artikelen 104 en 105 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
1410682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 106
L’amendement n° 79 et l’article 106, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 107 et 108
Les articles 107 et 108 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 109
L’amendement n° 80 et l’article 109, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 110
L’amendement n° 81 visant à remplacer l’article 110
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 111
L’amendement n° 82 visant à remplacer l’article 111
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 112
L’amendement n°83 visant à remplacer l’article 112
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 113
L’amendement n° 84 et l’article 113, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 114
L’article 114 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 106
Amendement nr. 79 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 106 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 107 en 108
De artikelen 107 en 108 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 109
Amendement nr. 80 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 109 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 110
Amendement nr. 81, dat ertoe strekt artikel 110 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 111
Amendement nr. 82, dat ertoe strekt artikel 111 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 112
Amendement nr. 83, dat ertoe strekt artikel 112 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 113
Amendement nr. 84 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 113 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 114
Artikel 114 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
142 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 115
L’amendement n° 85 et l’article 115, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 116
L’amendement n° 86 et l’article 116, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 117
L’amendement n° 87 et l’article 117, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 118
L’article 118 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 119
L’amendement n° 88 visant à remplacer l’article 119
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 120
L’amendement n° 89 visant à remplacer l’article 120
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 121
L’amendement n° 90 et l’article 121, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 122
L’article 122 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 115
Amendement nr. 85 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 115 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 116
Amendement nr. 86 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 116 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 117
Amendement nr. 87 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 117 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 118
Artikel 118 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 119
Amendement nr. 88, dat ertoe strekt artikel 119 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 120
Amendement nr. 89, dat ertoe strekt artikel 120 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 121
Amendement nr. 90 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 121 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 122
Artikel 122 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
1430682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 123
L’amendement n° 164 visant à remplacer l’intitulé
de la section est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n°165 visant à remplacer l ’article
123 est également adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 124
Les amendements n° 166, 230, 231, 118 et 95 sont
successivement retirés.
L’ amendement n° 263, sous-amendement à l’amen-
dement n°257, et l’amendement n° 257, sous-amen-
dement à l’amendement n° 251,sont successivement
adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n° 258, sous-amendement à l’amen-
dement n°251, est adopté par 9 voix contre 4 et une
abstention.
L’amendement n° 251 et l’article 124, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 125
L’amendement n° 167 visant à remplacer l’article 125
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 126
Les amendements n° 232, 117, 96 et 168 sont suc-
cessivement retirés.
L’amendement n° 252 et l’article 126, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 127
L’article 127 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 128
L’amendement n° 97 et l’article 128, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 12 voix contre une et
une abstention.
Art. 123
Amendement nr. 164, dat ertoe strekt het opschrift
van de afdeling te vervangen, wordt aangenomen met
13 stemmen en 1 onthouding.
Amendement nr. 165, dat ertoe strekt artikel 123 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 124
De amendementen nrs. 166, 230, 231, 118 en 95
worden achtereenvolgens ingetrokken.
Amendement nr. 263, subamendement op amende-
ment nr. 257, alsmede amendement nr. 257, subamen-
dement op amendement nr. 251, worden achtereenvol-
gens aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Amendement nr. 258, subamendement op amende-
ment nr. 251, wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen
en 1 onthouding.
Amendement nr. 251 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 124 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 125
Amendement nr. 167, dat ertoe strekt artikel 125 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 126
De amendementen nrs. 232, 117, 96 en 168 worden
achtereenvolgens ingetrokken.
Amendement nr. 252 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 126 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 127
Artikel 127 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 128
Amendement nr. 97 wordt aangenomen met 12 stem-
men tegen 1 en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 128 wordt aangenomen met 12 stemmen tegen
1 en 1 onthouding.
144 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 129
L’amendement n° 169 visant à remplacer l’article 129
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 130
Les amendements n° 170, 260, 116, 98, 233 et
234 sont retirés.
L’amendement n° 259, sous-amendement à l’amen-
dement n° 253, est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n°253 visant à remplacer l’article 130
est ensuite adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 130/1 (nouveau)
L’amendement n°235 visant à insérer l’article 130/1
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 131
L’amendement n° 171 visant à remplacer l’article 131
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 132
L’amendement n° 161 visant à remplacer l ’article
132 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 133 et 134
Les articles 133 et 134 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 135
L’amendement n° 172 visant à remplacer l’article 135
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 129
Amendement nr. 169, dat ertoe strekt artikel 129 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 130
De amendementen nrs. 170, 260, 116, 98, 233 en 234
worden ingetrokken.
Amendement nr. 259, subamendement op amende-
ment nr. 253, wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Amendement nr. 253, dat ertoe strekt artikel 130
te vervangen, wordt vervolgens aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding.
Art. 130/1 (nieuw)
Amendement nr. 235, dat ertoe strekt een artikel
130/1 in te voegen, wordt aangenomen met 13 stemmen
en 1 onthouding.
Art. 131
Amendement nr. 171, dat ertoe strekt artikel 131 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 132
Amendement nr. 161, dat ertoe strekt artikel 132 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 133 en 134
De artikelen 133 en 134 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 135
Amendement nr. 172, dat ertoe strekt artikel 135 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
1450682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 136
L’amendement n° 173 et l’article 136, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 137
L’article 137 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 138
L’amendement n° 174 et l’article 138, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 139 et 140
Les articles 139 et 140 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 141
L’amendement n° 175 et l’article 141, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 142
L’article 142 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 143
L’amendement n° 121 visant à remplacer l’article 143
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 144
L’amendement n°122 visant à supprimer l’article 144
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 136
Amendement nr. 173 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 136 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 137
Artikel 137 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 138
Amendement nr. 174 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 138 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 139 en 140
De artikelen 139 en 140 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 141
Amendement nr. 175 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 141 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 142
Artikel 142 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 143
Amendement nr. 121, dat ertoe strekt artikel 143 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 144
Amendement nr. 122, dat ertoe strekt artikel 144 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
146 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 145 et 146
Les articles 145 et 146 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 147
L’amendement n° 176 visant à remplacer l’article 147
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 148
L’amendement n° 150 est adopté par 13 voix et
2 abstentions.
L’amendement n° 104 est rejeté par 10 voix contre
une et 4 abstentions.
L’amendement n° 134 et l’amendement n°53 sont
successivement rejetés par 10 voix contre 3 et 2 abs-
tentions.
L’article 148, ainsi amendé, est adopté par 10 voix
et 5 abstentions.
Art. 149
L’amendement n° 151 et l’article 149, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 150
L’article 150 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 151
L’amendement n°177 visant à remplacer l’article 151
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 152
L’article 152 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 145 en 146
De artikelen 145 en 146 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 147
Amendement nr. 176, dat ertoe strekt artikel 147 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 148
Amendement nr. 150 wordt aangenomen met 13
stemmen en 2 onthoudingen.
Amendement nr. 104 wordt verworpen met 10 stem-
men tegen 1 en 4 onthoudingen.
Amendement nr. 134 en amendement nr. 53 worden
achtereenvolgens verworpen met 10 tegen 3 stemmen
en 2 onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel 148 wordt aangeno-
men met 10 stemmen en 5 onthoudingen.
Art. 149
Amendement nr. 151 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 149 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 150
Artikel 150 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 151
Amendement nr. 177, dat ertoe strekt artikel 151 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 152
Artikel 152 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
1470682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 153
L’amendement n° 152 et l’article 153, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 154
L’amendement n° 261, sous-amendement à l’amen-
dement n° 249, est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n°249 visant à remplacer l’article 154
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 155
L’amendement n° 154 visant à remplacer l’article 155
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 156
L’amendement n° 155 et l’article 156, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 157
L’article 157 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art.157/1 (nouveau)
L’amendement n° 178 visant à insérer l’article 157/1
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 158
L’amendement n° 262, sous-amendement à l’amen-
dement n° 250, est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n°250 visant à remplacer l’article 158
est adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 153
Amendement nr. 152 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 153 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 154
Amendement nr. 261, subamendement op amende-
ment nr. 249, wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Amendement nr. 249, dat ertoe strekt artikel 154 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 155
Amendement nr. 154, dat ertoe strekt artikel 155 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 156
Amendement nr. 155 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 156 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 157
Artikel 157 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art.157/1 (nieuw)
Amendement nr. 178, dat ertoe strekt een artikel 157/1
in te voegen, wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 158
Amendement nr. 262, subamendement op amende-
ment nr. 250, wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Amendement nr. 250, dat ertoe strekt artikel 158 te
vervangen, wordt aangenomen met 12 stemmen en 2
onthoudingen.
148 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 159
L’amendement n° 179 visant à remplacer l’article 159
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 160
L’amendement n°180 visant à remplacer l’article 160
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 161 et 162
Les articles 161 et 162 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 163
Les amendements n° 107 et 99 sont retirés.
L’amendement n° 248, sous-amendement à l’amen-
dement n° 50, est adopté par 12 voix et 2 abstentions.
L’amendement n° 108, sous-amendement à l’amen-
dement n° 50, est rejeté par 10 voix contre 3 et une
abstention.
L’amendement n° 109, sous-amendement à l’amen-
dement n° 50, est adopté par 8 voix contre 5 et une
abstention.
L’amendement n° 110, sous-amendement à l’amen-
dement n° 50, est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n° 50 visant à remplacer l’article 163
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 164
L’article 164 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 165
L’amendement n° 181 et l’article 165, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 159
Amendement nr. 179, dat ertoe strekt artikel 159 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 160
Amendement nr. 180, dat ertoe strekt artikel 160 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 161 en 162
De artikelen 161 en 162 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 163
De amendementen nrs. 107 en 99 worden ingetrok-
ken.
Amendement nr. 248, subamendement op amende-
ment nr. 50, wordt aangenomen met 12 stemmen en 2
onthoudingen.
Amendement nr. 108, subamendement op amende-
ment nr. 50, wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen
en 1 onthouding.
Amendement nr. 109, subamendement op amende-
ment nr. 50, wordt aangenomen met 8 tegen 5 stemmen
en 1 onthouding.
Amendement nr. 110, subamendement op amende-
ment nr. 50 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Amendement nr. 50, dat ertoe strekt artikel 163 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 164
Artikel 164 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 165
Amendement nr. 181 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 165 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
1490682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 166
L’amendement n° 182 et l’article 166, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 167
L’article 167 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 168
L’amendement n° 183 et l’article 168, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 168/1
L’amendement n°264, sous amendement à l’amende-
ment n° 254, et l’amendement n°254, visant à insérer un
article 168/1, sont successivement adoptés par 13 voix
et une abstention.
Art. 169
L’article 169 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 170
L’amendement n°162 visant à supprimer l’article 170
est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n°240 devient par conséquent sans
objet.
Art. 171
L’article 171 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 172
L’amendement n° 123 visant à remplacer l’article 172
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 166
Amendement nr. 182 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 166 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 167
Artikel 167 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 168
Amendement nr. 183 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 168 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 168/1 (nieuw)
Amendement nr. 264, subamendement op amende-
ment nr. 254, alsmede amendement nr. 254, dat ertoe
strekt een artikel 168/1 in te voegen, worden achtereen-
volgens aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 169
Artikel 169 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 170
Amendement nr. 162, dat ertoe strekt artikel 170
weg te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Bijgevolg vervalt amendement nr. 240.
Art. 171
Artikel 171 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 172
Amendement nr. 123, dat ertoe strekt artikel 172 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
150 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 173
L’article 173 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 174
L’amendement n° 143, sous-amendement à l’amen-
dement n°124, est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n°144, sous-amendement à l’amen-
dement n°124 est rejeté par 8 voix contre 6 et une
abstention.
L’amendement n°124 visant à remplacer l’article 174
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 175
L’amendement n° 125 visant à remplacer l’article 175
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 176 et 177
Les articles 176 et 177 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 178
L’amendement n°184 visant à supprimer l’article 178
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 179
L’amendement n°185 visant à supprimer l’article 179
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 180
L’amendement n°186 visant à supprimer l’article 180
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 173
Artikel 173 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 174
Amendement nr. 143, subamendement op amende-
ment nr. 124, wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Amendement nr. 144, subamendement op amende-
ment nr. 124, wordt verworpen met 8 tegen 6 stemmen
en 1 onthouding.
Amendement nr. 124, dat ertoe strekt artikel 174 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 175
Amendement nr. 125, dat ertoe strekt artikel 175 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 176 en 177
De artikelen 176 en 177 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 178
Amendement nr. 184, dat ertoe strekt artikel 178
weg te laten, wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 179
Amendement nr. 185, dat ertoe strekt artikel 179
weg te laten, wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 180
Amendement nr. 186, dat ertoe strekt artikel 180
weg te laten, wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
1510682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 181
L’amendement n°187 visant à supprimer l’article 181
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 182 à 184
Les articles 182 à 184 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 185
L’amendement n° 188 et l’article 185, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 186 à 191
Les articles 186 et 191 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 192
L’amendement n° 189 visant à remplacer l ’article
192 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 193 et 194
Les articles 193 et 194 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 195
L’amendement n°190 visant à supprimer l’article 195
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 196 à 198
Les articles 196 à 198 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 181
Amendement nr. 187, dat ertoe strekt artikel 181
weg te laten, wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 182 tot 184
De artikelen 182 tot 184 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 185
Amendement nr. 188 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 185 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 186 tot 191
De artikelen 186 tot 191 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 192
Amendement nr. 189, dat ertoe strekt artikel 192 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 193 en 194
De artikelen 193 en 194 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 195
Amendement nr. 190, dat ertoe strekt artikel 195
weg te laten, wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 196 tot 198
De artikelen 196 tot 198 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
152 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 199
L’amendement n° 132 visant à remplacer l’article 199
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 200
L’amendement n° 133 visant à remplacer l’article 200
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 201 à 203
Les articles 201 à 203 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 204
L’amendement n° 191 visant à remplacer l’article 204
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 205
L’article 205 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 206
L’amendement n° 192 visant à remplacer l’article 206
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 207
L’article 207 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 208
L’amendement n° 193 visant à remplacer l’article 208
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 199
Amendement nr. 132, dat ertoe strekt artikel 199 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 200
Amendement nr. 133, dat ertoe strekt artikel 200 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 201 tot 203
De artikelen 201 tot 203 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 204
Amendement nr. 191, dat ertoe strekt artikel 204 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 205
Artikel 205 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 206
Amendement nr. 192, dat ertoe strekt artikel 206 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 207
Artikel 207 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 208
Amendement nr. 193, dat ertoe strekt artikel 208 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
1530682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 209 et 210
Les articles 209 et 210 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 211
L’amendement n°194 visant à supprimer l’article 211
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 212 à 214
Les articles 212 à 214 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 215
L’amendement n° 195 visant à remplacer l’article 215
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 216
L’amendement n°196 visant à supprimer l ’article
216 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 217 et 218
Les articles 217 et 218 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 219
L’amendement n°197 visant à supprimer l ’article
219 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 220
L’article 220 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 221
L’amendement n° 198 visant à remplacer l’article 221
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 209 en 210
De artikelen 209 en 210 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 211
Amendement nr. 194, dat ertoe strekt artikel 211
weg te laten, wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 212 tot 214
De artikelen 212 tot 214 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 215
Amendement nr. 195, dat ertoe strekt artikel 215 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 216
Amendement nr. 196, dat ertoe strekt artikel 216
weg te laten, wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 217 en 218
De artikelen 217 en 218 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 219
Amendement nr. 197, dat ertoe strekt artikel 219
weg te laten, wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 220
Artikel 220 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 221
Amendement nr. 198, dat ertoe strekt artikel 221 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
154 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 222 et 223
Les articles 222 et 223 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 224
L’amendement n° 199 et l’article 224, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 225
L’amendement n° 200 visant à remplacer l’article 225
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 225/1 (nouveau)
L’amendement n° 163 visant à insérer un nouvel
article 225/1 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 226 à 228
Les articles 226 à 228 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 229
L’amendement n° 201 et l’article 229, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 230
L’article 230 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 231
L’amendement n° 202 et l’article 231, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 222 en 223
De artikelen 222 en 223 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 224
Amendement nr. 199 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 224 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 225
Amendement nr. 200, dat ertoe strekt artikel 225 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 225/1 (nieuw)
Amendement nr. 163, dat ertoe strekt een artikel
225/1 in te voegen, wordt aangenomen met 14 stemmen
en 1 onthouding.
Art. 226 tot 228
De artikelen 226 tot 228 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 229
Amendement nr. 201 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 229 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 230
Artikel 230 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 231
Amendement nr. 202 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 231 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
1550682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 232
L’article 232 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 233
L’amendement n°137 est rejeté par 11 voix contre
3 et une abstention.
L’amendement n°203 est adopté par 12 voix et
3 abstentions.
L’article 233, ainsi amendé, est adopté par 12 voix
et 3 abstentions.
Art. 234
L’amendement n° 204 visant à remplacer l’article 234
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 235
Les amendements n°s 54 et 138 sont retirés.
L’amendement n°145 et l’article 235, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 235/1 (nouveau)
L’amendement n°139 visant à insérer un nouvel article
235/1 est retiré.
Art. 236
L’amendement n° 146 est retiré.
L’amendement n° 245 visant à remplacer l’article 236
est adopté par 14 voix et une abstention.
L’amendement n°140 devient par conséquent sans
objet.
Art. 237
Les amendements n°s 147, 114, 101 et 103 sont
retirés.
L’amendement n° 246, sous-amendement à l’amen-
dement n°141, et l’amendement n°141 visant à remplacer
l’article 237 sont successivement adoptés par 10 voix
Art. 232
Artikel 232 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 233
Amendement nr.137 wordt verworpen met 11 tegen
3 stemmen en 1 onthouding.
Amendement nr. 203 wordt aangenomen met 12
stemmen en 3 onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel 233 wordt aangeno-
men met 12 stemmen en 3 onthoudingen.
Art. 234
Amendement nr. 204, dat ertoe strekt artikel 234 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 235
De amendementen nrs. 54 en 138 worden ingetrok-
ken.
Amendement nr. 145 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 235 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 235/1 (nieuw)
Amendement nr. 139, dat ertoe strekt een artikel
235/1 in te voegen, wordt ingetrokken.
Art. 236
Amendement nr. 146 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 245, dat ertoe strekt artikel 236 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Bijgevolg vervalt amendement nr.140.
Art. 237
De amendementen nrs. 147, 114, 101 en 103 worden
ingetrokken.
Amendement nr. 246, subamendement op amende-
ment nr. 141, alsmede amendement nr. 141, dat ertoe
strekt artikel 237 te vervangen, worden achtereenvol-
156 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
et 5 abstentions. L’amendement n°255 devient par
conséquent sans objet.
Art. 238
L’amendement n° 51 et l’article 238, ainsi amendé,
est adopté par 14 voix et une abstention.
L’amendement n°136 devient sans objet.
Art. 239
L’amendement n°52 visant à supprimer l’article 239
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 240
L’amendement n° 205 et l’article 240, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 241
L’amendement n° 206 et l’article 241, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 242
L’amendement n°207 et l’article 242, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 243
L’article 243 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 244
L’amendement n° 208 visant à remplacer l’article 244
est adopté par 14 voix et une abstention.
gens aangenomen met 10 stemmen en 5 onthoudingen.
Bijgevolg vervalt amendement nr. 255.
Art. 238
Amendement nr. 51 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 238 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Bijgevolg vervalt amendement nr. 136.
Art. 239
Amendement nr. 52, dat ertoe strekt artikel 239 weg
te laten, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 240
Amendement nr. 205 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 240 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 241
Amendement nr. 206 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 241 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 242
Amendement nr. 207 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 242 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 243
Artikel 243 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 244
Amendement nr. 208, dat ertoe strekt artikel 244 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
1570682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 245 et 246
Les articles 245 et 246 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 247
L’amendement n° 148 et l’article 247, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 248
Les amendement n°s 209, 113 et 102 sont retirés.
L’amendement n°256 est adopté par 14 voix et une
abstention.
L’amendement n°247, sous-amendement à l’amen-
dement n° 142, est rejeté par 6 voix contre 4 et 5 abs-
tentions.
L’amendement n° 142 est rejeté par 10 voix contre
4 et une abstention.
L’article 248 ainsi amendé est adopté par 11 voix et
4 abstentions.
Art. 249
L’amendement n° 210 et l’article 249, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 250 et 251
Les articles 250 et 251 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 252
L’amendement n° 211 et l’article 252, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 253
L’article 253 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 245 en 246
De artikelen 245 en 246 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 247
Amendement nr. 148 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 247 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 248
De amendementen nrs. 209, 113 en 102 worden
ingetrokken.
Amendement nr. 256 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding.
Amendement nr. 247, subamendement op amende-
ment nr. 142, wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen
en 5 onthoudingen.
Amendement nr. 142 wordt verworpen met 10 tegen
4 stemmen en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 248 wordt aangeno-
men met 11 stemmen en 4 onthoudingen.
Art. 249
Amendement nr. 210 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 249 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 250 en 251
De artikelen 250 en 251 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 252
Amendement nr. 211 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 252 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 253
Artikel 253 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
158 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 254
L’amendement n° 212 et l’article 254, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 255
L’article 255 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 256
L’amendement n° 213 et l’article 256, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 257
L’article 257 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 258 et 259
Les articles 258 et 259 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 260
L’amendement n° 214 visant à remplacer l’article 260
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 261
L’article 261 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 262
L’amendement n° 215 visant à remplacer l’article 262
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 254
Amendement nr. 212 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 254 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 255
Artikel 255 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding
Art. 256
Amendement nr. 213 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 256 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 257
Artikel 257 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 258 en 259
De artikelen 258 en 259 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 260
Amendement nr. 214, dat ertoe strekt artikel 260 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 261
Artikel 261 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 262
Amendement nr. 215, dat ertoe strekt artikel 262 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
1590682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 263 à 267
Les articles 263 à 267 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 268
L’amendement n° 216 visant à remplacer l’article 268
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 269
L’article 269 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 270
L’amendement n° 217 et l’article 270, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 271
L’amendement n° 218 visant à remplacer l’article 271
est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 272
L’amendement n° 219 et l’article 272, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 273
L’amendement n° 220 et l’article 273, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 274
L’amendement n° 221 et l’article 274, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 14 voix et une abs-
tention.
Art. 263 tot 267
De artikelen 263 tot 267 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 268
Amendement nr. 216, dat ertoe strekt artikel 268 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 269
Artikel 269 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 270
Amendement nr. 217 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 270 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 271
Amendement nr. 218, dat ertoe strekt artikel 271 te
vervangen, wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 272
Amendement nr. 219 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 272 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 273
Amendement nr. 220 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 273 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
Art. 274
Amendement nr. 221 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 274 wordt aangenomen met 14 stemmen en 1
onthouding.
160 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 275 à 279
Les articles 275 à 279 sont successivement adoptés
par 14 voix et une abstention.
Art. 280
L’amendement n° 222 est adopté par 14 voix et une
abstention.
L’article 282, ainsi amendé, est adopté par 14 voix
et une abstention.
Art. 281
L’article 281 est adopté par 14 voix et une abstention.
Art. 282
L’amendement n° 223 est adopté par 14 voix et une
abstention.
L’amendement n° 244 est adopté par 9 voix contre 6
L’article 282 est adopté à l’unanimité.
Art. 283 à 287
Les articles 283 à 287 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 288
L’amendement n°224 est adopté par 13 voix et une
abstention.
L’article 288, ainsi amendé, est également adopté
par 13 voix et une abstention.
Art. 289
L’article 289 adopté par 13 voix
et une abstention.
Art. 290
L’amendement n°225 visant à remplacer l ’article
290 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 275 tot 279
De artikelen 275 tot 279 worden achtereenvolgens
aangenomen met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 280
Amendement nr. 222 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 282 wordt aangeno-
men met 14 stemmen en 1 onthouding.
Art. 281
Artikel 281 wordt aangenomen met 14 stemmen en
1 onthouding.
Art. 282
Amendement nr. 223 wordt aangenomen met 14
stemmen en 1 onthouding
Amendement nr. 244 wordt aangenomen met 9 tegen
6 stemmen.
Artikel 282 wordt eenparig aangenomen.
Art. 283 tot 287
De artikelen 283 tot 287 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 288
Amendement nr. 224 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 288 wordt aangeno-
men met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 289
Artikel 289 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 290
Amendement nr. 225, dat ertoe strekt artikel 290 te
vervangen, wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
est
1610682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 291 à 302
Les articles 291 à 302 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 303
L’amendement n° 126 et l’article 303, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 9 voix et 4 abstentions.
Art. 304
L’amendement n° 127 et l’article 304, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 305
L’amendement n°226 visant à supprimer l’article 305
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 306
L’amendement n°227 visant à supprimer l’article 306
est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 307 à 309
Les articles 307 à 309 sont successivement adoptés
par 13 voix et une abstention.
Art. 310
L’amendement n° 228 est adopté par 13 voix et une
abstention.
L’article 310 ainsi amendé est également adopté par
13 voix et une abstention.
Art. 311
L’article 311 est adopté par 13 voix et une abstention.
Art. 291 tot 302
De artikelen 291 tot 302 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 303
Amendement nr. 126 wordt aangenomen met 9
stemmen en 4 onthoudingen. Het aldus geamendeerde
artikel 303 wordt aangenomen met 9 stemmen en 4
onthoudingen.
Art. 304
Amendement nr. 127 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 304 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 305
Amendement nr. 226, dat ertoe strekt artikel 305
weg te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 306
Amendement nr. 227, dat ertoe strekt artikel 306
weg te laten, wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Art. 307 tot 309
De artikelen 307 tot 309 worden achtereenvolgens
aangenomen met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 310
Amendement nr. 228 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 310 wordt aangeno-
men met 13 stemmen en 1 onthouding.
Art. 311
Artikel 311 wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
162 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 312
L’amendement n° 229 et l’article 312, ainsi amendé,
sont successivement adoptés par 13 voix et une abs-
tention.
Art. 313 (nouveau)
L’amendement n° 119 visant à insérer l ’article
313 (nouveau) est adopté par 13 voix et une abstention.
L’amendement n° 242 visant à insérer un nouveau
chapitre et l ’amendement n°243 visant à insérer un
article 313 (nouveau) sont successivement adoptés par
13 voix et une abstention.
Art. 312
Amendement nr. 229 wordt aangenomen met 13
stemmen en 1 onthouding. Het aldus geamendeerde
artikel 312 wordt aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
Art. 313 (nieuw)
Amendement nr. 119, dat ertoe strekt een artikel 313
in te voegen, wordt aangenomen met 13 stemmen en
1 onthouding.
Amendement nr. 242, dat ertoe strekt een nieuw
hoofdstuk in te voegen, alsmede amendement nr. 243,
dat ertoe strekt een artikel 313 in te voegen, worden
achtereenvolgens aangenomen met 13 stemmen en 1
onthouding.
1630682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
DEUXIÈME LECTURE
(ARTICLE 94 DU RÈGLEMENT)
Les articles amendés, tels qu’ils ont été adoptés en
première lecture, ont été soumis à une deuxième lecture
au cours de la réunion du 12 juillet 2011.
Au cours de la réunion, la commission a pris connais-
sance d’une note de légistique du Service juridique de
la Chambre. Elle marque son accord sur la majorité des
corrections proposées.
Art. 3
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“Dans l’article 45 du même Code, modifi é par les lois
du 21 mars 1969, du 23 juin 1980 et du 31 mars 1987,
les modifi cations suivantes sont apportées:
1° dans le paragraphe 1er, alinéa 3, les mots “prési-
dent du tribunal de première instance” sont remplacés
par les mots “juge de paix”;
2° dans le paragraphe 1er, alinéa 4, les mots “pré-
sident du tribunal” sont remplacés par les mots “juge
de paix”;
3° dans le paragraphe 2, alinéa 1er, les mots “tribunal
de première instance” sont remplacés par les mots
“juge de paix”.
— Discussion
Le Service juridique de la Chambre renvoie à
l’article 45, alinéa 4, du Code civil, libellé comme suit:
“La demande est adressée au président du tribunal
de l’arrondissement dans lequel le registre est déposé
ou, s’il s’agit des registres détenus par les agents
diplomatiques ou consulaires ou par les officiers de
l’armée chargés de la rédaction des actes de l’état civil
concernant les militaires hors du territoire du royaume,
au président du tribunal de Bruxelles.”
Selon le Service juridique, il ressort de l’article 3,
1°, de la proposition de loi que le juge compétent pour
les demandes est le juge de paix dont il est question
à l’alinéa 4. Il ne suffit toutefois pas de remplacer les
mots “président du tribunal” par les mots “juge de paix”
comme le propose le 2°:
TWEEDE LEZING
(ARTIKEL 94 RGT)
De geamendeerde artikelen, zoals ze in eerste lezing
werden aangenomen, zijn tijdens de vergadering van
12 juli 2011 aan een tweede lezing onderworpen.
Tijdens die vergadering heeft de commissie kennis
genomen van een wetgevingstechnische nota van de
Juridische Dienst van de Kamer. Ze stemt in met het
merendeel van de voorgestelde correcties.
Art. 3
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 45 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij
de wetten van 21 maart 1969, 23 juni 1980 en 31 maart
1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 1, derde lid, worden de woorden
“voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg” ver-
vangen door het woord “vrederechter”;
2° in paragraaf 1, vierde lid, worden de woorden
“voorzitter van de rechtbank” vervangen door het woord
“vrederechter”;
3° in paragraaf 2, eerste lid, worden de woorden
“rechtbank van eerste aanleg” vervangen door het
woord “vrederechter”.”
— Bespreking
De Juridische Dienst van de Kamer verwijst naar
artikel 45, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek. Dit
artikel luidt als volgt:
“Het verzoek wordt gericht aan de voorzitter van de
rechtbank van het arrondissement waar het register
wordt bewaard; voor de registers gehouden door di-
plomatieke of consulaire ambtenaren of door legerof-
fi cieren die belast zijn met het opmaken van de akten
van de burgerlijke stand betreffende militairen buiten
het grondgebied van het Rijk, wordt het gericht aan de
voorzitter van de rechtbank te Brussel.”
Volgens de Juridische Dienst blijkt uit artikel 3, 1°, van
het wetsvoorstel dat de voor de verzoeken bevoegde
rechter de vrederechter is, van wie sprake is in het vierde
lid. Het volstaat evenwel niet de woorden “voorzitter van
de rechtbank” te vervangen door het woord “vrederech-
ter”, zoals in het 2° wordt voorgesteld:
164 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— d’une part, puisqu’il y a plusieurs juges de paix par
arrondissement, il faudrait écrire soit “un juge de paix”
/ “een vrederechter” soit “le juge de paix du canton” /
“de vrederechter van het kanton”;
— d’autre part, le texte à remplacer contient deux
fois les mots à remplacer; si l’intention est également
de remplacer les mots “au président du tribunal de
Bruxelles” / “de voorzitter van de rechtbank te Brussel”,
il conviendra de le préciser, et d’indiquer de quel juge
de paix il s’agit.
M. Christian Brotcorne (cdH) présente un amende-
ment n° 266 tendant à remplacer l’article 3, 2°, par ce
qui suit:
“2° dans le paragraphe 1er, alinéa 4, remplacer les
mots “président du tribunal de l’arrondissement” par les
mots “juge de paix du canton” et les mots “au président
du tribunal de Bruxelles” par le mots “au juge de paix
du 1er canton de Bruxelles”.”.
Cet amendement répond à l ’observation n° 1 du
Service juridique de la Chambre tendant à clarifi er la
compétence territoriale du juge de paix dans le cadre
de l’article 45 du Code civil.
*
* *
L’amendement n° 266 est adopté par 12 voix et 2
abstentions.
L’ensemble de l’article 3, tel qu’amendé, est égale-
ment adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 13
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“Dans l’article 118, § 1er, du même Code, remplacé
par la loi du 9 mai 2007, les mots “première instance”
sont remplacés par les mots “la famille”.”
— Discussion
Le service juridique fait observer que l’abrogation,
par l’article 9 de la proposition, de l’article 112, § 2, du
Code civil, implique qu’il faut supprimer la référence qui
est faite à cette disposition dans l’article 118, § 2, du
même Code, qui est libellé comme suit:
— enerzijds zijn er verscheidene vrederechters per
arrondissement; men zou ofwel “un juge de paix” / “een
vrederechter”, ofwel “le juge de paix du canton” / “de
vrederechter van het kanton” moeten schrijven;
— anderzijds bevat de te vervangen tekst tweemaal
de te vervangen woorden; indien het de bedoeling is ook
de woorden “au président du tribunal de Bruxelles” / “de
voorzitter van de rechtbank te Brussel” te vervangen,
zal dit moeten worden gepreciseerd, en zal dienen te
worden aangegeven om welke vrederechter het gaat.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient een amende-
ment nr. 266 in dat ertoe strekt de bepaling onder 2° van
artikel 3 van het wetvoorstel te vervangen door wat volgt:
“2° in § 1, vierde lid, worden de woorden “voorzitter
van de rechtbank van het arrondissement” vervangen
door de woorden “vrederechter van het kanton”, en
worden voorts de woorden “voorzitter van de rechtbank
te Brussel” vervangen door de woorden “vrederechter
van het eerste kanton van Brussel”.”.
Dit amendement gaat in op opmerking nr. 1 van de
Juridische Dienst van de Kamer, met de bedoeling klaar-
heid te scheppen omtrent de territoriale bevoegdheid
van de vrederechter in het raam van artikel 45 van het
Burgerlijk Wetboek.
*
* *
Amendement nr. 266 wordt aangenomen met
12 stemmen en 2 onthoudingen.
Het gehele aldus geamendeerde artikel 3 wordt even-
eens aangenomen met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Art. 13
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 118, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen
bij de wet van 9 mei 2007, worden de woorden “recht-
bank van eerste aanleg” vervangen door het woord
“familierechtbank”.”
— Bespreking
De Juridische dienst merkt op dat de opheffing, bij
artikel 9 van het wetsvoorstel, van artikel 112, § 2, van
het Burgerlijk Wetboek, impliceert dat moet worden
overgaan tot weglating van de verwijzing naar die bepa-
ling in artikel 118, § 2, van hetzelfde Wetboek, dat als
volgt luidt:
1650682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
“§ 2. Une copie certifi ée conforme du jugement
déclarant l’absence est, le cas échéant, notifi ée par
le greffier au juge de paix visé à l’article 112, § 2.”. La
référence doit vraisemblablement être corrigée par une
référence à l’article 112, § 1 er.
M. Christian Brotcorne (cdH) présente un amende-
ment n° 265 qui tend à remplacer l’article 13 par ce
qui suit: “Art. 13. Dans l’article 118 du même Code,
remplacé par la loi du 9 mai 2007, les modifi cations
suivantes sont apportées:
1° dans le § 1er, les mots “première instance” sont
remplacés par les mots “la famille”;
2° dans le § 2, les mots “112, § 2” sont remplacés
par les mots “112, § 1er”.”.
Cet amendement répond à l ’observation n° 3 du
Service juridique de la Chambre: il entend tenir compte
de la modifi cation apportée à l’article 112, § 2, du Code
civil (abrogation).
*
* *
L’amendement n° 265, qui remplace l’article 13, est
adopté par 12 voix et 2 abstentions.
L’article 13, tel qu’amendé, est adopté par 12 voix et
2 abstentions.
Art. 55
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“Dans l’article 367-3 du même Code, inséré par la
loi du 27 décembre 2004, les modifi cations suivantes
sont apportées:
1° dans le § 1er, alinéa 1er, les mots “première instance”
sont remplacés par les mots “la famille”;
2° dans le § 1er, l’alinéa 3 est complété par les mots
“de la famille”;
3° dans le § 2, alinéa 5, les mots “tribunal qui a statué
sur la demande” sont remplacés par les mots “tribunal
de première instance dont le tribunal de la famille qui a
statué sur la demande constitue une section”.”
Ҥ 2. De griffier moet, in voorkomend geval, een eens-
luidend verklaard afschrift van het vonnis houdende
verklaring van afwezigheid ter kennis brengen van de in
artikel 112, § 2, bedoelde vrederechter.”. De verwijzing
moet kennelijk worden verbeterd aan de hand van een
verwijzing naar artikel 112, § 1.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient een amende-
ment nr. 265 in dat ertoe strekt artikel 13 te vervangen
als volgt “Art. 13. In artikel 118 van hetzelfde Wetboek,
vervangen bij de wet van 9 mei 2007, worden de vol-
gende wijzigingen aangebracht:
1° in § 1 worden de woorden “rechtbank van eerste
aanleg” vervangen door het woord “familierechtbank”;
2° in § 2 wordt het artikelnummer “112, § 2”, vervan-
gen door het artikelnummer “112, § 1”.”.
Dit amendement gaat in op opmerking nr. 3 van
de Juridische Dienst van de Kamer: het strekt ertoe
rekening te houden met de in artikel 112, § 2, ven het
Burgerlijk Wetboek aangebrachte wijziging (opheffing).
*
* *
Amendement nr. 265 dat artikel 13 vervangt, wordt
aangenomen met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel 13 wordt aangeno-
men met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Art. 55
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 367-3 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd
bij de wet van 27 december 2004, worden de volgende
wijzigingen aangebracht:
1° in § 1, eerste lid, worden de woorden “rechtbank
van eerste aanleg” vervangen door het woord “familie-
rechtbank”;
2° in § 1, derde lid, wordt het woord “rechtbank” ver-
vangen door het woord “familierechtbank”;
3° in § 2, vijfde lid, worden de woorden “bij de recht-
bank die over de vordering heeft beslist” vervangen
door de woorden “bij de rechtbank van eerste aanleg
waartoe de familierechtbank die over de vordering heeft
beslist, behoort”.”
166 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— Discussion
Le service juridique de la Chambre propose de rem-
placer, dans l’article 367-3, § 1er, 3°, du Code civil, les
mots “près le tribunal de première instance dont le tribu-
nal de la famille qui a statué sur la demande constitue
une section” par les mots “près le tribunal de première
instance de Bruxelles”, la juridiction ayant statué sur
la demande étant nécessairement celle de Bruxelles.
La représentante du ministre de la Justice répond
que cette modifi cation du texte n’est pas indispensable.
Mme Sonja Becq (CD&V) estime que cette modifi -
cation rend le texte de l’article 367-3, § 1, 3°, du Code
civil plus lisible.
Les membres de la commission décident d’accéder
à la proposition.
Art. 71
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“À l’article 487ter du même Code, inséré par la loi
du 29 juin 1973 et modifi é par la loi du 6 avril 1976, les
modifi cations suivantes sont apportées:
1° dans les alinéas 1er et 2, les mots “tribunal de
première instance de son domicile ou de sa résidence”
sont chaque fois remplacés par les mots “juge de
paix du canton dans lequel il a son domicile ou sa
résidence”;
2° dans l’alinéa 1er, les mots “introduite en double
exemplaire et accompagnée des pièces dûment inven-
toriées,” sont insérés entre les mots “ou de leur avocat,”
et les mots “ou, à défaut d’initiative de ceux-ci,”;
3° dans l’alinéa 2, les mots “, introduite en double
exemplaire et accompagnée des pièces dûment inven-
toriées,” sont insérés entre les mots “ou par leur avocat”
et les mots “ou par le procureur du Roi”;
4° l’alinéa suivant est inséré entre les alinéas 2 et 3:
“Dès le dépôt de la requête accompagnée des
pièces dûment inventoriées, le greffier de la justice de
paix en transmet un exemplaire au ministère public.”.”
— Bespreking
De Juridische dienst van de Kamer stelt voor om in
artikel 367-3, § 1, 3°, van het Burgerlijk Wetboek de
woorden “bij de rechtbank van eerste aanleg waartoe
de familierechtbank die over de vordering heeft be-
slist, behoort” te vervangen door de woorden “bij de
rechtbank van eerste aanleg te Brussel” aangezien
het rechtscollege dat over de vordering heeft beslist,
noodzakelijkerwijs dat van Brussel is.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
antwoordt dat deze tekstwijziging niet noodzakelijk is.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) is van mening dat de
tekstcorrectie de tekst van artikel artikel 367-3, § 1, 3°,
van het Burgerlijk Wetboek leesbaarder maakt.
De commissieleden beslissen op het voorstel in te
gaan.
Art. 71
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 487ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd
bij de wet van 29 juni 1973 en gewijzigd bij de wet van
6 april 1976, worden de volgende wijzigingen aange-
bracht:
1° in het eerste en het tweede lid worden de woorden
“bij de rechtbank van eerste aanleg” telkens vervangen
door de woorden “bij de vrederechter”;
2° in het eerste lid worden de woorden “in tweevoud,
vergezeld van de naar behoren geïnventariseerde stuk-
ken en” ingevoegd tussen het woord “verzoekschrift”
en de woorden “ondertekend door”;
3° in het tweede lid worden de woorden “in twee
exemplaren, vergezeld van de naar behoren geïven-
tariseerde stukken en” ingevoegd tussen het woord
“verzoekschrift” en de woorden “ondertekend door”:
4° tussen het tweede en het derde lid wordt het
volgende lid ingevoegd:
“Onmiddellijk na de neerlegging van het verzoek-
schrift vergezeld van de naar behoren geïnventari-
seerde stukken zendt de griffier van het vredegerecht er
een exemplaar van over aan het openbaar ministerie.”.”
1670682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— Discussion
Mme Sonja Becq (CD&V) présente l’amendement
n° 271, qui tend à remplacer le texte néerlandais du 1°
par ce qui suit:
“1° in het eerste en het tweede lid worden de woor-
den “bij de rechtbank van eerste aanleg van zijn woon-
of verblijfplaats” telkens vervangen door de woorden
“bij de vrederechter van het kanton waar hij zijn woon- of
verblijfplaats heeft”. Cet amendement tend à proposer
une meilleure traduction néerlandaise.
L’amendement n° 271 est adopté par 12 voix et 2
abstentions.
L’ensemble de l’article 71, ainsi modifi é, est égale-
ment adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 105
Mme Sonja Becq (CD&V) présente l’amendement
n° 272, qui tend à remplacer le texte néerlandais de
l’article 105 de la proposition de loi par ce qui suit:
“In artikel 1469, tweede lid van hetzelfde Wetboek,
vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt het woord
“rechtbank” vervangen door het woord “familierecht-
bank”.
L’amendement n° 89 tendait uniquement à remplacer
le texte français. Cet amendement tend à rétablir le texte
néerlandais adopté.
*
* *
L’amendement n° 272 est adopté par 12 voix et 2
abstentions.
L’ensemble de l’article 105, ainsi amendé, est éga-
lement adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 109
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“À l’article 76 du même Code, modifi é en dernier
lieu par la loi du 3 décembre 2006, les modifi cations
suivantes sont apportées:
— Bespreking
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 271 in dat ertoe strekt de Nederlandse tekst van de
bepaling onder 1° van het artikel 71 van het wetsvoorstel
als volgt te vervangen:
“1° in het eerste en het tweede lid worden de woorden
“bij de rechtbank van eerste aanleg van zijn woon- of
verblijfplaats” telkens vervangen door de woorden “bij
de vrederechter van het kanton waar hij zijn woon- of
verblijfplaats heeft”. Het amendement beoogt een betere
vertaling in het nederlands.
Amendement nr. 271 wordt aangenomen met
12 stemmen en 2 onthoudingen.
Het gehele aldus geamendeerde artikel 71 wordt
eveneens aangenomen met 12 stemmen en 2 onthou-
dingen.
Art. 105
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 272 in dat ertoe strekt de Nederlandse tekst van het
artikel 105 van het wetsvoorstel als volgt te vervangen:
“In artikel 1469, tweede lid van hetzelfde Wetboek,
vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt het woord
“rechtbank” vervangen door het woord “familierecht-
bank”.
Het amendement nr. 89 strekte er enkel toe de Franse
tekst te vervangen. Dit amendement beoogt de aange-
nomen Nederlandse tekst te herstellen.
*
* *
Amendement nr. 272 dat wordt aangenomen met
12 stemmen en 2 onthoudingen.
Het gehele aldus geamendeerde artikel 105 wordt
eveneens aangenomen met 12 stemmen en 2 onthou-
dingen.
Art. 109
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 76 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd
bij de wet van 3 december 2006, worden de volgende
wijzigingen aangebracht:
168 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
1° dans l’alinéa 1er, les mots “une ou plusieurs
chambres de la jeunesse” sont remplacés par les
mots “une ou plusieurs chambres de la famille, une ou
plusieurs chambres de la jeunesse, une ou plusieurs
chambres de règlement à l’amiable”;
2° un alinéa rédigé comme suit est inséré entre les
alinéas 1er et 2:
“La mise en place de chambres de règlement à
l’amiable est soumise à l’appréciation du chef de corps
du tribunal. La chambre de règlement à l’amiable se
compose d’un juge unique, le juge-conciliateur, qui
a suivi une formation spécifi que dont le contenu est
déterminé par l’Institut de formation judiciaire.”;
3° dans l’alinéa 2, le terme “tribunal de la jeunesse”
est remplacé par le terme “tribunal de la famille et de
la jeunesse”;”;
4° les alinéas suivants sont insérés après l’alinéa 2:
“Dans le ressort de chaque cour d’appel, le premier
président désigne, sur l’avis du procureur général, les
juges conciliateurs parmi les magistrats qui satisfont
aux conditions prévues à l’article 78. Leur désignation
est valable pour cinq ans.
Les juges conciliateurs peuvent continuer à siéger
à leur rang pour le jugement des affaires soumises au
tribunal.
Le président du tribunal détermine dans quelle
chambre ils siègent.
À titre exceptionnel et si les besoins du service
l’exigent, le président du tribunal peut désigner, après
avoir pris l’avis du procureur du Roi, pour un an au plus,
un magistrat effectif appelé à siéger dans une chambre
de règlement à l’amiable, bien qu’il n’ait pas suivi la
formation ad hoc”;
5° entre l’alinéa 2 et l’alinéa 3, est ajouté la phrase
suivante: “Le tribunal de la famille et de la jeunesse
se compose des chambres de la famille, dénommées
tribunal de la famille, et des chambres de la jeunesse,
dénommées tribunal de la jeunesse et de la chambre
de règlement à l’amiable.”;
6° dans l ’alinéa 4, les mots “Une ou plusieurs
chambres de la section du tribunal de la jeunesse” sont
remplacés par “Une ou plusieurs chambres spécifi ques
de la section du tribunal de la famille et de la jeunesse”;
1° in het eerste lid worden de woorden “één of meer
jeugdkamers” vervangen door de woorden “één of meer
familiekamers, één of meer jeugdkamers, één of meer
kamers voor minnelijke schikking”;
2° Tussen het eerste en het tweede lid wordt het
volgende lid ingevoegd:
“Over de instelling van kamers voor minnelijke schik-
king wordt geoordeeld door het hoofd van de rechtbank.
De kamer voor minnelijke schikking bestaat uit een
enige rechter, de rechter-verzoener, die een bijzondere
opleiding heeft gekregen waarvan de inhoud wordt
bepaald door het Instituut voor gerechtelijke opleiding”;
3° in het tweede lid wordt het woord “jeugdrecht-
bank” vervangen door de woorden “familie- en jeugd-
rechtbank”;
4° Na het tweede lid worden volgende leden inge-
voegd:
“In het rechtsgebied van elk hof van beroep wijst de
eerste voorzitter, op advies van de procureur-generaal,
de rechters-verzoeners aan onder de magistraten die
voldaan hebben aan de in het vorige lid bepaalde voor-
waarden. De aanwijzing geldt voor een duur van vijf jaar.
De rechters-verzoeners kunnen volgens hun rang zit-
ting blijven nemen voor de zaken die aan de rechtbank
worden voorgelegd.
De voorzitter van de rechtbank bepaalt in welke
kamer zij zitting hebben.
Uitzonderlijk en indien de behoeften van de diensten
het rechtvaardigen kan de voorzitter van de rechtbank
na het advies van de procureur des Konings te hebben
ingewonnen, voor een termijn van ten hoogste één jaar
een werkend magistraat aanwijzen om in een kamer
voor minnelijk schikking zitting te nemen ook al heeft
hij de bijzondere opleiding niet genoten”;
5° tussen het tweede lid en het derde lid wordt het
volgende lid ingevoegd: “De familie- en jeugdrechtbank
bestaat uit de familiekamers, familierechtbanken ge-
noemd, de jeugdkamers, jeugdrechtbanken genoemd,
en de kamer voor minnelijke schikking;
6° in het vierde lid worden de woorden “In de afdeling
van de jeugdrechtbank worden een of meerdere kamers
van de afdeling” vervangen door “Een of meerdere
specifi eke kamers van de afdeling van de familie- en
jeugdrechtbank”;
1690682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
7° dans l’alinéa 5, les mots “tribunal de la jeunesse”
sont remplacés par les mots “tribunal de la famille et
de la jeunesse”.”
— Discussion
Le Service juridique fait observer que cette dispo-
sition apporte des modifi cations à l’article 76 du Code
judiciaire, qui a été modifi é successivement par les lois
des 28 mars 2000, 3 décembre 2006, 17 mai 2006 et
13 juin 2006. Chacune de ces lois a complété l’article 76
du Code judiciaire (qui comptait à l’origine deux alinéas),
par l’addition d’un nouvel alinéa. Dans la mesure où
la proposition à l’examen insère de nouveaux alinéas
dans l’article 76 du Code judiciaire et afi n d’assurer
la sécurité juridique, il se recommande de remplacer
l’article 76 intégralement.
M. Christian Brotcorne (cdH) présente un amende-
ment n° 269 tendant à remplacer intégralement l’article
109 de la proposition de loi par ce qui suit:
“Art. 76. § 1er. Le tribunal de première instance
comprend une ou plusieurs chambres civiles, une ou
plusieurs chambres correctionnelles, une ou plusieurs
chambres de la famille, une ou plusieurs chambres de
la jeunesse, une ou plusieurs chambres de règlement
à l’amiable et, pour le tribunal de première instance du
siège de la cour d’appel, une ou plusieurs chambres
de l’application des peines.
Ces chambres composent quatre sections dénom-
mées respectivement tribunal civil, tribunal correction-
nel, tribunal de la famille et de la jeunesse et tribunal
de l’application des peines.
Le tribunal de la famille et de la jeunesse se com-
pose de la ou des chambres de la famille, constituant
le tribunal de la famille, de la ou des chambres de la
jeunesse, constituant le tribunal de la jeunesse, et de
la ou des chambres de règlement à l’amiable.
§ 2. Une ou plusieurs chambres du tribunal correc-
tionnel se voient attribuer notamment la compétence
relative aux procédures de comparution immédiate et
de convocation par procès-verbal.
Une chambre correctionnelle au moins connaît en
particulier des infractions aux lois et règlements relatifs
à une des matières qui relèvent de la compétence des
juridictions du travail et, en cas de concours ou de
connexité, des infractions citées avec une ou plusieurs
infractions qui ne sont pas de la compétence des juri-
dictions du travail.
7° in het vijfde lid, wordt het woord “jeugdrechtbank”
vervangen door de woorden “familie- en jeugdrecht-
bank”.”
— Bespreking
De juridische dienst merkt op dat deze bepaling
wijzigingen aanbrengt in artikel 76 van het Gerechtelijk
Wetboek, dat achtereenvolgens werd gewijzigd bij de
wetten van 28 maart 2000, 3 december 2006, 17 mei
2006 en 13 juni 2006. Elk van die wetten voorzag in een
aanvulling van artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek
(dat oorspronkelijk twee leden telde), via de toevoeging
van een nieuw lid. Het ter bespreking voorliggende
wetsvoorstel voegt nieuwe leden in artikel 76 van het
Gerechtelijk Wetboek in; teneinde de rechtszekerheid
te waarborgen, wordt aanbevolen artikel 76 integraal
te vervangen.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient een amen-
dement nr. 269 in dat ertoe strekt artikel 109 van het
wetsvoorstel volledig te vervangen door wat volgt:
“Art. 76. § 1. De rechtbank van eerste aanleg bestaat
uit een of meer kamers voor burgerlijke zaken, uit één of
meer kamers voor correctionele zaken, uit één of meer
jeugdkamers en, bij de rechtbank van eerste aanleg
waar de zetel van het hof van beroep is gevestigd, uit
een of meer strafuitvoeringskamers.
Die kamers vormen vier afdelingen, respectievelijk
genaamd: burgerlijke rechtbank, correctionele recht-
bank, jeugd- en familierechtbank en strafuitvoerings-
rechtbank.
De familie- en jeugdrechtbank bestaat uit de
familiekamer(s) de familierechtbank vormend, de
jeugdkamer(s) de jeugdrechtbank vormend en de
kamer(s) voor minnelijke schikking.
§ 2.In de afdeling van de correctionele rechtbank
worden een of meer kamers onder meer bevoegd voor
de procedures van onmiddellijke verschijning en van
oproeping bij proces- verbaal.
Ten minste één correctionele kamer neemt in het
bijzonder kennis van de overtredingen van de wetten
en verordeningen over een van de aangelegenheden
die behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsge-
rechten, en, in geval van samenloop of samenhang,
van genoemde overtredingen samen met een of meer
overtredingen die niet behoren tot de bevoegdheid van
de arbeidsgerechten.
170 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
§ 3. Une ou plusieurs chambres spécifi ques du
tribunal de la jeunesse, dénommées chambres de
dessaisissement, se voient attribuer la compétence de
juger des personnes ayant fait l’objet d’une décision
de dessaisissement en application de la loi du 8 avril
1965 relative à la protection de la jeunesse, à la prise en
charge des mineurs ayant commis un fait qualifi é infrac-
tion et à la réparation du dommage causé par ce fait,
dans le cadre d’un délit ou crime correctionnalisable.
§ 4. La mise en place de chambres de règlement
à l’amiable est soumise à l’appréciation du chef de
corps du tribunal.
Chaque chambre de règlement à l’amiable se com-
pose d’un juge unique, le juge-conciliateur, qui a suivi
une formation spécifi que dont le contenu est déterminé
par l’Institut de formation judiciaire.
Dans le ressort de chaque cour d’appel, le premier
président désigne, sur l’avis du procureur général, les
juges conciliateurs parmi les magistrats qui satisfont
aux conditions prévues à l’alinéa précédent. Leur
désignation est valable pour cinq ans.
Les juges conciliateurs peuvent continuer à siéger
à leur rang pour le jugement des affaires soumises au
tribunal.
Le président du tribunal détermine dans quelle
chambre ils siègent.
À titre exceptionnel et si les besoins du service
l’exigent, le président du tribunal peut désigner, après
avoir pris l’avis du procureur du Roi, pour un an au
plus, un magistrat effectif appelé à siéger dans une
chambre de règlement à l’amiable, bien qu’il n’ait pas
suivi la formation ad hoc.
§ 5. Les chambres de l ’application des peines
peuvent siéger dans tout tribunal de première instance
situé dans le ressort de la cour d’appel, ainsi que dans
les établissements pénitentiaires.”.”.
Cet amendement fait suite à la suggestion formulée
par le Service juridique de la Chambre de remplacer
l’article 76 du Code judiciaire dans son intégralité afi n
d’assurer la sécurité juridique (observation n° 7).
Le texte proposé tient compte des observations
ponctuelles du Service juridique au sujet de la dispo-
sition (observations n° 8 à 12). Par ailleurs, il intègre
§ 3. In de afdeling van de jeugdrechtbank worden
één of meer specifi eke kamers, kamers van uithan-
dengeving genaamd, bevoegd voor de berechting
van personen ten aanzien van wie een beslissing tot
uithandengeving is genomen overeenkomstig de wet
van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het
ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf
omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van
de door dit feit veroorzaakte schade, in het kader van
een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad.
§ 4. De instelling van kamers voor minnelijke schik-
king wordt ter beoordeling voorgelegd aan de korpschef
van de rechtbank.
Elke kamer voor minnelijke schikking bestaat uit een
alleenrechtsprekend rechter, de verzoeningsrechter,
die een specifi eke opleiding heeft gevolgd waarvan
de inhoud wordt bepaald door het Instituut voor Ge-
rechtelijke Opleiding.
In het rechtsgebied van elk hof van beroep wijst de
eerste voorzitter, op advies van de procureur-generaal,
de verzoeningsrechters aan onder de magistraten die
voldaan hebben aan de in artikel 78 bepaalde voorwaar-
den. De aanwijzing geldt voor een duur van vijf jaar.
De verzoeningsrechters kunnen volgens hun rang zit-
ting blijven nemen voor de zaken die aan de rechtbank
worden voorgelegd.
De voorzitter van de rechtbank bepaalt in welke
kamer zij zitting hebben.
Bij wijze van uitzondering en indien de behoeften van
de dienst het rechtvaardigen kan de voorzitter van de
rechtbank na het advies van de procureur des Konings
te hebben ingewonnen, voor een termijn van ten hoog-
ste één jaar een werkend magistraat aanwijzen om in
een kamer voor minnelijke schikking zitting te nemen
ook al heeft hij de bijzondere opleiding niet genoten.
§ 5.De strafuitvoeringskamers kunnen zitting hebben
in elke rechtbank van eerste aanleg gevestigd in het
rechtsgebied van het hof van beroep, alsmede in de
strafi nrichtingen.”.”.
Dit amendement sluit aan bij de suggestie van de
Juridische Dienst van de Kamer om artikel 76 van het
Gerechtelijk Wetboek in zijn geheel te vervangen ten
einde de rechtszekerheid te waarborgen (opmerking
nr. 7).
De voorgestelde tekst houdt rekening met de op-
merkingen van voornoemde dienst over deze bepaling
(opmerkingen nrs. 8 tot 12). Voorts verwerkt het een
1710682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
certaines modifi cations techniques inscrites dans des
amendements déposés antérieurement.
*
* *
L’amendement n° 269, qui tend à remplacer l’article
109, est adopté par 12 voix et 2 abstentions.
L’article 109, ainsi amendé, est adopté par 12 voix
et 2 abstentions.
Art. 110
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“Dans l’article 78 du même Code, modifi é en dernier
lieu par la loi du 3 décembre 2006, les modifi cations
suivantes sont apportées:
1° dans les alinéas 4 et 5, les mots “76, alinéa 6”
sont chaque fois remplacés par les mots “76, alinéa 5”;
2° dans l’alinéa 3, les mots “tribunal de la jeunesse”
sont remplacés par les mots “tribunal de la famille et
de la jeunesse.”.”
— Discussion
Le service juridique souligne que compte tenu du
texte actuel de l’article 78 du Code judiciaire tel qu’il
fi gure aux pages 40 et 41 de l’avis du Conseil d’État
(DOC 53 0682/006), et des observations sous l’article
109, il s’indique de rédiger le 1° comme suit: “dans les
alinéas 2 et 3, les mots “76, alinéa 6” sont chaque fois
remplacés par les mots “76, alinéa 10”.”.
M. Christian Brotcorne (cdH) souscrit à la proposition
du service juridique, à condition que les mots “article
76, alinéa 10” soient remplacés par les mots “article
76, § 2, alinéa 2”. Cette modifi cation s’impose, étant
donné que l’article 109 a été intégralement remplacé
par l’amendement n° 269.
La commission souscrit à la proposition, y compris
la correction de M. Brotcorne.
aantal technische wijzigingen die in eerder ingediende
amendementen waren opgenomen.
*
* *
Amendement nr. 269 dat artikel 109 vervangt, wordt
aangenomen met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel 109 wordt aangeno-
men met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Art. 110
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 78 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd
bij de wet van 3 december 2006, worden de volgende
wijzigingen aangebracht:
1° in het vierde en het vijfde lid worden de woorden
“76, zesde lid,” vervangen door de woorden “76, vijfde
lid,”;
2° in het derde lid wordt het woord “jeugdrechtbank”
vervangen door de woorden “familie- en jeugdrecht-
bank.”.”
— Bespreking
De Juridische dienst stipt aan dat het rekening
houdend met de huidige tekst van artikel 78 van het
Gerechtelijk Wetboek, zoals dat is opgenomen op de
pagina’s 40 en 41 van het advies van de Raad van State
(DOC 53 0682/006), en met de opmerkingen op artikel
109 het aanbeveling verdient om de bepaling onder
1° te formuleren als volgt: “in het tweede en derde lid
worden de woorden “76, zesde lid” telkens vervangen
door de woorden “76, tiende lid”.
De heer Christian Brotcorne (cdH) gaat akkoord met
het voorstel van de Juridische dienst met dien verstande
dat de woorden “artikel 76, lid 10” moeten worden ver-
vangen door de woorden “artikel 76, § 2, tweede lid”.
Deze wijziging is noodzakelijk omdat het artikel 109 vol-
ledig is vervangen door amendement nr. 269.
De commissie gaat akkoord met het voorstel met
inbegrip van de correctie van de heer Brotcorne.
172 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 112/1 (nouveau)
Le Service juridique propose d’insérer un nouvel
article 112/1 modifi ant l’article 88 du Code et rédigé
comme suit:
“Dans l’article 88, § 1er, alinéa 1er, du même Code,
remplacé par la loi du 3 décembre 2006, les mots “76,
alinéa 6” sont remplacés par les mots “76, alinéa 10”.”.
M. Christian Brotcorne (cdH) présente un amende-
ment n° 267 tendant à insérer un nouvel article 112/1
rédigé comme suit: “Art. 112/1. Dans l’article 88, § 1er,
aliéna 1er, du même Code, remplacé par la loi du 3 dé-
cembre 2006, les mots “76, alinéa 6”” sont remplacés
par les mots “76, § 2, alinéa 2”.
Cet amendement forme un tout avec l’amendement
n° 269 visant à réécrire l’article 76 du Code judiciaire
dans son intégralité. Il répond à l’observation n° 15 for-
mulée par le Service juridique de la Chambre.
*
* *
L’amendement n° 267, tendant à insérer un nouvel
article 112/1, est adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 115
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“Dans l’article 101 du même Code, modifi é en der-
nier lieu par la loi du 3 décembre 2006, les modifi cations
suivantes sont apportées:
1° dans l’alinéa 1er, les mots ‘‘des chambres de la
jeunesse’’ sont remplacés par les mots ‘‘des chambres
de la famille, des chambres de la jeunesse, et des
chambres de règlement à l’amiable”.
2° L’alinéa suivant est inséré entre les alinéas 1er et 2:
“La mise en place de chambres de règlement à
l’amiable est soumise à l’appréciation du chef de corps
de la cour.”
3° dans l’alinéa 3, les mots “article 76, alinéa 6” sont
remplacés par les mots “article 76, alinéa 5”;
Art. 112/1 (nieuw)
De Juridische dienst stelt voor om een nieuw artikel
112/1 in te voeren om artikel 88 van het Wetboek te
wijzigen dat luidt als volgt:
“In artikel 88, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek,
vervangen bij de wet van 3 december 2006, worden de
woorden “76, zesde lid” vervangen door de woorden
“76, tiende lid”.”.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient een amen-
dement nr. 267 dat een artikel 112/1 (nieuw) invoegt
luidende: “Art. 112/1. In artikel 88, § 1, eerste lid, van het-
zelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 december
2006, worden de woorden “76, zesde lid” vervangen
door de woorden “76, § 2, tweede lid”.”.
Dit amendement hangt samen met amendement nr.
269 tot herschrijving van het volledige artikel 76 van
het Gerechtelijk Wetboek. Aldus wordt ingegaan op
opmerking nr. 15 van de Juridische Dienst van de Kamer.
*
* *
Amendement nr. 267 dat artikel 112/1 (nieuw) invoert,
wordt aangenomen met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Art. 115
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 101 van hetzelfde Wetboek, het laatst ge-
wijzigd bij de wet van 3 december 2006, worden de
volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid worden de woorden “en jeugd-
kamers” vervangen door de woorden “, familiekamers,
jeugdkamers en kamers voor minnelijke schikking”;
2° tussen het eerste en het tweede lid wordt het
volgende lid ingevoegd:
“De instelling van kamers voor minnelijke schikking
wordt aan de beoordeling van de korpschef van het
hof voorgelegd.”;
3° in het derde lid worden de woorden “artikel 76,
zesde lid” vervangen door de woorden “artikel 76,
vijfde lid”;
1730682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
4° l’article est complété par un alinéa rédigé comme
suit:
“Pour que la chambre spécialisée de règlement à
l’amiable visée à l’alinéa 1er soit constituée valablement,
le membre de la cour désigné pour cette chambre doit
avoir suivi une formation spéciale dont le contenu est
déterminé par l’Institut de formation judiciaire. Si les
nécessités du service le justifi ent, le premier président
de la cour d’appel peut, à titre exceptionnel, et après
avoir recueilli l’avis du procureur du Roi, désigner un
magistrat effectif pour remplir les fonctions précitées
pour un terme d’un an au plus, même s’il n’a pas suivi
la formation spéciale.”
— Discussion
M. Christian Brotcorne (cdH) présente un amende-
ment n° 270 qui tend à remplacer l’article 115 par ce
qui suit:
“L’article 101 du même Code est remplacé par ce
qui suit:
“Art. 101. § 1er. Il y a à la cour d’appel des chambres
civiles, des chambres correctionnelles, des chambres
de la famille, des chambres de la jeunesse et des
chambres de règlement à l’amiable.
Une chambre correctionnelle au moins connaît des
appels formés contre les jugements rendus dans les
matières visées à l’article 76, § 2, alinéa 2.
Parmi les chambres de la jeunesse, une chambre
au moins se voit attribuer la compétence relative aux
poursuites engagées contre des personnes à la suite
d’une décision de dessaisissement prise en application
de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de la
jeunesse, à la prise en charge de mineurs ayant commis
un fait qualifi é infraction et à la réparation du dommage
causé par ce fait, dans le cadre d’un délit et/ou d’un
crime correctionnalisable.
La mise en place de chambres de règlement à
l’amiable est soumise à l’appréciation du chef de corps
de la cour.
§ 2. La cour d’appel se compose d’un premier pré-
sident, de présidents de chambre et de conseillers à
la cour d’appel.
Les chambres de la cour d’appel siègent soit au
nombre de trois conseillers à la cour, y compris le pré-
4° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid:
“Opdat de in het eerste lid bedoelde gespeciali-
seerde kamer voor minnelijke schikking geldig zou zijn
samengesteld, moet het lid van het hof dat voor die
kamer is aangewezen een bijzondere opleiding hebben
gevolgd waarvan de inhoud wordt bepaald door het
Instituut voor gerechtelijke opleiding. Uitzonderlijk en
indien de behoeften van de dienst het rechtvaardigen
kan de eerste voorzitter van het hof van beroep, na
het advies te hebben ingewonnen van de procureur-
generaal, voor een termijn van ten hoogste een jaar een
werkend magistraat aanwijzen om de voornoemde taak
uit te oefenen, ook al heeft hij de bijzondere opleiding
niet gevolgd.”.”
— Bespreking
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient een amende-
ment nr. 270 in dat ertoe strekt artikel 115 te vervangen
door wat volgt:
“Artikel 101 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen
door wat volgt:
“Art. 101. § 1. Er zijn in het hof van beroep kamers
voor burgerlijke zaken, kamers voor correctionele
zaken, familiekamers, jeugdkamers en kamers voor
minnelijke schikking.
Ten minste één correctionele kamer neemt kennis
van het hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen
gewezen betreffende de in artikel 76, § 2, tweede lid,
bedoelde aangelegenheden.
Ten minste één van de jeugdkamers wordt bevoegd
voor de vervolgingen ingesteld tegen personen ten
aanzien van wie een beslissing tot uithandengeving is
genomen overeenkomstig de wet van 8 april 1965 be-
treffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen
van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit
hebben gepleegd en het herstel van de door dat feit
veroorzaakte schade, in het kader van een wanbedrijf
en/of correctionaliseerbare misdaad.
De instelling van kamers voor minnelijke schikking
wordt aan de beoordeling van de korpschef van het
hof voorgelegd.
§ 2. Het hof van beroep bestaat uit een eerste voor-
zitter, kamervoorzitters en raadsheren in het hof van
beroep.
De kamers van het hof van beroep houden zitting,
ofwel met drie raadsheren in het hof van beroep, de
174 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
sident, soit au nombre d’un seul membre, président de
chambre ou conseiller à la cour.
La chambre correctionnelle spécialisée, visée au
§ 1er, alinéa 2, est composée de deux conseillers à la
cour d’appel, y compris le président, et d’un conseiller
à la cour du travail.
Pour que les chambres de la jeunesse visées au
§ 1er, alinéa 3, soient constituées valablement, deux au
moins de leurs membres doivent avoir suivi la formation
organisée dans le cadre de la formation continue des
magistrats visées à l’article 259sexies, § 1er, 1°, aliéna
3, requise pour l’exercice de la fonction de juge au
tribunal de la famille et de la jeunesse.
Pour que la chambre spécialisée de règlement à
l’amiable visée au § 1er, aliéna 4, soit constituée valable-
ment, le membre de la cour désigné pour cette chambre
doit avoir suivi une formation spéciale dont le contenu
est déterminé par l’Institut de formation judiciaire. Si les
nécessité du service le justifi ent, le premier président
de la cour d’appel peut, à titre exceptionnel, et après
avoir recueilli l’avis du procureur du Roi, désigner un
magistrat effectif pour remplir les fonctions précitées
pour un terme d’un an au plus, même s’il n’a pas suivi
la formation spéciale.”.”.
L’amendement n° 270 amendement fait écho à
l’amendement n° 269 visant à réécrire l’article 76 du
Code judiciaire dans son intégralité. Il tient compte
des observations formulées par le Service juridique de
la Chambre s’agissant de l’article 115 nouveau (130
ancien) de la proposition de loi (observations n° 18 à 21).
*
* *
L’amendement n° 270, qui remplace l’article 115, est
adopté par 12 voix et 2 abstentions.
L’article 115, tel qu’amendé, est adopté par 12 voix
et 2 abstentions.
Art. 117
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
voorzitter daaronder begrepen, ofwel met één lid, ka-
mervoorzitter of raadsheer in het hof.
De in § 1, tweede lid, bedoelde gespecialiseerde cor-
rectionele kamer is samengesteld uit twee raadsheren in
het hof van beroep, de voorzitter daaronder begrepen,
en uit één raadsheer in het arbeidshof.
Opdat de in § 1, derde lid, bedoelde jeugdkamers
rechtsgeldig zouden zijn samengesteld, moeten ten
minste twee leden ervan de opleiding hebben genoten
die georganiseerd wordt in het kader van de voortge-
zette vorming van de magistraten, zoals bedoeld in
artikel 259sexies, § 1, 1°, derde lid, die vereist is voor
de uitoefening van het ambt van rechter in de jeugd-
rechtbank.
Opdat de in § 1, vierde lid, bedoelde gespeciali-
seerde kamer voor minnelijke schikking rechtsgeldig
zou zijn samengesteld, moet het lid van het hof dat voor
die kamer is aangewezen een bijzondere opleiding heb-
ben gevolgd waarvan de inhoud wordt bepaald door het
Instituut voor gerechtelijke opleiding. Uitzonderlijk en
indien de behoeften van de dienst het rechtvaardigen,
kan de eerste voorzitter van het hof van beroep, na
het advies te hebben ingewonnen van de procureur-
generaal, voor een termijn van ten hoogste een jaar een
werkend magistraat aanwijzen om de voornoemde taak
uit te oefenen, ook al heeft hij de bijzondere opleiding
niet gevolgd.”.”
Amendement nr. 270 is een uitvloeisel van amen-
dement nr. 269 dat ertoe strekt artikel 76 van het Ge-
rechtelijk Wetboek integraal te herschrijven. Het houdt
rekening met de opmerkingen die de Juridische Dienst
van de Kamer heeft geformuleerd over het nieuwe
artikel 115 (vroeger artikel 130) van het wetsvoorstel
(opmerkingen nrs. 18 tot 21).
*
* *
Amendement nr. 270 dat artikel 115 vervangt, wordt
aangenomen met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel 115 wordt aangeno-
men met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Art. 117
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
1750682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
“Dans l’article 138 du même Code, remplacé par la
loi du 3 décembre 2006, l’alinéa 5 est complété par la
phrase suivante:
“Le magistrat désigné doit avoir suivi la formation
visée à l’article 144 ou à l’article 151, selon le cas.”.”.
— Discussion
Mme Sonja Becq (CD&V) présente un amendement
n° 273.
Les mots “, alinéa 2,” sont insérés après les mots “l’ar-
ticle 144” et après les mots “l’article 151”.
Le renvoi est affiné. Dans les articles 144 et 151 du
Code judiciaire, il est inséré, respectivement par les
articles 119 et 120 de la proposition de loi, un alinéa 2
qui traite spécifi quement de la formation des magistrats.
*
* *
L’amendement n° 273 est adopté par 12 voix et 2
abstentions.
L’ensemble de l’article 117, ainsi amendé, est égale-
ment adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 146
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“Dans l’article 628 du même Code, modifi é en der-
nier lieu par la loi du 27 avril 2007, les 1°, 2° et 18° sont
chaque fois complétés par les mots “, sans préjudice
de l’article 638, § 1er”.”.
— Discussion
Le service juridique de la Chambre souligne qu’en
vertu de l’article 9, 1°, de la proposition de loi, le juge de
paix est compétent pour constater la présomption d’ab-
sence. L’article 150, qui insère dans le Code judiciaire un
article 638bis, détermine la compétence territoriale du
juge de paix, notamment en ce qui concerne les causes
concernant les présumés absents. Il conviendrait toute-
fois d’adapter l’article 628, 23°, du Code judiciaire, aux
termes duquel est compétent le juge du dernier domi-
cile en Belgique de la personne disparue, absente ou
“In artikel 138 van hetzelfde Wetboek, vervangen
bij de wet van 3 december 2006, wordt het vijfde lid
aangevuld met de volgende zin:
“De aangewezen magistraat moet de in artikel
144 dan wel in artikel 151, naar gelang van het geval,
bedoelde opleiding hebben gevolgd.”.”.
— Bespreking
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 273 in.
Na de woorden “artikel 144” worden de woorden “,
tweede lid” ingevoegd en na de woorden “artikel 151”
worden de woorden “, tweede lid” ingevoegd.
De verwijzing wordt verfi jnd. In artikel 144 en artikel
151 van het Gerechtelijk Wetboek wordt door respectie-
velijk artikel 119 en 120 van het wetsvoorstel een tweede
lid ingeschreven dat specifi ek handelt over de opleiding
van de magistraten.
*
* *
Amendement nr. 273 wordt aangenomen met
12 stemmen en 2 onthoudingen.
Het gehele aldus geamendeerde artikel 117 wordt
eveneens aangenomen met 12 stemmen en 2 onthou-
dingen.
Art. 146
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 628 van hetzelfde Wetboek, laatst gewij-
zigd bij de wet van 27 april 2007, worden de 1°, 2° en
18° telkens aangevuld met de woorden “onverminderd
de toepassing van artikel 638, § 1”.”
— Bespreking
De Juridische dienst van de Kamer stipt aan dat
krachtens artikel 9, 1° van het wetsvoorstel de vrede-
rechter bevoegd wordt om het vermoeden van afwezig-
heid vast te stellen. Artikel 150, dat in het Gerechtelijk
Wetboek een artikel 638bis invoegt, bepaalt de terri-
toriale bevoegdheid van de vrederechter, met name in
verband met de redenen waarom iemand vermoedelijk
afwezig is. Niettemin zou artikel 628, 23°, van het Ge-
rechtelijk Wetboek moeten worden aangepast, op grond
waarvan de bevoegde rechter de rechter van de laatste
176 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
présumée absente ou, si celle-ci n’a jamais eu de
domicile en Belgique, le juge de l’arrondissement de
Bruxelles.
M. Christian Brotcorne (cdH) présente un amende-
ment n° 268, qui tend à remplacer l’article 146 par ce
qui suit:
“Art. 146. Dans l’article 628 du même Code, modifi é
en dernier lieu par la loi du 27 avril 2007, les modifi ca-
tions suivantes sont apportées:
1° les 1°, 2° et 18° sont chaque fois complétés par
les mots “, sans préjudice de l’article 638, § 1er”;
2° remplacer le 23° par ce qui suit:
“23° le juge du dernier domicile en Belgique de la
personne disparue, absente ou présumée absente ou,
si celle-ci n’a jamais eu de domicile en Belgique, le
juge de paix du 1er canton de Bruxelles ou le juge de
l’arrondissement de Bruxelles, selon le cas.”.”.
Cet amendement répond à l ’observation n° 2 du
Service juridique de la Chambre relative à la compé-
tence territoriale du juge de paix pour les personnes
présumées absentes.
*
* *
L’amendement n° 268, qui remplace l’article 146, est
adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 155
— Le texte adopté en première lecture s’énonce
comme suit:
“À l’article 731 du même Code, modifi é par la loi
du 21 février 2005, sont apportées les modifi cations
suivantes:
a) l’alinéa suivant est inséré entre les alinéas 1er et 2:
“En matière familiale, il s’agit de la chambre de règle-
ment à l’amiable du tribunal de la famille et de la jeu-
nesse. Cette chambre siège en chambre du conseil. “
b) cet article est complété par les alinéas suivants:
woonplaats in België is van de verdwenen, afwezige of
vermoedelijk afwezige persoon, of indien deze nooit
een woonplaats in België heeft gehad, de rechter van
het arrondissement Brussel.
De heer Christian Brotcorne (cdH) dient een amen-
dement nr. 268 dat ertoe strekt artikel 146 te vervangen
als volgt:
“Art. 146. In artikel 628 van hetzelfde Wetboek, het
laatst gewijzigd bij de wet van 27 april 2007, worden
de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het 1°, het 2° en het 18° worden telkens voorafge-
gaan door de woorden “onverminderd artikel 638, § 1,”;
2° het 23° vervangen door wat volgt:
“23° de rechter van de laatste woonplaats in België
van de verdwenen, afwezige of vermoedelijk afwezige
persoon, dan wel, indien deze nooit een woonplaats in
België heeft gehad en naar gelang van het geval, de
vrederechter van het eerste kanton van Brussel of de
rechter van het arrondissement Brussel.”.”.
Dit amendement gaat in op opmerking nr. 2 van de
Juridische Dienst van de Kamer met betrekking tot de
territoriale bevoegdheid van de vrederechter inzake de
vermoedelijk afwezige personen.
*
* *
Amendement nr. 268 dat artikel 146 vervangt, wordt
aangenomen met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Art. 155
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 731 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd
bij de wet van 21 februari 2005, worden de volgende
wijzingen aangebracht:
a) tussen het eerste en het tweede lid wordt het
volgende lid ingevoegd:
“In familiezaken gaat het om de kamer voor minnelijke
schikking van de familie- en jeugdrechtbank. Die kamer
houdt zitting in raadkamer.”;
b) dit artikel wordt aangevuld met de volgende leden:
1770682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
“En matière familiale, le tribunal de la famille doit, à
l’audience d’introduction, dans toutes les matières où
les parties sont capables de transiger, informer celles-ci
de la possibilité de résoudre leur litige par le biais de
la conciliation, de la médiation, ou de tout autre mode
alternatif de résolution des confl its.
En cas d’application de l’alinéa 2 de l’article 76
du Code judiciaire, à la demande des parties, ou si le
magistrat l’estime opportun, le dossier est alors renvoyé
à la chambre de règlement à l’amiable du tribunal de
la famille, sur la base des articles 661 et suivants du
Code judiciaire.
À défaut d’accord, ou en cas d’accord partiel, la
chambre de règlement à l’amiable renvoie, sur la base
des articles 661 et suivants du Code judiciaire, le dos-
sier devant la chambre de la famille devant laquelle le
dossier a été introduit.
Tout au long de l’instance, les parties ou le magistrat
ont la possibilité de solliciter le renvoi de leur cause
devant la chambre de règlement à l’amiable.
De même, tout au long de l’instance, si un accord
total ou partiel intervient, le procès-verbal en constate
les termes et l’expédition est revêtue de la formule
exécutoire, sauf si les parties requièrent l’application
de l’article 1043.
Tout ce qui se dit ou s’écrit au cours des audiences
de conciliation est confi dentiel.
Tant les parties que le juge conciliateur peuvent,
à tout moment, mettre un terme à la procédure de
conciliation.”.”
— Discussion
Mme Sonja Becq (CD&V) présente l’amendement
n° 274, qui tend à remplacer, dans le texte néerlandais
du b de l’article 155, les mots “Om het even wanneer
tijdens het geding” par les mots “In iedere stand van
het geding”.
L’amendement tend à proposer une meilleure traduc-
tion néerlandaise.
*
* *
L’amendement n° 274 est adopté par 12 voix et 2
abstentions.
“In familiezaken moet de familierechtbank de par-
tijen, in alle aangelegenheden waarin ze een dading
kunnen aangaan, tijdens de inleidende zitting inlichten
over de mogelijkheid hun geschil te beslechten via
verzoening, bemiddeling of elke andere alternatieve
wijze van geschillenbeslechting.
Bij toepassing van artikel 76, tweede lid, van het
Gerechtelijk Wetboek wordt het dossier, op verzoek
van de partijen of als de magistraat het opportuun acht,
dan naar de kamer voor minnelijke schikking van de
familierechtbank verwezen, op grond van de artikelen
661 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
Bij ontstentenis van een overeenkomst of in geval
van gedeeltelijke overeenkomst verwijst de kamer voor
minnelijke schikking, op grond van de artikelen 661 en
volgende van het Gerechtelijk Wetboek, het dossier
naar de familiekamer waarbij het dossier werd ingeleid.
De partijen of de magistraat hebben gedurende
het gehele geding de mogelijkheid te vragen dat hun
zaak naar de kamer voor minnelijke schikking wordt
verwezen.
Om het even wanneer tijdens het geding worden,
indien een gehele of gedeeltelijke overeenkomst tot
stand komt, de bewoordingen ervan opgetekend in het
proces-verbaal waarvan de uitgifte wordt voorzien van
het formulier van tenuitvoerlegging, tenzij de partijen
om toepassing van artikel 1043 verzoeken.
Alles wat er wordt gezegd of geschreven tijdens de
zittingen van minnelijke schikking is vertrouwelijk.
Zowel de partijen als de rechter-verzoener kunnen
te allen tijde een einde stellen aan de procedure van
minnelijke schikking.”.”
— Bespreking
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 274 in dat ertoe strekt in de Nederlandse tekst van
punt b van het artikel 155 de woorden “Om het even
wanneer tijdens het geding” te vervangen door de
woorden “In iedere stand van het geding”.
Het amendement beoogt een betere Nederlandse
vertaling.
*
* *
Amendement nr. 274 wordt aangenomen met
12 stemmen en 2 onthoudingen.
178 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
L’ensemble de l’article 155, ainsi modifi é, est égale-
ment adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 160
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“Dans la section 7/1, insérée par l’article 173, il est
inséré un article 1004/1 rédigé comme suit:
“Art. 1004/1. § 1er. Tout mineur a le droit d’être enten-
du par un juge dans les matières relatives à l’autorité
parentale, au droit d’hébergement ainsi qu’au droit aux
relations personnelles.
Il a le droit de refuser d’être entendu.
§ 2. Le mineur de moins de douze ans est entendu
à sa demande, à la demande des parties, du ministère
public ou d’office par le juge.
Le juge peut, par décision motivée par les circons-
tances de la cause, refuser d’entendre le mineur de
moins de douze ans, sauf lorsque la demande émane
de ce dernier ou du ministère public. La décision de
refus n’est pas susceptible de recours.
§ 3. Le mineur qui a atteint l’âge de douze ans est
informé par le juge, le cas échéant à l’adresse de
chacun de ses parents, de son droit à être entendu
conformément à l’article 1004/2. Un formulaire de
réponse est joint à cette information.
§ 4. Si le mineur a déjà été entendu au cours de la
procédure ou dans une instance précédente, même
devant un autre tribunal, le juge peut ne pas accéder
à la demande si aucun élément nouveau ne justifi e
celle-ci.
§ 5. Lorsque le mineur demande à être assisté par
un avocat, une copie de la demande est envoyée à
celui-ci s’il a fait choix d’un avocat ou au bâtonnier
en vue de la désignation d’un avocat conformément à
l’article 508/26.
§ 6. Le juge entend le mineur en un lieu qu’il consi-
dère comme approprié. À moins que le juge n’y déroge
par une décision motivée, l’entretien a lieu hors la pré-
sence de quiconque sauf, le cas échéant, la présence
de l’avocat du mineur.
Het gehele aldus geamendeerde artikel 155 wordt
eveneens aangenomen met 12 stemmen en 2 onthou-
dingen.
Art. 160
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In afdeling 7/1, ingevoegd bij artikel 173, wordt een
artikel 1004/1 ingevoegd, luidende:
“Art. 1004/1. § 1. Elke minderjarige heeft het recht
gehoord te worden door een rechter inzake ouderlijk
gezag, recht op huisvesting en recht op persoonlijke
relaties.
Hij heeft het recht om te weigeren gehoord te worden.
§ 2. De minderjarige die jonger is dan 12 jaar wordt
gehoord op zijn verzoek, op verzoek van de partijen, van
het openbaar ministerie of, ambtshalve, van de rechter.
De rechter kan, middels een door de omstandighe-
den van de zaak gemotiveerde beslissing, weigeren
de minderjarige die jonger is dan twaalf te horen, be-
halve wanneer dat verzoek van deze laatste of van het
openbaar ministerie uitgaat. Tegen die beslissing van
weigering kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
§ 3. De minderjarige die twaalf jaar oud is, wordt door
de rechter ingelicht, in voorkomend geval, op het adres
van elk van zijn ouders, over zijn recht om gehoord te
worden in overeenstemming met artikel 1004/2. Bij die
informatie wordt een antwoordformulier gevoegd.
§ 4. Indien de minderjarige in de loop van de rechts-
pleging of in een vorige aanleg reeds is gehoord, zelfs
voor een andere rechtbank, is de rechter niet verplicht
op het verzoek in te gaan, indien er geen nieuw element
is dat een verhoor rechtvaardigt.
§ 5. Wanneer de minderjarige vraagt om bijgestaan
te worden door een advocaat, wordt een afschrift van
het verzoek aan die advocaat gezonden indien hij een
advocaat heeft gekozen, of aan de stafhouder met het
oog op de aanwijzing van een advocaat overeenkomstig
artikel 508/26.
§ 6. De rechter hoort de minderjarige op een plaats
die hij geschikt acht. Tenzij de rechter hier middels
een gemotiveerde beslissing van afwijkt, vindt het on-
derhoud plaats buiten de aanwezigheid van wie ook,
uitgezonderd, in voorkomend geval, de advocaat van
de minderjarige.
1790682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Le rapport de l’entretien est joint au dossier de la
procédure. Il relate les dires du mineur. Le mineur est
informé que les parties pourront prendre connaissance
du rapport. Il lui en est fait lecture.
Le rapport n’est signé ni par le mineur, ni par son
avocat. Si au cours de l’entretien, le juge estime que le
mineur n’a pas le discernement nécessaire, il l’indique
dans le rapport.
§ 7. L’entretien avec le mineur ne lui confère pas la
qualité de partie à la procédure.
Les opinions du mineur sont prises en considération
compte tenu de son âge et de son degré de maturité.”.”
— Discussion
Mme Sonja Becq (CD&V) présente un amendement
n° 275, qui tend à remplacer, dans le texte néerlandais
de l’article 160, § 1er, les mots “recht op huisvesting” par
les mots “de verblijfsregeling”.
L’amendement vise à utiliser une terminologie cor-
recte et uniforme.
*
* *
L’amendement n° 275 est adopté par 12 voix et 2
abstentions.
L’ensemble de l’article 160, ainsi amendé, est éga-
lement adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 211
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“Dans l’article 1253 du même Code, modifi é par la
loi du 5 juillet 1976, les modifi cations suivantes sont
apportées:
1° dans l’alinéa 1er, les mots “Tout arrêt ou jugement”
sont remplacés par les mots “Toute décision rendue en
premier ressort ou en degré d’appel”;
2° dans l’alinéa 2, les mots “arrêts infi rmatifs” sont
remplacés par les mots “décisions infi rmatives rendues
sur recours”.”
Het verslag van het onderhoud wordt bij het dossier
van de rechtspleging gevoegd. Het verslag geeft weer
wat de minderjarige heeft gezegd. De minderjarige
wordt geïnformeerd over het feit dat de partijen er kennis
van kunnen nemen. Het verslag wordt hem voorgelezen.
Het verslag wordt noch door de minderjarige, noch
door zijn advocaat ondertekend. Indien de rechter tij-
dens het onderhoud vaststelt dat de minderjarige niet
over het nodige onderscheidingsvermogen beschikt,
maakt hij hiervan melding in het verslag.
§ 7. Het onderhoud met de minderjarige heeft niet tot
gevolg dat hij partij in het geding wordt.
Aan de mening van de minderjarige wordt passend
belang gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd
en maturiteit.”.”
— Bespreking
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 275 in dat ertoe strekt om In de Nederlandse tekst
van artikel 160, § 1 de woorden “recht op huisvesting”
te vervangen door de woorden “de verblijfsregeling”.
Het amendement beoogt een correcte en uniforme
terminologie.
*
* *
Amendement nr. 275 wordt aangenomen met
12 stemmen en 2 onthoudingen.
Het gehele aldus geamendeerde artikel 160 wordt
eveneens aangenomen met 12 stemmen en 2 onthou-
dingen.
Art. 211
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 1253 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij
de wet van 5 juli 1976, worden de volgende wijzigingen
aangebracht:
1° in het eerste lid worden de woorden “Ieder arrest
of vonnis” vervangen door de woorden “Iedere beslis-
sing in eerste of tweede aanleg”;
2° in het tweede lid worden de woorden “arresten tot
vernietiging van vonnissen” vervangen door de woor-
den “beslissing tot vernietiging in beroep gewezen”.”
180 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— Discussion
Mme Sonja Becq (CD&V) présente un amendement
n° 276 tendant à remplacer, dans le texte néerlandais de
l’article 211, 1°, les mots “in eerste of tweede aanleg” par
les mots “in eerste aanleg of in hoger beroep gewezen”
et à insérer, dans le texte néerlandais du 2° du même
article, le mot “hoger” entre les mots “vernietiging in”
et les mots “beroep gewezen”.
L’amendement vise à fournir une traduction correcte.
*
* *
L’amendement n° 276 est adopté par 12 voix et 2
abstentions.
L’ensemble de l’article 211, ainsi amendé, est égale-
ment adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 217
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“Dans le même Code, il est inséré un article
1253ter/4 rédigé comme suit:
Art 1253ter/4. § 1er. Lorsque l’urgence est invoquée,
le tribunal de la famille statue en référé.
À défaut d’urgence, et sauf application de l’article
1043, le juge renvoie la cause à une audience ordinaire.
§ 2. Sont réputées urgentes et peuvent être intro-
duites par requête contradictoire, citation ou compa-
rution volontaire les causes relatives:
1° aux résidences séparées;
2° à l’autorité parentale;
3° au droit d’hébergement et au droit aux relations
personnelles envers un enfant mineur;
4° aux obligations alimentaires;
5° aux enlèvements internationaux d’enfants.
— Bespreking
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 276 in dat ertoe strekt om in artikel 211, 1°, de woor-
den “in eerste of tweede aanleg” te vervangen door de
woorden “in eerste aanleg of in hoger beroep gewezen”
en in punt 2° van hetzelfde artikel na de woorden “ver-
nietiging in” het woord “hoger” in te voegen.
Het amendement beoogt een correcte vertaling.
*
* *
Amendement nr. 276 wordt aangenomen met
12 stemmen en 2 onthoudingen.
Het gehele artikel 211, aldus geamendeerd wordt
eveneens aangenomen met 12 stemmen en 2 onthou-
dingen.
Art. 217
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In hetzelfde wetboek wordt een artikel 1253ter/4
ingevoegd, luidende:
“Art 1253ter/4. § 1. Wanneer spoedeisendheid wordt
aangevoerd, doet de familierechtbank uitspraak in kort
geding.
Zonder spoedeisendheid en behoudens toepassing
van artikel 1043 verwijst de rechter de zaak naar een
gewone zitting.
§ 2. Worden geacht spoedeisend te zijn en kunnen
worden ingeleid bij tegensprekelijk verzoekschrift,
dagvaarding of vrijwillige verschijning, de zaken met
betrekking tot:
1° de afzonderlijke verblijfplaatsen;
2° het ouderlijk gezag;
3° het recht op huisvesting en het recht op persoonlijk
contact ten overstaan van een minderjarig kind;
4° de onderhoudsverplichtingen;
5° de internationale kinderontvoeringen.
1810682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Il est statué selon les formes de la procédure en
référé.
Si la cause est introduite par citation, le délai visé à
l’article 1035, alinéa 2, est d’application.
Dans les autres cas, l’audience d’introduction a lieu
au plus tard dans les quinze jours qui suit le dépôt au
greffe.
Si les causes visées à l’alinéa 1er sont introduites
en même temps que d’autres causes, le tribunal de la
famille peut décider d’appliquer la procédure décrite
dans le présent article à ces autres demandes.”.
— Discussion
Mme Sonja Becq (CD&V) estime qu’il conviendrait
de remplacer, dans le paragraphe de l’article proposé,
dans le texte néerlandais, le mot “spoedeisendheid” par
le mot “hoogdringendheid”.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) se demande
si les termes “spoedeisendheid” et “hoogdringendheid”
ont toujours la même signifi cation en droit.
L’article 584, alinéas 1er et 2, du Code judiciaire, qui
traite de la compétence en référé, utilise le terme “spoe-
deisend”. Il convient donc de rester prudent.
Mme Sarah Smeyers (N-VA) propose d’utiliser dans
tout le texte de la proposition de loi le terme “hoogdrin-
gendheid”, qui est le plus courant.
La représentante du ministre de la Justice répond que
le Conseil d’État préfère le terme “spoedeisendheid”.
La commission marque son accord sur le maintien
du terme “spoedeisendheid”.
Le service juridique de la Chambre propose d’insérer
dans l’article 1253ter/4, § 2, alinéa 4, proposé, les mots
“de la requête” entre les mots “le dépôt” et les mots “au
greffe”, afi n de rectifi er un oubli.
M. Christian Brotcorne (cdH) ne souscrit pas à la
proposition.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) fait obser-
ver que les versions française et néerlandaise de
De uitspraak wordt gedaan volgens de vormvoor-
schriften van de procedure in kort geding.
Zo de zaak bij dagvaarding wordt ingeleid, is de bij
artikel 1035, tweede lid, beoogde termijn van toepas-
sing.
In de andere gevallen heeft de inleidende zitting
plaats uiterlijk binnen vijftien dagen nadat het verzoek-
schrift ter griffie is ingediend.
Zo de bij het eerste lid beoogde zaken samen met
andere zaken worden ingeleid, kan de familierechtbank
beslissen de in dit artikel beschreven procedure toe te
passen op die andere vorderingen.”.”
— Bespreking
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) is van mening dat het
woord “spoedeisendheid” in paragraaf in van het voor-
gestelde artikle best wordt vervangen door het woord
“hoogdringendheid”.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vraagt
zich af of de juridische betekenis van de begrippen
“spoedeisendheid” en “hoogdringendheid” altijd het-
zelfde is.
In artikel 584, eerste en tweede lid van het Gerech-
telijk Wetboek dat handelt over de bevoegdheid in kort
geding, wordt de term “spoedeisend” gebruikt. Enige
voorzichtigheid is dus toch geboden.
Mevrouw Sarah Smeyers (N-VA) stelt voor om in de
hele tekst van het wetsvoorstel de term “hoogdringend-
heid” te gebruiken omdat die het meest gangbaar is.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
antwoordt dat de Raad van State de term “spoedeisend-
heid” verkiest.
De commissie gaat ermee akkoord om de term
“spoedeisendheid” te behouden.
De Juridische dienst van de Kamer stelt voor om In de
Franse tekst van het voorgestelde artikel 1253ter/4, § 2,
vierde lid, tussen de woorden “le dépôt” en de woorden
“au greffe” de woorden “de la requête” in te voegen. Het
gaat om de rechtzetting van een vergetelheid.
De heer Christian Brotcorne (cdH) gaat niet akkoord
met het voorstel.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) merkt
op de Nederlandse en de Franse tekst van het voor-
182 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
l’article 1253ter/4, § 2, alinéa 4, proposé, ne sont pas
entièrement identiques.
La commission décide de remplacer, dans le texte
néerlandais de l’article 1253ter/4, § 2, alinéa 4, pro-
posé, les mots “nadat het verzoekschrift ter griffie is
ingediend” par les mots “na de neerlegging ter griffie”.
La commission décide de ne pas suivre la proposition
du service juridique.
Mme Sonja Becq (CD&V) présente l’amendement
n° 277, qui tend à remplacer, dans le texte néerlandais
de l’article 1253ter/4, § 2, 3°, proposé, les mots “het
recht op huisvesting” par les mots “de verblijfsregeling”.
Cet amendement tend à ce que soit utilisée une
terminologie correcte et uniforme.
*
* *
L’amendement n° 277 est adopté par 12 voix et
2 abstentions.
L’ensemble de l’article 217, tel qu’il a été modifi é, est
également adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 218
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
Dans le même Code, il est inséré un article
1253ter/6 rédigé comme suit:
“Art. 1253ter/6. Dans le cadre des demandes
urgentes, après avoir invité les parties à faire usage
de la conciliation ou de la médiation, le tribunal de la
famille peut notamment prendre les mesures suivantes:
1° ordonner ou modifi er toute disposition relative à
l’autorité parentale, à l’hébergement, et au droit aux
relations personnelles;
2° fi xer, modifi er ou supprimer les obligations ali-
mentaires;
3° fi xer les résidences séparées des époux et des
cohabitants légaux.
gestelde artikel 1253ter/4, § 2, vierde lid, niet volledig
gelijk is.
De commissie besluit om in de Nederlandse tekst
van het voorgestelde artikel 1253ter/4, § 2, vierde lid
de woorden “nadat het verzoekschrift ter griffie is inge-
diend” te vervangen door de woorden “na de neerleg-
ging ter griffie”.
De commissie besluit het voorstel van de Juridische
dienst niet te volgen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 277 in dat ertoe strekt in de Nederlandse tekst van
het voorgestelde artikel 1253ter/4, § 2, 3°, de woorden
“het recht op huisvesting” te vervangen door de woor-
den “de verblijfsregeling”.
Het amendement beoogt het gebruik van een correct
en uniforme terminologie.
*
* *
Amendement nr. 277 wordt aangenomen met 12
stemmen en 2 onthoudingen.
Het gehele en aldus geamendeerde artikel 217
wordt eveneens aangenomen met 12 stemmen en 2
onthoudingen.
Art. 218
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/6,
ingevoegd, luidende:
“Art. 1253ter/6. In het kader van de vorderingen bij
hoogdringendheid kan de familierechtbank, na de par-
tijen te hebben uitgenodigd om gebruik te maken van
minnelijke schikking of bemiddeling, onder andere de
volgende maatregelen nemen:
1° bevelen of aanpassen van alle maatregelen be-
treffendede uitoefening van het ouderlijk gezag, de
organisatie van de verblijfsregeling en het recht op-
persoonlijk contact;
2° begroten, wijzigen of afschaffen van de onder-
houdsbijdragen;
3° vaststellen van de afzonderlijke verblijfplaats
vande echtgenoten of de wettelijk samenwonenden.
1830682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
À cet égard, si un époux ou un cohabitant légal se
rend coupable à l’égard de son conjoint d’un fait visé
à l’article 375, 398 à 400, 402, 403 ou 405 du Code
pénal ou a tenté de commettre un fait visé à l’article
375, 393, 394 ou 397 du même Code ou s’il existe des
indications sérieuses de tels comportements, l’autre
époux ou cohabitant légal se verra attribuer, s’il en fait
la demande et sauf circonstances exceptionnelles, la
jouissance de la résidence conjugale ou commune;
4° interdire à un des époux, pendant la durée qu’il
fi xe, d’aliéner, d’hypothéquer ou d’engager des biens
mobiliers ou immobiliers propres ou communs sans le
consentement du conjoint; il peut interdire le déplace-
ment des meubles ou en attribuer l’usage personnel à
un des deux époux.
Les actes d’aliénation sont les actes visés à l’article
1er de la loi du 16 décembre 1851 sur la révision du
régime hypothécaire et à l’article 8 de la loi du 10 février
1908 sur la navigation maritime et la navigation inté-
rieure;
5° obliger l’époux qui possède les biens mobiliers à
donner caution ou à justifi er d’une solvabilité suffisante;
6° utiliser les mêmes pouvoirs que ceux qui lui sont
attribués à l’article 221 du Code civil. Dans ce cas,
il peut opposer son jugement à tous tiers débiteurs
actuels ou futurs sur la notifi cation qui leur aura été faite
par un huissier de justice à la requête d’une des parties.
Lorsque le jugement cesse de produire ses effets, les
tiers débiteurs en sont informés de la même manière à
la requête de la partie la plus diligente.”
— Discussion
Mme Sonja Becq (CD&V) présente l’amendement
n° 278, qui tend à remplacer, dans l’article 1253ter/6,
2°, proposé, les mots “obligations alimentaires” par les
mots “pensions alimentaires”.
Cet amendement propose d’utiliser la terminologie
correcte (cf. chapitre XII de la partie IV De la procédure
civile). Il n’est question d’une obligation alimentaire que
dans le cadre des articles 203 et suivants du Code civil
concernant les enfants (mineurs). Les termes “pensions
alimentaires” ont en revanche une portée plus large et
Indien een echtgenoot of een wettelijk samenwonen-
de zich tegenover de andere schuldig gemaakt heeft
aan een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot
400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek, of heeft
gepoogd een feit te plegen als bedoeld in de artikelen
375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien
er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen
bestaan, zal de andere echtgenoot of wettelijk samen-
wonende behalve bij uitzonderlijke omstandigheden
het genot van de echtelijke of de gemeenschappelijke
verblijfplaats toegewezen krijgen indien hij daarom
verzoekt;
4° aan een der echtgenoten verbod opleggen om,
voor de tijd die hij bepaalt, eigen of gemeenschap-
pelijkeroerende of onroerende goederen, zonder de
instemming van de andere echtgenoot te vervreemden,
te hypothekeren of te verpanden; hij kan de verplaatsing
van de meubelen verbieden of het persoonlijk gebruik
ervan aan een van beide echtgenoten toewijzen.
Daden van vervreemding zijn alle daden bedoeld in
artikel 1 van de wet van 16 december 1851 van de wet
tot herziening van het hypothecair stelsel en in artikel
8 van de wet van 10 februari 1908 betreffende de zee-
en binnenvaart;
5° de echtgenoot die de roerende goederen onder
zich heeft, verplichten zich borg te stellen of voldoende
solvabilietit aan te tonen;
6° gebruik maken van dezelfde bevoegdheden als
hem bij artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek zijn
toegekend. In dit geval kan zijn vonnis ingeroepen
worden tegen alle tegenwoordige of toekomstige
derden-schuldenaars, nadat zij hun, op verzoek van
een van de partijen, door een gerechtsdeurwaarder zal
zijn betekend. Wanneer het vonnis ophoudt gevolgen te
hebben, krijgen de derden-schuldenaars op dezelfde
wijze daarvan bericht ten verzoeke van de meest ge-
rede partij.”
— Bespreking
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 278 in dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel
1253ter/6, 2° het het woord “onderhoudsbijdragen” te
vervangen door de woorden “uitkeringen tot levenson-
derhoud”.
Het amendement stelt voor de juiste terminologie (vgl.
Hoofdstuk XII van deel IV Burgerlijke rechtspleging) te
gebruiken. Van een onderhoudsbijdrage is enkel sprake
in het kader van artikel 203 e.v. van het Burgerlijk Wet-
boek m.b.t. (minderjarige) kinderen. De term “uitkeringen
tot levensonderhoud” heeft daarentegen een ruimere
184 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
comprennent, entre autres, aussi les rentes alimentaires
entre époux.
*
* *
L’amendement n° 278 est adopté par 12 voix et
2 abstentions.
L’ensemble de l’article 218, ainsi modifi é, est égale-
ment adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 219
— Le texte adopté en première lecture s’énonce
comme suit:
Dans le même code il est inséré un article 1253ter/7,
rédigé comme suit:
“Art. 1253ter/7. Si une demande relative à un mineur
lui est soumise, le tribunal de la famille prend toutes
diligences et fait procéder à toutes investigations utiles,
compte tenu de l’intérêt supérieur de l’enfant.
Le tribunal peut notamment faire procéder à toutes
investigations utiles pour connaître la personnalité de
l’enfant, le milieu où il est élevé, déterminer son intérêt
et les moyens appropriés à son éducation ou à son
traitement.
Il peut faire procéder à une étude sociale par l’inter-
médiaire du service social compétent et soumettre
l’enfant à un examen médico-psychologique, lorsque
le dossier qui lui est soumis ne lui paraît pas suffisant.
Lorsque le tribunal fait procéder à une étude sociale,
il ne peut, sauf en cas d’extrême urgence, prendre ou
modifi er sa décision qu’après avoir pris connaissance
de l’avis du service social compétent, à moins que cet
avis ne lui parvienne pas dans le délai qu’il a fi xé et qui
ne peut dépasser septante-cinq jours.
L’information est, en tout cas, communiquée aux
parties avant l’audience.
Le tribunal tient compte, le cas échéant, des opinions
exprimées par les enfants conformément à l’article
1004/1.”.
draagwijdte en omvat o.a. ook onderhoudsuitkeringen
tussen echtgenoten.
*
* *
Amendement nr. 278 wordt aangenomen met 12
stemmen en 2 onthoudingen.
Het gehele en aldus geamendeerde artikel 218
wordt eveneens aangenomen met 12 stemmen en 2
onthoudingen.
Art. 219
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1253ter/7
ingevoegd, luidende:
“Art. 1253ter/7. De familierechtbank neemt, indien
het verzoek dat haar wordt voorgelegd betrekking heeft
op een minderjarige, alle maatregelen en verricht de
nodige daden van onderzoek, rekening houdend met
het hoger belang van het kind.
De rechtbank kan met name alle maatregelen treffen
en het onderzoek doen verrichten dat nodig is om de
persoonlijkheid van het kind en het milieu waarin het
wordt grootgebracht, te kennen en om uit te maken wat
zijn belang is en welke middelen voor zijn opvoeding
of behandeling geschikt zijn.
Zij kan een maatschappelijk onderzoek doen verrich-
ten, door bemiddeling van de bevoegde sociale dienst,
en het kind aan een medisch-psychologisch onderzoek
onderwerpen, indien hij het haar meegedeelde dossier
niet voldoende acht.
Indien de rechtbank een maatschappelijk onderzoek
doet verrichten, kan zij, behoudens in spoedeisende
gevallen, haar beslissing eerst nemen of wijzigen, na
kennis genomen te hebben van het advies van de be-
voegde sociale dienst, tenzij dit advies haar niet bereikt
binnen de door haar bepaalde termijn, die niet meer
dan vijfenzeventig dagen mag bedragen.
Van de informatie wordt in alle gevallen aan de par-
tijen kennis gegeven voor de zitting.
De rechtbank houdt, in voorkomend geval, rekening
met de meningen van de kinderen die werden geuit op
de wijze bepaald bij artikel 1004/1.”.”
1850682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— Discussion
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) fait obser-
ver que l’article 1253ter/7, alinéa 4, proposé signifi e que
si le tribunal fait procéder à une enquête sociale, il doit
en fait attendre le rapport relatif à cette enquête avant
de pouvoir prendre ou modifi er une décision, sauf en
cas d’urgence. L’intention ne peut tout de même pas
être d’empêcher le tribunal de prononcer un jugement
interlocutoire tant que le rapport relatif à l ’enquête
sociale n’est pas disponible, n’est-ce pas? Aujourd’hui,
il arrive souvent que le tribunal impose une mesure
provisoire lorsqu’il ordonne en enquête sociale. Cela
doit rester possible.
La représentante du ministre de la Justice répond
que le tribunal de la famille doit pouvoir prononcer un
jugement interlocutoire en attendant le rapport relatif à
l’enquête sociale, même lorsqu’il ne s’agit pas de cas
d’urgence.
De plus, le tribunal de la famille n’est pas obligé de
faire procéder à une enquête sociale. Il peut tout aussi
bien prendre une décision sans demander d’enquête
sociale.
Mme Sonja Becq (CD&V) suppose que l’intention est
que le tribunal doive tenir compte de l’enquête sociale
lorsqu’elle est demandée et que c’est la raison pour
laquelle il est disposé que le tribunal ne peut statuer
que si le rapport d’enquête est disponible.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) estime que le
tribunal doit décider lui-même s’il doit attendre ou non le
délai maximum de 75 jours pour l’enquête sociale pour
statuer: le tribunal décide donc lui-même si une affaire
est urgente ou non.
La représentante du ministre de la justice renvoie
à l’article 19, alinéa 2, du Code judiciaire. Cet article
dispose que le juge peut, avant dire droit, à tout stade
de la procédure, ordonner une mesure préalable desti-
née soit à instruire la demande ou à régler un incident
portant sur une telle mesure, soit à régler provisoirement
la situation des parties. simple ou, lorsque la partie a
fait défaut à l’audience d’introduction et qu’elle n’a pas
d’avocat, par pli judiciaire.)
M. Christian Brotcorne (cdH) souligne que la dispo-
sition de l’article 1253ter/7, alinéa 4, proposé reproduit
littéralement l’article 50, alinéa 3, de la loi du 8 avril
1965 relative à la protection de la jeunesse, à la prise en
— Bespreking
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) merkt
op dat het voorgestelde artikel 1253ter/7, vierde lid
eigenlijk betekent dat de rechtbank indien zij een maat-
schappelijk onderzoek doet verrichten eigenlijk moet
wachten op het verslag van dat onderzoek alvorens
zij een beslissing kan nemen of wijzigen behoudens
spoedeisende gevallen. Het kan toch niet de bedoeling
zijn dat de rechtbank geen tussenvonnis kan nemen
zolang het verslag van het maatschappelijk onderzoek
niet beschikbaar is? Vandaag is het zo dat de rechtbank
dikwijls een voorlopige maatregel opgelegd als hij een
maatschappelijk onderzoek beveelt. Dit moet mogelijk
blijven.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
antwoordt dat het mogelijk moet zijn voor de familie-
rechtbank om een tussenvonnis te nemen in afwachting
van het verslag van het maatschappelijk onderzoek,
ook als het gaat om gevallen die niet spoedeisend zijn.
Bovendien is de familierechtbank niet verplicht om
een maatschappelijk onderzoek te doen verrichten.
Zij kan even goed een beslissing nemen zonder een
maatschappelijk onderzoek aan te vragen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vermoedt dat het de
bedoeling is dat de rechtbank rekening moet houden met
het maatschappelijk onderzoek als het is aangevraagd.
Daarom is bepaald dat de rechtbank pas kan beslissen
als het verslag van het onderzoek er is.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) is van
mening dat de rechtbank zelf moet oordelen of de ter-
mijn van maximum 75 dagen voor het maatschappelijk
onderzoek moet worden afgewacht of niet om een
beslissing te nemen: de rechtbank oordeelt dus zelf of
een zaak spoedeisend is of niet.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
verwijst naar artikel 19, tweede lid van het Gerechtelijk
Wetboek. Dat artikel stipuleert dat de rechter alvorens
recht te doen in elke stand van de rechtspleging, een
voorafgaande maatregel kan bevelen om de vordering
te onderzoeken of een tussengeschil te regelen dat
betrekking heeft op een dergelijke maatregel, dan wel
de toestand van de partijen voorlopig te regelen.
De heer Christian Brotcorne (cdH) wijst erop dat de
bepaling in het voorgestelde artikel 1253ter/7, vierde lid
letterlijk is overgenomen uit artikel 50, derde lid van de
Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming,
186 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
charge des mineurs ayant commis un fait qualifi é infrac-
tion et à la réparation du dommage causé par ce fait.
Il plaide dès lors pour que ce texte ne soit pas modifi é.
Art. 260
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“L’article 44 de la même loi, remplacé par la loi du
2 février 1994 et modifi é par les lois du 29 avril 2001 et
du 24 avril 2003, est remplacé par ce qui suit:
“Art. 44. La compétence territoriale du tribunal de
la jeunesse est déterminée par le domicile ou à défaut
par la résidence habituelle du mineur.
Le tribunal saisi peut à la demande d’une des parties
ou du ministère public, transférer le litige au tribunal
de la jeunesse d’un autre arrondissement s’il l’estime
nécessaire dans l’intérêt de l’enfant. Le tribunal motive
sa décision. Cette décision lie le tribunal auquel la
charge est transférée. Elle n’est susceptible d’aucun
recours hormis l’appel du procureur du Roi.”.”
— Discussion
Le Service juridique fait observer que dans l’article
44, alinéa 2, proposé, les mots “au tribunal de la jeu-
nesse” et les mots “naar de jeugdkamer van de fami-
lierechtbank” ne concordent pas.
La commission décide de remplacer les mots “naar
de jeugdkamer van de familierechtbank” dans le texte
néerlandais de l’article 44 proposé, alinéa 2, par les
mots “naar de jeugdrechtbank”.
Art. 281
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“À l’article 69 des lois relatives aux allocations
familiales pour travailleurs salariés coordonnées le
19 décembre 1939, les modifi cations suivantes sont
apportées:
1° dans le § 1er, alinéa 5, la dernière phrase est
remplacée par ce qui suit:
het ten laste nemen van minderjarigen die een als mis-
drijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel
van de door dit feit veroorzaakte schade. Hij pleit er dan
ook voor om de tekst niet te wijzigen.
Art. 260
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“Artikel 44 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van
2 februari 1994 en gewijzigd bij de wetten van 29 april
2001 en 24 april 2003, wordt vervangen door wat volgt:
“Art. 44. De territoriale bevoegdheid van de jeugd-
rechtbank wordt bepaald door de woonplaats of, bij
gebrek daarvan, gewone verblijfplaats van de minder-
jarige.
De rechtbank bij wie de zaak aanhangig is
gemaakt,kan op verzoek van een van de partijen of
van het openbaar ministerie het geschil verwijzen naar
de jeugdkamer van de familierechtbank van een ander
arrondissement indien zij zulks nodig acht in het belang
van het kind. De rechtbank motiveert zijn beslissing.
Deze beslissing is bindend voor de rechtbank aan wie
de zaak wordt overgedragen. Met uitzondering van het
hoger beroep ingesteld door de procureur des Koning-
sis zij niet vatbaar voor enig rechtsmiddel.”.”
— Bespreking
De Juridische dienst merkt op dat in het voorgestelde
artikel 44, tweede lid, de woorden “au tribunal de la
jeunesse” en de woorden “naar de jeugdkamer van de
familierechtbank” niet overeenstemmen.
De commissie beslist om de woorden“naar de jeugd-
kamer van de familierechtbank” in de Nederlandse tekst
van het voorgestelde artikel 44, tweede lid te vervangen
door de woorden “naar de jeugdrechtbank”.
Art. 281
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 69, § 1, derde lid, van de wetten betreffen-
de de kinderbijslag voor loonarbeiders gecoordineerd
op 19 december 1939, worden de volgende wijzigingen
aangebracht:
1° in § 1, vijfde lid wordt de laatste zin vervangen
door wat volgt:
1870682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
“Lorsque les parents ne s’accordent pas sur l’attri-
bution des allocations familiales et qu’ils sont séparés
ou en instance de séparation, ils peuvent demander
au tribunal de la famille de désigner l’allocataire et ce,
dans l’intérêt de l’enfant. Lorsqu’il est saisi d’une telle
demande, le tribunal de la famille peut décider, soit de
désigner un seul allocataire, soit que les allocations
familiales seront en tout ou en partie rétrocédées par
un parent à l’autre.
Cette décision produit ses effets le premier jour du
mois qui suit celui au cours duquel elle a été notifi ée à
l’organisme d’allocations familiales compétent.”
2° Le § 3 est remplacé par ce qui suit:
“§ 3. Si l’intérêt de l’enfant l’exige, le père, la mère,
l’adoptant, le tuteur officieux, le tuteur, le curateur ou
l’attributaire peut faire opposition au paiement à la
personne visée aux § § 1er, 2 ou 2bis, conformément à
l’article 572ter, 3° et 4°, du Code judiciaire”.”.
— Discussion
Mme Sabine Lahaye-Battheu (Open Vld) se de-
mande s’il ne convient pas de tenir également compte
du compte enfant. Depuis la loi du 19 mars 2010 visant à
promouvoir une objectivation du calcul des contributions
alimentaires des père et mère au profi t de leurs enfants,
il est possible de verser les allocations familiales direc-
tement sur un compte enfant. En cas de coparenté en
matière de résidence, il est déjà fréquent que la caisse
qui paie les allocations familiales les verse directement
sur le compte enfant.
La représentante du ministre de la Justice répond que
le compte enfant ne donne lieu à aucune modifi cation
de texte.
La commission est d’accord de ne pas modifi er le
texte.
La commission décide également de remplacer,
dans l’article 281, 1°, le mot “rétrocédées” par le mot
“versées”.
Art. 283
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“À l’article 5, 3° et 4°, de l’arrêté-loi du 10 janvier
1945 concernant la sécurité sociale des ouvriers
“Wanneer de ouders, die gescheiden leven dan wel
de intentie hebben om gescheiden te leven, geen ak-
koord bereiken over de toewijzing van de kinderbijslag,
kunnen zij de familie- en jeugdrechtbank verzoeken
de rechthebbende aan te wijzen, in het belang van het
kind. Wanneer ze gevat is met dergelijk verzoek, kan de
familie- en jeugdrechtbank beslissen om één rechtheb-
bende aan te duiden, dan wel de kinderbijslag al dan
niet gedeeltelijk toe te wijzen aan één ouder.
Deze beslissing heeft uitwerking vanaf de eerste dag
van de maand die volgt op die waarin zij ter kennis werd
gebracht aan de bevoegde instantie voor kinderbijslag.”
2° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt:
Ҥ 3. Zo de belangen van het kind dit vereisen, kan
de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd,
de voogd, de curator of de titularis, verzet doen bij
de familie- en jeugdrechtbank tegen de betaling aan
de persoon als bedoeld in artikel 572ter, 3 en 4°, van
het Gerechtelijk Wetboek.”.”
— Bespreking
Mevrouw Sabine Lahaye-Battheu (Open Vld) vraagt
zich af of geen rekening moet worden gehouden met
de kinderrekening. Sinds de wet van 19 maart 2010
ter bevordering van een objectieve berekening van de
door de ouders te betalen onderhoudsbijdragen voor
hun kinderen is het mogelijk om de kinderbijslag recht-
streeks op een kinderrekening te storten. In het geval
van verblijfsco-ouderschap wordt de kinderbijslag door
de uitbetalende kas vaak al rechtstreeks gestort op de
kinderrekening.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
antwoordt dat de kinderrekening geen aanleiding geeft
tot een tekstwijziging.
De commissie gaat akkoord om de tekst niet te wij-
zigen.
De commissie beslist eveneens om in artikel 281,
1° de woorden “toe te wijzen” te vervangen door de
woorden “door te storten”.
Art. 283
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“In artikel 5, 3° en 4° van het koninklijk besluit van
10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke
188 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
mineurs et assimilés, les mots “juge de paix” sont rem-
placés par les mots “tribunal de la famille.”.”
— Discussion
Mme Sonja Becq (CD&V) présente l’amendement n°
279, qui tend à supprimer l’article 283 de la proposition
de loi.
L’article 283 vise à modifi er l’arrêté-loi du 10 jan-
vier 1945 concernant la sécurité sociale des ouvriers
mineurs et assimilés. Or, cet arrêté-loi a été abrogé par
l’article 166 de la loi-programme I du 24 décembre 2002,
avec effet au 1er janvier 2003. La modifi cation visée est
donc sans objet.
*
* *
L’amendement n° 279, qui supprime l’article 283, est
adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 286
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“L’opposition contre les décisions rendues par le
juge de paix, ou par le tribunal civil du tribunal de pre-
mière instance dans les matières de la compétence des
chambres de la famille des tribunaux de la famille et de
la jeunesse, ou encore par le tribunal de la jeunesse
dans les matières civiles, est formée devant le tribunal
de la famille. Si l’opposition a été formée avant l’entrée
en vigueur de la présente loi, les dispositions de l’article
310 sont d’application.”.”
— Discussion
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) propose
de supprimer, dans l ’article proposé, les mots “des
chambres de la famille”.
La représentante du ministre de la Justice souscrit
à cette proposition.
La commission marque, elle aussi, son accord sur la
proposition de M. Van Hecke.
zekerheid der mijnwerkers en gelijkgestelden, wordt
het woord “vrederechter” vervangen door het woord
“familierechtbank”.”
— Bespreking
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 279 in dat ertoe strekt artikel 283 van het wetsvoorstel
op te heffen.
Artikel 283 beoogt de Besluitwet van 10 januari
1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van
de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden te wijzigen.
Deze Besluitwet werd echter bij artikel 166 van de Pro-
grammawet I van 24 december 2002 met ingang van
1 januari 2003 opgeheven. De beoogde wijziging is dus
zonder voorwerp.
*
* *
Amendement nr. 279 dat artikel 283 opheft, wordt
aangenomen met 12 stemmen en 2 onthoudingen.
Art. 286
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“Verzet tegen de beslissingen gewezen door de
vrederechter of de burgerlijke rechtbank van de recht-
bank van eerste aanleg in aangelegenheden die tot
de bevoegdheid van familiekamers van de familie- en
jeugdrechtbanken behoren, of nog door de jeugdrecht-
bank in burgerlijke aangelegenheden, kan voor de
familiekamer van de familierechtbank worden gedaan.
Is verzet gedaan vóór de inwerkingtreding van deze
wet, dan vindt artikel 310 toepassing.”
— Bespreking
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) stelt voor
om in het voorgestelde artikel de woorden “de familie-
kamer van” te schrappen.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie
gaat akkoord met het voorstel.
De commissie gaat eveneens akkoord met het voor-
stel van de heer Van Hecke.
1890682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Art. 288
— Le texte adopté en première lecture est rédigé
comme suit:
“L’application de la présente loi sera évaluée par le
ministre de la Justice et le ministre ayant les Familles
dans ses attributions au cours de la sixième année
suivant la date de son entrée en vigueur. À cet égard
seront examinés, en particulier, le fonctionnement et
la charge de travail du tribunal de la famille et le fonc-
tionnement des chambres de conciliation, ainsi que
l’opportunité d’instituer une chambre de conciliation
auprès de toutes les cours et de tous les tribunaux.
Le rapport de cette évaluation sera transmis aux
Chambres législatives fédérales par le ministre ayant
les Familles dans ses attributions, au plus tard le 30 juin
de la septième année suivant l’entrée en vigueur de la
présente loi.”.
— Discussion
Mme Sonja Becq (CD&V) présente l’amendement n°
280, qui tend à remplacer, dans le texte néerlandais de
l’article 288, alinéa 1er, de la proposition de loi, le mot
“verzoeningskamer” par les mots “kamer voor minnelijke
schikking”.
Cet amendement adapte l’article 288 à la termino-
logie modifi ée (voir art. 109 de la proposition de loi).
*
* *
L’amendement n° 280 est adopté par 12 voix et
2 abstentions.
L’ensemble de l’article 288, tel qu’il a été modifi é, est
également adopté par 12 voix et 2 abstentions.
*
* *
L’ensemble de la proposition de loi, telle qu’elle a été
modifi ée et corrigée sur le plan légistique, est également
adopté par 12 voix et 2 abstentions.
Art. 288
— De in eerste lezing aangenomen tekst luidt als
volgt:
“De toepassing van deze wet wordt geëvalueerd
door de minister van Justitie en de minister bevoegd
voor de Gezinnen in het zesde jaar na haar datum van
inwerkingtreding. In het bijzonder wordt daarbij de
werking en de werklast van de familierechtbank en de
werking van de opgerichte verzoeningskamers alsook
de opportuniteit om bij alle hoven en rechtbanken een
verzoeningskamer op te richten onderzocht.
Het verslag van deze evaluatie wordt door de minis-
ter bevoegd voor de Gezinnen overgezonden aan de
federale wetgevende Kamers uiterlijk op 30 juni van het
zevende jaar na de inwerkingtreding van deze wet.”
— Bespreking
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) dient een amendement
nr. 280 in dat ertoe strekt in artikel 288 eerste lid, van
het wetsvoorstel het woord “verzoeningskamers” te
vervangen door de woorden “kamers voor minnelijke
schikking” en het woord “verzoeningskamer” te vervan-
gen door de woorden “kamer voor minnelijke schikking”.
Het amendement past artikel 288 aan aan de gewij-
zigde terminologie (zie art. 109 van het wetsvoorstel).
*
* *
Amendement nr. 280 wordt aangenomen met 12
stemmen en 2 onthoudingen.
Het gehele aldus geamendeerde artikel 288 wordt
eveneens aangenomen met 12 stemmen en 2 onthou-
dingen.
*
* *
Het gehele wetsvoorstel wordt, alsdus geamendeerd
en wetgevingstechnisch verbeterd, aangenomen met 12
stemmen en 2 onthoudingen.
190 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Le projet de loi joint n° 1652 et les propositions de
loi jointes n°s 738, 739, 944 et 1224 deviennent par
conséquent sans objet.
Le rapporteur, La présidente,
Kristien Sarah SMEYERS
VAN VAERENBERGH
Dientengevolge vervallen het samengevoegd wets-
ontwerp nr. 1652 en de samengevoegde wetsvoorstellen
nrs. 738, 739, 944 en 1224.
De rapporteur, De voorzitster,
Kristien Sarah SMEYERS
VAN VAERENBERGH
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
ANNEXE BIJLAGE
1910682/015DOC 53
192 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
INHOUD
I. Hoorzitting van 9 februari 2011. .............................
A. Hoorzitting met mevrouw Nadia De Vroede, voorzitter
van de Hoge Raad voor de Justitie .......................
1. Uiteenzetting ..................................................
2. Gedachtewisseling .........................................
B. Hoorzitting met de vertegenwoordigers van de Or-
dre des Barreaux francophone et germanophone
(OBFG) en van de Orde van Vlaamse Balies (OVB)
1. Uiteenzetting van de dames Carine Vander
Stock en Stéphanie Degrave, vertegenwoordig-
sters van de Ordre des Barreaux francophones
et germanophone (OBFG) .............................
2. Uiteenzetting van mevrouw Kati Verstrepen,
bestuurder van de Orde van Vlaamse Balies
(OVB) ..............................................................
3. Gedachtewisseling..........................................
SOMMAIRE
I. Audition du 9 février 2011. ......................................
A. Audition de Mme Nadia De Vroede, présidente du
Conseil supérieur de la Justice
1. Exposé ...........................................................
2. Échange de vues ...........................................
B. Audition des représentants de l’Ordre des Barreaux
francophones et germanophone (OBFG) et de
l’Orde van Vlaamse Balies (OVB)
1. Exposé de Mmes Carine Vander Stock et
Stéphanie Degrave, représentantes de l’Ordre
des Barreaux francophones et germanophone
(OBFG) ...........................................................
2. Exposé de Mme Kati Verstrepen, administratrice
de l’Orde van Vlaamse Balies (OVB) ..............
3. Échange de vues ...........................................
194
194
194
199
203
203
209
212
194
194
194
199
203
203
209
212
Blz.Page
1930682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
II. Hoorzittingen van 23 februari 2011
A. Uiteenzetting van de heren Ralf Schmidt, Bert
Janssens et Vincent Bertouille, vertegenwoor-
digers van het Koninklijk Verbond van de Vrede-
en Politierechters ............................................
B. Uiteenzetting van de heer Jacques Mahieu,
voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg
te Antwerpen ...................................................
C. Uiteenzetting van de heer Francis Moinet, voor-
zitter van de rechtbank van eerste aanleg te
Neufchâteau ....................................................
D. Uiteenzetting van de heer Pierre-André Hallet,
vertegenwoordiger van de Union francophone
des Magistrats de la Jeunesse en jeugdrechter
te Charleroi ....................................................
E. Uiteenzetting van de dames Helena Martens en
Karen Vander Steene, vertegenwoordigsters van
de Unie van Nederlandstalige Jeugdmagistraten
F. Uiteenzetting van mevrouw Sabine De Bauw,
Raadsheer in het hof van beroep te Gent ......
G. Uiteenzetting van mevrouw Myriam de Hemp-
tinne, raadsheer in het hof van beroep te Brus-
sel ...................................................................
H. Gedachtewisseling ............................................
III. Hoorzittingen van 16 maart 2011
A. Uiteenzetting door prof.dr. Patrick Senaeve,
buitengewoon hoogleraar belast met de lee-
ropdracht personen- en familierecht aan de
Kuleuven alsook kamervoorzitter en waarne-
mend jeugdrechter in hoger beroep in het hof
van beroep te Brussel .....................................
B. Uiteenzetting door prof. Didier Pire, advocaat aan
de balie van Luik en lector aan de ULg ..........
C. Gedachtewisseling ............................................
IV. Hoorzitting van 30 maart 2011
A. Uiteenzetting door prof. Ann Buysse, promotor
van het Interdisciplinair Project voor de Opti-
malisatie van Scheidingstrajecten (IPOS) .....
B. Uiteenzetting van mevrouw Barbara Gayse,
vertegenwoordigster van de Federale Bemid-
delingscommissie ...........................................
C. Uiteenzetting van de dames Vicky Maes et Tessa
Smekens, vertegenwoordigster van CAW-Delta.
D. Gedachtewisseling ............................................
II. Auditions du 23 février 2011
A. Exposé de MM. Ralf Schmidt, Bert Janssens et
Vincent Bertouille, représentants de l’Union
royale des Juges de paix et de police ............
B. Exposé de M. Jacques Mahieu, président du
tribunal de première instance d’Anvers ..........
C. Exposé de M. Francis Moinet, président du
tribunal de première instance de Neufchâteau
D. Exposé de M. Pierre-André Hallet, représentant
de l’Union francophone des Magistrats de la
Jeunesse et juge de la jeunesse à Charleroi
E. Exposé de Mmes Helena Martens et Karen
Vander Steene, représentantes de l’”Unie van
Nederlandstalige Jeugdmagistraten” .............
F. Exposé de Mme Sabine De Bauw, Conseiller à
la cour d’appel de Gand ..................................
G. Exposé de Mme Myriam de Hemptinne, Conseil-
ler à la cour d’Appel de Bruxelles ..................
H. Echange de vues ..............................................
III. Auditions du 16 mars 2011
A. M. Patrick Senaeve, professeur à l’Instituut voor
Familierecht en Jeugdrecht, KULeuven et juge
d’appel de la jeunesse f.f. près la Cour d’appel
de Bruxelles ; ..................................................
B. M. Didier Pire, maître de conférence à l’ULg et
avocat au barreau de Liège ; ..........................
C. Echange de vues ..............................................
IV. Auditions du 30 mars 2011
A. Exposé du professeur Ann Buysse, promoteur du
projet interdisciplinaire pour l’optimalisation des
trajets de séparation (Interdisciplinair Project
voor de Optimalisatie van Scheidingstrajecten
(IPOS)) ; ..........................................................
B. Mme Barbara Gayse, représentante de la Com-
mission fédérale de médiation ; ......................
C. Mmes Vicky Maes et Tessa Smekens, représen-
tantes du CAW-Delta. .....................................
D. Echange de vues ..............................................
213
213
215
216
223
226
229
234
236
238
238
245
251
255
255
259
263
269
213
213
215
216
223
226
229
234
236
238
238
245
251
255
255
259
263
269
Blz.Page
194 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
I. — AUDITION DU 9 FÉVRIER 2011
A. Audition de Mme Nadia De Vroede, présidente
du Conseil supérieur de la Justice
1. Exposé
Mme Nadia De Vroede, présidente du Conseil supé-
rieur de la Justice, souligne que le Conseil est totale-
ment favorable à la création d’un tribunal de la famille,
comme il l’a exprimé le 1er décembre 2010 dans son
avis sur l’avant-projet de loi du ministre de la Justice et
du secrétaire d’État à la Famille portant création d’un
tribunal de la famille et de la jeunesse.
Dès lors, elle ne souhaite pas revenir sur le fait que
la création d’un tribunal de la famille répond à un besoin
formulé de longue date par les acteurs judiciaires et
n’insiste pas non plus sur les points forts d’une telle
réforme. Mme De Vroede souhaite toutefois attirer
l’attention des membres de la commission sur un certain
nombre de questions, qui sont déjà abordées dans l’avis
du 1er décembre 2010 et qui tiennent particulièrement à
cœur le Conseil supérieur de la Justice (ci-après CSJ).
— Une extension de la compétence du “tribunal de
la famille” à certaines matières
Il semble important que le tribunal de la famille intègre
également l’ensemble du contentieux pénal familial
sanctionnant le non-respect des décisions du tribunal de
la famille. Mme De Vroede pense notamment aux rapts
parentaux, aux dossiers de non-représentation d’enfant
et aux abandons de famille. Il s’agit d’un contentieux
important, touchant de nombreuses familles, exigeant
de la part des magistrats une connaissance et une
formation semblable à celle exigée pour les magistrats
du tribunal de la famille. Il s’agit surtout d’un contentieux
pénal, dont les réponses doivent être en cohérence
avec les décisions civiles. Une véritable politique doit
pouvoir se dégager en la matière, ce qui n’est pas le
cas aujourd’hui.
— Une meilleure répartition des compétences entre
le tribunal de première instance et le juge de paix
I. — HOORZITTING VAN 9 FEBRUARI 2011
A. Hoorzitting met Mevrouw Nadia De Vroede,
voorzitter van de Hoge Raad voor de Justitie
1. Uiteenzetting
Mevrouw Nadia De Vroede, voorzitter van de Hoge
Raad voor de Justitie, stipt aan dat de Hoge Raad
absoluut voorstander is van de oprichting van een fa-
milierechtbank, zoals hij dat heeft aangegeven in zijn
advies van 1 december 2010 over het voorontwerp van
wet van de minister van Justitie en van de staatssecre-
taris voor Gezinsbeleid, toegevoegd aan de minister
van Werk betreffende de invoering van een familie- en
jeugdrechtbank.
De spreekster wenst het dan ook niet meer te hebben
over het feit dat de oprichting van een familierechtbank
beantwoordt aan een behoefte waar de juridische ac-
toren al lang op hebben gewezen. Ze wenst evenmin
dieper in te gaan op de sterke punten van die hervor-
ming. Mevrouw De Vroede wenst de aandacht van de
commissieleden echter te vestigen op een aantal vragen
die in het advies van 1 december 2010 al aan bod komen
en die voor de Hoge Raad voor de Justitie (hierna HRJ)
zeer belangrijk zijn.
— Uitbreiding van de bevoegdheid van de “familie-
rechtbank” tot bepaalde aangelegenheden
Het lijkt belangrijk dat de familierechtbank bevoegd
is voor alle familiale strafrechtelijke zaken die verband
houden met de niet-inachtneming van de beslissingen
van diezelfde familierechtbank. Mevrouw De Vroede
denkt daarbij meer bepaald aan de kinderontvoeringen
door ouders, aan de dossiers inzake het niet-afgeven
van een kind en aan de familieverlatingen. Het gaat om
een groot aantal zaken waarbij tal van families betrok-
ken zijn en die vanwege de magistraten een kennis en
opleiding vereisen die vergelijkbaar zijn met die welke
van de magistraten van de familierechtbank worden
geëist. Het gaat vooral om strafrechtelijke zaken waar-
van de beslechting coherent moet zijn ten aanzien van
de burgerrechtelijke beslissingen. Er moet terzake een
echt beleid kunnen worden uitgewerkt. Dat is thans niet
het geval.
— Een betere bevoegdheidsverdeling tussen de
rechtbank van eerste aanleg en de vrederechter
1950682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La création du tribunal de la famille implique une
nouvelle répartition des compétences entre le tribunal de
première instance et le juge de paix. Le CSJ pense que
les transferts de compétence prévus par la proposition
de loi ne sont pas suffisamment équilibrés. La charge
de travail déplacée vers le tribunal de première instance
paraît plus importante que celle déplacée vers le juge
de paix. Des problèmes de fonctionnement risquent
de se poser dans les tribunaux de première instance.
Le CSJ approuve le choix qui est fait de confi er les
litiges familiaux au tribunal de la famille et l’organisa-
tion des statuts d’incapacité avec la gestion des biens
aux juges de paix. Il faut aller plus loin, dans un but de
simplifi cation, de transparence et de cohérence, tout en
préservant les spécialisations de chacun. C’est pour-
quoi le CSJ propose d’ajouter certaines compétences
à celles attribuées au juge de paix.
1) Le CSJ estime tout d’abord qu’il faut aller plus
avant dans la spécialisation du juge de paix en matière
de statuts d’incapacités. En matière d’absence, par
exemple, la proposition conserve cette compétence au
tribunal, alors que la matière est pourtant étroitement
liée au statut d’incapacité.
2) Il existe des compétences qui relèvent en partie
du juge de paix et en partie du tribunal tels que, par
exemple, les actes de notoriété en remplacement
d’actes de naissance. Dans ce cas, la délivrance relève
du juge de paix, mais l’homologation du tribunal. L’inter-
vention de celui-ci est de nature purement administrative
et pourrait être avantageusement laissée au seul juge
de paix. Il faut simplifi er les procédures et permettre au
citoyen de ne s’adresser qu’à une juridiction.
3) Des compétences nouvelles pourraient être attri-
buées au juge de paix, en s’attachant à identifi er les
litiges dans lesquels les citoyens défendent fréquem-
ment en personne leurs intérêts ou ceux ayant un impact
local. Le CSJ propose, par exemple, que les demandes
émanant de sociétés d’utilité publique dirigées contre
des particuliers soient confi ées aux juges de paix. Il
serait également intéressant d’élargir la compétence des
juges de paix en matière de protection des consomma-
teurs, car souvent les citoyens y défendent en personne
leurs intérêts.
La proposition de loi prévoit l’augmentation de la limite
de la compétence ratione summae du juge de paix en
la faisant passer de 1 860 euros à 2 500 euros. Le CSJ
y est favorable, mais estime que cette augmentation
de compétence doit s’accompagner d’autres mesures.
De oprichting van de familierechtbank impliceert een
nieuwe bevoegdheidsverdeling tussen de rechtbank
van eerste aanleg en de vrederechter. Volgens de HRJ
zijn de in het wetsvoorstel bepaalde bevoegdheids-
overdrachten niet evenwichtig genoeg. De naar de
rechtbank van eerste aanleg overgehevelde werklast lijkt
aanzienlijker dan die welke aan de vrederechter wordt
overgedragen. In de rechtbanken van eerste aanleg
dreigen werkingsmoeilijkheden op te duiken.
De HRJ is het eens met de keuze de familierechtbank
te belasten met de familiegeschillen en de vrederechter
met de organisatie van de onbekwaamheidsstatuten,
inclusief het beheer van de goederen. Met het oog op
de vereenvoudiging, de transparantie en de samenhang
moet men het daar echter niet bij laten, zonder evenwel
de specialisaties van elkeen over het hoofd te zien.
Daarom stelt de HRJ voor enkele bevoegdheden toe te
voegen aan die waarmee de vrederechter wordt belast.
1) Volgens de HRJ moet men in de eerste plaats
verder gaan in de specialisatie van de vrederechter in-
zake de onbekwaamheidsstatuten. Wat bijvoorbeeld de
afwezigheid betreft, laat het wetsvoorstel die bevoegd-
heid aan de rechtbank, hoewel die aangelegenheid
nauw verband houdt met het onbekwaamheidsstatuut.
2) Sommige bevoegdheden vallen ten dele onder de
vrederechter en ten dele onder de rechtbank. Zulks is
onder meer het geval voor de akten van bekendheid ter
vervanging van de akten van geboorte. Voor de afgifte
is de vrederechter bevoegd, maar voor de homologatie
is het de rechtbank. Het optreden van de rechtbank is
louter administratief; het zou beter zijn mocht alleen
de vrederechter bevoegd zijn. De procedures moeten
worden vereenvoudigd en men moet de burger de
mogelijkheid bieden zich slechts tot één rechtscollege
te wenden.
3) De vrederechter zou met nieuwe bevoegdheden
kunnen worden belast door na te gaan in welke geschil-
len de burgers vaak zelf hun belangen verdedigen of
welke geschillen een louter lokale weerslag hebben. De
HRJ stelt bijvoorbeeld voor dat de vrederechter wordt
belast met de vorderingen die de nutsmaatschappijen
tegen particulieren instellen. Het ware ook interessant
de bevoegdheid van de vrederechter inzake consumen-
tenbescherming uit te breiden, omdat de burgers in die
zaken vaak zelf hun belangen verdedigen.
Het wetsvoorstel voorziet erin de bevoegdheid ra-
tione summae van de vrederechter op te trekken van
1 860 naar 2 500 euro. De HRJ is daar voorstander van,
maar vindt dat die bevoegdheidsuitbreiding met andere
maatregelen gepaard moet gaan.
196 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
1) Tout d’abord, il faudrait adapter parallèlement le
taux du ressort, c’est-à-dire le montant des jugements
rendus en dernier ressort, afi n d’éviter que les tribunaux
de première instance se trouvent noyés sous les appels
des justices de paix.
2) Le CSJ est par ailleurs favorable à la mise en place
d’une règle de compétence territoriale impérative et
unique pour les demandes de paiement d’une somme
d’argent. Actuellement, en effet, par le biais de condi-
tions générales attribuant compétence à un tribunal
déterminé, de nombreux citoyens se voient contraints
de venir s’expliquer devant un juge éloigné du lieu de
leur domicile. De plus, ces clauses provoquent une
surcharge de certaines juridictions qui concentrent les
litiges. Prévoir que les demandes en paiement doivent
être obligatoirement portées devant le juge de paix du
domicile du défendeur permettrait une meilleure répar-
tition des litiges entre les juges de paix, tout en amé-
liorant les possibilités pour un citoyen de se défendre
effectivement.
— La prise en compte des difficultés du ministère
public
Il faut être conscient que le transfert de certaines
compétences vers le juge de paix entraînera des diffi-
cultés pour le ministère public. Sauf à désorganiser en
profondeur le travail et l’organisation du ministère public,
il est impossible d’envisager la présence de celui-ci aux
audiences des justices de paix.
Le CSJ estime qu’il faut saisir l’occasion pour dresser
l’inventaire des tâches légales du ministère public en
matière civile et se poser la question de la nécessité
ou non de les maintenir. Dans quelle mesure celles-ci
relèvent-elles des missions prioritaires du ministère
public? Quelle est la valeur ajoutée de la présence
physique du ministère public à l’audience dans certaines
matières civiles? On pourrait imaginer un système
dans lequel le juge conserverait la possibilité, par une
demande motivée, de solliciter l’avis du parquet dans
des situations où on soupçonne, par exemple, une
fraude à la loi, une violation de l’ordre public, des faits
punissables… On pourrait également laisser au minis-
tère public la possibilité de déposer un avis écrit plutôt
que d’être présent à l’audience.
Le CSJ constate, au niveau des plaintes qu’il reçoit,
que beaucoup de celles-ci portent sur des lenteurs
1) Ten eerste moet tegelijkertijd worden voorzien in
een aanpassing van het bedrag in aanleg, met andere
woorden het bedrag van de in laatste aanleg gewezen
vonnissen, om te voorkomen dat de rechtbanken van
eerste aanleg zouden worden overspoeld met hogere
beroepen na verwijzing door de vrederechters.
2) De HRJ is overigens ook voorstander van een
dwingende en eenvormige territoriale bevoegdheidsre-
gel voor de vorderingen tot betaling van een geldsom.
Als gevolg van algemene voorwaarden waarbij een wel-
bepaalde rechtbank bevoegd wordt verklaard, moeten
veel burgers zich thans immers ver verplaatsen als zij
voor een rechter moeten verschijnen. Bovendien zorgen
die bedingen voor werkoverlast bij bepaalde rechtscol-
leges die veel geschillen moeten behandelen. Door te
bepalen dat die betalingsvorderingen voortaan verplicht
moeten worden behandeld door de vrederechter van de
woonplaats van de verweerder, worden de geschillen
meer gespreid over de vrederechters en is het tegelijk
makkelijker voor de burgers om zich daadwerkelijk voor
de rechter te verdedigen.
— Rekening houden met de praktische problemen
van het openbaar ministerie
Men dient te beseffen dat de overdracht van bepaalde
bevoegdheden naar de vrederechter moeilijkheden
zal meebrengen voor het openbaar ministerie. Het is
onmogelijk het openbaar ministerie de zittingen van
de vrederechters te doen bijwonen zonder de werking
en organisatie van het openbaar ministerie grondig te
verstoren.
Volgens de HRJ moet de gelegenheid te baat worden
genomen om een lijst op te stellen van de wettelijke
taken van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken,
en om te bepalen welke al dan niet moeten worden be-
houden. Voor elke taak van het openbaar ministerie zou
moeten worden nagegaan in hoeverre het om een prio-
ritaire taak gaat. Welke meerwaarde heeft de feitelijke
aanwezigheid van het openbaar ministerie ter zitting in
bepaalde burgerlijke zaken? Zo is een regeling denkbaar
waarbij de rechter via een met redenen omkleed verzoek
het parket om advies zou kunnen vragen in situaties
waarin het vermoeden rijst van bijvoorbeeld wetsontdui-
king, schending van de openbare orde, strafbare feiten
enzovoort. Voorts zou kunnen worden bepaald dat het
openbaar ministerie, in plaats van ter zitting aanwezig
te zijn, ook een schriftelijk advies mag indienen.
De HRJ stelt in verband met de ontvangen klachten
vast dat die vaak te maken hebben met een langzame
1970682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
et retards se situant au niveau des parquets dans les
dossiers civils. Indépendamment de la mise en œuvre
de la présente réforme, il est important de mener une
réfl exion en profondeur sur les missions prioritaires du
ministère public et de se poser la question du rôle de
celui-ci dans les affaires civiles. Il va toutefois sans dire
que la présence du ministère public reste indispensable
dans toutes les affaires portant sur l’autorité parentale.
— La question du huis clos
Depuis la loi du 2 juin 2010, les procédures relevant
du droit de la famille se déroulent en principe à huis clos.
Le CSJ souhaite attirer l’attention sur les problèmes
d’infrastructure qui se posent dans de nombreux palais
de justice et qui rendent parfois difficile l’application
de la loi. Certains tribunaux esquivent le problème en
encourageant les parties à demander une audience
publique. Ce n’est bien évidemment pas une solution.
Le CSJ s’est dès lors intéressé à la problématique. Il a
adressé un questionnaire aux différentes juridictions du
pays. L’analyse des réponses est en cours.
— La médiation
Le CSJ soutient totalement la façon dont la proposi-
tion de loi encourage le recours à la médiation.
Depuis décembre 2008, le CSJ mène une réfl exion
sur l’utilisation de la médiation dans les procédures judi-
ciaires. Le constat est malheureusement très décevant:
la médiation reste peu connue et très peu utilisée. Une
bonne information des citoyens constitue un élément clé.
Le projet prévoit une telle information. Pour être réel-
lement utile, celle-ci doit être donnée par des médiateurs
agréés et être gratuite. Il faut éviter, comme cela a été
le cas pendant de nombreuses années au Canada,
que cette obligation d’information ne soit qu’une simple
formalité, vite expédiée avant d’introduire une action.
Malgré tout, il faut être réaliste: même bien donnée,
cette information ne sera pas suffisante à elle seule.
Si l’on veut réellement encourager la médiation, il faut
assurer en plus la sensibilisation de tous les acteurs
judiciaires à la médiation, et notamment les magistrats.
Ceux-ci jouent en effet un rôle central et exercent une
responsabilité importante dans le recours à la médiation.
Les formations qui seront organisées par l’Institut de
afwikkeling van de zaak, of nog vertragingen bij de
parketten in burgerrechtelijke dossiers. Los van de
uitvoering van deze hervorming moet een diepgaand
debat worden gevoerd over de prioritaire taken van het
openbaar ministerie en zijn precieze rol in burgerlijke
zaken. Hoe dan ook moet het openbaar ministerie ter
zitting aanwezig zijn bij alle zaken die verband houden
met het ouderlijk gezag.
— Zitting met gesloten deuren
Ingevolge de wet van 2 juni 2010 vinden de zittingen
waarop procedures met betrekking tot het familierecht
worden behandeld, in principe met gesloten deuren
plaats.
De HRJ vestigt de aandacht op de infrastructurele
pijnpunten in talrijke gerechtsgebouwen, die de rechts-
handhaving soms bemoeilijken. Sommige rechtbanken
omzeilen het probleem door bij de partijen aan te dringen
op een openbare zitting. Dat is uiteraard geen oplos-
sing. De HRJ heeft dit knelpunt dan ook nader willen
onderzoeken. De diverse rechtscolleges van het land
hebben daartoe een vragenlijst ontvangen. De antwoor-
den worden momenteel geanalyseerd.
— Bemiddeling
De HRJ staat volledig achter de wijze waarop het
wetsvoorstel de bemiddeling wil aanmoedigen.
Sinds december 2008 beraadt de HRJ zich over het
gebruik van de bemiddeling in gerechtelijke procedures.
De feiten liegen er helaas niet om: bemiddeling is nog
altijd weinig bekend en wordt heel zelden toegepast. Een
goede voorlichting van de burgers is terzake cruciaal.
Het wetsvoorstel voorziet in die informatieverstrek-
king. Bemiddeling zal evenwel pas effect sorteren als
die wordt verstrekt door erkende bemiddelaars en geen
kosten meebrengt. Wel moet worden voorkomen dat
die informatieverplichting, zoals jarenlang het geval
was in Canada, wordt opgevat als een loutere formali-
teit, die snel voor het instellen van de vordering wordt
afgehandeld.
Niettemin moet men realistisch blijven: voorlichting
alleen zal niet volstaan, hoe goed die ook wordt uitge-
voerd. Als men bemiddeling echt wil aanmoedigen, moe-
ten alle juridische actoren en met name de magistraten
bewust worden gemaakt van het bemiddelingsmodel.
Zij spelen immers een sleutelrol en bepalen in hoge
mate of het al dan niet tot bemiddeling komt. Voor de
opleidingen die het Instituut voor gerechtelijke opleiding
198 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Formation Judiciaire pourraient à cet égard s’inspirer
utilement de celles organisées depuis quelques années
déjà aux Pays-Bas.
— L’audition des mineurs
Le CSJ approuve en grande partie les modalités
développées par la proposition de loi.
Tout d’abord, la mise en place d’une seule procé-
dure — contrairement à la situation actuelle — est très
positive.
Il est toutefois important de trouver un équilibre entre
le droit de chaque enfant mineur d’être entendu et
d’être informé sur ce droit et le risque d’une trop grande
judiciarisation et dramatisation de la situation familiale.
1) Le CSJ est d’avis qu’il faudrait limiter, dans les
procédures civiles, l’audition des mineurs aux seules
affaires concernant l’autorité parentale, le droit d’héber-
gement et le droit aux relations personnelles envers un
enfant mineur.
2) Pour les mineurs de plus de 12 ans, le CSJ préco-
nise l’invitation d’office du mineur. Cette invitation devrait
être accompagnée d’un document type indiquant:
qu’être entendu est un droit et non une obligation;
qu’être assisté d’un avocat est un droit et non une
obligation. Le CSJ est peu favorable à une désignation
d’office d’un avocat en l’absence d’un avocat personnel.
Il estime que la présence d’un avocat n’est pas indis-
pensable dans tous les cas. L’intervention d’un conseil
peut en effet donner lieu à une certaine dramatisation
de la situation et à une judiciarisation de la relation avec
les parents. Elle entraînerait des coûts importants et
compliquerait la procédure, puisque dans les familles
comprenant plusieurs enfants, des avocats différents
devraient être désignés, en cas de risque d’intérêts
contradictoires.
3) Pour les mineurs de moins de 12 ans, le CSJ
estime qu’il faut non seulement laisser à l’enfant la pos-
sibilité d’être entendu à sa demande, mais également
permettre au juge, aux parties et au ministère public de
demander l’audition de l’enfant. Dans les deux derniers
cas, il faudrait laisser au juge la possibilité de refuser la
demande, de manière motivée.
in dat verband zal organiseren, kan men zich zeker
spiegelen aan de opleidingen die terzake al jaren in
Nederland worden gegeven.
— Het horen van de minderjarigen
De HRJ is het grotendeels eens met de in het wets-
voorstel toegelichte nadere regels.
In de eerste plaats is de instelling van één enkele
procedure — in tegenstelling tot de huidige situatie —
heel positief.
Het is echter belangrijk een evenwicht te vinden tus-
sen enerzijds het recht van elk minderjarig kind om te
worden gehoord en over dat recht informatie te krijgen,
en anderzijds het risico van een te grote juridisering en
dramatisering van de gezinssituatie.
1) De HRJ is van mening dat men in burgerlijke
procedures hoorzittingen met de minderjarigen moet
beperken tot louter zaken in verband met het ouderlijk
gezag, het verblijfsrecht en het recht op persoonlijk
contact met een minderjarige.
2) Voor de minderjarigen vanaf 12 jaar is de HRJ
voorstander van de ambtshalve uitnodiging van de
minderjarige. Die uitnodiging zou gepaard moeten gaan
met een typedocument dat aangeeft dat:
gehoord worden een recht is, en geen verplichting;
bijgestaan worden door een advocaat een recht
is, en geen verplichting. De HRJ is de ambtshalve
aanwijzing van een advocaat bij ontstentenis van een
persoonlijke advocaat weinig genegen. De Raad vindt
de aanwezigheid van een advocaat niet in alle geval-
len nodig. Het optreden van een raadsman kan immers
aanleiding geven tot een zekere dramatisering van
de situatie en een juridisering van de relatie met de
ouders. Dat zou aanzienlijke kosten met zich brengen
en de procedure bemoeilijken, omdat in gezinnen met
verscheidene kinderen verschillende advocaten zouden
moeten worden aangewezen, in geval van risico van
tegenstrijdige belangen.
3) Voor de minderjarigen jonger dan 12 jaar is de HRJ
van mening dat men niet alleen het kind de mogelijkheid
moet geven te worden gehoord op zijn verzoek, maar
ook de rechter, de partijen en het openbaar ministerie
de mogelijkheid moet bieden een hoorzitting met het
kind te vragen. In beide laatste gevallen zou men de
rechter de mogelijkheid moeten laten het verzoek, met
opgave van de redenen, te weigeren.
1990682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
4) Le CSJ estime que l’audition des mineurs doit être
effectuée par le juge lui-même et ne peut être déléguée
par lui à un tiers.
Enfi n, le moment est peut-être venu de mener une
réfl exion en profondeur sur la place du mineur dans les
affaires familiales. Actuellement, l’intervention du mineur
est limitée à la communication d’informations au juge.
Ne faudrait-il pas, dans certaines circonstances, lui
permettre de devenir une partie au procès?
— La formation et la spécialisation des acteurs
judiciaires
Le CSJ est partisan d’une spécialisation approfondie
des juges et des magistrats du parquet.
Cette formation doit être diversifi ée. Elle doit être
basée naturellement sur les compétences, mais aussi,
et principalement, sur les qualités attendues d’un magis-
trat en matière familiale: attitude à l’audience, écoute et
respect des parties, maîtrise d’outils de conciliation et de
médiation, réfl exion sur le rôle et la place du magistrat
dans ce type de confl it.
Le CSJ considère que cet aspect formation est essen-
tiel. Sans une spécialisation adéquate de ses membres,
le tribunal de la famille, créé au bénéfi ce des familles,
n’atteindra pas son but.
2. Échange de vues
M. Christian Brotcorne (cdH) se réjouit que l’avis du
Conseil supérieur de la Justice (ci-après CSJ) est dans
son ensemble favorable à la présente proposition de loi.
Le CSJ avait précédemment suggéré de parler du
tribunal “des” familles et non pas du tribunal de “la”
famille. Cette remarque est-elle toujours d’actualité?
Mme Nadia De Vroede, présidente du Conseil supé-
rieur de la Justice, répond par l’affirmative.
M. Christian Brotcorne (cdH) remarque que le droit
pénal de la famille sera certainement plus complexe à
régler dans la proposition de loi.
Mme De Vroede note que la politique des parquets
est très diversifi ée. Certaines sont plus dynamiques
que d’autres. Il en est également de même au niveau
du siège.
Il est important de réaliser que si au bout du compte
la décision du juge n’est pas respectée, celle-ci n’a pas
4) De HRJ is van oordeel dat het horen van de min-
derjarigen moet worden uitgevoerd door de rechter zelf.
Hij mag dat aspect niet aan een derde delegeren.
Tot slot is misschien het moment gekomen voor een
grondige bezinning over de plaats van de minderjarige
in familiezaken. Thans blijft het optreden van de min-
derjarige beperkt tot het verstrekken van informatie aan
de rechter. Zou men in bepaalde omstandigheden het
kind geen partij in het proces moeten laten worden?
— Opleiding en specialisering van de gerechtelijke
betrokkenen
De HRJ pleit voor een doorgedreven specialisatie
van de rechters en parketmagistraten.
Die opleiding moet worden gediversifi eerd. Zij moet
uiteraard gebaseerd zijn op de competenties, maar ook
en vooral op de kwaliteiten die van een rechter in familie-
zaken mag worden verwacht: attitude ter terechtzitting,
luisterend oor en respect voor de partijen, beheersing
van instrumenten tot verzoening en bemiddeling, re-
fl ectie over de rol en de plaats van de magistraat in dit
type confl ict.
De HRJ vindt dat aspect van de opleiding essentieel.
Zonder een adequate specialisatie van zijn leden zal
de familierechtbank, die voor de gezinnen in het leven
wordt geroepen, haar doel niet bereiken.
2. Gedachtewisseling
De heer Christian Brotcorne (cdH) verheugt er zich
over dat het advies van de HRJ voor dit wetsvoorstel
over het algemeen gunstig is.
De HRJ had voordien gesuggereerd te spreken over
“tribunal des familles” en niet over “tribunal de la famille”.
Is die opmerking nog steeds actueel?
Mevrouw Nadia De Vroede, voorzitter van de Hoge
Raad voor de Justitie, antwoordt bevestigend.
De heer Christian Brotcorne (cdH) merkt op dat het
familiestrafrecht in het wetsvoorstel zeker veel ingewik-
kelder om regelen zal zijn.
Mevrouw Nadia De Vroede, voorzitter van de Hoge
Raad voor de Justitie, stipt aan dat het parketbeleid
heel divers is. Sommige parketten zijn dynamischer dan
andere. Hetzelfde geldt voor de zetel.
Het is belangrijk te beseffen dat als de beslissing van
de rechter uiteindelijk niet wordt geëerbiedigd, die geen
200 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
de sens. Or, à l’heure actuelle, il y a encore du travail à
faire en la matière. De nombreux parents sont fâchés
contre la justice, car lorsqu’ils obtiennent une décision,
elle n’est pas appliquée.
Mme Sonja Becq (CD&V) constate que le CSJ est
actuellement occupé à établir un rapport sur la média-
tion. Dans quelle mesure les juges ont-ils actuellement
recours à la médiation? Font-ils par ailleurs une distinc-
tion entre les différentes catégories de médiateurs, car
certains peuvent s’avérer particulièrement onéreux et
donc peu accessibles.
Le CSJ estime qu’il ne doit y avoir qu’un dossier par
famille, mais comment défi nit-on la famille? Il existe de
nombreuses familles recomposées, parfois plusieurs
fois.
Concernant la compétence territoriale du juge, que
doit-on faire en cas de déménagement?
Enfi n, concernant les auditions des mineurs de moins
de 12 ans, comment peut-on s’assurer que ceux-ci
seront effectivement prévenus?
Mme Nadia De Vroede confi rme que depuis le mois
de décembre 2008, le CSJ mène une réfl exion globale
sur l’utilisation de la médiation dans la procédure judi-
ciaire. Dans ce cadre, le CSJ a déjà organisé notam-
ment un colloque, ainsi qu’une série d’auditions. Pour
l’instant, le Conseil dispose d’une liste non fi nalisée de
recommandations en la matière.
Globalement on peut estimer qu’il n’y a pour l’instant
pas de méconnaissance de la médiation de la part des
magistrats, mais tout au plus une méfi ance vis-à-vis de
certains médiateurs.
Concernant le volet fi nancier de la médiation, il ne
faut pas perdre de vue que lorsqu’un particulier à droit
à un avocat pro deo, il a également droit à une assis-
tance gratuite pour la médiation. Il ne devrait donc pas
y avoir de réels problèmes fi nanciers. Dans la liste des
recommandations du CSJ, est reprise la gratuité, pour
tous des premières séances.
Par rapport à la notion de famille, il est clair que
celle-ci est trop étroite au vu des familles recomposées.
Sur le problème de la compétence territoriale, le
législateur préfère que le même juge continue de suivre
un même dossier. Cette solution semble préférable. De
zin heeft. Op dit moment is er terzake echter nog werk
aan de winkel. Vele ouders zijn boos op de justitie, want
als zij een beslissing verkrijgen, wordt zij niet toegepast.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) stelt vast dat de HRJ
momenteel bezig is met de voorbereiding van een rap-
port over bemiddeling. In hoeverre maken de rechters
thans gebruik van bemiddeling? Maken zij overigens
een onderscheid tussen de verschillende categorieën
van bemiddelaars - want sommigen kunnen bijzonder
duur en dus minder toegankelijk zijn?
De HRJ is van mening dat er maar één dossier per
gezin mag zijn, maar hoe wordt “gezin” gedefi nieerd?
Er zijn veel nieuw samengestelde gezinnen, soms zelfs
verscheidene malen.
Wat moet men met betrekking tot de territoriale
bevoegdheid van de rechtbank doen in geval van een
verhuizing?
Hoe kan men betreffende het horen van minderjarigen
jonger dan 12 jaar ten slotte verzekeren dat zij effectief
worden verwittigd?
Mevrouw Nadia De Vroede, voorzitter van de Hoge
Raad voor de Justitie, bevestigt dat de HRJ sinds
december 2008 met een algemene refl ectie over het
aanwenden van de bemiddeling in de gerechtelijke
procedure bezig is. In dat kader heeft de HRJ al een
colloquium en een reeks hoorzittingen georganiseerd.
Momenteel beschikt de Raad over een niet-afgeronde
lijst van aanbevelingen terzake.
Over het algemeen mag men stellen dat de magis-
traten bemiddeling thans zeker niet miskennen; hooguit
wantrouwen ze bepaalde bemiddelaars.
Wat het fi nanciële aspect van de bemiddeling betreft,
mag men niet vergeten dat als iemand recht heeft op een
pro-Deoadvocaat, hij ook recht heeft op gratis bijstand
inzake bemiddeling. Er zouden dus geen echte fi nanci-
ele problemen mogen zijn. In de lijst van aanbevelingen
van de HRJ is er een voorstel om de eerste zittingen
voor iedereen gratis houden.
Ten aanzien van het begrip “gezin” is het duidelijk dat
dit in het licht van de nieuw samengestelde gezinnen
te eng is.
In verband met het vraagstuk van de territoriale be-
voegdheid verkiest de wetgever dat dezelfde rechter
een zelfde dossier blijft volgen. Die oplossing lijkt ver-
2010682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
plus, c’est la résidence qu’il est important de prendre
en compte et non le domicile, qui est souvent adminis-
tratif et ne correspond donc pas toujours à la réalité, au
contraire de la résidence.
Il est exact qu’envoyer un courrier aux mineurs de
moins de 12 ans pour les avertir qu’ils peuvent être
entendus n’est probablement pas une solution satisfai-
sante. Le ministère public a ici un rôle particulier à jouer.
C’est lui qui doit sauvegarder les intérêts de l’enfant.
À l’issue de l’audition, un rapport d’entretien est éta-
bli. Celui-ci relate en grande partie ce que le mineur a
raconté au juge. Il est désormais proposé que le mineur
puisse en prendre connaissance, le signe et obtienne
une copie.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) revient sur la
volonté du CSJ de n’avoir plus qu’un dossier par famille.
Comment procède-t-on dans le cadre des familles
recomposées? Imaginez un couple avec enfants qui
divorce, où chacun retrouve un nouveau conjoint avec
lequel il a également des enfants et où tous les deux
se séparent à nouveau pour retrouver encore un autre
conjoint.
Mme Nadia De Vroede n’a pas de réponse à ce
problème, bien que le CSJ en ait discuté.
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) s’inquiète du
problème de la proximité des juges. Si le juge de paix
est nécessairement proche du justiciable, tel ne sera
pas toujours le cas des tribunaux de la famille, ce qui
risque de compliquer l’accès au juge.
Mme Nadia De Vroede reste optimiste sur ce point. Le
justiciable devra peut-être se déplacer plus, mais ce sera
dans son intérêt d’aller devant un tribunal de la famille.
Pour travailler dans de bonnes conditions, il faut du
temps et de l’expérience. Il faudra également prévoir
une formation en conciliation et médiation. Tout cela le
tribunal de la famille devrait pouvoir le proposer. La spé-
cialisation est un facteur de réussite d’une bonne justice.
Mme Sonja Becq (CD&V) se demande sur ce point
si l’on ne s’est pas déjà interrogé sur la possibilité d’ins-
taurer une décentralisation partielle, par exemple en
kieslijk. Bovendien is het belangrijk met de verblijfplaats
rekening te houden en niet met de woonplaats, die vaak
administratief is en dus niet overeenstemt met de wer-
kelijkheid, in tegenstelling tot de verblijfplaats.
Het is correct dat het versturen van een brief aan
minderjarigen jonger dan 12 jaar om hen te verwittigen
dat zij kunnen worden gehoord, waarschijnlijk geen
voldoening schenkende oplossing is. Het openbaar
ministerie heeft hier een bijzondere rol te spelen: het
moet de belangen van het kind vrijwaren.
Nadat de minderjarige is gehoord, wordt van het
gesprek een verslag opgemaakt, met de samenvatting
van wat de minderjarige de rechter heeft verteld. Voor-
gesteld wordt dat de minderjarige daar voortaan kennis
van mag nemen, alsook dat hij het verslag ondertekent
en er een kopie van krijgt.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) gaat
opnieuw in op het streven van de HRJ om voortaan
nog slechts één dossier per gezin aan te leggen. Hoe
wordt te werk gegaan bij nieuw samengestelde gezin-
nen? Denken we maar aan een stel met kinderen dat
uit de echt scheidt, waarbij elke partner een nieuwe
levensgezel vindt met wie hij eveneens kinderen heeft
en waarbij de twee partners opnieuw uiteengaan om
vervolgens met nog een andere levensgezel een relatie
aan te gaan.
Mevrouw Nadia De Vroede heeft geen antwoord op
dat vraagstuk, ofschoon de HRJ het wel heeft bespro-
ken.
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) maakt
zich er zorgen over dat de rechters niet dicht genoeg
bij de rechtzoekende optreden. Terwijl de vrederechter
noodzakelijkerwijs dicht bij de burger rechtspreekt, zal
dat niet altijd het geval zijn voor de familierechtbanken,
wat er toe kan leiden dat het gecompliceerder wordt om
zich tot de rechter te wenden.
Mevrouw Nadia De Vroede blijft optimistisch op dat
punt. De rechtzoekende zal zich misschien wat verder
moeten verplaatsen, maar het zal in zijn eigen belang
zijn dat hij naar een familierechtbank trekt.
In goede omstandigheden werken, vergt tijd en erva-
ring. Er zal ook moeten worden voorzien in een opleiding
in verzoening en bemiddeling. De familierechtbank zou
dat allemaal moeten kunnen bieden. Specialisatie is een
succesfactor voor een goede rechtsbedeling.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vraagt zich in dat ver-
band af of nog niet werd gepeild naar de mogelijkheid
tot een gedeeltelijke decentralisatie, bijvoorbeeld door
202 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
prévoyant que le tribunal de la famille siégerait quelques
jours par semaine dans les bâtiments des juges de paix.
Mme Nadia De Vroede souligne qu’il s’agit là d’une
problématique de la réforme du paysage judiciaire. Aux
Pays-Bas, les pouvoirs publics ont récemment renforcé
la centralisation de la gestion des cours et tribunaux.
Le CSJ est également favorable à une telle centralisa-
tion. Mais cela ne doit pas nécessairement empêcher
une décentralisation territoriale de la tenue d’audience.
Toutefois, il est important de ne pas surestimer l’ampleur
de la question, de même que les distances à parcourir.
La Belgique reste un petit pays. Le problème n’est cer-
tainement pas le même qu’aux États-Unis par exemple.
De plus, en ville, les transports en commun répondent
facilement au problème et à la campagne, beaucoup
de personnes disposent d’un moyen de transport per-
sonnel.
M. Christian Brotcorne (cdH) ajoute qu’il faut aller
vers plus de simplifi cation et de rationalisation. Il n’y a
pas lieu de s’attarder sur ce qui est dommage pour les
juges de paix.
Mme Özlem Özen (PS) constate qu’aucune mesure
de la charge de travail n’a été effectuée, alors que cela
pourrait tout de même s’avérer nécessaire pour éviter un
déséquilibre trop important entre les différents niveaux
de juridictions.
Mme Nadia De Vroede reconnaît qu’une telle mesure
n’a pas été faite. Il est toutefois quasiment impossible
d’évaluer correctement la charge de travail des magis-
trats. Celle-ci varie énormément d’un juge de paix à
l’autre. Maintenant il faut avancer. La mise en place
d’un tribunal de la famille attend depuis trop longtemps.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) pense que
les auditions des mineurs vont systématiquement
nécessiter la présence d’un avocat. Vu la situation des
mineurs, il serait par ailleurs préférable qu’il s’agisse
d’un avocat pro deo car, dans le cas contraire, un des
parents pourrait tenter d’exercer des pressions. Quel
serait dès lors l’impact budgétaire d’une telle mesure?
Mme Nadia De Vroede renvoie cette question aux
représentants des barreaux. Elle ajoute toutefois que
si les avocats ont un rôle important, il n’est peut-être
pas nécessaire de systématiser leur présence à chaque
audition.
te bepalen dat de familierechtbank een paar dagen
per week zitting zou hebben in de gebouwen van het
vredegerecht.
Mevrouw Nadia De Vroede beklemtoont dat dit
vraagstuk inherent is aan de hervorming van het ge-
rechtelijk landschap. In Nederland heeft de overheid
onlangs de centralisatie van het beheer van de hoven
en rechtbanken versterkt. Ook de HRJ is gewonnen
voor een dergelijke centralisatie. Maar dat hoeft niet
noodzakelijkerwijs een territoriale decentralisatie van
de terechtzittingen te verhinderen. Toch is dat aspect
niet zo heel belangrijk; ook de af te leggen afstanden
mogen niet worden overschat: België blijft nu eenmaal
een klein land; de moeilijkheid is zeker niet even groot
als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten. Bovendien biedt
het openbaar vervoer in de steden een vlotte oplossing
voor dat knelpunt, terwijl veel mensen in landelijke
gebieden over een eigen vervoermiddel beschikken.
De heer Christian Brotcorne (cdH) voegt daaraan toe
dat men moet komen tot een grotere vereenvoudiging
en rationalisering. Men moet vooruitgang boeken, en
niet blijven hangen bij wat een spijtige zaak is voor de
vrederechters.
Mevrouw Özlem Özen (PS) constateert dat geen
enkele werklastmeting werd uitgevoerd, hoewel dat
toch nodig zou kunnen blijken om een te forse onba-
lans tussen de rechtbanken van verschillende aanleg
te voorkomen.
Mevrouw Nadia De Vroede erkent dat een dergelijke
meting niet werd uitgevoerd. Het is echter vrijwel onmo-
gelijk de werklast van de magistraten correct te kunnen
inschatten; die verschilt namelijk sterk, naargelang de
magistraat in kwestie. Nu moet vooruitgang worden
geboekt. De oprichting van een familierechtbank laat
al te lang op zich wachten.
Volgens mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA)
zal het horen van de minderjarigen stelselmatig de
aanwezigheid van een advocaat vereisen. Gezien de
situatie van de minderjarigen, ware het trouwens ver-
kieslijk dat het daarbij om een pro-deoadvocaat gaat,
omdat een ouder anders zou kunnen proberen druk uit
te oefenen. Wat is derhalve de budgettaire weerslag
van een dergelijke maatregel?
Mevrouw Nadia De Vroede verwijst voor die vraag
naar de vertegenwoordigers van de balies. Niettemin
voegt zij eraan toe dat, hoewel advocaten een be-
langrijke rol spelen, het misschien niet nodig is erin
te voorzien dat zij stelselmatig aanwezig zijn als een
minderjarige wordt gehoord.
2030682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open-Vld) se
demande pourquoi certains tribunaux n’ont aucune
difficulté à appliquer la loi en matière de huis clos, alors
que d’autres oui. Une telle situation n’est pas acceptable.
Quels sont les problèmes avancés par les tribunaux
n’appliquant pas la loi?
Concernant la conciliation, ne serait-il pas intéressant
de mettre en place une chambre de conciliation au sein
de chaque tribunal, afi n de la stimuler ?
Mme Nadia De Vroede fait remarquer que le CSJ a
envoyé aux chefs de corps un questionnaire concernant
l’application de la loi sur le huis clos. Les réponses
étaient très variées. Certains appliquent la loi, car ils
disposent d’infrastructures adéquates. Pour d’autres, tel
n’est pas le cas. A priori, une solution évidente et simple
serait de faire sortir les personnes non-concernées dans
le couloir en attendant que le huis clos se termine. Mais
ce n’est pas toujours évident, notamment à Bruxelles,
où tout le monde se retrouve dans le couloir dans de
mauvaises conditions, toutes les parties face à face.
Globalement, le huis clos est positif, mais doit pouvoir
se dérouler dans de bonnes conditions.
B. Audition des représentants de l’Ordre des
Barreaux francophones et germanophone (OBFG)
et de l’Orde van Vlaamse Balies (OVB)
1. Exposé de Mmes Car ine Vander Stock
et Stéphanie Degrave, représentantes de l’Ordre
des Barreaux Francophones et germanophone (OBFG)
Mme Carine Vander Stock rappelle que le texte de
la proposition de loi portant création d’un tribunal de la
famille et de la jeunesse est issu des travaux de l’OBFG
et de l’ULB.
L’OBFG souhaite mettre en exergue les aspects de
la proposition de loi dont il est particulièrement satisfait.
Il faut ainsi saluer le regroupement du contentieux
familial. La perte des avantages liés à la proximité du
juge de paix par rapport au justiciable est relative si l’on
prend en considération les avantages d’accessibilité, de
souplesse et d’unité de la jurisprudence que présente
la création d’un tribunal de la famille. Si l’OBFG peut
en grande partie adhérer à la proposition de subdiviser
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) vraagt
zich af waarom sommige rechtbanken er geen enkele
moeite mee hebben de wet in verband met zittingen
met gesloten deuren toe te passen, en anderen wel.
Een dergelijke toestand is onaanvaardbaar. Welke
problemen roepen de rechtbanken in wanneer ze de
wet niet toepassen?
Ware het in verband met verzoening niet interessant
om bij elke rechtbank een verzoeningskamer in te stellen
om een dergelijke procedure aan te moedigen?
Mevrouw Nadia De Vroede merkt op dat de HRJ de
korpschefs een vragenlijst over de toepassing van de
wet over zittingen met gesloten deuren heeft gestuurd.
De antwoorden liepen sterk uiteen. Sommige passen de
wet toe omdat ze over voldoende geschikte infrastruc-
tuur beschikken; voor anderen is dat niet het geval. A
priori zou een eenvoudige en logische oplossing erin
bestaan de mensen die niet bij een aangelegenheid
betrokken zijn, buiten op de gang te doen wachten
totdat de zitting met gesloten deuren is afgelopen. Dat
ligt evenwel niet altijd voor de hand, meer bepaald in
Brussel, waar iedereen in slechte omstandigheden
terecht komt op de gang, en alle partijen rechtstreeks
met elkaar worden geconfronteerd.
Over het algemeen zijn zittingen met gesloten deuren
een goede zaak, maar ze moeten wel in goede omstan-
digheden kunnen verlopen.
B. Hoorzitting met de vertegenwoordigers van de
Ordre des Barreaux francophones et germanophone
(OBFG) en van de Orde van Vlaamse Balies (OVB)
2. Uiteenzetting van De dames Carine Vander Stock
en Stéphanie Degrave, vertegenwoordigsters van de
Ordre des Barreaux Francophones et Germanophone
(OBFG)
Mevrouw Carine Vander Stock herinnert eraan dat
de tekst van het wetsvoorstel betreffende de invoering
van een familie- en jeugdrechtbank het resultaat is van
de werkzaamheden van de OBFG en de ULB.
De OBFG wenst de aspecten van het wetsvoorstel
waarover zij bijzonder tevreden is, te beklemtonen.
Zo is de OBFG opgetogen dat alle vormen van fa-
miliegeschillenbeslechting werden gegroepeerd. De
teloorgang van voordelen doordat de vrederechter dicht
bij de rechtzoekende rechtspreekt, hebben slechts een
relatief belang indien men in overweging neemt welke
voordelen de oprichting van een familierechtbank biedt
inzake laagdrempeligheid, soepelheid en eenvormige
204 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
le tribunal de la famille en trois chambres, il regrette
néanmoins que les auteurs de la proposition de loi
aient renoncé à créer une chambre de conciliation et de
médiation. Dans sa rédaction actuelle, le texte attribue
au juge chargé de trancher le litige le soin de tenter de
concilier les parties. Or, on ne peut demander au juge
de tenter une conciliation, d’informer les parties quant
aux possibilités offertes par la médiation et fi nalement
de prendre une décision sur le fond de l’affaire portée
devant lui.
L’OBFG salue ensuite l’harmonisation des articles 223
et 1479 du Code civil et de l’article 1280 du Code judi-
ciaire ainsi que la généralisation de la saisine perma-
nente qui permettra d’éviter aux citoyens de nouvelles
démarches, coûteuses, et de garantir un suivi adéquat
des dossiers.
L’intervenante souscrit à la nécessité de valoriser
tous les modes alternatifs de règlement des confl its.
À ce titre, elle juge que si l’on instaure une information
systématique des parties, celle-ci ne doit pas se limiter
à la seule médiation. En outre, la sanction prévue dans
le cas où l’une des parties ne pourrait prouver qu’elle a
suivi une séance d’information paraît disproportionnée
et risque de retarder inutilement les procédures, voire
d’être utilisée à des fi ns dilatoires.
Concernant l’audition des mineurs, l’intervenante se
réfère aux auditions qui se sont déroulées au Sénat où
l’OBFG a déjà formulé ses observations sur un texte
y relatif. La proposition de loi à l’examen revient à un
peu plus de réalisme. L’OBFG est d’avis qu’il convient
d’uniformiser les pratiques et est favorable au maintien
de la convocation systématique des mineurs de plus
de douze ans. Ceux-ci doivent toutefois pouvoir refuser
d’être auditionnés. Dans ce contexte, l’intervenante se
rallie à la proposition du CSJ de généraliser l’envoi d’un
formulaire permettant au mineur de connaître ses droits,
y compris celui de faire appel à un avocat.
En outre, prévoir l’intervention d’un avocat dans
toutes les procédures qui intéressent un mineur semble
exagéré et aurait un coût exorbitant et des répercus-
sions fi nancières considérables sur le budget de l’aide
juridique.
rechtspraak. Hoewel de OBFG het grotendeels eens
is met het voorstel om de familierechtbank in drie ka-
mers op te delen, betreurt zij dat de indieners van het
wetsvoorstel ervan zijn afgestapt een verzoenings- en
bemiddelingskamer op te richten. In de huidige redactie
van de tekst wordt de rechter bij wie de zaak aanhangig
is gemaakt, ook bevoegd om te proberen de partijen te
verzoenen. Van de rechter mag evenwel niet worden
verlangd dat hij een poging tot verzoening doet, de
partijen voorlicht over de mogelijkheden die bemiddeling
biedt en uiteindelijk een vonnis ten gronde velt over de
bij hem aanhangig gemaakte zaak.
Vervolgens is de OBFG ingenomen met de harmo-
nisatie van de artikelen 223 en 1479 van het Burgerlijk
Wetboek met artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek.
Dezelfde tevredenheid heerst bij de OBFG aangaande
de veralgemening van de blijvende saisine, wat de
burgers nieuwe en dure procedurestappen bespaart
en een adequate follow-up van de dossiers garandeert.
De spreekster is het ermee eens dat hoe dan ook
steun moet gaan naar alle alternatieve vormen van
geschillenregeling. In dat verband vindt ze dat als men
in een systematische informatieverstrekking aan de
partijen voorziet, die niet beperkt mag blijven tot de be-
middeling. Bovendien lijkt de sanctie die wordt opgelegd
zo een van de partijen er niet in slaagt te bewijzen dat
zij een informatiesessie heeft bijgewoond, onevenredig
zwaar en dreigt zij de procedures onnodig te vertragen;
het is zelfs mogelijk dat die sanctie aanleiding geeft tot
vertragingsmanoeuvres.
Wat het horen van de minderjarigen betreft, verwijst
de spreekster naar de stellingen die de OBFG al heeft
verdedigd tijdens een hoorzitting in de Senaat aan-
gaande een tekst waarin dat thema aan bod kwam. Het
ter bespreking voorliggende wetsvoorstel is op dit vlak
realistischer. De OBFG vindt dat de praktijken eenvor-
mig moeten worden gemaakt en is voorstander van de
instandhouding van de systematische oproeping van de
minderjarigen ouder dan twaalf. Zij moeten wel kunnen
weigeren te worden gehoord. In dat verband steunt de
spreekster het voorstel van de HRJ om systematisch
een formulier te versturen dat de minderjarigen inlicht
over hun rechten, inclusief het recht een beroep te doen
op een advocaat.
Voorts lijkt het overdreven het optreden van een ad-
vocaat te eisen in alle procedures die een minderjarige
aangaan. Dat zou bovendien buitensporig veel kosten
en een zware fi nanciële weerslag hebben op het budget
van de juridische bijstand.
2050682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Mme Vander Stock est également favorable à ce que
les avocats en charge de mineurs suivent une formation
spécifi que. Pareille formation est d’ailleurs déjà prévue
dans le cadre de l’aide juridique. Cela étant, il est tout
à fait inutile d’inscrire dans la loi une référence à une
catégorie d’avocat. Il revient aux Ordres d’organiser la
profession.
L’intervenante énumère ensuite quelques aspects
sur lesquels l’OBFG se montre plus critique. Outre la
disparition de la chambre des conciliations évoquée
plus tôt, la sanction prévue en cas de non-comparu-
tion lorsque la comparution personnelle est exigée,
semble très lourde et de nature à retarder inutilement
la procédure. L’OBFG répète en outre son opposition
à l’instauration du huis clos pour les raisons qui ont
déjà été formulées lors de l’examen de la loi du 2 juin
2010 modifi ant le Code judiciaire et le Code civil en ce
qui concerne le traitement en chambre du conseil des
procédures judiciaires relevant du droit de la famille.
Comme le démontre la pratique, la mise en œuvre de la
loi est source de problèmes concrets. Non seulement,
elle fait l’objet d’une application différenciée d’un tribunal
à l’autre mais le principe du huis clos aboutit également
à retarder des procédures.
Enfi n, l’OBFG plaide pour le maintien des délais
actuels en matière de référés plutôt que pour leur pro-
longement à quinze jours.
Mme Stéphanie Degrave (qui s’exprime également
au nom de l’ULB) ajoute qu’à l’instar du CSJ, l’OBFG
est partisan d’une modifi cation de dénomination de
la juridiction à créer: afi n de mieux tenir compte de la
diversité des familles, il serait en effet préférable de
parler d’un “tribunal des familles”.
Par contre, l’OBFG est tout à fait opposé à ce que,
comme le suggère le CSJ, la chambre de dessaisisse-
ments se voit confi er les litiges liés au droit pénal familial.
Tant la procédure que l’état d’esprit sont différents. Le
justiciable ne comprendrait pas pourquoi le litige civil
auquel il est partie serait jugé par la même juridiction que
celle appelée à statuer sur un rapt parental, par exemple.
En outre, assimiler les deux types de contentieux serait
contradictoire avec la volonté des auteurs de la proposi-
tion de faire du tribunal de la famille un espace convivial
de justice familiale. Par ailleurs, jusqu’où étendra-t-on
la compétence du tribunal de la famille dans ce cas?
Le rendra-t-on, par exemple, également compétent en
Mevrouw Vander Stock vindt het dan weer wél een
goed idee om de advocaten die de zaak van minderja-
rigen bepleiten, een specifi eke opleiding te geven. Een
dergelijke opleiding bestaat immers al in het raam van
de juridische bijstand. Toch heeft het absoluut geen zin
in de wet te verwijzen naar een specifi eke categorie
van advocaten. Het komt de Orden toe het beroep van
advocaat te organiseren.
Vervolgens somt de spreekster een aantal aspecten
op waartegenover de OBFG kritischer staat. Naast de
eerder vermelde verdwijning van de verzoeningska-
mers, is er ook de sanctie in geval van niet-verschijning
wanneer de persoonlijke verschijning verplicht is: die
sanctie lijkt zeer zwaar en dreigt de procedure onnodig
te vertragen. De OBFG herhaalt bovendien het oneens
te zijn met de invoering van een zitting met gesloten
deuren, om de redenen die al werden geformuleerd
tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van
2 juni 2010 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en
van het Burgerlijk Wetboek, wat de behandeling in raad-
kamer van gerechtelijke procedures inzake familierecht
betreft. Uit de praktijk blijkt dat de tenuitvoerlegging
van de wet in het veld problemen oplevert. Niet alleen
wordt de wet verschillend toegepast naar gelang van
de rechtbank, maar bovendien leiden de zittingen met
gesloten deuren tot een vertraging van de procedures.
Tot slot pleit de OBFG voor het behoud van de vi-
gerende termijnen inzake kort geding, in plaats van de
vooropgestelde verlenging tot 15 dagen.
Mevrouw Stéphanie Degrave (die eveneens in naam
van de ULB spreekt) voegt daaraan toe dat, net als de
HRJ, de OBFG voorstander is van een andere benaming
voor de op te richten rechtsinstantie: teneinde beter re-
kening te houden met de diversiteit van de gezinnen zou
het dus de voorkeur verdienen een benaming te vinden
die die diversiteit van gezinsvormen beter weerspiegelt
(“tribunal des familles”).
Helemaal gekant is de OBFG dan weer tegen de
door de HRJ geformuleerde suggestie om de kamers
van uithandengeving ook bevoegd te maken voor de
geschillen die onder het familiestrafrecht vallen. Zowel
de procedure als de achterliggende gedachte zijn ver-
schillend. De rechtzoekende zou niet begrijpen waarom
het burgerrechtelijk geschil waarin hij partij is, wordt
behandeld door een rechtinstantie die ook bevoegd is
voor bijvoorbeeld kinderontvoeringen. Bovendien schuilt
er een contradictie in het streven om, enerzijds, die
twee soorten geschillen met elkaar te assimileren en,
anderzijds, zoals door de indieners van het wetsvoorstel
wordt beoogd, de familierechtbank uit te bouwen tot
206 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
matière de violences conjugales? L’OBFG ne pense pas
que ce soit opportun.
L’OBFG souscrit, de manière générale, à la réparti-
tion de compétences proposée par la proposition de loi.
L’intervenante constate que la proposition de loi confi e
à la chambre de la famille le pouvoir de déterminer le
ou les allocataires des allocations familiales relatives
aux enfants communs dont les parents se séparent.
À cet égard, elle ne partage pas le point de vue de la
Gezinsbond, qui dans son avis, critique ce choix. Le
Gezinsbond estime en effet que cela complexifi erait
le travail des caisses d’allocations familiales compte
tenu des possibles changements du régime d’héber-
gement. Or, Mme Degrave remarque que tel est déjà
le cas actuellement. La Gezinsbond juge également
qu’il sera difficile de déterminer le montant des pres-
tations sociales, en cas de pluralité d’allocataires, si
l’un des parents a des revenus particulièrement bas.
L’intervenante rappelle sur ce point que le montant
des allocations dépend des revenus de l’attributaire
et non de l’allocataire. Enfi n, l’intervenante estime peu
convaincant l’argument de la Gezinsbond selon lequel
il est toujours possible de compenser l’attribution des
allocations familiales à un des parents par le versement
d’une contribution alimentaire. Dans bien des cas, cette
solution sera en effet peu satisfaisante, notamment,
parce que les allocations familiales sont versées au
parent chez qui l’enfant est domicilié et que ce parent
ne peut déduire fi scalement la contribution alimentaire
ainsi versée...
L’OBFG juge que les compétences du juge de paix
pourraient être étendues à la matière des absences et
des inventaires. L’avis du CSJ contient également des
pistes intéressantes pour augmenter les compétences
du juge de paix et tenir compte de son rôle de proximité.
Une étude devrait être réalisée pour savoir ce qu’il
convient de transférer à l’avenir aux juges de paix, afi n
qu’un équilibre entre les juridictions d’arrondissement
et celles des cantons soit respecté.
Quant à l’harmonisation des articles 223, 1479 du
Code civil et 1280 du Code judiciaire, l’OBFG regrette
que les concubins sans enfant ne soient pas du tout
visés par la proposition de loi. Il est exact qu’en l’absence
d’une défi nition univoque du concubinage, il est peut
een laagdrempelige justitiële instantie voor familieaan-
gelegenheden. Overigens rijst de vraag hoever men
de bevoegdheid van de familierechtbank in dat geval
moet uitbreiden. Moet die rechtbank dan ook bevoegd
worden voor, bijvoorbeeld, gevallen van partnergeweld?
De OBFG acht zulks niet aangewezen.
De OBFG is het in het algemeen eens met de in dit
wetsvoorstel opgenomen bevoegdheidsverdeling.
De spreekster stelt vast dat het wetsvoorstel tot doel
heeft de familiekamer bevoegd te maken voor de aanwij-
zing van de rechthebbende(n) op de kinderbijslag voor
de gemeenschappelijke kinderen van de ouders die uit
elkaar gaan. In dat verband is ze een andere mening
toegedaan dan de Gezinsbond, die in zijn advies op die
keuze kritiek heeft geuit. De Gezinsbond vindt namelijk
dat die regeling het werk van de kinderbijslagfondsen
erg bemoeilijkt, aangezien het steeds mogelijk is dat
zich wijzigingen voordoen in de huisvestingsregeling,
maar volgens mevrouw Degrave is dat nu al het ge-
val. Voorts vreest de Gezinsbond dat het, wanneer er
meerdere bijslagtrekkenden zijn, moeilijk zal zijn het
bedrag van de sociale uitkeringen te bepalen, indien
een van de ouders een zeer laag inkomen heeft. Wat
die vrees betreft, stipt de spreekster aan dat het bedrag
van de uitkeringen afhangt van het inkomen van de
rechthebbende en dus níet de bijslagtrekker zelf. Tot
slot is de spreekster niet overtuigd door het argument
van de Gezinsbond, als zou het altijd mogelijk zijn de
toewijzing van de kinderbijslag aan een van de ouders
te compenseren door de storting van een bijdrage tot
levensonderhoud. In heel wat gevallen zal die oplossing
namelijk niet echt toereikend zijn, met name omdat de
kinderbijslag wordt gestort aan de ouder bij wie het kind
zijn officiële woonplaats heeft, en die ouder het aldus
gestorte onderhoudsgeld niet fi scaal kan inbrengen...
Volgens de OBFG zou de vrederechter voortaan ook
bevoegd kunnen worden gemaakt voor de afwezighe-
den en de inventarissen. Het advies van de HRJ bevat
eveneens interessante denkpistes om de bevoegdheden
van de vrederechter uit te breiden en tegelijk rekening
te houden met zijn eerstelijnsfunctie.
In een onderzoek zou moeten worden nagegaan
welke bevoegdheden in de toekomst naar de vredege-
rechten kunnen worden overgeheveld, om de balans
tussen de arrondissements- en de kantonrechtbanken
in acht te nemen.
Wat de harmonisatie van de artikelen 223 en 1479 van
het Burgerlijk Wetboek met artikel 1280 van het Ge-
rechtelijk Wetboek betreft, vindt de OBFG het jammer
dat de kinderloze samenwonenden helemaal buiten de
toepassingssfeer van dit wetsvoorstel vallen. Het klopt
2070682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
être difficile de les intégrer dans les compétences du
futur tribunal des familles. Le Conseil supérieur de la
Justice évoque à cet égard l’article 343, § 1er, du Code
civil relatif à l’adoption qui défi nit les cohabitants de
fait comme étant “deux personnes (de sexe différent)
qui vivent ensemble de façon permanente et affective
depuis au moins trois ans”. L’OBFG considère toutefois
que cette défi nition, élaborée dans le cadre de l’adoption
et qui retient une durée de vie de trois ans, ne peut pas
être transposée telle quelle: pourquoi rendre le tribunal
de la famille compétent pour des personnes qui vivent
ensemble depuis trois ans et pas pour celles qui vivent
ensemble depuis deux ans et demi? S’il est évident que
la durée de vie commune pourrait avoir un impact sur les
mesures ordonnées par le tribunal, elle ne pourrait en
avoir sur l’accessibilité ou non au tribunal de la famille.
Comme Carine Vander Stock, Mme Degrave insiste
sur le plaidoyer de l’OBFG en faveur de la création d’une
chambre des conciliations. Le texte de la proposition
de loi se borne en la matière à préciser — comme c’est
déjà le cas en matière de divorce — que “le juge tente
de concilier les parties”. Or, on le sait, le juge n’a pas
toujours le temps — voire l’envie — de le faire. En outre,
on peut s’interroger quant à la motivation des parties à
participer à cette tentative de conciliation, lorsqu’elles
savent qu’en cas d’échec, le juge pourra utiliser ce qu’il
a entendu pour trancher le litige. Les parties seront
tentées, dans le cadre de la conciliation, de taire l’exis-
tence de certaines informations (comme des revenus
non déclarés), avec la conséquence que la conciliation
ne pourra jamais aboutir. Par ailleurs, le fait que ce soit
le même juge qui concilie et qui tranche le litige pose
des difficultés au regard de l’article 6 de la Convention
européenne des droits de l’homme.
Quant à la médiation, si l’OBFG y est favorable, il s’in-
terroge sur la méthode utilisée qui consiste à exiger des
parties qu’elles participent au préalable à une séance
d’information. L’attestation qu’elles doivent produire ne
s’apparente-t-elle pas plutôt à une sorte de certifi cat
d’aptitude plutôt qu’à la preuve que les parties se sont
réellement informées? L’argument selon lequel cette
méthode a porté ses fruits au Québec, par exemple,
omet de mentionner qu’outre la séance d’information,
plusieurs séances de médiation y sont gratuites, ce qui
n’est pas le cas en Belgique. Or, si les parties ont déjà
consulté (et payé) un avocat pour l’introduction de leur
action, elles seront souvent réticentes à consulter (et
dat, door het ontbreken van een eensluidende defi nitie
van de term “samenwoning”, het misschien moeilijk is
die categorie in te passen in het bevoegdheidsdomein
van de toekomstige familierechtbanken. In dat verband
verwijst de HRJ naar artikel 343, § 1, van het Burgerlijk
Wetboek, dat betrekking heeft op de adoptie en dat de
samenwonenden defi nieert als “twee personen [van
een verschillend geslacht] die op een permanente en
affectieve wijze samenwonen sedert ten minste drie
jaar”. De OBFG meent evenwel dat die defi nitie, die
in het kader van de adoptie is uitgewerkt en stoelt op
de idee dat men drie jaar samen moet wonen, niet als
dusdanig kan worden overgenomen: waarom zou men
immers de familierechtbank bevoegd maken voor men-
sen die al drie jaar samenwonen, maar niet voor hen
die pas sinds tweeënhalf jaar samenwonen? Hoewel
het voor zich spreekt dat de duur van de samenwoning
een weerslag kan hebben op de door de rechtbank
opgelegde maatregelen, mag dat niet gelden voor de
toegankelijkheid van de familierechtbank.
Net als mevrouw Carine Vander Stock beklemtoont
mevrouw Degrave het pleidooi van de OBFG voor de
oprichting van een verzoeningskamer. Wat dat aspect
betreft, beperken de indieners van het wetsvoorstel
zich (net als inzake echtscheiding) tot de stelling dat de
rechter poogt de partijen met elkaar te verzoenen. Het is
echter geweten dat de rechter niet altijd de tijd — noch
zin — heeft dat te doen. Bovendien rijst de vraag of de
partijen wel gemotiveerd zijn om aan een dergelijke
verzoeningspoging mee te werken, als zij weten dat,
zo die poging mislukt, de rechter rekening kan houden
met wat hij tijdens die verzoeningspoging heeft verno-
men, om het geschil te beslechten. In het kader van
de verzoeningspoging zullen de partijen geneigd zijn
bepaalde informatie te verzwijgen (niet-aangegeven in-
komsten bijvoorbeeld), waardoor die poging nooit tot een
goed einde kan worden gebracht. Dat dezelfde rechter
zowel poogt de partijen tot verzoening te brengen als
het geschil beslecht, doet overigens problemen rijzen
in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens.
De OBFG staat weliswaar gunstig tegenover bemid-
deling, maar heeft vragen bij de methode die erin bestaat
van de partijen te eisen dat ze vooraf een informatie-
sessie moeten bijwonen. Is het attest dat ze terzake
moeten kunnen voorleggen, niet veeleer een soort
bekwaamheidsattest dan een bewijs dat de partijen
daadwerkelijk informatie hebben ingewonnen? Het argu-
ment dat die methode bijvoorbeeld in Quebec vruchten
heeft afgeworpen, houdt er geen rekening mee dat daar
naast de informatiezitting nog verschillende bemidde-
lingszittingen gratis zijn, wat niet het geval is in België.
Als de partijen al een advocaat hebben geraadpleegd
(en betaald) om hun vordering in te stellen, zullen ze
208 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
à payer) un médiateur. Enfi n, le texte de la proposition
de loi dispense les parties de l’obligation de s’informer
quant à la médiation dans des “circonstances exception-
nelles” qu’elle ne défi nit malheureusement pas.
Par conséquent, la création d’une chambre des
conciliations permettrait de mieux répondre aux souhaits
des auteurs de la proposition de privilégier les modes
alternatifs de règlement des confl its. Si le législateur se
décidait par ailleurs à renoncer à ce qu’un avocat soit
systématiquement désigné dans les affaires intéressant
l’audition des mineurs, le budget ainsi libéré pourrait
être affecté à l’organisation de séances de médiation
gratuites.
En ce qui concerne la détermination du dossier
familial, l’OBFG juge le texte satisfaisant. L’intervenante
dit comprendre le regret exprimé par le CSJ à l’égard
de l’absence de prise en considération des familles
recomposées mais pense qu’il était raisonnablement
impossible de faire un autre choix que celui effectué par
les auteurs de la proposition de loi à l’examen.
Concernant la compétence territoriale du tribunal de
la famille qui est fondée sur le domicile du mineur ou
sur sa résidence habituelle, l’OBFG exprime certaines
réserves et préfèrerait que le texte se réfère à l’article
624 du Code judiciaire (domicile du défendeur) ainsi
qu’à des critères alternatifs (lieu de la dernière résidence
conjugale, lieu du domicile du demandeur d’aliments…)
qui existent actuellement sans qu’un choix ne soit tou-
tefois possible. La proposition qui privilégie des critères
différents selon que la famille concernée a, ou non, des
enfants mineurs aboutit à créer l’impression qu’il y a
un modèle idéal de la famille, celle avec des enfants,
que l’on distingue des autres, celles sans enfant, à qui
s’appliquent d’autres critères.
En ce qui concerne l’audition des enfants, et plus
spécifi quement l’audition des mineurs de plus de douze
ans, l’OBFG se rallie au système d’information automa-
tique suggérée par la proposition de loi. En revanche,
l’intervenante s’oppose à l’assistance systématique
du mineur par un avocat. Elle se rallie à cet égard aux
commentaires du CSJ. À cet égard, bien que le texte à
l’examen précise que “ni l’audition, ni l’assistance d’un
avocat, n’auront pour effet de conférer au mineur la
qualité de partie à la procédure”, elle reste extrêmement
perplexe par rapport à l’impact qu’aura, sur le mineur, la
désignation de son propre avocat. Comment un jeune,
fl anqué de son conseil personnel, pourra-t-il encore
croire qu’il n’est pas une partie au procès qui oppose
ses parents et auquel il est déjà trop souvent mêlé?
echter vaak terughoudend zijn om een bemiddelaar te
raadplegen (en te betalen). Tot slot stelt het wetsvoorstel
de partijen vrij van de verplichting zich te informeren over
de bemiddeling in “uitzonderlijke gevallen”, die jammer
genoeg niet in het wetsvoorstel worden omschreven.
De oprichting van een verzoeningskamer zou dus de
mogelijkheid bieden beter in te spelen op het streven van
de indieners van het wetsvoorstel de alternatieve vor-
men van geschillenbeslechting te bevoordelen. Mocht
de wetgever bovendien beslissen ervan af te zien dat in
zaken waarbij een minderjarige wordt gehoord, syste-
matisch een advocaat wordt aangewezen, dan zou het
aldus vrijgemaakte geld kunnen worden besteed aan
kosteloze bemiddelingszittingen.
De OBFG vindt dat de tekst voldoening schenkt wat
de bepaling van het familiedossier betreft. De spreek-
ster begrijpt de teleurstelling van de HRJ over het feit
dat geen rekening wordt gehouden met de nieuw sa-
mengestelde gezinnen, maar zij acht het redelijkerwijs
onmogelijk een andere keuze te maken dan die van de
indieners van het onderhavige wetsvoorstel.
In verband met de territoriale bevoegdheid van de
familierechtbank die berust op de woonplaats of de
gewone verblijfplaats van de minderjarige is de OBFG
terughoudend; het verdient wellicht de voorkeur dat
de tekst verwijst naar artikel 624 van het Gerechtelijk
Wetboek (woonplaats van de verweerder) en naar thans
bestaande alternatieve criteria (plaats van de laatste
echtelijke verblijfplaats, woonplaats van diegene die
een uitkering tot levensonderhoud vordert enzovoort)
zonder dat men evenwel de keuze heeft. Het voorstel
om uiteenlopende criteria te bevoordelen naargelang
het gezin al dan niet minderjarige kinderen heeft, wekt
de indruk dat er een ideaal gezinsmodel bestaat, het
gezin met kinderen, dat men onderscheidt van de an-
dere, de gezinnen zonder kinderen, waarvoor andere
criteria gelden.
Met betrekking tot het horen van kinderen, en meer
in het bijzonder van minderjarige kinderen ouder dan
twaalf jaar, is de OBFG ermee ingenomen dat zij auto-
matisch worden geïnformeerd, zoals voorgesteld in het
wetsvoorstel. Dat de minderjarige systematisch door een
advocaat wordt bijgestaan, valt bij de spreekster even-
wel niet in goede aarde. In dat opzicht sluit zij zich aan bij
het standpunt van de HRJ. Hoewel in het ter bespreking
voorliggende wetsvoorstel wordt gesteld dat “het horen,
noch de bijstand van een advocaat van hem een partij
[zal] maken in het geding”, heeft de spreekster gerede
twijfels over de gevolgen voor de minderjarige, wanneer
die zijn eigen advocaat toegewezen krijgt. Hoe kan een
jongere, met een raadsman aan zijn zijde, nog geloven
dat hij geen partij is in het geding waarin zijn ouders
2090682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Comment pourra-t-il retrouver une sérénité alors que
bien souvent, il sera pris dans un confl it de loyauté entre
ses parents? Comment pourra-t-il tenter de se protéger
en restant dans l’ombre si un avocat lui est attribué? Il y a
là de quoi créer une sérieuse confusion chez un mineur,
peu habitué aux procédures judiciaires, confusion qui
risque aussi d’aboutir à une “dramatisation” du confl it …
En outre, l’intervenante tient à préciser que l’audition
des enfants majeurs (dépendant fi nancièrement de leurs
parents) pourrait également être utile ne fut-ce que pour
savoir où il réside effectivement, ce qui peut avoir des
répercussions au niveau des contributions alimentaires
ou des résidences des parents.
Quant aux relations entre le civil et le protectionnel,
l’OBFG est opposé à la possibilité, laissée par le texte,
qu’un juge du tribunal de la famille siège au tribunal de
la jeunesse (ou inversement) et puisse y connaître des
différents aspects d’un même dossier. Pareille pos-
sibilité pose question sous l’angle de l’impartialité ou
encore des droits de la défense. L’intervenant indique
qu’il revient au ministère public de faire le lien entre ces
différents aspects, mais pas au magistrat du siège qui
ne peut disposer d’informations dont les parties elles-
mêmes n’ont pas connaissance.
2. Exposé de Mme Kati Verstrepen, administratrice
de l’Orde Van Vlaamse Balies (OVB)
Mme Kati Verstrepen, administratrice de l’OVB,
rappelle que l’OVB est particulièrement favorable à la
création du tribunal de la famille.
Une préoccupation majeure, toutefois, concerne la
perte du rôle de proximité du juge de paix. La justice
de paix est facilement accessible pour le justiciable et
les connaissances du juge qui y siège sont souvent
utiles pour la résolution d’un confl it familial. Par consé-
quent, l’OVB plaide pour que lors de la détermination
des compétences respectives du futur tribunal de la
famille et du juge de paix, l’on ne se limite à un simple
échange de paquets de compétences. Il faut veiller à
ce que la juridiction à créer soit un véritable tribunal de
la famille, composé de magistrats spécialisés et formés
à la conciliation, sachant par ailleurs communiquer.
Quant à l’éventualité suggérée par certains de décen-
traliser le tribunal de la famille, l’intervenante n’y est pas
tegenover elkaar staan, en waarin hij reeds al te vaak
wordt betrokken? Hoe kan hij zijn balans terugvinden,
terwijl hij in veel gevallen verscheurd wordt door zijn
loyauteit voor de ene of de andere ouder? Als hem een
advocaat wordt toegewezen, hoe kan hij dan proberen
zich te beschermen door op de achtergrond te blijven?
Een en ander kan een minderjarige, die nauwelijks
vertrouwd is met de gerechtelijke procedures, ernstig
in verwarring brengen, wat tevens een “dramatisering”
van het confl ict tot gevolg kan hebben …
Bovendien wenst de spreekster te preciseren dat
het ook nuttig zou zijn de meerderjarige kinderen (die
fi nancieel van hun ouders afhangen) te horen, al was
het maar om te weten waar ze wonen, wat gevolgen kan
hebben voor het onderhoudsgeld of de verblijfplaats
van de ouders.
Wat de verhoudingen tussen het burgerrechtelijk
aspect en de beschermingsmaatregelen betreft, is de
OBFG gekant tegen de door de tekst geboden moge-
lijkheid dat een rechter van de familierechtbank zitting
houdt in de jeugdrechtbank (of omgekeerd) en dat hij
aldaar kennis kan nemen van de verschillende aspecten
van een zelfde dossier. Een dergelijke mogelijkheid doet
vragen rijzen op het stuk van de onpartijdigheid of van de
rechten van de verdediging. De spreekster geeft aan dat
het tot de taak van het openbaar ministerie behoort het
verband te leggen tussen die uiteenlopende aspecten,
maar niet tot die van de zittende magistratuur, die niet
mag beschikken over informatie waarover de partijen
zelf niet beschikken.
2. Uiteenzetting van mevrouw Kati Verstrepen,
bestuurder van de Orde van Vlaamse Balies (OVB)
Mevrouw Kati Verstrepen, bestuurder van de OVB,
wijst erop dat de OVB een fervent voorstander is van
de oprichting van de familierechtbank.
Een belangrijk aandachtspunt betreft evenwel het feit
dat de lokale rol van de vrederechter verloren gaat. Het
vredegerecht is laagdrempeliger voor de rechtzoekende,
en de kennis van de daar rechtsprekende rechter is al
vaak nuttig gebleken om een of ander familiaal geschil
te beslechten. De OVB vraagt daarom dat het bepalen
van de respectieve bevoegdheden van de toekomstige
familierechtbank en het vredegerecht meer zou inhou-
den dan louter de overdracht van bevoegdheidspak-
ketten. Het nieuw op te richten rechtscollege moet een
volwaardige familierechtbank zijn, die bestaat uit gespe-
cialiseerde en in verzoening opgeleide magistraten, met
de vereiste communicatievaardigheden. De spreekster
is niet gekant tegen de door sommigen geopperde
210 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
opposée. La décentralisation n’a toutefois pour avantage
que de faciliter l’accessibilité au tribunal.
Mme Verstrepen ne partage pas l’opinion du Conseil
supérieur de la Justice en ce qui concerne la possi-
bilité de confi er à la chambre des dessaisissements,
l’ensemble du droit pénal familial. Comme l’OBFG,
l’intervenante pense que cette extension de compé-
tences pourrait avoir des effets négatifs sur la perception
que le justiciable pourrait avoir de ce futur tribunal.
Supprimer l’obligation de communiquer certaines
affaires au ministère public et limiter les domaines
dans lesquels ce dernier doit rendre un avis, comme le
suggère le CSJ, peut paraître séduisant. L’intervenante
juge toutefois que l’intervention du ministère public peut,
dans certains cas, avoir son intérêt, notamment lorsque
certaines mesures doivent être ordonnées. Cette pro-
cédure d’avis ne doit bien sûr pas être systématique.
Concernant la compétence ratione personae du
tribunal de la famille, l’OVB n’est pas parvenu à un avis
unanime quant à l’opportunité d’y inclure les cohabitants
de fait. D’aucuns estiment que rien ne s’oppose à ce que
la compétence du tribunal leur soit étendue alors que
d’autres sont d’un avis contraire et jugent que le choix
de ce mode de vie traduit la volonté des concubins de
ne pas être traités comme des conjoints ou des coha-
bitants légaux.
Quant à la comparution personnelle, elle est souvent
superfl ue et la sanction qui est prévue est dispropor-
tionnée et donc inacceptable.
L’intervenante s’interroge ensuite quant à la méthode
préconisée par les auteurs de la proposition de loi pour
privilégier le recours à la médiation et qui consiste à
exiger des parties qu’elles se soient informées sur la
médiation et à leur demander à cette fi n la présentation
d’une attestation. Il semble que la présentation d’une
telle attestation ne constituera pas, dans la majorité
des cas, un obstacle insurmontable. Par ailleurs, les
personnes qui divorcent auront la plupart du temps
soupesé les avantages et les inconvénients de la pro-
cédure qu’ils intentent. Mme Verstrepen est donc d’avis
que le recours à la médiation doit rester une démarche
volontaire de ceux qui la tentent.
L’intervenante est d’avis que les mineurs doivent avoir
la possibilité de se faire entendre dans les affaires qui les
concernent. Toutefois, si l’on souhaite être certain que
le mineur comprenne le contenu et les conséquences
de l’invitation qui lui est envoyée, l’OVB pense qu’il est
suggestie om de familierechtbank te decentraliseren.
Decentralisering heeft echter als enig voordeel dat de
rechtsbedeling laagdrempeliger wordt.
Mevrouw Verstrepen is het niet met de Hoge Raad
voor de Justitie eens dat alles wat met familiestrafrecht
verband houdt, moet worden behandeld door de ka-
mer van uithandengeving. Zoals de OBFG meent ook
mevrouw Verstrepen dat die bevoegdheidsuitbreiding de
perceptie van de rechtzoekende over die toekomstige
rechtbank negatief zou kunnen beïnvloeden.
Het lijkt dan wel aantrekkelijk de verplichte medede-
ling van bepaalde zaken aan het openbaar ministerie
op te heffen en, zoals de HRJ bepleit, de materies te
beperken waarvoor het openbaar ministerie een advies
moet uitbrengen, de spreekster meent dat het optreden
van het openbaar ministerie in sommige gevallen nuttig
kan zijn, meer bepaald wanneer bepaalde maatregelen
moeten worden bevolen. Die adviesprocedure mag
uiteraard niet stelselmatig worden opgelegd.
Aangaande de bevoegdheid ratione personae van de
familierechtbank heeft de OVB geen consensus bereikt
over de vraag of de familierechtbank ook bevoegd is
voor de feitelijk samenwonenden. Sommigen zijn van
oordeel dat niets belet dat de bevoegdheid van de
rechtbank tot die groep wordt uitgebreid, terwijl anderen
een heel andere mening zijn toegedaan en vinden dat
de keuze om feitelijk samen te wonen, de wil van die
samenwonenden weerspiegelt om niet te worden be-
handeld als echtgenoten of wettelijk samenwonenden.
Het is vaak niet nodig dat de partij persoonlijk ver-
schijnt; de in dat verband opgelegde sanctie is oneven-
redig en dus onaanvaardbaar.
Voorts heeft de spreekster bedenkingen bij de door
de indieners van het wetsvoorstel bepleite methode om
de voorkeur te geven aan bemiddeling; de indieners
eisen van de partijen dat zij informatie hebben ingewon-
nen over bemiddeling en dat zij zulks aantonen door een
attest over te leggen. De overlegging van een dergelijk
attest zal in de meeste gevallen waarschijnlijk geen
onoverkoombaar probleem vormen; anderzijds hebben
de uit de echt scheidende personen doorgaans de voor-
en de nadelen van de door hen ingeleide procedure
zorgvuldig gewikt en gewogen. Daarom is mevrouw
Verstrepen van mening dat bemiddeling een vrijwillig
initiatief van de belanghebbenden moet blijven.
Volgens de spreekster moeten de minderjarigen
over de mogelijkheid beschikken gehoord te worden
in de zaken waarin zij betrokken partij zijn. Als men er
evenwel zeker van wil zijn dat de minderjarige de in-
houd en de gevolgen van de hem bezorgde uitnodiging
2110682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
nécessaire qu’il puisse bénéfi cier des conseils avisés
d’un avocat. Il s’agira dans la plupart des cas d’un
avocat pro deo étant donné que le mineur n’a pas de
revenu. Cet avocat sera familiarisé avec le droit de la
jeunesse. Mme Verstrepen dit ne pas craindre les effets
d’un tel système sur l’aide juridique. Seul le mineur qui
aura des questions va contacter l’avocat pour obtenir
ses conseils. Ces contacts seront la plupart du temps
informels (téléphone, courrier électronique). Bien sou-
vent, ces conseils suffiront et l’avocat ne devra même
pas se rendre à l’audience. Par ailleurs, rien n’empêche
le mineur de faire appel à un avocat qu’il connaît. Dans
ce cas, il est évident qu’il ne peut s’agir de l’avocat d’un
de ses parents. Celui-ci est en effet tenu par les règles
déontologiques de sa profession.
L’intervenante ajoute qu’elle n’est pas favorable à la
présence, lors de l’audition du mineur, d’une personne
de confi ance. Il n’est en effet pas exclu que cette per-
sonne soit manœuvrée par l’un des parents.
Quant aux enfants de moins de douze ans,
Mme Verstrepen rappelle que l’OVB a développé cer-
tains projets en collaboration avec les écoles dans le
cadre desquels une information pourrait être diffusée à
l’intention des enfants.
Concernant la compétence territoriale du tribunal,
l’OVB estime que lorsque les parties ont un enfant
commun, le critère du domicile constitue le critère le
plus objectif pour déterminer le tribunal compétent. À
l’estime de l’OVB, ce tribunal devrait rester compétent
même si, ultérieurement, le domicile venait à changer.
Il est en effet essentiel que le dossier soit traité par un
seul et même juge.
La distinction opérée par la proposition de loi entre
deux types de litiges urgents, à savoir ceux où l’urgence
est toujours présumée et ceux où l’urgence devra être
invoquée et prouvée par la partie qui s’en prévaut, paraît
trop complexe et mériterait d’être éclaircie.
Enfi n, quant à l’article 149 de la proposition de loi
qui se réfère à la requête comme mode introductif
d’instance, Mme Verstrepen juge que le texte devrait
encore être affiné et attire l’attention des commissaires
sur un phénomène bien connu des avocats qui veut
que lorsqu’une affaire est introduite par citation, elle
begrijpt, meent de OVB dat hij een beroep moet kunnen
doen op het weldoordachte advies van een advocaat.
In de meeste gevallen zal dat een pro-Deoadvocaat
zijn, aangezien de minderjarige geen inkomen heeft.
Die advocaat moet vertrouwd zijn met het jeugdrecht.
Mevrouw Verstrepen geeft aan niet te vrezen voor de
weerslag van een dergelijke regeling op de juridische
bijstand. Alleen een minderjarige met vragen zal zich
tot een advocaat wenden om diens advies te vragen.
Die contacten zullen doorgaans van informele aard zijn
(telefoon, e-mail). Heel vaak zal dat advies volstaan,
en zal de advocaat zelfs niet naar de zitting hoeven te
komen. Niets verhindert overigens dat een minderjarige
een beroep doet op een advocaat die hij kent. In dat
geval spreekt het vanzelf dat die advocaat niet mag
optreden als advocaat voor een van de ouders, want
die moet immers de deontologische beroepsregels in
acht nemen.
De spreekster voegt eraan toe dat zij het moeilijk
heeft met de aanwezigheid van een vertrouwensper-
soon bij het horen van de minderjarige. Het is immers
niet uitgesloten dat die persoon door een van de ouders
wordt gemanipuleerd.
Met betrekking tot de kinderen jonger dan 12 jaar wijst
mevrouw Verstrepen erop dat de OVB in samenwerking
met de scholen een aantal projecten heeft uitgewerkt;
in het kader daarvan zou men de kinderen informatie
kunnen bezorgen.
Met betrekking tot de territoriale bevoegdheid van
de rechtbank meent de OVB, in de gevallen waarin de
partijen samen een kind hebben, dat het criterium van
de woonplaats het meest objectieve criterium vormt
om te bepalen welke rechtbank bevoegd is. De OVB
meent tevens dat die rechtbank die bevoegdheid niet
mag verliezen, zelfs niet als de woonplaats naderhand
wijzigt. Het is immers van essentieel belang dat het
dossier steeds door dezelfde rechter wordt behandeld.
Het wetsvoorstel maakt een onderscheid tussen twee
soorten van hoogdringende geschillen, met name de
geschillen met veronderstelde hoogdringendheid en
de geschillen waarin de hoogdringendheid ingeroepen
en aangetoond moet worden door de partij die daar
aanspraak op maakt. Volgens de spreekster is dat on-
derscheid te ingewikkeld en moet een en ander worden
verduidelijkt.
Met betrekking tot artikel 149 van het wetsvoorstel,
dat bepaalt dat een zaak kan worden ingeleid bij ver-
zoekschrift, meent mevrouw Verstrepen dat de tekst nog
moet worden verfi jnd. Zij wijst de commissieleden op
een verschijnsel dat de advocaten welbekend is, met
name dat een zaak die bij dagvaarding wordt ingeleid,
212 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
est généralement inscrite au rôle après quatorze jours
alors que, lorsqu’elle est introduite par requête, son
inscription n’intervient que beaucoup plus tard et ce,
généralement, après beaucoup d’insistance. Elle plaide
par conséquent pour que les greffiers veillent à ce que
les requêtes soient traitées avec la même célérité que
les citations.
3. Échange de vues
Mme Sonja Becq (CD&V) s’étonne d’entendre d’un
côté un plaidoyer pour la création d’une chambre des
conciliations et de l’autre, la remise en cause de la
comparution personnelle et de l’obligation prévue dans
la proposition de loi de s’informer sur les possibilités
offertes par la médiation. Comment cette chambre des
conciliations pourrait-elle jouer son rôle si on ne prévoit
pas une obligation de comparution?
Les représentants des avocats ont-ils d’autres pistes
que celle-là pour favoriser la médiation et faire en sorte
que les jugements prononcés soient respectés?
Mme Carine Vander Stock répond que l’OBFG est
favorable à la création d’une chambre des conciliations
et de médiation intervenant préalablement. Une telle
chambre permet au juge de jouer son rôle de concilia-
tion et, le cas échéant, de renvoyer les parties vers un
médiateur. Il n’appartient pas à un juge, appelé à tran-
cher un litige, de jouer lui-même le rôle de médiateur.
En outre, la médiation familiale n’aboutit que lorsque elle
est précédée d’une démarche volontaire des parties.
Mme Stéphanie Degrave (OFBG) ajoute que l’OBFG
ne remet pas en cause l’obligation de comparaître per-
sonnellement, mais uniquement les sanctions prévues
à cet effet.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) rappelle
que l’article 731 du Code judiciaire prévoit déjà qu’une
demande peut toujours être préalablement soumise, à la
requête d’une des parties ou de leur commun accord, à
fi n de conciliation au juge compétent pour en connaître
au premier degré de juridiction. Dans ce cas, les par-
ties sont convoquées à la demande, même verbale, de
l’une d’elles, par simple lettre du greffier. L’avantage est
qu’en cas d’accord, l’expédition du procès-verbal qui le
constate est revêtue de la formule exécutoire.
doorgaans na 14 dagen op de algemene rol wordt in-
geschreven; wordt de zaak evenwel bij verzoekschrift
ingeleid, dan wordt ze pas veel later ingeschreven, en
dan meestal nog na lang aandringen. Zij pleit er der-
halve voor dat de griffiers er zouden op toezien dat de
verzoekschriften even snel worden behandeld als de
dagvaardingen.
3. Gedachtewisseling
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) is verwonderd dat
enerzijds wordt gepleit voor de oprichting van een
verzoeningskamer, en dat anderzijds de persoonlijke
verschijning en de in het wetsvoorstel opgenomen ver-
plichting zich te informeren over de mogelijkheden tot
bemiddeling, ter discussie worden gesteld. Hoe kan die
verzoeningskamer haar taak vervullen als niet in een
verschijningsplicht is voorzien?
De spreekster wenst te weten of de vertegenwoordi-
gers van de advocaten een andere dan de voormelde
mogelijkheid zien om bemiddeling te bevorderen, en
aldus te waarborgen dat de gewezen vonnissen in acht
worden genomen.
Mevrouw Carine Vander Stock (OBFG) antwoordt
dat de OBFG voorstander is van de oprichting van een
verzoenings- en bemiddelingskamer, die vooraf zou
optreden. Een soortgelijke kamer stelt de rechter in
staat zijn taak als verzoener te vervullen, en de partijen
in voorkomend geval naar een bemiddelaar door te
verwijzen. Het komt een rechter die een geschil moet
beslechten niet toe zelf als bemiddelaar op te treden.
Bovendien kan de bemiddeling in familiezaken pas tot
een goed einde worden gebracht wanneer ze wordt
voorafgegaan door een vrijwillig initiatief van de partijen.
Mevrouw Stéphanie Degrave (OBFG) voegt eraan
toe dat de OBFG niet de verplichtingen persoonlijk te
verschijnen ter discussie stelt, maar louter de in dat
verband in uitzicht gestelde sancties als ze niet in acht
wordt genomen.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) wijst
erop dat artikel 731 van het Gerechtelijk Wetboek reeds
bepaalt dat een vordering tot verzoening steeds vooraf,
op verzoek van een van de partijen of met beider in-
stemming, kan worden voorgelegd aan de rechter die
bevoegd is om er in eerste aanleg kennis van te nemen.
In dat geval worden de partijen opgeroepen op — zelfs
mondeling — verzoek van een van hen, bij gewone
brief van de griffier. Het voordeel daarvan is dat, inge-
val het tot een akkoord komt, het proces-verbaal van
vaststelling wordt verzonden samen met het formulier
van tenuitvoerlegging.
2130682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
II.— AUDITIONS DU 23 FÉVRIER 2011
A. Exposé de MM. Ralf Schmidt, Bert Janssens et
Vincent Bertouille, représentants de l’Union royale
des juges de paix et de police
M. Ralf Schmidt, président de l’Union royale des
juges de paix et de police, approuve le regroupement
des compétences en matière familiale au sein d’un
seul tribunal.
L’Union royale est une association de magistrats,
mais qui travaille dans l’intérêt du justiciable. À ce titre,
elle estime toutefois que la présente proposition n’est
pas satisfaisante en l’état.
Avec la loi du 14 juillet 1976, les juges de paix se
sont vus confi er la compétence en matière d’urgence
et de provisoire en lieu et place du tribunal de première
instance. Ils ont fait ça très bien jusqu’à maintenant. Il
faut dire que l’urgence et le provisoire correspondent
très bien à la nature du juge de paix. Celui-ci bénéfi cie
tout d’abord d’une proximité géographique: il existe
187 cantons, alors qu’il n’y a que 27 arrondissements.
Le juge de paix est également le champion de la célérité.
Il peut travailler sans devoir avoir recours à des tiers
comme le parquet ou les assistants judiciaires. Ainsi le
juge de paix peut rendre son jugement généralement
sous huitaine et parfois le jour même. Par ailleurs, il
favorise la conciliation, ce qui est essentiel, car dans
l’urgence et le provisoire, le justiciable veut une solution
immédiate. De plus, s’il restait compétent en la matière,
les recours relèveraient de la compétence du tribunal
de la famille, ce qui désengorgerait la Cour d’appel.
Enfi n, il serait important d’élargir le champ d’appli-
cation de l’article 223 du Code civil aux couples non
mariés, afi n de ne plus se limiter aux seuls couples
mariés.
M. Bert Janssens, représentant de l’Union royale des
juges de paix et de police, souligne que l’objectif d’un
tribunal de la famille et de la jeunesse est de pouvoir
centraliser toutes les compétences en la matière au sein
d’un même organe, afi n d’éviter notamment des confl its
de compétences. Il convient toutefois de remarquer que
depuis 1976, date à laquelle les juges de paix ont été
chargés de l’urgence et du provisoire, il n’y a eu que
très peu de confl its de compétences. Par ailleurs, si un
avocat venait quand-même à se tromper, son erreur lui
est souvent signalée par le greffier qui lui indique à qui
s’adresser.
II. — HOORZITTINGEN VAN 23 FEBRUARI 2011
A. Uiteenzettingen van de heren Ralf Schmidt, Bert
Janssens en Vincent Bertouille, vertegenwoordigers
van het Koninklijk Verbond van de Vrede- en
Politierechters
De heer Ralf Schmidt, voorzitter van het Koninklijk
Verbond van de Vrede- en Politierechters, is het ermee
eens dat de bevoegdheden in verband met familiezaken
bij één enkele rechtbank bijeen worden gebracht.
Het KVVP is een vereniging van magistraten, maar
die in het belang van de rechtzoekende handelt. Om
die reden is het Verbond echter van oordeel dat het
voorliggende wetsvoorstel, zoals het thans geformuleerd
is, geen voldoening schenkt.
Als gevolg van de wet van 14 juli 1976 is niet langer de
rechtbank van eerste aanleg maar wel de vrederechter
bevoegd voor de dringende en voorlopige zaken. Tot dus-
ver hebben de vrederechters zich uitstekend van die taak
gekweten. Dringende en voorlopige zaken zijn immers
bij uitstek zaken die precies door de vrederechter kun-
nen worden behandeld. De vrederechter staat immers
geografi sch heel dicht bij de burger: er zijn 187 kantons
maar slechts 27 arrondissementen. De vrederechter
werkt ook uiterst snel. Hij hoeft geen beroep te doen op
derden, zoals bijvoorbeeld het parket of justitieassisten-
ten. Daardoor kan de vrederechter doorgaans binnen een
tijdspanne van acht dagen - of zelfs de dag zelf — een
vonnis wijzen; bovendien werkt hij verzoening in de hand.
Dat is van groot belang omdat de rechtzoekende in het
kader van dringende en voorlopige aangelegenheden on-
middellijk een oplossing wil. Mocht hij bovendien terzake
bevoegd blijven, dan zou de familierechtbank bevoegd
zijn voor de beroepen, waardoor de werklast van het hof
van beroep zou afnemen.
Tot slot is het van belang het toepassingsgebied van
artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek uit te breiden tot
de ongehuwde stellen, zodat een en ander niet langer
alleen op de echtparen slaat.
De heer Bert Janssens, vertegenwoordiger van het
Koninklijk Verbond van de Vrede- en Politierechters,
stipt aan dat met een familie- en jeugdrechtbank wordt
beoogd alle bevoegdheden terzake bij één enkele
instantie bijeen te brengen, onder meer om bevoegd-
heidsconfl icten te voorkomen. Opgemerkt zij echter
dat de vrederechters sinds 1976 met de dringende en
voorlopige aangelegenheden werden belast en dat er
sindsdien maar heel weinig bevoegdheidsconfl icten
zijn geweest. Bovendien, mocht een advocaat zich toch
vergissen, dan wordt hij daar vaak op gewezen door de
griffier, die hem aangeeft tot wie hij zich moet wenden.
214 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Dans le passé, l’URJPP a toujours défendu le point
de vue selon lequel le juge de paix devait intervenir en
dehors et en marge du tribunal de la famille en tant que
juge urgentiste, et conserver ainsi la compétence en ce
qui concerne les mesures urgentes et provisoires entre
époux, compétence qu’il reprendrait par ailleurs aussi
du juge des référés du tribunal de première instance.
Les Cours d’appel pourraient ainsi être déchargées de
nombreux recours.
Il faut faire attention à ne pas surcharger les juges
de droit civil. Ils sont déjà actuellement surchargés.
Qu’adviendra-t-il s’ils reçoivent encore plus de com-
pétences? Une mesure de la charge du travail semble
sur ce point s’imposer.
Les juges de paix perdent une compétence qu’ils
exercent depuis des années avec expertise et en qualité
de juges conciliateurs.
Dans le cadre des mesures urgentes et provisoires, il
est préférable de tout centraliser chez le juge de paix, en
ce compris le référé en matière de divorce afi n d’alléger
la charge de travail du juge des référés. Actuellement, il y
a à Anvers 3 juges des référés, alors qu’il y a pas moins
de 20 juges de paix. Le transfert de cette compétence
vers les juges de paix n’impliquerait de plus aucun coût
supplémentaire.
Si l ’Union royale a depuis toujours défendu cette
position, il ressort des statistiques du SPF Justice que
le nombre de dossiers des juges de paix à plus que
doublé en 10 ans. Ce nombre a en effet augmenté de
86 pourcent. Il faut également prendre en compte l’évo-
lution démographique de la population qui est de plus en
plus importante et qui va causer une augmentation des
dossiers dans le domaine de l’administration provisoire,
qui prend pourtant déjà beaucoup de temps à côté des
autres dossiers. Un troisième élément à prendre en
compte est la volonté de la présente proposition de loi
de fi xer la compétence générale du juge de paix non
plus sur base des anciens 75 000 francs belges mais
jusque 2500 euros, ce qui ferait également augmenter
de manière conséquente le nombre de dossiers à traiter
par le juge de paix. Enfi n, le législateur prévoit le transfert
des compétences relatives aux statuts des incapables
vers les juges de paix. Toutes ces données nécessitent
que l’on effectue une mesure de la charge de travail.
Aujourd’hui, l’Union royale des juges de paix et de
police doit peut-être revoir ce point de vue dès lors que
la charge de travail des juges de paix a trop augmenté
en raison du nombre croissant de dossiers, du vieillis-
sement de la population et de l’accroissement énorme
du nombre d’administrations provisoires, de l’éventuelle
Het KVVP heeft vroeger altijd het standpunt verde-
digd dat de vrederechter buiten en naast de familierecht-
bank als urgentierechter zou optreden en zodoende de
dringende en voorlopige maatregelen tussen echtgeno-
ten zou behouden en deze ook zou overnemen van de
kortgedingrechter van de rechtbank van eerste aanleg.
Zo zouden bovendien de Hoven van beroep ontlast
worden van vele hogere beroepen.
Men moet er voor zorgen dat de rechters in de bur-
gerlijke rechtbanken niet worden overbelast. Dat is nu
al zo. Wat zal er gebeuren als ze nog meer bevoegd-
heden krijgen? Het lijkt in dat opzicht noodzakelijk dat
de werklast wordt gemeten.
De vrederechters verliezen een bevoegdheid die zij
al jaren met deskundigheid en in hun hoedanigheid van
rechters-verzoeners uitoefenen.
In het kader van de dringende en voorlopige maat-
regelen verdient het de voorkeur alles bij de vrede-
rechter bijeen te brengen, ook het kort geding inzake
echtscheiding, om de werklast van de rechter in kort
geding te verlichten. In Antwerpen zijn er op dit ogenblik
drie rechters in kort geding, terwijl er 20 vrederechters
zijn. De overheveling van die bevoegdheid naar de
vrederechters zou bovendien geen bijkomende kosten
met zich brengen.
Het KVVP heeft dat standpunt altijd verdedigd. Uit
de statistieken van de FOD Justitie blijkt dat het aantal
dossiers van de vrederechters in 10 jaar tijd meer dan
verdubbeld is: er zijn 86 % meer dossiers. Er moet ook
rekening worden gehouden met de gestage bevolkings-
groei, want die zal zorgen voor een toename van het
aantal dossiers aangaande voorlopige bewindvoering,
dat nochtans nu al veel tijd in beslag neemt, naast de
andere dossiers. Een derde aspect dat in aanmerking
moet worden genomen, is dat dit wetsvoorstel ernaar
streeft de algemene bevoegdheid van de vrederechter
niet langer te bepalen op grond van 75 000 ex-BEF,
maar op grond van een bedrag tot 2500 euro; ook dat
zou het aantal dossiers voor de vrederechters fors
doen toenemen. Ten slotte is de wetgever van plan de
bevoegdheden inzake de status van de handelingson-
bekwamen over te hevelen naar de vrederechters. Een
en ander vereist dat de werklast wordt gemeten.
Heden ten dage moet het KVVP wellicht terugkomen
op dit standpunt omdat de werklast van de vrederechter
teveel is toegenomen door stijgend aantal zaken, ver-
grijzing van de bevolking en enorme toename van de
voorlopige bewinden, eventuele verhoging algemene
bevoegdheid tot 2 500 euro, enz. zodat de vrederech-
2150682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
extension de la compétence générale jusqu’à 2 500
euros, etc. Il en résulte que les juges de paix ne peuvent
plus assumer la fonction de juge urgentiste.
L’URJP ne pourra prendre défi nitivement position
sur cette question qu’après une étude scientifi que de
celle-ci, au moins par le biais d’une mesure fi able de
la charge de travail.
M. Vincent Bertouille, représentant de l’Union royale
des juges de paix et de police, ajoute sur ce point que
les juges de paix s’interrogent sur les transferts de
compétence à opérer. Est-il ainsi vraiment préférable
de recevoir les compétences en matière de tutelle et
de perdre celles relatives à l’urgence et au provisoire
en matière familiale?
B. Exposé de M. Jacques Mahieu, président du
tribunal de première instance d’Anvers
M. Jacques Mahieu se réjouit que le législateur
décide enfi n de tout centraliser. Sur ce point, il ne plaide
toutefois pas nécessairement pour que tout soit centra-
lisé au niveau de la première instance. Les juges de paix
pourraient tout aussi bien être compétents. L’important
est que tout soit centralisé.
L’orateur rejoint dans les grandes lignes l’avis rédigé
par le Conseil supérieur de la Justice.
Alors qu’Anvers compte 20 juges de paix, il n’y a
eu que 778 recours contre une de leurs décisions.
Le nombre de recours qui concernait l’article 223 du
Code civil est vraiment négligeable. À peu près la
moitié des recours concerne des problèmes relatifs à
la pension alimentaire. Les divorces pour cause déter-
minée représentent pour les juges de paix quant à eux
1 835 dossiers et les divorces par consentement mutuel
1 263 dossiers. Cette charge de travail est donc tout à
fait gérable. Entre parenthèses, on peut d’ailleurs s’inter-
roger sur la nécessité de faire prononcer par un juge les
divorces par consentement mutuel. Ceux-ci pourraient
tout aussi bien avoir lieu à l’administration communale,
ce qui permettrait de décharger signifi cativement les
greffes des tribunaux.
L’intervenant propose que la nomination des juges de
la famille et de la jeunesse ne se fasse plus par l’assem-
blée générale, car cela n’a pas de sens. Actuellement
c’est quand-même le président qui propose quelqu’un
et l ’assemblée générale qui confi rme la nomination.
Si l’assemblée n’a pas véritablement d’infl uence, sa
ters de functie van urgentierechter niet meer kunnen
bijnemen.
Hierover kan het KVVP enkel maar defi nitief stand-
punt innemen als deze kwestie wetenschappelijk zou
onderzocht worden minstens door middel van een
degelijke werklastmeting.
De heer Vincent Bertouille, vertegenwoordiger van
het Koninklijk Verbond van de Vrede- en Politierechters,
voegt er in dat opzicht aan toe dat de vrederechters zich
vragen stellen bij de door te voeren overhevelingen van
bevoegdheden. Is het echt wenselijk dat zij de bevoegd-
heden inzake voogdij toegewezen krijgen, maar dat
zij de bevoegdheden inzake dringende en voorlopige
familie-aangelegenheden kwijtspelen?
B. Uiteenzetting van de heer Jacques Mahieu,
voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te
Antwerpen
De heer Jacques Mahieu is verheugd dat de wetge-
ver eindelijk beslist alles bijeen te brengen, al pleit hij
er niet echt voor dat alles op het niveau van de eerste
aanleg wordt bijeengebracht. De vrederechters zouden
evengoed bevoegd kunnen zijn. Belangrijk is dat alles
bijeen wordt gecentraliseerd.
De spreker is het grotendeels eens met het advies
van de Hoge Raad voor de Justitie.
Hoewel er in Antwerpen 20 vrederechters zijn, is
slechts in 778 gevallen beroep aangetekend tegen een
van hun beslissingen. Het aantal beroepen die op artikel
223 van het Burgerlijk Wetboek betrekking hebben, is
echt verwaarloosbaar. Ongeveer de helft van de be-
roepen betreft problemen met de onderhoudsuitkering.
Voor de vrederechters vertegenwoordigen de echtschei-
dingen op grond van bepaalde feiten 1 835 dossiers
en zijn de echtscheidingen door onderlinge toestem-
ming goed voor 1263 dossiers. Het gaat dus om een
perfect beheersbare werklast. Terloops kan men zich
trouwens de vraag stellen of het wel noodzakelijk is dat
een echtscheiding door onderlinge toestemming door
een vrederechter wordt uitgesproken. Dergelijke echt-
scheidingen zouden evengoed op het gemeentehuis
kunnen plaatsvinden. Dat zou de mogelijkheid bieden
de griffies van de rechtbanken aanzienlijk te ontlasten.
De spreker stelt voor dat de rechters in de familie- en
jeugdrechtbank niet langer door de algemene vergade-
ring worden benoemd, omdat dit geen zin heeft. Thans is
het toch de voorzitter die iemand voordraagt, waarna de
algemene vergadering de benoeming bekrachtigt. De
algemene vergadering mag dan wel niet echt invloed
216 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
nomination implique tout de même des conséquences.
Ainsi, une fois nommé, ce magistrat serait quasiment
inamovible, ce qui est regrettable. Tel est déjà le cas
des juges d’instructions. Avec pour conséquence qu’il
y a à Anvers 11 juges d’instructions, mais 10 autres
juges qui souhaiteraient le devenir. Or, le premier juge
d’instruction ne partira à la retraite que dans 13 ans…
La nécessité de faire assister un mineur par un avocat
lors de son audition par le juge ne semble pas de nature
à faciliter les choses. Lorsqu’un enfant est entendu, il
est dans tous les cas déjà assisté par le juge, qui agit
en personne de confi ance. L’avocat ne pourra quant à
lui jamais remplir cette tâche et risque plus de judicia-
riser l’audition.
Il est important de ne pas fermer la porte au dialogue.
Dans le cadre des procédures en référé, le juge tente
là aussi d’orienter les parties vers la conciliation. Avant
d’entamer les plaidoiries, on essaye d’instaurer d’abord
un dialogue. Cela fonctionne. Il y a des accords qui en
ressortent parfois.
Mme Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) demande si
les parties sont présentes lors de la procédure en référé.
M. Jacques Mahieu répond qu’elles n’y sont pas
obligées, mais qu’elles sont effectivement présentes
dans la plupart des cas. Il arrive d’ailleurs fréquemment
qu’elles ne viennent pas seules, mais accompagnées
d’autres membres de la famille par exemple. Ceci pose
bien évidemment un problème de place, car le tribunal
de première instance d’Anvers ne dispose pas de
chambres de conseil.
L’intervenant s’interroge ensuite sur l ’opportunité
d’avertir le parquet de la procédure en référé. Sur ce
point il faut bien se rendre compte, vu la charge de
travail, que le procureur du Roi n’enverra pas néces-
sairement ses meilleurs éléments et qu’il s’agira avant
tout de désigner quelqu’un qui pourra se libérer à ce
moment. De plus, dans le cadre de l’article 223 du Code
civil, le parquet n’est pas non plus impliqué.
C. Exposé de M. Francis Moinet, président du
tribunal de première instance de Neufchâteau
M. Francis Moinet souscrit entièrement à l’objectif
de cette proposition qui, comme le souligne le CSJ
dans son avis du 1er décembre 2010, “est d’améliorer
hebben, die benoeming heeft niettemin gevolgen. Zo is
die magistraat, als hij eenmaal benoemd is, nagenoeg
onafzetbaar, en dat is jammer. Die regeling geldt al
voor de onderzoeksrechters; het gevolg ervan is dat
er in Antwerpen 11 onderzoeksrechters zijn, maar ook
10 anderen die het willen worden, maar de eerste on-
derzoeksrechter gaat pas over 13 jaar met pensioen …
De noodzaak een minderjarige te laten bijstaan
door een advocaat wanneer hij door de rechter wordt
gehoord, lijkt een en ander niet makkelijker te maken.
Wanneer een kind wordt gehoord, wordt het in alle
gevallen reeds bijgestaan door de rechter, die als ver-
trouwenspersoon optreedt. De advocaat kan die taak
echter in geen geval vervullen, en dreigt daarenboven
het verhoor het juridiseren.
Het is van belang dat de mogelijkheid tot dialoog open
wordt gelaten. Ook in het raam van de procedures in
kort geding probeert de rechter de partijen te verzoenen.
Vooraleer de pleidooien worden gehouden, probeert hij
de partijen eerst tot een dialoog te brengen. Dat werkt,
en in sommige gevallen komt het tot een overeenkomst.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) wenst
te weten of de partijen aanwezig zijn bij een procedure
in kort geding.
De heer Jacques Mahieu antwoordt dat hun aan-
wezigheid niet verplicht is, maar dat de partijen in de
meeste gevallen inderdaad aanwezig zijn. Het gebeurt
trouwens vaak dat zij niet alleen komen, maar dat ze ver-
gezeld worden door bijvoorbeeld andere familieleden.
Dat doet uiteraard een probleem rijzen omdat er dan
te weinig plaats is, aangezien de rechtbank van eerste
aanleg te Antwerpen niet over raadkamers beschikt.
Voorts vraagt de spreker zich af of het wenselijk is
dat het parket op de hoogte wordt gebracht van de pro-
cedure in kort geding. Wat dat betreft, moet men er zich
bewust van zijn dat de procureur des Konings, gezien
de werklast, niet noodzakelijk zijn beste medewerkers
stuurt, en dat veelal iemand wordt aangewezen die zich
op dat moment vrij kan maken. Daar komt bovenop
dat het parket krachtens artikel 223 van het Burgerlijk
Wetboek niet bij die procedure betrokken is.
C. Uiteenzetting van de heer Francis Moinet,
voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te
Neufchâteau
De heer Francis Moinet kan zich volledig vinden in de
doelstelling van dit wetsvoorstel dat, zoals de HRJ in zijn
advies van 1 december 2010 beklemtoont, “erin bestaat
2170682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
le service public au citoyen par le regroupement de
l’ensemble des affaires familiales entre les mains d’un
seul et même juge, la simplifi cation, l’harmonisation et
l’humanisation des procédures”.
L’arrondissement de Neufchâteau (et il en va de
même pour ceux d’Arlon et Marche-en-Famenne notam-
ment) compte une population de 90 000 habitants et
7 magistrats au cadre (Arlon compte en plus un juge
fi scaliste).
Compte tenu de ces éléments, dans une telle orga-
nisation où aucun arriéré n’est à déplorer, le tribunal
de la famille et de la jeunesse avec les compétences
et la procédure reprises dans la proposition, devra
compter un minimum de 3 magistrats à temps plein.
Les compétences nouvelles dépassent de loin celles
qui sont transférées aux deux juges de paix qui gèrent
cinq implantations. Par exemple, dans son arrondisse-
ment, les procédures relatives aux incapacités (minorité
prolongée, interdiction, conseil judiciaire) sont rares
(6 par an durant les trois dernières années à répartir
entre les 5 implantations des deux justices de paix) et
prennent peu de temps (30 minutes pour l’ensemble
d’un dossier). Par contre, le contentieux des articles 220
et 223 du Code civil ainsi que les obligations alimen-
taires représentent en moyenne par an, pour les trois
dernières années, 98 dossiers introduits au niveau des
justices de paix.
Dans le même ordre d’idée, le principe de la saisine
permanente entraîne déjà actuellement une augmenta-
tion de la charge de travail (voir par exemple en matière
d’expertise). Ce principe est maintenu et (heureuse-
ment) élargi. Il faudra en tirer les conséquences.
Par ailleurs, un certain nombre de matières relèvent
de l’urgence présumée (article 238 insérant un article
1253ter/4 dans le Code judiciaire) et d’autres de l’ur-
gence invoquée. Quasi tous les dossiers actuellement
traités par le tribunal de la jeunesse siégeant en matière
civile relèvent de cette notion nouvelle de l’urgence. N’y
a-t-il pas un risque que systématiquement les parties
invoquent l’urgence pour les autres dossiers et que,
fi nalement, tous les dossiers relèvent de l’urgence?
Dans tous ces cas, les demandes peuvent être intro-
duites par requête et le délai de fi xation est de 15 jours,
ce qui est court (pour le moment, le délai d’introduction
moyen est de un mois). Le cadre actuel ne le permettrait
pas. Il faudrait multiplier les audiences d’introduction
avec un délai de traitement par dossier allongé. Il en va
de dienstverlening aan de burger te verbeteren door
— de groepering van het geheel van de familiale
zaken bij eenzelfde rechter;
— de vereenvoudiging, harmonisering en vermense-
lijking van de procedures.”
Het arrondissement Neufchâteau telt 90 000 inwoners
en 7 magistraten (dat geldt ook voor de respectieve ar-
rondissementen van Aarlen en van Marche-en-Famen-
ne, waarbij Aarlen ook nog een rechter-fi scalist heeft).
Rekening houdend met die elementen zal de fami-
lie- en jeugdrechtbank, met de in het wetsvoorstel in
uitzicht gestelde bevoegdheden en procedures, in een
dergelijke structuur die momenteel geen achterstand
heeft, over minstens drie voltijdse magistraten moeten
beschikken. De nieuwe bevoegdheden gaan veel verder
dan die welke worden overgeheveld naar de twee vre-
degerechten, die bevoegd zijn voor vijf vestigingen. De
spreker geeft aan dat in zijn arrondissement bijvoorbeeld
zelden procedures inzake onbekwaamheid (verlengde
minderjarigheid, onbekwaamverklaring, gerechtelijk
raadsman) worden ingeleid (de jongste drie jaar waren
het er zes, verdeeld over de vijf vestigingen van de twee
vrederechters); bovendien nemen die procedures weinig
tijd in beslag (30 minuten voor een volledig dossier).
Inzake het in de artikelen 220 en 223 van het Burgerlijk
Wetboek bedoelde contentieux en de alimentatieplicht
daarentegen werden in de vredegerechten de jongste
drie jaar gemiddeld 98 zaken per jaar ingesteld.
Ook het beginsel van de blijvende aanhangigmaking
leidt nu reeds tot een verhoging van de werklast (bij-
voorbeeld inzake deskundigenonderzoek). Dat beginsel
wordt behouden en (gelukkig) verruimd. Daaruit zal men
conclusies moeten trekken.
Voorts wordt een aantal zaken verondersteld hoog-
dringend te zijn (artikel 238 tot invoeging van een
artikel 1253ter/4 in het Gerechtelijk Wetboek), terwijl
voor andere de hoogdringendheid wordt ingeroepen.
Voor nagenoeg alle dossiers die bij de jeugdrechtbank,
zitting houdend in burgerlijke aangelegenheden, aan-
hangig worden gemaakt, wordt dat nieuwe concept van
“hoogdringendheid” gehanteerd. Loopt men dan niet het
risico dat de partijen systematisch de hoogdringendheid
voor de andere dossiers inroepen, en dat uiteindelijk alle
dossiers “dringend” zijn?
In alle gevallen kunnen de vorderingen bij verzoek-
schrift worden ingesteld; de termijn om de rechtsdag
vast te leggen, bedraagt 15 dagen, wat kort is (momen-
teel bedraagt die termijn gemiddeld één maand). Met
de huidige personeelsformatie is dat een onmogelijke
opgave. Men zal veel meer inleidende rechtszittingen
218 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
de même pour le délai fi xé pour le prononcé du jugement
qui est de 15 jours. Vu le nombre de dossiers qui vont
rentrer dans ce cadre, pareil délai ne pourra être res-
pecté. Il suffit de penser aux matières qui impliquent des
calculs parfois fastidieux de contributions alimentaires.
On en revient systématiquement à une importante
augmentation de la charge de travail alors que suivant
les auteurs de la proposition il s’agirait d’une opération
neutre! Or cette charge de travail supplémentaire n’a
fait l’objet d’aucune évaluation alors que dans le même
temps, le Comité d’accompagnement chargé de la
mesure de la charge de travail (voir les protocoles du
4 juin 2008 et du 25 juin 2010) poursuit ses travaux sans
pouvoir de toute évidence inclure les conséquences de
cette proposition.
Quand on sait que le tribunal a besoin de deux juges
d’instruction (dont un est en même temps juge des sai-
sies), de deux juges qui gèrent les audiences pénales
et d’appel (justice de paix et tribunal de police) à titre
principal, de deux juges pour les autres affaires civiles
(un étant à mi-temps) et d’un président dont la charge
de travail pour cette fonction est estimée à 50 %, on
peut en conclure que le cadre devrait être porté, à tout
le moins, à un équivalent de 9 temps pleins. On est
loin de l’opération neutre prétendue par la proposition.
L’idée d’imposer la comparution personnelle des
parties dans les litiges concernant les mineurs part
d’une bonne intention: le procès est d’abord celui
des parties avant d’être celui des avocats. Toutefois,
étant donné le rôle de “conciliateur” et d’ “informateur”
conféré au juge et le moment où intervient l’audience
d’introduction, un engorgement des juridictions est à
craindre. En effet, lors de l’audience d’introduction, le
juge devra: (1) écouter les parties qui se trouveront bien
souvent en pleine crise, (2) les informer sur les possi-
bilités de médiation alors même que cette information
est confi ée par ailleurs aux médiateurs (article 235),
(3) tenter de les concilier et (4) envisager une mise en
état avec l’application intégrale du Code judiciaire. De
plus, n’y a-t-il pas incompatibilité entre le rôle de juge
conciliateur et juge du fond?
Pourquoi, demande l’orateur, exclure les concubins
sans enfants de la compétence du tribunal de la famille
et de la jeunesse alors que les couples mariés sans
moeten houden, en de behandelingstermijn per dossier
verlengen. Dat geldt ook voor de termijn waarin het
vonnis moet worden uitgesproken (momenteel is dat
15 dagen). Gezien het aantal dossiers dat terzake zal
worden ingediend, zal een dergelijke termijn niet langer
in acht kunnen worden genomen; de spreker denkt
in dat verband aan de zaken waar soms omvangrijke
berekeningen van de uitkeringen tot levensonderhoud
komen bij kijken.
Daardoor neemt de werklast systematisch aanzienlijk
toe, terwijl de indieners van het wetsvoorstel uitgaan van
een neutrale operatie! Die extra werklast werd evenwel
nooit geëvalueerd, terwijl het Begeleidingscomité belast
met het meten van de werklast (zie de protocollen van
4 juni 2008 en van 25 juni 2010) zijn werkzaamheden
voortzet, uiteraard zonder rekening te kunnen houden
met de gevolgen van dit wetsvoorstel.
Wanneer men weet dat de rechtbank nood heeft aan
twee onderzoeksrechters (van wie er één tegelijk be-
slagrechter is), twee rechters die vooral de strafzaken en
de zaken in beroep (vredegerecht en politierechtbank)
behandelen, twee rechters voor de andere burgerrechte-
lijke zaken (van wie één halftijds) en een voorzitter wiens
werklast voor dat ambt op 50 % wordt geraamd, mag
men daaruit concluderen dat de personeelsformatie op
zijn minst tot negen voltijds equivalenten zou moeten
worden opgetrokken. De in het wetsvoorstel in uitzicht
gestelde “neutrale” operatie is duidelijk veraf.
Het idee de partijen persoonlijk te doen verschijnen
in zaken waarbij minderjarigen betrokken zijn, is goed
bedoeld; in dat geval wordt het proces eerst en vooral
door de partijen gevoerd, en niet door de advocaten.
Aangezien de rechter evenwel de taak van “bemidde-
laar” en van “informatieverstrekker” wordt toebedeeld en
gelet op het tijdstip waarop de inleidende terechtzitting
plaatsvindt, valt te vrezen dat de rechtscolleges zullen
bezwijken onder de werklast. Op de inleidende terecht-
zitting zal de rechter immers eerst moeten luisteren naar
de partijen die zich vaak in volle crisis bevinden, zal hij
hen vervolgens moeten informeren over de bemidde-
lingsmogelijkheden, terwijl die informatie voorts aan de
bemiddelaars wordt meegedeeld (artikel 235), moet hij
proberen de partijen te verzoenen en moet hij uiteindelijk
de zaak in gereedheid brengen, waarbij hij het Gerech-
telijk Wetboek onverkort moet toepassen. Voorts rijst
de vraag of de taak van de rechter-bemiddelaar en die
van de feitenrechter wel verenigbaar zijn.
De spreker wenst te weten waarom samenwonende
partners zonder kinderen niet onder de bevoegdheid
van de familie- en jeugdrechtbank zouden vallen, terwijl
2190682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
enfants et les cohabitants légaux sans enfants y sont
inclus.
L’article 174 de la proposition précise que le juge ne
peut refuser l’audition des mineurs de moins de 12 ans
dès qu’ils en manifestent le souhait. Aucun pouvoir
d’appréciation n’est reconnu au juge quant à l’intérêt de
cette audition; or, il y parfois risque d’instrumentalisa-
tion de ces jeunes par un des parents ou par les deux;
actuellement, le juge a une marge d’appréciation qu’il
faudrait maintenir dans le nouveau système.
Dans les développements de la proposition, il est
encore précisé que le juge indique dans le procès-ver-
bal d’audition le manque de discernement du mineur
de moins de douze ans (article 174). Cette mention
est-elle bien opportune? La loi invite en effet le juge
à se prononcer, sans connaître l’ensemble du litige
et surtout sans entendre les parties, sur le degré de
discernement du mineur. Que se passe-t-il ensuite au
moment du jugement? Le juge peut-il encore revenir sur
son appréciation et relever comme pertinents certains
éléments de la déclaration du mineur? Ou se prive-t-il
de toute possibilité d’utiliser cette déclaration s’il se
rend compte au cours des débats qu’elle était plus
pertinente qu’il le pensait? Il paraît préférable de ne
pas inviter le juge à se prononcer sur ce point dans le
cadre d’un procès-verbal d’audition et de le laisser se
forger une opinion au cours des débats et de motiver
dans son jugement son choix de prendre en compte ou
non, et dans quelle mesure, les déclarations du mineur,
quel que soit son âge.
Par ailleurs, l’idée d’uniformiser les règles référés/
jeunesse doit être saluée. Néanmoins, on peut s’inter-
roger également sur la procédure retenue. En effet, une
simple proposition adressée au mineur, qui doit prendre
lui-même l’initiative d’y répondre, risque de le placer
dans une situation délicate. Que se passe-t-il si l’enfant
ne répond pas à la convocation? Le juge se passe-t-il
de son avis sans autre forme de procès? Qui informera
le juge des raisons du refus du mineur? Les parties, qui
en feront éventuellement un nouvel enjeu du litige? Le
système actuel qui prévoit une convocation d’office (en
jeunesse) me paraît plus adéquat dans la mesure où les
parents ressentent une forme d’obligation de s’assurer
de la comparution du mineur, celui-ci restant évidem-
ment libre d’exprimer au juge ses réticences à parler.
Pour l ’audition d’un mineur, seul le juge peut y
assister ainsi que, le cas échéant, l’avocat du mineur. Il
n’est pas précisé si le greffier peut assister à l’audience
dat voor echtparen zonder kinderen en wettig samen-
wonenden zonder kinderen wél het geval is.
Artikel 174 van het wetsvoorstel preciseert dat de
rechter niet mag weigeren een minderjarige jonger dan
12 jaar te horen als die daarom verzoekt. Met betrekking
tot het belang van dat onderhoud wordt de rechter geen
beoordelingsbevoegdheid verleend, hoewel in bepaalde
gevallen het risico bestaat dat de jongere door een van
de ouders dan wel door beiden wordt bespeeld. Mo-
menteel beschikt de rechter terzake over enige armslag,
hetgeen in de nieuwe regeling moet worden behouden.
In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt nog ge-
preciseerd dat de rechter in het proces-verbaal het
gebrek aan onderscheidingsvermogen van de jongere
onder twaalf jaar optekent (artikel 174). Is die vermelding
wel opportuun? De wet verzoekt de rechter inderdaad
zich over de graad van onderscheidingsvermogen van
de minderjarige uit te spreken zonder het hele geschil
te kennen en vooral zonder de partijen te horen. Wat
gebeurt er vervolgens op het ogenblik van het vonnis?
Kan de rechter nog terugkomen op zijn beoordeling en
bepaalde elementen van de verklaring van de minder-
jarige als relevant beschouwen? Of ontneemt hij zich
elke mogelijkheid om die verklaring nog te gebruiken als
hij er zich tijdens de debatten bewust van wordt dat die
verklaring relevanter is dan hij heeft gedacht? Het lijkt
beter de rechter niet te verzoeken zich uit te spreken in
het proces-verbaal van het onderhoud; het verdient de
voorkeur dat de rechter zich tijdens de debatten een
oordeel vormt en in zijn uitspraak zijn keuze motiveert
of hij al niet rekening houdt - en in welke mate - met de
verklaringen van de minderjarige, ongeacht zijn leeftijd.
Voorts moet men toejuichen dat men eraan denkt de
regels in kortgeding/jeugdzaken eenvormig te maken.
Toch kan men zich ook vragen stellen bij de in aanmer-
king genomen procedure. Een gewoon voorstel aan de
minderjarige, die inzake reactie zelf het initiatief moet
nemen, dreigt hem immers in een ongemakkelijke positie
te plaatsen. Wat gebeurt er als het kind niet ingaat op
de oproeping? Ziet de rechter zonder meer af van zijn
mening? Wie zal de rechter op de hoogte brengen van de
redenen waarom de minderjarige weigert? Zullen dat de
partijen zijn, die er wellicht een nieuwe inzet van geschil
van zullen maken? Het huidige systeem dat voorziet in
een ambtshalve oproeping (in jeugdzaken) lijkt de spre-
ker adequater, aangezien de ouders dan een vorm van
verplichting voelen om zich van de verschijning van de
minderjarige te vergewissen, die het uiteraard vrij blijft
zijn terughoudendheid aan de rechter kenbaar te maken.
Bij het onderhoud met een minderjarige mag alleen
de rechter aanwezig zijn, alsook (in voorkomend geval)
de advocaat van de minderjarige. Het is niet duidelijk
220 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
pour dresser le procès-verbal comme cela se pratique
actuellement devant le tribunal de la jeunesse et en
référé (article 1280 du Code judiciaire). Qu’en est-il de
la présence du procureur du Roi?
L’exposé préalable indique en page 19 que le procès-
verbal sera déposé au greffe où il pourra être consulté
par les parties qui auront le droit d’en prendre une
copie. Cette pratique nouvelle (il s’agit d’une solution de
facilité car dans le ressort de la cour d’appel de Liège
l’interdiction de prise de notes est respectée) risque de
voir l’enfant se trouver confronté en famille au texte de
son audition. Le sachant, ne risque-t-il pas de choisir
le silence?
La proposition (article 174, nouvel article 1004bis,
§ 3, alinéa 3 du Code judiciaire) implique que tout mineur
de plus de 12 ans se verra désigner d’office un avocat
pour l ’assister lors de l ’audience. Quid de l ’impact
budgétaire d’une telle mesure dès lors que le mineur
est présumé indigent?
La volonté de favoriser la médiation semble très posi-
tive. L’intervenant croit cependant que la proposition ne
va pas au bout de cette volonté.
L’information telle qu’elle est pensée risque de se
montrer peu efficace dans la mesure où elle empêche
en principe les parties de se dévoiler, de parler de
leurs difficultés personnelles, de ce qui leur tient à
cœur, etc.… L’idée d’une information met en exergue
le caractère “à sens unique” de la séance: le médiateur
informe. Alors qu’une première séance de médiation
permet aux parties de comprendre à quel point ils sont
eux-mêmes investis dans la construction de solution et
les avantages qu’ils peuvent en tirer. Dans le premier
cas, le médiateur “vend” son produit alors que dans le
second, il propose de l’essayer pour, le cas échéant,
l’adopter. Le risque existe aussi, si on se limite à une
simple information qu’un certain nombre de conjoints se
cantonnent à l’idée selon laquelle ils ne souhaitent pas
“négocier” ni “transiger”. Les explications du médiateur
risquent de ne pas suffire à les convaincre de ce que le
processus proposé est d’une autre nature.
Il paraît préférable de prévoir que les parties seront
tenues de participer à une première séance de média-
tion avant l’introduction de leur demande.
La manière dont l’obligation de s’informer est sanc-
tionnée est inadéquate. En effet, d’une part, l ’idée
of de griffier het onderhoud mag bijwonen om het
proces-verbaal op te stellen, zoals nu gebeurt bij de
jeugdrechtbank en in kort geding (artikel 1280 van het
Gerechtelijk Wetboek). Quid met de aanwezigheid van
de procureur des Konings?
In de toelichting wordt gesteld dat het proces-verbaal
nadien zal “worden neergelegd ter griffie alwaar het zal
kunnen worden geraadpleegd door alle partijen die het
recht werd toegekend er afschrift van te nemen” (DOC
53 00682/001, blz. 19). Die nieuwe praktijk - een gemak-
kelijkheidsoplossing, want in het rechtsgebied van het hof
van beroep van Luik wordt het verbod op het maken van
notities nageleefd - dreigt het kind, gelet op de tekst van
het onderhoud, in confrontatie met zijn gezin te brengen.
Gaat het kind niet liever zwijgen als het dat weet?
Het wetsvoorstel (artikel 174, tot invoeging in het Ge-
rechtelijk Wetboek van een nieuw artikel 1004bis, § 3,
derde lid) houdt in dat een minderjarige die de leeftijd
van 12 jaar heeft bereikt, ambtshalve een advocaat krijgt
toegewezen die hem tijdens het onderhoud zal bijstaan.
Hoe zit het met de budgettaire gevolgen van dergelijke
maatregel, aangezien een minderjarige wordt geacht
geen inkomsten te hebben?
De wil om bemiddeling te bevorderen lijkt heel posi-
tief. De spreker vindt echter dat men in het wetsvoorstel
niet tot het uiterste gaat.
Zoals de informatieverstrekking nu is opgevat, dreigt
zij weinig doeltreffend te zijn, aangezien zij in principe
verhindert dat de partijen zich blootgeven, over hun per-
soonlijke moeilijkheden praten, over wat hun aan het hart
ligt enzovoort. De idee omtrent informatieverstrekking richt
de schijnwerper op het eenzijdig karakter van de zitting: de
bemiddelaar verschaft informatie, terwijl een eerste bemid-
delingszitting het de partijen mogelijk maakt te begrijpen
hoezeer ze zelf betrokken zijn bij het uitwerken van een
oplossing en de voordelen die zij eruit kunnen halen. In het
eerste geval “verkoopt” de bemiddelaar zijn product, terwijl
hij in het tweede geval voorstelt het uit te proberen om het
in voorkomend geval aan te nemen. Het risico bestaat ook
dat als men zich beperkt tot louter informatieverstrekking,
een aantal echtgenoten zich verschansen achter de idee
dat ze niet willen “onderhandelen” of “tot een vergelijk
komen”. De uitleg van de bemiddelaar dreigt onvoldoende
te zijn om hen ervan te overtuigen dat het voorgestelde
proces van een andere aard is.
Het lijkt beter te bepalen dat de partijen eerst moeten
deelnemen aan een bemiddelingszitting alvorens zij hun
aanvraag indienen.
De wijze waarop het niet-naleven van de verplichting
om zich te informeren wordt bestraft, is inadequaat.
2210682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
d’une sanction fi nancière dans des matières où cet
aspect prend souvent des proportions importantes
paraît être de nature à “polluer” le débat et, d’autre
part, dès l’instant où le juge “peut faire application de
l’article 780bis” du Code judiciaire, il est pratiquement
certain qu’ils seront fort peu à le faire. Il serait à la fois
plus sain et plus efficace de prévoir tout simplement, à
l’instar de la conciliation obligatoire, de sanctionner, en
tant qu’exception dilatoire (fi n de non-recevoir), le défaut
de participation à la séance d’information.
La proposition reste muette sur la prise en charge
des honoraires du médiateur à ce stade. Il semble
évident que les parties doivent supporter le coût de
cette séance d’information (ou mieux encore de cette
première séance de médiation), sous réserve de ce
qui existe déjà en matière d’aide juridique. Or, le Code
judiciaire n’est pas modifi é en fonction de ce nouveau
type de prestation que constituerait “l’information sur
la médiation”.
L’idée du dossier unique (même si sa défi nition est
peu précise) est séduisante mais seule l’expérience
dira si elle est réalisable dans la pratique quotidienne.
Toutefois, la proposition (article 168) ne semble pas
envisager la situation de plus en plus fréquente des
familles recomposées.
L’article 241 de la proposition prévoit que le juge du
tribunal de la famille prend toutes diligences et fait pro-
céder à toutes investigations utiles. Il peut aussi faire
procéder à une étude sociale et soumettre l’enfant à
un examen médico-psychologique. Qui va procéder à
ces investigations? L’étude sociale peut-elle être solli-
citée hors la demande des parties? Quid de l’examen
médico-psychologique? Comment ces devoirs vont-ils
être sollicités? Par jugement avant dire droit? Par ordon-
nance? Par apostille? Ce travail préalable doit-il inter-
venir avant l’audience d’introduction ou après celle-ci?
Le délai fi xé pour déposer le rapport d’étude sociale
est de 75 jours. Or, la maison de justice de Neufchâteau
chargée de réaliser les études sociales est débordée et
les études rentrent après de nombreux mois. Le juge
devra-t-il statuer sans en tenir compte?
Il est certain que l’augmentation du cadre des magis-
trats devra inévitablement être suivie par une augmen-
tation du nombre de greffiers et des locaux. Dans la
structure actuelle, il est impossible (tant au niveau des
magistrats, que du greffe ou des locaux actuels) de
regrouper en un seul lieu les activités du futur tribunal
Enerzijds lijkt de idee van een fi nanciële sanctie in
aangelegenheden waar dit aspect vaak aanzienlijke pro-
porties aanneemt, van dien aard te zijn dat het debat er
waarschijnlijk door “vervuild” wordt, en anderzijds is het
bijna zeker dat zodra de rechter “toepassing [kan] maken
van artikel 780bis” van het Gerechtelijk Wetboek, er heel
weinig dat zullen doen. Het zou tegelijk verstandiger en
doeltreffender zijn gewoon, naar het voorbeeld van de
verplichte verzoening, het gebrek aan participatie aan
die informatievergadering te bestraffen, als opschor-
tende exceptie (middel van niet-ontvankelijkheid).
In het wetsvoorstel staat niets over de betaling van
het ereloon van de bemiddelaar in dit stadium. Het lijkt
voor de hand te liggen dat de partijen de kosten van die
informatievergadering (of beter nog die eerste bemid-
delingszitting) moeten dragen, onverminderd wat inzake
rechtsbijstand al bestaat. Het Gerechtelijk Wetboek
wordt echter niet gewijzigd met het oog op die nieuwe
vorm van prestatie, die de “informatie over de bemid-
deling” zou vormen.
De idee van één dossier (zelfs al is de defi nitie weinig
nauwkeurig) is aantrekkelijk, maar alleen de ervaring
zal uitwijzen of het in de dagelijkse praktijk haalbaar is.
Het wetsvoorstel (artikel 168) lijkt echter geen rekening
te houden met de almaar frequenter wordende situatie
van nieuw samengestelde gezinnen.
Artikel 241 van het wetsvoorstel bepaalt dat de rechter
in familiezaken alle maatregelen neemt en de nodige
daden van onderzoek verricht. Hij kan ook een maat-
schappelijk onderzoek doen verrichten en het kind aan
een medisch-psychologisch onderzoek onderwerpen.
Wie zal die onderzoeken uitvoeren? Kan men om het
maatschappelijk onderzoek verzoeken zonder vraag van
de partijen? Waarvoor staat het medisch-psychologisch
onderzoek? Hoe gaat men om die taken verzoeken:
bij vonnis alvorens recht te doen, bij beschikking, bij
apostille? Moet dit voorbereidend werk plaatsvinden
vóór de inleidende terechtzitting of erna?
De termijn voor het indienen van het maatschap-
pelijke onderzoek bedraagt 75 dagen. Het justitiehuis
van Neufchâteau dat verantwoordelijk is voor de uitvoe-
ring van de maatschappelijke onderzoeken, is echter
overbelast en de onderzoeken komen binnen na vele
maanden. Zal de rechter een uitspraak moeten doen
zonder er rekening mee te houden?
Het is zeker dat de uitbreiding van de formatie van
de magistraten onvermijdelijk moet worden gevolgd
door meer griffiers en lokalen. In de huidige structuur
is het onmogelijk (zowel op het vlak van de rechters als
van de griffie of de huidige lokalen) de activiteiten van
de toekomstige rechtbank voor familie- en jeugdzaken
222 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
de la famille et de la jeunesse. À cet égard, il serait
opportun de s’interroger sur la possibilité d’accueil de
l’ensemble des juridictions.
Comme il est relevé dans les développements, il est
opportun, dans une structure comme celle d’un tribunal
de première instance, que l’organisation des chambres
et l’affectation des juges relèvent de la compétence du
président du tribunal de première instance (voir page 6)
et que le partage de la charge de travail soit effectuée
par le chef de corps (voir page 7). Chaque magistrat
doit rester polyvalent (et ils le sont au quotidien), doit
pouvoir continuer à siéger dans toutes les chambres et,
dans cette optique, tous les magistrats de la juridiction
devront suivre la formation ad hoc. L’organisation de
celle-ci devra tenir compte de l’expertise de chacun.
Le juge de la jeunesse sera dispensé de la formation.
Il possède effectivement une expertise dans les ma-
tières relatives à l’hébergement, aux aliments, à tout ce
qui relève de l’autorité parentale, mais il est peu aguerri
dans les autres matières qui relèvent actuellement du
tribunal civil (divorce, successions, fi liation, liquidations
et partages, le mariage en général). Cette dispense ne
paraît donc pas justifi ée.
L’intervenant est persuadé que toute cette probléma-
tique devrait, au niveau des arrondissements à effectifs
réduits, être examinée dans le cadre de la réforme du
paysage judiciaire. La spécialisation des magistrats
voulue par les auteurs de la proposition restera lettre
morte dans les arrondissements à effectifs réduits tant
qu’une fusion de quelque ordre qu’elle soit ne sera pas
réalisée.
L’argument tiré de la justice de proximité atteint ses
limites dans la mesure où la comparution personnelle
des parties ne paraît plus (à tout le moins dans la pro-
position) s’imposer qu’en cas de présence d’enfant(s).
M. Moinet s’interroge cependant sur ce revirement
complet quant à la comparution personnelle des parties
telle qu’elle est prévue dans les développements. Si l’on
veut responsabiliser les parents quant aux procédures
qui concernent leurs enfants, on en arrive par contre
à les déresponsabiliser dès qu’ils n’ont pas d’enfants
ou que les enfants sont majeurs. Il s’agit d’un divorce
purement administratif alors que l’expérience démontre
que c’est parfois la seule occasion pour un conjoint
(qui subit le divorce) de s’exprimer librement devant
quelqu’un d’indépendant. Les résultats sont parfois
surprenants (abandon de la procédure, demande de
réfl exion, modifi cation de certaines clauses…). Dans
op één enkele plaats onder te brengen. In dat opzicht
zou het opportuun zijn zich vragen te stellen over de
opvangmogelijkheid bij alle rechtsgebieden.
Zoals in de toelichting wordt aangegeven, ware het
opportuun om in een structuur als de rechtbank van
eerste aanleg de voorzitter van die rechtbank bevoegd
te maken voor de organisatie van de kamers en de
aanwijzing van de rechters (blz. 6), terwijl de korpschef
de werklast verdeelt (blz. 7). Elke magistraat moet
polyvalent blijven (in de dagelijkse praktijk zijn ze dat
overigens al) en moet zitting kunnen blijven hebben in
alle kamers. Daartoe moeten álle magistraten van de
zetel de ad-hocopleiding volgen. Die opleiding moet
worden georganiseerd met inachtneming van eenieders
deskundigheid.
In de voorgestelde tekst wordt de jeugdrechter van
die opleiding vrijgesteld. Hij is inderdaad onderlegd in
aangelegenheden zoals huisvesting, de uitkeringen tot
onderhoud en al wat met het ouderlijk gezag te maken
heeft. Daarentegen is hij slechts weinig vertrouwd met
andere aangelegenheden waarvoor de burgerlijke
rechtbank momenteel bevoegd is (echtscheidingen,
erfenissen, afstamming, vereffeningen en verdelingen,
het huwelijk in het algemeen). Daarom vindt de spreker
voormelde vrijstelling niet gerechtvaardigd.
Voorts is hij ervan overtuigd dat, voor de arrondis-
sementen met een beperkte personeelssterkte, dit hele
vraagstuk moet worden bekeken in het licht van de
hervorming van het gerechtelijk landschap. De door de
indieners van het wetsvoorstel beoogde specialisatie
van de magistraten zal dode letter blijven in de arron-
dissementen met beperkte mankracht, zolang niet is
overgegaan tot een fusie van welke aard ook.
Het argument van een laagdrempelige justitie heeft
zo zijn grenzen, zeker als men bedenkt dat — althans
volgens het wetsvoorstel — de partijen kennelijk niet
langer zullen worden verplicht persoonlijk te verschijnen,
tenzij er een kind of kinderen in het spel zijn.
De heer Moinet plaatst echter vraagtekens bij die
totale ommezwaai die, met betrekking tot de persoonlijke
verschijning, te lezen staat in de toelichting. Weliswaar
wil men de ouders responsabiliseren aangaande de
procedures die te maken hebben met hun kinderen,
maar tegelijk deresponsabiliseert men hen als ze geen
dan wel meerderjarige kinderen hebben. Aldus wordt de
echtscheiding een louter administratieve aangelegen-
heid, terwijl de ervaring leert dat die procedure voor de
partner die de echtscheiding ondergaat, soms de enige
gelegenheid biedt vrij zijn of haar kant van de zaak
toe te lichten voor een onafhankelijke toehoorder. De
resultaten daarvan zijn soms verbluffend (staking van
2230682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
le cadre de l’article 229 du Code civil, comment le juge
pourra-t-il estimer utile d’ordonner la comparution des
parties (voir propositions article 1255, § 6, et 1289 du
Code judiciaire) si aucune d’elles n’est présente devant
lui? La procédure de l’article 1289, § 2, ne laisse plus
la moindre place pour la réfl exion.
En conclusion, pour un arrondissement à effectifs
réduits, l ’orateur estime que sous peine d’asphyxie,
il conviendra de revoir la répartition des compétences
entre tribunaux de première instance et les juges de
paix, d’évaluer l’impact sur le cadre (charge de travail)
et le budget et de vérifi er la mesure dans laquelle les
infrastructures actuelles sont compatibles avec ces
nouvelles dispositions.
D. Exposé de M. Pierre-André Hallet, représentant
de l’Union francophone des Magistrats de la
Jeunesse et juge de la jeunesse à Charleroi
M. Pierre-André Hallet considère que la structure
du futur tribunal de la famille est intéressante en tant
qu’elle tend à garantir qu’un même juge connaisse des
différents aspects d’une situation familiale. Il remarque
toutefois qu’en pratique, c’est déjà le cas actuellement.
L’intervenant plaide donc pour que l’on conserve cette
richesse à l’avenir. Il souscrit également à la propo-
sition du Conseil supérieur de la Justice de confi er
à la chambre pour les mineurs ayant fait l’objet d’un
dessaisissement l ’ensemble du droit pénal familial
(rapts parentaux, non présentation d’enfant, abandons
de famille).
Par contre, il ne partage pas l’opinion des juges de
paix en ce qui concerne la répartition des compétences:
les juges de la jeunesse francophones sont en effet tout
à fait favorables au transfert du contentieux des mesures
provisoires (articles 220 et 223 du Code civil et article
1280 du Code judiciaire), même s’ils sont conscients
de la difficulté qu’il y aura à organiser le traitement de
l’urgence au sein des futures chambres du tribunal de
la famille, surtout dans les arrondissements de grande
taille. À cet égard, l’intervenant remarque que la défi ni-
tion des notions d’urgence présumée et d’urgence invo-
quée (article 238 et suivants de la proposition de loi) est
à ce point large qu’elle pourrait s’appliquer à la plupart
des dossiers. Or, les délais prévus pour le traitement de
ce type d’affaires sont extrêmement brefs: le délai de
fi xation ainsi que le délai pour rendre le jugement sont
de echtscheidingsprocedure, verzoek om bedenktijd,
wijziging van bepaalde clausules,…). Hoe kan de rech-
ter het, in het raam van artikel 229 van het Burgerlijk
Wetboek, nuttig achten de verschijning van de partijen
te gelasten (zie de voorgestelde artikelen 1255, § 6, en
1289 van het Gerechtelijk Wetboek), als geen van die
partijen aanwezig is? De in het voorgestelde artikel 1289,
§ 2, vervatte procedure biedt geen enkele bedenkmo-
gelijkheid meer.
Wil men in arrondissementen met maar weinig per-
soneel een verlammende werklast voorkomen, dan acht
de spreker het tot slot noodzakelijk de bevoegdheids-
verdeling tussen de rechtbanken van eerste aanleg
en de vredegerechten te herzien, de impact van de
voorgestelde maatregelen op het personeel (werklast)
en op de begroting in te schatten en na te gaan in hoe-
verre de voorgestelde bepalingen te rijmen vallen met
de bestaande infrastructuur.
D. Uiteenzetting van de heer Pierre-André Hallet,
vertegenwoordiger van de Union francophone
des Magistrats de la Jeunesse en jeugdrechter te
Charleroi
De heer Pierre-André Hallet vindt de voor de fami-
lierechtbank in uitzicht gestelde structuur interessant,
omdat ze ertoe strekt te garanderen dat een zelfde
rechter kennis heeft van verschillende aspecten van
een familiale situatie. De spreker wijst er echter op dat
zulks vandaag in de praktijk al het geval is. Daarom
pleit de spreker ervoor dat belangrijke aspect ook in de
toekomst in stand te houden. Tevens is hij het eens met
het voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie om de
volledige aangelegenheid van het familiaal strafrecht
(kinderontvoeringen, niet-afgifte van een kind, fami-
lieverlating) toe te vertrouwen aan de kamer voor de
minderjarigen voor wie tot uithandengeving werd beslist.
Daarentegen deelt hij niet de mening van de vrede-
rechters over de bevoegdheidsverdeling. De Franstalige
jeugdrechters staan immers volkomen achter de idee
van een overheveling van de geschillen inzake de voor-
lopige maatregelen (artikelen 220 en 223 van het Bur-
gerlijk Wetboek en artikel 1280 van het Gerechtelijk Wet-
boek), zelfs al zijn ze zich bewust van de moeilijkheden
die de dringende behandeling van die geschillen met
zich zal brengen binnen de toekomstige kamers van de
familierechtbank, zeker in de grote arrondissementen.
In dat verband stipt de spreker aan dat de defi nities van
de begrippen “veronderstelde hoogdringendheid” en
“ingeroepen hoogdringendheid” (artikel 238 en volgende
van het wetsvoorstel) zo breed zijn dat ze op de meeste
dossiers van toepassing kunnen zijn. De termijnen voor
de behandeling van dergelijke zaken zijn echter extreem
224 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
en effet portés à quinze jours à dater, respectivement,
de la date de l’acte introductif d’instance et de la date de
prise en délibéré. Outre le fait qu’il sera souvent difficile
de respecter ces délais, ils pourraient à terme conduire
à une justice expéditive.
L’intervenant estime par ailleurs qu’imposer la
comparution personnelle des parties à l ’audience
d’introduction est peu réaliste. Les sanctions prévues
par la proposition de loi en cas de non-comparution
paraissent également excessives d’autant plus que, la
procédure ayant été initiée par requête, les parties sont
convoquées par la poste. M. Hallet considère qu’il est
inopportun de prévoir une obligation de comparution
systématique: il est préférable de laisser au juge le soin
de rendre un jugement de comparution personnelle dans
les cas où il estime la présence des parties nécessaire.
La manière dont la proposition de loi entend privilégier
la médiation parait également peu réaliste. Elle risque
non seulement de ralentir les procédures mais semble
également difficile à concrétiser d’un point de vue
budgétaire: pour être efficace, il faudra effet garantir la
gratuité de l’information relative à la médiation.
L’idée préconisée par les auteurs de la proposition
de loi de garantir l’unité du dossier familial est louable
mais ne tient malheureusement pas compte des familles
recomposées. Or, c’est souvent à de telles familles que
le juge familial est confronté.
Le but de la proposition de loi est de garantir la
cohérence du suivi du dossier et de permettre à un
même juge de réunir le plus d’informations possibles.
L’intervenant juge qu’aux fi ns d’efficacité, le dossier
protectionnel devrait lui aussi être confi é au même juge
que celui qui connait du dossier familial. Or, en ce qui
concerne la relation entre le dossier civil et protection-
nel, on crée des chambres distinctes. Cette séparation
est problématique pour les petits arrondissements et
méconnaît la situation actuelle où même dans les grands
arrondissements, ce sont actuellement les mêmes juges
qui connaissent des deux types de dossiers.
Concernant les critères de compétence territoriale,
l’intervenant est d’avis qu’il faut privilégier le critère de
la résidence principale de l’enfant et ne prendre celui
de son domicile que de manière subsidiaire. En effet,
le domicile de l’enfant ne refl ètera pas toujours l’endroit
où il se trouve effectivement.
kort: de termijnen voor de bepaling van de rechtsdag
en voor het wijzen van een vonnis worden immers op
vijftien dagen gebracht, te rekenen van, respectievelijk,
de datum van de gedinginleidende akte en de datum
waarop de zaak in beraad werd genomen. Die termijnen
zullen vaak niet alleen moeilijk in acht kunnen worden
genomen, maar zouden op termijn ook kunnen leiden
tot een overhaaste berechting.
Voorts meent de spreker dat het weinig realistisch is
de partijen te verplichten persoonlijk op de inleidende
terechtzitting te verschijnen. De bij het wetsvoorstel
ingestelde sancties bij niet-verschijning lijken tevens
buitensporig, te meer daar de partijen per brief worden
opgeroepen; de procedure wordt immers bij verzoek-
schrift ingeleid. Volgens de heer Hallet is het niet wense-
lijk systematisch verschijningsplicht op te leggen; het is
beter de rechter te laten oordelen of hij de aanwezigheid
van de partijen noodzakelijk acht en ze vervolgens op
te roepen persoonlijk te verschijnen.
De wijze waarop het wetsvoorstel de bemiddeling wil
bevorderen, lijkt eveneens weinig realistisch. De bemid-
deling dreigt niet alleen de procedures te vertragen,
maar lijkt tevens moeilijk budgettair te verwezenlijken:
om efficiënt te zijn, moet men immers kunnen waarbor-
gen dat het verstrekken van informatie over de bemid-
deling kosteloos is.
De door de indieners van het wetsvoorstel naar voren
geschoven idee om de eenheid van het familiedossier
te waarborgen, is weliswaar lovenswaardig, maar houdt
jammer genoeg geen rekening met de nieuw samenge-
stelde gezinnen. Het zijn echter net dergelijke gezinnen
met wie de familierechter vaak wordt geconfronteerd.
Het ligt in de bedoeling van het wetsvoorstel de cohe-
rente opvolging van het dossier te waarborgen en ervoor
te zorgen dat steeds dezelfde rechter een maximum aan
inlichtingen kan verzamelen. Met het oog op de efficiën-
tie meent de spreker dat het protectioneel dossier moet
worden toevertrouwd aan de rechter die ook met het
familiedossier is belast. Het burgerrechtelijk dossier en
het protectioneel dossier worden echter in afzonderlijke
kamers behandeld. In de kleine arrondissementen doet
die opdeling problemen rijzen, en houdt ze een mis-
kenning in van de (zelfs in de grote arrondissementen)
bestaande toestand, die erin bestaat dat beide soorten
van dossiers door dezelfde rechters worden behandeld.
Met betrekking tot de criteria voor de territoriale
bevoegdheid meent de spreker dat de voorkeur moet
uitgaan naar de hoofdverblijfplaats van het kind, en dat
de woonplaats slechts als bijkomend criterium mag gel-
den. De woonplaats van het kind is immers niet altijd de
plaats waar het kind zich daadwerkelijk bevindt.
2250682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La proposition de loi prévoit que la compétence
territoriale du tribunal de la famille originairement saisi
restera défi nitivement fi xée. Ce principe une fois posé,
les auteurs du texte admettent deux exceptions rela-
tives à l’intérêt de l’enfant, d’une part, et à une bonne
administration de la justice, d’autre part. Selon le juge
saisi, ces exceptions risquent souvent de devenir la
règle. Par ailleurs, si le législateur souhaite réellement
qu’un même tribunal reste compétent, il doit en tirer les
conséquences et, dès lors, revoir la compétence territo-
riale des services d’aide à la jeunesse et des services
de protection judiciaire.
Concernant les dispositions relatives à l’audition des
mineurs, M. Hallet juge que la formulation de l’article
174 de la proposition de loi qui précise qu’il est d’applica-
tion à “toute procédure civile concernant un mineur” est
beaucoup trop large et devrait être reprécisée: l’audition
du mineur n’a d’intérêt que pour les questions relatives
à l’autorité parentale, au droit aux relations personnelles,
à l’hébergement et à l’adoption.
Les modalités selon lesquelles le mineur qui a atteint
l’âge de douze ans doit être invité par le juge afi n d’être
entendu manquent de clarté. Le mineur est-il obligé de
répondre à l’invitation qui lui est faite? Doit-il le faire par
écrit? Dans quel délai?
Dans tous les cas, M. Hallet est d’avis qu’il est préfé-
rable de ne pas lui demander de démarches positives.
En outre, alors que la philosophie de la proposition
de loi était de laisser au mineur le choix de se faire
assister ou non par un avocat, le texte de l’article 174,
§ 3, alinéas 2 et 3, dispose que:
“Lorsque le mineur a émis le souhait d’être assisté
par un avocat de son choix, une copie du courrier
d’invitation est également envoyée à celui-ci.
À défaut d’expression d’un souhait comme celui visé
à l’alinéa précédent, une copie du courrier d’invitation
est également envoyée au bâtonnier en vue de dési-
gnation d’un avocat conformément à l’article 508/26 du
Code judiciaire”.
Par conséquent, le mineur — même s’il n’en a pas
manifesté le désir — se verra attribuer un avocat dans
le cadre de l’aide juridique.
D’autre part, l’article 174 de la proposition prévoit
que le compte-rendu de l’audition reproduit les dires
du mineur, réduisant de la sorte à néant la marge
d’appréciation du juge de n’acter que ce qu’il estime
Het wetsvoorstel bepaalt dat de territoriale bevoegd-
heid van de aanvankelijk geadieerde familierechtbank
defi nitief vastligt. Op dat beginsel voorzien de indieners
van het wetsvoorstel in twee uitzonderingen met het
oog op het belang van het kind, alsook op een degelijke
rechtsbedeling. Naar gelang van de geadieerde rechter
dreigen die uitzonderingen vaak de regel te worden. Als
de wetgever voorts echt wenst dat de bevoegdheid bij
dezelfde rechtbank blijft, moet hij daaruit zijn conclu-
sies trekken, door de territoriale bevoegdheid van de
diensten bijzondere jeugdzorg en van de diensten voor
gerechtelijke bescherming te herzien.
Met betrekking tot de bepalingen over het horen van
minderjarigen stelt artikel 174 van het wetsvoorstel dat
het van toepassing is op “elke burgerlijke procedure
betreffende een minderjarige”. Volgens de heer Hallet
is die formulering veel te ruim opgevat, en moet ze op-
nieuw worden verfi jnd: het horen van een minderjarige
is alleen van belang met betrekking tot het ouderlijk
gezag, het omgangsrecht, de huisvesting en de adoptie.
De nadere regels volgens dewelke de minderjarige
die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, door de
rechter moet worden opgeroepen voor een onderhoud,
zijn onvoldoende duidelijk. Moet de minderjarige op
die oproeping ingaan? Moet hij dat schriftelijk doen, en
binnen welke termijn?
In alle gevallen meent de heer Hallet dat het beter is
de minderjarige geen positieve initiatieven op te leggen.
Hoewel de minderjarige naar de geest van het
wetsvoorstel kan kiezen of hij zich al dan niet door een
advocaat laat bijstaan, bepaalt artikel 174, § 3, tweede
en derde lid, van die tekst het volgende:
“Wanneer de minderjarige de wens heeft uitgedrukt
te worden bijgestaan door een advocaat van zijn keuze,
wordt tevens een afschrift van het oproepingsbericht
aan de advocaat gezonden.
Bij gebreke aan een keuze zoals bedoeld in het vo-
rige lid wordt een afschrift van de oproeping toegezon-
den aan de Stafhouder met het oog op de aanstelling
van een advocaat overeenkomstig artikel 508/26 van
het Gerechtelijk Wetboek.”
Zelfs als de minderjarige niet te kennen heeft gegeven
dat hij zich door een advocaat wil laten bijstaan, zal hem
in het kader van de rechtsbijstand dus een advocaat
worden toegewezen.
Voorts bepaalt artikel 174 van het wetsvoorstel dat
het verslag van het onderhoud de weergave moet zijn
van wat de minderjarige heeft gezegd, maar daardoor
beschikt de rechter over geen enkele armslag meer
226 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
important. L’intervenant souscrit pour le reste à ce qu’il
soit fait lecture du compte-rendu et à ce que le mineur
soit informé du fait que les parties pourront en prendre
connaissance. Personnellement, M. Hallet se dit même
favorable à ce que les parties puissent en obtenir une
copie.
En conclusion, l’intervenant juge que les postulats
de départ de la proposition de loi sont intéressants
mais que les conclusions qui en sont déduites sont trop
systématiques (médiations obligatoires, désignations
d’avocats d’office, comparution personnelle obligatoire).
E. Exposé de Mmes Helena Martens et Karen
Vander Steene, représentantes de l’Unie van Neder-
landstalige Jeugdmagistraten et vice-présidentes
du tribunal de première instance de Gand et de
Bruxelles
Mme Helena Martens constate tout d’abord que
l’article 1er de la proposition de loi, qui contient le fonde-
ment constitutionnel de la proposition de loi, est erroné.
Les dispositions qu’elle contient concernent tantôt des
matières bicamérales obligatoires, tantôt des matières
bicamérales facultatives.
Compte tenu de l’importance du texte à l’examen, il
serait utile de le soumettre, pour avis, au Conseil d’État.
L’intervenante juge que le texte à l’examen ne permet
pas de cerner le rôle qui sera dorénavant attribué au juge
de la jeunesse. Ce dernier devrait uniquement connaître
du volet protectionnel d’un dossier (mineurs en danger,
mineurs ayant commis des faits qualifi és infractions). À
titre personnel, Mme Martens plaide en effet pour que
la procédure civile soit portée devant un juge autre
que celui qui connait du volet protectionnel et ce, en
raison de la nature fondamentalement différente des
deux types de procédures et du principe fondamental
d’égalité des armes. Certes, ce point de vue n’est pas
partagé par l’ensemble des juges de la jeunesse du
pays. Par conséquent, elle plaide pour que le législateur
adopte une position claire sur la question.
Mme Karen Vander Steene estime que la création
d’un Tribunal de la famille et de la jeunesse, associée à
une redistribution des compétences entre les tribunaux
de première instance et les juges de paix, est une bonne
chose en soi.
Elle estime que la comparution personnelle des par-
ties est également un élément positif. Elle ne comprend
om in het verslag alleen op te nemen wat hij belangrijk
vindt. De spreker onderschrijft voorts dat voorlezing
wordt gedaan van het verslag en dat de minderjarige
ervan op de hoogte wordt gebracht dat de partijen er
kennis van kunnen nemen. Persoonlijk is de spreker er
zelfs voorstander van dat de partijen een kopie van dat
verslag kunnen verkrijgen.
Tot besluit vindt de spreker de uitgangspunten van
het wetsvoorstel interessant, maar de eruit afgeleide
conclusies te systematisch (verplichte bemiddeling,
ambtshalve aanwijzing van advocaten, verplichte per-
soonlijke verschijning).
E. Uiteenzetting van de dames Helena Martens
en Karen Vander Steene, vertegenwoordigers van
de Unie van Nederlandstalige Jeugdmagistraten
en ondervoorzitters van de rechtbank van eerste
aanleg te Gent en Brussel
Mevrouw Helena Martens stelt in de eerste plaats
vast dat artikel 1 van het wetsvoorstel, dat de grondwet-
telijke basis van de voorgestelde wet bevat, verkeerd
is. De bepalingen ervan betreffen nu eens verplicht
bicamerale en dan weer optioneel bicamerale aange-
legenheden.
Gelet op het belang van de ter bespreking voorlig-
gende tekst zou het nuttig zijn hem ter advies aan de
Raad van State voor te leggen.
De spreekster vindt dat de ter bespreking voorliggen-
de tekst het niet mogelijk maakt de rol af te bakenen die
voortaan aan de jeugdrechter zal worden toegewezen.
Die laatste zou zich alleen moeten bezighouden met
het protectioneel deel van een dossier (minderjarigen
in gevaar, minderjarigen die strafbare feiten hebben
gepleegd). Persoonlijk pleit zij er immers voor de civiele
procedure voor een andere rechter te brengen dan die
welke het protectioneel deel behandelt, en wel omdat
de aard van beide soorten procedures fundamenteel
verschillend is en gelijkheid van wapens een fundamen-
teel beginsel is. Die visie wordt weliswaar niet door alle
jeugdrechters van het land gedeeld. Daarom pleit zij
ervoor dat de wetgever over dit vraagstuk een duidelijk
standpunt inneemt.
Mevrouw Karen Vander Steene vindt de oprichting
van een Familie- en Jeugdrechtbank met de eraan
gekoppelde bevoegdheidsherverdeling tussen de recht-
banken van eerste aanleg en de vrederechters op zich
een goede zaak.
Ook de verplichte persoonlijke verschijning van de
partijen vindt zij positief. Zij begrijpt echter niet waarom
2270682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
cependant pas pourquoi les parties en sont dispensées
lorsqu’elles ont conclu un accord de médiation ou un
accord rédigé par un avocat ou un notaire en ce qui
concerne les mesures relatives aux enfants. Comment
le juge pourrait-il vérifi er si cet accord répond aux
intérêts de l’enfant si les parties ne comparaissent pas
devant lui?
À l’instar de M. Hallet, l’intervenante juge également
que les sanctions retenues en cas de non-comparution
sont disproportionnées, certainement lorsque les convo-
cations ont lieu par pli judiciaire.
Concernant la généralisation du huis clos, bien que
l’intervenante y soit favorable, force est de constater
qu’elle suscite de nombreux problèmes pratiques car
l’infrastructure pour l’organiser dans de bonnes condi-
tions n’est pas toujours présente. En outre, le traitement
d’une affaire à huis clos dure souvent plus longtemps
que si elle avait été traitée en audience publique, ce
qui a une répercussion sur la charge de travail et les
délais de fi xation.
La création d’un dossier familial unique poursuit un
objectif louable mais risque néanmoins de générer des
problèmes pratiques notamment lorsque différentes
procédures seront introduites parallèlement. Que se
passera-t-il, par exemple, lorsque le jugement relatif à
un des volets du dossier fera l’objet d’une procédure
d’appel?
Quant au critère de détermination de la compétence
territoriale basé sur le domicile ou, à défaut, la résidence
habituelle de l’enfant, Mme Vander Steene rappelle
que tous les enfants ne sont pas domiciliés chez leurs
parents. Tel est notamment le cas lorsque l’enfant a été
placé dans une famille d’accueil. Faut-il dès lors, dans
tous les cas, privilégier ce critère? Est-il opportun de
soumettre la procédure de divorce de deux conjoints
au tribunal du lieu où leur enfant est placé?
Pour ce qui est de la saisine permanente dans les
affaires protectionnelles, l’intervenante craint certaines
difficultés liées à la coopération avec les services
sociaux compétents d’aide judiciaire à la jeunesse.
La possibilité de faire à nouveau fi xer une affaire
dans les deux semaines dans le cadre de la saisine
permanente n’est, en pratique, pas réaliste. Les délais
fi xés ne sont certes que de délais d’ordre mais il faut
être conscient que des délais brefs ne manqueront
pas de créer des attentes dans le chef des parties.
Leur non-respect entraînera donc nécessairement des
frustrations.
de partijen ervan zijn vrijgesteld, als zij inzake de
maatregelen met betrekking tot de kinderen een be-
middelingsakkoord of een door een advocaat of notaris
opgesteld akkoord hebben gesloten. Hoe kan de rechter
dat akkoord toetsen aan het belang van het kind als de
partijen niet voor hem verschijnen?
Net als de heer Hallet vindt de spreekster de in
aanmerking genomen sancties bij niet-verschijning
ook onevenredig, zeker wanneer de oproepingen bij
gerechtsbrief gebeuren.
De spreekster is gewonnen voor de veralgemening
van de terechtzitting met gesloten deuren, maar het
is duidelijk dat dit talrijke praktische problemen doet
rijzen, omdat de infrastructuur om dit in goede banen
te leiden niet altijd aanwezig is. Bovendien duurt de
behandeling van een zaak met gesloten deuren vaak
langer dan mocht ze ter openbare terechtzitting worden
behandeld, wat zijn weerslag heeft op de werklast en
op de vaststellingstermijnen.
Het aanleggen van een uniek gezinsdossier streeft
een lovenswaardig doel na, maar dreigt niettemin
praktische problemen te veroorzaken, met name als
verschillende procedures tegelijkertijd worden ingeleid.
Wat zal er bijvoorbeeld gebeuren als het vonnis over
één aspect van het dossier het voorwerp wordt van een
procedure in beroep?
Aangaande het criterium voor de bepaling van de
territoriale bevoegdheid op grond van de woon- of
bij gebreke hieraan de gewone verblijfplaats van het
kind, herinnert mevrouw Vander Steene eraan dat niet
alle kinderen bij hun ouders gedomicilieerd zijn; dat
is met name het geval als het kind is geplaatst in een
pleeggezin. Moet daarom in alle gevallen de voorkeur
worden gegeven aan dit criterium? Is het opportuun de
echtscheidingsprocedure van beide echtgenoten voor
te leggen aan de rechtbank van de plaats waar het kind
is geplaatst?
Wat de blijvende saisine in protectionele zaken betreft,
vreest de spreekster bepaalde moeilijkheden in verband
met de samenwerking met de bevoegde sociale diensten
voor gerechtelijke jeugdbijstand.
De mogelijkheid om een zaak in het kader van de
blijvende saisine binnen de twee weken opnieuw te
laten vaststellen is in de praktijk niet realistisch. De vast-
gestelde termijnen zijn weliswaar maar ordetermijnen,
maar men moet beseffen dat korte termijnen wellicht
verwachtingen bij de partijen zullen creëren. Als ze niet
worden nageleefd, zal dit noodzakelijkerwijze frustraties
meebrengen.
228 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
De même, les délais à respecter par le tribunal en cas
d’urgence présumée ou invoquée sont peu réalistes.
Les dispositions de la proposition de loi relatives à
l’audition des mineurs reprennent en grande partie les
règles actuellement prévues à l’article 56bis de la loi sur
la protection de la jeunesse, ce qui est positif. L’exten-
sion de leur champ d’application (“toute procédure
civile concernant un mineur”) est toutefois beaucoup
trop large. L’intervenante estime que l’âge de douze
ans retenu par la proposition de loi est plus raisonnable
que l’âge de sept ans, proposé par d’autres initiatives
parlementaires.
Par ailleurs, l’intervenante exprime quelques craintes
en ce qui concerne la possibilité laissée au mineur de
se faire assister par l’avocat de son choix, car l’avocat
choisi sera généralement payé par un des parents. C’est
pour cette raison qu’elle ne peut pas non plus souscrire
à la proposition faite par certains de tolérer, lors de
l’audition, la présence de n’importe quelle personne de
confi ance, car le risque existe que celle-ci soit un relais
vers l’un des parents.
Elle souscrit aux remarques de M. Hallet en ce qui
concerne le compte-rendu de l’audition mais estime,
par contre, qu’il est préférable de ne pas autoriser la
prise de copie.
Pour le reste, la proposition de loi devrait créer un
peu plus de clarté quant à la présence éventuelle du
ministère public ou du greffier lors de l’audition, la pra-
tique actuelle variant sur ce point d’un arrondissement
à l’autre.
Le volet “avocat des mineurs” est particulièrement
large (toute procédure judiciaire ou administrative
concernant le mineur) et témoigne d’une méfi ance
incompréhensible à l’égard des juges de la jeunesse.
Le mode de désignation prévu de l’avocat démontre
en outre une méconnaissance de la réalité du terrain
et risque d’avoir des conséquences fi nancières subs-
tantielles.
Mme Vander Steene salue la volonté des auteurs de
la proposition de loi de vouloir garantir la spécialisation
des magistrats du futur tribunal de la famille. Cette
spécialisation doit être réelle et nécessite une formation
approfondie prenant en compte tous les aspects du
travail d’un juge de la famille (connaissances juridiques,
psychologie, aptitudes communicationnelles).
En ce qui concerne la saisine permanente, les
exceptions prévues par le texte de la proposition de
Ook de termijnen die door de rechtbank bij “veron-
derstelde” of “ingeroepen hoogdringendheid” in acht
moeten worden genomen, zijn weinig realistisch.
De huidige regeling uit artikel 56bis van de jeugdbe-
schermingswet wordt grotendeels overgenomen in de
bepalingen van het wetsvoorstel die verband houden
met het horen van minderjaringe, hetgeen positief is. De
uitbreiding van het geldingsgebied ervan (“elke burger-
lijke procedure betreffende een minderjarige”) is echter
veel te ruim. De spreekster vindt de inhet wetsvoorstel in
aanmerking genomen leeftijd van twaalf jaar redelijker
dan die van zeven jaar, die in andere parlementaire
intitiatieven wordt voorgesteld.
Voorts is de spreekster enigzins beducht voor de
mogelijkheid die de minderjarige krijgt zich te laten bij-
staan door een advocaat naar keuze, omdat de gekozen
advocaat doorgaans door een van de ouders zal worden
betaald. Daarom kan ze het ook niet eens zijn met het
voorstel van sommigen om toe te staan dat tijdens dat
onderhoud om het even welke vertrouwenspersoon
aanwezig is, want het risico bestaat dat die laatste een
doorgeefl uik naar een van de ouders zou zijn.
De spreekster is het eens met de opmerkingen
van de heer Hallet in verband met het verslag van het
onderhoud. Ze vindt daarentegen dat het de voorkeur
verdient niet toe te staan dat een kopie wordt gemaakt.
Voor het overige zou het wetsvoorstel wat meer duide-
lijkheid moeten scheppen over de eventuele aanwezig-
heid van het openbaar ministerie of van de griffier bij het
onderhoud, omdat in dat opzicht de praktijk momenteel
verschilt naargelang het arrondissement.
Het onderdeel gewijd aan de advocaat van de minder-
jarige is bijzonder ruim (elke gerechtelijke of administra-
tieve procedure die de minderjarige aangaat) en getuigt
van een onbegrijpelijke wantrouwen ten aanzien van de
jeugdrechters. De manier waarop de aanstelling van de
advocaat zou gebeuren, toont bovendien aan dat men
de realiteit in het veld niet kent, en zulks dreigt tevens
aanzienlijke fi nanciële gevolgen te hebben.
Mevrouw Vander Steene is verheugd dat de indieners
van het wetsvoorstel ernaar streven de specialisatie
van de magistraten van de toekomstige familierecht-
bank te garanderen. Die specialisatie moet reëel zijn
en vereist een grondige opleiding, die rekening houdt
met alle aspecten van het werk van een familierechter
(juridische kennis, psychologisch doorzicht, communi-
catievaardigheden).
Wat de blijvende saisine betreft, kunnen de in het
wetsvoorstel vervatte uitzonderingen (doorverwijzing
2290682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
loi (transfert dans un autre arrondissement si le juge
l’estime nécessaire dans l’intérêt de l’enfant ou dans
l’intérêt de l’administration d’une bonne justice) sont de
nature à engendrer des abus, surtout dans les affaires
protectionnelles: certains juges pourraient en effet en
user afi n de se débarrasser, dès avant le premier juge-
ment, des dossiers dont ils ne veulent plus.
L’article 282 de la proposition de loi remplace l’article
44 de la loi du 8 avril 1965 relative à la protection de
la jeunesse, à la prise en charge des mineurs ayant
commis un fait qualifi é infraction et à la réparation du
dommage causé par ce fait (compétence territoriale du
tribunal de la jeunesse). Ce faisant, l’intervenante est
d’avis que la nouvelle disposition omet un aspect impor-
tant qui est réglé par l’actuel article 44. Celui-ci stipule
en effet que “ Le changement de résidence entraîne le
dessaisissement de ce tribunal au profi t du tribunal de la
jeunesse de l’arrondissement où est située la nouvelle
résidence. Le dossier lui est transmis par le greffier du
tribunal dessaisi. Le tribunal saisi reste cependant com-
pétent pour statuer en cas de changement de résidence
survenant au cours d’instance”. Cette dernière phrase
disparait de la rédaction du nouvel article 44.
Concernant le fonctionnement du tribunal de la
famille, l ’article 126 de la proposition de loi précise
que c’est le vice-président le plus ancien du tribunal
de la famille et de la jeunesse ou à défaut le juge le
plus ancien du tribunal qui a la direction du siège et
assume la répartition du service. Mme Vander Steene
se demande si en l’occurrence, le critère de l’ancienneté
est le critère le plus pertinent.
F. Exposé de Mme Sabine De Bauw, conseiller à
la cour d’appel de Gand
Mme Sabine De Bauw souhaite aborder une série
de points en rapport avec la proposition de loi.
Harmonisation du droit (procédural) familial
La création d’un tribunal de la famille et de la jeu-
nesse (avec le projet d’une section de la famille et
de la jeunesse en degré d’appel) répond à un besoin
immanent, à présent qu’il convient de mettre un terme
à l’imbroglio kafkaïen pour ce qui est des compétences
en matière familiale.
L’évolution divergente de la jurisprudence à la
suite de l’arrêt de la cour de cassation du 11 janvier
2010 (C.09 0303.F www.cass.be) relatif à la compétence
naar een ander arrondissement indien de rechter zulks
nodig acht in het belang van het kind of in het belang van
een goede rechtsbedeling) aanleiding geven tot uitwas-
sen, vooral in protectionele zaken: sommige rechters
zouden er immers gebruik van kunnen maken om zich
nog voor het eerste vonnis te ontdoen van dossiers die
ze niet meer willen.
Artikel 282 van het wetsvoorstel vervangt artikel 44
van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbe-
scherming, het ten laste nemen van minderjarigen die
een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en
het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade
(territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank). De
spreekster vindt dat de nieuwe bepaling een belangrijk
aspect over het hoofd ziet dat door het huidig artikel 44
wordt geregeld. Dat artikel luidt immers: “de verande-
ring van verblijfplaats brengt mede dat de zaak wordt
onttrokken aan deze rechtbank en verwezen naar de
jeugdrechtbank van het arrondissement waar de nieuwe
verblijfplaats gelegen is. Het dossier wordt haar toege-
zonden door de griffier van de rechtbank waaraan de
zaak is onttrokken. De rechtbank waarbij de zaak aan-
hangig is gemaakt,blijft echter bevoegd om uitspraak te
doen in geval van verandering van verblijfplaats tijdens
het geding.” In het nieuwe artikel 44 komt deze laatste
zin niet meer voor.
Artikel 126 van het wetsvoorstel preciseert in verband
met de werking van de familierechtbank dat de “leiding
en de verdeling van de dienst berust bij de oudstbe-
noemde ondervoorzitter van de familie- en jeugdrecht-
bank of, bij gebreke hiervan, de oudstbenoemde rechter
van de rechtbank. Mevrouw Vander Steene vraagt zich
af of het criterium van de anciënniteit in dit geval wel het
meest relevante is.
F. Uiteenzetting van mevrouw Sabine De Bauw,
raadsheer in het hof van beroep te Gent
Mevrouw Sabine De Bauw wenst een aantal punten
met betrekking tot het wetsvoorstel aan te kaarten.
Harmoniseren van het familie(proces)recht
De oprichting van een familie- en jeugdrechtbank
(met in hoger beroep de blauwdruk van de familie- en
jeugdafdeling) beantwoordt aan een immanente nood nu
paal en perk moet worden gesteld aan het Kafkaiaans
bevoegdheidskluwen in familiezaken.
De divergente evolutie in de rechtspraak ten gevolge
van het cassatiearrest van 11 januari 2010 (C.09 0303.F
www.cass.be) inzake de temporele bevoegdheid van de
230 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
ratione temporis du juge des référés illustre, parmi
d’autres, la nécessité d’une intervention législative pour
des raisons d’économie de la procédure et de sécurité
juridique. La Cour de cassation a décidé qu’il ressort
de l’article 1280, alinéas 1er et 9, du Code judiciaire que
le président du tribunal ou la cour d’appel ne sont pas
compétents pour statuer sur une demande relative aux
modifi cations de circonstances des parties intervenues
après la dissolution du mariage.
Toutefois, pour ce qui est du domicile, du régime
d’autorité et du régime de résidence d’un enfant, la
nature de l’affaire fait que l’on ne peut se prononcer que
sur l’avenir. Eu égard à l’accélération de la procédure
de divorce, ce dernier est, dans de nombreux cas, déjà
défi nitif lors de l’appréciation des mesures provisoires.
Certains juges du fond invoquent d’office, en renvoyant
à l’arrêt précité de la cour de cassation, l’exception de
l’incompétence ratione temporis. D’autres ne le font
pas, dans l’intérêt du justiciable. Certains juges du fond
en degré d’appel se déclarent incompétents, d’autres
renvoient au juge d’appel compétent. Pour le justiciable,
un vide juridique risque de se créer.
La répartition des compétences (notamment entre
le tribunal de première instance et le juge de paix et
l’exclusion du champ de compétence du droit pénal
familial et des litiges concernant des cohabitants de
fait sans enfants) est un exercice d’équilibre et cer-
tains choix devaient et doivent encore être faits. La
proposition à l’examen (Doc.Parl. Chambre 2010-2011,
DOC 53 0682/001, appelée ci-après DOC 53 0682/2001),
est certainement globalement défendable.
Humanisation du droit (procédural) de la famille
Possibilité d’une résolution du confl it sur mesure
Un tribunal de la famille et de la jeunesse doit offrir
au justiciable la possibilité de faire, à chaque étape de
la procédure, un choix conscient, motivé et judicieux
au sujet de la voie à suivre: quel contentieux se prête à
une médiation ou à une conciliation et quel contentieux
requiert une décision judiciaire?
Une résolution du confl it sur mesure passe par un
diagnostic du confl it et l’inventorisation des intérêts des
parties, établis par le juge. Cette pratique a été déve-
loppée aux Pays-Bas. La mise en l’état de l’affaire et
son traitement à l’audience offrent au juge la possibilité
de décider avec tous les acteurs concernés (dont le
référendaire) quelle est la meilleure manière possible
de résoudre le confl it.
kortgedingrechter illustreert -naast andere- de noodzaak
van een wetgevend ingrijpen om redenen van proces-
economie en rechtszekerheid. Het Hof van Cassatie
besliste dat uit artikel 1280, eerste en negende lid van
het Gerechtelijk Wetboek, blijkt dat de voorzitter van
de rechtbank of het hof van beroep niet bevoegd zijn
om uitspraak te doen over een vordering betreffende
de wijzigingen in de toestand van de partijen die zich
na de ontbinding van het huwelijk hebben voorgedaan.
Over de woonplaats, de gezags- en verblijfsregeling
van een kind kan evenwel door de aard van de zaak enkel
uitspraak gedaan worden voor de toekomst. Gelet op de
versnelling van de rechtspleging inzake echtscheiding is
deze in veel gevallen reeds defi nitief bij de beoordeling
van de voorlopige maatregelen. Bepaalde feitenrechters
werpen, onder verwijzing naar voormeld cassatiearrest,
ambtshalve de exceptie op van temporele onbevoegd-
heid. Andere feitenrechters doen dit — in het belang van
de rechtzoekende — niet. Sommige feitenrechters in
hoger beroep verklaren zich onbevoegd, andere verwij-
zen naar de bevoegde rechter in hoger beroep. Voor de
rechtzoekende dreigt een juridisch vacuüm.
De bevoegdheidsverdeling (o.a. tussen de rechtbank
van eerste aanleg en de vrederechter en het buiten
de bevoegdheid vallen van het familiestrafrecht en
de geschillen inzake feitelijk samenwonenden zonder
kinderen) behelst een evenwichtsoefening en bepaalde
keuzes dienden en dienen nog te worden gemaakt.
Het voorliggend wetsvoorstel (Stuk Kamer 2010-2011,
DOC 53 0682/001, hierna kortweg DOC 53 0682/001),
is in globo zeker verdedigbaar.
Humaniseren van het familie(proces)recht
Mogelijkheid tot een confl ictoplossing op maat
Een familie- en jeugdrechtbank moet de rechtzoe-
kende de optie bieden tot een bewuste, gemotiveerde
en juiste trajectkeuze in elke stand van het geding: welk
geschil is gebaat bij bemiddeling, welk leent zich tot
schikking en welk vereist een rechterlijk oordeel?
Een confl ictoplossing op maat gebeurt aan de hand
van een confl ictdiagnose en de inventarisatie van de
belangen van partijen door de rechter. Deze praktijk
werd in Nederland ontwikkeld. De voorbereiding van
de zaak en de behandeling ter terechtzitting bieden de
mogelijkheid voor de rechter om samen met alle betrok-
ken actoren (waaronder de referendaris) uit te maken
welke de meest geëigende wijze van geschiloplossing
is die zich aandient.
2310682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
La comparution personnelle des parties dans toutes
les causes concernant des mineurs (nouvel article
1253ter/2 du Code judiciaire; art. 236 de la proposition
de loi n° 0682/001) est un outil adéquat à cet égard,
même si la sanction automatique de la déchéance de
la demande est disproportionnée. On peut se demander
si une convocation systématique est nécessaire ou s’il
ne serait pas préférable de l’abandonner à la prudence
du juge. La convocation systématique des parties pour
qu’elles assistent en personne aux plaidoiries est une
pratique en vigueur et perçue dans ce sens comme
positive dans certaines chambres de la famille de la
section droit de la jeunesse et de la famille de la cour
d’appel de Gand.
Le dossier familial (nouvel art. 725bis, art. 168 de la
proposition de loi n° 0682/001) permettra d’élargir les
contours du litige à ses différents éléments et ainsi, de
faciliter éventuellement une conciliation et une média-
tion.
Promouvoir la résolution alternative des confl its
Outre son rôle de juge évaluateur (disposer), le juge
exerce également le rôle de juge conciliateur (concilier).
La loi relative à la médiation a confi é au juge un rôle
de renvoi. Outre la “médiation” (par des externes), la
“conciliation” (avec l’aide du juge) doit donc faire fi gure
de mot clé dans la proposition de loi.
Les articles 235-237 de la proposition de loi
DOC 53 0682/001 ont d’ailleurs trait non seulement à la
médiation mais aussi à la conciliation. La directive sur
la médiation reconnaît l’existence et la valeur du juge
médiateur, mais le droit belge ne l’a toutefois pas encore
accepté jusqu’ici. Il est recommandé de se focaliser sur
la mission essentielle de conciliation que remplit tout
juge. La médiation et la conciliation doivent être pré-
sentées avant et au début de chaque procédure, mais
elles gardent tout leur sens durant et après la procédure
et même au niveau de l’appel.
La médiation
Le renvoi à la médiation par le juge reste marginal,
en dépit des incitants légaux, des efforts de sensibili-
sation et d’information. Les manques d’informations et
de temps (en raison de la charge de travail) n’y sont
pas étrangers. L’intérêt croît à mesure que les men-
talités passent d’un modèle de confl it à un modèle de
concertation.
De persoonlijke verschijning van de partijen in alle
zaken met betrekking tot minderjarigen (nieuw artikel
1253ter/2 van het Gerechtelijk Wetboek; artikel 236
DOC 53 0682/001) is daartoe een adequaat hulpmiddel,
al komt de automatische sanctie van het verval van de
eis buiten proportie voor. Men kan zich afvragen of een
systematische oproeping noodzakelijk is dan wel best
kan worden overgelaten aan het beleid van de rechter.
Het systematisch oproepen van partijen om in persoon
aanwezig te zijn op de pleitzittingen is een geldende en
in dit verband als positief ervaren praktijk in bepaalde
familiekamers van de sector jeugd- en familierecht in
het hof van beroep Gent.
Het familiedossier (nieuw artikel 725bis, artikel 168
wetsvoorstel DOC 53 0682/001) zal toestaan de contou-
ren van het geschil open te trekken naar de verschillende
onderdelen ervan en aldus schikking en bemiddeling
mogelijk faciliteren.
Promoten van de alternatieve geschillenoplossing
Naast de rol van de rechter-beoordelaar (beschik-
ken) rust op de rechter deze van de rechter-verzoener
(schikken). Door de bemiddelingswet heeft de rechter
een rol als rechter-doorverwijzer. Naast “bemiddeling”
(door externen) verdient “schikking” (onder begeleiding
van de rechter) als kernwoord aldus in het wetsvoorstel
te worden begrepen.
De a r t i ke len 23 5 -237 van we t svo o r s te l
DOC 53 0682/001 hebben trouwens betrekking
niet alleen op bemiddeling, doch ook op schikking.
De bemiddelingsrichtlijn erkent het bestaan en de
waarde van de rechter-bemiddelaar, naar Belgisch
recht tot op heden evenwel niet aanvaard. Het verdient
aanbeveling te focussen op de wezenlijke taak van elke
rechter tot schikking. Bemiddeling en schikking dienen
te worden voorgesteld vóór en bij de aanvang van elke
procedure, doch zijn ook zinvol tijdens en na de proce-
dure en zelfs op beroepsniveau.
De bemiddeling
De verwijzing naar bemiddeling door de rechter blijft
-niettegenstaande wettelijke incentives, sensibilisering
en informatieverstrekking- marginaal. Een gebrek aan
informatie en tijd (ten gevolge van de werklast) zijn daar-
aan niet vreemd. De interesse groeit naarmate de men-
taliteit wijzigt van een confl ict- naar een overlegmodel.
232 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Il est possible de renforcer de différentes manières
le contenu de la proposition relative à la médiation du
juge (notamment joindre à la convocation une lettre
d’information sur la médiation, prévoir une permanence
(téléphonique) de médiateurs).
L’obligation d’assister à une session d’information (cha-
cun étant libre d’entamer ou non une médiation) chez un
médiateur est une de ces possibilités. Le nouvel article
1253ter/1 du Code judiciaire (art. 235 de la proposition
de loi n° 0682/001) offre la possibilité d’être informé sur la
médiation (de façon (plus) circonstanciée et (plus) appro-
priée) par un médiateur. Cette évolution est en soi positive
et peut contribuer à un changement de mentalité. Le risque
est toutefois réel que la session d’information avec déli-
vrance d’une attestation ne devienne dans certains cas
qu’un simple “exercice obligatoire”. En outre, cette mesure
a un coût, tant pour la session d’information collective
(comment l’organiser?) que pour les sessions individuelles.
On peut se demander si le législateur ne devrait pas mettre
cette session d’information gratuitement à disposition, s’il
veut réellement promouvoir la médiation. Une solution
intermédiaire consisterait à ce que le juge puisse, en fonc-
tion des besoins, contraindre les parties à suivre une telle
session d’information (cf. France: art.255-2 du Code civil).
La création d’une “chambre de conciliation” (projet de
texte de loi portant création d’un tribunal de la famille de
l’ULB et de l’ O.B.F.G. du 1er juin 2008) a été abandon-
née dans la prop osition à l’examen. Pourtant, celle-ci
offrait une chance optimale d’un renvoi de qualité par
des magistrats spécialisés dans les dossiers sélection-
nés et ce, en collaboration avec les médiateurs sur le
terrain. La proposition de loi modifi ant le Code judiciaire
en ce qui concerne un mode alternatif de règlement des
litiges (Doc. Parl. Chambre 2009-2010, n° 2606/001, en
abrégé ci-après n° 2606/001) s’inscrit dans ce cadre et
prévoit la création de “chambres de conciliation” (dans
les différents tribunaux au niveau de l’arron dissement
et dans les cours; au niveau du canton, il est question
d’ “audiences de conciliation”). Cette chambre, pré-
sidée par un juge spécifi quement formé à cet effet, a
pour mission de procéder à des conciliations, de fournir
des informations concernant le renvoi en médiation,
de renvoyer les parties en médiation et de suivre ces
médiations. Cette proposition dépasse le cadre du droit
de la famille et ouvre le règlement alternatif des litiges
à tous les magistrats.
Conciliation
Le nouvel article 1253ter/3 du Code judiciaire (article
237 de la proposition de loi n° 0682/001) apporte une
précieuse contribution en vue de favoriser les conci-
liations sous la guidance du juge dans les matières
De invulling van het voorstel van de rechter tot bemid-
deling kan op verschillende manieren versterkt worden
(o.a. het voegen van een informatiebrief over bemidde-
ling bij de oproeping, een (telefoon)permanentie van
bemiddelaars).
Een verplichte infosessie (waarbij het opstarten van
de bemiddeling vrijwillig blijft) bij een bemiddelaar is
één daarvan. Het nieuw art. 1253ter/1 van het Ge-
rechtelijk Wetboek (artikel 235 wetsvoorstel DOC 53
0682/00 1) biedt de mogelijkheid om door een bemid-
delaar (uitvoerig(er) en passend(er)?) voorgelicht te
worden inzake bemiddeling. Dit is op zichzelf positief
en kan bijdragen tot een mentaliteitswijziging. Het risico
is echter reëel dat de infosessie met afl evering van
een attest in sommige gevallen ontaardt in een louter
“verplichte oefening”. Bovendien is er een kostenplaatje
aan verbonden, zowel voor de collectieve infosessie
(hoe te organiseren?) als voor de individuele. De vraag
rijst of de wetgever, indien hij bemiddeling werkelijk wil
promoten, deze infosessie niet gratis zou moeten ter be-
schikking stellen. Een tussenoplossing is dat de rechter,
al naargelang de noodzaak, partijen kan verplichten tot
het volgen van een dergelijke infosessie (cf. in Frankrijk
artikel 255-2 Code Civil).
De oprichting van een “verzoeningskamer” (ontwerp
van wettekst tot oprichting van een familierechtbank ULB
en O.B.F.G. van 1 juni 2008) werd in het voorliggend
voorstel verlaten. Nochtans bood deze optimaal de kans
tot een kwaliteitsvolle doorverwijzing door gespeciali-
seerde magistraten in geselecteerde dossiers en dit in
samenwerking met bemiddelaars op het terrein. Het
wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek
wat betreft de alternatieve wijze van regeling van geschil-
len (Stuk Kam er 2009-2010, DOC 52 2606/001, hierna
kortweg DOC 53 2606/001) sluit daarbij aan en voorziet
in de oprichting van “kamers van minnelijke schikking”
(in de verschillende rechtbanken op arrondissementeel
niveau en in de hoven; op kantonnaal niveau is er sprake
van “zittingen van minnelijke schikking”). Deze kamer,
voorgezeten door een speciaal daartoe opgeleide
rechter, heeft als opdracht schikkingen te bewerkstel-
ligen, informatie te verstrekken inzake bemiddeling, te
verwijzen naar bemiddeling en deze op te volgen. Dit
voorstel is ruimer dan het familierecht en trekt alterna-
tieve geschillenoplossing open naar alle magistraten.
Minnelijke schikking
Het nieuw artikel 1253ter/3 van her Gerechtelijk Wet-
boek (artikel 237 wetsvoorstel DOC 53 0682/001) bevat
een waardevolle stap ter bevordering van schikkingen
onder begeleiding van de rechter in materies die zich
2330682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
qui, par leur nature, s’y prêtent certainement. D’autres
matières ne sont pas reprises, telles que la liquidation-
partage, bien qu’un règlement global du litige familial
reste possible ( voir le nouvel article 1255, § 6, du Code
judiciaire, article 248 de la proposition n° 0682/001). Ces
articles s’appliquent également au niveau d’appel, de
sorte qu’une adaptation de l’article 731, alinéa 1er, du
Code judiciaire s’impose.
Dans la chambre de la jeunesse de la cour d’appel de
Gand, et dans la 11e chambre ter de la famille, les conci-
liations ont été testées avec succès, selon une méthode
différenciée [inspirée de la comparution de conciliation
(schikkingscomparatie)selon le droit néerlandais et de
diverses techniques de médiation et de conciliation
enseignées ( notamment “Judicial Mediation” Québec)].
La conciliation au sein de la chambre de la famille
11ter s’effectue au cours d’un débat interactif avec
tous les intéressés. Les parties elles-mêmes prennent
souvent la parole en premier. La présence du ministère
public, en tant qu’organe consultatif, a un effet positif
avéré. Les parties au procès se retirent souvent avec
leurs conseils en vue de poursuivre la concertation et
de procéder à la rédaction immédiate de conclusions
d’accord. Le greffier peut éventuellement aussi prendre
acte d’un accord. L’affaire est parfois brièvement remise
pour permettre le dépôt des conclusions d’accord.
Le temps supplémentaire consacré à l’audience est
largement compensé par la diminution de la charge de
travail lors de la rédaction de l’arrêt. Les conciliations
satisfont les parties, évitent une cascade de procé-
dures, accélèrent la procédure judiciaire, renforcent la
confi ance dans la justice et offrent de la satisfaction au
juge dans son travail.
Idéalement, il faudrait que la conciliation soit effectuée
par un juge différent de celui qui, si la tentative échoue,
statue sur l’affaire (cf. proposition de loi n° 2606/001).
Cela permet de garantir la confi dentialité. Le manque
de temps hypothèque la possibilité de conciliation par
le juge (voir par exemple le nouvel article 1253ter/5,
§ 3 de la proposition de loi 0682/001), problème auquel
remédie “la chambre de conciliation”.
Droit du mineur d’être entendu
La modifi cation de l’article 931 du Code judiciaire est
une bonne chose.
L’assistance du mineur par un avocat dans chaque
procédure qui le concerne va trop loin et peut être limitée
à une assistance en cas d’intervention éventuelle en
tant que partie au procès. L’assistance d’un avocat de
la jeunesse lors de l’audition n’offre aucune plus-value.
daar naar hun aard zeker toe lenen. Andere zijn niet
opgenomen, zoals de vereffening-verdeling, hoewel
een gehele regeling van het familiaal geschil mogelijk
blijft ( zie nieuw artikel 1255, § 6, van het Gerechtelijk
Wetboek, artikel 248 wetsvoorstel DOC 53 0682/001).
Deze artikelen gelden ook op beroepsniveau zodat een
aanpassing van artikel 731, eerste lid, van het Gerech-
telijk Wetboek, zich opdringt.
In de jeugdkamer van het hof van beroep te Gent en
in de 11e ter familiekamer worden schikkingen succesvol
beproefd, volgens een onderscheiden methodiek [ge-
inspireerd op de schikkingcomparitie naar Nederlands
recht en op diverse aangeleerde mediation- en schik-
kingstechnieken (o.a. “Judicial Mediation” Québec)].
De schikking in de 11deter familiekamer komt tot stand
tijdens een interactief debat met alle betrokkenen. De
partijen zelf komen veelal eerst aan het woord. De
aanwezigheid van het openbaar ministerie, als advies-
verlenend orgaan, heeft een bewezen gunstige invloed.
De procespartijen trekken zich dikwijls voor verder
overleg samen met hun raadslieden terug “op de gang”,
alwaar zij overgaan tot de onmiddellijke redactie van
een akkoordconclusie. De griffier kan eventueel ook
akte nemen van een akkoord. De zaak wordt soms kort
verdaagd voor neerlegging van de akkoordconclusie.
De meertijd besteed aan de zitting wordt ruimschoots
ingehaald door de verminderde werklast bij de redactie
van het arrest. Schikkingen bevredigen de partijen,
vermijden een procedurecascade, versnellen de rechts-
gang, versterken het vertrouwen in justitie en bieden
arbeidsvreugde aan de rechter.
Idealiter wordt de zaak wel geschikt door een andere
rechter dan deze die, indien de poging faalt, de zaak
beoordeelt (cf. wetsvoorstel DOC 52 2606/001). De ver-
trouwelijkheid wordt daardoor gewaarborgd. Het gebrek
aan tijd hypothekeert de schikkingsmogelijkheid door de
rechter (zie bv. nieuw artikel 1253ter/5, § 3 wetsvoorstel
DOC 53 0682/001), zorg waaraan “de kamer van min-
nelijke schikking” remedieert.
Hoorrecht van de minderjarige
De wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk
Wetboek is een goede zaak.
De bijstand van een advocaat aan de minderjarige in
elke procedure die hem aangaat is te vergaand en kan
beperkt worden tot een bijstand bij een eventueel optre-
den als procespartij. De bijstand van een jeugdadvocaat
bij het onderhoud biedt geen meerwaarde.
234 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
L’obligation de convocation des mineurs pour être
entendus dès l’âge de sept ans (proposition de loi rela-
tive au droit des mineurs d’être entendus par le juge,
Doc. Parl. Chambre 2010-2011, n° 0739/001) concerne
un âge charnière beaucoup trop jeune.
Formation de spécialistes en droit de la famille et de
la jeunesse et moyens adaptés
La compréhension de la gestion des confl its et de
l’équité procédurale, des compétences en matière de
techniques de communication, de conciliation et de
médiation, et une formation spécifi que pour l’audition
des mineurs font partie intégrante d’une bonne for-
mation de magistrat de la jeunesse et de la famille. Il
est recommandé d’associer les autres collaborateurs
juridiques (référendaires et greffiers) et de prévoir des
rencontres professionnelles avec d’autres acteurs (avo-
cats, médiateurs).
Enfi n, un point d’attention important concerne l’orga-
nisation et l’infrastructure du tribunal de la jeunesse
et de la famille, dont le succès dépend notamment de
l’existence d’un environnement d’évitement des confl its,
de l’existence de salles d’attente adaptées, du respect
de la vie privée, de l’existence de locaux adaptés à
l’audition de mineurs, etc. Il convient que les magistrats
de la jeunesse et de la famille soient soutenus par des
référendaires et un rôle d’information et de coordination
peut être confi é aux magistrats de référence “conciliation
et médiation”.
G. Exposé de Mme Myriam de Hemptinne,
conseiller à la cour d’appel de Bruxelles
Mme Myriam de Hemptinne aborde tout d’abord
la problématique qui se pose autour de l’audition des
enfants. Elle souhaite exprimer sa grande inquiétude
quant à l’obligation introduite par la présente proposition
d’entendre l’enfant de moins de 12 ans lorsqu’il en fait
la demande. Il ne faut pas croire qu’un enfant de cet
âge décide seul. Si on oblige les juges à entendre les
enfants de moins de 12 ans, on leur imposera plus de
travail et ce sera surtout une perche tendue aux parents
pour tenter de manipuler leur enfant. Il faut que les juges
puissent entendre les enfants s’ils le souhaitent, mais
en aucun cas il ne doit s’agir d’une obligation dans le
chef du juge.
La présence d’un avocat à ces auditions ne semble
pas non plus souhaitable. Il ne s’agit pas d’un interro-
gatoire comme devant le juge d’instruction. Il n’y a pas
non plus de droits de l’enfant à garantir. Le juge de la
jeunesse est le meilleur garant pour que ça se passe
De oproepingsplicht van minderjarigen om gehoord
te worden vanaf 7 jaar (wetsvoorstel recht van minder-
jarigen om door de rechter te worden gehoord, Stuk
Kamer 2010-2011, DOC 0739/001) betreft een veel te
jonge scharnierleeftijd.
Opleiden van specialisten in familie- en jeugdrecht
en aangepaste middelen
Inzicht in confl ictmanagement en in procedurele
rechtvaardigheid, bekwaamheden inzake communi-
catie-, schikkings- en mediationtechnieken en een
specifi eke vorming voor het horen van minderjarigen
zijn inherent aan een goede opleiding tot jeugd- en
familiemagistraat. Het betrekken van de andere juri-
dische medewerkers (referendarissen en griffiers) is
aangewezen evenals professionele ontmoetingen met
andere actoren (advocaten, bemiddelaars).
Een belangrijk aandachtspunt is tenslotte de orga-
nisatie en de infrastructuur van de jeugd- en familie-
rechtbank. Het succes ervan hangt mede af van een
confl ictvermijdende omgeving, aangepaste wachtruim-
tes, privacy, geschikte lokalen voor het horen van min-
derjarigen e.d. De jeugd- en familiemagistraten dienen
te worden ondersteund door referendarissen en aan
referentiemagistraten schikking en bemiddeling kan een
rol van voorlichting en coördinatie worden toebedeeld.
G. Uiteenzetting door mevrouw Myriam de
Hemptinne, raadsheer in het hof van beroep te
Brussel
Mevrouw Myriam de Hemptinne gaat eerst in op
het vraagstuk van kinderen die worden gehoord. Zij
is ernstig bezorgd over de verplichting waarin dit wets-
voorstel voorziet om een kind jonger dan 12 jaar oud te
horen wanneer het daarom verzoekt. Men mag er niet
vanuit gaan dat een kind van die leeftijd alleen beslist.
Indien de rechters worden verplicht kinderen jonger dan
12 jaar oud te horen, zal hun dat meer werk bezorgen;
vooral zal het voor de ouders de deur openzetten om te
proberen hun kind te manipuleren. De rechters moeten
de kinderen kunnen horen zo zij dat willen, maar in geen
enkel geval mag het daarbij gaan om een verplichting
voor de rechter.
De aanwezigheid van een raadsman bij een dergelijk
onderhoud lijkt al evenmin wenselijk. Dit is geen ver-
hoor zoals dat gebeurt voor de onderzoeksrechter. Er
moeten ook geen kinderrechten worden gewaarborgd.
De jeugdrechter is de beste garantie dat een en ander
2350682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
bien. L’avocat risque par contre de trop compliquer les
rapports entre le juge et l’enfant.
La proposition de loi prévoit également la rédaction
d’un procès-verbal, qui pourra être consulté par les
parties et être copié. Il faut bien se rendre compte qu’il
n’est pas possible pour le juge de retranscrire l’inté-
gralité de l’audition. Celle-ci dure parfois trois quarts
d’heure et le juge est seul avec l’enfant. Il n’est pas non
plus approprié de faire lecture du rapport à l’enfant à la
fi n de l’audition. Cela n’a pas de sens, car ce n’est pas
une déposition. Il ne faut pas trop formaliser l’audition
au risque de rompre le lien de confi ance entre le juge
et l’enfant.
En ce qui concerne la médiation judiciaire, le juge
a besoin de plusieurs outils, à savoir: du temps, une
communication non violente et la présence des par-
ties. Il est dès lors positif que la proposition impose la
présence des parties dès la séance introductive d’ins-
tance. L’actuel article 387bis du Code civil prévoit que
le juge puisse remettre l’affaire à un mois, mais dans la
proposition cela ne peut se faire qu’avec l’accord des
parties. C’est dommage, car il serait préférable de lais-
ser la main libre au juge. C’est à lui d’évaluer la situation
et de demander aux parties d’encore un peu réfl échir.
Pour pouvoir aller en médiation, il faut mettre les
parties dans un autre état d’esprit, dans une situation
de dialogue. C’est au juge de tenter de le faire. Cela
prend généralement 5 à 10 minutes en début de séance.
S’il à l’impression que ça peut marcher, il peut ensuite
proposer aux parties d’aller en médiation car lui n’en a
pas le temps. Pour arriver à de bons résultats le juge
doit être formé pour cela. Et une simple information des
parties sur la possibilité d’avoir une médiation n’aura
jamais le même effet, car ils resteront dans leur état
d’esprit d’origine.
L’intervenante constate que la compétence internatio-
nale des magistrats n’est pas souvent prise en compte.
Elle s’avère pourtant essentielle. Il s’agit d’une matière
très technique, qui nécessite une formation des juges,
qui pour la plupart n’en ont jamais entendu parler.
Mme de Hemptinne est membre du réseau judiciaire
européen et du réseau international des juges de La
Haye spécialisés en matières familiales. Personne ne
connaît cette fonction. Or, il est important de pouvoir
communiquer avec les juges de l’étranger pour appli-
quer correctement les différents accords internationaux.
goed verloopt. De advocaat daarentegen dreigt de rela-
tie tussen de rechter en het kind teveel te bemoeilijken.
Het wetsvoorstel voorziet er ook in dat van het onder-
houd een verslag wordt opgemaakt, dat door de partijen
zal mogen worden geraadpleegd en gekopieerd. Men
moet er zich bewust van zijn dat het voor de rechter
onmogelijk is heel het onderhoud neer te schrijven. Dat
duurt soms wel drie kwartier, en de rechter is alleen met
het kind. Het is evenmin passend om het verslag bij
het eind van het onderhoud voor te lezen aan het kind.
Dat heeft geen zin, want het is geen getuigenverklaring.
Het onderhoud mag niet teveel worden geformaliseerd,
op gevaar af de vertrouwensband tussen de rechter en
het kind te verbreken.
Voor gerechtelijke bemiddeling behoeft de rechter
verschillende hulpmiddelen, te weten: tijd, rustige com-
municatie en de aanwezigheid van de partijen. Het is
dan ook positief dat het wetsvoorstel in uitzicht stelt dat
de partijen aanwezig moeten zijn vanaf de inleidende zit-
ting van de rechtspleging. Het vigerende artikel 387bis
van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een rechter de
zaak met een maand kan verdagen, maar volgens het
wetsvoorstel is zulks alleen mogelijk met de instemming
van de partijen. Dat is jammer, want het ware verkieslijk
de rechter daarin vrij te laten. Het komt hem toe om de
situatie te beoordelen en de partijen te vragen nog wat
over de aangelegenheid na te denken.
Om tot bemiddeling over te kunnen gaan, moet de
mentaliteit van de partijen worden veranderd en moeten
ze tot dialoog willen komen. De rechter moet proberen
zulks te bewerkstelligen. Dat neemt meestal 5 tot 10
minuten in beslag bij het begin van de zitting. Heeft hij
de indruk dat een en ander binnen bereik ligt, dan kan hij
vervolgens de partijen suggereren tot bemiddeling over
te gaan, want hem ontbreekt daartoe de tijd. Om goede
resultaten te bereiken, moet de rechter daarvoor zijn op-
geleid. De partijen louter informeren over de mogelijkheid
tot bemiddeling zal nooit hetzelfde effect hebben, want zij
zullen hun oorspronkelijke uitgangspunt blijven behouden.
De spreekster constateert dat niet vaak rekening wordt
gehouden met de internationale bevoegdheid van de ma-
gistraten; die is niettemin van cruciaal belang. Dit is een
zeer technische kwestie die terzake opgeleide rechters
vergt, terwijl de meesten er nog nooit van hebben gehoord.
Mevrouw de Hemptinne is lid van het Europees Jus-
titieel Netwerk en van het Internationaal Haags Netwerk
van Rechters in familierechtelijke zaken. Niemand
kent die functie. Het is evenwel belangrijk te kunnen
communiceren met rechters uit andere landen om de
verschillende internationale overeenkomsten behoorlijk
ten uitvoer te kunnen leggen.
236 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Enfi n, par rapport à l’aliénation parentale, il convient
de reconnaître que le juge est peu outillé face à ces
problèmes. La méthode forte est souvent peu efficace.
Ces problèmes nécessitent une véritable aide pour
reconstruire les liens entre les personnes concernées.
Une solution serait d’ouvrir le pouvoir du juge civil en la
matière, afi n de travailler en amont. Il faut lui permettre
d’imposer des guidances forcées.
H. Échange de vues
M. Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) demande aux
représentants des juges de paix s’ils peuvent adhérer à
la liste de compétences proposée dans l’avis du CSJ.
M. Ralf Schmidt, président de l’Union royale des
juges de paix et de police, répond que c’est une liste
sur laquelle les juges de paix pourraient marquer leur
accord.
Pour le reste, il conteste l’affirmation de M. Moinet,
président du tribunal de première instance de Neufchâ-
teau, selon laquelle la création éventuelle d’un tribunal
de la famille aboutirait à laisser aux juges de paix des
compétences négligeables. Il se réfère à cet égard à la
liste proposée par le CSJ.
Les juges de paix plaident en outre pour conserver le
contentieux des mesures urgentes et provisoires (article
223 du Code civil).
M. Francis Moinet, président du tribunal de première
instance, n’ignore pas la proposition du CSJ mais a basé
son exposé sur la proposition telle qu’elle est rédigée
aujourd’hui.
M. Jacques Mahieu, président du tribunal de pre-
mière instance d’Anvers, estime pour sa part que le
contentieux lié la protection du consommateur devrait
lui aussi être transféré aux juges de paix.
M. Bert Janssens, représentant de l’Union royale
des juges de paix et de police, ajoute que les juges de
paix peuvent également souscrire à l’augmentation de
leur compétence ratione summae qui s’apparente en
quelque sorte à une adaptation d’index. Cette augmen-
tation ne doit toutefois pas être excessive à défaut de
quoi le juge de paix devra connaître d’un contentieux
In verband met ouderlijke vervreemding ten slotte
moet worden erkend dat de rechter slecht is toegerust
om die moeilijkheden het hoofd te bieden. Een harde
aanpak is vaak weinig efficiënt. Die pijnpunten vereisen
echte bijstand om de banden tussen de betrokkenen te
herstellen. Een oplossing zou erin bestaan de burger-
lijke rechter terzake bevoegdheid te verlenen, teneinde
de zaak in een vroeger stadium te kunnen aanpakken.
Het moet hem worden toegestaan om dwangbegeleiding
op te leggen.
H. Gedachtewisseling
De heer Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!) vraagt
de vertegenwoordigers van de vrederechters of zij zich
kunnen terugvinden in de in het advies van de HRJ
voorgestelde bevoegdhedenlijst.
De heer Ralf Schmidt, voorzitter van het Koninklijk
Verbond van Vrede- en Politierechters, antwoordt dat de
vrederechters met die lijst zouden kunnen instemmen.
Voor het overige betwist hij de bewering van de heer
Moinet, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg
te Neufchâteau, als zou de eventuele oprichting van een
familierechtbank ertoe leiden dat voor de vrederechters
alleen nog verwaarloosbare bevoegdheden overblijven.
Hij verwijst in dat verband naar de lijst die de HRJ heeft
voorgesteld.
Voorts pleiten de vrederechters ervoor de geschil-
lenbeslechting in verband met de dringende en met de
voorlopige maatregelen (artikel 223 van het Burgerlijk
Wetboek) te handhaven.
De heer Francis Moinet, voorzitter van de rechtbank
van eerste aanleg te Neufchâteau, gaat geenszins
voorbij aan het advies van de HRJ. Hij heeft zijn uit-
eenzetting op het wetsvoorstel in zijn huidige redactie
gebaseerd.
De heer Jacques Mahieu, voorzitter van de rechtbank
van eerste aanleg te Antwerpen, meent dat ook de
geschillenbeslechting in verband met consumentenbe-
scherming zou moeten worden overgedragen aan de
vrederechters.
De heer Bert Janssens, vertegenwoordiger van het
Koninklijk Verbond van Vrede- en Politierechters, voegt
eraan toe dat de vrederechters ook kunnen instemmen
met de verruiming van hun bevoegdheid ratione sum-
mae, die enigszins op een indexaanpassing lijkt. Die
verruiming mag evenwel niet buitensporig zijn, zo niet zal
de vrederechter kennis moeten nemen van een geschil
2370682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
qui ne correspond pas à son profi l de juge de proximité
(responsabilité médicale, contentieux de la construc-
tion…). Outre la protection du consommateur, les juges
de paix pourraient également connaître du contentieux
des services d’utilité publique.
M. Vincent Bertouille, représentant de l ’Union
royale des juges de paix et de police, rappelle que le
contentieux de l’article 223 du Code civil répond à une
philosophie de proximité. Dans tous les cas, les juges
de paix souhaitent apporter une plus-value: ils doivent
être bons et aller vite, raison pour laquelle il ne faut
pas augmenter la compétence ratione summae dans
une trop grande mesure car les matières concernées
seraient beaucoup trop complexes. Il faut donc privilé-
gier des compétences spécifi ques.
Mme Helena Martens, représentante de l’Unie van
Vlaamse Jeugdrechters, juge que la proposition de
loi doit également conférer au tribunal de la famille le
contentieux des mesures urgentes dans le cadre d’un
couple de fait.
Mme Sabien Lahaye Battheu (Open Vld) constate
que contrairement à ce que les développements de la
proposition de loi laissaient entendre, il semble que la
création du tribunal de la famille ne soit pas une opéra-
tion neutre d’un point de vue budgétaire (organisation,
infrastructure, avocats d’office, médiation…). C’est la
raison pour laquelle il est important de connaître l’im-
pact budgétaire de la proposition de loi. Y a-t-il eu une
évaluation des implications fi nancières de la création
éventuelle d’un tribunal de la famille?
Dans la mesure où la proposition de loi veut instaurer
la saisine permanente du tribunal de la famille pour la
plupart des matières qui relèvent de l’urgence présu-
mée, Mme Lahaye-Battheu demande si les magistrats
présents peuvent expliquer quel a été l’impact de la
saisine permanente jusqu’à présent?
Mme Helena Martens, représentante de l ’Unie
van Vlaamse Jeugdrechters, constate que la saisine
permanente a parfois des effets pervers. Depuis son
introduction, l’on a en effet pu constater une augmen-
tation signifi cative du nombre de dossiers. Les parents
mécontents du jugement qui a été rendu invoquent
souvent de nouveaux éléments de manière à faire
réexaminer leur dossier.
Mme Myriam de Hemptinne, conseiller à la cour
d’appel de Bruxelles, juge que l’on pourrait, à titre de
fi ltre, demander aux parties de préciser leur demande
et d’apporter la preuve de la résidence de la partie
dat niet spoort met zijn profi el als rechter die dicht bij
de burger rechtspreekt (medische aansprakelijkheid,
bouwgeschillen enzovoort). Behalve van geschillen
in verband met consumentenbescherming zouden de
vrederechters ook kennis kunnen nemen van geschillen
in verband met diensten van openbaar nut.
De heer Vincent Bertouille, vertegenwoordiger van
het Koninklijk Verbond van Vrede- en Politierechters,
antwoordt dat de geschillenbeslechting als bedoeld in
artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek tegemoet komt
aan een streven naar laagdrempeligheid. In alle geval-
len willen de vrederechters een meerwaarde bieden: ze
moeten goed en snel werk leveren; daarom mag hun
bevoegdheid ratione summae niet al te veel worden
verruimd, want de betrokken aangelegenheden zouden
veel te complex worden. De voorkeur moet dus gaan
naar specifi eke bevoegdheden.
Mevrouw Helena Martens, vertegenwoordigster
van de Unie van Vlaamse Jeugdrechters, vindt dat het
wetsvoorstel de familierechtbank ook de bevoegdheid
moet verlenen inzake de dringende maatregelen wat
feitelijk samenwonenden betreft.
Mevrouw Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld) merkt
op dat, in tegenstelling tot wat de toelichting van het
wetsvoorstel liet uitschijnen, de oprichting van de fa-
milierechtbank geen budgettair neutrale operatie lijkt
(organisatie, infrastructuur, pro-Deoadvocaten, bemid-
deling enzovoort). Daarom is het belangrijk de budget-
taire weerslag van het wetsvoorstel te kennen. Werd een
evaluatie verricht van de fi nanciële implicaties van de
mogelijke oprichting van een familierechtbank?
Aangezien het wetsvoorstel beoogt de aangelegen-
heden in verband met “veronderstelde hoogdringend-
heid” blijvend te adiëren bij de familierechtbank, vraagt
mevrouw Lahaye-Battheu of de aanwezige magistraten
kunnen uitleggen welke weerslag die zogenaamde
“blijvende saisine” tot dusver heeft gehad?
Mevrouw Helena Martens, vertegenwoordigster van
de Unie van Vlaamse Jeugdrechters, stelt vast dat de
blijvende aanhangigmaking soms funeste gevolgen
heeft. Sinds de instelling ervan doet zich kennelijk een
signifi cante stijging voor van het aantal dossiers. De
ouders die ontevreden zijn over het gewezen vonnis
roepen vaak nieuwe feiten in om hun dossier opnieuw
te doen onderzoeken.
Volgens mevrouw Myriam de Hemptinne, raadsheer
in het hof van beroep te Brussel, zou bij wijze van fi lter-
mechanisme aan de partijen kunnen worden gevraagd
hun vordering nader toe te lichten en het bewijs van
238 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
adverse plutôt que de les autoriser à revenir devant le
juge en invoquant seulement la survenance d’éléments
nouveaux.
M. Pierre-André Hallet, représentant de l’Union
francophone des Magistrats de la Jeunesse et juge
de la jeunesse à Charleroi, constate que dans l’arron-
dissement de Charleroi, le nombre de dossiers a aug-
menté de 15 à 20 % depuis l’introduction de la saisine
permanente. Il est exact qu’il n’est pas toujours aisé
de comprendre, sur la base de la demande écrite, les
éléments nouveaux invoqués par les parties. Ceci dit,
imposer l’intervention d’un avocat dans le cadre de la
saisine permanente peut être problématique puisque
dans bien des cas, l’avocat n’aura pas eu connaissance
de la procédure préalable.
La représentante du secrétaire d’État à la Politique
des familles précise à cet égard que la proposition de
loi retient des sanctions lorsqu’il aura été fait usage de
la saisine permanente de manière inappropriée.
III. — AUDITIONS DU 16 MARS 2011
A. Exposé de M. Patrick Senaeve, professeur
extraordinaire en droit des personnes et en droit
de la famille, K.U.Leuven, et président de chambre
et juge d’appel de la jeunesse f.f., cour d’appel de
Bruxelles
M. Patrick Senaeve approuve pleinement la création
future d’un tribunal de la famille et de la jeunesse, ainsi
qu’il est explicitement proposé dans la proposition de loi. 1
La création d’un tribunal de la famille et de la jeunesse
en tant que section du tribunal de première instance
ne ferme également aucune porte dans l’optique d’une
éventuelle réforme globale de la structure organisation-
nelle des tribunaux par le biais d’un regroupement de
tous les tribunaux au niveau des arrondissements.
Dans le cadre d’une telle réforme, il est également
essentiel que toutes les compétences en matière de
droit de la famille et de droit de la jeunesse soient, sans
la moindre exception, concentrées auprès de ce tribu-
nal spécialisé. Les partisans du maintien de certaines
procédures relevant du droit de la famille (mesures
urgentes et provisoires, litiges en matière d’aliments)
au niveau du juge de paix mènent un combat d’arrière-
garde. Si le législateur fait l’effort de créer un tribunal
de la famille, on ne ferait pas preuve de cohérence ni
de transparence en maintenant partiellement l’actuel
1 Voir Senaeve P., “Pleidooi voor de oprichting van een familie-
rechtbank”, T.Fam. 2008, p. 1-3.
de verblijfplaats van de tegenpartij te leveren in plaats
van hun toe te staan louter met inroeping van nieuwe
gegevens opnieuw naar de rechter te trekken.
De heer Pierre-Andre Hallet, vertegenwoordiger van
de Union francophone des Magistrats de la Jeunesse
en jeugdrechter te Charleroi, constateert dat in het ar-
rondissement Charleroi het aantal dossiers met 15 à
20 % is gestegen sinds de instelling van de blijvende
aanhangigmaking. Het klopt dat op grond van de
schriftelijke vordering niet altijd gemakkelijk inzicht te
krijgen valt in de door de partijen ingeroepen nieuwe
gegevens. Tegen die achtergrond kan een verplicht
optreden van een advocaat bij de blijvende aanhangig-
making niettemin moeilijkheden doen rijzen, aangezien
de advocaat in veel gevallen geen kennis zal hebben
over de rechtspleging die eraan vooraf is gegaan.
De vertegenwoordigster van de staatssecretaris van
gezinsbeleid preciseert in dat verband dat het wetsvoor-
stel in sancties voorziet ingeval abusievelijk gebruik is
gemaakt van de blijvende aanhangigmaking.
III. — HOORZITTINGEN VAN 16 MAART 2011
A. Uiteenzetting van prof. dr. Patrick Senaeve,
buitengewoon hoogleraar belast met de leeropdracht
personen- en familierecht aan de K.U.Leuven,
alsook kamervoorzitter en waarnemend jeugdrechter
in hoger beroep in het hof van beroep te Brussel
De heer Patrick Senaeve juicht de in het vooruitzicht
gestelde oprichting van een familie- en jeugdrechtbank,
zoals voorgesteld in het wetsvoorstel volmondig toe.1 De
oprichting van een familie- en jeugdrechtbank als afde-
ling binnen de rechtbank van eerste aanleg laat ook alle
deuren open voor een eventuele globalere hervorming
van de organisatiestructuur van de rechtbanken door
een hergroepering van alle rechtbanken op het niveau
van de arrondissementen.
Het is bij dergelijke hervorming ook essentieel dat
werkelijk alle bevoegdheden aangaande familierecht en
jeugdrecht, zonder enige uitzondering, geconcentreerd
worden bij deze gespecialiseerde rechtbank. Degenen
die pleiten voor het behoud van bepaalde familierech-
telijke vorderingen bij de vrederechter (dringende en
voorlopige maatregelen, alimentatiegeschillen) voeren
slechts een achterhoedegevecht. Als de wetgever de
inspanning doet om een familierechtbank op te richten,
zou het niet getuigen van coherentie en transparantie
om de huidige verbrokkeling van bevoegdheden inzake
1 Zie reeds Senaeve P., “Pleidooi voor de oprichting van een
familierechtbank”, T.Fam. 2008, p. 1-3.
2390682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
morcellement des compétences en matière de droit de
la famille. La proposition de loi prévoit d’ailleurs de nom-
breuses compensations relatives aux compétences des
juges de paix, et le Conseil supérieur de la justice a au
surplus lancé un certain nombre de pistes de réfl exion
intéressantes (par exemple, toutes les créances des
sociétés d’utilité publique à l’égard des particuliers,
quel que soit le montant). 2
Si elle est adoptée, cette proposition permettra indu-
bitablement une sérieuse économie de personnel et de
moyens, non dans le sens “d’économies fi nancières”,
mais dans le sens d’une réduction des procédures
portant sur un sujet similaire mais devant des tribunaux
différents, par exemple:
— plus de dédoublement (inutile) dans, d’une part,
les procédures des mesures urgentes et provisoires
auprès du juge de paix et l’appel de celles-ci au civil,
et, d’autre part, des mesures provisoires auprès du
président et l’appel de celles-ci à la cour d’appel;
— plus de dédoublement (inutile) des procédures
devant le président statuant en référé par provision et
l’appel de celles-ci devant la chambre de la famille de
la cour d’appel, d’une part, et les procédures quant au
fond devant le tribunal de la jeunesse (juge du fond) et
l’appel de celles-ci devant la chambre de la jeunesse
de la cour d’appel.
La crainte, émise par certains, d’une surcharge des
tribunaux de première instance n’est pas fondée. Du
fait que les actions en matière de mesures urgentes
et provisoires et en matière d’aliments sont transfé-
rées au tribunal de la famille, ils ne recevront plus les
appels contre les jugements rendus par les justices de
paix dans ces matières (qui, conformément à l’article
92, § 1er, alinéa 1er, 3°, du Code judiciaire doivent tou-
jours être traitées devant une chambre où siègent trois
juges!). Du fait que la compétence ratione summae
des justices de paix passe de 1 860 à 2 500 euros, un
certain nombre d’actions ne viendront plus devant les
tribunaux de première instance. Le relèvement du seuil
d’appel des jugements des juges de paix de 1 240 à
1 860 euros (art. 617, alinéa 1er, du Code judiciaire tel
qu’il est modifi é par l’article 158 de la proposition de loi)
réduira considérablement le nombre d’appels contre
les jugements des justices de paix.
2 Avis du CSJ du 1er décembre 2010, p. 6.
familierecht gedeeltelijk te laten voortbestaan. Ove-
rigens worden er heel wat compensaties aangaande
bevoegdheden voor de vredegerechten voorzien in het
wetsvoorstel, en de HRJ heeft nog een aantal bijkomen-
de interessante denkpistes gelanceerd (bijvoorbeeld
alle vorderingen van nutsbedrijven tegen particulieren,
ongeacht het bedrag).2
Als dit voorstel wet wordt, zal dit ontegensprekelijk
leiden tot een aanzienlijke besparing in personeel en
middelen, niet in de zin van “bezuiniging”, maar wel in
de zin van vermindering van procedures met een gelijk-
aardig voorwerp maar voor verschillende rechtbanken,
bijvoorbeeld:
— geen (nutteloze) ontdubbeling meer in enerzijds
procedures van dringende voorlopige maatregelen bij
de vrederechter en hoger beroep daartegen bij de bur-
gerlijke rechtbank, anderzijds voorlopige maatregelen
bij de voorzitter en hoger beroep ertegen bij het hof
van beroep;
— geen (nutteloze) ontdubbeling meer van enerzijds
procedures voor de voorzitter in kort geding rechtspre-
kend bij voorraad en hoger beroep ertegen voor de
familiekamer van het hof van beroep, en anderzijds
procedures ten gronde voor de jeugdrechtbank (bodem-
rechter) en hoger beroep ertegen voor de jeugdkamer
van het hof van beroep.
De door sommigen geuite vrees voor een overbelas-
ting van de rechtbanken van eerste aanleg is ongegrond.
Doordat de vorderingen inzake dringende voorlopige
maatregelen en inzake alimentatie overgeheveld worden
naar de familierechtbank, vallen de hogere beroepen
tegen de vonnissen van de vredegerechten in deze
materies (die overeenkomstig artikel 92, § 1, eerste
lid, 3° van het Gerechtelijk Wetboek steeds voor een
kamer met drie rechters behandeld moeten worden!)
weg. Doordat de bevoegdheid ratione summae van de
vredegerechten verhoogd wordt van 1 860 euro naar
2 500 euro zullen een aantal vorderingen niet meer bij
de rechtbanken van eerste aanleg terechtkomen. Door-
dat de benedengrens voor de appeleerbaarheid van
vonnissen van de vredegerechten verhoogd wordt van
1 240 euro naar 1 860 euro (artikel 617, eerste lid, van
het Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigd door artikel
158 van het wetsvoorstel) vallen een groot aantal hogere
beroepen tegen vonnissen van de vredegerechten weg.
2 Advies HRJ van 1 december 2010, p. 6.
240 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— compétence territoriale du tribunal de la famille
(art. 163)
Le système proposé de la compétence territoriale
du tribunal de la famille est trop rigide et trop axé sur
le dossier familial constitué auprès d’un seul et même
tribunal.
Si l’action introduite devant le tribunal de la famille
ne traite pas de l’enfant commun des parties, il est
particulièrement illogique que la compétence territoriale
d’une telle action soit déterminée par le domicile ou la
résidence habituelle du mineur.
Il est par contre préférable:
— pour les actions en divorce et en séparation de
corps, de reprendre l’actuelle disposition de l’article 628,
1°, du Code judiciaire: est compétent territorialement le
juge de la dernière résidence conjugale ou du domicile
du défendeur;
— pour, par exemple, les actions alimentaires en
faveur du conjoint ou les demandes de pension ali-
mentaire après divorce: article 626 du Code judiciaire
(encore modifi é par la loi du 19 mars 2010, art. 10):
maintien du juge du domicile du demandeur à l’excep-
tion des demandes tendant à réduire ou à supprimer la
pension alimentaire (c’est-à-dire le juge du domicile du
créancier d’aliments).
— l’intégration des mesures urgentes et provi-
soires et des mesures provisoires
La création du tribunal de la famille entraînera néces-
sairement l’intégration des mesures urgentes et provi-
soires actuelles devant le juge de paix (actuel art. 223 du
Code civil) et des mesures provisoires actuelles devant
le tribunal de première instance, ce qui est une très
bonne chose. Néanmoins, les règles applicables à
l ’octroi d’une pension alimentaire personnelle entre
conjoints sur la base de la jurisprudence de la Cour de
cassation ne sont pas identiques pour les deux types
de mesures provisoires. En cas d’intégration, il ne doit
évidemment subsister qu’une règle univoque. 3 Il est
dès lors préférable d’insérer à cet effet une disposition
dans le Code civil, afi n d’exclure autant que possible
d’interminables contestations à l’avenir.
3 Cf. avis CSJ du 1er décembre 2010, p. 12.
— Territoriale bevoegdheid van de familierecht-
bank (art. 163)
De voorgestelde regeling van de territoriale bevoegd-
heid van de familierechtbank is te rigide en al te veel
gefocust op het familiedossier aangelegd bij een en
dezelfde rechtbank.
Als de vordering ingeleid voor de familierechtbank
niet handelt over het gemeenschappelijke kind van de
partijen, is het bijzonder onlogisch dat de territoriale
bevoegdheid voor dergelijke vordering bepaald zou
worden door de woonplaats of de gewone verblijfplaats
van de minderjarige.
Het verdient daarentegen de voorkeur:
— voor de vorderingen tot echtscheiding en scheiding
van tafel en bed de bestaande bepaling over te nemen
van artikel 628, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek: ter-
ritoriaal bevoegd is de rechter van de plaats van de
laatste echtelijke verblijfplaats of van de woonplaats
van de verweerder;
— voor bv. vorderingen tot onderhoudsgeld voor de
echtgenoot of tot onderhoudsuitkering na echtscheiding:
artikel 626 Gerechtelijk Wetboek (nog gewijzigd door de
wet van 19 maart 2010, art. 10): behoud van de rechter
van de woonplaats van de eiser, uitgezonderd de vor-
deringen strekkend tot de verlaging of de opheffing van
de uitkering (d.w.z. de rechter van de woonplaats van
de onderhoudsschuldeiser).
— Integratie van de dringende voorlopige maat-
regelen en de voorlopige maatregelen
Door de oprichting van de familierechtbank zullen
noodgedwongen de huidige dringende voorlopige
maatregelen bij de vrederechter (huidig art. 223 van
het Burgerlijk Wetboek) en de huidige voorlopige
maatregelen bij de voorzitter van de rechtbank van
eerste aanleg geïntegreerd worden, hetgeen een zeer
goede zaak is. Evenwel zijn de regels van toepassing
op het toekennen van een persoonlijk onderhoudsgeld
tussen echtgenoten op basis van de rechtspraak van
het Hof van Cassatie niet eenduidig bij beide soorten
voorlopige maatregelen. In geval van integratie moet
er natuurlijk een eenduidige regel overblijven.3 Om die
reden verdient het aanbeveling om daartoe een uitdruk-
kelijke bepaling op te nemen in het Burgerlijk Wetboek,
teneinde eindeloze betwistingen in de toekomst zoveel
mogelijk uit te sluiten.
3 Vgl. Advies HRJ van 1 december 2010, p. 12.
2410682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
L’idéal serait d’intégrer dans un texte légal la juris-
prudence constante de la Cour de cassation relative à
la pension alimentaire entre conjoints vivants séparés
de fait et entre conjoints dans le cadre de mesures
provisoires durant la procédure de divorce.4
— Proposition: nouvel article 221-1 du Code civil:
“Lorsque les époux vivent séparément, l’époux qui
introduit une action visant le respect par l’autre époux
du devoir de secours et de contribution aux charges
du mariage, doit prouver que ni la survenance, ni le
maintien de la séparation de fait ne lui sont imputables.
Lorsque les époux vivent séparément à la suite d’une
autorisation judiciaire ou à la suite de l’introduction
d’une procédure de divorce, l’époux qui réclame une
pension alimentaire ne doit pas prouver que ni la surve-
nance, ni le maintien de la séparation ne lui sont impu-
tables. L’autre époux peut toutefois fournir la preuve
que la survenance ou le maintien de la séparation est
imputable, fût-ce partiellement, à l’époux qui réclame
une pension alimentaire.” (traduction)
Il est en tout cas difficilement imaginable d’exclure
l’utilisation de la notion de faute, telle qu’elle apparaît
dans la jurisprudence constante de la Cour de cassa-
tion, dans le cadre des actions devant le tribunal de la
famille, tant que les époux ont l’obligation de cohabiter
(et de fi délité).
— L’audition de mineurs (art. 174)5
Il y a lieu d’uniformiser toutes les règles relatives à
l’audition de mineurs (art. 931, alinéas 3 à 7 du Code
judiciaire, art. 56bis de la loi relative à la protection de
la jeunesse, tutelle des mineurs, etc.), également, d’ail-
leurs, en dehors du cadre de la création envisagée d’un
tribunal de la famille. La règlementation légale actuelle,
qui est fort disparate, établit une discrimination entre
les mineurs dont les parents engagent une procédure
devant le tribunal de la jeunesse et ceux dont les parents
introduisent une action devant d’autres juges, et donne
lieu à une situation schizophrène pour les magistrats
qui entendent (doivent entendre) des mineurs dans les
deux qualités. Il s’agit d’une réforme relativement simple
qu’il serait préférable de mettre en œuvre par l’insertion
d’un article distinct dans le Code judiciaire, comme le
propose l’article 174 de la proposition de loi.
4 Cass. 22 décembre 2006, T.Fam. 2007, p. 2, note Aerts C.; Cass.
13 avril 2007, Act.dr.fam. 2008, p. 57, note A.-Ch. Van Gysel.5 Voir Senaeve P. , “Rechters die kinderen (moeten) horen”, T.Fam.
2011, p. 2-3.
Best kan daarvoor de constante rechtspraak van het
Hof van Cassatie aangaande het onderhoudsgeld tus-
sen feitelijk gescheiden levende echtgenoten en tussen
echtgenoten in het kader van voorlopige maatregelen
tijdens de echtscheidingsprocedure in een wettekst
worden opgenomen.4
— Voorstel: nieuw artikel 221-1 B.W.
“Ingeval de echtgenoten afzonderlijk wonen, moet
de echtgenoot die een vordering instelt die strekt tot
nakoming door de andere echtgenoot van de plicht
tot hulp en van bijdrage in de lasten van het huwelijk,
bewijzen dat noch het ontstaan, noch het voortduren
van de feitelijke scheiding aan hem te wijten is.
Ingeval de echtgenoten afzonderlijk wonen inge-
volge een rechterlijke machtiging dan wel ingevolge
het inleiden van een echtscheidingsprocedure, dient
de echtgenoot die een onderhoudsgeld vordert, niet
bewijzen dat noch het ontstaan, noch het voortduren
van de scheiding aan hem te wijten is. De aangespro-
ken echtgenoot kan evenwel het bewijs leveren dat het
ontstaan dan wel het voortduren van de scheiding, al
was het ten dele, te wijten is aan de echtgenoot die een
onderhoudsgeld vordert.”
Het is in elk geval moeilijk denkbaar om de aan-
wending van het foutbegrip, zoals die in de constante
rechtspraak van het Hof van Cassatie tot uiting komt, in
het kader van vorderingen voor de familierechtbank uit
te sluiten zolang er tussen echtgenoten een samenwo-
ningsplicht (en ene getrouwheidsplicht) bestaat.
— Horen van minderjarigen (art. 174)5
Er is nood aan uniformisering van alle regels inzake
het horen van minderjarigen (art. 931, derde tot zevende
lid, Ger.W., art. 56bis Jeugdbeschermingswet, voogdij
over minderjarigen, enz.), overigens ook buiten het ka-
der van de in het vooruitzicht gestelde oprichting van
een familierechtbank. De huidige disparate wettelijke
regeling houdt een discriminatoire behandeling in van
minderjarigen wier ouders voor de jeugdrechtbank pro-
cederen en degenen wier ouders voor andere rechters
een vordering inleiden, en een schizofrene situatie
voor magistraten die in beide hoedanigheden minder-
jarigen (moeten) horen. Dit is een relatief eenvoudige
hervorming die bij voorkeur doorgevoerd wordt door
de invoering van een afzonderlijk artikel in het Gerech-
telijk Wetboek, zoals voorgesteld in artikel 174 van het
wetsvoorstel.
4 Cass. 22 december 2006, T.Fam. 2007, p. 2, noot Aerts C.; Cass.
13 april 2007, Act.dr.fam. 2008, p. 57, noot A.-Ch. Van Gysel.5 Zie Senaeve P. , “Rechters die kinderen (moeten) horen”, T.Fam.
2011, p. 2-3.
242 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Il serait préférable de s’inspirer de l’actuel article
931, alinéas 3 à 7, du Code judiciaire: pas de convo-
cation de tous les mineurs, mais obligation d’entendre
le mineur s’il le demande lui-même, et possibilité pour
le juge de décider lui-même d’entendre le mineur. La
proposition de loi prévoit une obligation d’invitation de
tous les mineurs ayant atteint l’âge de 12 ans. Cette
disposition reprend, dans une autre formulation, l’actuel
article 56bis de la loi relative à la protection de la jeu-
nesse, mais son champ d’application est beaucoup
plus étendu: conformément au § 1er de l’article 1004bis,
proposé, du Code judiciaire, elle s’applique en effet
“pour toute procédure civile concernant un mineur, sans
préjudice des dispositions légales spécifi ques”, donc
par exemple aussi pour les demandes d’aliments rela-
tives à un mineur de 12 ans ou plus; or, dans un tel cas,
une obligation d’invitation est vraiment exagérée, étant
donné que l’audition d’un mineur dans le cadre d’un
litige alimentaire est dépourvue de sens et accroîtrait
inutilement la charge de travail du juge. C’est pourquoi
il serait en tout cas préférable d’énumérer de manière
limitative dans la loi les procédures pour lesquelles cette
obligation d’invitation s’appliquerait.
La proposition visant à instaurer une obligation de
comparution dans toutes les procédures civiles qui
concernent des mineurs d’âge ayant atteint l’âge de
7 ans6, n’est pas pertinente, tant au niveau des principes
que dans la pratique. Laissez un enfant d’abord être un
enfant et jouir du droit d’être un enfant insouciant. Appe-
ler de tels jeunes enfants à comparaître devant un juge
porte atteinte à leur enfance et leur fait porter une res-
ponsabilité qu’ils ne peuvent assumer, et en fait des mini
adultes ayant la possibilité de devenir acteur dans la lutte
qui oppose leurs parents. Une telle proposition entraîne-
rait également une augmentation énorme et injustifi ée
de la charge de travail des juges de la jeunesse et des
juges des référés et de leurs greffiers (sans extension
de cadre), alors que la majorité des juges de la jeunesse
en matière civile sont déjà surchargés et que certains
entendent déjà aujourd’hui près de 1 000 mineurs par
an (en comptant un minimum de 15 minutes — c’est
généralement plus — par mineur). À cet égard, il faut
également savoir qu’il y a nettement plus de litiges en
matière d’hébergement dans la catégorie des 7 à 12 ans
que dans la catégorie des 12 à 17 ans.
Le fait que l’enfant soit assisté automatiquement ou
à sa simple demande (comme le propose la proposition
de loi) par un avocat (de la jeunesse) n’apporte pas la
moindre plus-value: ou bien c’est cet avocat qui prendra
la parole alors que tel n’est bien sûr pas l’objectif de
l’audition d’un enfant; ou bien l’avocat sera unique-
6 Proposition de loi DOC 53 0739/001, p. 13.
Als model wordt best het huidige artikel 931, derde
tot zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek genomen:
geen oproeping van alle minderjarigen, maar verplich-
ting om de minderjarige te horen als hij het zelf vraagt,
en mogelijkheid voor de rechter om zelf te beslissen de
minderjarige te horen. Het wetsvoorstel stelt een uitno-
digingsplicht voor gericht aan alle minderjarigen die de
leeftijd van 12 jaar bereikt hebben. Deze bepaling is met
een andere formulering overgenomen van het huidige
artikel 56bis van de Jeugdbeschermingswet, maar zij
heeft een veel groter toepassingsgebied: overeenkom-
stig § 1 van het voorgestelde artikel 1004bis, § 1, van
het Gerechtelijk Wetboek slaat het immers op “elke
burgerlijke procedure betreffende een minderjarige,
onverminderd de bijzondere wettelijke bepalingen”,
dus bv. ook op onderhoudsvorderingen betreffende een
minderjarige van 12 jaar of meer; welnu in zo’n geval
is een uitnodigingsplicht fel overdreven, aangezien het
horen van een minderjarige in een alimentatiegeschil
niet zinvol is en een nodeloze ballast op de rechter zou
leggen. Het verdient daarom in elk geval de voorkeur
limitatief in de wet op te sommen voor welke procedures
deze uitnodigingsplicht zou worden ingevoerd.
Het voorstel om een oproepingsplicht in te voeren
in alle burgerlijke procedures die betrekking hebben
op minderjarigen die de leeftijd van 7 jaar bereikt heb-
ben6, snijdt geen hout, zowel principieel als praktisch.
Laat een kind in de eerste plaats kind zijn en het recht
genieten om onbekommerd kind te kunnen zijn. Zo’n
jeugdige kinderen oproepen om voor een rechter te
verschijnen doet afbreuk aan hun kind-zijn en schuift een
verantwoordelijkheid op hen af die zij niet aankunnen,
en maakt hen tot minivolwassenen met de mogelijk-
heid om actor te worden in de strijd tussen hun ouders.
Dergelijk voorstel zou ook een niet te verantwoorden
enorme toename van de werklast meebrengen van
jeugdrechters en kortgedingrechters en van hun griffiers
(zonder kaderuitbreiding), terwijl de meeste jeugdrech-
ters in burgerlijke zaken nu reeds overbelast zijn en
sommigen nu reeds rond de 1 000 minderjarigen per
jaar horen (met een minimum van 15 minuten — door-
gaans meer — per minderjarige). Hierbij moet men ook
bedenken dat er beduidend meer betwistingen inzake
de verblijfsregeling zijn in de categorie 7- tot 12-jarigen
dan in de categorie 12- tot 17-jarigen.
Het systematisch dan wel op eenvoudige wens van
het kind (zoals voorgesteld in het wetsvoorstel) laten
bijstaan van de minderjarige door een (jeugd)advo-
caat biedt niet de minste meerwaarde: ofwel zal deze
advocaat het woord voeren, en dat kan uiteraard niet
de bedoeling zijn van het horen van een kind; ofwel zal
6 Wetsvoorstel DOC 53 0739/001, p. 13.
2430682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
ment là pro forma et dans ce cas, sa présence en tant
que babysitteur amélioré n’a aucun sens. Les moyens
publics — limités — destinés au fi nancement de l’aide
juridique peuvent d’ailleurs être employés bien plus
utilement en ces temps difficiles. Ce serait en outre une
mauvaise chose de juridiciser complètement l’audition
de mineurs.
Actuellement, dans des circonstances exception-
nelles, un juge peut déjà autoriser que le mineur soit,
dans son intérêt, assisté par une personne de confi ance
(par exemple un avocat), la loi ne doit donc pas être
modifi ée pour le permettre. Il est dès lors préférable de
reprendre l’actuelle disposition de l’article 931, alinéa 6,
du Code judiciaire: “[Le mineur] est entendu seul sauf le
droit pour le juge de prescrire dans l’intérêt du mineur
qu’il devra être assisté.”.
Il est souhaitable de prévoir une disposition expresse
selon laquelle chaque mineur est toujours entendu sépa-
rément. Si l’on veut que chaque enfant puisse librement
exposer son opinion au juge, il est inconcevable qu’un
enfant plus jeune soit entendu avec ses frères ou sœurs
plus âgés, comme cela arrive souvent aujourd’hui dans
la pratique.
L’audition doit faire l ’objet d ’un “procès-verbal”
(comme le prévoit l’actuel art. 931, alinéa 7, du Code
judiciaire) et pas d ’un “compte rendu”: donc une
reproduction plus ou moins littérale des déclarations
— pertinentes — du mineur. À tort, le texte proposé de
la proposition de loi fait mention d’un “compte rendu”,
alors que dans les développements (p. 49) on peut lire
que la loi impose qu’un “procès-verbal doit ensuite être
rédigé”. L’ajout “Le compte rendu reproduit les dires du
mineur.” n’offre pas suffisamment de garanties.
Le texte pourrait être rédigé comme suit: “Le juge
enregistre dans son procès-verbal toutes les déclara-
tions pertinentes du mineur, sauf si le mineur lui-même
s’oppose à l’enregistrement de certaines déclarations.
Dans ce dernier cas, le juge fait état de l’opposition du
mineur dans son procès-verbal.”. Un “compte rendu”
dans lequel le magistrat fait un résumé — inévitablement
sélectif — des déclarations du mineur n’offre pas suffi-
samment de garanties pour les droits de la défense des
parents et est en outre moins utile pour le juge en appel.
Le mineur ne doit bien entendu pas signer le procès-
verbal. Imagine-t-on un enfant de 10-11 ans signer un
procès-verbal? On ne voit pas sur quelle base un mineur
devrait être obligé de signer un tel procès-verbal. Dans
deze advocaat alleen pro forma aanwezig zijn, en dan
heeft zijn aanwezigheid als veredelde babysit geen en-
kele zin. Overigens kunnen de — schaarse — publieke
middelen ter fi nanciering van de rechtsbijstand in de
huidige moeilijke tijden veel nuttiger aangewend worden.
Het zou bovendien een slechte zaak zijn om het horen
van minderjarigen volledig te juridiseren.
Thans kan een rechter in uitzonderlijke omstandighe-
den reeds toelaten dat de minderjarige, in diens belang,
wordt bijgestaan door een vertrouwenspersoon (bv. een
advocaat), daarvoor hoeft de wet dus niet aangepast te
worden. Het verdient dan ook de voorkeur de huidige
bepaling van artikel 931, zesde lid, van het Gerechtelijk
Wetboek over te nemen: “De minderjarige wordt alleen
gehoord, behalve wanneer de rechter, in het belang van
de minderjarige, beslist dat hij moet worden bijgestaan”.
Het is wenselijk een uitdrukkelijke bepaling in te
voeren dat elke minderjarige steeds afzonderlijk wordt
gehoord. Als men wil dat elk kind tegenover de rechter
vrijuit zijn mening kan zeggen, gaat het niet op dat
een jonger kind samen gehoord wordt met zijn oudere
broers of zussen, zoals thans in de praktijk meer dan
eens gebeurt.
Van het onderhoud dient een “proces-verbaal” opge-
maakt te worden (zoals thans in art. 931, zevende lid van
het Gerechtelijk Wetboek) en geen “verslag”: dus een
min of meer letterlijke weergave van de — relevante —
verklaringen van de minderjarige. Ten onrechte wordt in
de voorgestelde tekst van het wetsvoorstel gesproken
van een “verslag”, daar waar in de toelichting (p. 49)
nochtans gezegd wordt dat de wet “de redactie van
een proces-verbaal” oplegt. De toevoeging “het verslag
geeft weer wat de minderjarige heeft gezegd” biedt
onvoldoende waarborgen.
De tekst zou als volgt kunnen luiden: “De rechter
neemt in zijn proces-verbaal alle relevante verklaringen
van de minderjarige op, tenzij de minderjarige zelf zich
verzet tegen het opnemen van bepaalde verklaringen.
In dat laatste geval maakt de rechter van het verzet
van de minderjarige melding in zijn proces-verbaal”.
Een “verslag” waarin de magistraat zelf een — onver-
mijdelijk selectieve — samenvatting maakt van wat de
minderjarige hem verklaard heeft, biedt onvoldoende
waarborgen voor de rechten van verdediging van de
ouders, en is bovendien minder nuttig voor de rechter
in hoger beroep.
De minderjarige dient vanzelfsprekend het proces-
verbaal niet te ondertekenen. Ziet men al een kind van
10-11 jaar een proces-verbaal ondertekenen? Er valt niet
in te zien op welke grond een minderjarige verplicht zou
244 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
beaucoup de cas, cette situation exercerait d’ailleurs
des pressions psychologiques injustifi ées sur le mineur.
Il ne faut pas non plus oublier que dans le droit
procédural commun (art. 170 du Code judiciaire), le
greffier doit toujours être présent lors de l’audition et
cosigner le procès-verbal. Cela n’est actuellement pas
le cas lors de l’audition par le juge de la jeunesse sur
la base de la loi relative à la protection de la jeunesse,
mais il convient d’instaurer un régime uniforme dans
ce domaine également. Dès lors que la disposition
uniforme proposée pour l’audition de mineurs dans des
procédures de droit civil fi gurera dans le Code judiciaire
(art. 1004bis proposé du Code judiciaire), l’article 170 du
Code judiciaire sera d’application et le greffier devra dès
lors être présent lors de l’audition par le juge.
L’interdiction de délivrer une copie du procès-verbal
aux parties et à leur avocat (actuel article 931, alinéa 7,
du Code judiciaire) doit être strictement maintenue; si
le greffe devait communiquer une copie à l’avocat des
parents — ainsi que le propose l’OVB7 — la brèche
serait ouverte et le risque serait accru que le mineur
ne parle plus librement. On peut envisager d’étendre
cette interdiction à la transcription au greffe du procès-
verbal, sans quoi l’interdiction d’obtenir une copie est
effectivement simplement contournée, et on lit parfois
des passages littéraux du procès-verbal –pourtant
confi dentiel! — dans les conclusions. Pour protéger le
mineur, il faut absolument éviter que des pères/mères
mal intentionnés confrontent — et menacent - leur enfant
en brandissant une copie du procès-verbal de l’audition.
— Le dossier familial (article 234)
La constitution d’un dossier familial (article 725bis,
proposé, du Code judiciaire) est en soi une innovation
positive. La disposition proposée à l’article 1253bis/2 du
Code judiciaire, selon laquelle le tribunal de la famille
doit, le cas échéant, tenir compte de tous les éléments
utiles fi gurant dans le dossier familial complet, est tou-
tefois beaucoup trop lapidaire, en ce sens qu’elle ne
prévoit rien concernant le droit à la contradiction. Il est
en effet impensable que le tribunal de la famille fonde
une décision sur un élément qu’il a rencontré dans le
dossier familial, mais qui n’aurait pas fait l’objet d’un
7 Observations de l ’OVB sur l ’avant-projet de loi visant à la
création d’une nouvelle section de la Jeunesse et de la Famille
au sein du tribunal de première instance du 1er mars 2010, p. 9.
moeten worden dergelijk proces-verbaal te onderteke-
nen. Dat zou overigens in veel gevallen een onverant-
woorde psychologische druk op de minderjarige leggen.
Men vergete ook niet dat in het gemeenrechtelijke
procesrecht (art. 170 Ger.W.) de griffier steeds aanwezig
moet zijn bij het horen, én mee het proces-verbaal dient
te ondertekenen. Dit is thans niet zo bij het horen door
de jeugdrechter op basis van de jeugdbeschermings-
wet, maar ook op dit vlak dient een uniforme regeling te
worden ingevoerd. Aangezien de voorgestelde uniforme
bepaling voor het horen van minderjarigen in civielrech-
telijke procedures in het Gerechtelijk Wetboek zal komen
(voorgesteld art. 1004bis Ger.W.), zal artikel 170 van het
Gerechtelijk Wetboek er op van toepassing zijn, en zal
derhalve de griffier verplicht aanwezig dienen te zijn bij
het horen door de rechter.
Het verbod om een afschrift van het proces-verbaal
aan de partijen en aan hun advocaat te bezorgen (huidig
art. 931, zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek),
moet strikt gehandhaafd worden; als de griffie een
afschrift zou moeten meedelen aan de advocaat van
de ouders — zoals voorgesteld door de OVB7 — is
het hek van de dam, en is het gevaar nog veel groter
dat de minderjarige niet meer vrijuit zal spreken. Er
kan aan gedacht worden om dat verbod uit te breiden
tot het overschrijven ter griffie van het proces-verbaal,
anders wordt het verbod om een afschrift te bekomen
inderdaad gewoon omzeild, en leest men soms letter-
lijke passussen uit het — nochtans vertrouwelijke! —
proces-verbaal in conclusies. Er moet ter bescherming
van de minderjarige absoluut vermeden worden dat
kwaadwillige vaders/moeders hun kind confronteren
— en afdreigen — met in de hand een afschrift van het
proces-verbaal van verhoor.
— Familiedossier (art. 234)
Het aanleggen van een familiedossier (voorgesteld
art. 725bis van het Gerechtelijk Wetboek) is op zich
een positieve innovatie. De bepaling voorgesteld in
art. 1253bis/2 van het Gerechtelijk Wetboek dat de fa-
milierechtbank in voorkomend geval rekening houdt met
alle nuttige elementen die voorkomen in het volledige
familiedossier, is evenwel veel te lapidair, omdat het
niets bepaalt aangaande het recht op tegenspraak. Het
is immers ondenkbaar dat de familierechtbank een be-
slissing zou steunen op een element dat zij aangetroffen
heeft in het familiedossier, maar dat niet het voorwerp
7 Opmerkingen van de OVB bij het Voorontwerp van wet betref-
fende de invoering van een afdeling jeugd en familie bij de recht-
bank van eerste aanleg en bij het hof van beroep d.d. 1 maart
2010, p. 9.
2450682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
débat contradictoire dans la procédure ayant abouti à
sa décision en question.
— Décision dans les quinze jours dans toutes les
affaires urgentes (article 239)
L’obligation qu’impose la proposition de loi de rendre
une décision dans un délai maximum de quinze jours
à dater de la prise en délibéré dans toutes les affaires
considérées comme urgentes (notamment toutes les
demandes relatives au droit d’hébergement et toutes
les demandes relatives aux obligations alimentaires)
(article 1253ter/5, § 5, proposé, du Code judiciaire) n’est
absolument pas réaliste. Alors qu’ il est possible en
pratique de rendre un jugement dans les quinze jours
dans de simples affaires de droit d’hébergement et/
ou de pension alimentaire, où les parties ne déposent
pas de conclusions ou déposent uniquement des
conclusions pro forma, cela est exclu dans les affaires
où chaque partie dépose des conclusions de plusieurs
dizaines de pages ainsi qu’un volumineux dossier. À
cet égard, il ne faut pas non plus oublier qu’une récente
réglementation exige:
— en matière de régimes d’hébergement, que le
juge“statue en tout état de cause par un jugement spé-
cialement motivé” (loi du 18 juillet 2006 – article 374,
§ 2, alinéa 4, du Code civil),
— et en matière de contributions alimentaires pour
les enfants, que le juge indique explicitement au moins
huit éléments d’appréciation dans sa décision et précise
à cet égard de quelle manière il a pris en compte ces
huit éléments (loi du 19 mars 2010 – article 1321, § 1er
et § 2, 1°, du Code judiciaire).
Si le législateur souhaite des jugements dûment
motivés, on ne peut pas exiger que toutes les décisions
soient rédigées dans la précipitation.
Il serait dès lors préférable de renoncer à la dispo-
sition proposée à l’article 239, de manière à ce que le
délai normal de décision reste d’application (décision
dans le mois, à partir de la clôture des débats: article
770, § 1er, alinéa 1er, du Code judiciaire).
B. Exposé du professeur Didier Pire, avocat au
barreau de Liège et maître de conférence U.Lg
M. Didier Pire juge que la création d’un tribunal des
familles est assurément indispensable dans notre pay-
sage juridique.
En 2004, les États généraux des familles concluaient:
zou hebben uitgemaakt van een tegensprekelijk debat in
de procedure die geleid heeft tot de betreffende beslis-
sing van de familierechtbank.
— Uitspraak in alle dringende zaken binnen
15 dagen (art. 239)
De verplichting die in het wetsvoorstel wordt opge-
legd om in alle aldaar als dringend beschouwde zaken
(o.m. alle vorderingen inzake verblijfsregeling en alle
vorderingen aangaande onderhoudsverplichtingen)
uitspraak te doen binnen een termijn van maximaal
15 dagen na datum van inberaadneming (voorgesteld
art. 1253ter/5, § 5 van het Gerechtelijk Wetboek.) is
absoluut niet realistisch. Waar het praktisch mogelijk is
om in eenvoudige zaken van verblijfsregeling en/of van
onderhoudsgeld waarin geen conclusies of enkel pro
forma conclusies worden neergelegd, vonnis te vellen
binnen 15 dagen, is dit uitgesloten in zaken waarin de
partijen elk conclusies van tientallen bladzijden en een
omvangrijk dossier neerleggen. Men dient hierbij ook
voor ogen te houden dat recente wetgeving vereist dat
de rechter:
— inzake verblijfsregelingen “in ieder geval oordeelt
bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis” (wet
van 18 juli 2006 — art. 374, § 2, vierde lid B.W.),
— en inzake onderhoudsbijdragen voor kinderen
dat de rechter minstens acht beoordelingselementen
uitdrukkelijk in zijn vonnis opneemt en daarbij verdui-
delijkt op welke manier hij deze acht elementen in acht
genomen heeft (wet van 19 maart 2010 — art. 1321,
§ 1 en § 2, 1° Ger.W.).
Als de wetgever goed gemotiveerde vonnissen wenst,
kan men niet vereisen dat alle uitspraken op een drafje
worden opgesteld.
Het verdient dan ook de voorkeur de voorgestelde
bepaling van artikel 239 te laten vallen, zodat de gewone
termijn van uitspraak van toepassing blijft (uitspraak bin-
nen de maand na het sluiten van de debatten: art. 770,
§ 1, eerste lid Ger.W.).
B. Uiteenzetting door professor Didier Pire,
advocaat aan de balie van Luik en lector aan de U.Lg.
De heer Didier Pire vindt de oprichting van een fa-
milierechtbank binnen ons rechtsbestel onontbeerlijk.
In 2004 kwam de Staten-Generaal van het Gezin tot
de volgende bevinding:
246 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
“Le contentieux familial et le règlement des relations
interpersonnelles sont actuellement morcelés entre
plusieurs juridiques. Il existe un consensus sur la
nécessité de changer le système actuel et d’éviter le
morcellement. Cette réforme est urgente. Trois pistes
peuvent être envisagées:
1° création d’un tribunal de la famille — section
du tribunal de 1re instance qui regrouperait toutes les
compétences en matière familiale;
2° extension des compétences du juge de paix qui
se verrait attribuer tout le contentieux relatif aux relations
entre époux et les enfants;
3° compétence au tribunal de la famille mais avec
une conciliation préalable obligatoire devant le juge
de paix”.8
L’intervenant se dit personnellement favorable à la
troisième proposition faite par les États généraux des
familles à savoir la compétence au tribunal des famil-
les avec une conciliation préalable obligatoire devant
le juge de paix.
Chacun s’accorde à considérer en effet que la con-
ciliation obligatoire est une bonne chose mais à condi-
tion qu’elle soit menée efficacement et cette efficacité
requiert notamment que le conciliateur ne soit pas le
même juge que celui qui doit connaître de la cause en
cas de litige.
Cette solution pourrait d’ailleurs s’harmoniser avec
la proposition de loi: le juge de paix pourrait ainsi à la
fois poursuivre son rôle de conciliateur tel qu’il existe
déjà tout en donnant l’information relative à la médiation
suggérée par la proposition.
Au surplus, la proposition telle qu’elle est rédigée est
incontestablement séduisante.
— Conséquences budgétaire:
On doit toutefois s’interroger quant aux conséquen-
ces budgétaires du système proposé. En effet, il n’y a
pas de véritable mesure de la charge de travail actuel-
lement.
On peut présumer que l’un des effets de la création
d’un tribunal des familles sera la réduction du nombre
de contentieux relatif aux mesures provisoires puisque,
8 Les États généraux des familles en quelques mots, éd. Luc PIRE ,
Bruxelles, 2004, p. 57
“De familiale geschillen en de regeling van inter-
persoonlijke relaties worden momenteel versnipperd
en door meerdere jurisdicties behandeld. Er is een
consensus over de noodzaak om het huidige systeem
te veranderen en de versnippering te vermijden. Deze
hervorming moet dringend gebeuren. Drie mogelijkhe-
den kunnen in overweging worden genomen:
1. oprichting van een familierechtbank — afdeling van
de rechtbank van 1ste aanleg — die alle bevoegdheden
op familiaal vlak zou hergroeperen.
2. Uitbreiding van de bevoegdheden van de vre-
derechter die alle betwistingen met betrekking tot de
verhouding tussen echtgenoten en de kinderen zou
behandelen.
3. Bevoegdheid voor de familierechtbank, maar
met voorafgaandelijk verplichte verzoening voor de
vrederechter.”8
Persoonlijk geeft de spreker de voorkeur aan het
derde door de Staten-Generaal van het Gezin gefor-
muleerde voorstel, te weten de bevoegdheid voor de
familierechtbank, maar met voorafgaandelijk verplichte
verzoening voor de vrederechter.
Iedereen is het er immers over eens dat een verplichte
verzoeningspoging een goede zaak is, op voorwaarde
evenwel dat ze efficiënt wordt ondernomen. Die ef-
fi ciëntievereiste impliceert met name dat de verzoener
niet dezelfde persoon is als de feitenrechter, zo de zaak
uitdraait op een heus geschil.
Bovendien zou die oplossing sporen met de teneur
van het wetsvoorstel: de vrederechter zou de hem nu al
toebedeelde rol van verzoener kunnen blijven spelen,
maar tegelijk informatie verstrekken over de met het
wetsvoorstel in uitzicht gestelde bemiddeling.
Zoals het is opgesteld, bevat het wetsvoorstel daar-
naast ontegensprekelijk aanlokkelijke ideeën.
— Budgettaire gevolgen:
Wel rijst de vraag naar de budgettaire gevolgen van
de voorgestelde regeling. Momenteel wordt de werkdruk
immers niet écht gemeten.
We kunnen ervan uitgaan dat de oprichting van de
familierechtbank onder andere tot gevolg zal hebben
dat het aantal geschillen aangaande voorlopige maat-
8 De Staten-Generaal van het Gezin… in een notendop, Luc PIRE,
Brussel, 2004, blz. 58.
2470682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
actuellement, il y a de nombreux époux qui plaident
devant le juge de paix et ensuite devant le juge des ré-
férés. Il devrait donc y avoir moins de dossiers au total.
Au niveau du tribunal, le nombre de dossiers va
s’accroître dans une certaine mesure (puisqu’il recevra
tout le contentieux conjugal avant divorce) mais cette
augmentation sera en partie contre-balancée par la
réduction du nombre de dossiers en référé et par la
réduction des dossiers en degré d’appel (puisqu’il n’y
aura plus d’appel des décisions du juge de paix).
Le plus inquiétant est l’accroissement du volume des
dossiers au niveau des cours d’appel. Or, ce sont ces
juridictions qui sont les plus encombrées actuellement.
Pour ce qui concerne la charge de travail des juges de
paix, il n’existe pas non plus actuellement d’instrument
permettant de mesurer les conséquences précises de
l’augmentation du taux de la compétence générale qui
passerait à 2 500 euros.
— Terminologie:
Au plan terminologique, dans son avis, le Conseil
Supérieur de la Justice suggère opportunément
l’appellation “Tribunal des familles et de la jeunesse”. En
effet, il existe aujourd’hui plusieurs types de familles9.
— articulation des règles de fond quant aux mesures
entre époux
La proposition de loi ne résout pas le problème de
la différence de traitement existant actuellement entre
époux séparés selon qu’il y ait ou non procédure en
divorce.
De lege lata, lorsqu’une demande est fondée sur
les articles 213 (devoir de secours) ou 221 (obligation
de contribuer aux charges du mariage) du Code civil,
le demandeur doit prouver que son conjoint est res-
ponsable de la séparation et de son maintien (Cass.
21 février 1986, Cass. 16 mai 1997). Mais s’il invoque
l’article 223, le demandeur ne doit pas prouver de faute
mais les mesures ne peuvent conduire à organiser de
manière permanente une séparation de fait des époux
(Cass. 28 novembre 1986). Par contre, si une demande
9 Conseil Supérieur de la Justice, Avis sur l ’avant-projet de loi
portant création d’un tribunal de la famille et de la jeunesse,
www.csj.be
regelen zal afnemen, want momenteel bepleiten heel
wat echtgenoten hun zaak eerst voor de vrederechter
en vervolgens voor de rechter in kort geding. Er zouden
dus in totaal minder zaken moeten zijn.
Op het niveau van de rechtbank zal het aantal zaken
in zekere zin toenemen (aangezien de rechtbank ook
bevoegd zal zijn voor alle echtelijke geschillen vóór de
echtscheiding), maar die toename zal deels worden
gecompenseerd door de vermindering van het aantal
zaken in kort geding en van het aantal zaken in beroep
(aangezien niet langer in beroep zal worden gegaan
tegen de beslissingen van de vrederechter).
Verontrustender is de te verwachten toename van
het aantal zaken op het niveau van de hoven van be-
roep. Precies die rechtsinstanties zijn vandaag al het
zwaarst belast.
Wat de werkdruk bij de vrederechters betreft, bestaan
er momenteel evenmin toetsstenen om na te gaan wat
precies de gevolgen zullen zijn van een uitbreiding van
hun algemene bevoegdheid inzake geschillen, want
voortaan zouden ze bevoegd worden voor zaken die
kunnen oplopen tot 2 500 euro.
— Terminologie:
Op terminologisch vlak suggereert de Hoge Raad
voor de Justitie in zijn advies — terecht — de benaming
“familie- en jeugdrechtbank”, want een gezin kan thans
uiteenlopende vormen aannemen9.
— Onderlinge afstemming van de regels ten gronde
met betrekking tot de maatregelen tussen echtgenoten
Het wetsvoorstel reikt geen oplossing aan voor het
knelpunt van het thans gangbare verschil in behandeling
tussen de gescheiden echtgenoten, naargelang al dan
niet een echtscheidingsprocedure loopt.
Wanneer een verzoek is gebaseerd op artikel 213 (ver-
plichting tot hulp) of op artikel 221 (verplichte bijdrage in
de lasten van het huwelijk), moet de verzoekende partij
de lege rata aantonen dat zijn partner verantwoordelijk
is voor de scheiding en voor de instandhouding ervan
(Cass. 21 februari 1986; Cass. 16 mei 1997).Baseert
hij zich echter op artikel 223, dan moet hij geen fout
bewijzen, maar de maatregelen mogen niet leiden tot
een permanente feitelijke scheiding van de echtgenoten
(Cass. 28 november 1986). Wanneer daarentegen een
9 Hoge Raad voor de Justitie, Advies over het voorontwerp van
wet betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank,
http://www.csj.be/doc/advice/avis_071210-2.pdf.
248 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
en divorce est introduite, il n’y a aucun obstacle de ce
type pour obtenir une pension alimentaire entre époux.
Il est donc essentiel, de lege ferenda, d’unifi er la
procédure à ce sujet. La meilleure option est qu’il ne
faut plus du tout prouver la responsabilité de l’autre
conjoint dans la rupture pour obtenir l ’exécution du
devoir de secours entre époux (ce qui va dans le sens
de l’évolution législative récente en matière de divorce
sans faute).
Il est fait allusion à cette question dans l’exposé des
motifs de la proposition de loi (page 10) mais les textes
eux-mêmes ne semblent pas résoudre ce problème.
Dès lors, dans l’état actuel de la proposition, la dis-
tinction précitée risque de persister.
Dans le même ordre d’idée, M. Pire remarque que
l’article 31 de la proposition modifi e l’article 221 du
Code civil mais le texte tel qu’il serait adopté n’aurait
pas beaucoup de sens puisqu’il indiquerait que la dé-
cision prise par le tribunal de la famille avant l’instance
en divorce resterait applicable jusqu’à la décision du
… tribunal de la famille! Ceci montre que la question
posée est en réalité une question de fond et non pas
une question de simple compétence entre les tribunaux.
— fi liation
L’article 37 modifi e l’article 329bis du Code civil.
Il y a lieu d’être attentif au fait que la Cour constitution-
nelle vient de rendre un arrêt déclarant inconstitutionnel
l’article 329bis, § 2, alinéa 3 tel que rédigé 10.
— comparution personnelle des parties
La proposition indique opportunément que la com-
parution personnelle des parties n’est nécessaire que
pour les questions relatives à l’autorité parentale et
l’hébergement des enfants (article 236).
La sanction de la non-comparution paraît trop sévère.
En effet, il est indiqué que si le demandeur ne comparaît
pas en personne, il est déchu de sa demande. Dans une
procédure civile moderne, la déchéance est de moins
en moins appliquée (en droit judiciaire, elle ne l’est plus
10 Voy. arrêt n° 144/2010 du 16 décembre 2010.
echtscheidingsaanvraag wordt ingediend, is er geen
sprake van dergelijke hindernissen voor het verkrijgen
van een onderhoudsuitkering tussen echtgenoten.
Het is de lege ferenda dus heel belangrijk de pro-
cedure op dat punt eenvormig te maken. De beste
oplossing is dat men de verantwoordelijkheid van de
andere echtgenoot voor de breuk helemaal niet meer
moet bewijzen om de uitvoering van de verplichting tot
bijstand onder echtgenoten te verkrijgen (wat in dezelfde
lijn ligt als de recente wetgevingsevolutie inzake schuld-
loze echtscheiding).
Er wordt op dat vraagstuk gezinspeeld in de toelich-
ting bij het wetsvoorstel (blz. 10), maar de teksten zelf
blijken het probleem niet op te lossen.
Het voormelde onderscheid dreigt in deze versie van
het wetsvoorstel dan ook te blijven bestaan.
In dezelfde geest merkt de spreker op dat artikel
31 van het wetsvoorstel artikel 221 van het Burgerlijk
Wetboek wijzigt, maar de tekst zou, als die in die versie
wordt aangenomen, niet veel zin hebben, omdat hij zou
aangeven dat de beslissing van de familierechtbank vóór
de echtscheidingsprocedure van toepassing zou blijven
tot de beslissing van … de familierechtbank! Dit toont
aan dat de gestelde vraag in feite een fundamentele
vraag is en niet gewoonweg een kwestie van bevoegd-
heid tussen de rechtbanken.
— afstamming
Artikel 37 wijzigt artikel 329bis van het Burgerlijk
Wetboek.
Men moet aandacht hebben voor het feit dat het
Grondwettelijk Hof onlangs een arrest heeft gewezen
waarbij artikel 329bis, § 2, derde lid, zoals het is gefor-
muleerd, ongrondwettelijk wordt verklaard10.
— persoonlijke verschijning van de partijen
Het wetsvoorstel geeft terecht aan dat de persoonlijke
verschijning van de partijen alleen noodzakelijk is voor
de vraagstukken in verband met ouderlijk gezag en
huisvesting van de kinderen (artikel 236).
De sanctie bij niet-verschijning lijkt te streng. Er wordt
immers aangegeven dat als de eiser niet zelf verschijnt,
hij van zijn eis vervallen wordt verklaard. In een moderne
civiele procedure wordt het verval minder en minder
toegepast (in het gerechtelijk recht komt dit alleen nog
10 Zie arrest nr. 144/2010 van 16 december 2010.
2490682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
pratiquement que lorsque le délai de recours est expiré)
Il est préférable de recourir au mécanisme de la fi n de
non procéder (la procédure est interrompue jusqu’à
ce que la situation soit régularisée: en d’autres termes,
l’affaire est remise à une audience ultérieure jusqu’à ce
que la partie concernée comparaisse).
— médiation
La proposition favorise à juste titre la médiation et
impose une information obligatoire (article 235). Ici
se pose la question de la sanction en cas de refus du
défendeur de collaborer à la médiation. Le texte pro-
pose l’application de l’article 780bis du Code judiciaire
(amende). Cependant, le défendeur pourrait facilement
faire traîner la procédure simplement en ne comparais-
sant pas ce qui pourrait avoir des conséquences très
embarrassantes — et dans certains cas irréparables
— pour le demandeur.
Il serait opportun de préciser que l ’obligation
d’information n’existe que “sauf urgence” et non pas
simplement “sauf circonstance exceptionnelle” comme
indiqué dans l’article 1253ter/1 inséré par l’article 235.
La notion d’urgence est bien connue des praticiens
(référé).
Comme indiqué ci-avant, on pourrait imaginer que
le juge de paix intervienne systématiquement comme
conciliateur en matière de contentieux familial et qu’à
défaut de conciliation il renverrait la cause devant le
tribunal. Dans le même ordre d’idée, le juge de paix
pourrait donner l’information requise sur la médiation
comme il est proposé.
— compétence territoriale
L’article 163 de la proposition (article 638 du Code
judiciaire) consacre la règle de la compétence territoriale
du tribunal du domicile du mineur et à défaut celui de la
résidence habituelle du mineur.
Il serait préférable de faire de la résidence habituelle
le critère principal. Il s’agit, comme l’indique d’ailleurs
le commentaire de l’article, de la règle applicable au
niveau européen.
Peut-être pourrait-on néanmoins indiquer que le do-
micile (inscription au registre) constitue une présomption
de résidence effective pour simplifi er la charge de la
preuve dans le chef de la partie demanderesse.
voor als de beroepstermijn is verstreken). Het is beter
gebruik te maken van het mechanisme van einde van
niet-procederen (de procedure wordt onderbroken totdat
de situatie is geregulariseerd: de zaak wordt met andere
woorden uitgesteld tot een latere zitting tot de betrokken
partij verschijnt).
— bemiddeling
Het wetsvoorstel stimuleert terecht de bemiddeling en
legt de verplichte informatieverstrekking op (artikel 235).
Hier rijst de vraag naar de sanctie als de verweerder
aan de bemiddeling weigert mee te werken. In de tekst
wordt de toepassing voorgesteld van artikel 780bis van
het Gerechtelijk Wetboek (geldboete). De verweerder
zou echter gemakkelijk de procedure kunnen vertra-
gen door gewoon niet te verschijnen, wat voor de eiser
heel vervelende gevolgen zou kunnen hebben, die in
bepaalde gevallen onherstelbaar zijn.
Het zou opportuun zijn te preciseren dat de verplichte
informatieverstrekking maar bestaat “behoudens ur-
gentie” en niet eenvoudigweg “behoudens uitzonder-
lijke omstandigheden”, zoals aangegeven in artikel
1253ter/1 (ingevoegd bij artikel 235). Het begrip urgentie
is goed bekend bij de praktijkbeoefenaars (kort geding).
Zoals hiervoor is aangegeven, is het denkbaar dat
de vrederechter stelselmatig ingrijpt als bemiddelaar in
familiegeschillen en als er geen verzoening komt, hij de
zaak naar de rechtbank zou verwijzen. In dezelfde geest
zou de vrederechter, zoals voorgesteld, de vereiste
informatie over de bemiddeling kunnen geven.
— territoriale bevoegdheid
Artikel 163 van het wetsvoorstel (artikel 638 van het
Gerechtelijk Wetboek) verankert de regel van de territo-
riale bevoegdheid van de rechtbank van de woonplaats
van de minderjarige en bij ontstentenis daarvan die van
de gewone verblijfplaats van de minderjarige.
Het zou beter zijn van de gewone verblijfplaats het
belangrijkste criterium te maken. Het gaat, zoals trou-
wens in de artikelsgewijze toelichting wordt aangegeven,
om de regel die van toepassing is op Europees vlak.
Misschien zou men niettemin kunnen aangeven dat
de woonplaats (inschrijving in het register) een vermoe-
den van effectieve verblijfplaats vormt om de bewijslast
voor de eisende partij te vereenvoudigen.
250 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Par ailleurs, le texte ne règle pas l’hypothèse évidem-
ment rare mais qui n’est pas exceptionnelle où des en-
fants d’une même famille n’habite pas au même endroit.
— procédure
De manière très pertinente, la proposition envisage
que de nombreuses mesures bénéfi cient d’une ur-
gence présumée (voy. article 238 insérant l ’article
1253ter/4 dans le Code judiciaire).
Au plan de la procédure, le texte précise que la re-
quête est permise (article 239).
A contrario cela veut dire que la citation reste pos-
sible.
Il faudrait néanmoins le préciser.
Surtout, il faudrait clairement indiquer que les parties
peuvent utiliser la citation pour ne pas devoir à attendre
le délai de 15 jours (certes délai maximum) indiqué à
l’article 1253ter/5, § 2, de la proposition.
Les parties doivent pouvoir continuer à utiliser la cita-
tion en référé avec délai de comparution de deux jours
qui est très utile dans beaucoup de situations.
Par ailleurs, l’article 1253ter/5 de la proposition pêche
un peu par défaut d’articulation avec les règles du Code
judiciaire existant (par exemple avec l’article 1034bis qui
réglemente la requête contradictoire). Le texte devrait
être revu sur ce point.
— audition des mineurs
Ici encore, la proposition doit être approuvée en tant
qu’elle rend automatique l ’audition des mineurs de
12 ans dans les procédures qui les concernent.
Cependant, le texte tel qu ’il est rédigé risque
d’entraîner de graves difficultés pratiques. En effet,
l’article 1004bis (inséré par l’article 174 de la proposi-
tion) prévoit qu’il s’applique “pour toute procédure civile
concernant un mineur”. Quid des pensions alimentaires?
Quid du divorce des parents: “concerne”-t-il le mineur?
On pourrait même aller bien au-delà: par exemple un
règlement collectif de dettes “concerne” toute la famille
et, donc, les enfants, etc. Une énumération précise
s’impose.
Bovendien wordt in de tekst de uiteraard zeldzame
maar niet uitzonderlijke hypothese dat kinderen van
hetzelfde gezin niet op dezelfde plaats wonen, niet
geregeld.
— procedure
Heel relevant wordt er in het wetsvoorstel vanuit
gegaan dat talrijke maatregelen een veronderstelde
urgentie vergen (zie artikel 238, dat artikel 1253ter/4 in
het Gerechtelijk Wetboek invoegt).
Op het vlak van de procedure preciseert de tekst dat
het verzoek is toegestaan (artikel 239).
A contrario betekent dit dat de dagvaarding mogelijk
blijft.
Het moet echter worden gepreciseerd.
Er zou vooral duidelijk moeten worden aangegeven
dat de partijen van de dagvaarding gebruik kunnen ma-
ken om niet te moeten wachten tot de in artikel 1253ter/5,
§ 2, van het wetsvoorstel aangegeven (weliswaar maxi-
male) termijn van 15 dagen verstreken is.
De partijen moeten voort gebruik kunnen maken van
de in tal van gevallen zeer nuttige dagvaarding in kort
geding met een termijn van verschijning van twee dagen.
Voorts sluit artikel 1253ter/5 van het wetsvoorstel niet
goed aan bij de bestaande regels van het Gerechtelijk
Wetboek (bijvoorbeeld artikel 1034bis, dat het verzoek-
schrift op tegenspraak regelt). De tekst zou in dat opzicht
moeten worden herzien.
— horen van minderjarigen
Ook hier brengt het wetsvoorstel een positieve aspect
aan: de minderjarigen ouder dan 12 jaar zouden auto-
matisch worden gehoord in het kader van de procedure
die op hem betrekking hebben.
Zoals de tekst thans opgesteld is, dreigt hij echter voor
ernstige praktische moeilijkheden te zorgen. Het (door
artikel 174 van het wetsvoorstel ingevoegde) artikel 1004bis
bepaalt immers dat het “van toepassing [is] op elke burger-
lijke procedure betreffende een minderjarige”. Quid met de
onderhoudsuitkeringen? Quid met de echtscheiding van
de ouders: “betreft” die de minderjarige? Men zou zelfs
veel verder kunnen gaan: een collectieve schuldenregeling
“betreft” het hele gezin en dus ook de kinderen enzovoort.
Hier is een nauwkeurige opsomming vereist.
2510682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Il suffirait d’indiquer que la convocation automatique
du mineur doit être réalisée dans les cas suivants:
— mesures entre époux et entre cohabitants légaux
ayant des enfants;
— demande relative à l’autorité parentale;
— demande relative au droit d’hébergement et au
droit aux relations personnelles envers un enfant mineur.
L’enfant n’a pas à être convoqué lorsque le litige porte
uniquement sur les obligations alimentaires.
Pour ce qui concerne la communication éventuelle
du procès-verbal, M. Pire pense que le système actuel
(d’ailleurs repris dans la proposition) devrait être plus
transparent. On n’aperçoit pas l’utilité de permettre aux
parties de prendre connaissance du procès-verbal sans
s’en voir délivrer une copie.
Concrètement, cela entraîne des difficultés sans
justifi cation raisonnable.
En revanche, il reste opportun d’interdire aux parties
d’utiliser le procès-verbal d’audition de l’enfant dans
toute autre procédure que celle qui concerne celui-ci.
C. Échange de vues
M. Christian Brotcorne (cdH) demande aux deux
représentants du monde académique ce qu’ils pensent
de la proposition formulée par certains — dont le Conseil
supérieur de la Justice — de confi er à la chambre des
dessaisissements le “droit pénal familial”. Il remarque
que cette proposition n’emporte pas l’adhésion de tous
et fera sans doute l’objet de discussions politiques au
sein de la commission.
Mme Sonja Becq (CD&V) s’interroge sur les rapports
pouvant exister entre l’enquête sociale, d’une part, et
l’audition du mineur, d’autre part.
En outre, le professeur Senaeve — qui est également
conseiller à la Cour d’appel de Bruxelles — peut-il pré-
ciser quelle est la formation dispensée aux juges de
la jeunesse pour leur permettre d’organiser au mieux
l’audition du mineur?
À l’instar de M. Brotcorne, M. Stefaan Van Hecke
(Ecolo-Groen!) demande aussi l ’opinion des profes-
Het zou volstaan aan te geven dat de minderjarige
in de volgende gevallen automatisch moet worden
uitgenodigd:
— maatregelen tussen echtgenoten en wettelijk sa-
menwonenden met kinderen;
— vorderingen met betrekking tot het ouderlijk gezag;
— vorderingen betreffende het verblijfsrecht en het
recht op persoonlijk contact wat een minderjarig kind
betreft.
Het kind hoeft niet te worden uitgenodigd als het
geschil uitsluitend op alimentatieverplichtingen slaat.
De heer Pire is in verband met de eventuele over-
zending van het proces-verbaal van mening dat de
huidige regeling (die trouwens in het wetsvoorstel wordt
overgenomen) transparanter zou moeten zijn. Het is
niet duidelijk wat voor de partijen het nut kan zijn van
kennis te nemen van het proces-verbaal zonder er een
kopie van te krijgen.
Concreet leidt dat tot moeilijkheden zonder dat daar-
toe een redelijke verantwoording bestaat.
Het blijft daarentegen opportuun de partijen te ver-
bieden het proces-verbaal van het gesprek met het kind
te gebruiken in iedere andere procedure dan die welke
op dat kind betrekking heeft.
C. Gedachtewisseling
De heer Christian Brotcorne (cdH) vraagt aan de
twee vertegenwoordigers van de academische wereld
wat hun mening is over het door sommigen — onder
wie de Hoge Raad voor de Justitie — geformuleerde
voorstel de “kamers voor uithandengeving” te belasten
met het familiestrafrecht. Hij wijst erop dat niet iedereen
instemt met dat voorstel en dat daarover wellicht poli-
tieke discussies zullen worden gevoerd in de commissie.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) heeft vragen over de
verbanden die kunnen bestaan tussen de maatschap-
pelijke enquête en het horen van de minderjarige.
Kan professor Senaeve — die ook raadsheer in het
hof van beroep van Brussel is — preciseren welke oplei-
ding de jeugdrechters krijgen zodat ze het gesprek met
de minderjarige zo goed mogelijk kunnen organiseren?
Net als de heer Brotcorne vraagt de heer Stefaan Van
Hecke (Ecolo-Groen!) het standpunt van de professoren
252 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
seurs quant à la proposition de confi er à la troisième
chambre du future tribunal de la famille le droit pénal
familial (rapt parental, non-présentation d’enfants et
abandon de famille).
L’intervenant demande également leur avis en ce qui
concerne la possibilité pour un même juge de connaître
à la fois des volets civil et protectionnel des dossiers
familiaux.
Mme Valérie Déom (PS) souhaiterait des précisions
complémentaires en ce qui concerne la proposition des
États généraux des familles, relayée par le professeur
Pire, de prévoir, parallèlement à la création du tribunal de
la famille, une conciliation préalable obligatoire devant
le juge de paix.
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) demande aux
professeurs s’ils jugent opportun d’étendre la compé-
tence du tribunal de la famille aux actions introduites
par les cohabitants de fait.
M. Patrick Senaeve, professeur à la KULeuven, juge
que si l’on généralise l’obligation d’inviter tout mineur
de plus de douze ans, il est possible que le nombre
d’enquêtes sociales demandées diminue. Dans bien
des cas, en effet, l’audition du mineur et l’enquête so-
ciale feront double emploi même si, bien souvent, cette
dernière à une portée plus large. En outre, il existe une
différence sensible pour le juge entre la simple lecture
d’un rapport d’une enquête sociale et l ’audition du
mineur dans le cadre de la procédure.
M. Senaeve indique qu’à sa connaissance, depuis
1994, il n’existe plus de formation spécifi que concernant
l’audition des mineurs. La seule formation spécifi que
à l ’heure actuelle est celle conditionnant l ’accès à
la fonction de juge de la jeunesse. L’intervenant est
d’avis qu’il appartient à l’Institut de Formation judiciaire
d’organiser, le cas échéant, une formation spécifi que
sur les techniques d’auditions de mineurs.
En ce qui concerne la possibilité pour le juge de con-
naître tant des dossiers civils que des dossiers protec-
tionnels, l’intervenant signale que cette possibilité est
déjà monnaie courante dans de nombreux tribunaux.
Toutefois, s’il est enrichissant pour un magistrat de
siéger dans les deux types de dossiers, il est, selon
lui, évident qu’un même magistrat ne peut connaître
du volet civil et du volet protectionnel d’un même dos-
sier familial.
over het voorstel de derde kamer van de toekomstige
familierechtbank te belasten met het familiestrafrecht
(kinderontvoering door een ouder, niet-afgeven van
kinderen en verlating van familie).
De spreker vraagt ook wat hun mening is over de
mogelijkheid dat een zelfde rechter kennis neemt van
het burgerrechtelijk aspect en het beschermingsaspect
van de familiedossiers.
Mevrouw Valérie Déom (PS) wenst preciseringen
over het door professor Pire overgenomen voorstel van
de Staten-generaal van het Gezin om, naast de oprich-
ting van de familierechtbank, ook te voorzien in een
voorafgaande verplichte verzoening bij de vrederechter.
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) vraagt
aan de professoren of zij het opportuun achten de
bevoegdheid van de familierechtbank uit te breiden tot
de vorderingen die door de feitelijk samenwonenden
worden ingesteld.
Volgens de heer Patrick Senaeve, hoogleraar aan de
KULeuven, is het mogelijk dat het aantal aangevraagde
maatschappelijke onderzoeken afneemt als men de ver-
plichting iedere minderjarige ouder dan twaalf jaar uit te
nodigen, veralgemeent. In veel gevallen zullen het horen
van de minderjarige en het maatschappelijk onderzoek
elkaar immers overlappen, al zal het maatschappelijk
onderzoek doorgaans een bredere strekking hebben.
Bovendien bestaat er voor de rechter een signifi cant
verschil tussen het louter lezen van een verslag van
een maatschappelijk onderzoek en het horen van een
minderjarige in het raam van de procedure.
Professor Senaeve geeft aan dat voor zover hem
bekend is sinds 1994 geen specifi eke opleidingen meer
worden gegeven in verband met het horen van minder-
jarigen. Alleen de specifi eke opleiding als voorwaarde
voor het bekleden van het ambt van jeugdrechter is
momenteel nog verplicht. De spreker is van mening dat
het Instituut voor gerechtelijke opleiding in voorkomend
geval een specifi eke opleiding over de technieken voor
het horen van minderjarigen moet organiseren.
In verband met de vraag of de rechter kennis kan
krijgen van zowel de burgerrechtelijke als de kinder-
beschermingsdossiers, wijst de spreker erop dat die
mogelijkheid al bij veel rechtbanken bestaat. Hoewel het
voor een magistraat leerrijk kan zijn beide soorten dos-
siers te behandelen, is het volgens hem vanzelfsprekend
uitgesloten dat een zelfde magistraat kennis zou krijgen
van zowel het burgerrechtelijk als het “protectioneel”
gedeelte van een zelfde familiedossier.
2530682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Étendre la compétence du tribunal de la famille aux
cohabitants de fait paraîtrait logique: elle est d’ailleurs
déjà prévue lorsque ces cohabitants ont des enfants.
Toutefois, le contentieux relatif aux conhabitants mêmes
relève du droit des obligations ou du droit contractuel. Il
ne faudrait pas créer, via une proposition de loi relative
au tribunal de la famille, un statut de cohabitants de fait.
M. Didier Pire, maître de conférences à l’université
de Liège, rappelle que cette question ne concerne pas
tellement un problème de compétences mais plutôt les
règles de fond auxquelles l’on souhaite soumettre les
cohabitants de fait. Par exemple, le législateur pourrait
décider qu’après un certain nombre d’années de vie
commune, les cohabitants de fait seront soumis à cer-
taines des règles applicables aux cohabitants légaux
ou à un couple marié.
M. Pire souligne que dans l’hypothèse où l’on confi e-
rait au juge de paix une mission préalable de conciliation
obligatoire, cette mission serait bien sûr limitée: le juge
de paix ne devra pas rendre de jugement. Ce qui se
dira devant lui restera donc confi dentiel, augmentant
de la sorte les chances de succès de la conciliation.
L’intervenant rappelle que cette procédure existait déjà
en matière de fi liation, avant la réforme intervenue en
2007.
Dans le cadre de cette mission, il pourrait également
fournir une information sur la médiation et être formé à
cette fi n. Dans tous les cas, le juge qui tente de concilier
les parties ne peut être celui qui statue sur le fond du
dossier. Il y a donc une différence avec ce qui existe
en matière de bail à ferme et en matière de contrat de
travail.
L’intervenant souscrit à la proposition du CSJ de
confi er à la troisième chambre, ce qu’il nomme le droit
pénal familial. Confi er ce contentieux à la chambre de
dessaisissement permettrait de favoriser l’efficacité car
il est clairement lié au contentieux familial.
Comme M. Senaeve, M. Pire juge que selon les cas,
l’enquête sociale et l’audition du mineur peuvent être
complémentaires. Dans un dossier qui ne présente pas
de difficultés particulières, l’enquête sociale ne présen-
tera pas tellement d’intérêt alors que pour un dossier
plus complexe, cette enquête permettra de rassembler
des éléments d’information intéressants, complémen-
taires à ceux que le juge pourra récolter dans le cadre
de l’audition du mineur.
Het lijkt logisch de bevoegdheid van de familierecht-
bank uit te breiden tot de feitelijk samenwonenden; voor
samenwonenden met kinderen wordt zulks overigens
al in uitzicht gesteld. Geschillen met betrekking tot sa-
menwonenden zelf vallen echter onder het verbintenis-
senrecht of contractenrecht. Het is niet aangewezen het
statuut van feitelijk samenwonende te verankeren via
een wetsvoorstel over de familierechtbank.
De heer Didier Pire, lector aan de Université de Liège,
stipt aan dat het hierbij niet zozeer om een bevoegd-
heidskwestie gaat, als wel om de grondregels die men
op de feitelijk samenwonenden wil doen toepassen.
De wetgever zou bijvoorbeeld kunnen beslissen dat
sommige regels die voor de wettelijk samenwonenden
of de echtparen gelden, ook voor de feitelijk samenwo-
nenden gelden zodra deze een bepaald aantal jaren
samenwonen.
De heer Pire onderstreept dat de verplichte voor-
afgaande verzoeningstaak die de vrederechter zou
worden toevertrouwd, uiteraard beperkt zal zijn: de
vrederechter zal geen vonnissen wijzen. Alle verkla-
ringen die in zijn bijzijn worden afgelegd, blijven dan
ook vertrouwelijk, waardoor de slaagkansen van de
verzoening toenemen. De spreker wijst erop dat die
procedure vóór de hervorming van 2007 al bestond in
verband met afstamming.
In het raam van die verzoeningstaak zou de vrede-
rechter informatie kunnen verstrekken over bemidde-
ling; bovendien zou hij daartoe specifi eke opleidingen
moeten kunnen volgen. Hoe dan ook mag de rechter
die de partijen tracht te verzoenen, niet dezelfde zijn als
die welke zich over de grond van de zaak uitspreekt. Er
is dus een verschil met wat bestaat op het vlak van de
pachtwetgeving en de wetgeving inzake arbeidsover-
eenkomsten.
De spreker steunt het voorstel van de HRJ om het
zogenoemde familiestrafrecht toe te vertrouwen aan
de derde kamer. Aangezien geschillen in dat verband
verwant zijn aan familiale geschillen zou het efficiënter
zijn ze te laten behandelen door de “kamer voor uithan-
dengeving”.
Zoals professor Senaeve vindt de heer Pire dat het
maatschappelijk onderzoek en het horen van de min-
derjarige in bepaalde gevallen complementair kunnen
zijn. Bij een dossier zonder specifi eke pijnpunten zal
het maatschappelijk onderzoek weinig belang hebben,
terwijl dat onderzoek bij een meer complex dossier inte-
ressante inlichtingen kan opleveren, die een aanvulling
kunnen zijn op de informatie die de rechter zal kunnen
verzamelen bij het horen van de minderjarige.
254 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
2550682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
IV. — AUDITIONS DU 30 MARS 2011
A. Exposé de Mme Ann Buysse, professeur à
l'UGent, promotrice principale d’IPOS (“Interdisci-plinair Project voor de Optimalisatie van Scheidings-trajecten - onderzoek Vlaanderen”)
Un tribunal pour les familles: qu'est-ce que cela révèle
sur la vision politique de la famille?
Le débat relatif à la création d'un tribunal de la famille
accorde de l'attention à la médiation. Il est important
de réfl échir à la manière dont la justice peut agir plus
efficacement pour les familles et en faveur de celles-ci.
Il importe tout autant de discuter de ce qu'un tribunal
de la famille fait avec et pour les familles. Quel est le
message donné par une société qui crée un tribunal de
la famille? Il ressort d’études que les incertitudes, les
difficultés et les confl its sont inhérents à la vie en com-
munauté et que, tôt ou tard, toutes les familles peuvent y
être confrontées, dans une plus ou moins large mesure.
Ils apparaissent dans tous les types de familles, dans
le cadre d'un héritage, d'une adoption, d'un divorce,
de l'éducation, de confl its entre parents, entre parents
et enfants, parents et grands-parents,… Tantôt l'infor-
mation, tantôt l'aide, tantôt la médiation, la conciliation,
la négociation, l'arbitrage, ou encore la justice peuvent
aider. La création d'un tribunal de la famille a beau
suivre une logique juridique et judiciaire, elle est beau-
coup moins logique dans une perspective centrale de
service aux familles. Cela pose question sur la vision de
la politique des familles et sur les modes de règlement
ou de résolution des confl its. On ne peut donc réduire
la création d'un tribunal de la famille — le concept et le
fonctionnement d'une telle institution — à une simple
question organisationnelle ou à un remaniement pra-
tique, elle doit s'inscrire dans l'offre globale d'aide aux
familles. Elle concerne le règlement d'affaires familiales,
en accordant du respect et de l'attention aux relations
familiales. Cela requiert une approche pluridisciplinaire,
avec une collaboration interprofessionnelle en fonction
du contexte et de la demande. Dans le présent exposé,
nous nous concentrons donc sur la place réservée aux
modes de résolution alternatifs (comme la médiation)
et à la collaboration interprofessionnelle.
Besoin d'une médiation en matière de parcours:
promouvoir la médiation en tant que mode de résolution
équivalent, c'est informer, mais aussi faire tomber les
barrières (culturelles)
La médiation en matière familiale est (trop) peu uti-
lisée. En plaçant la médiation au même niveau que la
justice rendra par les autorités (loi du 21 février 2005
relative à la médiation), les autorités ont déjà consenti
IV. — HOORZITTINGEN VAN 30 MAART 2011
A. Uiteenzetting van mevrouw Ann Buysse, hoog-
leraar UGent, hoofdpromotor IPOS (“Interdiscipli-
nair Project voor de Optimalisatie van Scheidings-
trajecten - onderzoek Vlaanderen”)
Een rechtbank voor families: wat zegt dit over de
beleidsvisie op families?
In het debat over het oprichten van een familierecht-
bank gaat aandacht naar bemiddeling. Het is goed dat
wordt nagedacht over hoe justitie meer doelmatig en
efficiënt kan handelen voor en naar families. Het is
evenzeer noodzakelijk om de discussie te voeren wat
een familierechtbank doet met en voor families. Welke
boodschap geeft een samenleving wanneer ze recht-
banken opricht voor families? Uit onderzoek blijkt dat
onzekerheden, moeilijkheden en confl icten inherent zijn
aan samen leven en dat alle families er vroeg of laat
in meerdere of mindere mate mee te maken kunnen
krijgen. Ze komen voor in alle soorten gezinnen en
gaan over een erfenis, adoptie, scheiding, opvoeding,
confl icten tussen ouders, ouders en kinderen, ouders en
grootouders, ... Soms helpt informatie, soms ondersteu-
ning, soms bemiddeling, verzoening, onderhandeling,
arbitrage, soms rechtspraak. De oprichting van een
familierechtbank volgt dan wel de juridisch - rechterlijke
logica, het is veel minder logisch vanuit een centrale vi-
sie op dienstverlening aan families. Het roept vragen op
rond de visie van het beleid op families en manieren om
tot regelingen of oplossingen voor confl icten te komen.
De oprichting van een familierechtbank — het concept
en de werking van een dergelijke instelling — mogen
dan ook niet herleid worden tot een louter organisatori-
sche aangelegenheid of praktische herschikking, maar
moeten kaderen binnen het hele ondersteuningsaanbod
voor families. Het gaat om het regelen van familiezaken
met respect en aandacht voor familierelaties. Dit vergt
een multidisciplinaire aanpak, met interprofessionele
samenwerking in functie van de context en de vraag.
In deze tekst focussen we dan ook op de plaats van
alternatieve oplossingswegen (zoals bemiddeling) en
interprofessionele samenwerking.
Nood aan trajectbemiddeling: de promotie van be-
middeling als evenwaardige oplossingsweg betekent
informeren, maar ook het overwinnen van (culturele)
barrières
Bemiddeling in familiezaken wordt (te) weinig ge-
bruikt. Door bemiddeling naast overheidsrechtspraak
te plaatsen (bemiddelingswet van 21 februari 2005),
deed de overheid reeds terechte inspanningen, maar
256 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
des efforts légitimes, mais ceux-ci n’ont pas porté à
ce jour les fruits escomptés. Le projet IPOS révèle
ainsi que 12,6 % des personnes interrogées avaient
fait appel à un médiateur au début de la procédure de
divorce. La médiation reste trop souvent méconnue et
impopulaire. Même dans la procédure de divorce pour
désunion irrémédiable, dans laquelle le juge est obligé
d’informer les intéressés sur la médiation, le recours
à la médiation reste faible. L’on peut en déduire que
l’information (venant du juge) ne suffit pas. La médiation
mérite manifestement plus d’attention qu’elle n’en reçoit
actuellement. Il est crucial, à cette fi n, de promouvoir
la médiation et d’opérer un changement de mentalités.
Ces objectifs sont intimement liés à l’éducation et au
sens civique et ils peuvent avoir leur place dans l’ensei-
gnement, mais aussi dans une vision politique des
familles et des modes de résolution (cf. la question de
savoir ce que révèle d'une société le fait qu'elle crée un
tribunal de la famille). C'est là la situation souhaitable
et cette mission incombe aux pouvoirs publics. Il n'est
pas suffisant de confi er la diffusion de la culture de la
médiation exclusivement à l'ensemble des acteurs du
monde judiciaire.
La proposition de loi portant création d'un tribunal de
la famille et de la jeunesse prévoit l'obligation, pour les
parties, de s'informer, avant l'audience d'introduction,
auprès d'un médiateur agréé. Ce serait le cas d'une
partie très importante des contentieux familiaux. Il res-
sort des auditions organisées à ce jour que l'opportunité
de ce mode de promotion de la médiation en matière
familiale ne fait pas l'unanimité. Outre les remarques
concernant l'exécution pratique (coût, sanctions,…), il
a été observé que la promotion ne doit pas se limiter à
une simple information. D'aucuns avancent ainsi que
la proposition ne va pas assez loin et que la médiation
elle-même (conformément au modèle norvégien), ou au
moins une session de médiation devrait être obligatoire.
La question est en effet de savoir quel est le rapport
entre “rendre la justice” et la médiation et comment ce
rapport se refl ète dans un tribunal de la famille.
Mme Buysse estime qu’il faut résolument opter pour
des utilisateurs participatifs, activement informés et
décidant au maximum par eux-mêmes. Il s’impose de
permettre aux utilisateurs de décider en connaissance
de cause du parcours qui leur convient le mieux: la
voie judiciaire ou la médiation. Ce n’est pas le type de
parcours qui fait que l’on aboutit à des accords durables
— ni la médiation ni la voie judiciaire ne sont la norme
— mais bien le choix réfl échi d’un parcours déterminé.
Aussi ne suffit-il pas d’informer sans plus. Les familles
devant conclure un accord sont souvent bouleversées
sur le plan émotionnel et ne sont guère enclines à s’en-
gager sur la voie de la médiation, associant peut-être
celle-ci à la concession, à la capitulation, à la collabo-
deze werpen tot op heden niet de vruchten af die men
daarvan verwachtte. Zo leert het IPOS project dat
12,6 % van de respondenten bij de start van een echt-
scheidingsprocedure een beroep had gedaan op een
bemiddelaar. Bemiddeling is nog al te vaak onbekend
en onbemind. Ook in de EOO-procedure — waar de
rechter verplicht is te informeren over bemiddeling —
is het gebruik van bemiddeling laag. Men kan hieruit
afl eiden dat informeren (door de rechter) niet volstaat.
Bemiddeling verdient manifest meer aandacht dan het
nu krijgt. Promotie van bemiddeling en het tot stand
brengen van een mentaliteitswijziging zijn hiervoor
cruciaal. Dat heeft veel met opvoeding en burgerzin te
maken en kan een plaats krijgen in het onderwijs, maar
ook in een beleidsvisie op families en oplossingswegen
(cfr. de vraag wat het zegt over een maatschappij wan-
neer ze een rechtbank inricht voor families). Dat is de
wenselijke situatie en hier is een taak voor de overheid
weggelegd. Het vereist meer dan dat de cultuur van
bemiddeling uitgedragen wordt door het geheel van
actoren van de gerechtelijke wereld.
Het wetsvoorstel betreffende de invoering van een
familie- en jeugdrechtbank voorziet in een verplichting
voor de partijen om zich nog vóór de inleidende zitting
te laten informeren door een erkend bemiddelaar. Dit
zou het geval worden voor een zeer belangrijk deel van
het familiale contentieus. Uit de hoorzittingen tot nog toe
is gebleken dat er geen eensgezindheid bestaat over
de opportuniteit van deze manier om bemiddeling in
familiezaken te promoten. Naast opmerkingen omtrent
de praktische uitvoering (kosten, sancties, ...) wordt
opgemerkt dat promotie meer dan informatie moet zijn.
Zo wordt geopperd dat het voorstel niet ver genoeg gaat
en dat ofwel bemiddeling zelf (naar Noors model) of
minstens één bemiddelingssessie verplicht zou moeten
worden. De vraag is inderdaad hoe “recht spreken”
zich verhoudt ten aanzien van bemiddeling en hoe deze
verhouding zich weerspiegelt in een familierechtbank.
Mevrouw Buysse is van mening dat resoluut moet ge-
kozen worden voor participerende, actief geïnformeerde
en maximaal zelfbeslissende gebruikers. Gebruikers
moeten in staat worden gesteld om geïnformeerd te
beslissen welk traject voor hen het meest op maat is:
rechtspraak of bemiddeling. Niet het soort traject leidt
tot duurzame regelingen — noch bemiddeling noch
rechtspraak is de norm — wel een weloverwogen keuze
voor een bepaald traject. Daarvoor is louter informeren
niet voldoende. Families die tot een regeling moeten
komen, zitten vaak in een emotionele omwenteling en
voelen dan weinig om in bemiddeling te stappen, mis-
schien omdat ze bemiddeling associëren met toegeven,
capituleren, collaboreren, tot rede komen, ... Om be-
2570682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
ration, au retour à la raison, … Pour pouvoir considérer
la médiation en tant qu’alternative équivalente à la voie
judiciaire, il s’agit de surmonter des obstacles culturels,
moraux et psychologiques. Cela requiert une approche
propre: à savoir un parcours bottom-up (médiation en
matière de parcours) nécessitant des utilisateurs parti-
cipatifs, activement informés et décidant au maximum
par eux-mêmes et la possibilité de choisir entre deux
options équivalentes, à savoir la voie judiciaire et la
médiation. C’est complémentaire au parcours top-down
existant (cf. la procédure en divorce pour cause de
désunion irrémédiable), où c’est le magistrat qui fournit
les informations au sujet de la médiation. La médiation
et la voie judiciaire sont deux parcours à part entière
existant en parallèle. Dans ces conditions, le tribunal
ne fait pas office d’accès à la médiation, mais se situe
en “deuxième ligne” à côté de la médiation en tant que
parcours indépendant. Tel est précisément l ’objectif
qu’a poursuivi le législateur en insérant la médiation
dans la partie VII du Code judiciaire.
La médiation en matière de parcours est préalable au
choix de la voie judiciaire ou de la médiation. Le service
est d’accès facile, attrayant et gratuit et s’intéresse aux
malentendus et aux conceptions à propos de la média-
tion qui sont actuellement ressentis comme un obstacle
au choix de la médiation. Les personnes reçoivent des
informations au sujet des différentes voies pouvant
aboutir à des accords (y compris d’autres options que
la voie judiciaire et la médiation, voir plus loin). En outre,
des questions sont abordées telles que ‘conclurons-
nous des accords entre nous? Ou souhaitons-nous
qu’un juge arrête un accord à notre place par la voie
d’un jugement?’ Le médiateur les aide donc à négocier
quant au parcours qu’ils suivront pour arriver à un ac-
cord tout en prenant garde aux connotations négatives
éventuelles concernant la négociation et la médiation.
C’est ce qu’on appelle la médiation en matière de
parcours, qui précède le règlement de l’affaire ou du
litige. La médiation en la matière a lieu out-of-court. Le
législateur a choisi d’organiser la médiation en dehors
du tribunal, en se basant notamment sur des études
internationales, qui montrent que la médiation organisée
au sein du tribunal prête à confusion et aboutit à de
moins bons résultats.
Les médiateurs en matière de parcours sont des
médiateurs spécifi quement formés qui facilitent le choix
des utilisateurs parmi des parcours à part entière. Le point
d’information est conçu de telle sorte qu’il ne devienne
pas un endroit où un expert effectue un choix à la place
des personnes. Le point d’information est indépendant
de la médiation et du tribunal. La médiation en matière
de parcours demande des compétences spécifi ques et
une sensibilité pour les barrières culturelles, morales et
psychologiques. Il ressort de ce qui précède qu’étant
middeling als evenwaardig alternatief naast rechtspraak
te kunnen plaatsen, moeten culturele, morele en psy-
chologische barrières overwonnen worden. Dat vraagt
een eigen aanpak: met name een bottom-up traject
(trajectbemiddeling) dat werkt met participerende, actief
geïnformeerde en maximaal zelfbeslissende gebruikers
en met een evenwaardige keuze tussen rechtspraak en
bemiddeling. Dit is complementair aan het bestaand
top-down traject (cfr. EOO-procedure), dat werkt met de
magistraat als informatieverstrekker over bemiddeling.
Bemiddeling en rechtspraak zijn twee volwaardige tra-
jecten die naast elkaar bestaan. De rechtbank fungeert
dan niet als een toegangspoort tot bemiddeling, maar
situeert zich op de “tweede lijn” naast bemiddeling als
zelfstandig traject. Dat is precies wat de wetgever be-
oogde met de introductie van bemiddeling in deel VII
van het Gerechtelijk Wetboek.
Trajectbemiddeling gebeurt voorafgaand aan de
keuze voor rechtspraak of voor bemiddeling. Deze
dienstverlening is laagdrempelig, aantrekkelijk en gratis
en gaat in op misverstanden en opvattingen over be-
middeling die nu als barrière worden ervaren om voor
bemiddeling te kiezen. Mensen krijgen informatie over
de verschillende trajecten die tot regelingen kunnen
leiden (ook andere dan rechtspraak en bemiddeling, zie
verder). Bovendien komen vragen aan bod zoals ‘zul-
len wij met elkaar regelingen treffen? Of willen we dat
een rechter met een vonnis in onze plaats een regeling
beslist.’ De bemiddelaar helpt hen dus onderhandelen
over het traject dat zij zullen volgen om tot een regeling
te komen en is hierbij beducht voor mogelijke negatieve
connotaties rond onderhandelen en bemiddelen. Dit
wordt trajectbemiddeling genoemd, wat voorafgaat
aan het uitwerken van de regeling van de zaken of het
geschil. De bemiddeling over de zaken zelf gebeurt
out-of-court. De wetgever heeft ervoor gekozen om
bemiddeling buiten de rechtbank te organiseren, wat
onder meer gebaseerd is op internationaal onderzoek
dat aantoont dat bemiddeling in de rechtbank voor
verwarring zorgt en minder goede resultaten oplevert.
Trajectbemiddelaars zijn specifi ek opgeleide bemid-
delaars die faciliteren dat gebruikers kiezen uit volwaar-
dige trajecten. Het infopunt wordt zo uitgebouwd dat het
geen plek wordt waar een deskundige in plaats van de
mensen een keuze maakt. Het infopunt staat los van
de bemiddeling en van de rechtbank. Trajectbemidde-
ling vraagt specifi eke competenties en gevoeligheid
voor culturele, morele en psychologische barrières. Uit
het voorgaande volgt dat, gezien trajectbemiddelaars
neutraal zijn ten aanzien van het verder te volgen traject,
258 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
donné que les médiateurs en matière de parcours sont
neutres vis-à-vis du parcours à suivre, il ne peut s’agir
de magistrats. Cette proposition présente une série
d’avantages pour les utilisateurs et les acteurs. La juris-
prudence et la médiation sont sur un pied d’égalité et la
“médiation en matière de parcours” devient une étape
préalable, de telle sorte que les familles en instance de
divorce puissent décider quel parcours elles suivront en
toute connaissance de cause. Cela permet de réduire
au maximum le risque d’un passage d’un parcours à
un autre. Un tel passage risque en effet de donner lieu
à des retards, à une escalade inutile du confl it, à une
augmentation de la difficulté et du coût du parcours ainsi
qu’à un manque de clarté sur les différences entre les
solutions. Au niveau international (et cette conception
est également bien ancrée dans la loi belge relative à
la médiation), il est souligné que le caractère volontaire
et la volonté de prendre soi-même ses responsabilités
sont deux conditions absolues pour que la médiation
fonctionne. Aider les personnes à prendre la décision de
faire un choix bien réfl échi avant le début de leur parcours
permet à ces personnes de rester “propriétaires” de leur
parcours, de le diriger elles-mêmes.
Le fait de confi er la médiation en matière de parcours
à des médiateurs évite de compliquer inutilement le
travail d’autres experts. Le concept et le fonctionnement
de cette réforme ne peuvent en effet être réduits à une
pure question d’organisation. Ils doivent reposer sur
une vision — consistant à promouvoir la recherche de
solutions aux confl its — dans le respect du libre choix
des utilisateurs, de l’expertise des acteurs et du principe
de subsidiarité de l’autorité. Ainsi, les juges ne seront
plus poussés dans une position où ils sont les seuls à
devoir veiller au renvoi.
L’organisation de la médiation en matière de parcours
et le devoir d’information y afférent demandent une
approche multidisciplinaire assortie d’une coopération
interprofessionnelle en fonction du contexte et de la
demande. Cela clarifi e les choses pour les utilisateurs et
les acteurs. En effet, si les parcours coexistent sur un pied
d’équivalence, la justice pourra être justice et la média-
tion, médiation. En outre, il est essentiel que les juges
continuent à réorienter les personnes qui s’adressent à
eux sans avoir été informées au préalable des alterna-
tives, et que l’on recherche des manières de rendre cette
réorientation plus efficace. En la matière également, la
médiation demande des compétences spécifi ques. Une
telle approche multidisciplinaire est une approche qui
favorise au maximum la participation des utilisateurs et
qui stimule la qualité et le développement de chaque
expertise. On contribue ainsi à une justice humaine et
efficace — c’est là le défi à relever — mais surtout à des
solutions durables en matière familiale et à l’amélioration
des relations familiales. C’est là la mission à poursuivre.
het geen magistraten kunnen zijn. Dit voorstel heeft
een aantal voordelen voor gebruikers en actoren. Recht-
spraak en bemiddeling staan evenwaardig naast elkaar
en “trajectbemiddeling” wordt ingebouwd als een voor-
afgaande stap, zodat families in scheiding geïnformeerd
kunnen beslissen welk traject ze zullen volgen. Hierdoor
wordt de kans op de noodzaak van een overstap van
het ene traject naar het andere, zo klein mogelijk. Een
dergelijke overstap brengt immers mogelijks vertraging
met zich mee, evenals onnodige escalatie van het con-
fl ict, een moeilijker en duurder traject en onduidelijkheid
over de verschillen tussen de oplossingswegen. Inter-
nationaal (en dit zit ook goed verankerd in de Belgische
bemiddelingswet) wordt benadrukt dat vrijwilligheid
en bereidheid om zelf verantwoordelijkheid te nemen,
twee absolute voorwaarden zijn die er voor zorgen dat
bemiddeling ook werkt. Mensen helpen beslissen om
een weloverwogen keuze te maken nog voor de start
van hun traject zorgt er voor dat ze “eigenaar” kunnen
blijven van hun weg. Dat ze zelf sturen.
Het toevertrouwen van trajectbemiddeling aan bemid-
delaars vermijdt het onnodig bemoeilijken van het werk
van andere deskundigen. Het concept en de werking
van deze hervorming mag immers niet herleid worden
tot een louter organisatorische aangelegenheid. Het
moet gestoeld zijn op een visie — het bevorderen van
oplossingen voor confl icten — met respect voor de vrije
keuze van gebruikers, de deskundigheid van actoren en
het subsidiariteitsprincipe van de overheid. Zo worden
rechters niet langer in de positie geduwd dat zij de enige
zijn die moeten zorgen voor de doorverwijzing.
De organisatie van trajectbemiddeling en de daarbij
horende informatieplicht vragen om een multidiscipli-
naire aanpak met interprofessionele samenwerking in
functie van de context en de vraag. Dat schept duidelijk-
heid voor gebruikers en voor actoren. Want als trajecten
evenwaardig naast elkaar bestaan dan kan rechtspraak,
rechtspraak zijn en bemiddeling, bemiddeling. Daar-
naast blijft het belangrijk dat rechters mensen die bij
hen terechtkomen zonder dat ze vooraf geïnformeerd
werden over de alternatieven, blijven doorverwijzen en
dat wordt gezocht naar manieren om deze doorver-
wijzing efficiënter te laten verlopen. Ook dan vraagt
bemiddeling specifi eke competenties. Een dergelijke
multidisciplinaire aanpak is er één die maximaal de
participatie van gebruikers promoot én de kwaliteit en
groei van elke deskundigheid stimuleert. Op die manier
wordt bijgedragen aan een humane en doelmatige justi-
tie — dat is de uitdaging — maar vooral aan duurzame
oplossingen voor familiezaken en het bevorderen van
familierelaties. Dat is de missie.
2590682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Accorder une importance égale aux autres solu-
tions et à la coopération interprofessionnelle
La proposition de loi portant création d’un tribunal
de la famille et de la jeunesse ne parle pas d’autres
voies de solution. Pourtant, en cas de difficultés, des
informations, un soutien, une aide, ... peuvent souvent
être utiles aux familles. La proposition ne parle pas non
plus d’une autre expertise que l’expertise juridique et
la médiation. Il s’agit pourtant de régler des affaires
familiales et donc aussi des relations familiales (dans
le respect de celles-ci et en leur consacrant l’attention
nécessaire). La coopération interprofessionnelle est
cruciale. Les médiateurs et les avocats des jeunes et
des enfants ont acquis des compétences précieuses,
mais la formation psychologique supplémentaire qu’ils
ont suivie ne fait pas d’eux des psychologues cliniciens,
des assistants sociaux ou des dispensateurs d’aide.
Si le tribunal de la famille souhaite être un lieu offrant
un service de haute qualité, les utilisateurs devraient
également être informés de l’existence de ces voies de
solution de manière participative et active et prendre le
plus possible eux-mêmes leurs décisions en la matière.
À cet égard également se posent dès lors les questions
de la place que doivent occuper ces parcours au sein
du tribunal de la famille et du type de relation qui doit
exister entre l’aide et le tribunal de la famille.
B. Exposé de Mme Barbara Gayse, représentante
de la Commission fédérale de médiation
Eu égard aux compétences de la Commission fédé-
rale de médiation (ci-après CFM), Mme Barbara Gayse
souhaite limiter son exposé aux volets médiation et
conciliation des propositions à l’examen.
Création d’un tribunal de la famille et de la jeu-
nesse
La CFM se réjouit de la création d’un tribunal de la
famille et de la jeunesse (en tant que section du tribu-
nal de première instance). La création de ce tribunal
répond à une demande formulée depuis des années
par les acteurs de terrain et assure une transparence et
une clarté accrues au justiciable. La CFM est ravie de
constater que la diffusion de la culture de la médiation
soit une priorité au sein du tribunal de la famille et de
Een evenwaardige plaats voor andere oplossings-
wegen én interprofessionele samenwerking
In het wetsvoorstel betreffende de invoering van een
familie- en jeugdrechtbank wordt niet gesproken over
andere oplossingswegen. Nochtans zijn families bij
moeilijkheden vaak gebaat met informatie, ondersteu-
ning, hulpverlening, ... Er wordt ook niet gesproken
over andere expertise dan de juridische expertise en
bemiddeling. Het gaat nochtans om het regelen van
familiezaken en dus ook (met respect en aandacht voor)
familierelaties. Interprofessionele samenwerking is
cruciaal. Bemiddelaars en jeugd- en kinderadvocaten
hebben waardevolle competenties verworven, maar de
extra psychologische scholing die ze volgden, maakt
van hen geen klinisch psychologen, welzijnswerkers
of hulpverleners. Wil de familierechtbank een plek
van “high quality service” zijn, dan geldt ook voor deze
oplossingswegen dat gebruikers participatief, actief
geïnformeerd en maximaal zelfbeslissend moeten zijn.
Ook hier stelt zich dus de vraag naar de plaats van deze
trajecten binnen de familierechtbank en welke relatie
hulpverlening en de familierechtbank moeten hebben.
B. Uiteenzetting van mevrouw Barbara Gayse,
vertegenwoordigster van de Federale Bemidde-
lingscommissie
Gelet op de bevoegdheden van de Federale Bemid-
delingscommissie (hierna FBC) wenst mevrouw Barbara
Gayse haar toelichting te beperken tot de luiken bemid-
deling en verzoening in de voorliggende voorstellen.
Oprichting van een familie- en jeugdrechtbank
De FBC juicht de oprichting van een familie- en
jeugdrechtbank (als afdeling van de rechtbank van
eerste aanleg) toe. Deze oprichting komt tegemoet aan
een jarenlange vraag uit de praktijk en zorgt voor de
rechtzoekende voor meer transparantie en duidelijk-
heid. De FBC is verheugd dat binnen de familie- en
jeugdrechtbank de verspreiding van de bemiddelings-
cultuur een prioriteit is. Resultaten uit recent onderzoek
260 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
la jeunesse. Les résultats d’études récentes (IPOS1
et SiV2) montrent malheureusement qu’en dépit de
campagnes de promotion d’envergure, la médiation est
encore trop méconnue et qu’il n’y est guère recouru.
La CFM est dès lors demandeuse d’un soutien et d’une
stimulation de l’usage de la médiation.
La CFM n’est actuellement pas favorable à la pro-
position extrême du Gezinsbond, à savoir d’obliger les
parties à entamer une médiation, comme cela se fait en
Norvège. Bien que les modèles de médiation obligatoire
soient acceptés à l’étranger et rencontrent un certain
succès, la CFM considère qu’à l’heure actuelle, les
parties en confl it considéreraient plutôt cette obligation
comme une entrave à leur droit à “l’accès à la justice”
et à la possibilité de soumettre leur cause au juge. La
CFM soutient en revanche, comme solution intermé-
diaire, la piste qui consiste à informer obligatoirement
les personnes, pour autant que cela ne devienne pas
une pure formalité et, en outre, que cela n’entraîne pas
de coûts supplémentaires pour les parties. LA CFM
partage le point de vue des répondants précédents, à
savoir que cette séance d’information doit être gratuite
pour les parties, pour qu’elle contribue réellement à la
promotion de la médiation et à l’usage de celle-ci.
L’idéal serait que les parties en confl it puissent assis-
ter au minimum à une séance auprès d’un médiateur
agréé où il pourrait être établi si la médiation est possible
dans le litige qui les oppose. La Commission fédérale
de médiation (CFM) est cependant consciente que cette
option n’est envisageable que si la médiation est une
priorité politique et si des moyens fi nanciers suffisants
peuvent être prévus à cet effet.
Compte tenu de l’impact fi nancier des considérations
formulées plus haut, la CFM estime qu’il est plus réaliste
de prévoir, plutôt qu’une information individuelle, une
séance d’information multidisciplinaire collective au
niveau provincial, la CFM pouvant se charger du scé-
nario de ces séances d’information. Cela entraînerait
un allègement des implications fi nancières pour l’État
et permettrait d’organiser une information de meilleure
qualité et un mode de délivrance d’attestations struc-
turé. De telles séances d’information multidisciplinaires
provinciales ont déjà été organisées en Flandre par le
1 IPOS est l ’acronyme de “Interdisciplinair Project voor de
Optimalisatie van Scheidingstrajecten”.
Vous trouverez un complément d ’ informations sur www.
scheidingsonderzoek.be, rubrique onderzoeksresultaten, fact
sheet 4.2 Vous trouverez un complément d’informations sur le Project SiV,
“Scheiding in Vlaanderen” sur www.scheidinginvlaanderen.be.
Les résultats ont été présentés le 25 février 2011 lors d’un congrès
organisé à Anvers.
(IPOS1en SiV2) tonen jammer genoeg aan dat ondanks
grootschalige promotiecampagnes bemiddeling nog te
weinig bekend is én er te weinig beroep wordt opgedaan.
De FBC is dan ook vragende partij om het gebruik van
bemiddeling te ondersteunen en te stimuleren.
De FBC is op vandaag geen voorstander om zo ver
te gaan als het voorstel van de Gezinsbond en effectief
naar Noors model de partijen te verplichten een bemid-
deling op te starten. Hoewel in het buitenland modellen
van verplichte bemiddelingen aanvaard zijn en tevens
succesvol zijn, is de FBC van mening dat op vandaag
de partijen in confl ict dit eerder als een belemmering
en beknotting zouden zien van hun recht “op toegang
tot de rechter” en de mogelijkheid om hun zaak voor te
leggen aan deze rechter. Daarentegen ondersteunt de
FBC wel als tussenoplossing de piste om de personen
verplicht te informeren, op voorwaarde dat dit geen
loutere formaliteit wordt en bovendien geen extra kosten
voor de partijen met zich meebrengt. De FBC deelt de
mening van de eerdere respondenten dat deze informa-
tiesessie gratis dient te zijn voor de partijen, opdat het
echt zou bijdragen tot de promotie van bemiddeling en
het gebruik ervan.
Ideaal zou zijn dat partijen in confl ict minstens één
sessie zouden kunnen bijwonen bij een erkend bemid-
delaar waar kan nagegaan worden of bemiddeling in
hun geschil mogelijk is. De FBC is zich evenwel bewust
van het feit dat een dergelijke optie slechts haalbaar is
als bemiddeling een prioriteit is binnen het beleid en
er tevens voldoende fi nanciële middelen voor kunnen
worden vrijgemaakt.
Gezien de fi nanciële impact van het voorgaande,
lijkt het de FBC meer haalbaar om in plaats van een
individuele toelichting, te voorzien in een collectieve mul-
tidisciplinaire informatiesessies op provinciaal niveau,
waarbij de FBC kan instaan voor het draaiboek van
deze informatiesessies. Hierdoor worden de fi nanciële
implicaties voor de Staat minder zwaar en kan een meer
kwalitatieve informatie en gestructureerde afl evering
van attesten georganiseerd worden. Dergelijke multi-
disciplinaire provinciale informatiesessies werden in
het verleden in Vlaanderen reeds georganiseerd door
1 IPOS is een “Interdisciplinair Project voor de Optimalisatie van
Scheidingstrajecten”.
Meer informatie is terug te vinden via www.scheidingsonderzoek.
be, rubriek onderzoeksresultaten, fact sheet 4.
2 Meer informatie over het Project SiV, “Scheiding in Vlaanderen” is
terug te vinden via www.scheidinginvlaanderen.be. De resultaten
werden op 25 februari 2011 voorgesteld op een congres te
Antwerpen.
2610682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
passé, par les “Fora van bemiddelaars”3, au niveau
local, et par les “Huizen van bemiddeling”4, avec ou sans
ancrage effectif au niveau provincial et le soutien du
département du Bien-être (par exemple au Limbourg).
Toutefois, il faudrait pouvoir proposer aux personnes
qui sont encore intéressées par une médiation après
une séance d’information collective, au minimum, une
séance (partiellement ou entièrement) gratuite auprès
d’un médiateur agréé.
La CFM comprend que les séances d’information
collectives et l’adjonction de dépliants sur la médiation
n’ont qu’une utilité restreinte et ne donnent que des
résultats limités. Cependant, tant que la médiation reste
méconnue, la CFM juge néanmoins utile d’envoyer
obligatoirement toutes les personnes concernées à une
telle séance. Seules les personnes qui savent effective-
ment en quoi la médiation consiste et qui y renoncent
délibérément devraient en être exclues afi n que celle-ci
ne soit pas contreproductive.
La CFM soutient le principe d’une comparution per-
sonnelle, assorti des exceptions prévues. La CFM est
convaincue que les parties en confl it souhaitent faire
connaître leur opinion au juge et qu’une grande majo-
rité d’entre elles ne considéreront pas qu’il s’agit d’une
démarche ennuyeuse et inutile, mais bien d’une chance,
d’une opportunité. Cette comparution offre également
au juge la possibilité d’évoquer la médiation et de se
rendre véritablement compte des souhaits des parties
et des informations dont elles disposent en la matière.
La CFM n’est pas favorable à l’instauration d’une
amende pour les parties qui négligent, sans raison, de
produire une attestation (article 1253ter/1, proposé).
Elle estime qu’il serait plus judicieux d’en tenir compte
dans le calcul des frais judiciaires. Bien qu’elle ne soit
de manière générale pas favorable aux sanctions, la
CFM considère qu’une sanction est nécessaire pour
que cette obligation ne reste pas lettre morte.
La CFM estime que l’obligation d’information consti-
tue un pas dans la bonne direction, mais elle souhaite
que cette obligation s’inscrive dans une politique plus
large visant à stimuler la résolution amiable des confl its
3 Le Forum bemiddeling est un réseau d’expertise qui s’étend
à toute la Flandre. Il est constitué de forums locaux à Courtrai,
Gand, Bruges, Louvain, dans le Westhoek, à Anvers et à
Bruxelles. Ces forums réunissent des médiateurs d’horizons
différents: psychologues, juristes, thérapeutes, notaires, avocats,
travailleurs sociaux et économistes. Pour en savoir plus: www.
forumbemiddeling.be.4 Les Huizen van bemiddeling ont été créées à l’initiative des
notaires flamands. Il y avait des maisons de la médiation
à Anvers, Bruges, Gand, Hasselt et Louvain. Une séance
d’information sur la teneur de la médiation, son déroulement, son
coût et le rôle des médiateurs agréés avait lieu chaque premier
jeudi du mois à 19h (sauf en juillet et en août).
de lokale “Fora van bemiddelaars”3 en de “Huizen van
bemiddeling”4, al dan niet effectief provinciaal verankerd
en ondersteund vanuit het departement Welzijn (bv.
Limburg). Aan personen die na de collectieve informa-
tiesessie verder interesse hebben in bemiddeling, zou
echter wel minimaal één sessie bij een erkend bemidde-
laar (volledig of gedeeltelijk) gratis aangeboden moeten
kunnen worden.
De FBC beseft dat het informeren door collectieve
informatiesessies, net als het toevoegen van folders
over bemiddeling, slechts een beperkt nut en resultaat
opleveren. Maar zolang bemiddeling nog te onbekend is,
lijkt het de FBC toch nuttig om iedere persoon verplicht
naar een dergelijke sessie te sturen. Enkel personen die
effectief op de hoogte zijn van wat bemiddeling is en er
bewust niet voor kiezen zouden eruit moeten gefi lterd
worden zodat dit niet contraproductief werkt.
Het principe van een persoonlijke verschijning, met
de voorziene uitzonderingen wordt ondersteund door de
FBC. De FBC is ervan overtuigd dat de partijen in confl ict
graag hun mening aan de rechter willen meedelen en
dat door de overgrote meerderheid van hen dit niet als
vervelend en onnuttig zal gezien worden, maar eerder
als een kans, een opportuniteit. Dit biedt ook voor de
rechter de mogelijkheid om bemiddeling ter sprake te
brengen en effectief te toetsen aan de wensen en kennis
van de partijen ter zake.
De FBC is geen voorstander om conform het voorge-
stelde artikel 1253ter/1 partijen die zonder reden geen
attest voorleggen een geldboete op te leggen. Een
eventuele omrekening bij de gerechtskosten is volgens
de FBC een gepastere sanctie. Hoewel de FBC op zich
geen aanstander is van enige sanctie, is ze van mening
dat een sanctie nodig is opdat deze verplichting niet
zonder gevolg zou blijven.
De FBC vindt de piste van verplicht informeren een
stap in de goede richting, maar is vragende partij om dit
tevens te kaderen in een breder beleid dat gericht is op
het stimuleren van de minnelijke oplossing van confl icten
3 Het Forum bemiddeling is een expertisenetwerk verspreid over
Vlaanderen. Het bestaat uit lokale fora in Kortrijk, Gent, Brugge,
Leuven, de Westhoek, Antwerpen en Brussel. Bemiddelaars
met verschillende achtergronden zoals psychologen, juristen,
therapeuten, notar issen, advocaten, welzi jnswerkers,
maatschappelijk werkers, economen komen samen in deze
Fora. Meer informatie via www.forumbemiddeling.be.4 De Huizen van bemiddeling waren een initiatief van de Vlaamse
notarissen. Er waren Huizen van Bemiddeling te Antwerpen,
Brugge, Gent, Hasselt en Leuven. Elke eerste donderdag van de
maand (behoudens juli en augustus) werd om 19u een infosessie
voorzien over wat bemiddeling is, hoe het verloopt, de kostprijs
en de rol van de erkende bemiddelaars.
262 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
et dans le cadre de laquelle les différents acteurs
judiciaires seront associés au sein d’un partenariat et
bénéfi cieront d’une formation dans ce domaine.
La CFM tient à offrir son aide en la matière, dès que
cela s’avérera possible et nécessaire.
Dans le cadre du débat actuel, la CFM suggère par
ailleurs d’opérer une réforme plus approfondie visant
à orienter les dossiers de façon structurée (par le biais
d’une sélection) vers la médiation ou vers une autre
solution amiable.
Cette sélection pourrait être effectuée au sein du
tribunal, par un fonctionnaire spécifi que (qu’il serait
préférable de ne pas appeler “juge”, pour éviter toute
confusion, ainsi qu’il est précisé au point 2 ci-après) spé-
cialement formé à cet effet (par exemple selon le modèle
néerlandais “de methodiek van de confl ictdiagnose”).
Grâce à cette technique, ce fonctionnaire peut, dès
l’entame de la procédure (à la porte de la justice) —
écouter les besoins et souhaits des parties et donner
des informations sur les manières de résoudre leur
confl it à l’amiable — vérifi er si les parties sont ouvertes
à l’idée d’une médiation ou d’une autre forme de “al-
ternative dispute resolution” (ADR). Si tel est le cas, ce
fonctionnaire peut, selon l’affaire, tenter de concilier les
parties ou désigner un médiateur externe. Les collabo-
rateurs de ce fonctionnaire peuvent alors continuer à
accompagner et à suivre les parties. Aux Pays-Bas, ce
soutien de la médiation et de la conciliation (“mediation”
et “schikking” dans leur terminologie) s’est avéré une
grande réussite. Le temps supplémentaire consacré
par le fonctionnaire et ses collaborateurs à ce soutien
et renvoi est également compensé aux Pays-Bas par le
fait que les affaires peuvent être plus rapidement omises
du rôle et que la rédaction des jugements / arrêts prend
moins de temps.
Une autre option est de confi er cette tâche à un nou-
vel organe à créer en dehors du tribunal, qui, outre ce
diagnostic de confl it opposant des parties qui ont déjà
saisi la justice, aide également les personnes qui n’ont
pas encore fait la démarche d’introduire une action
devant le juge. Cet organe peut les aider à choisir et
les renvoyer vers les canaux et acteurs idoines de la
justice. De cette manière, ce nouvel organe offre, grâce
à son diagnostic de confl it approfondi, où l’écoute des
parties est centrale (leurs souhaits et besoins), un rôle
complémentaire à l’aide juridique de première ligne
— qui existe déjà — pour les personnes en confl it et il
remplit également un rôle spécifi que en matière d’ADR/
médiation.
en waarbij alle actoren van justitie in een partnerschap
worden betrokken en daartoe worden opgeleid.
De FBC wenst daar waar nodig en mogelijk haar hulp
aan te bieden om daaraan mee te werken.
De FBC wenst in kader van deze bespreking tevens
een suggestie voor te leggen voor een grondigere her-
vorming waarbij op een gestructureerde wijze (aan de
hand van een selectie) dossiers doorverwezen worden
naar bemiddeling of een andere minnelijke oplossing.
Deze selectie kan ofwel gebeuren binnen de recht-
bank door middel van een specifi eke functionaris (liefst
niet “rechter” genoemd, wegens de mogelijke verwarring
die daardoor kan ontstaan zoals hierna uiteengezet
onder punt 2 en die daartoe speciaal wordt opgeleid
(bv. naar Nederlands model “de methodiek van de
confl ictdiagnose”).
Deze functionaris kan door deze techniek reeds in
het begin van de procedure (aan de poort van justitie)
—door te luisteren naar de noden en wensen van de
partijen en informatie geven over de minnelijke manieren
om hun confl ict op te lossen — nagaan of de partijen
voor bemiddeling of een ander vorm van “alternative dis-
pute resolution” (ADR) openstaan. Indien dit het geval
is, kan afhankelijk van de zaak, geprobeerd worden de
partijen te verzoenen of een externe bemiddelaar aan te
stellen. De medewerkers van deze functionaris kunnen
dan de partijen verder begeleiden en verder opvolgen.
In Nederland is deze ondersteuning van bemiddeling en
verzoening (in hun terminologie “mediation” en “schik-
king” ) bijzonder succesvol gebleken. De extra tijd die de
functionaris en zijn medewerkers steken in deze onder-
steuning en doorverwijzing wordt in Nederland tevens
opgevangen doordat de zaken sneller kunnen geschrapt
worden van de rol en er minder tijd dient uitgetrokken
te worden voor het schrijven van vonnissen/arresten.
Een andere optie is om deze taak toe te vertrouwen
aan een nieuw op te richten orgaan buiten de rechtbank,
die naast deze confl ictdiagnose van partijen die reeds
een zaak aanhangig maakten bij de rechter, eveneens
de mensen helpt die nog niet de stap hebben gezet om
een vordering voor de rechter in te leiden. Dit orgaan kan
hen ondersteunen in hun keuze en doorverwijzen naar
de geëigende kanalen en actoren van justitie. Op deze
manier biedt dit nieuwe orgaan door hun doorgedreven
confl ictdiagnose, waarbij luisteren naar de partijen
centraal staat (hun wensen en hun noden) een aanvul-
lende rol op de reeds bestaande eerstelijnsbijstand voor
personen in confl ict en vervult het tevens een specifi eke
rol op het vlak van ADR/bemiddeling.
2630682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Modification du Code judiciaire en ce qui
concerne un règlement alternatif des litiges
Outre son rôle de juge évaluateur (disposer), le juge
exerce également le rôle de juge conciliateur (concilier).
Cette proposition vise à offrir aux juges de plus larges
possibilités de concilier et elle prévoit également en
faveur des juges une formation sur mesure abordant
les techniques de médiation.
La CFM soutient le règlement amiable des confl its en
général, mais met en garde contre le fait qu’il peut prêter
à confusion chez les parties, qui, souvent, ne verront
plus clairement quel rôle le juge va assumer (une confu-
sion encore renforcée par le fait que ces conciliations ont
lieu dans l’enceinte du tribunal) et qui se poseront des
questions quant à “l’indépendance” et à “l’impartialité”
du juge-médiateur. Cela n’enlève toutefois rien au fait
que le juge doit encore assumer son rôle de renvoi à la
médiation proprement dite et que dans certaines affaires
il est parfaitement opportun de renvoyer à un médiateur
externe qui a reçu une formation.
Dans cette optique, le juge devrait être préparé à cette
tâche par le biais de formations sur mesure spécifi ques.
La CFM se réjouit que l’IFJ (Institut de formation judi-
ciaire) ait également conscience de ces autres rôles et
qu’il ait l’intention d’élaborer des formations spécifi ques.
C. Exposé de Mmes Tessa Smekens et Vicky
Maes, CAW Delta.
Mme Tessa Smekens, représentante de CAW Delta
et Médiatrice agréée en matière familiale, souligne
que CAW Delta est active dans la périphérie ouest de
Bruxelles jusque dans la région de Hal.
En Flandre, chaque Centrum Algemeen Welzijnswerk
offre une aide psychosociale à toute personne, en par-
ticulier aux plus vulnérables. Chaque CAW concrétise
son offre de services selon les moyens disponibles et
en fonction de la région.
La médiation requiert une combinaison de compé-
tences psychosociales et juridiques.
Au CAW-Delta, cette combinaison est garantie par le
fonctionnement en tandem de Mme Vicky Maes, en qua-
lité de thérapeute, et de l’oratrice, en qualité de juriste.
Personnellement, Mme Smekens estime que pour
un médiateur, c’est à la fois une mission difficile et
un défi passionnant que de combiner les deux angles
d’approche avec la même expertise. Grâce à la for-
Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek in ver-
band met een alternatieve regeling van geschillen
Naast de rol van de rechter-beoordelaar (beschikken)
rust op de rechter deze van de rechter-verzoener (schik-
ken). Dit voorstel wenst aan de rechters een ruimere
mogelijkheid te bieden om te verzoenen en voorziet voor
de rechters tevens in een opleiding op maat waarin de
bemiddelingstechnieken aan bod komen.
De FBC ondersteunt de minnelijke afhandeling van
confl icten in het algemeen, maar waarschuwt voor het
feit dat dit voor de partijen tot verwarring kan leiden.
Voor hen zal het vaak niet meer duidelijk zijn welke rol
de rechter op zich zal nemen (vaak nog versterkt door
het feit dat deze verzoeningen plaatsvinden binnen de
rechtbank) en zal bij hen vragen doen rijzen over de
“onafhankelijkheid” en “onpartijdigheid” van de rechter-
bemiddelaar. Dit neemt evenwel niet weg dat de rechter
nog zijn rol van rechter-doorverwijzer naar bemiddeling
zelf op zich dient te nemen en in sommige zaken het bij
uitstek aangewezen is om te verwijzen naar een externe
opgeleide bemiddelaar.
De rechter zou daartoe via specifi eke opleidingen op
maat moeten worden voor opgeleid. De FBC is verheugd
dat het IGO (Instituut voor gerechtelijke opleiding) zich
van deze andere rollen eveneens bewust is en van plan
is om specifi eke opleidingen uit te werken.
C. Uiteenzetting door de dames Tessa Smekens
en Vicky Maes, CAW Delta.
Mevrouw Tessa Smekens, vertegenwoordigster van
CAW Delta en erkend Bemiddelaar in Familiezaken,
onderstreept dat CAW Delta actief is in de westrand
rond Brussel tot in de regio Halle.
Elk Centrum Algemeen Welzijnwerk in Vlaanderen
biedt psychosociale hulp aan elke persoon en met bij-
zondere aandacht voor de meest kwetsbaren. Elk CAW
concretiseert verder haar aanbod met de beschikbare
middelen en afgestemd op de regio.
Bemiddeling vereist een combinatie van psychoso-
ciale en juridische bekwaamheden.
Op CAW-Delta wordt dit gewaarborgd door de tan-
demwerking tussen mevrouw Vicky Maes als therapeut
en de spreekster als jurist.
Persoonlijk vindt mevrouw Smekens het als bemid-
delaar een moeilijke opgave, en tevens een boeiende
uitdaging, om beide invalshoeken te vereenzelvigen
op even deskundige wijze. Door permanente vorming
264 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
mation permanente et au nombre élevé de dossiers à
traiter, c’est un processus d’apprentissage progressif.
Dans le fonctionnement du CAW, les relations inter-
personnelles sont à l’avant-plan: le bien-être des deux
parties et de leurs enfants est le point de départ. Les
parties recherchent ensemble des solutions axées sur
le bien-être, qui sont concrétisées de manière juridi-
quement correcte par le médiateur. En fonction des
desiderata et des préoccupations, il peut en résulter
des conventions très détaillées.
L’encadrement du parcours de médiation consiste
à faire la connaissance des personnes, à les côtoyer
et à les accompagner dans un changement d’attitude.
On essaie d’amener les personnes à ne plus penser
en termes belliqueux, mais en termes de négociation,
la temporisation du processus décisionnel constituant
le fi l conducteur.
Les personnes subissent un processus de séparation
émotionnel, chaque ex-partenaire ayant son propre
rythme, ainsi qu’un processus de séparation juridique,
dont le rythme est encore différent.
La tâche du médiateur est de tenir compte de ces
trois rythmes différents. Le travail au sein d’un envi-
ronnement multidisciplinaire, comme un CAW, aide à
y être attentif.
Pendant la première phase du processus de sépara-
tion, les médiateurs du CAW élaboreront ainsi souvent
des dispositions limitées dans le temps.
Les médiateurs soutiennent la recherche de solutions
créatives et incitent à réfl échir aux conséquences pos-
sibles d’une solution, pour toutes les parties et aussi
pour les enfants, et à réfl échir aux solutions dans des
situations hypothétiques. À cet égard, ils fournissent des
informations détaillées sur certaines solutions.
Ils investissent aussi beaucoup de temps et d’énergie
dans l’information des personnes, de manière à ce que
celles-ci puissent élaborer elles-mêmes une solution en
connaissance de cause.
En pratique, il arrive très rarement que des accords
partiels soient conclus.
Il est difficile pour les parties de dégager une solution
sur un point dans un cadre confl ictuel et de s’accorder
sur un autre dans un cadre de conciliation.
en voldoende dossiers is het een voortschrijdend leer-
proces.
Binnen de CAW-werking staat het intermenselijke
op de voorgrond, het welzijn van de beide partijen en
van hun kinderen is het vertrekpunt. De partijen zoeken
samen naar welzijnsgerichte oplossingen die door de
bemiddelaar op juridisch correcte wijze geconcretiseerd
worden. Vanuit hun wensen en bekommernissen kan dit
leiden tot zeer gedetailleerde overeenkomsten.
Het bemiddelingstraject begeleiden wordt opgevat
als het laten kennismaken, het ervaren en het bege-
leiden van mensen naar een ander denken. Er wordt
geprobeerd om het strijddenken om te buigen naar een
onderhandelingsdenken, waarbij het temporiseren van
het beslissingsproces de rode draad is.
De mensen ondergaan een emotioneel scheidings-
proces waarbij elke ex-partner een eigen tempo heeft,
alsook, een juridisch scheidingsproces met nog een
ander tempo.
Oog hebben voor die drie verschillende tempo’s is
de taak van een bemiddelaar. Het werken binnen een
multidisciplinaire omgeving als CAW helpt daar waak-
zaam voor te zijn.
Zo zullen de bemiddelaars van het CAW in de eerste
fase van het scheidingsproces vaak een in tijd beperkte
regeling uitwerken.
De bemiddelaars ondersteunen het zoeken van
creatieve oplossingen en zetten aan tot denken over
de mogelijke gevolgen van een oplossing, voor alle
partijen en ook voor de kinderen, en tot denken over
de oplossingen binnen hypothetische situaties. Ze bie-
den daarbij gedetailleerde achtergrondinformatie over
bepaalde oplossingen.
Ze investeren ook veel tijd en energie in het infor-
meren van mensen, zodat ze weloverwogen zelf een
oplossing kunnen bedenken.
Gedeeltelijke akkoorden worden in de praktijk zeer
zelden gemaakt.
Het lijkt moeilijk voor partijen om in een strijdkader
een oplossing te verkrijgen voor een geschilpunt en in
een verzoenend kader een oplossing voor een ander
geschilpunt.
2650682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Les désignations opérées en matière de médiation
judiciaire sont en général nominatives.
Mme Smeekens déplore que le cadre légal actuel
ne précise pas clairement si une organisation peut être
désignée à cet égard. Ainsi, la possibilité de nommer en
particulier le CAW, qui désignerait à son tour le média-
teur, pourrait offrir un double avantage.
Elle permettrait tout d’abord de choisir le médiateur
en fonction de sa charge de travail et de son expertise.
Elle permettrait ensuite d’offrir une aide plus per-
sonnalisée. (Dans certains cas, il importe de rétablir
les contacts entre le parent et l’enfant et de leur offrir
une guidance avant de pouvoir aborder la question des
modalités d’hébergement des enfants dans le cadre
d’une médiation).
La proposition de loi à l’examen maintient le délai
maximum de 3 mois prévu en ce qui concerne la mission
initiale du médiateur.
Dans le cadre de la législation actuelle, le juge a
la possibilité de prolonger le délai si aucun accord
complet n’est dégagé, et à condition que les parties y
consentent.
L’oratrice espère en tout état de cause que cette
disposition relative à la prolongation sera maintenue et
que sa portée sera précisée. La prolongation devrait
pouvoir être demandée aisément et sans engager trop
de frais, éventuellement par courrier ordinaire.
Mme Smeekens estime que le renvoi par le juge
n’intervient souvent qu’à l’issue d’une longue bataille
de procédure et que l ’on recourt à la médiation en
dernier ressort. Si les parties consentent ou une partie
consent au renvoi à l’initiative du juge, les médiateurs
accorderont souvent encore davantage d’attention au
caractère volontaire de la médiation.
Il se peut en effet qu’une partie estime plus judicieux
de s’adresser malgré tout au médiateur dans le cadre
de la bataille de procédure.
Cela peut même devenir la phase préliminaire, en
particulier la médiation en matière de parcours et la
préparation des personnes à la médiation, une phase
nécessaire et intense.
La médiation en matière de parcours vise à examiner
la médiation en tant que mode de résolution de confl it,
en plus des voies alternatives.
Binnen de gerechtelijke bemiddelingen gebeuren de
aanstellingen meestal op naam.
Mevrouw Smekens betreurt de onduidelijkheid bin-
nen het huidig wettelijk kader of de aanstelling van een
organisatie toegelaten is. De mogelijkheid tot aanstel-
ling van het CAW, in het bijzonder, dat dan verder de
bemiddelaar zal aanwijzen, zou een dubbel voordeel
kunnen hebben.
Ten eerste kan een keuze gemaakt worden tussen be-
middelaars aan de hand van case-load en van expertise.
Ten tweede zou het aanbod naar mensen meer op
maat gebracht worden. (Soms is er eerst contactherstel
en hulpverlening tussen ouder en kind aangewezen
alvorens er een mogelijke verblijfsregeling van de kin-
deren kan uitgewerkt worden via bemiddeling.)
In het huidige wetsvoorstel wordt de maximumtermijn
van 3 maanden voor de aanvankelijke duur van de op-
dracht gehandhaafd.
De rechter heeft krachtens huidige wetgeving de mo-
gelijkheid om de termijn te verlengen zo er geen volledig
akkoord is bereikt en mits instemming van de partijen.
De spreekster hoopt in ieder geval dat deze verlen-
gingsbepaling blijft gehandhaafd, en liever nog verduide-
lijkt wordt. Een verzoek tot verlenging zou op de meest
vlotte en goedkope manier moeten kunnen, eventueel
per gewone brief.
Mevrouw Smeekens ervaart dat de verwijzing door
de rechter vaak na een lange procedurestrijd gebeurt
en bemiddeling nog als laatste redmiddel wordt ingezet.
Wanneer de partijen of een partij op initiatief van de
rechter instemt met de verwijzing, zullen de bemidde-
laars vaak nog extra aandacht besteden aan het vrijwillig
karakter van bemiddeling.
Het kan immers gebeuren dat een partij meent dat
het een betere zet is in de procedurestrijd om toch eens
naar de bemiddelaar te gaan.
Dan kan zelfs de voorafgaande fase, meer bepaald de
trajectbemiddeling en het bemiddelingsklaar maken van
mensen, een noodzakelijke en intensieve fase worden.
Trajectbemiddeling doelt op de bespreking van be-
middeling als een wijze van confl ictoplossing naast de
alternatieve wegen.
266 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Dans la pratique, les personnes sont souvent insuf-
fi samment informées au sujet des différences entre les
parcours permettant de résoudre un confl it.
En résumé, la médiation est envisagée trop tardi-
vement.
Les médiateurs de CAW-Delta ressentent dès lors le
besoin d’être davantage soutenus par la magistrature et
par le barreau afi n de promouvoir la médiation et de lui
donner toutes ses chances. Cela est important dans la
phase de renvoi à la médiation, mais aussi pendant le
processus de médiation. Vouloir donner ses chances à
la médiation implique que les acteurs du cadre confl ic-
tuel fassent un pas de côté.
L’oratrice se félicite vivement de l’obligation prévue
par la proposition de loi de s’informer préalablement, au
cours d’une séance collective ou individuelle, au sujet
de la médiation.
Une séance individuelle peut être plus utile pour expo-
ser le parcours de médiation en fonction des personnes
et de leur situation de manière compréhensible.
Cela sera particulièrement important pour les per-
sonnes vulnérables.
L’obligation de comparaître en personne à l’audience
d’introduction et au cours des audiences de plaidoiries
ultérieures prévue par la proposition de loi emporte
également l’adhésion de l’oratrice.
Un juge spécialisé pourra dès lors guider plus effica-
cement vers la médiation.
Il est également important que l’appréciation de la
possibilité de mener une médiation et de la volonté des
parties de mener une médiation constitue un instantané
de la situation.
En tout état de cause et à tout moment du processus
d’acceptation d’un divorce, il est possible que les parties
optent pour une autre voie de résolution de confl it.
Pour conclure, l’oratrice souhaite soulever brièvement
le problème du règlement de la médiation gratuite dans
le cadre du fonctionnement et du subventionnement des
CAW en général. Comment concilier le subventionne-
ment fl amand du CAW avec l’intervention fédérale dans
le coût du médiateur agréé?
Mme Vicky Maes souhaite attirer l’attention sur plu-
sieurs autres aspects, plus spécifi quement la signifi ca-
tion et le vécu pour les parents et les enfants.
In praktijk zijn mensen vaak onvoldoende geïnfor-
meerd over de verschillen tussen de trajecten van
confl ictoplossing.
Kortom, er wordt te laat aan bemiddeling gedacht
De bemiddelaars van CAW-Delta voelen dan ook de
nood om meer ondersteund te worden vanuit de ma-
gistratuur en vanuit de advocatuur om de bemiddeling
te bevorderen en een volwaardige kans te geven. Dit is
belangrijk in de fase van verwijzing naar bemiddeling,
maar gedurende het proces van bemiddeling. Bemid-
deling een kans willen geven, betekent dat de actoren
uit het strijdkader even aan de kantlijn staan.
De spreekster juicht de verplichte voorafgaande ken-
nismaking, via een collectieve of individuele sessie, met
bemiddeling in het wetsvoorstel ten zeerste toe.
Een individuele sessie kan meer toereikend zijn om
op maat van de mensen en van hun situatie het bemid-
delingstraject begrijpbaar en beschikbaar toe te lichten.
Vooral voor de kwetsbare mensen zal dit van belang
zijn.
Ook de verplichte persoonlijke verschijning bij inlei-
dende zitting en verdere pleitzittingen in het wetsvoorstel
draagt de goedkeuring van de spreekster weg.
Een gespecialiseerde rechter zal dan doeltreffender
kunnen toeleiden naar bemiddeling.
Het is tevens van belang dat de inschatting van be-
middelbaarheid en bemiddelbereidheid van partijen een
momentopname is.
In elke stand van het geding en van het verwerkings-
proces van een scheiding is het mogelijk dat partijen een
andere weg van confl ictoplossing kiezen.
Om te besluiten wil de spreekster even de regeling
van de kosteloze bemiddeling, binnen de werking en
subsidiëring van de CAW’s in het algemeen, opwerpen
als heikel punt. Hoe verzoent men de Vlaamse subsi-
diëring van het CAW met de federale tegemoetkoming
in de kosten van de erkende bemiddelaar?
Mevrouw Vicky Maes wenst een aantal andere as-
pecten benadrukken, meer specifi ek de betekenis en
beleving voor ouders en kinderen.
2670682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
En sa qualité de médiatrice thérapeute, l’oratrice a
accompagné pendant huit ans, dans l’espace de visite
du CAW, des divorces très confl ictuels. Elle souhaite
donc surtout se faire l’interprète des parents et des en-
fants qu’elle a côtoyés pendant les 10 dernières années.
Dans notre société, les parents vivent toujours leur
séparation comme un échec. Malgré toutes les études,
la perspective sociale selon laquelle “on ne peut pas
faire ça à ses enfants” persiste.
La médiation reste trop méconnue du grand public,
en particulier dans les populations fragilisées.
Les parents ont cette image que, lorsque leurs opi-
nions divergent, ils doivent se rendre au tribunal et ils
se sentent perdus devant la multiplicité des tribunaux
et des procédures. Ils sollicitent l’aide d’un avocat pour
défendre leurs intérêts. Le jeu qui est souvent joué
devant le juge renforce encore leur impression d’être un
mauvais père ou une mauvaise mère. Ils ont l’impres-
sion de se découvrir publiquement et d’être réduits à
un numéro de dossier. “Vous vous retrouvez dans une
fi le pour la énième fois, le juge ne vous connait pas,
pas plus que la situation, et il se prononce sur vous et
sur l’avenir de vos enfants” est une déclaration que
l’oratrice entend régulièrement. Le résultat est souvent
que les parents sont déçus, ne perçoivent plus leur
infl uence propre et sont aspirés dans la spirale négative
de la lutte pour obtenir gain de cause…
Le projet de loi portant création d’un tribunal de la
famille répond dès lors certainement aux besoins des
parents qui se séparent et il est certain qu’il facilitera et
humanisera la procédure grâce à:
— la création d’un tribunal de la famille, y compris
pour les parents non mariés,
— un suivi assuré, le plus possible, par un seul juge
spécialisé qui connaît la situation des intéressés;
— une audience à huis clos.
Mme Maes estime que l’obligation de comparution
personnelle et d’information sur la médiation consti-
tue une chance de réconforter les parents et de leur
permettre d’exercer à nouveau une infl uence sur leur
situation et sur l’avenir de leurs enfants.
À ce propos, l’intervenante s’attarde un moment sur
la dimension psychologique et sur le mode de renvoi à
une médiation.
Als therapeut-bemiddelaar heeft de spreekster 8 jaar
lang in de bezoekruimte van het CAW erg confl ictueuze
scheidingen begeleid. Ze wenst dan ook vooral een stem
geven aan de ouders en kinderen die ze de voorbije 10
jaar gezien heb.
In deze maatschappij krijgen de ouders nog steeds
het gevoel te falen als ze uit elkaar gaan. Ondanks alle
onderzoeken, blijft het sociaal perspectief “dat doet ge
uw kinderen toch niet aan” bestaan.
Bemiddeling is nog steeds onvoldoende gekend door
het grote publiek, en zeker bij kwetsbare mensen.
Ouders hebben het beeld dat ze bij een meningsver-
schil naar de rechtbank moeten en voelen zich verloren
door de veelheid aan rechtbanken en procedures. Ze
schakelen de hulp van een advocaat in om hun belangen
te verdedigen. Het spel dat vaak voor de rechter wordt
gespeeld, versterkt hen nog in hun gevoel van een
slechte mama en papa te zijn. Ze hebben het gevoel
publiekelijk af te gaan en tot een dossiernummer gere-
duceerd te worden. “Ge zijt de zoveelste in de rij, de
rechter kent u en de situatie niet en oordeelt dan over
u en de toekomst van uw kinderen” is een uitspraak
die de spreekster vaak hoort. Het resultaat is vaak dat
ouders teleurgesteld zijn, geen eigen invloed meer zien
en zo meegesleurd worden in een negatieve spiraal van
het gevecht om hun gelijk…
Het wetsontwerp tot oprichting van een familierecht-
bank komt ouders die apart gaan wonen dan ook zeker
tegemoet en zal de procedure inderdaad vergemak-
kelijken en vermenselijken:
— door het creëren van een familierechtbank, ook
voor ouders die niet gehuwd zijn;
— door zoveel mogelijk opvolging door één gespe-
cialiseerde rechter die hun situatie kent;
— door de deuren van de zitting voor het publiek te
sluiten.
De verplichte persoonlijke verschijning en de plicht
zich te informeren over bemiddeling, ziet mevrouw Maes
als een kans om ouders te sterken en hen opnieuw
invloed te geven op hun situatie en de toekomst van
hun kinderen.
Hierbij blijft de spreekster even stilstaan bij het psy-
chologisch aspect en de manier waarop er naar bemid-
deling doorverwezen wordt.
268 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Les juges peuvent jouer un rôle considérable et
motiver les intéressés à cet égard.
L’intervenante ajoute que quiconque soutient les
parents soutient aussi les enfants.
Après dix ans, elle croit encore que tous les parents
veulent ce qu’il y a de mieux pour leurs enfants, non pas
parce qu’elle est naïve – il y a évidemment des excès -,
mais bien parce qu’elle constate quotidiennement, en
tant que travailleuse sociale, que cette attitude donne
des résultats!
Lorsque les parents sont interpellés au sujet de leurs
bonnes intentions et qu’une réfl exion a lieu avec eux au
sujet des effets de leur comportement sur leurs enfants,
ils trouvent souvent de bonnes solutions d’eux-mêmes.
Il faut redonner aux parents le sentiment qu’ils ont
leur avenir en main. Cela commence en les obligeant
à assister à une séance d’information obligatoire sur la
médiation afi n qu’ils:
— soient informés de tous les canaux permettant
d’arriver à une solution (médiation, tribunal, accord
devant un avocat ou un notaire, etc.);
— qu’ils puissent s’attarder sur les conséquences
concrètes de ces options sur leur situation;
— et qu’ils puissent ensuite prendre une décision
mûrement réfl échie quant à la voie qu’ils vont suivre
(médiation en matière de parcours).
L’oratrice estime que ce système fonctionne cer-
tainement le mieux lorsqu’on organise une séance
individuelle auprès d’un médiateur qui fournira les
informations aux parents de manière compréhensible
et en les appliquant à leur situation concrète, séance
au cours de laquelle ils pourront déjà évaluer ce que la
médiation pourrait signifi er pour eux.
C’est pourquoi Mme Maes se réjouit aussi du fait
que tous les parents qui déposent une requête soient
concernés. Il semble en outre très difficile pour les juges
d’estimer qui peut faire ou non l’objet d’une médiation.
Les juges voient en effet les personnes dans un contexte
où le confl it se manifeste le plus.
En ce qui concerne les parents, elle trouve dès lors
de nombreuses évolutions et possibilités positives dans
la proposition de loi, mais elle demande cependant que
l’on consacre une attention particulière à la manière
dont tout cela sera mis en pratique. Le fait de suivre une
médiation en matière de parcours en dehors du tribunal
semble dès lors une manière de prendre les parents au
sérieux dès le départ.
Rechters kunnen hier een enorm grote en motive-
rende rol in spelen.
De spreekster voegt eraan toe dat “Wie de ouders
steunt, steunt de kinderen”.
Na 10 jaar gelooft ze nog altijd dat alle ouders het
beste voor hebben met hun kinderen. Niet, omdat ze
een naïeve hulpverlener is — uiteraard zijn er exces-
sen — maar omdat ze dagelijks ervaart dat deze bril
opzetten werkt!
Als ouders aangesproken worden op hun goede
bedoelingen en je samen met hen kan nadenken over
de effecten van hun gedrag op hun kinderen, komen zij
vaak zelf tot goede oplossingen.
Aan de ouders moet opnieuw het gevoel worden
gegeven dat ze de toekomst zelf in handen hebben.
Dit begint met hen een verplichte informatiesessie rond
bemiddeling te laten volgen zodat:
— zij informatie krijgen over alle mogelijke manieren
om tot een oplossing te komen (bemiddeling, rechtbank,
akkoord via advocaat of notaris, …);
— zodat ze kunnen stilstaan bij de concrete gevolgen
van deze wegen in hun situatie;
— en dan weloverwogen kunnen beslissen welke
weg zij zullen volgen (trajectbemiddeling).
De spreekster denkt dat dit zeker het beste werkt
in een individuele sessie bij een bemiddelaar waar de
informatie verstaanbaar en toegepast op hun concrete
situatie wordt gegeven en waar ze al eens kunnen proe-
ven wat bemiddeling voor hen zou kunnen betekenen.
Daarom is mevrouw Maes ook blij dat het gaat om
alle ouders die een verzoekschrift neerleggen. Het lijkt
bovendien erg moeilijk voor rechters om in te schatten
wie wel of niet bemiddelbaar is. Rechters zien mensen
immers in een context waar het confl ict het scherpst
tot uiting komt.
Wat ouders betreft, ziet ze bijgevolg heel wat posi-
tieve evoluties en mogelijkheden in het wetsvoorstel,
maar vraagt ze bijzondere aandacht voor de manier
waarop alles in praktijk wordt gebracht! Het volgen van
trajectbemiddeling buiten de rechtbank lijkt dan ook een
manier om ouders van meet af aan au serieux te nemen.
2690682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Dans l’espace de rencontre, Mme Maes a accom-
pagné de nombreux enfants qui ont déjà été entendus
par différents juges. Ils sont souvent déçus et pensent
que le juge ne les a pas vraiment écoutés, car sinon, il
n’aurait jamais pris une décision donnée. Ils ont égale-
ment peur de la réaction de leurs parents par rapport à
ce qu’ils ont dit au juge.
Il est exact que les enfants souhaitent être entendus
dans le cadre de la séparation de leurs parents... mais
en première instance par leurs parents.
Les enfants souhaitent avoir le sentiment qu’ils ont
de l’importance pour eux, qu’ils comptent. L’interve-
nante considère la médiation comme une chance de
rencontrer ce besoin des enfants en prenant le temps
d’aborder la question avec les parents et en les aidant
à engager la communication avec leurs enfants.
D. Échange de vues avec les membres
Mme Sonja Becq (CD&V) note que Mme Buysse
met l’accent sur la nécessité de prévoir une informa-
tion adaptée aux personnes concernées. Est-ce que
l’on peut en conclure que des sessions d’informations
collectives ne seraient dès lors pas souhaitables?
Mme Ann Buysse, professeur à l’UGent, et pro-
moteur de IPOS (“Interdisciplinair Project voor de
Optimalisatie van Scheidingstrajecten – onderzoek
Vlaanderen”), répond par l’affirmative
Mme Sonja Becq (CD&V) se demande quelle solution
Mme Buysse pourrait proposer aux personnes qui ne
souhaitent pas être informées des différentes voies qui
peuvent être empruntées.
Pourriez-vous également apporter quelques préci-
sions à la notion de multidisciplinarité dont vous parlez?
Est-ce que la médiation et la procédure judiciaire
doivent être totalement scindées ou pas? Serait-il par
exemple envisageable que certaines informations
obtenues dans le cadre de la médiation puissent être
utilisées devant le juge?
Dans le même ordre d’idées, est-il préférable que la
médiation ait lieu à l’intérieur ou à l’extérieur du tribunal?
Ces maisons de médiation devraient-elles par ailleurs
être organisées au niveau régional ou fédéral?
L’intervenante aimerait également apprendre de
Mme Gayse si les sessions d’informations qui sont
In de bezoekruimte heeft mevrouw Maes veel kin-
deren begeleid die al door verschillende rechters zijn
gehoord. Vaak zijn ze teleurgesteld en denken ze dat de
rechter niet echt naar hen heeft geluisterd want anders
had hij nooit een bepaalde beslissing genomen. Ze zijn
ook bang van de reactie van hun ouders over wat zij
tegen de rechter gezegd hebben.
Het klopt dat kinderen in het kader van het apart gaan
wonen van hun ouders gehoord willen worden … maar
dan in eerste instantie door hun ouders.
Kinderen willen het gevoel hebben dat ze er voor hen
toe doen, dat ze meetellen. De spreekster ziet bemid-
deling als een kans om aan deze nood van kinderen
tegemoet te komen door de tijd te nemen om samen
met de ouders hierbij stil te staan en hen te helpen met
het aangaan van de communicatie met hun kinderen.
D. Gedachtewisseling met de leden
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) stipt aan dat mevrouw
Buysse de klemtoon legt op de noodzaak de betrokke-
nen aangepaste informatie te verstrekken. Kan daaruit
worden afgeleid dat collectieve informatiesessies niet
wenselijk zijn?
Mevrouw Anne Buysse, hoogleraar aan de UGent
en promotor van IPOS (Interdisciplinair Project voor de
Optimalisatie van Scheidingstrajecten – Vlaanderen)
antwoordt bevestigend.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) vraagt zich af welke
oplossing mevrouw Buysse kan aanreiken voor de
mensen die niet wensen te worden geïnformeerd over
de verschillende pistes die kunnen worden bewandeld.
Kan zij tevens nadere preciseringen geven bij het door
haar gebruikte begrip “multidisciplinariteit”?
Moeten de bemiddeling en de gerechtelijke procedure
volledig gescheiden verlopen of niet? Zou het bijvoor-
beeld denkbaar zijn dat de rechter gebruik maakt van
bepaalde, in het raam van de bemiddeling verkregen
informatie?
In het verlengde daarvan vraagt mevrouw Becq welke
vorm van bemiddeling de voorkeur verdient: binnen of
buiten de context van de rechtbank? Zouden die “bemid-
delingshuizen” overigens gewestelijk of federaal moeten
worden georganiseerd?
Tevens wenst de spreekster van mevrouw Gayse te
vernemen of de thans — met name door notarissen —
270 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
actuellement données, notamment par des notaires,
produisent des résultats. Elle se demande par ailleurs
comment les médiateurs sont rémunérés.
CAW Delta aide les parties à aboutir à un accord.
Intervient-il également ultérieurement lors de l’apparition
de nouveaux problèmes?
Mme Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) aimerait savoir
qui est habilité à prendre en charge la médiation. Le
résultat de la médiation peut-il par après être apporté
devant le juge?
Quelle est la durée de la médiation? Est-ce que celle-
ci se prête bien à la résolution de certains confl its qui
nécessitent d’être tranchés rapidement?
L’intervenante craint que la mise en place de séances
collectives pour la médiation aboutisse au même résultat
que dans le cadre du divorce où les personnes concer-
nées ne se présentent aux sessions que pour obtenir
leur attestation.
Sur la nécessité d’organiser des séances d’informa-
tions sur la médiation, Mme Ann Buysse se demande
de manière plus générale pourquoi l’on attendrait des
citoyens qu’ils optent pour la médiation, alors que
l’autorité opte pour la mise en place d’un tribunal de la
famille. Si l’objectif est de mettre la médiation sur un
pied d’égalité avec le tribunal de la famille, il est alors
essentiel de mettre en place des maisons de médiation
d’ampleur équivalente.
Le processus de médiation n’a rien à voir avec un
accord. Il s’agit d’un endroit où les parties, aidées par
un médiateur professionnel, font un choix en faveur
d’un processus spécifi que. Le seul objectif est donc
de laisser choisir les gens, sur base d’une part, d’une
bonne information, mais d’autre part, également en
dépassant certains préjugés. Le fait par exemple que la
médiation est systématiquement assimilée au fait d’être
raisonnable et de faire la paix ne correspond pas à la
réalité. Au contraire, les émotions ressortent souvent
très fortement au cours des séances de médiation et si
une des parties se sent coupable alors que l’autre est
très remontée, il arrive facilement que les discussions
soient très inéquitables.
Concernant la nature multidisciplinaire de la fonc-
tion de médiateur, il convient d’être vigilant. Un juriste
qui suit quelques heures de cours de psychologie ne
deviendra jamais psychologue et inversement. De ce
point de vue, il serait intéressant que les personnes
travaillent plus entre elles, afi n de charger la personne
la plus compétente pour un dossier au cas par cas. Il
gehouden informatiesessies resultaat opleveren. Ook
wil ze weten hoe de bemiddelaars worden vergoed.
CAW Delta helpt de partijen tot een akkoord te komen.
Komt die instantie ook tussenbeide, mochten zich later
nieuwe problemen voordoen?
Mevrouw Kristien Van Vaerenbergh (N-VA) wenst te
weten wie gemachtigd is de bemiddeling te begeleiden.
Kan de uitkomst van de bemiddeling nadien voor de
rechter worden gebracht?
Hoe lang duurt de bemiddeling? Is die wel degelijk
geschikt om bepaalde confl icten weg te werken welke
onverwijld moeten worden beslecht?
De spreekster vreest dat het instellen van collectieve
bemiddelingssessies dezelfde resultaten zal opleveren
als de sessies die in het raam van de echtscheidings-
procedure worden georganiseerd, en waaraan de
betrokkenen louter deelnemen om hun attest te krijgen.
Met betrekking tot de noodzaak om voorlichtings-
sessies over de bemiddeling te organiseren, vraagt
mevrouw Ann Buysse zich meer algemeen af waarom
men van de burger zou verwachten dat hij voor de
bemiddeling kiest, terwijl de overheid ervoor opteert
een familierechtbank in te stellen. Als het in de bedoe-
ling ligt de bemiddeling op gelijke voet te behandelen
met de familierechtbank, is het van essentieel belang
bemiddelingshuizen met een overeenkomstige omvang
in te stellen.
Het bemiddelingsproces heeft niets te maken met
een overeenkomst. Het biedt de partijen, bijgestaan
door een professionele bemiddelaar, de gelegenheid
te kiezen voor een specifi ek proces. De enige bedoe-
ling is dus de mensen te laten kiezen, op grond van
een behoorlijke voorlichting, maar ook door hen ertoe
te bewegen bepaalde vooroordelen naast zich neer te
leggen. Dat de bemiddeling bijvoorbeeld systematisch
wordt gelijkgesteld met “redelijk zijn” en vrede sluiten,
is een vooroordeel dat geen hout snijdt. In de bemid-
delingssessies laaien de emoties daarentegen vaak
hoog op, en als een van de partijen zich schuldig voelt
terwijl de andere zeer kwaad is, komt het makkelijk tot
zeer onredelijke discussies.
Met betrekking tot de multidisciplinaire aard van de
functie van bemiddelaar is waakzaamheid geboden.
Een jurist die enkele uurtjes psychologie volgt, zal nooit
een psycholoog worden, en omgekeerd. Uit dat oogpunt
ware het interessant dat de personeelsleden meer in be-
sloten groep werken, om naar gelang van het dossier de
persoon aan te wijzen die het meest geschikt is om het
2710682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
faudra également éclaircir les relations entre le tribunal
et les médiateurs.
Au niveau des résultats obtenus par la médiation,
il y a deux formes de justice à prendre en compte, à
savoir: la justice distributive et la justice procédurale.
La justice distributive implique une répartition équitable
entre les deux parties, alors que la justice procédurale
se réfère à une acceptation au niveau du processus.
Cette dernière forme de justice sera toujours bien plus
présente dans le cadre d’une médiation que devant le
juge, ce qui permettra d’éviter des confl its par la suite.
Madame Barbara Gayse, représentante de la Com-
mission fédérale de médiation, est elle aussi d’avis
qu’une approche multidisciplinaire est nécessaire. Une
coopération est nécessaire, mais nécessite par la même
un véritable réseau de médiateurs.
Pour ce qui est de la question institutionnelle, il
s’indique de confi er la poursuite de l’examen de cette
matière à des spécialistes, mais dès lors qu’il s’agit
d’étendre la portée de l’aide de première ligne qui existe
déjà, on pourrait, selon toute probabilité, l’organiser au
niveau fédéral.
En ce qui concerne le financement de la médiation, un arrêté royal a été prévu en faveur des personnes dont les revenus sont insuffisants. Il n’y a toutefois pra-tiquement personne qui le comprend et arrive à l’appli-quer. Dans la pratique, les personnes dont les revenus sont insuffisants peuvent généralement s’adresser, au niveau régional, aux Centra voor Algemeen Welzi-jnswerk (CAW) et aux Centres de planning familial, dont l’offre en matière de médiation s’adresse souvent aux personnes vulnérables, et qui adaptent généralement leurs tarifs en fonction de l’importance des revenus de la (des) partie(s).
L’organisation de sessions d’informations signifi erait
un pas dans la bonne direction.
En Belgique, on ne dispose pas de chiffres réels
concernant la durée de la médiation. Il faut toutefois bien
se rendre compte qu’une médiation ne prend générale-
ment pas beaucoup de temps et qu’une solution peut
être trouvée rapidement. De plus, le fait de suivre la
voie de la médiation n’empêche pas le juge de pouvoir
prendre un certain nombre de mesures urgentes si cela
s’avère nécessaire.
Dans le cadre du processus de médiation, ce ne sont
pas les professionnels qui prennent la décision, mais
bien les personnes concernées. Les professionnels vont
te behandelen. Tevens moeten de betrekkingen tussen
de rechtbank en de bemiddelaars worden uitgeklaard.
Wat de via bemiddeling verkregen resultaten betreft,
zijn er twee vormen van gerechtigheid waarmee reke-
ning moet worden gehouden, met name: de verdelende
gerechtigheid en de procedurele gerechtigheid. De ver-
delende gerechtigheid impliceert een billijke verdeling
tussen de twee partijen, terwijl de procedurele gerech-
tigheid ervan uitgaat dat men die procedure accepteert.
Die laatste vorm van gerechtigheid zal altijd veel meer
aanwezig zijn in het kader van een bemiddeling dan voor
een rechter. Dat zal de mogelijkheid bieden naderhand
confl icten te voorkomen.
Ook mevrouw Barbara Gayse, vertegenwoordig-
ster van de Federale Bemiddelingscommissie, acht
een multidisciplinaire aanpak noodzakelijk. Er moet
samenwerking zijn, maar dat vereist een echt netwerk
van bemiddelaars.
Wat de institutionele vraag betreft, is het aangewe-
zen om deze materie verder te laten onderzoeken door
specialisten ter zake, maar gelet op het feit dat het gaat
over een ruimere invulling van de reeds bestaande
eerstelijnsbijstand zou dit naar alle waarschijnlijkheid
federaal kunnen georganiseerd worden.
Voor de fi nanciering van de bemiddeling is er in een
koninklijk besluit ten behoeve van de minvermogenden
voorzien. Nagenoeg niemand slaagt er echter in ze te
begrijpen en ze toe te passen. In de praktijk kunnen
minvermogenden veelal terecht op regionaal vlak bij
de Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW) en de
Centres de planning familial die in hun aanbod op het
vlak van bemiddeling zich vaak richten tot kwetsbaar-
dere groepen en hun tarieven veelal aanpassen aan de
hoogte van het inkomen van de partij(en).
Het organiseren van informatiesessies zou een stap
in de goede richting zijn.
Reële cijfers in verband met de duur van de bemidde-
ling zijn er in België niet. Men moet er zich echter van
bewust zijn dat een bemiddeling meestal niet veel tijd in
beslag neemt en er snel een oplossing kan gevonden
worden. Bovendien vehindert het feit dat voor een be-
middeling wordt gekozen, niet dat de rechter een aantal
dringende maatregelen kan nemen als dat nodig blijkt.
In het kader van de bemiddelingsprocedure worden
de beslissingen niet genomen door beroepsmensen,
maar door de betrokkenen zelf. De professionals luis-
272 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
les écouter et éventuellement leur faire des propositions,
mais ce seront toujours les personnes qui auront le
dernier mot sur le chemin qu’ils souhaitent suivre.
Vu le principe de confidentialité, les documents
établis et les communications faites au cours d’une
procédure de médiation ne peuvent être transmis au
juge (article 1728 du Code judiciaire).
Mme Tessa Smekens, représentante de CAW
Delta, explique qu’il leur arrive que des personnes
leur demandent de réintervenir après la conclusion
d’un accord de médiation. On recommande toujours
d’aller faire homologuer un accord, afi n d’avoir une plus
grande sécurité juridique. Il faut toutefois bien se rendre
compte que cette sécurité n’est jamais absolue, car les
situations familiales peuvent parfois très vite changer,
tel que notamment dans le cas d’un déménagement
par exemple.
Par rapport aux résultats de la médiation, l’important
est peut être avant tout dans le processus qui a été
entamé plus que dans le résultat proprement dit. Il arrive
qu’au bout de plusieurs séances, un accord n’a pu être
trouvé que sur quelques points, mais que celui-ci reste
satisfaisant compte tenu de la situation.
Il convient également de noter que la médiation qui
se fait dans le cadre judiciaire est bien plus compliquée.
Souvent les parties sont très remontées et pressées,
notamment du fait que le juge a déjà dû, ce qui est une
obligation légale, fi xer une nouvelle date d’audience.
Dans ces conditions, il est souvent nécessaire de consa-
crer les premières séances uniquement à “calmer” les
parties. Le processus de médiation pourrait permettre
d’éviter cela à l’avenir.
Concernant les tarifs, ceux-ci sont fi xés d’après les
revenus des personnes qui font appel à notre aide
Mme Sonja Becq (CD&V) note qu’il devrait appartenir
au médiateur de soutenir la partie la plus faible, afi n de
rééquilibrer les débats. Il semblerait toutefois que ce
ne soit pas le cas.
Mme Tessa Smekens souligne qu’ils sont très fermes
sur ce point. S’il existe un trop grand déséquilibre, ils
refusent d’acter l’accord. Il est important que le média-
teur tente d’équilibrer les débats.
Mme Barbara Gayse tient encore à ajouter que
si cette perception est largement répandue dans le
monde extérieur, un examen plus approfondi révèle
qu’en général, les concessions accordées à un niveau
teren en doen eventueel voorstellen, maar het zijn altijd
de betrokkenen die het laatste woord hebben over de
weg die ze wensen te bewandelen.
Gelet op het principe van vertrouwelijkheid, kan
hetgeen wordt medegedeeldt binnen een bemiddeling
en de documenten daarvan niet aan de rechter worden
overgemaakt (artikel 1728 Ger. W.)
Mevrouw Tessa Smekens, vertegenwoordigster van
het CAW Delta, legt uit dat het voorvalt dat mensen na
het sluiten van een bemiddelingsovereenkomst vragen
dat opnieuw wordt bemiddeld. Steevast wordt aanbe-
volen een overeenkomst te laten homologeren om de
rechtszekerheid te vergroten. Die rechtszekerheid zal
echter nooit absoluut zijn, aangezien gezinssituaties
zeer snel kunnen veranderen, met name bij een ver-
huizing.
In verband met de resultaten van de bemiddeling is
het proces dat aldus op gang is gebracht misschien
belangrijker dan het resultaat zelf. Het is goed mogelijk
dat na enkele sessies slechts over een aantal punten
een akkoord bestaat, maar dat dit akkoord, gezien de
situatie, voldoening schenkt.
Een gerechtelijke bemiddeling is overigens nog veel
ingewikkelder. Vaak laaien de gemoederen bij de par-
tijen hoog op en staan ze onder grote druk, onder meer
omdat de rechter, zoals de wet hem daartoe verplicht, al
een nieuwe rechtsdag heeft moeten bepalen. In die om-
standigheden dienen de eerste sessies vaak uitsluitend
om de gemoederen tussen de partijen te bedaren. In de
toekomst hoeft het dankzij de bemiddelingsprocedure
niet zo ver te komen.
De tarieven dan weer worden vastgesteld op basis
van de inkomsten van de personen die de hulp van het
centrum inroepen.
Mevrouw Sonja Becq (CD&V) merkt op dat de bemid-
delaar de kant van de zwakste partij zou moeten mogen
kiezen zodat een evenwichtig debat mogelijk is. Dat lijkt
echter niet het geval te zijn.
Mevrouw Tessa Smekens onderstreept dat de centra
op dat vlak onverbiddelijk zijn. Als de situatie te veel in
onbalans is, zullen zij weigeren van de overeenkomst
akte te nemen. Het is belangrijk dat de bemiddelaar het
debat in evenwicht tracht te brengen.
Mevrouw Barbara Gayse, wenst hierbij nog aan te
vullen dat deze idee vaak bij de buitenwereld leeft, maar
dat bij verder onderzoek veelal blijkt dat toegevingen
op één vlak gecompenseerd worden op een ander
2730682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
sont compensées à un autre. Chaque médiateur se
fi xe ses propres limites à cet égard (voir la vision des
CAW). Il incombe au médiateur de veiller à ce que
chacune des parties soit suffisamment informée de
ses droits et devoirs et puisse prendre des décisions
en connaissance de cause, en application du principe
du consentement éclairé.
vlak. Iedere bemiddelaar heeft op dit punt zijn eigen
grenzen (zoals de visie van de caw’s) en heeft als rol
erover te waken dat iedere partij voldoende weet over
zijn rechten en plichten en op basis van het “informed
consent-principe” met de nodige kennis beslissingen
kan nemen.
274 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Résumé des différentes prises de position
des personnes auditionnées autour
des principaux thèmes de la proposition de loi
1. Extension des compétences du Tribunal de la
famille:
— Transférer l’ensemble du contentieux pénal familial
sanctionnant le non-respect des décisions du tribunal
de la famille.
Pro: CSJ et Pierre-André Hallet, représentant de
l’Union francophone des Magistrats de la jeunesse.
Contra: OBFG et OVB.
2. Transferts supplémentaires aux juges de paix:
— Aller plus loin dans la spécialisation du juge de
paix en matière d’incapacité, notamment en ce qui
concerne l’absence.
Pro: CSJ et OBFG.
— Éviter les compétences partagées: les juges de
paix s’occupent de la délivrance des actes de notoriété
en remplacement des actes de naissances. Ils devraient
également se charger de leur homologation.
Pro: CSJ.
— Les demandes émanant de sociétés d’utilité
publique dirigées contre des particuliers.
Pro: CSJ.
— Élargir la compétence du JP en matière de pro-
tection des consommateurs.
Pro: CSJ.
— Parallèlement à l’augmentation de la compétence
ratione summae à 2500 euros, il faudrait augmenter le
montant des jugements rendus en dernière instance.
Pro: CSJ.
— Prévoir que les demandes en paiement doivent
être obligatoirement portées devant le juge de paix du
domicile du défendeur.
Pro: CSJ.
Samenvatting van de verschillende standpunten
van de personen die over de belangrijkste
thema’s van het wetsvoorstel werden gehoord:
1. Uitbreiding van de bevoegdheden van de fa-
milierechtbank:
— Overheveling van alle familiale strafrechtelijke
geschillen die de niet-inachtneming van de beslissingen
van de familierechtbank bestraffen.
Pro: HRJ en Pierre-André Hallet, vertegenwoordiger
van de Union francophone des Magistrats de la jeu-
nesse. Contra: OBFG et OVB.
2. Bijkomende overdrachten naar de vrederech-
ters:
— Verder gaan in de specialisatie van de vrederechter
inzake onbekwaamheid, meer bepaald wat de afwezig-
heid betreft.
Pro: HRJ et OBFG.
— Gedeelde bevoegdheden voorkomen: de vrede-
rechters geven de akten van bekendheid af ter ver-
vanging van de geboorteakten. Zij zouden ook met de
homologatie ervan moeten worden belast.
Pro: HRJ.
— Vorderingen van nutsmaatschappijen tegen par-
ticulieren.
Pro: HRJ.
— De bevoegdheid van de VR op het vlak van de
consumentenbescherming uitbreiden.
Pro: HRJ.
— Parallel met de verhoging van de bevoegdheid
ratione summae tot 2500 euro zou ook het bedrag van
de in laatste aanleg gewezen vonnissen moeten worden
verhoogd.
Pro: HRJ.
— Bepalen dat de vorderingen tot betaling verplicht
moeten worden ingesteld bij de vrederechtbank van de
woonplaats van de verweerder.
Pro: HRJ.
2750682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
3. Cohabitants de fait:
— Devraient être visés par la proposition de loi.
Pro: OBFG (bien que cela soit compliqué en l’ab-
sence d’une défi nition univoque) et M. Moinet, prési-
dent du tribunal de première instance de Neufchâteau.
L’OVB n’a pas d’avis unanime sur la question.
— Pour une défi nition voir article 343, § 1er, CC.
Pro: OBFG; mais pas tout à fait satisfaisante pour
le CSJ.
4. Le rôle du ministère public:
— Sa présence ne doit pas être demandée lors des
audiences des justices de paix.
Pro: CSJ.
— Donner au juge la possibilité, par une demande
motivée, de solliciter l’avis du ministère public dans des
cas particuliers (violation de l’ordre public, fraude à la
loi, etc.) et donner la possibilité au ministère public de
rendre un avis par écrit plutôt que de venir à l’audience.
Pro: CSJ.
— Sa présence dans les affaires relatives à l’autorité
parentale reste nécessaire.
Pro: CSJ.
5. Défi nition de la résidence habituelle et domi-
ciles différents dans une fratrie:
— Plutôt que se baser sur le domicile du mineur ou
sur sa résidence habituelle, il convient de se référer à
l’article 624 du Code judiciaire (domicile du défendeur),
ainsi qu’à des critères alternatifs: il ne faut pas des
critères différents selon que la famille a ou non des
enfants mineurs.
Pro: OBFG.
3. Feitelijk samenwonenden:
— Het wetvoorstel zou op hen betrekking moeten
hebben.
Pro: OBFG (hoewel dat bij gebrek aan een eenduidi-
ge defi nitie ingewikkeld is) en de heer Moinet, voorzitter
van de rechtbank van eerste aanleg van Neufchâteau.
De OVB heeft over die kwestie geen eenparig
standpunt.
— Voor een defi nitie, zie artikel 343, § 1, van het
Burgerlijk Wetboek.
Pro: OBFG; dit voorstel schenkt geen volledige vol-
doening aan de HRJ.
4. De rol van het openbaar ministerie:
— Zijn aanwezigheid moet niet worden gevraagd
voor de terechtzittingen van de vredegerechten.
Pro: HRJ.
— De rechter de mogelijkheid bieden via een met
redenen omklede vordering het advies van het openbaar
ministerie te vragen in bijzondere gevallen (schending
van de openbare orde, wetsontduiking enzovoort) en
het openbaar ministerie de mogelijkheid bieden een
schriftelijk advies uit te brengen in plaats van naar de
terechtzitting te komen.
Pro: HRJ.
— In zaken die betrekking hebben op het ouderlijk
gezag blijft de aanwezigheid van het openbaar ministerie
noodzakelijk.
Pro: HRJ.
5. Defi nitie van de gewone verblijfplaats en ver-
schillende woonplaatsen binnen een broeder- en
zusterschap:
— In plaats van zich te baseren op de woonplaats van
de minderjarige of op zijn gewone verblijfplaats, moet
worden verwezen naar artikel 624 van het Gerechtelijk
Wetboek (woonplaats van de verweerder) en naar
alternatieve criteria: de criteria mogen niet verschillen
naargelang het gezin al dan niet minderjarige kinderen
heeft.
Pro: OBFG.
276 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— Privilégier la résidence principale de l’enfant plutôt
que son domicile.
Pro: Pierre-André Hallet, représentant de l’Union
francophone des Magistrats de la jeunesse, Mme Karen
Vander Steene, représentante de l’Unie van Neder-
landstalige jeugdmagistraten (privilégier domicile pas
toujours efficace) et Didier Pire, assistant à l’Ulg.
6. Dossier famille:
— Unité du dossier pose problème par rapport aux
familles recomposées.
Pro: Pierre-André Hallet, représentant de l’Union
francophone des Magistrats de la jeunesse et
M. Moinet, Président du tribunal de première instance
de Neufchâteau.
— Pose également problème en cas de pourvoi sur
une partie du dossier.
Pro: Mme Karen Vander Steene, représentante de
l’Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten.
7. Procédures: clarifi cations:
— Les Notions d’urgence présumée et d’urgence
invoquée (art. 238 e.s. de la proposition) sont trop larges.
Pro: Pierre-André Hallet, représentant de l’Union
francophone des Magistrats de la jeunesse, M. Moinet,
Président du tribunal de première instance de Neufchâ-
teau et Mme Karen Vander Steene, représentante de
l’Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten.
— Le dossier protectionnel et le dossier civil doivent
être traités par le même juge.
Pro: Pierre-André Hallet, représentant de l’Union
francophone des Magistrats de la jeunesse.
Contra: Mme Helena Martens, représentante de
l’Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten.
— Comparution personnelle des parties.
— De voorkeur geven aan de hoofdverblijfplaats van
het kind in plaats van aan zijn woonplaats.
Pro: Pierre-André Hallet, vertegenwoordiger van
de Union francophone des Magistrats de la jeunesse,
mevrouw Karen Vander Steene, vertegenwoordigster
van de Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten (de
voorkeur geven aan de woonplaats is niet altijd doel-
treffend) en de heer Didier Pire, assistent aan de ULlg.
6. Familiedossier:
— De eenheid van het dossier schept problemen, wat
de nieuw samengestelde gezinnen betreft.
Pro: de heer Pierre-André Hallet, vertegenwoordi-
ger van de Union francophone des Magistrats de la
jeunesse, en de heer Francis Moinet, voorzitter van de
rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau.
— Schept eveneens problemen bij hogere voorzie-
ning tegen een deel van het dossier.
Pro: mevrouw Karen Vander Steene, vertegenwoor-
digster van de Unie van Nederlandstalige jeugdma-
gistraten.
7. Procedures: verduidelijkingen:
— De begrippen “hoogdringendheid” en “veron-
derstelde hoogdringendheid” (artikel 238 e.v. van het
wetsvoorstel) zijn te ruim.
Pro: de heer Pierre-André Hallet, vertegenwoordiger
van de Union francophone des Magistrats de la jeunes-
se, de heer Francis Moinet, voorzitter van de rechtbank
van eerste aanleg te Neufchâteau, en mevrouw Karen
Vander Steene, vertegenwoordigster van de Unie van
Nederlandstalige jeugdmagistraten.
— Het protectioneel dossier en het burgerrechtelijk
dossier moeten door dezelfde rechter worden behan-
deld.
Pro: de heer Pierre-André Hallet, vertegenwoordi-
ger van de Union francophone des Magistrats de la
jeunesse.
Contra: mevrouw Helena Martens, vertegenwoor-
digster van de Unie van Nederlandstalige jeugdma-
gistraten.
— Persoonlijke verschijning van de partijen.
2770682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
Pro: Mme Karen Vander Steene, représentante de
l’Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten + Sabine
De Bauw, conseiller à la cour d’appel de Gand.
Contra: Pierre-André Hallet, représentant de
l’Union francophone des Magistrats de la jeunesse et
M. Moinet, Président du tribunal de première instance
de Neufchâteau (risques d’engorgement).
— La sanction en cas de non-comparution est dis-
proportionnée.
Pro: Pierre-André Hallet, représentant de l’Union
francophone des Magistrats de la jeunesse,
Mme Karen Vander Steene, représentante de l’Unie
van Nederlandstalige jeugdmagistraten et Sabine De
Bauw, conseiller à la cour d’appel de Gand.
— Favorable au huis clos mais pose des problèmes
pratiques (place, etc.).
Pro: Mme Karen Vander Steene, représentante de
l’Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten.
— Saisine permanente: pouvoir fi xer à nouveau une
affaire dans les deux semaines est peu réaliste.
Pro: Mme Karen Vander Steene, représentante de
l’Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten.
— Les exceptions à la saisine permanente risquent
d’engendrer des abus.
Pro: Mme Karen Vander Steene, représentante de
l’Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten.
8. Médiation:
— La médiation doit être une voie équivalente à la
justice.
Pro: Prof. Ann Buysse.
— Séance d’information gratuite et donnée par des
médiateurs agréés.
Pro: CSJ, Sabine De Bauw, conseiller à la cour
d’appel de Gand et Barbara Gayse, représentante de
la Commission fédérale de médiation.
Pro: mevrouw Karen Vander Steene, vertegenwoor-
digster van de Unie van Nederlandstalige jeugdmagis-
traten, en mevrouw Sabine De Bauw, raadsheer in het
hof van beroep te Gent.
Contra: de heer Pierre-André Hallet, vertegenwoor-
diger van de Union francophone des Magistrats de la
jeunesse, en de heer Francis Moinet, voorzitter van de
rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau (risico van
overmatige werklast).
— De sanctie in geval van niet-verschijning staat
buiten verhouding.
Pro: de heer Pierre-André Hallet, vertegenwoordi-
ger van de Union francophone des Magistrats de la
jeunesse, mevrouw Karen Vander Steene, vertegen-
woordigster van de Unie van Nederlandstalige jeugd-
magistraten, en mevrouw Sabine De Bauw, raadsheer
in het hof van beroep te Gent.
— Akkoord met een besloten zitting, maar die schept
praktische problemen (plaatsgebrek enzovoort).
Pro: mevrouw Karen Vander Steene, vertegenwoor-
digster van de Unie van Nederlandstalige jeugdma-
gistraten.
— Blijvende saisine: binnen twee weken opnieuw een
rechtsdag bepalen is weinig realistisch.
Pro: mevrouw Karen Vander Steene, vertegenwoor-
digster van de Unie van Nederlandstalige jeugdma-
gistraten.
— De uitzonderingen op de blijvende saisine dreigen
tot misbruiken te leiden.
Pro: mevrouw Karen Vander Steene, vertegenwoor-
digster van de Unie van Nederlandstalige jeugdma-
gistraten.
8. Bemiddeling:
— De bemiddeling moet gelijkwaardig zijn aan een
oplossing langs gerechtelijke weg.
Pro: Professor Ann Buysse.
— Gratis informatiesessie door erkende bemidde-
laars.
Pro: HRJ, mevrouw Sabine De Bauw, raadsheer in
het hof van beroep te Gent, en Barbara Gayse, verte-
genwoordigster van de Federale Bemiddelingscom-
missie.
278 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
— Sensibiliser les acteurs judiciaires.
Pro: CSJ.
— Créer une chambre de conciliation et de médiation.
Pro: OBFG et Sabine De Bauw, conseiller à la cour
d’appel de Gand.
— La sanction en cas de non-participation à la
séance d’information est disproportionnée.
Pro: OBFG, M. Moinet, Président du tribunal de
première instance de Neufchâteau et Barbara Gayse,
représentante de la Commission fédérale de médiation.
— Compléter la séance d ’information par des
séances de médiation gratuites.
Pro: OBFG et M. Moinet, Président du tribunal de
première instance de Neufchâteau.
— La médiation doit rester une démarche volontaire
de la part des parties.
Pro: OVB.
9. Audition des mineurs:
— En matière civile, il convient de limiter l’audition
des mineurs aux affaires concernant l’autorité paren-
tale, le droit d’hébergement et le droit aux relations
personnelles.
Pro: CSJ, Pierre-André Hallet, représentant de
l’Union francophone des Magistrats de la jeunesse
(ainsi qu’à l’adoption), Mme Karen Vander Steene,
représentante de l’Unie van Nederlandstalige jeugd-
magistraten et Didier Pire, assistant à l’Ulg.
— Mineurs de plus de 12 ans: invitation d’office (un
droit, pas une obligation et assisté ou non par un avocat).
Pro: CSJ et OBFG; M. Moinet, président du tribunal
de première instance de Neufchâteau, Jacques Mahieu,
président du tribunal de première instance d’Anvers,
Sabine De Bauw, conseiller à la cour d’appel de Gand,
Mme Myriam de Hemptinne, conseiller à la cour d’appel
de Bruxelles et Prof. Patrick Senaeve sont également
— De gerechtelijke actanten sensibiliseren.
Pro: HRJ.
— Een kamer voor minnelijke schikking en bemid-
deling oprichten.
Pro: OBFG en mevrouw Sabine De Bauw, raadsheer
in het hof van beroep te Gent.
— De sanctie in geval van niet-deelname aan een
informatiesessie staat buiten verhouding.
Pro: OBFG, de heer Francis Moinet, voorzitter van
de rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau, en
mevrouw Barbara Gayse, vertegenwoordigster van de
Federale Bemiddelingscommissie.
— De informatiesessie aanvullen met gratis bemid-
delingssessies.
Pro: OBFG en de heer Francis Moinet, voorzitter van
de rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau.
— De bemiddeling moet een vrije keuze van de
partijen blijven.
Pro: OVB.
9. Horen van minderjarigen
— In burgerlijke zaken moet het horen van minder-
jarigen worden beperkt tot de zaken met betrekking tot
het ouderlijk gezag, het verblijfsrecht en het recht op
persoonlijk contact.
Pro: HRJ, de heer Pierre-André Hallet, vertegen-
woordiger van de Union francophone des magistrats de
la jeunesse (ook bij adoptie), mevrouw Karen Vander
Steene, vertegenwoordiger van de Unie van Neder-
landstalige jeugdmagistraten, en de heer Didier Pire,
assistent aan de ULg.
— Minderjarigen vanaf 12 jaar: ambtshalve uitnodi-
ging (geen verplichting, maar een recht, al dan niet met
de bijstand van een advocaat).
Pro: HRJ en OBFG; de heer Moinet, voorzitter van
de rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau, de
heer Jacques Mahieu, voorzitter van de rechtbank
van eerste aanleg te Antwerpen, mevrouw Sabine De
Bauw, raadsheer in het hof van beroep te Gent, me-
vrouw Myriam de Hemptinne, raadsheer in het hof van
2790682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
favorables au caractère non-obligatoire de l’assistance
du mineur par un avocat.
— Mineurs de moins de 12 ans: audition à sa
demande ou à la demande du juge et, sous réserve de
l’accord de ce dernier, à la demande des parties ou du
ministère public.
Pro: CSJ. M. Moinet, président du tribunal de pre-
mière instance de Neufchâteau soutient également que
le juge doit pouvoir conserver une marge d’appréciation
par rapport aux demandes.
En aucun cas obligatoire: Mme Myriam de
Hemptinne, conseiller à la Cour d’appel de Bruxelles.
— Éviter la présence d’une personne de confi ance.
Pro: OVB et Mme Karen Vander Steene, représen-
tante de l’Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten.
— Consultation du Procès-verbal au greffe.
Pro: Pierre-André Hallet, représentant de l’Union
francophone des Magistrats de la jeunesse (même favo-
rable à prise de copies), Mme Karen Vander Steene,
représentante de l’Unie van Nederlandstalige jeugdma-
gistraten (mais pas de prise de copies) et Prof. Patrick
Senaeve (également opposé à la prise de copies).
Contra: M. Moinet, Président du tribunal de première
instance de Neufchâteau.
— Le procès-verbal ne doit contenir que ce que le
juge estime important.
Pro: Pierre-André Hallet, représentant de l’Union
francophone des Magistrats de la jeunesse et
Mme Myriam de Hemptinne, conseiller à la Cour
d’appel de Bruxelles.
Contra: Prof. Patrick Senaeve.
beroep te Brussel, alsook prof. Patrick Senaeve, zijn
eveneens voorstander van de niet-verplichte bijstand
van de minderjarige door een advocaat.
— Minderjarigen tot 12 jaar: op hun verzoek of op ver-
zoek van de rechter en, met instemming van de rechter,
op verzoek van de partijen of het openbaar ministerie.
Pro: HRJ; de heer Moinet, voorzitter van de rechtbank
van eerste aanleg te Neufchâteau, voert tevens aan dat
de rechter een beoordelingsmarge moet hebben ten
opzichte van de verzoeken.
Geen verplichting tot horen: mevrouw Myriam de
Hemptinne, raadsheer in het hof van beroep te Brussel.
— Geen aanwezigheid van een vertrouwenspersoon.
Pro: OVB en mevrouw Karen Vander Steene, ver-
tegenwoordiger van de Unie van Nederlandstalige
jeugdmagistraten.
— Inzage van het proces-verbaal ter griffie.
Pro: de heer Pierre-André Hallet, vertegenwoordiger
van de Union francophone des magistrats de la jeunes-
se (geen bezwaar tegen het nemen van een afschrift),
mevrouw Karen Vander Steene, vertegenwoordiger
van de Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten,
en prof. Patrick Senaeve (beiden bezwaar tegen het
nemen van een afschrift).
Contra: de heer Moinet, voorzitter van de rechtbank
van eerste aanleg te Neufchâteau.
— Het proces-verbaal bevat alleen dat wat de rechter
belangrijk acht.
Pro: de heer Pierre-André Hallet, vertegenwoordiger
van de Union francophone des magistrats de la jeu-
nesse, en mevrouw Myriam de Hemptinne, raadsheer
in het hof van beroep te Brussel.
Contra: prof. Patrick Senaeve.
280 0682/015DOC 53
C H A M B R E 2 e S E S S I O N D E L A 5 3 e L É G I S L A T U R E K A M E R 2 e Z I T T I N G V A N D E 5 3 e Z I T T I N G S P E R I O D E20112010
PR
ES
IDE
NT
DU
TR
IBU
NA
L D
E 1
re
INS
TA
NC
E/
VO
OR
ZIT
TE
R V
AN
DE
R
EC
HT
BA
NK
VA
N E
ER
ST
E A
AN
LE
G
TR
IBU
NA
L D
E
LA
FA
MIL
LE
/FA
MIL
IER
EC
HT
BA
NK
P
rocé
du
re o
rdin
aire
/ G
ew
on
e p
roc
ed
ure
Urg
en
ce
ré
pu
tée
/
Ve
ron
de
rste
lde
sp
oe
de
ise
nd
he
id
Urg
en
ce
invo
qu
ée
/ A
an
gevo
erd
e s
po
ed
eis
en
dh
eid
Na
ture
de
s
litig
es
fam
ilia
ux/
Aa
rd fa
mili
aa
l g
esch
il
Ré
féré
s d
’hô
tel
Exe
qu
atu
rD
em
an
de
s
ab
révia
tive
s d
es
dé
lais
de
cite
rC
on
sta
t d
’ad
ultè
re
Ko
rt g
ed
ing
te
zijn
en
hu
ize
Uitvo
erb
aa
rve
rkla
rin
g
Vo
rde
rin
ge
n to
t
inko
rtin
g v
an
de
dag
vaa
rdin
gste
rmijn
en
Va
sts
telli
ng
va
n
ove
rsp
el
To
ut
ce
qu
i n
e r
elè
ve
p
as d
e l’u
rge
nce
p
résu
mé
e
Alle
s w
at
nie
t o
nd
er
de
ve
ron
de
rste
lde
sp
oe
de
ise
nd
he
id v
alt
Ré
sid
en
ce
s s
ép
aré
es
De
ma
nd
es r
ela
tive
s à
l’a
uto
rité
pa
ren
tale
De
ma
nd
es
rela
tive
s a
u d
roit
d’h
éb
erg
em
en
t o
u a
u d
roit a
ux
rela
tio
ns p
ers
on
ne
lles
Oblig
atio
ns
alim
en
taire
sE
nlè
ve
me
nts
in
tern
atio
na
ux
d’e
nfa
nts
Afz
on
de
rlijk
e
ve
rblij
fpla
ats
en
Vo
rde
rin
ge
n m
.b.t
.
ou
de
rlijk
ge
zag
Vo
rde
rin
ge
n m
.b.t
.
rech
t o
p h
uis
ve
stin
g
of
rech
t o
p p
ers
oo
nlij
k
co
nta
ct
On
de
rho
ud
s-
ve
rplic
htin
ge
n
Inte
rna
tio
na
le
kin
de
ron
tvo
erin
ge
n
To
us le
s litig
es q
ui so
nt
no
rma
lem
en
t tr
aité
sse
lon
la
pro
cé
du
re
ord
ina
ire,
ma
is o
ù le
d
em
an
de
ur
invo
qu
e u
ne
u
rge
nce
p
art
icu
lière
(cf.
l’actu
el a
rtic
le 5
84
du
CJ
ma
is e
n m
atiè
re fa
mili
ale
)
Si le
tri
bu
na
l d
e la
fa
mill
e
n’a
dm
et
pa
s l’u
rge
nce,
il tr
aite
le
litig
e s
elo
n la
p
rocé
du
re
ord
ina
ire
ou
se
lon
ce
lle d
e
l’urg
en
ce
pré
su
mé
e (
en
fo
nctio
n d
e la
na
ture
du
lit
ige
).
Alle
ge
sch
ille
n d
ie
no
rma
al vo
lge
ns d
e
gew
on
e p
roc
ed
ure
wo
rde
n b
eh
an
de
ld,
ma
ar
wa
arb
ij d
e
eis
er
ee
n b
ijzo
nd
ere
sp
oe
de
ise
nd
he
id
aa
nvo
ert
(c
f. vig
ere
nd
art
ike
l 5
84
G.W
., w
elis
wa
ar
m.b
.t. f
am
ilie
rech
telij
ke
aa
ng
ele
ge
nh
ed
en
)
Als
de
fa
mili
ere
ch
tba
nk
de
za
ak n
iet
drin
ge
nd
ach
t, w
ord
t h
et
ge
sch
il
be
ha
nd
eld
vo
lge
ns
de
gew
on
e p
roc
ed
ure
of
de
pro
ce
du
re v
an
de
ve
ron
de
rste
lde
sp
oe
de
ise
nd
he
id
(afh
an
ke
lijk v
an
de
aa
rd
van
he
t g
esch
il).
Mo
de
s d
e
sa
isin
e/
Aa
nh
an
gig
-m
akin
g
Re
qu
ête
u
nila
téra
le
Ee
nzijd
ig v
erz
oe
ksch
rift
Cita
tio
nP
V d
e c
om
pa
rutio
n
vo
lon
taire
Re
qu
ête
da
ns le
s c
as
ad
mis
pa
r la
lo
i (e
x :
div
orc
e,
op
po
sitio
n
au
pa
iem
en
t d
es
allo
ca
tio
ns fa
mili
ale
s à
l’a
lloca
taire
)
Dag
vaa
rdin
gP
V
vri
jwill
ige
ve
rsch
ijnin
g
Ve
rzo
eksch
rift
in d
e b
ij d
e w
et
toe
ge
sta
ne
geva
llen
(bijv
. ech
tsch
eid
ing
,
ve
rze
t te
ge
n b
eta
ling
kin
de
rbijs
lag
aa
n d
e
uitke
rin
gsg
ere
ch
tig
de
)
Re
qu
ête
PV
de
co
mp
aru
tio
n
vo
lon
taire
(Ou
cita
tio
n)
Ve
rzo
eksch
rift
PV
vri
jwill
ige
ve
rsch
ijnin
g
(of
dag
vaa
rdin
g)
Cita
tio
n
PV
de
co
mp
aru
tio
n
vo
lon
taire
Dag
vaa
rdin
g
PV
vri
jwill
ige
ve
rsch
ijnin
g
Dé
lai d
e
fi xa
tio
n/
Term
ijn
be
pa
ling
re
ch
tsd
ag
Po
ur
réf.
d’h
ôte
l :
art
. 10
36
du
CJ
Po
ur
exé
qu
atu
r :
pa
s d
e d
éla
i lé
ga
lP
as d
’au
die
nce
p
ou
r d
em
an
de
s
ab
révia
tive
s
dé
lais
et
co
nsta
t d
’ad
ultè
re
Ko
rt g
ed
ing
te
n h
uiz
e:
art
. 10
36
G.W
.
Uitvo
erb
aa
rve
rkla
rin
g:
ge
en
we
tte
lijke
te
rmijn
Ge
en
zittin
g v
oo
r d
e
vo
rde
rin
g to
t in
ko
rtin
g
van
de
te
rmijn
en
, no
ch
vo
or
vasts
telli
ng
va
n
ove
rsp
el
8 jo
urs
si in
tro
du
ctio
n
pa
r cita
tio
nL
e jo
ur
du
dé
pô
t d
u P
V
de
co
mp. vo
lon
taire
Pa
s d
e d
éla
i lé
ga
l si
intr
od
uctio
n p
ar
req
uê
te
8 d
ag
en
bij
inle
idin
g
bij
dag
vaa
rdin
g
Dag
va
n in
die
nin
g
van
P
V v
rijw
illig
e
ve
rsch
ijnin
g
Ge
en
we
tte
lijke
term
ijn b
ij in
leid
ing
bij
ve
rzo
eksch
rift
Ma
xim
um
15
jo
urs
, sa
uf
pro
cé
du
res
pa
rtic
uliè
res (
ex : a
rt.
13
22
qu
ate
r d
u C
od
eju
dic
iaire
)
Ma
xim
um
15
dag
en
,
be
ho
ud
en
s b
ijzo
nd
ere
pro
ce
du
re (
bijv
. art
.
13
22
qu
ate
r G
.W.)
Min
imu
m 2
jo
urs
si cita
tio
nL
e jo
ur
du
dé
pô
t d
u P
V d
e
co
mp. vo
lon
taire
Min
imu
m 2
dag
en
bij
dag
vaa
rdin
g
Dag
va
n in
die
nin
g v
an
PV
vri
jwill
ige
ve
rsch
ijnin
g
Pro
cé
du
re
d’a
pp
lica
tio
n/
Toe
pa
sse
lijke
pro
ce
du
re
Ré
féré
Ko
rt g
ed
ing
Dro
it c
om
mu
n d
u C
od
e
jud
icia
ire
Ge
me
en
rech
telij
ke
be
pa
ling
en
va
n h
et
Ge
rech
telij
k W
etb
oe
k
Co
mm
e e
n r
éfé
réZ
oa
ls in
ko
rt g
ed
ing
Ré
féré
Ko
rt g
ed
ing
Dé
cis
ion
/ B
eslis
sin
gO
rdo
nn
an
ce
p
rovis
oire
po
ur
le
réfé
ré d
’hô
tel
Ord
on
na
nce
d
éfi n
itiv
e d
an
s le
s
au
tre
s c
as
Be
sch
ikkin
g b
ij
vo
orr
aa
d v
oo
r ko
rt
ge
din
g te
n h
uiz
e
De
fi n
itie
ve
be
sch
ikkin
g
in d
e a
nd
ere
geva
llen
Ju
ge
me
nt
dé
fi n
itif
(sa
uf
dé
cis
ion
co
ntr
aire
d
u ju
ge
s’il
sta
tue
àtitr
e p
réca
ire
)
De
fi n
itie
f vo
nn
is
(be
ho
ud
en
s
an
de
rslu
ide
nd
e
pre
ca
ire
be
slis
sin
g
van
de
re
ch
ter)
Ju
ge
me
nt
dé
fi n
itif
(sa
uf
dé
cis
ion
co
ntr
aire
du
ju
ge
s’il
sta
tue
à t
itre
pré
ca
ire
)
De
fi n
itie
f vo
nn
is
(be
ho
ud
en
s
an
de
rslu
ide
nd
e
pre
ca
ire
be
slis
sin
g
van
de
re
ch
ter)
Ord
on
na
nce
pro
vis
oire
qu
i n
e p
réju
dic
ie e
n r
ien
le
fo
nd
d
u litig
e
Be
sch
ikkin
g b
ij vo
orr
aa
d
die
ge
en
afb
reu
k d
oe
t
aa
n d
e g
ron
d v
an
he
t
ge
sch
il
Tableau récapitulatif, transmis par le secrétaire d’État à la Politique des familles
Samenvattende tabel, bezorgd door de staatssecretaris voor Gezinsbeleid
Centrale drukkerij – Deze publicatie wordt uitsluitend gedrukt op FSC gecertificeerd papierImprimerie centrale – Cette publication est imprimée exclusivement sur du papier certifié FSC