Trust Games: literatuurstudie naar de achterliggende
gedragsprincipes.
Experimenten en resultaten.
Michiel Das
Master in Management
Promotor : Prof. Dr. Geert Dhaene
Werkleider: Ben Boury
- Academiejaar 2009-2010 –
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT
LEUVEN
2
Inhoudstabel
1 Inleiding .................................................................................................................... 3
1.1 Het trust game .............................................................................................................. 4
2 Gedragsprimitieven .................................................................................................. 7
2.1 Intentiegebaseerde gedragsprimitieven ....................................................................... 7
2.1.1 Reciprociteit ...................................................................................................................... 9
2.1.2 Implicaties van reciprociteit voor het bedrijfsleven ....................................................... 11
2.2 Outcomegebaseerde gedragsprimitieven ................................................................... 12
2.2.1 Altruïsme ......................................................................................................................... 13
2.2.2 Billijkheid........................................................................................................................ 16
2.2.2.1 De theorie van billijkheid verder uitgediept: aversie voor ongelijkheid ......................... 19
2.2.2.2 Een andere kijk op billijkheid: het maximinmodel ......................................................... 22
2.2.2.3 Efficiëntie en het quasi-maximinmodel ......................................................................... 25
2.2.2.4 Rolonzekerheid en efficiëntie ....................................................................................... 27
2.2.2.5 De invloed van intenties op billijkheid: op de grens tussen intentie- en outcome-
gebaseerde modellen ................................................................................................................... 28
2.2.2.6 Billijkheid en de invloed van socio-demografische factoren .......................................... 31
2.2.2.7 Toekomstig onderzoek naar het gedragsprimitief van billijkheid: naar een samenspel
tussen intentie- en outcome-gebaseerde modellen? .................................................................... 32
2.3 Psychologische en culturele gedragsprimitieven ......................................................... 33
2.3.1 Verdringing (‘crowding out’) ......................................................................................... 33
2.3.1.1 Controverse rond het theoretische concept van verdringing ......................................... 34
2.3.1.2 Verdringing als achterliggende gedragsprimitief in trust games .................................... 36
2.3.1.3 Verdringing: kritische reflecties en hypothesen voor verder toekomstig onderzoek in
trust games………… ....................................................................................................................... 39
2.3.2 Schuldaversie (‘guilt aversion’) ...................................................................................... 42
2.3.3 Culturele en interculturele aspecten............................................................................... 44
2.3.3.1 Verschillen tussen culturen ........................................................................................... 44
2.3.3.2 Interculturele verschillen .............................................................................................. 46
3 Conclusie..................................................................................................................47
Bronnen .........................................................................................................................49
3
1 Inleiding
De speltheorie onderzoekt de logica achter situaties van interactieve besluitvorming
(Gummerum, Hanoch, & Keller, 2008, p. 236). Ze heeft vele opdelingen en benamingen –
enkele voorbeelden zijn de mathematische, empirische, analytische, naturalistische,
normatieve en gedragsmatige speltheorie – maar deze kunnen in twee grote groepen
opgedeeld worden. Aanvankelijk was de speltheorie een mathematische afleiding van wat
spelers met verschillende cognitieve capaciteiten neigen te doen in spelen (Camerer, 2003);
ze onderzocht welke strategieën spelers zouden aannemen indien ze economisch rationeel
zouden handelen. In dit geval is het spel normatief, en beschrijft het niet hoe deelnemers in
realiteit zouden reageren (Gummerum, Hanoch, & Keller, 2008). Recent zien we een
nieuwe norm verschijnen, namelijk de naturalistische, empirische, gedragsmatige
speltheorie. Deze theorie bestudeert wat de deelnemers werkelijk doen. Ze overtreft de
originele vorm door er emoties, fouten, beperkte vooruitziendheid, twijfel over de
intelligentie van de tegenspeler en het aanleren van gedrag aan toe te voegen (Camerer,
2003). Immers, in realiteit volgen de spelers de veronderstellingen van de normatieve
theorieën niet: in sociale situaties vertonen mensen consequent gedrag dat als eerlijk,
altruïstisch, wederkerig – maar zeker niet als rationeel in de klassieke betekenis kan
geïnterpreteerd worden (Gummerum, Hanoch & Keller, 2008).
De bekendste toepassingen van de speltheorie zijn het trust game (investment
game), ultimatum bargaining game, dictator game en prisoners’ dilemma. Dit werk richt
zich op het trust game en zijn belangrijkste verklaringsgronden. De onderzoeksvraag van
deze literatuurstudie betreft de volgende: Wat zijn de voornaamste bevindingen
betreffende het menselijk gedrag in de trust games?
Er wordt hierbij vertrokken van enkele stellingen over “gedragsprimitieven”,
ondersteund door resultaten uit experimentele studies betreffende trust games. Deze
worden vervolgens aangevuld door waar mogelijk de implicaties voor het bedrijfsleven aan
te halen. We starten met een korte toelichting over het trust game.
4
1.1 Het trust game
Het trust game werd bekend door het investment game van Berg, Dickaut en McCabe
(1995). Dit spel is gebaseerd op het trust game in Kreps (1990), het centipede game in
Rosenthal (1982) en het peasant-dictator game, bestudeerd door Van Huyck, Battalio en
Walters (1993). Het trust game wordt net als zijn voorlopers gespeeld door twee spelers,
de trustor en de trustee en bestaat uit twee fasen. In de eerste fase ontvangt de trustor een
bedrag X. Hij moet beslissen welk bedrag Y hij hiervan doorstuurt naar de voor hem
onbekende trustee, er rekening mee houdend dat de trustee het drievoudige van het
doorgestuurde bedrag zal ontvangen: 3Y. In de tweede fase wordt de trustee op de hoogte
gebracht van de oorsprong van het geld en zal hij moeten beslissen hoeveel hij van het
ontvangen bedrag zal terugsturen naar de trustor: z(3Y). Schematisch verkrijgen we de
volgende voorstelling:
Voor zichzelf: X-Y
Trustor: X Voor zichzelf: (1-z)3Y
Naar trustee: Y, dus ontvangt 3Y
Naar Trustor: z(3Y)
De totale payoff bedraagt dan voor de trustor: X-Y + z(3Y), dus: X + (3z – 1)Y, zijnde
het bedrag hij in de eerste fase voor zichzelf gehouden heeft, vermeerderd met het bedrag
hij in de tweede fase van de trustee ontvangen heeft. De trustor zal er met andere woorden
baat bij hebben een bedrag groter dan nul naar de trustee te zenden indien het bedrag dat
teruggezonden wordt groter is dan Y; en z dus groter is dan één derde. Voor de trustee
bedraagt de payoff (1-z)3Y, wat gelijk is aan het bedrag hij ontvangen heeft, verminderd
met wat hij heeft teruggezonden naar de trustor (Berg, Dickhaut, & McCabe, 1995;
Camerer, 2003)
Opmerkelijk is dat het Nash-evenwicht, hetgeen in dit spel – bij perfecte informatie
– gelijk staat aan enerzijds het niets doorsturen van de trustor naar de trustee en anderzijds
het niets terugsturen van de trustee naar de trustor, in realiteit nauwelijks voorkomt
(Croson & Buchan, 1999). Immers, in het Nash evenwicht kiezen de spelers deze strategie
met de hoogste nutmaximaliserende reactie op de strategie van hun tegenspeler.
5
Toegepast op het trust game zal de trustor het gehele bedrag X voor zich houden, wetende
dat de trustee de hoogste payoff kan behalen door niets terug te zenden en vice versa. Dat
in realiteit het Nash-evenwicht verworpen wordt, kan meerdere redenen hebben. Naast
onder meer altruïsme, afkeer voor ongelijkheid, billijkheid, schuldaversie en verdringing,
wordt vaak aangehaald dat het uitblijven van het Nash-evenwicht impliceert dat de trustors
geloven dat ze een positieve return zouden bereiken door geld door te sturen naar de
trustee. De reden van dit geloof kan uitgedrukt worden in enerzijds vertrouwen en
anderzijds de bereidheid de gok te wagen dat de tegenspeler de risicovolle zet zal
wederkeren, in zijn eigen nadeel (cf. reciprociteit) (Camerer, 2003).
Vertrouwen in het trust game kan vertaald worden in de volgende twee acties: de
trustor geeft de trustee de kans een keuze te maken, en vervolgens maakt de trustee een
keuze die zowel de trustor als hemzelf beïnvloedt. Er is sprake van vertrouwen in het spel
indien aan de volgende voorwaarden voldaan wordt: (1) Door geld door te sturen naar de
trustee neemt de trustor een risico, omdat het geld misschien niet teruggezonden wordt;
(2) de trustees keuze om geld terug te sturen ten voordele van de trustor is in zijn eigen
nadeel; en (3) het spel resulteert in een toestand waar de welvaart van beide spelers hoger
is dan wanneer de trustor geen geld zou doorsturen in de eerste fase (Berg, Dickhaut, &
McCabe, 1995). Reciprociteit is dan de interactie tussen vertrouwen en betrouwbaarheid,
een duidelijke en economisch relevante voorkeur naast egoïsme en altruïsme (Brülhart &
Usinier, 2004). Dit komt in het volgende deel van de gedragsprimitieven verder uitgebreid
aan bod.
Door de jaren heen werd het trust game meermaals herhaald met verschillende
variaties in de opzet van het experiment om te achterhalen welke factoren een invloed
hebben op het resultaat. Enkele voorbeelden zijn de spelers beide rollen laten spelen
(Burks, Carpenter & Verhoogen, 2003), spelen met vooraf bepaalde payoffs (McCabe,
Rigdon & Smith, 2003), verschillende multiplicatoren, variatie in de hoogte van het bedrag
waarmee gespeeld wordt (Johansson-Stenman, Mahmud & Martinsson, 2005), herhaling
(Engle-Warincka & Slonimb, 2004) en de spelers opdelen in (niet-)vertrouwend en (niet)
betrouwbaar en overeenstemmende types samenvoegen (McCabe, Rigdon & Smith, 2003).
In wat volgt worden de verklaringsgronden verder toegelicht, en we doen dit aan de hand
van een opdeling in intentiegebaseerde en outcomegebaseerde gedragsprimitieven. De twee
6
belangrijkste en steeds terugkerende verklaringsgronden uit de literatuur betreffen
reciprociteit en altruïsme; met reciprociteit als belangrijkste intentiegebaseerde
gedragsprimitief, en altruïsme en billijkheid als de meest besproken outcomegebaseerde
gedragsprimitieven. Ten slotte komen nog de volgende psychologische gedragsprimitieven
aan bod: verdringing, schuldaversie, onzekerheid, observatie van anderen en culturele en
interculturele aspecten. Deze worden uitgebreid toegelicht, en waar mogelijk worden ook
implicaties voor het bedrijfsleven vermeld.
7
2 Gedragsprimitieven
In de literatuur rond trust games zijn er verschillende mogelijke gedragsprimitieven te
vinden die het gevonden gedrag in de spelsituatie proberen te verklaren. In wat volgt
worden de belangrijkste verklaringsgronden aangehaald, op basis van een onderverdeling in
intentiegebaseerde, ouctomegebaseerde, en psychologische gedragsprimitieven. We
beginnen met de intentiegebaseerde gedragsprimitieven.
2.1 Intentiegebaseerde gedragsprimitieven
Bij bepaalde gedragsprimitieven spelen niet enkel de gevolgen van een actie een rol, maar
ook de intenties die aan die actie voorafgaan. Blount-Lyon (1995) toonde als eerste aan
dat eenzelfde verdeling van een bepaalde hoeveelheid om verschillende redenen verworpen
kan worden: een respondent kan een bepaalde verdeling ongelijk vinden of kan van mening
zijn dat de verdeling onredelijk is. Een onredelijke verdeling wordt echter wel aanvaard als
deze willekeurig gemaakt is. Ook Falk, Fehr & Fischbacher (2008) onderzochten of
intenties een invloed hadden op de keuzes van respondenten. Er werd gepeild naar de
reactie van de respondenten op een voorgestelde verdeling (8 versus 2) in vergelijking met
verschillende alternatieve verdelingen. Hoewel de verdeling steeds hetzelfde was, bleken de
reacties van de respondenten af te hangen van de alternatieve verdelingen. De verdeling
(8,2) werd als relatief billijk opgevat als het alternatief heel oneerlijk was (10,0). Bij een
alternatieve verdeling van (5,5) werd de verdeling (8,2) echter als onredelijk
geïnterpreteerd. Beide studies tonen aan dat niet louter aan de uitkomst van een bepaalde
keuze belang wordt gehecht, maar ook aan de alternatieven (Camerer, 2003).
Om een beeld te krijgen van hoe personen de intenties van anderen evalueren in
speltheorie, hebben McCabe, Rigdon en Smith (2003) het voluntary trust game (VTG) en
het involuntary trust game (ITG) ontwikkeld (zie ook Figuur 1). Bij het voluntary trust
game heeft de trustor (speler 1) de keuze tussen een alternatieve keuze, namelijk een
gelijke verdeling van de uitkomsten (20, 20), of kan de trustor de trustee (speler 2)
vertrouwen en de keuze doorgeven aan de trustee om mogelijk zijn winst te vergroten.
De trustee kan dan op zijn beurt kiezen voor een gelijke verdeling van de uitkomsten (25,
25) of zijn eigen winst maximaliseren en kiezen voor zijn tweede optie (15, 30). Bij het
8
involuntary trust game heeft de trustor echter slechts één optie. De trustor heeft namelijk
geen andere alternatieve optie dan de keuze door te geven aan de trustee. De twee trust
games verschillen dus niet in hun mogelijke uitkomsten, enkel in de alternatieven van de
trustor. Volgens de outcomegebaseerde modellen zouden er geen verschillen mogen
optreden tussen beide spelen, omdat de uitkomsten niet veranderen. Resultaten tonen
echter aan dat er verschillen zijn tussen de keuzes in het voluntary trust game en het
involuntary trust game: spelers vertonen minder coöperatief gedrag in het involuntary trust
game. Omdat bij het involuntary trust game de trustor geen alternatieve keuze heeft, kan
de trustee ook geen duidelijke conclusies trekken uit de intenties van de trustor. De trustor
kan bovendien geen signaal van vertrouwen of coöperatie geven door de alternatieve optie
(20,20) te nemen (McCabe, Rigdon & Smith, 2003).
Figuur 1: Het voluntary trust game en het involuntary trust game (McCabe, Rigdon & Smith, 2003).
De klassieke niet-coöperatieve speltheorie en de outcomegebaseerde modellen kunnen de
voorgaande experimentele bevindingen niet verklaren omdat ze geen rekening houden met
de intenties en motivaties van personen. Intentiegebaseerde modellen, zoals Rabins (1993)
fairness equilibirum model kunnen dit echter wel. Volgens Rabins (1993) model behandelt
een individu een ander persoon goed indien hijzelf vindt dat hij ook goed behandeld
geworden is door diezelfde persoon. Wanneer een individu vindt dat hij voorheen echter
slecht behandeld is geweest door een ander, zal hij die andere ook slecht behandelen
(Camerer, 2003).
Rabins fairness equilibrium model is gebaseerd op wat Geanakopolos, Pearce en
Stacchetti (1989) een psychologisch spel noemen: “players’ payoffs depend not only on
9
what everybody does but also on what everybody thinks (Geanakopolos et al., 1989, p.
61)”.
Dufwenberg en Kirchsteiger (2004) hebben Rabins fairness equilibrium model
uitgebreid naar sequentiële spelen. Bij sequentiële spelen worden de verwachtingen van de
intenties van de andere speler steeds hernieuwd in elk subgame van het spel. In een
bepaalde fase van een sequentieel spel: (1) weet elke speler alle vorige keuzes, (2) maakt
elke speler exact één keuze, en (3) krijgt hij geen informatie over de andere speler(s) hun
keuze(s). Dit heeft echter tot gevolg dat achterwaartse inductie niet mogelijk is, omdat de
verwachtingen in elk subgame afhangen van de verwachtingen in de vorige fasen van het
sequentieel spel. Het is dus onmogelijk om een subgame perfect equilibrium vast te stellen
door te kijken naar geïsoleerde subgames (Dufwenberg & Kirchsteiger, 2004).
Het intentiegebaseerde model van Falk en Fischbacher (2006) hecht echter ook
groot belang aan de uitkomsten van acties, en kan gezien worden als een combinatie van
beide modellen. Verder onderscheidt dit model zich van de modellen van Rabin (2003) en
Falk en Fischbacher (2004) doordat spelers de billijkheid van een actie evalueren door hun
uitkomsten te vergelijken met die van andere spelers (Falk & Fischbacher, 2004).
Zowel in Rabins (1993), Dufwenberg en Kirchsteigers (2004), en Falk en
Fischbachers (2006) intentiegebaseerde modellen hechten respondenten belang aan de
intenties achter de acties van andere personen. Deze intenties bepalen namelijk ook mee
hoe respondenten zullen reageren op diezelfde acties. Intentiegebaseerde modellen kunnen
dus ook als reciprociteitsmodellen beschouwd worden (Camerer, 2003).
2.1.1 Reciprociteit
10
Reciprociteit zit diep verankerd in het menselijk gedrag. Het is een van de meest
fundamentele gedragsnormen. Reciprociteit is een product van biologische evolutie, maar
ook een gevolg van ervaringen, leerprocessen en cultuur (Ostrom & Walker, 2003).
Reciprociteit verschilt bovendien van altruïsme; want terwijl altruïsme een
onvoorwaardelijke goedaardigheid inhoudt, is reciprociteit een respons op een voorgaande
actie. Deze respons kan een vergelding inhouden (negatieve reciprociteit) of een beloning
(positieve reciprociteit). Negatieve intenties lokken overigens sterkere reciprociteit uit dan
positieve intenties. Een mogelijke verklaring ligt in de self-serving bias. Personen zouden
positieve intenties als normaal ervaren, en dus geen reden vinden om positief te reageren.
Bij negatieve intenties zouden personen beledigd zijn en daarom sterker negatief
beantwoorden om iemand te kunnen straffen (Offerman, 2002). In de speltheorie wordt
reciprociteit vooral door bargaining games (negatieve reciprociteit) en trust games
(positieve reciprociteit) bestudeerd (Cox, 2004; Fehr & Gächter, 2000).
De link tussen reciprociteit en vertrouwen is ondermeer door McCabe, Rigdon en
Smith (2003) onderzocht. Hun Trust-Reciprocity (TR) - hypothese tracht de relatie tussen
vertrouwen en reciprociteit te verklaren. De trust-reciprocity-hypothese stelt dat de trustor
en trustee een relatie van vertrouwen en reciprociteit hebben indien ze (1) er een
gezamenlijk voordeel uit kunnen behalen door samen te werken, (2) de trustor een risico
neemt door de trustee te vertrouwen, en (3) de trustee iets opoffert om de trustor zijn
vertrouwen te belonen. In trust games van McCabe, Rigdon en Smith (2003) worden aan
deze drie premissen voldaan. Ten eerste wordt de grootste gezamenlijke winst behaald
wanneer beide spelers coöpereren (25 + 25 = 50). Ten tweede neemt de trustor een risico
door samen te werken met de trustee en de keuze door te geven. Indien de trustee niet
samenwerkt, heeft de trustor een verlies ten opzichte van zijn niet coöperatieve keuze (15
vs. 20). Tot slot kan de trustee het vertrouwen van de trustor belonen door de
maximalisatie van zijn eigen winst op te offeren en de trustor te belonen door te kiezen
voor de actie die hun gezamenlijke winst maximaliseert (25,25) (McCabe, Rigdon &
Smith, 2003).
In repeated games treedt er doorgaans meer reciprociteit op dan in one shot games. Deze
toename in reciprociteit komt onder andere door de factor reputatie (Gächter & Falk,
2002). Volgens Granovetter (1985) leiden een verloop van inter-persoonlijke contacten
11
tussen personen tot de vorming van individuele reputaties, waardoor individuen elkaars
intenties beter kunnen voorspellen.
Reputatie wordt ook gekoppeld aan indirecte reciprociteit. Bij indirecte
reciprociteit wordt een actie van een persoon aan een ander persoon, beantwoord door een
derde persoon. De derde persoon moet echter informatie hebben over de intentie van de
eerste persoon. Deze informatie kan hij afleiden van de reputatie van de eerste persoon
(Engelmann & Fischbacher, 2009).
2.1.2 Implicaties van reciprociteit voor het bedrijfsleven
In de meeste arbeidscontracten worden er bepaalde prestaties verwacht van werknemers.
Deze verwachtingen dienen echter meer als een richtlijn en worden niet afgedwongen bij
werknemers. Dit leidt tot een onvolledige en onduidelijke relatie tussen werkgever en
werknemer(s). Volgens de standaard economische theorie zou deze onvolledige relatie het
nadelige gevolg hebben dat werknemers enkel de minimale vereiste inzet en prestatie
zouden leveren. Verschillende experimenten hebben echter aangetoond dat veel spelers
gemotiveerd zijn door de reciprociteitnorm en het goed gedrag van anderen belonen
(Gächter en Falk, 2002). Louter financiële beloning is onvoldoende als motivatie: “workers
have so many opportunities to take advantage of employers that it is not wise to depend
on coercion and financial incentives alone as motivators….Employers believe that other
motivators are necessary, which are best thought of as having to do with generosity
(Bewley, 1995 p. 252)”. Fehr en Gächter (2000) toonden zelfs aan dat expliciete
prestatiestimuli het prestatieniveau van werknemers verlagen. Genereuze job-aanbiedingen
zorgden echter voor een bereidheid tot hoge inzet en prestaties (Fehr & Gächter, 2000).
Naast de reciprociteitnorm heeft ook de duur van de arbeidsrelaties een positieve invloed
op de werkprestaties. Omdat werkrelaties zich kenmerken door een opeenvolging van
interacties, leren alle werknemers uit deze interacties welke collega’s coöperatief zijn en
welke niet (cf. reputatie) (Gächter & Falk, 2002). In een experiment van Engelmann en
12
Fischbacher (2009) werd gekeken of reciprociteit fungeerde als het belonen van de
reputatie van een ander, of als het opbouwen van een eigen reputatie. Engelman en
Fischbacher concludeerden dat reciprociteit beide reputaties verstevigde (Engelman &
Fischbacher, 2009).
2.2 Outcomegebaseerde gedragsprimitieven
Er zijn reeds verschillende onderzoeken uitgevoerd naar alternatieve – niet louter
intentiegebaseerde – gedragsprimitieven als verklaring voor het vastgestelde gedrag in
trust games. Zo stelt Cox (2004) in zijn onderzoek dat de link met reciprociteit als enige
verklaring die uit vele onderzoeken van trust games naar boven komt (Fehr et al., 1993;
Berg et al., 1995; McCabe et al., 1996) niet zo eenvoudig kan gesteld worden. Deze
single-game experimentele proefopzetten discrimineren namelijk niet tussen
gedragsprimitieven die verklaard kunnen worden door acties gebaseerd op vertrouwen en
betrouwbaarheid, en acties die verklaard kunnen worden door andere voorkeuren die niet-
conditioneel zijn wat betreft het gedrag van anderen (Cox J. , 2004, p. 262). Zo kan het
bijvoorbeeld inderdaad zijn dat de trustor uit vertrouwen gaat handelen omdat hij verwacht
dat de trustee omwille van reciprociteit hetzelfde zal doen. Dit gedrag van de trustor kan
echter ook verklaard worden op basis van niet-conditionele gedragsprimitieven, zoals
bijvoorbeeld altruïsme. Zoals hieronder ook nog uitgebreid zal worden besproken, bleek
uit de resultaten van het onderzoek van Cox (2004) dat altruïstische voorkeuren een plaats
moeten krijgen in het rationele model van economisch gedrag, en dat er eerder sprake is
van een wisselwerking tussen zowel vertrouwen, reciprociteit, als niet-conditionele
gedragsprimitieven (Cox, 2004, p. 276). Ook Ashraf, Bohnet en Piankov (2003) stellen in
hun onderzoek “that we have not conceptualized trust and trustworthiness correctly. Trust
may in fact not only be an investment decision under uncertainty, and trustworthiness not
only reciprocity (Ashraf, Bohnet & Piankov, 2003, p. 33)”.
Mede dankzij bovenstaande onderzoeken is er de laatste jaren een sterke stimulans
ontstaan om een duidelijk onderscheid te maken tussen modellen die de nadruk leggen op
intenties (zoals de modellen omtrent reciprociteit), en verklaringstheorieën die gebaseerd
zijn op niet-conditionele voorkeuren (Cox, Sadiraj, & Sadiraj, 2007, p. 2). Belangrijke
niet-conditionele gedragsprimitieven omvatten onder andere theorieën betreffende
13
billijkheid (Greiner, Ockenfels, & Werner, 2007), het quasi-maximinmodel van Charness en
Rabin (2002), en de altruïsmemodellen van Andreoni en Miller (2002) en Cox en Sadiraj
(2004). Hoewel intentiegebaseerde verklaringsgronden de laatste jaren meer en meer in de
belangstelling komen te staan, zijn de outcomegebaseerde modellen echter nog altijd niet
afgeschreven; en dit vooral omwille van hun relatief eenvoudige toepassing op data en
omdat ze omwille van hun eenvoud te verkiezen zijn boven meer complexe modellen die
intentioneel gedrag als hoofdverklaring voorstellen (Cox, Sadiraj, & Sadiraj, 2007, p. 2).
2.2.1 Altruïsme
Een egoïstische trustor transfereert enkel geld indien deze verwacht een return te krijgen
die groter is dan het oorspronkelijk getransfereerde bedrag. Indien de return kleiner is dan
het getransfereerde bedrag is de transfer niet gunstig voor de egoïstische trustor. Glaeser
e.a. (2000) beschouwen de grootte van de getransfereerde som naar de trustee als een
maatstaf voor het vertrouwen van de trustor. Carter en Castillo (2002) stellen echter dat de
relatieve grootte van deze investering niet zomaar kan beschouwd worden als zuivere
maatstaf van vertrouwen, aangezien er naast vertrouwen ook andere motieven kunnen
aanzetten tot het transfereren van geld naar de ander, zoals altruïsme of afkeer van
ongelijkheid. Deze motieven passen niet in de klassieke economische theorie, waarin
individuen beschouwd worden als rationele utility-maximizers. Recente experimenten
tonen echter aan dat deze motieven niet genegeerd kunnen worden bij de analyse van het
gedrag van economische agenten.
Bij deze analyse moet men een onderscheid maken tussen acties die gemotiveerd worden
door reciprociteit of wederkerigheid, en acties gemotiveerd door drijfveren die niet
afhangen van het gedrag van anderen. Positieve reciprociteit is de motivatie om de andere
terug te betalen of te vergoeden voor zijn of haar genereuze actie. Het verschilt dus van
altruïsme in het feit dat het conditioneel is, en dus afhangt van de acties of gedragingen van
anderen.
14
De moeilijkheid bij de analyse van de transacties gemaakt door de verschillende
actoren in het trust game is het maken van het onderscheid tussen deze conditionele en
niet-conditionele motieven. Een transactie van de trustee naar de trustor kan het resultaat
zijn van reciprociteit, of van altruïsme en afkeer van ongelijkheid.
Smith (2003) trachtte de rol van altruïsme na te gaan door gebruik te maken van
een uitbereiding op het klassieke trust game. De first-mover of trustor heeft hier de keuze
tussen een altruïstische optie, waarbij de second-mover de meest gunstige payoffs krijgt, of
een optie met een hogere graad van reciprociteit tussen de beide spelers. De resultaten van
dit experiment sluiten altruïsme uit als dominante drijfveer voor de keuze van de first-
movers. Hieruit kan men echter niet concluderen dat altruïsme volledig uitgesloten kan
worden als onderliggende motivatie in het beslissingsproces (Brülhart en Usunier, 2004).
Cox (2001; 2002; 2003; 2004) introduceerde een triadisch experiment waarin een
groep het standaard trust game speelt, en twee controlegroepen een dictator game spelen.
Cox stelt dat de transacties gemaakt door dictators het resultaat zijn van altruïsme,
aangezien er geen mogelijkheid bestaat om een return te krijgen. Het verschil tussen de
transacties in het trust game en in het dictator game kan dan beschouwd worden als de
toegevoegde invloed van reciprociteit. De resultaten van dit experiment tonen aan dat de
transacties die dictators maken tussen 61% en 97% van de first-mover transacties in het
trust game liggen. Deze resultaten suggereren dat een groot aandeel van een transactie
gemotiveerd wordt door altruïsme in plaats van vertrouwen. Cox (2001; 2002; 2003;
2004) concludeert dat altruïstische voorkeuren een plaats moeten krijgen in het rationele
model van economisch gedrag. Camerer (2003) bevestigt deze hypothese door te stellen
dat terugbetalingen hoofdzakelijk het resultaat zijn van altruïsme en slechts voor een klein
deel beïnvloed worden door reciprociteit. De niet-conditionele drijfveren, zoals altruïsme
en afkeer van ongelijkheid, maken geen deel uit van de klassieke speltheorie. Door
rekening te houden met deze motieven kan men de empirische validiteit van de speltheorie
verhogen, zodat deze ruimer toepasbaar wordt en tot juistere predicties leidt.
Brülhart en Usunier (2010) trachten de rol van altruïsme in het trust game te verduidelijken
door een protocol te gebruiken waarin de trustee of second-mover een bepaalde
karakteristiek wordt gegeven. Er worden arme en rijke second-movers gecreëerd waardoor
kan bestudeerd worden of de first-movers meer geven aan de armen, consistent met
dominant altruïsme. Er wordt echter geen bewijs gevonden voor een significante inverse
relatie tussen de grootte van first-mover transfers en de rijkdom van de second-mover.
15
Deze resultaten verwerpen de hypothese die stelt dat altruïstische motieven een belangrijke
rol spelen bij vertrouwensgedrag van de trustor.
Innocenti en Pazienza (2006) onderzochten de verschillen tussen mannen en
vrouwen op het vlak van altruïstische motieven in het trust game. Ze repliceerden het
triadisch onderzoeksdesign van Cox (2002), waarbij de deelnemers informatie kregen over
het geslacht van de andere. De resultaten bevestigen de hypothese dat vrouwen meer
altruïstisch zijn voor zowel vertrouwen als betrouwbaarheid. Dit wil zeggen dat altruïsme
een grotere rol speelt bij vrouwen, ongeacht de rol die ze spelen (trustor/trustee). De
hypothese dat gemengde paren meer coöperatief zijn werd niet bevestigd door de
resultaten.
Het grootste deel van de auteurs die onderzoek uitvoeren naar altruïstische
motieven in het trust game stellen dat altruïsme geen dominante rol speelt in het maken van
een transfer naar de trustee. Cox (2001; 2002; 2003; 2004) stelt echter dat altruïsme wel
degelijk een belangrijke rol speelt. Deze tegenstrijdigheid is waarschijnlijk te verklaren
door het gebruik van verschillende onderzoeksdesigns. Ook de interpretatie van de
resultaten verschilt tussen de verschillende studies. Traditioneel werd gesteld dat transfers
in een anonieme setting enkel het resultaat kunnen zijn van reciprociteit, aangezien men
hier geen verbondenheid voelt met de medespeler. Brülhart en Usunier (2004) stellen
echter dat een individu zich ook verbonden kan voelen met de medespeler in een anonieme
setting. Men kan zich verbonden voelen met de populatie waartoe beide spelers toe
behoren. Zo voelen studenten zich deel van de algemene populatie studenten, hetgeen kan
leiden tot interpretatiefouten aangezien altruïsme hier ook een rol speelt, naast
reciprociteit. Dit komt overeen met wat Jencks (1990) als moralistische onzelfzuchtigheid
heeft genoemd. Dit is een vorm van altruïsme dat ook betrekking heeft op individuen waar
men geen direct contact of emotionele connectie mee heeft.
Algemeen kan er gesteld worden dat er nog geen volledige eensgezindheid is over de rol
van altruïsme in verschillende economische situaties. Hoewel altruïsme misschien niet
dominant is in het beslissingsproces, is het ook onwaarschijnlijk om individuen te
beschouwen als zuiver egoïstisch. Dit vertaalt zich ook naar de realiteit, waar steeds meer
geobserveerd wordt dat economische transacties het resultaat zijn van een wisselwerking
van vertrouwen, betrouwbaarheid en winstmaximaliserende overwegingen (Carter &
Castillo, 2002). Succesvolle ondernemingen onderscheiden zich door het in stand houden
16
van een uitgebreid netwerk van partners en connecties. Het in stand houden van deze
relaties vergt respect en medeleven ten opzichte van de andere partij. De moeilijkheid in de
analyse van de relaties ligt dan ook in het onderscheid tussen altruïsme en reciprociteit.
Toegevingen naar de andere partij kunnen immers beschouwd worden als zuiver
altruïstische daden, of als gunsten die men ooit verwacht terug te krijgen.
2.2.2 Billijkheid
Het onderzoek door Fehr en Schmidt (1999): billijkheid als gedragsprimitief, en de
link met het bedrijfsleven
Fehr en Schmidt (1999) veronderstellen dat het coöperatieve gedrag in trust games
verklaard kan worden door een eenduidig en enkelvoudig model, waarbij we
veronderstellen dat er naast op zichzelf gecentreerde personen ook een fractie personen
bestaat die gaat handelen op basis van billijkheid. Hierbij spelen rationele verklaringen voor
dit gedrag geen belangrijke rol (Fehr & Schmidt, 1999, p. 819). Volgens de auteurs kan
billijkheid dan ook gezien worden als een op zichzelf gecentreerde aversie voor
ongelijkheid, waarbij mensen niet zozeer belang hechten aan ongelijkheid bij anderen, maar
eerder gefocust zijn op de billijkheid van hun eigen materiële payoffs in vergelijking met de
payoffs van anderen (Fehr & Schmidt, 1999, p. 820).
De inspiratie van het onderzoek van Fehr en Schmidt (1999) komt voornamelijk uit
een artikel gepubliceerd door Rabin (1993), waarin gesteld wordt dat mensen vooral aardig
zijn tegen zij die hen eerlijk behandelen, en diegenen willen straffen die negatieve intenties
hebben. Nog volgens het onderzoek van Rabin (1993) wordt een actie als billijk
gepercipieerd als de intentie erachter vriendelijk bedoeld is, en oneerlijk als de intentie als
vijandig wordt gezien. De vriendelijk- of vijandigheid van de intentie hangt dan op zijn
beurt weer af van de gelijkheid van de payoff-verdeling die veroorzaakt wordt door de
actie (Rabin, 1993, p. 1281). In lijn met wat Geanakoplos, Pearce en Stacchetti (1989) in
hun onderzoek reeds stelden legt ook Rabin (1993) een expliciete nadruk op intenties die
gemodelleerd moeten worden, terwijl Fehr en Schmidt (1999) dit niet besluiten te doen om
hun voorgesteld model zo eenvoudig mogelijk te houden (Fehr & Schmidt, 1999, p. 820).
In het onderzoek van Fehr en Schmidt (1999) wordt gebruik gemaakt van een ultimatum
17
game, een market game met aanbiederscompetitie (met meer aanbieders dan ontvangers)
en een market game met ontvangerscompetitie (met meer ontvangers dan aanbieders). Het
probleem hierbij is dat veralgemeningen naar het verklaren van de gedragsprimitieven van
trust games niet zo eenvoudig gemaakt kunnen worden, aangezien in bovenstaande
spelsituaties de ongelijkheid niet weggewerkt kan worden. Dit kan ervoor zorgen dat zelfs
zeer ongelijkheidsaverse respondenten vooral in eigenbelang zullen handelen, aangezien de
ongelijkheid onder geen beding te vermijden valt. De resultaten van Fehr en Schmidt
(1999) omtrent deze spelsituaties zijn echter zeer interessant, aangezien blijkt dat
competitie billijkheidsoverwegingen irrelevant maakt wanneer geen enkele speler de
monopolist kan straffen en meer gelijkheid kan afdwingen. De implicatie voor het
bedrijfsleven die we hieruit kunnen halen, is dat billijkheid allicht een kleinere rol zal spelen
in de goederenmarkt dan in de arbeidsmarkt (Fehr & Schmidt, 1999, p. 835). Op de
arbeidsmarkt kan er via hard werken namelijk wel naar meer billijkheid in de payoffs
gestreefd worden, terwijl er op de goederenmarkt eerder een situatie van ‘take it, or leave
it’ zal ontstaan.
Specifiek voor het onderzoek naar trust games werd door Fehr en Schmidt (1999)
volgende experimentele gift-exchange setting opgezet: een experimenteel bedrijf (speler 1)
kan een loon aanbieden aan experimentele arbeiders (speler 2), die dit aanbod ofwel
simultaan kunnen accepteren of afwijzen. Indien alle werkers het aanbod afwijzen, dan
krijgen alle spelers niets, en als een arbeider het loon aanvaardt, dan dient hij ook een
inspanningskeuze te maken. Wanneer alle arbeiders als pure ‘money maximizers’ gaan
handelen, dan zal de arbeider altijd de laagst mogelijk inspanning kiezen. Uit het onderzoek
van Fehr en Schmidt (1999) blijkt echter dat wanneer bedrijven een substantieel loon
uitkeren – dat niet daalt doorheen de tijd – arbeiders ook niet voor de laagst mogelijke
inspanning gaan kiezen (Fehr & Schmidt, 1999, p. 849). Deze resultaten kunnen volgens
de auteurs verklaard worden doordat hogere lonen door ongelijkheidsaverse arbeiders
geassocieerd worden met een hogere inspanningskeuze.
Als implicatie voor het bedrijfsleven kan gesteld worden dat bedrijven niet gaan winnen bij
het uitbuiten van de competitie tussen arbeiders, maar dat er eerder een positieve correlatie
zal ontstaan tussen loon en inspanning bij ongelijkheidsaverse arbeiders (Fehr & Schmidt,
1999, p. 850). Vanuit het model van Fehr en Schmidt (1999) is het dan ook mogelijk om
andere situaties in het echte leven op een relatief eenvoudige wijze te verklaren. Zo merken
Fehr en Gächter (2000) op dat donaties aan goede doelen meestal gepaard gaan met het
18
aanbieden van kleine cadeautjes, aangezien de beleidsmakers achter deze goede doelen
geloven dat dit de wil tot doneren vergroot. Ongevraagde cadeaus geven mensen in het
algemeen het gevoel de psychologische schuld terug te willen betalen (Fehr & Gächter,
2000, p. 161). Een goed voorbeeld hiervan kan ook in het onderzoek van Cialdini (1993)
teruggevonden worden: in supermarkten krijgen klanten vaak gratis staaltjes, en voor veel
mensen is het zeer moeilijk deze staaltjes aan te nemen zonder ook effectief iets te kopen.
Dit kan er zelfs voor zorgen dat sommige mensen producten gaan kopen die ze niet eens
nodig hebben (Fehr & Gächter, 2000, p. 161), omdat ze de ontstane ongelijkheid tussen
koper en verkoper zo veel mogelijk willen verkleinen.
Bolton en Ockenfels (2000) en de ontwikkeling van het ERC-model
Een andere belangrijke mijlpaal in het onderzoek naar billijkheid als gedragsprimitief is te
vinden in het onderzoek van Bolton en Ockenfels (2000), die zich eveneens baseerden op
het concept van op zichzelf gecentreerde billijkheid. Bolton en Ockenfels (2000) maken
gebruik van het ERC-model als invalshoek voor de verklaring van het gedragsprimitief van
billijkheid in de speltheorie. ‘ERC’ staat voor Equity, Reciprocity, en Competition, de drie
gedragspatronen die het ERC-model met elkaar tracht te verbinden (Bolton & Ockenfels,
2002, p. 2). Bolton en Ockenfels (2002) gebruiken het ERC-model om allerlei
verschillende spelsituaties te verklaren, met als basisassumptie dat mensen op een op
zichzelf gecentreerde manier gaan handelen, hoewel dit niet noodzakelijk betekent dat ze
zich egoïstisch gaan gedragen. Bovendien stellen Bolton en Ockenfels (2002) dat niet enkel
de absolute payoffs belangrijk zijn, maar dat er ook voldoende aandacht moet zijn voor de
relatieve payoffs (namelijk het eerlijk toewijzen van de payoffs in vergelijking met de rest
van de groep).
Net zoals Fehr en Schmidt (1999) onderkennen Bolton en Ockenfels (2002) dus de
hypothese van op zichzelf gecentreerde billijkheid: spelers zullen enkel aandacht schenken
aan hun eigen absolute en relatieve payoffs terwijl de payoffs van de anderen individuen
niet direct in rekening worden gebracht, hoewel er wel aandacht wordt geschonken aan de
relatieve payoffs naar de groep toe. De assumptie van het ERC-model is namelijk dat –
wanneer absolute payoffs constant gehouden worden – ‘all players prefer their relative
payoff to be the social reference share (Bolton & Ockenfels, 2002, p. 3)’.
19
Hoewel Fehr en Schmidt (1999) en Bolton en Ockenfels (2000, 2002) beiden
vertrekken van de theorie van op zichzelf gecentreerde billijkheid, zijn er toch twee
belangrijke verschilpunten tussen beide onderzoekspapers. Ten eerste wordt in het model
van Fehr en Schmidt (1999) ongelijkheid bekeken tussen één individu en alle anderen,
terwijl Bolton en Ockenfels (2002) eerder kijken naar ongelijkheid tussen één individu en
de gemiddelde winst van anderen. Een ander verschilpunt is dat veel van de resultaten van
het Fehr en Schmidt (1999)-model complete informatie veronderstellen, terwijl in het
ERC-model gesteld wordt dat individuele motivatiekenmerken privé-informatie zijn
(Bolton, 1998, p. 267).
Tot slot kan nog opgemerkt worden dat de assumpties gemaakt bij de modellen
rond billijkheid conceptueel verschillen van de modellen rond altruïsme die we hierboven al
bespraken. Bij altruïsme wordt namelijk meer gedacht in termen van welzijn ten opzichte
van anderen, en met het juist verdelen van de payoffs tussen individuele leden van een
groep. In het ERC-model zullen spelers daarentegen enkel aandacht hebben voor de
verdeling van de payoffs tussen zichzelf en de rest van de groep, en dus niet betreffende de
payoff-verdeling over alle spelers heen (Bolton, 1998, p. 267).
2.2.2.1 De theorie van billijkheid verder uitgediept: aversie voor ongelijkheid
Hierboven werd reeds de theorie van billijkheid besproken als een mogelijke alternatieve
verklaring voor de uitkomsten van trust games. In dit onderdeel diepen we het concept van
billijkheid nog wat dieper uit via het concept van aversie voor ongelijkheid. In een
onderzoek van Kuznets (1955) werd voor het eerst gesproken over de relatie tussen
ongelijkheid en economische ontwikkeling (door middel van de U-vormige Kuznets-
curve), en er bestaat ook al heel wat theoretische en empirische literatuur waar het
samenspel tussen ongelijkheid en economische groei aangehaald wordt (Greiner,
20
Ockenfels, & Werner, 2007, p. 6). Deze onderzoeken – samen met die van Fehr en
Schmidt (1999) en Bolton en Ockenfels (2000; 20002) – vormden voor vele andere
auteurs dan ook een startpunt voor de verdere analyse tussen reciprociteit en aversie voor
ongelijkheid.
Anderson, Mellor en Milyo (2006) onderzochten of heterogeniteit van de groep die
deelneemt aan het trust game belangrijk is, en maakten daarom zowel gebruik van gelijke,
symmetrische als ongelijke ‘show-up fees’ in hun trust game. Uit de resultaten van hun
onderzoek bleken er enkel kleine en inconsistente effecten te bestaan op vertrouwen en
betrouwbaarheid, maar allen in de conditie met asymmetrische ‘show-up fees’. Daarom
werd hieromtrent een vervolgonderzoek uitgevoerd door Greiner, Ockenfels en Werner
(2007), waarbij gebruik gemaakt werd van een variant op het trust game van Berg,
Dickhaut en McCabe (1995) dat hierboven reeds in detail werd besproken. De verschillen
met de originele proefopzet bestonden erin dat het trust game meerdere malen werd
gespeeld, en dat vóór dat er beslissingen gemaakt moesten worden, zowel de trustor als de
trustee geïnformeerd werden over de monetaire rijkdom van hun tegenstander in de huidige
ronde. In de gelijkheidsconditie kregen alle deelnemers hetzelfde startbudget, terwijl de
startbudgetten in de ongelijkheidsconditie verschillend waren voor de verschillende spelers.
Uit dit onderzoek bleek dat vertrouwen initieel hoog is in de economie met gelijke
startcondities, maar ging dalen doorheen de tijd. In de ongelijkheidsconditie was het
vertrouwen initieel lager, maar bleef het stabiel doorheen de tijd. Deze verschillen kunnen
gedeeltelijk verklaard worden doordat conditioneel vertrouwen een belangrijkere rol speelt
in de gelijkheidsconditie dan in de ongelijkheidsconditie.
De verklaring die Greiner, Ockenfels en Werner (2007) hiervoor geven, is dat rijkdom als
een belangrijk signaal van ongelijkheid gezien kan worden: mensen die niet fair gaan
handelen zullen rijk zijn, en daarom zullen rijke mensen minder vertrouwd worden.
Nochtans geldt deze uitspraak niet voor de ongelijkheidsconditie, aangezien het al dan niet
beschikken over rijkdom in deze situatie eerder gezien zal worden als een exogene factor –
die dus niet afhangt van de trustor – waardoor het vertrouwen doorheen de tijd stabieler
zal blijven (Greiner, Ockenfels, & Werner, 2007, p. 19). Conditionele
vertrouwensstrategieën blijken dus vooral belangrijker te zijn bij het herhaaldelijk spelen
van een trust game waar iedereen met gelijke monetaire rijkdom vertrekt, omdat het
verkrijgen van rijkdom hier niet gezien zal worden als een exogene predispositie, maar
veroorzaakt wordt door de speler zelf. Door aversie voor ongelijkheid in de
21
gelijkheidsconditie zullen spelers minder vaak geld zenden naar rijke medespelers. Een
reden waarom dit gedrag niet te vinden is in de ongelijkheidsconditie, is dat ongelijkheid
hier als een exogene predispositie gezien wordt, en met andere woorden dus als eerlijk
wordt verondersteld door de spelers in deze conditie. Daarentegen zal ongelijkheid in de
situatie waar iedereen van dezelfde monetaire rijkdom vertrekt, eerder gezien worden als
endogeen, waardoor het aversie voor ongelijkheid-gedragsprimitief geactiveerd wordt.
Door stijgende ongelijkheid gaan individuen dus meer kijken naar de rijkdom van hun
tegenstander, hierbij gemotiveerd door aversie voor ongelijkheid.
Ook uit een gelijkaardig onderzoek van Xiao en Bicchieri (2008) bleek aversie voor
ongelijkheid een zeer belangrijke rol te spelen in het al dan niet handelen op wederkerige
wijze. In dit onderzoek kreeg de trustee in de asymmetrische proefopzet dezelfde
monetaire beloning als de trustee in de basisconditie, terwijl de trustor in de asymmetrische
proefopzet meer betaald kreeg dan de trustor in de basisconditie. Uit de resultaten van hun
onderzoek bleek dat de trustor in de asymmetrische conditie significant minder geld terug
verwachtte van de trustee, hetgeen een indicator kan zijn van aversie voor ongelijkheid.
Zoals bovendien ook door de trustor verwacht werd, werd er in de asymmetrische
proefopzet door de trustee significant minder terug gegeven dan in de basisconditie (Xiao
& Bicchieri, 2008, p. 4). Er kan dan ook gesteld worden dat personen uit de trustee-groep
minder aan reciprociteit gaan doen wanneer dit in conflict is met gelijkheid van monetaire
rijkdom. Aan de andere kant zal de meerderheid van de trustee-groep wel een positieve
transfer uitvoeren wanneer reciprociteit ongelijkheid kan reduceren.
Hoewel er in de asymmetrische proefopzet significant minder geld wordt teruggegeven,
zien we dat er toch nog altijd positieve geldtransfers plaatsvinden. Dit gedrag is consistent
met reciprociteit, maar in strijd met de assumptie van aversie voor ongelijkheid, want op
basis van deze assumptie zouden trustees geen transfers mogen doen naar de trustor (Xiao
& Bicchieri, 2008, p. 20). Xiao en Bicchieri (2008) tonen met hun onderzoek dan ook aan
dat aversie voor ongelijkheid altijd in samenspel met reciprociteit dient bekeken te worden.
Het onderzoek naar het samenspel tussen reciprociteit en aversie voor ongelijkheid is nog
relatief nieuw, en daarom dient hier ook in de toekomst meer onderzoek naar te gebeuren.
Naast het belang van reciprociteit toont het onderzoek van Bellemare, Kröger en
Van Soest (2008) aan dat ook leeftijds- en opleidingsverschillen een belangrijk effect
kunnen hebben op aversie voor ongelijkheid. Zo bleek uit hun onderzoek naar ultimatum
en dictator games dat jongeren en hoger opgeleiden een significant lagere aversie voor
22
ongelijkheid hebben dan de andere groepen in hun studie (Bellemare, Kröger, & Van
Soest, 2008, p. 815), en dat ze tot één van de meest egoïstische subgroepen van de
onderzoekssteekproef behoorden (Bellemare, Kröger, & Van Soest, 2008, p. 836). Deze
bevinding heeft belangrijke implicaties voor de veralgemeningen die gemaakt zijn en
worden in het onderzoek naar ultimatum en trust games, aangezien “this suggests that
inequity aversion is much larger in the [Dutch] population as a whole than extrapolations
based on student samples would suggest (Bellemare, Kröger, & Van Soest, 2008, p.
817).”
In het onderzoek van Anderson, Mellor en Milyo (2006) blijkt tenslotte dat de
ongelijkheid in ‘show up fees’ enkel een aversie voor ongelijkheid-reactie zal uitlokken
wanneer de betalingen in de privé-sfeer gebeuren. Wanneer de betalingen echter
publiekelijk gebeuren en iedereen weet hoeveel de spelers zullen ontvangen, dan wordt het
hierboven besproken effect van aversie voor ongelijkheid niet gevonden (Anderson,
Mellor, & Milyo, 2006, p. 13). Ook stellen de auteurs voor om in toekomstig onderzoek
een trust game te spelen op basis van niet-experimenteel geïnduceerde
inkomensongelijkheid, bijvoorbeeld door universiteitsstudenten tegen elkaar te laten
spelen, en daarna tegen staf- of faculteitsmedewerkers om het effect betreffende aversie
voor ongelijkheid verder te onderzoeken (Anderson, Mellor, & Milyo, 2006, p. 14).
Nog volgens Anderson, Mellor en Milyo (2006) is een mogelijke oorzaak voor het gebrek
aan consistent onderzoek betreffende de rol van aversie voor ongelijkheid te verklaren
door het feit dat het klassieke trust experiment “is unable to separate trusting behavior
from either a concern for fairness or altruism. As a result, these alternative motivations
for sending money might be confounding the trust-dampening effect of inequality
(Anderson, Mellor, & Milyo, 2006, p. 16).” Toekomstig onderzoek op dit domein is dus
nodig om de exacte functie van aversie voor ongelijkheid verder te kunnen verklaren.
2.2.2.2 Een andere kijk op billijkheid: het maximinmodel
Een belangrijk punt van kritiek op bovenstaande onderzoeken kan gevonden worden in het
onderzoek van Charness en Rabin (2002), waar gesteld wordt dat het belang van de
theorie van aversie voor ongelijkheid “has been exaggerated (Charness & Rabin, 2002, p.
819)”. Hun belangrijkste punt van kritiek is dat de onderzoeken naar aversie voor
23
ongelijkheid altijd een proefopzet hadden die alleen maar ongelijkheidsreductie toeliet
(Charness & Rabin, 2002, p. 818); een probleem dat ook door andere onderzoekers wordt
erkend (Engelmann & Strobel, 2004, p. 858). Charnes en Rabin (2002) stellen dan ook
voor om in toekomstige onderzoeken gebruik te maken van simpelere proefopzetten –
omwille van de grotere sociale en economische betekenis – dan bijvoorbeeld in een
ultimatum game, waar weinig maatschappelijk relevante voorspellingen van gedrag uit
kunnen gehaald worden aangezien dergelijke proefopzetten in de realiteit bijna zo goed als
niet voorkomen (Charness & Rabin, 2002, p. 850).
Een alternatieve theorie die zij voorstellen voor het verklaren van het gedrag in
strategische situaties is het maximinmodel (Charness & Rabin, 2002, p. 852; Engelmann &
Strobel, 2004, p. 868), dat gebaseerd is op de assumptie dat spelers in een spelsituatie niet
zozeer gedreven worden door het reduceren van ongelijkheid, maar eerder door het
maximaliseren van de minimale payoffs van alle deelnemers in de spelsituatie (Engelmann
& Strobel, 2002, p. 4). De onderzoekers stellen namelijk dat deelnemers in het algemeen
de payoffs van iedereen betrokken in de spelsituatie willen verbeteren, maar vooral ook
zoveel mogelijk de payoffs willen verhogen van die spelers met de laagste payoffs in het
spel. Zodoende blijkt het maximaliseren van sociale welvaart via het maximinmodel een
betere verklaring voor het wederkerige gedrag van de spelers dan de theorie van aversie
voor ongelijkheid (Charness & Rabin, 2002, p. 819).
Startpunt van het onderzoek van Charness en Rabin (2002) en Engelmann en Strobel
(2002; 2004; 2006; 2007) is het experiment van Yaari en Bar-Hillel (1984) waarin werd
aangetoond dat spelers in een spelsituatie alle anderen willen helpen, maar vooral een
voorkeur blijken te hebben voor personen helpen die er het slechtst voorstaan (Charness &
Rabin, 2002, p. 824). Hoewel Engelmann en Strobel (2006) in het onderzoek van Yaari en
Bar-Hillel (1984) het belang van billijkheid als verklaringsgrond voor gedrag erkennen,
stellen ze dat het concept misschien beter gemeten kan worden via maximin-voorkeuren
dan via de theorie van aversie voor ongelijkheid. Als ondersteuning voor deze stelling
opperen ze dat in het onderzoek van Bolton en Ockenfels (2006) in twee van de drie
proefopzetten het maximinmodel tot dezelfde resultaten leidt als de verklaring van aversie
voor ongelijkheid (Engelmann & Strobel, 2006, p. 1921). Ook in het hierboven reeds
besproken onderzoek van Cox (2004) blijken de resultaten van het onderzoek eerder een
ondersteuning van het maximinmodel dan van de theorie van aversie voor ongelijkheid te
zijn: in de dictator-proefopstelling van het trust game door Cox (2004) krijgen zowel
24
dictators als (mogelijke) ontvangers een initiële payoff van $10, en hebben de dictators de
mogelijkheid een deel van deze payoff door te sturen naar de (mogelijke) ontvanger,
waarop het bedrag voor deze tweede speler verdrievoudigd wordt. Van de dictators stuurt
drieënzestig procent een deel van hun monetaire payoff door naar de tweede speler,
hetgeen inconsistent is met aversie voor ongelijkheid aangezien het “disadvantageous
inequality” veroorzaakt (Engelmann & Strobel, 2007, p. 290): indien dictators namelijk
beslissen geld door te sturen, zullen zij zelf verantwoordelijk zijn voor het veroorzaken van
ongelijkheid in monetaire rijkdom in hun nadeel. Met andere woorden, als aversie voor
ongelijkheid inderdaad zou gelden, dan zouden dictators niets aan de tweede speler mogen
geven. Ook Charness en Rabin (2002) merken tenslotte op dat in de dictator game-
onderzoeken van Andreoni and Miller (2002) “many subjects give money to subjects
already getting more money, which is the opposite of difference aversion (Charness &
Rabin, 2002, p. 823).”
Een belangrijke noot betreffende het maximinmodel is dat bij zowel de experimenten van
Charness en Rabin (2002) als bij de onderzoeken van Engelmann en Strobel (2002; 2004;
2007) gebruik gemaakt wordt van zeer eenvoudige distributie-experimenten die sterk
verschillen van de opstelling van het trust game zoals beschreven door Berg, Dickhaut en
McCabe (1995). Hierdoor moeten de resultaten en ook het belang van de maximin-
verklaring voor trust games mogelijk genuanceerd worden (Engelmann & Strobel, 2004, p.
857). Ook de polemiek omtrent het belang van aversie voor ongelijkheid, alsnog het belang
van het maximinmodel als verklaringsgrond voor de uitkomsten van trust games
(Engelmann & Strobel, 2002; Engelmann & Strobel, 2006; Bolton & Ockenfels, 2006),
wijst erop dat het laatste woord in deze discussie nog niet gevallen is. Bovendien stellen
Bolton en Ockenfels (2006) en andere onderzoekers (bijvoorbeeld Andreoni, Brown, &
Vesterlund, 2002; Fong, 2001; Kagel & Wolfe, 2001) dat er de laatste tijd meer bewijs
gevonden wordt dat de perceptie van billijkheid misschien eerder afhangt van de context
van de spelsituatie. Er is dan ook nood aan toekomstig onderzoek om de interacties tussen
25
reciprociteit, aversie voor ongelijkheid en de theorieën van het maximinmodel verder te
gaan onderzoeken (Bolton & Ockenfels, 2006, p. 1910).
2.2.2.3 Efficiëntie en het quasi-maximinmodel
Verder kan gesteld worden dat ook efficiëntie een belangrijke factor is die een effect kan
hebben op het gedragsprimitief van billijkheid. Deze stelling gaat vooral verder op de
onderzoeken van Engelmann en Strobel (2002; 2004; 2007), waaruit blijkt dat efficiëntie
de uitkomsten van het maximinmodel op een belangrijke manier kan beïnvloeden; of zoals
het zelf door de auteurs wordt gesteld: “efficiency and maximin preferences are
indispensable (Engelmann & Strobel, 2004, p. 858; Engelmann & Strobel, 2002, p. 3)”.
Efficiëntie slaat hier op het feit dat door de (eerste) spelers van een spel steeds geprobeerd
zal worden de som van de payoffs van alle deelnemers te maximaliseren over alle spelers
(Engelmann & Strobel, 2002, p. 3).
Aangezien efficiëntie een belangrijke invloed blijkt te hebben op het gedrag van de
eerste speler (trustor) in het maximinmodel, stellen Engelmann en Strobel (2002; 2004;
2007) dat er beter gesproken kan worden van een quasi-maximinmodel (Engelmann &
Strobel, 2002, p. 20); een interactiemodel tussen efficiëntie en maximin-voorkeuren. In
twee onderzoeken van Engelmann en Strobel (2002; 2007) wordt ook kritiek geuit op de
hypothese van aversie voor ongelijkheid betreffende het gift-exchange-spel van Fehr en
Schmidt (1999), dat we hierboven reeds bespraken. Engelmann en Strobel (2002; 2007)
stellen namelijk dat het (quasi-)maximinmodel de gevonden resultaten beter kan verklaren,
en wel op de volgende manier: een groter belang voor efficiëntie leidt tot maximale
inspanningen, en handelen uit eigenbelang zal eerder leiden tot minimale inspanningen.
Maximin-voorkeuren kunnen zowel een stijging van de inspanning veroorzaken wanneer
de werkgever slechter af is, en een daling in de graad van inspanning wanneer de
werknemer slechter af is. Als het belang van de maximin-voorkeur en efficiëntie voor de
werknemer groter is dan de voorkeur voor het handelen uit eigenbelang, dan zal dit ook
een mogelijke verklaring zijn voor het hogere inspanningsniveau wanneer de werkgever
besluit meer te betalen. Hieruit blijkt dan ook dat het beter is te spreken van een ‘quasi’-
maximinmodel aangezien de juiste uitkomst in een (eenvoudige) spelsituatie zal afhangen
van de interactie tussen maximin-voorkeuren, eigenbelang, en efficiëntie (Engelmann &
Strobel, 2002, p. 20).
26
Zoals we hierboven ook al hebben opgemerkt bij het bespreken van het concept
van billijkheid, kan ook in dit onderdeel niet zomaar gesteld worden dat efficiëntie en
altruïsme dezelfde concepten zijn. Hoewel altruïsme en efficiëntie niet zo eenvoudig van
elkaar te onderscheiden zijn, blijkt er toch een groot verschil te bestaan op het niveau van
de cognitieve processen (Engelmann & Strobel, 2002, p. 22): de cognitieve focus van
altruïsme is in het algemeen de andere individuen van de groep, en meer specifiek hun
individueel welzijn; terwijl de cognitieve focus van efficiëntie eerder de groep in zijn geheel
is, en welzijn meer gezien wordt als de totale payoff. Iemand die geleid wordt door
efficiëntie in een spelsituatie zal dan ook niet beïnvloed worden door de grootte van de
groep, terwijl een persoon die geleid wordt door altruïsme wél een hogere totale payoff
zou kiezen indien de groep groter zou worden (Engelmann & Strobel, 2002, p. 22).
Het belang van efficiëntie dient echter gerelativeerd te worden. Zo stellen
Engelmann en Strobel (2002; 2004; 2007) dat de eerste speler (trustor) in een trust game
of een investment game vooral gemotiveerd wordt door vertrouwen of een drang naar
efficiëntie omtrent het verzenden van monetaire transfers naar de tweede speler (trustee).
Nog volgens diezelfde auteurs zal de tweede speler (trustee) niet gedreven worden door
efficiëntie aangezien deze speler de totale payoff niet kan vergroten (Engelmann & Strobel,
2002, p. 21).
Efficiëntie zal daarom dan ook enkel een belang hebben voor de eerste speler, en kan dan
ook enkel een verklaring vormen voor de monetaire transfers van de trustor naar de trustee
in het maximinmodel. Bovendien vinden Bolton en Ockenfels (2006) in hun onderzoeken
dat “willingness to pay for efficiency is substantially lower than it is for equity (Bolton &
Ockenfels, 2006, p. 1906)”, waardoor er op zijn minst vraagtekens kunnen geplaatst
worden bij het belang van efficiëntie, en dan vooral in relatie tot de theorie van aversie
voor ongelijkheid.
Aangezien het concept van efficiëntie vooral samenhangt met het maximinmodel,
geldt tenslotte ook hier hetzelfde punt van kritiek dat hierboven werd aangehaald. In de
onderzoeken van Charness en Rabin (2002) en Engelmann en Strobel (2002; 2004; 2007)
wordt namelijk gebruik gemaakt wordt van eenvoudige distributie-experimenten die sterk
verschillen van de klassieke opstelling van het trust game, waardoor het belang van de
maximinverklaring voor trust games mogelijk genuanceerd moet worden (Engelmann &
Strobel, 2004, p. 857). Onderzoeken van Bracht en Feltovich (2007) tonen tenslotte nog
aan dat eenduidige monetaire incentives mogelijk de efficiëntie substantieel verhogen bij
27
meermaals gespeelde trust games (Bracht & Feltovich, 2007, p. 34), en dat het gedrag van
de tweede speler (trustee) in grote mate bepaald wordt door het coöperatieve gedrag van
de eerste speler (trustor) bij meermaals gespeelde trust games (Bracht & Feltovich, 2007,
p. 28). Deze bevindingen – samen met de hierboven reeds beschreven polemiek tussen het
belang van de theorie van aversie voor ongelijkheid en het maximinmodel in samenspel met
efficiëntie (Engelmann & Strobel, 2002; Engelmann & Strobel, 2006; Bolton & Ockenfels,
2006) – wijzen op de nood aan verder toekomstig onderzoek in het beter bepalen van de
concepten van aversie voor ongelijkheid, efficiëntie en maximin-voorkeuren, en hun
invloed op het gedragprimitief van billijkheid.
2.2.2.4 Rolonzekerheid en efficiëntie
Engelmann en Strobel (2002) onderzochten voorts ook de relatie tussen efficiëntie,
maximinvoorkeuren en afkeer voor ongelijkeid enerzijds, en rolonzekerheid anderzijds. In
hun simpele one-shot experimenten werden spelers geconfronteerd met rolonzekerheid;
d.w.z. dat ze een payoffstructuur moesten bepalen, zonder te weten in welke rol ze zouden
belanden – en dus ook zonder te weten welke payoff ze zouden krijgen.
Rolonzekerheid is een veelgebruikte experimentele procedure die twee grote voordelen
biedt. Ten eerste maximaliseert het de hoeveelheid data bekomen uit een gegeven sample
aangezien elk subject een beslissing dient te nemen vanuit elke rol die in het spel voorkomt.
Ten tweede faciliteert rolonzekerheid het begrijpen van de payoffstructuur. Zo krijgt men
een beeld van hoe de subjecten strategisch denken aangezien ze zich moeten inleven in elke
mogelijke rol om zo een verdeling te bepalen die voor hun geschikt lijkt. De grote
motivatie achter het gebruik van rolonzekerheid is de hypothese dat volgens de klassieke
economische theorie het gedrag van de subjecten niet mag beïnvloed worden door het
gebruik van rolonzekerheid (Irriberri & Rey-Biel, 2009).
Irriberri & Rey-Biel (2009) stellen dat rolonzekerheid niet vergeleken mag worden
met het nemen van beslissingen ‘onder de sluier van onwetendheid’ of de veil of ignorance
(Rawls, 1971). Rawls (1971) stelt dat een rechtvaardige verdeling enkel tot stand komt
wanneer de beslissingsnemer zich tijdelijk achter een sluier van onwetendheid bevindt. Dit
abstracte concept impliceert dat men tijdelijk niet zou weten welke positie men in de
maatschappij bekleedt of zal bekleden in de toekomst. Irriberri & Rey-Biel (2009)
vermelden dat het onderscheid tussen de sluier van onwetendheid en rolonzekerheid
28
moeilijk te maken is door de subjecten, waardoor het nut van rolonzekerheid in vraag
gesteld wordt door de auteurs. Deze modificatie op de klassieke trust –en investment
games brengt uiteraard enkele complicaties met zich mee. Zo is het denkbaar dat efficiëntie
een belangrijke rol zal spelen, aangezien men de mogelijkheid heeft om in elke rol te
belanden, en zo dus kans heeft op elke vooraf bepaalde payoff. Deze situatie leidt
hoogstwaarschijnlijk tot een toegenomen bezorgdheid voor het welzijn van alle subjecten.
De auteurs verwachten ook een grotere bezorgdheid voor het subject met de laagste
payoff, in overeenstemming met het maximinmodel.
De resultaten van Engelmann & Strobel (2002) tonen aan dat in de experimenten
zonder rolonzekerheid de keuze voor de meest efficiënte payoff distributie afneemt. Deze
bevinding ligt in lijn met de hypothese die stelt dat rolonzekerheid hand in hand gaat met
efficiëntie, maar de verschillen zijn klein en verre van significant. Er is ook geen indicatie
dat rolonzekerheid de focus op maximinvoorkeuren versterkt. De resultaten van Irriberri &
Rey-Biel (2009) tonen aan dat het gebruik van rolonzekerheid een beduidend effect heeft
op de keuzes gemaakt door de subjecten. Zo is er met rolonzekerheid een duidelijke
tendens naar meer altruïstisch gedrag. Zonder rolonzekerheid worden er meer egoïstische
keuzes gemaakt.
Concluderend kunnen we stellen dat de resultaten van het onderzoek van Engelmann &
Strobel (2002) niet meteen aantonen dat de relatieve belangrijkheid van efficiëntie,
maximinvoorkeuren en afkeer van ongelijkheid verandert wanneer men rolonzekerheid
hanteert. De resultaten bekomen uit het onderzoek van Irriberri & Rey-Biel (2009) tonen
aan dat het gedrag van subjecten wel verandert wanneer rolonzekerheid gehanteerd wordt.
De auteurs stellen echter dat subjecten moeilijkheden ondervinden bij het onderscheiden
van rolonzekerheid en de ‘sluier van onwetendheid’, geïntroduceerd door Rawls (1971).
De inzichten die de onderzoeken rond rolonzekerheid aan het licht brachten kunnen voorts
ook moeilijk rechtstreeks vertaald worden naar de realiteit, aangezien de realiteit iedere
speler namelijk in een duidelijk omschreven rol duwt. Wel kan dit concept gebruikt worden
bij de verdere analyse van de strategische denkprocessen van de verschillende economische
agenten (Engelmann & Strobel, 2002).
2.2.2.5 De invloed van intenties op billijkheid: op de grens tussen intentie- en outcome-
gebaseerde modellen
29
Hoewel vele onderzoekers het gedragsprimitief van billijkheid hebben uitgewerkt door te
focussen op aversie voor ongelijkheid (Fehr & Schmidt, 1999; Bolton & Ockenfels, 2000,
Bolton & Ockenfels, 2002) of het quasi-maximinmodel (Charness & Rabin, 2002;
Engelmann & Strobel, 2002; Engelmann & Strobel, 2004), is er ook een belangrijke
stroming die een groter belang hecht aan de intenties en verwachtingen omtrent het gedrag
van anderen als bepalende factor voor billijkheid (zie bijvoorbeeld Rabin, 1993; Cox, 2004;
Bolton & Ockenfels, 2000; Dufwenberg & Kirchsteiger, 2004; Falk & Fischbacher, 2006;
Falk, Fehr, & Fischbacher, 2008), zoals we hierboven ook al kort aanhaalden. De aanzet
naar de verdere ontwikkeling van deze invalshoek werd gegeven door Rabin (1993), die
zich hiervoor baseerde op het framework van Geanakopolos e.a. (1989) waarin de payoffs
van spelers in de conventionele speltheorie afhingen van zowel hun overtuigingen, als van
hun acties (Rabin, 1993, p. 1284). Rabin (1993) paste de psychologische speltheorie
ontwikkeld door Geanakopolos e.a. (1989) toe op het concept van billijkheid, door te
stellen dat mensen in spelsituaties (1) hun eigen materiële welvaart willen opofferen om
diegenen te helpen die zich vriendelijk gedragen, en dat (2) mensen ook hun eigen
materiële welvaart willen opofferen om diegenen te straffen die zich eerder vijandig
gedragen (Rabin, 1993, p. 1282).
Hoewel Rabin (1993) in zijn onderzoek enkel aantoont dat de gemaakte voorspellingen
vanuit het intentiemodel kwalitatief consistent zijn met het gedrag dat geobserveerd wordt
in bepaalde eenvoudige spelsituaties zoals het “one-shot prisoner’s dilemma”, blijkt uit
verdere dynamische (i.e. multi-stage game) uitbreidingen dat de intuïtie achter het model
ook gemakkelijk toepasbaar is op meer geavanceerde spelsituaties zoals bijvoorbeeld
dictator games, gift exchange games, investment games, enzovoort (Dufwenberg &
Kirchsteiger, 2004; Falk & Fischbacher, 2006).
Om de significantie van deze intenties verder te illustreren toonden Falk, Fehr en
Fischbacher (2003) en Nelson (2002) aan dat identieke payoffs in ultimatum games vaker
geweigerd werden wanneer de eerste speler een meer evenwichtige verdeling had kunnen
kiezen dan die verdeling die hij uiteindelijk koos (Sutter, 2007, p. 70); wanneer de intenties
van de eerste speler met andere woorden niet als vertrouwenswaardig werden beschouwd.
Specifiek voor trust games werkten McCabe, Rigdon en Smith (2003) dit concept nog
verder uit door te stellen dat het intentie-model gekenmerkt wordt door een wederkerige
vertrouwensrelatie tussen beide spelers, waarbij er (1) duidelijke voordelen zijn verbonden
aan het samenwerken in een spelsituatie, (2) een risico wordt genomen door speler 1 (de
30
trustor) om speler 2 (de trustee) te vertrouwen, en (3) speler 2 (de trustee) gaat tegemoet
komen aan het vertrouwen van speler 1 (de trustor). Deze wederkerige vertrouwensrelatie
wordt echter niet enkel gekenmerkt door acties, maar ook door intenties: speler 1 (de
trustor) moet aan speler 2 (de trustee) duidelijk maken dat de intentie van zijn actie het
opstarten van een vertrouwensrelatie is (McCabe, Rigdon, & Smith, 2003, p. 269). Uit hun
onderzoek bleek bovendien dat vertrouwen en betrouwbaarheid groter zijn wanneer de
eerste speler (de trustor) een positieve opportuniteitskost heeft om coöperatief te zijn, dan
wanneer er geen opportuniteitskost aanwezig is. In het eerste geval wijst het coöperatief
gedrag voor de tweede speler (de trustee) op goede intenties vanwege de eerste speler,
terwijl dit in het tweede geval niet zo duidelijk kan gesteld worden (Sutter, 2007, p. 70).
Dat intenties een belangrijke invloed hebben op vertrouwen en reciprociteit in trust games
tonen ook Burnham, McCabe en Smith (2000) aan. Deze onderzoekers stellen namelijk dat
er bij mensen een ‘Friend-or-Foe’ (FOF)-mechanisme geactiveerd wordt bij het evalueren
van de intenties van andere personen (Burnham, McCabe, & Smith, 2000, p. 57), namelijk
dat de gepercipieerde intenties van de andere speler een belangrijke invloed hebben op
vertrouwen en reciprociteit. In plaats van gebruik te maken van de term ‘tegenhanger’ om
de andere speler aan te duiden, veranderen Burnham e.a. (2000) de term ofwel door
‘partner’, ofwel door ‘tegenstander’. Burnham e.a. (2000) tonen aan dat er in een
meervoudig gespeeld trust game meer vertrouwen, betrouwbaarheid en reciprociteit te
vinden is in de ‘partner’-relatie, allicht omdat de intenties van de ‘partner’ als vriendelijker
gezien worden dan de intenties van de ‘tegenstanders’ (Sutter, 2007, p. 70). Wanneer het
trust game slechts éénmaal gespeeld wordt, is het priming-effect niet significant wat betreft
vertrouwen, maar zijn er wél significante verschillen te vinden in de betrouwbaarheid
tussen ‘partners’ en ‘tegenstanders’ (Burnham, McCabe, & Smith, 2000, p. 71). Deze
inconsistentie betreffende vertrouwen kan ofwel verklaard worden door de zwakke
priming in termen van ‘partner’ of ‘tegenstander’, of door meer fundamentele concepten
betreffende het FOF-mechanisme (Burnham, McCabe, & Smith, 2000, p. 72). Verder
onderzoek zal hier bijkomende verklaringen moeten bieden.
31
2.2.2.6 Billijkheid en de invloed van socio-demografische factoren
Sutter (2007) onderzocht of het relatieve belang van de intentie- en outcomegebaseerde
modellen gerelateerd is aan de leeftijd van de spelers in een ultimatum game. Hij baseerde
zich hiervoor op het onderzoek van Piaget (1932), waarin aangetoond werd dat jonge
kinderen tot en met 10-12 jaar sterk verschillen van oudere kinderen wat betreft hun
gedragingen, en dat ze bij het beoordelen van gedrag minder belang hechten aan de
intenties van een bepaalde persoon (Sutter, 2007, p. 71). Bovendien blijkt het merendeel
van de onderzoeken naar ultimatum en trust games – om economische redenen – vooral
gebruik te maken van universiteitsstudenten, zonder dat onderzocht werd of het effect
voor jongeren en kinderen hetzelfde zou zijn (Sutter, 2007, p. 76).
Sutter (2007) vond dat het gedragspatroon bij jongeren en kinderen in ultimatum games
niet significant verschilde van universiteitsstudenten. Zijn resultaten wijzen er dan ook op
dat zowel ‘outcomes’ als intenties de beslissingen van kinderen, jongeren en
universiteitsstudenten bepalen (Sutter, 2007, p. 76). Bij alle leeftijdsgroepen werd
bovendien een fractie personen gevonden met een sterke aversie voor ongelijkheid die het
ongelijke aanbod afwezen zelfs wanneer de eerste speler (trustor) geen andere alternatief
had; en dit bleek significant meer voor te komen bij jongeren en kinderen, en veel minder
bij universiteitsstudenten. Dit duidt er dan ook op dat voor jongere personen eerlijke
verdelingen relatief belangrijker zijn dan de perceptie van eerlijke intenties, waardoor het
benadrukken van consequenties van acties – bijvoorbeeld ongelijke versus gelijke
verdelingen – relatief belangrijker blijkt voor jonge kinderen en tieners, dan voor
universiteitsstudenten en volwassenen (Sutter, 2007, p. 76).
Het effect van leeftijdsverschil werd ook aangetoond in de paper van Bellemare,
Kröger en Van Soest (2008), waaruit bleek dat jongeren en hoger opgeleiden behoorden
tot één van de meest egoïstische subgroepen van de sample proefpersonen in hun
onderzoek. De auteurs raden daarom ook aan bijzonder voorzichtig te zijn bij het maken
van veralgemeningen naar de volledige populatie van onderzoeken die enkel gebaseerd zijn
op steekproeven bij de studentenpopulatie (Bellemare, Kröger, & Van Soest, 2008, p.
836). Hoewel de resultaten van de papers van Sutter (2007) en Bellemare e.a. (2008)
onderzoeken naar ultimatum en dictator games betreffen, kan verondersteld worden dat de
32
resultaten voor trust games allicht grote gelijkenissen zullen vertonen, hoewel deze
hypothese door toekomstig onderzocht nog bevestigd zal moeten worden.
2.2.2.7 Toekomstig onderzoek naar het gedragsprimitief van billijkheid: naar een
samenspel tussen intentie- en outcome-gebaseerde modellen?
Verschillende onderzoeken (Rabin, 1993; Burnham, McCabe en Smith, 2000; Nelson,
2002; McCabe, Rigdon & Smith, 2003; Dufwenberg & Kirchsteiger, 2004; Falk &
Fischbacher, 2006; Sutter, 2007; Falk, Fehr, & Fischbacher, 2008) wijzen dus op het
belang van intenties bij het bepalen van het gedragsprimitief van billijkheid.
Onderzoek naar intenties kan namelijk gezien worden als een meer directe meting van
billijkheid, terwijl de modellen rond aversie voor ongelijkheid en (in mindere mate ook) het
quasi-maximinmodel voornamelijk gezien dienen te worden als proxy-metingen gebaseerd
op eerlijke ‘outcomes’ in spelsituaties (Nelson, 2002, p. 423; McCabe, Rigdon & Smith,
2003, p. 268). Het ziet er dan ook naar uit dat het onderzoek naar billijkheid vooral
gepolariseerd lijkt rond twee kampen, met enerzijds de outcome-gebaseerde modellen
waartoe we de onderzoeken van Bolton en Ockenfels (2000; 2002) en Fehr en Schmidt
(1999) kunnen rekenen, en anderzijds de intentiegebaseerde modellen waartoe Rabin
(1993), Dufwenberg en Kirchsteiger (2004), en Falk en Fischbacher (2006) de aanzet
hebben gegeven.
McCabe, Rigdon en Smith (2003) deden onderzoek naar zowel intentie- als
outcome-gebaseerde modellen in trust games, en hun onderzoek toont aan dat “the data in
these simple experiments are inconsistent with the predictions of the ERC and Fehr-
Schmidt outcome-based models (McCabe, Rigdon, & Smith, 2003, p. 273).” Ook andere
onderzoekers (Nelson, 2002; McCabe, Rigdon & Smith, 2003; Dufwenberg &
Kirchsteiger, 2004; Falk & Fischbacher, 2006; Sutter, 2007; Falk, Fehr, & Fischbacher,
2008) hechten meer belang aan intentie-gebaseerde modellen, en stellen dat “inequity
aversion is not a parsimonious substitute for explicitly modeling fairness (Nelson, 2002, p.
425).” Bolton en Ockenfels (2000) erkennen tenslotte zelf dat in hun onderzoeken (2000;
2002) en die van Fehr en Schmidt (1999) inderdaad weinig aandacht werd geschonken aan
metingen van intenties, met als achterliggend verklaring de voorgestelde modellen zo
33
eenvoudig mogelijk te kunnen toepassen op zoveel mogelijk verschillende spelsituaties
(Bolton & Ockenfels, 2000, p. 167). Hoewel het belang van het intentiemodel van Rabin
(1993) door vele auteurs (Nelson, 2002) onderkend wordt, kan toch gesteld worden dat
“further refinement is desirable (Nelson, 2002, p. 430)”.
Toekomstig onderzoek dient daarom ook volgens verschillende onderzoekers
(Falk, Fehr, & Fischbacher, 1999; Falk, Fehr & Fischbacher 2008) te focussen op zowel
intentie- als outcome-gebaseerde modellen bij het onderzoeken van het gedragsprimitief
van billijkheid. In recente onderzoeken (Falk, Fehr & Fischbacher, 1999; Charness &
Rabin, 2002; Falk, Fehr & Fischbacher, 2008) blijkt namelijk dat spelers in een spelsituatie
niet enkel kijken naar de distributionele consequenties van hun acties – bijvoorbeeld de
payoffs tussen de verschillende spelers zo gelijk mogelijk maken – maar dat ook intenties
van (tegen)speler hier een heel grote invloed op hebben.
2.3 Psychologische en culturele gedragsprimitieven
Naast de intentie- en outcomegebaseerde verklaringsmodellen wordt er de laatste jaren ook
aandacht besteed aan psychologische gedragsprimitieven als mogelijke verklaringsgrond
voor het gevonden gedrag in trust games. In dit deel bespreken we dan ook
achtereenvolgens de belangrijkste psychologische theorieën die in recent onderzoek
voorgesteld werden.
2.3.1 Verdringing (‘crowding out’)
Een eerste belangrijk gedragsprimitief dat eerder tot de psychologische verklaringsvormen
kan gerekend worden is het concept van verdringing of ‘crowding out’. Vooraleer we
echter overgaan tot een bespreking van de onderzoeken rond verdringing, dient eerst
opgemerkt te worden dat menselijk gedrag zowel beïnvloed wordt door extrinsieke als
intrinsieke motivaties. Bij extrinsieke motivatie wordt een bepaalde persoon van buitenaf
geactiveerd tot het ondernemen van een specifieke activiteit, terwijl intrinsieke motivaties
“relate to activities one simply undertakes because one likes to do them or because the
individual derives some satisfaction from doing his or her duty (Frey & Oberholzer-Gee,
1997, p. 746)”.
Verschillende sociale psychologen stellen nu dat het invoeren van extrinsieke
motivaties – bijvoorbeeld via monetaire incentives – de intrinsieke motivaties van een
34
bepaalde persoon reduceren doordat een intrinsiek gemotiveerde persoon nu een (meer
expliciete) externe incentive krijgt om een bepaald gedrag te vertonen. Hierdoor zal de
intrinsieke motivatie van deze persoon afnemen aangezien de extrinsieke motivatie als een
psychologisch belangrijkere ‘motivator’ gezien wordt dan de intrinsieke motivatie om een
bepaald gedrag of een bepaalde taak uit te voeren (Frey & Oberholzer-Gee, 1997, p. 747).
Het coöperatieve gedrag van individuen die bijvoorbeeld een intrinsieke voorkeur hebben
voor wederkerige relaties kan dan op deze manier verdrongen worden door het toekennen
van externe (financiële) incentives (Bracht & Feltovich, 2007, p. 2).
2.3.1.1 Controverse rond het theoretische concept van verdringing
Timuss (1970) was een van de eersten die stelde dat het betalen van bloeddonoren hun wil
tot doneren negatief beïnvloedde (Frey & Oberholzer-Gee, 1997, p. 746). Hoewel hij zijn
stelling niet kon ondersteunen met uitgebreide empirisch resultaten, kreeg zijn
onderzoekspaper in de wetenschappelijke wereld toch veel aandacht (Frey & Jegen, 2001,
p. 1). Ook uit diverse onderzoeken in de sociale psychologie (Deci, Koestner & Ryan,
1999; Lepper, Henderlong & Gingras, 1999) kwam naar voren dat monetaire (externe)
beloningen intrinsieke motivatie ondermijnen, een effect dat in psychologische kringen
tegenwoordig bekend staat onder de naam “cognitieve evaluatietheorie” (Deci, Koestner,
& Ryan, 1999). Vooral de laatste jaren hebben onderzoekers dan ook geprobeerd om dit
concept uit de sociale psychologie te integreren in een breder economisch kader, via het
concept van verdringing (‘crowding out’). Het probleem dat zich hier echter stelde, is dat
verdringing een voornamelijk theoretisch concept is, dat bovendien een tegengestelde
reactie voorstelt dan die reactie die we normaal zouden verwachten op basis van het
relatieve prijseffect waarop veel van de economische inzichten nog steeds gebaseerd zijn
(Frey & Jegen, 2001, p. 3). Vele onderzoekers (onder andere Lazear (2000)) staan dan
ook bijzonder kritisch ten opzichte van verdringing, hetgeen er toe heeft geleid dat de
laatste jaren uitgebreid empirisch onderzoek uitgevoerd is om de relevantie van verdringing
binnen de economie aan te tonen (Frey & Jegen, 2001, p. 18).
Een eerste belangrijke bijdrage met tevens een interessante implicatie voor het
bedrijfsleven werd geleverd door Barkema (1995) die onderzocht hoe managers in enkele
35
Nederlandse bedrijven gesuperviseerd werden. Barkema (1995) vond dat directe (externe)
controle van managers leidde tot een verdringing van de intrinsieke motivaties, met een
contraproductief netto-effect van controle op deze prestaties, terwijl dit effect niet
gevonden werd voor managers die niet of nauwelijks gesuperviseerd werden (Barkema,
1995).
Frey en Oberholzer-Gee (1997) onderzochten of inwoners van een bepaalde regio in
Zwitserland het plaatsen van een nucleaire afvalcontainer in hun buurt zouden aanvaarden
of niet. Ongeveer de helft van de respondenten was akkoord met het plaatsen van de
container, maar wanneer aan dezelfde respondenten daarna gevraagd werd of ze de
afvalcontainer nog altijd zouden aanvaarden indien het Zwitserse parlement een
compensatie zou aanbieden aan de inwoners van de buurt, zakte het niveau van
aanvaarding tot 24,6 procent (Gintis, Bowles, Boyd, & Fehr, 2005, p. 263). Een
gelijkaardig resultaat werd gevonden in een onderzoek betreffende het aanvaarden van een
nucleaire opslagplaats in Nevada, waar het invoeren van een belastingreductie ook niet kon
leiden tot een hoger aantal voorstanders (Kunreuther & Easterling, 1990). Een alternatieve
verklaring voor de gevonden resultaten uit beide onderzoeken, namelijk dat het aanbieden
van een compensatie gezien wordt als een signaal dat de afvalcontainer mogelijk een groot
potentieel gevaar kan zijn en dus een hoger risico met zich meebrengt, kon op basis van de
resultaten van beide onderzoeken worden verworpen (Frey & Oberholzer-Gee, 1997, p.
750; Bracht & Feltovich, 2007), hoewel andere auteurs hier eerder kritisch ten opzichte
van staan (Fehr & Falk, 2002, p. 37). Uit ander onderzoek van Frey en Götte (1999) bleek
dat het toekennen van beloningen aan vrijwilligers de hoeveelheid vrijwilligerswerk
reduceerde. Deze bevindingen hebben mogelijk belangrijke implicaties voor het beleid
omtrent vrijwilligerswerk, aangezien directe incentives via het verdringingseffect mogelijk
tot minder vrijwilligerswerk leiden (Frey & Jegen, 2001, p. 14).
Een studie van Gneezy en Rustichini (2000) in Israël toonde aan dat het
introduceren van een geldboete voor ouders die hun kinderen te laat komen afhalen bij een
kinderdagverblijf leidde tot een substantiële toename van het aantal te laat komende
36
ouders. Deze bevinding is opnieuw consistent met het verdringingseffect, aangezien het
introduceren van een geldboete de relatie tussen ouders en oppassers van een niet-
monetaire naar een monetaire relatie transformeert, en hierdoor de intrinsieke motivatie tot
stiptheid zal gaan ondermijnen. Tenslotte blijkt ook uit verschillende andere onderzoeken
dat de percepties van hoe mensen behandeld worden door autoriteiten in het algemeen een
grote invloed hebben op hun evaluatie van deze autoriteiten, en de mate waarin zij ze het
gedrag van die autoriteiten gaan aanvaarden (Bardach & Kagan, 1982; Tyler & McGraw,
1986).
De vele empirische bewijzen van verdringing in psychologische en econometrische
onderzoeken vormden dan ook de aanleiding tot verder onderzoek naar de mogelijke
invloed van verdringing in speltheorie.
2.3.1.2 Verdringing als achterliggende gedragsprimitief in trust games
De laatste jaren is er ook steeds meer onderzoek gevoerd naar verdringing als
achterliggende verklaring voor het gevonden gedrag in trust games. Concreet werd de
klassieke proefopzet in de meeste onderzoeken vergeleken met een conditie waarin de
trustor (speler 1) de mogelijkheid had om monetaire beloningen of financiële incentives toe
te kennen aan de trustee (speler 2). Deze nieuwe, experimentele conditie verschilt dus van
de klassieke proefopzet doordat trustors (speler 1) hier de mogelijkheid hebben (het gedrag
van) de trustee (speler 2) extern te motiveren door middel van financiële incentives.
Vervolgens werd dan onderzocht of er een verschil was tussen de klassieke en de
experimentele proefopzet, en welk effect externe incentives hadden op het intrinsieke
gedrag van de trustee (speler 2).
Om het belang van verdringing als mogelijke verklaringsgrond van het gevonden
gedrag in trust games aan te tonen, maakten Benz, Fehr en Frey (2001) gebruik van twee
verschillende trust game-proefopstellingen; een klassieke proefopzet en een nieuwe
experimentele conditie, waarbij de trustor (speler 1) de mogelijkheid had om de trustee
(speler 2) via een (externe) incentive te straffen zodra deze begon te treuzelen.
In de klassieke proefopzet bleek dat zowel trustors (speler 1) als trustees (speler 2)
zich op een intrinsiek gemotiveerde wijze gingen gedragen in (wederkerige) lijn met het
gedrag van de trustor (speler 1). Voor de nieuwe, experimentele conditie bleek het
toekennen van incentives een duidelijk effect hebben op de manier waarop individuen hun
37
inspanningen toekenden naargelang het relatieve prijseffect, en wel op de volgende manier:
in de dimensie waarop de incentives gericht waren, was er in het algemeen een hogere
inspanningsgraad merkbaar. Tegelijkertijd was er in deze experimentele conditie ook een
verdringingseffect merkbaar: incentives verdrongen sterk de intrinsieke motivaties in die
dimensies die niet de focus waren van het incentive-mechanisme, waardoor als een
consequentie hiervan de totale inspanningen over beide dimensies gereduceerd werden
zodra externe incentives geïntroduceerd werden (Frey & Benz, 2001, p. 4; Gintis, Bowles,
Boyd, & Fehr, 2005, p. 264).
Dit onderzoek van Frey, Benz en Fehr (2001) heeft enkele belangrijke implicaties voor het
bedrijfsleven, aangezien de resultaten suggereren dat bonussen en andere vormen van
variabele beloningsvormen kunnen leiden tot het leveren van meer inspanningen in die
dimensies die geëvalueerd zullen worden voor het toekennen van de bonus. Tegelijkertijd
zal het toekennen van bonussen echter mogelijkerwijs ook zorgen voor een lager algemeen
inspanningsniveau, doordat externe incentives de intrinsieke motivaties van een individu
kunnen verdringen in die dimensies die niet geëvalueerd worden, waardoor er enkel nog
gefocust zal worden op het leveren van inspanningen op die dimensies waarop men
beoordeeld zal worden (Frey & Benz, 2001, p. 15).
Fehr en Rockenbach (2003) vonden gelijkaardige resultaten in hun ‘one-shot’ trust
game, die bestond uit drie verschillende condities waarin de trustor (speler 1) een bepaalde
som geld aan de trustee (speler 2) kon toewijzen: de trustor kon a) de trustee laten weten
dat hij de transfer terug wilde (trustconditie), b) de trustee laten weten dat hij een
geldboete ging opleggen als de trustee een deel van de transfer niet wilde teruggeven
(incentive conditie), of c) de trustee laten weten dat hij de mogelijkheid had een geldboete
op te leggen, maar dat hij dit niet zou doen (incentive conditie). In de incentive-conditie
kon – maar dit was niet verplicht – de trustor (speler 1) dus een geldboete opleggen aan de
trustee (speler 2), en werd de trustee hiervan steeds op de hoogte gebracht alvorens de
eerste transfer van trustor naar trustee plaatsvond.
Fehr en Rockenbach (2003) vonden dat de trustees in alle condities een substantieel
deel van de transfer terugstuurden, en dat dit gebeurde op basis van wederkerigheid: indien
de trustor (speler 1) meer zou gaan schenken aan de trustee (speler 2), dan zou die laatste
ook meer gaan teruggeven. Onafhankelijk van het investeringsniveau gaven de trustees
(speler 2) echter meer geld terug wanneer de trustor (speler 1) had beloofd geen boete op
te leggen, en gaven ze veel minder geld terug wanneer de trustor (speler 1) had
38
medegedeeld dat hij wel een boete ging opleggen (Fehr & Rockenbach, 2003, p. 139). Als
verklaring voor de gevonden resultaten stellen Fehr en Rockenbach (2003) dat het niet
opleggen van een boete kon gezien worden als een teken van billijkheid, waardoor de
trustee intrinsiek gemotiveerd werd om te gaan meewerken. Het opleggen van een
geldboete werd echter gepercipieerd als een teken van vijandigheid, en leidde tot een
verdringing van de intrinsieke motivatie tot samenwerking, waardoor de trustee (speler 2)
zijn samenwerking ging reduceren (Gintis, Bowles, Boyd, & Fehr, 2005, p. 263).
Uit onderzoek van Bohnet en Baytelman (2007) bleek dat de wil van de trustor (speler 1)
om geld aan de trustee (speler 2) te geven een belangrijke rol speelde in anonieme “one-
shot” trust games, maar dat dit eerder irrelevant was wanneer het gedrag van de trustee
(speler 2) institutioneel begrensd was. Bovendien bleek de efficiëntie van het gedrag in de
uitgevoerde experimenten te verhogen wanneer instituties zwaardere financiële sancties aan
ontrouw gingen verbinden. Als gevolg hiervan verzonden trustors meer geld en zonden
trustees meer geld terug dan in een anonieme “one-shot” trust game (Bohnet &
Baytelman, 2007, p. 120). Het ziet er dan ook naar uit dat instituties mogelijk het gedag
van individuen kunnen beïnvloeden door niet enkel de overtuigingen van deze individuen te
veranderen, maar ook de intrinsieke motivaties; hoewel uit de studie van Bohnet en
Baytelman (2007) ook bleek dat sommige intrinsieke motivators (zoals bijvoorbeeld
wederkerigheid van de acties) veel robuuster en dus ook moeilijker te beïnvloeden zijn dan
andere. Bijkomend onderzoek zal moeten aantonen of deze hypothese inderdaad correct is.
Uit een recent onderzoek van Vollan (2008) bleek tenslotte dat verdringing in trust
games voornamelijk bepaald wordt door de aard van externe interventies (beperkende
versus ondersteunende interventie) en de norm van de maatschappij betreffende trouw en
reciprociteit (hoog versus laag). Wat betreft de aard van externe interventies baseerde
Vollan (2008) zich op een studie van Frey en Stutzer (2006), die aantoonden dat
intrinsieke motivatie verdrongen wordt wanneer een interventie gepercipieerd wordt als
beperkend, maar dat dit verdringingseffect volledig verdwijnt wanneer de interventie als
ondersteunend wordt ervaren (Vollan, 2008, p. 562). Vollan (2008) voerde via trust games
onderzoek uit in enkele dorpen in Namibië en Zuid-Afrika, en vond inderdaad ook bewijs
voor het bestaan van een verdringingseffect binnen trust games bij beperkende externe
interventies. Ondersteunende externe interventies bleken daarentegen geen
verdringingseffect te veroorzaken. Ook vond Vollan (2008) dat onderliggende morele
normen een invloed hebben op de impact van externe sancties. Zo kan een maatschappij die
39
gekenmerkt wordt door sterke normen betreffende trouw en reciprociteit negatief
beïnvloed worden door restrictieve externe interventies; maar indien de onderliggende
maatschappij er een is waar mensen initieel weinig vertrouwen in elkaar hebben, dan kan
een restrictief beleid wel positieve effecten veroorzaken (Vollan, 2008, p. 571).
2.3.1.3 Verdringing: kritische reflecties en hypothesen voor verder toekomstig onderzoek
in trust games
Ondanks het ruime empirische bewijs en de verschillende specifieke onderzoeken
betreffende verdringing in trust games, blijven sommige onderzoekers – zoals bijvoorbeeld
Lazear (2002) – nog altijd erg kritisch staan tegenover het belang dat externe incentives
kunnen hebben op intrinsieke motivaties. Een nuance die we bij kritiek van Lazear (2002)
kunnen aanbrengen is dat incentives allicht wel een positief effect hebben op het
inspanningsniveau voor simpele, ééndimensionele jobs – waartoe we bijvoorbeeld het
onderzoeksopzet van Lazear (2000) kunnen rekenen – hoewel deze significante relatie
tussen (externe) incentives en inspanningen op basis van empirisch onderzoek niet
waarneembaar is voor meer complexe jobs (Gneezy & Rustichini, 2000; Frey & Benz,
2001, p. 16).
Ook de auteurs Fehr en Falk (2002) stellen dat – ondanks de vele empirische
bewijzen die erop wijzen dat het concept van verdringing mogelijk ernstig genomen dient
te worden – dit niet betekent dat het concept zomaar zonder verdere aanpassingen dient
aanvaard te worden (Fehr & Falk, 2002, p. 36). De belangrijkste kritiek van de auteurs is
dat uit onderzoek blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen wat mensen zeggen dat ze
met een bepaalde hoeveelheid geld zouden doen als dat hen gegeven zou worden, en wat
ze daadwerkelijk zullen doen wanneer ze een bepaalde hoeveelheid geld effectief
ontvangen. De auteurs plaatsen dan ook vraagtekens bij de empirische bewijzen uit de
onderzoeken van bijvoorbeeld Frey, Oberholzer-Gee en Eichenberger (1996) en Frey en
Oberholzer-Gee (1997) en de directe link die hier zonder meer gelegd wordt met het
verdringingseffect (Fehr & Falk, 2002, p. 36).
De tot hier toe besproken kritiek betrof tot nog toe steeds het concept van
verdringing in het algemeen, maar ook specifiek voor verdringing in trust games zijn er in
de loop der jaren enkele kritische reflecties gepubliceerd. Bracht en Feltovich (2007) deden
onderzoek naar verdringing in meermaals gespeelde trust games met verschillende escrow-
40
mechanismen. Een escrow-mechanisme laat de trustee (speler 2) toe een bepaalde
geldhoeveelheid in bewaring te stellen vooraleer de trustor (speler 1) kan gaan handelen,
en dus ook vooraleer het trust game gespeeld wordt.
Deze geldhoeveelheid wordt vervolgens geconfisqueerd indien de trustor (speler 1) een
geldtransfer uitvoert en de trustee (speler 2) niets terugzendt; en teruggegeven aan de
trustee (speler 2) in alle andere gevallen. Een escrow-mechanisme kan dus gezien worden
als een soort van ‘versterkte’ belofte waarbij de trustee (speler 2) gestraft zal worden als
hij de geldtransfer van de trustor (speler 1) voor zichzelf houdt (Bracht & Feltovich, 2007,
p.2). Bracht en Feltovich (2007) vergeleken de klassieke trust game-proefopstelling met
twee ‘gedwongen escrow-condities’ (waar de escrow-beslissing opgelegd werd door de
experimentleider en dus niet vrij gekozen kon worden door de trustee) en twee ‘vrije
escrow-condities’ (waarbij de trustee telkens de escrow-hoeveelheid vrij kon kiezen). Uit
de resultaten van het onderzoek van Bracht en Feltovich (2007) bleek er maar beperkt
bewijs te bestaan voor verdringing in trust games met escrow-mechanisme. De
verdringingshypothese stelt namelijk dat het investeren en terugzenden van
geldhoeveelheden groter zou moeten zijn in de controleconditie (de enige conditie zonder
escrow-mechanisme) dan in de verschillende escrow-condities, aangezien de externe
incentives uit de escrow-conditie ervoor zorgen dat de intrinsieke motivatie tot coöperatief
gedrag ondermijnd wordt.
Uit de resultaten bleek er echter maar weinig steun voor deze
verdringingshypothese: in sommige spelsituaties was er totaal geen bewijs van verdringing
terug te vinden, terwijl in andere situaties gedrag gevonden werd dat initieel consistent was
met verdringing, maar na verloop van tijd verdween (Bracht & Feltovich, 2007, p. 65).
Verder onderzoek dient hier uitgevoerd te worden naar de oorzaken van de gevonden
resultaten, en naar de mogelijke invloed van escrow-mechanismen op verdringing.
Ook de externe validiteit van experimentele resultaten die louter gebaseerd zijn op
trust games bij studentenpopulaties wordt soms in vraag gesteld, aangezien niet-
studentenpopulaties zich mogelijk op een heel andere manier gaan gedragen (Fehr & Falk,
2002, p. 12). Uit een replicatiestudie bij CEO’s in Costa Rica (Fehr & List, 2002) van het
onderzoek van trust games door Fehr en Rockenbach (2002; 2003) blijken de verschillen
tussen de condities met en zonder incentives kwalitatief gelijk en kwantitatief zelfs groter
dan in de studie van Fehr en Rockenbach (2002; 2003) die plaatsvond bij een
41
studentenpopulatie. Een hypothese die in verder onderzoek dan ook onderzocht zal
moeten worden is dat er bij verdringing mogelijk geen verschil is tussen de verschillende
populaties in een samenleving.
Ook uit andere onderzoeken bleken verschillende interessante onderzoekshypothesen naar
voren te komen. Hoewel uit het onderzoek van Fehr en List (2002) bleek dat er geen
verschil was tussen de populaties, werd in een replicatiestudie van de bloeddonoren-studie
van Timuss (1970) door Mellström en Johannesson (2008) een significant gender-effect
gevonden bij verdringing. Uit de replicatiestudie bleek er namelijk een duidelijk en
significant verdringingeffect voor te komen bij vrouwen, hoewel dit significante
verdringingseffect bij mannen niet werd teruggevonden. Bovendien bleek uit de resultaten
dat het verdringingseffect tegengewerkt werd wanneer de betaling gedoneerd kon worden
aan een goed doel (Mellström & Johannesson, 2008, p. 857). Deze resultaten hebben
belangrijke implicaties voor de studie van verdringing in trust games. Het onderzoek naar
het vinden van een significant genderverschil en het mogelijk kunnen tegenwerken van het
verdringingseffect door de mogelijkheid te bieden de betalingen aan goede doelen te
schenken, dient dan ook zeker in toekomstig onderzoek verder uitgediept te worden.
De resultaten van de studie van Mellström en Johannesson (2008) passen ook
binnen het signaalmodel van verdringing van Bénabou en Tirole (2006). Volgens dit model
gaan individuen aan maatschappelijke activiteiten deelnemen om hun altruïsme te
‘signaleren’ opdat hun sociaal prestige zou toenemen. Het introduceren van monetaire
incentives maakt dit ‘signaleren’ van altruïsme moeilijker en veroorzaakt daarom dan ook
een verdringingseffect. Ook verschillende andere auteurs (Ellingsen & Johannesson, 2008;
Seabright, 2004) stellen dat individuen hun altruïsme willen ‘signaleren’ om op die manier
hun sociaal respect of prestige te doen toenemen. Op basis van dit signaalmodel van
verdringing kan het genderverschil in de studie van Mellström en Johannesson (2008) dan
ook verklaard worden doordat vrouwen mogelijk meer begaan zijn met sociaal respect dan
mannen, waardoor verdringing bij hen een groter effect zal hebben (Mellström &
Johannesson, 2008, p. 847). Het signaalmodel van verdringing biedt ook een verklaring
waarom goede doelen het verdringingseffect tegengaan: de mogelijkheid om te doneren
aan een goed doel kan namelijk dienen om altruïsme te ‘signaleren’ (Mellström &
Johannesson, 2008, p. 858).
42
Ook de resultaten van het onderzoek van Guerra (2002) naar verdringing in ultimatum
games bieden verschillende hypothesen voor toekomstig onderzoek van trust games. Zo
toont Guerra (2002) aan dat het verifiëren van informatie – waarbij een niet of slecht
geïnformeerde trustee (speler 2) de karakteristieken of claims gemaakt door de trustor
(speler 1) controleert – leidt tot een toename in het aantal gemaakte transacties, hoewel
eerlijke verkopers een prijssanctie zullen opleggen aan die personen die de door hen
aangeboden informatie gaan verifiëren (Guerra, 2002, p. 19). Een verklaring die Guerra
(2002) hiervoor geeft is dat verificatie zorgt voor de verdringing van vertrouwen, maar of
en hoe dit ook geldt voor trust games is een vraag die vooral door verder onderzoek zal
moeten beantwoord worden.
Toekomstig onderzoek naar de invloed en het belang van verdringing in trust
games zal dan ook omtrent bovenstaande hypothesen meer duidelijkheid moeten brengen,
en een gedetailleerder antwoord moeten bieden op de vraag of verdringing inderdaad
beschouwd kan worden als een van de belangrijkste anomalieën in het economische,
wetenschappelijk onderzoek (Fehr & Falk, 2002, p. 35). Dat verdringing een belangrijke
rol speelt in speltheorie staat op basis van de vele bovenstaande empirische bewijzen echter
vast.
2.3.2 Schuldaversie
Schuldaversie (‘guilt aversion’) is een tweede psychologisch gedragsprimitief dat nader
onderzocht als verklaringsgrond voor het gevonden gedrag in trust games. Een
schuldaverse speler wordt met schuld beladen in die mate waarin hij gelooft de anderen
gekwetst te hebben, rekening houdend met wat deze laatsten dachten te ontvangen in een
spelsituatie. Schuldaversie veronderstelt dus dat een speler beïnvloed wordt door zijn
oordeel over wat de anderen denken (Charness & Dufwenberg, 2006, p. 1583).
Onderzoek naar schuldaversie kan relevant zijn om de strategische interactie in een
verscheidenheid van omstandigheden trachten te begrijpen, en het kan de aandacht richten
op het aandeel van de taal, discussies, overeenkomsten en sociale normen in deze context
(Charness & Dufwenberg, 2006). Charness en Dufwenberg (2006) stellen hieromtrent dat
beloftes tussen deelnemers het vertrouwen, de coöperatie en de productiviteit verhogen.
43
Deze conclusie komt overeen met de idee achter schuldaversie, die impliceert dat een
persoon meer geneigd is een andere persoon daadwerkelijk te helpen wanneer deze andere
persoon verwacht geholpen te worden. Dit sluit mooi aan bij communicatie: woorden
kunnen een invloed hebben op de overtuigingen van de trustee – over wat de trustor van
hem verwacht – en bijgevolg kan de mate van schuld die de trustee ervaart mogelijk
wijzigen (Charness & Dufwenberg, 2006). Bovenstaande conclusie dient echter
genuanceerd te worden, want niet elke vorm van communicatie slaagt erin overtuigingen,
motivatie en gedrag te beïnvloeden. In welke vormen van communicatie schuldaversie de
overtuigingen van de deelnemers zal beïnvloeden, is onder meer afhankelijk van de mate
van vertrouwen onder de deelnemers (Charness & Dufwenberg, 2006).
Hieruit volgt dan ook dat wanneer de tegenpartij lage verwachtingen heeft, de
deelnemers in het algemeen ook lagere bedragen zullen doorsturen. Toegepast op het trust
game krijgen we de volgende situatie: indien de verwachtingen van de trustor laag zijn, zal
hij niet teleurgesteld zijn wanneer hij slechts een klein bedrag ontvangt en zal de trustee
geen schuldgevoel hebben bij het doorsturen van slechts kleine bedragen. Dit resulteert in
een lagere betrouwbaarheid van de trustees (Reuben, Sapienza & Zingales, 2008).
Bovendien zijn Reuben, Sapienza en Zingales (2008) van mening dat reciprociteit en
motivaties zoals altruïsme niet toereikend zijn om betrouwbaarheid te verklaren. Trustees
worden immers ook gestimuleerd door een verlangen om aan de verwachtingen van de
trustor te voldoen.
Charness en Dufwenberg (2006) maken een link tussen schuldaversie en sociale
normen. Wanneer sociale normen geïnterpreteerd worden als morele verwachtingen,
suggereren Charness en Dufwenberg (2006) dat schuldaversie hier in vele gevallen ten
grondslag zal liggen voor het verkregen gedrag. Zo verwachten obers en serveersters in de
Verenigde Staten bijvoorbeeld doorgaans een fooi van 15%, en dit kan gezien worden als
een sociale norm die globale verwachtingen creëert. Charness en Dufwenberg (2006)
maken hier nu een link met schuldaversie door te stellen dat de sociale norm van het geven
van een fooi verwachtingen creëert bij obers en serveersters, waardoor veel klanten op hun
beurt dan weer aan deze verwachting zullen tegemoetkomen. Indien, dan zouden ze zich
schuldig voelen (Charness & Dufwenberg, 2006). Dat er desondanks nog verder
onderzoek omtrent schuldaversie vereist is, blijkt ook uit het onderzoek van Ellingsen,
44
Johannesson, Tjotta en Torsvik (2010), waar het onderzoek naar schuldaversie heraald
werd in een dictator game en twee trust games.
Ellingsen, Johannesson, Tjotta en Torsvik (2010) ontkennen het bestaan van schuldaversie
namelijk niet, maar concluderen dat het waarschijnlijk een kleinere rol speelt dan voordien
gedacht (Ellingsen, Johannesson, Tjotta & Torsvik, 2010).
2.3.3 Culturele en interculturele aspecten
Culturele verschillen kunnen in twee opzichten benaderd worden. In de eerste plaats
kunnen trust games gespeeld worden en kan daarna gekeken worden of er verschillen
tussen culturen bestaan betreffende hun niveau van vertrouwen en betrouwbaarheid. In de
tweede plaats kunnen de verschillende culturen ook expliciet tegenover elkaar geplaatst
worden bij aanvang van het trust game, hetgeen we vanaf nu interculturele aspecten zullen
noemen. Omtrent beide culturele verschillen werd reeds uitvoerig onderzoek gedaan, en in
wat volgt worden de belangrijkste resultaten dan ook beknopt weergegeven.
2.3.3.1 Verschillen tussen culturen
Onderzoek naar de invloed van cultuur in trust games werd reeds in verschillende landen
uitgevoerd, en we bespreken dan ook kort enkele belangrijke resultaten uit onder meer
Ashraf, Bohnet en Piankov (2004), Camerer (2003), Gummerum, Hanoch en Keller (2008)
en Kiyonari, Yamagishi, Cook en Cheshire (2006). Willinger, Keser, Lohmann en Usunier
(2003) concluderen dat Fransen minder vertrouwen dan Duitsers, maar wat betreft hun
betrouwbaarheid worden er geen significante verschillen gevonden. Croson en Buchan
(1999) rapporteerden geen significante verschillen in vertrouwen en betrouwbaarheid
tussen China, Japan, Korea en de Verenigde Staten; hoewel Kiyonari, Yamagishi, Cook en
Cheshire (2006) wel degelijk een verschil konden aantonen tussen de Verenigde Staten en
Japan. De Amerikaanse deelnemers in trust games neigden immers meer te vertrouwen,
maar minder betrouwbaar te zijn dan hun Japanse tegenhangers (Kiyonari, Yamagishi,
Cook & Cheshire, 2006). Een mogelijk verklaring van deze resultaten werd gegeven door
Hayashi e.a. (1999), die stellen dat het concept van self-responsibility in de Verenigde
45
Staten meer benadrukt wordt, terwijl bij de Japanse inwoners de motivatie om wederkerig
te handelen veel sterker is.
Kiyonari e.a. (2006) waarschuwen er echter wel voor dat de conclusie dat Amerikaanse
deelnemers meer vertrouwen dan de Japanse enkel ondersteund wordt in het trust game,
maar niet in het dictator en faith game. Koford (2001) kwam tot het besluit dat Bulgaarse
studenten meer vertrouwen hebben en betrouwbaarder zijn dan de Amerikaanse
deelnemers. Hij stelt dat dit wederzijds vertrouwen onder Bulgaren verklaard kan worden
door het lage vertrouwen dat Bulgaren over het algemeen hebben in de overheid. Tot slot
vond Ensminger (2000) een lage graad van vertrouwen en betrouwbaarheid tussen Orma
herders in Kenia, mogelijk het laagste niveau tot zo ver gevonden. Camerer (2003) legt een
link tussen dit lage niveau van vertrouwen en betrouwbaarheid, en het beeld van Kenia dat
het één van de meest corrupte landen in de wereld is, met veel bureaucratische corruptie en
sterk ontwikkelde zwarte markt (Camerer, 2003). Deze stelling van Camerer (2003) is
echter niet compatibel met die van Koford (2001), die stelt dat een laag vertrouwen in de
overheid resulteert in een grote graad van wederzijds vertrouwen. Kiyonari, Yamagishi,
Cook en Cheshire (2006) concluderen dat de tegenstrijdige resultaten te wijten zijn aan de
subtiele verschillen tussen de verschillende spelsituaties in de hierboven besproken
onderzoeken. Zij waarschuwen dat er nood is aan multiple games bij onderzoek naar
vertrouwen en betrouwbaarheid in verschillende culturen, omdat er verschillende
psychologische grondslagen voor vertrouwen en betrouwbaarheid – geassocieerd met de
verschillende spelen – kunnen geactiveerd worden in diverse culturen.
De resultaten van deze onderzoeken zijn zoals al aangegeven niet onbelangrijk voor
beleidsmakers. Immers, indien blijkt dat er tussen demografische groepen verschillen in
vertrouwen en betrouwbaarheid waarneembaar zijn, kan het beleid hier op inspelen. Willen
de beleidsmakers het vertrouwensniveau doen toenemen, dienen ze onderzoek te doen naar
de determinanten van vertrouwen. Indien zou blijken dat vertrouwen grotendeels een
functie is van verwachte betrouwbaarheid, dan kan bijvoorbeeld verondersteld worden dat
heterogene culturen bijgevolg om verschillende beleidsinterventies zullen vragen (Ashraf,
Bohnet, & Piankov, 2004).
46
2.3.3.2 Interculturele verschillen
Welke zijn onze bevindingen wanneer we verschillende culturen tegenover elkaar gaan
plaatsen in het trust game? We vertrekken van het uitgangspunt dat onderhandelingen
tussen individuen gemakkelijker plaatsvinden indien ze eenzelfde taal en cultuur delen,
waardoor er rechtstreeks onderhandeld kan worden, zonder intermedium (Lazear, 1999).
Onderzoek naar de invloed van interacties tussen verschillende culturen in de trust games
werd reeds in verschillende landen uitgevoerd. Anderson, Mellor en Milyo (2005) sommen
er veertien op en concluderen dat er slechts in twee onderzoeken een significant
intercultureel verschil in gedrag bij de trust games gevonden wordt. Dit is verrassend,
aangezien vertrouwen wordt verondersteld omgekeerd evenredig te zijn met sociale
afstand. Bijgevolg kan verwacht worden dat interacties tussen individuen met een
verschillende culturele achtergrond resulteren in een lager niveau van vertrouwen
(Bouckaert & Dhaene, 2004). Fershtman en Gneezy (2001) bestudeerden de interactie
tussen Ashkenazic Jews (Europese en Amerikaanse immigranten en hun in Israël geboren
nakomelingen) en Eastern Jews (Aziatische en Afrikaanse immigranten en hun in Israël
geboren nakomelingen). Ze vonden bij de uitvoering van de trust games een systematisch
wantrouwen ten aanzien van personen met een Eastern-afkomst. Met behulp van het
dictator game werd duidelijk dat deze discriminatie het gevolg was van een (fout) etnisch
stereotype, een foute gesimplificeerde en gestandaardiseerde perceptie van een persoon of
groep van kracht bij individuen. In een later werk bestempelen Fershtman, Gneezy en
Verboven (2002) deze vorm van discriminatie als nepotisme. Deze staat tegenover een
andere vorm van discriminatie – discrimination against – die volgens hen terug te vinden is
tussen de Vlamingen en Walen. Hier is er aldus sprake van een positieve discriminatie ten
aanzien van leden van dezelfde groep, en negatieve discriminatie wanneer een Vlaming
tegenover een Waal geplaatst worden. Er zijn dus sterke interculturele verschillen terug te
vinden in deze onderzoeken van Fershtman e.a.(2002), maar deze behoren volgens
Anderson, Mellor en Milyo (2005) tot de minderheid. Bouckaert en Dhaene (2004)
concluderen dat etnische discriminatie tussen deelnemers vervaagt indien voldoende andere
karakteristieken overeenkomen (cf. heterogeniteit). Bovendien zijn er in de uitzonderlijke
gevallen waar er wel crossculturele verschillen gevonden worden, invloeden van politieke,
sociale en economische factoren waarneembaar, waardoor een combinatie van
47
voorgenoemde factoren aan de grondslag van de significante verschillen liggen (Anderson,
Mellor, & Milyo, 2005).
3 Conclusie
Binnen de speltheorie wordt al sinds 1995 onderzoek gedaan naar mogelijke verklaringen
voor het gevonden gedrag in trust games. Door de jaren heen werd de experimentele
proefopzet van het trust game dan ook in verschillende situaties en omstandigheden
herhaald, en werd via allerlei nieuwe invalshoeken onderzocht welke verschillende factoren
een mogelijke invloed op de uitkomsten van het spel zouden hebben. In deze masterpaper
werd geprobeerd een onderscheid te maken tussen de vele alternatieven aan de hand van
een indeling op basis van het type gedragsprimitieven.
Volgens de intentiegebaseerde modellen, waarbij vooral onderzoek gedaan werd
naar reciprociteit, ligt de nadruk niet op de mogelijke uitkomsten van een economisch spel,
maar op de intenties en motivaties die de spelers in het trust game hebben. Hoewel
reciprociteit en andere intentiegebaseerde modellen kunnen worden beschouwd als
conditionele gedragsprimitieven, geldt dit zeker niet voor outcomegebaseerde modellen
zoals altruïsme, billijkheid en aversie voor ongelijkheid. Hier wordt namelijk gesteld dat het
gedrag van de spelers in het trust game beïnvloed wordt door bijvoorbeeld het vermijden
van ongelijke uitkomsten, het benadrukken van altruïstisch gedrag, enzovoort, waarbij de
intenties van de andere speler veel minder belangrijk zijn. De psychologische
gedragsprimitieven stellen tenslotte dat verdringing en/of (inter)culturele verschillen
eveneens belangrijke verklaringen kan bieden voor het verklaren van het gedrag van de
trustor en de trustee in de speltheorie.
Zoals doorheen deze masterpaper ook al op verschillende plaatsen is aangetoond,
bestaat er momenteel omtrent verschillende aspecten nog geen wetenschappelijke
eensgezindheid, hetgeen deels ook kan verklaard worden door het feit dat het onderzoek
naar de verklaringsgronden van trust games relatief nieuw is. Op basis van de resultaten in
deze theoretische studie kan echter gesteld worden dat het eerder onwaarschijnlijk is dat
acties gemotiveerd worden door slechts één enkele drijfveer. De outcomes van
economische transacties zullen allicht dan ook bepaald worden door een samenspel van
verschillende gedragsprimitieven, waardoor in verder onderzoek toch altijd minstens het
onderscheid en belang van intentiegebaseerde, outcomegebaseerde en psychologische
48
gedragsprimitieven in het achterhoofd moet worden gehouden. Hoe deze
gedragsprimitieven zich nu exact tot elkaar verhouden, zal in de toekomst verder
onderzocht moeten worden.
49
3 Bronnen
Anderson, L., Mellor, J., & Milyo, J. (2005). An experimental study of the effects of
inequality and relative deprivation on trusting behavior. Working paper, Department of
Economics, University of Missouri. On line available on:
http://economics.missouri.edu/working-papers/2005.shtml
Anderson, L., Mellor, J., & Milyo, J. (2006). Induced heterogeneity in trust experiments.
Experimental Economics , 223-235.
Andreoni, J., Brown, P., & Vesterlund, L. (2002). What Makes an Allocation Fair? Some
Experimental Evidence. Games and Economic Behavior , 1-24.
Ashraf, N., Bohnet, I., & Piankov, N. (2004). Is trust a bad investment? KSG Working
paper, Center for Research in Economics, Management and the Arts, Basel. On line
available on:
http://www.crema-research.ch/papers/papers04.htm
Bardach, E., & Kagan, R. (1982). Going By the Book: the Problem of Regulatory
Unreasonableness. Philadelphia: Temple University Press.
Barkema, H. G. (1995). Do Job Executives Work Harder When They Are Monitored?
Kyklos, 19-42.
Battigalle, P. & Dufwenberg, M. (2007). Guilt in games. The American Economic Review,
97(2), pp 170-176.
Baumeister, R.F., Stillwell, A.M. & Heatherton, T.F. (1994). Guilt: An interpersonal
approach. Psychological Bulletin, 115(2), 243-267.
50
Bellemare, C., Kröger, S., & Van Soest, A. (2008). Measuring Inequity Aversion in a
Heterogeneous Population Using Experimental Decisions and Subjective Probabilities.
Econometrica , 815-839.
Bénabou, R., & Tirole, J. (2006). Incentives and Prosocial Behavior. American Economic
Review , 1652–1678.
Benz, M., Fehr, E., & Frey, B. (2001). Multitask Relationships, Incentives, and Intrinsic
Motivation. Institute for Empirical Research in Economics: University of Zurich.
Berg, J., Dickhaut, J., & McCabe, K. (1995). Trust, Reciprocity, and Social History.
Games and economic behavior, 10, pp 122-142.
Bewley, T. (1995) “A Depressed Labor Market as Explained by Participants.”, American
Economic Review, Papers and Proceedings, 85, p 250-254.
Bohnet, I., & Baytelman, Y. (2007). Institutions and trust: Implications for preferences,
beliefs and behavior. Rationality and Society , 99-135.
Bolton, G. (1998). Bargaining and Dilemma Games: From Laboratory Data Towards
Theoretical Synthesis. Experimental Economics , 257-28.
Bolton, G., & Ockenfels, A. (2000). ERC: A Theory of Equity, Reciprocity, and
Competition. The American Economic Review , 166-193.
Bolton, G., & Ockenfels, A. (2002). Self-centered fairness in games with more than two
players. In G. Bolton, & A. Ockenfels, Handbook of Experimental Economics Results.
Bolton, G., & Ockenfels, A. (2006). Inequality Aversion, Efficiency, and Maximin
Preferences in Simple Distribution Experiments: Comments. The American Economic
Review, 1906-1911.
51
Bouckaert, J., & Dhaene, G. (2004). Inter-ethnic trust and reciprocity: results of an
experiment with small businessmen. European Journal of Political Economy, 20, pp 869-
886.
Bracht, J., & Feltovich, N. (2007). An experimental study of information mechanisms in
the trust game: effects of observation and cheap talk. Journal of Economic Literature , 1-
37.
Bracht, J., & Feltovich, N. (2007). Efficiency in the trust game: an experimental study of
precommitment. International Journal of Game Theory , 39-72.
Brülhart, M. & Usinier., J.-C. (2004). Verified trust: Reciprocity, altruism, and noise in
trust games. Working paper, Ecole des HEC, University of Lausanne. On line available on:
http://www.hec.unil.ch/deep/publications-english/e-cahiers2004.php
Brülhart, M., & Usunier, J.-C. (2007). Verified Trust: Reciprocity, Altruism, and
Randomness in Trust Games. CESifo.
Brülhart, M., Usunier, J., (2010). Does The Trust Game Measure Trust?
Burks, S.V., Carpenter, J.P. & Verhoogen, E. (2003). Playing both roles in the trust game.
Journal of Economic Behavior & Organisation, 51, pp 195-216.
Burnham, T., McCabe, K., & Smith, V. (2000). Friend-or-foe intentionally priming in an
extensive form trust game. Journal of Economic Behavior & Organization , 57–73.
Camerer. (2003). Behavioral Game Theory. Princeton University: Princeton University
Press. pp 544.
Carter R.M., Castillo, M. (2002). The Economic Impacts of Altruism, Trust and
Reciprocity: An Experimental Approach to Social Capital.
52
Charness, G. & Dufwenberg, M. (2006). Promises and partnership. Econometrica, 74(6),
pp 1579-1601.
Charness, G., & Rabin, M. (2002). Understanding Social Preferences with Simple Tests.
Quarterly Journal of Economics , 817-869.
Ciriolo, E. (2006). Inequity Aversion and Trustees’ Reciprocity in The Trust Game,
European Journal of Political Economy 23(2007):1007–1024
Cox, J. (2004). How to identify trust and reciprocity. Games and Economic Behavior ,
260-281.
Cox, J. C., Sadiraj, S., & Sadiraj, V. (2007, Maart). Implications of Trust, Fear, and
Reciprocity for Modeling Economic Behavior. Atlanta, Georgia, United States.
Opgeroepen op Maart 9, 2010, van http://aysps.gsu.edu/publications/2007/index.htm
Croson, R., & Buchan, N. (1999). Gender and culture: international experimental evidence
from trust games. American Economic Review ,89(2), pp 386-392.
Deci, E. L., & Flaste, R. (1995). Why We Do What We Do. The Dynamics of Personal
Autonomy. New York: Putnam.
Deci, E. L., Koestner, R., & Ryan, R. M. (1999). A Meta-Analytic Review of Experiments
Examining the Effects of Extrinsic Rewards on Intrinsic Motivation. Psychological
Bulletin , 627-668.
Dufwenberg, M., & Gneezy, U. (2000). Efficiency, Reciprocity, and Expectations in an
Experimental Game. Games and Economic Behavior , 1-21.
Dufwenberg, M., & Kirchsteiger, G. (2004). A Theory of Sequential Reciprocity. Games
and Economic Behaviour , 1-35.
53
Ellingsen, T., & Johannesson, M. (2008). “Pride and Prejudice: The Human Side of
Incentive Theory. American Economic Review .
Ellingsen, T., Johannesson, M., Tjotta, S. & Torsvik, G. (2010). Testing guilt aversion.
Games and Economic Behavior, 68, pp 95-107.
Engelmann, D., & Strobel, M. (2002). Inequality Aversion, Efficiency, and Maximin
Preferences in Simple Distribution Experiments. Maastricht, The Netherlands: MERIT –
Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology.
Engelmann, D., & Strobel, M. (2004). Inequality Aversion, Efficiency, and Maximin
Preferences in Simple Distribution Experiments. The American Economic Review , 857-
869 .
Engelmann, D., & Strobel, M. (2006). Inequality Aversion, Efficiency, and Maximin
Preferences in Simple Distribution Experiments: Reply. The American Economic Review, ,
1918-1923.
Engelmann, D., & Strobel, M. (2007). Preferences over Income Distributions:
Experimental Evidence. Public Finance Review , 285-310.
Engelmann, D. & Fischbacher, U. (2009) Indirect reciprocity and strategic reputation
building in an experimental helping game, Games and Economic Behavior, 67, 399-407.
Engle-Warnick, J. & Slonim, R.L. (2004). The evolution of strategies in a repeated trust
game. Journal of Economic Behavior & Organisation, 55, pp 553-573.
Ensminger, J. Experimental Economics in the Bush: How institutions matter. In: Mernard
C. (2000)., Institutions and organisations. London: Edward Elgar. pp 480.
Falk, A., Fehr, E., & Fischbacher, U. (1999). On the Nature of Fair Behavior. Zurich:
University of Zurich.
54
Falk, A., & Fischbacher, U. (2006). A Theory of Reciprocity. Games and Economic
Behaviour , 1-47.
Falk, A., Fehr, E., & Fischbacher, U. (2008). Testing theories of fairness - Intentions
matter. Games and Economic Behavior , 287-303.
Fehr, E., & Gächter, S. (2000). Fairness and Retaliation: The Economics of Reciprocity.
The Journal of Economic Perspectives , 159-181.
Fehr, E., & Schmidt, K. (1999). A Theory of Fairness, Competition and Cooperation.
Quarterly Journal of Economics , 817-868.
Fehr, E., & Falk, A. (2002). Psychological Foundations of Incentives. European Economic
Review , 687-724.
Fehr, E., & List, A. (2002). Do Explicit Incentives Reduce Trustworthiness? - An
Experiment with CEOs. University of Zuric: Working Paper.
Fehr, E., & Rockenbach, B. (2003). Detrimental Effects of Sanctions on Human Altruism.
Nature , 137-140.
Fershtman, C. & Gneezy, U. (2001). Discrimination in a segmented society: An
experimental approach. Quarterly Journal of Economics, 115, pp 351-377.
Fershtman, C., Gneezy, U & Verboven, F. (2002). Discrimination and nepotism: The
efficiency of the anonymity rule. CEPR Discussion Paper, vol. 3175, Centre for Economic
Policy Research, London.
Fong, C. (2001). Social Preferences, Self-Interest, and the Demand for Redistribution.
Journal of Public Economics , 225-246.
Frey, B., & Götte, L. (1999). Does Pay Motivate Volunteers? Unpublished Manuscript.
University of Zurich: Institute for Empirical Economic Research.
55
Frey, B., & Benz, M. (2001). Motivation Transfer Effect. University of Zurich: Empirical
Research in Economics.
Frey, B., & Jegen, R. (2001). Motivation Crowding Theory. Journal of Economic Surveys
, 1-23.
Frey, B., & Oberholzer-Gee, F. (1997). The Cost of Price Incentives: An Empirical
Analysis of Motivation Crowding-Out. The American Economic Review , 746-755.
Gächter, S. & Falk A. (2002) Reputation and Reciprocity: Consequences for the Labour
Market, Scandinavian Journal of Economics, 104, 1-26.
Geanakoplos, J., Pearce, D. & Stacchetti, E. (1989). Psychological games and sequential
rationality. Games and Economic Behavior, 1(1), pp 60-79.
Gintis, H., Bowles, L., Boyd, R., & Fehr, E. (2005). Moral Sentiments and Material
Interests: The Foundations of Cooperation in Economic Life. Cambridge: Massachusetts
Institute of Technology.
Gneezy, U., & Rustichini, A. (2000). A Fine Is a Price. Journal of Legal Studies , 1-18.
Greiner, B., Ockenfels, A., & Werner, P. (2007). The Dynamic Interplay of Inequality and
Trust - An Experimental Study. CESifo Working Paper , (p. Category 10: Empirical and
Theoretical Methods).
Guerra, G. (2002). Crowding out Trust: The Adverse Effect of Verification: An
Experiment (Working Paper). Work: University of Oxford - Department of Economics.
Gummerum, M., Hanoch, Y., & Keller, M. (2008). When child development meets
economic game theory: An interdisceplenary approach to investigating social development.
Human Development, 51, pp 235-361.
56
Hayashi, N., Ostrom, E., Walker, J. & Yamagishi, T. (1999). Reciprocity, Trust, and the
sense of control: A cross-societal study. Rationality and Society, 11, pp 27-46.
Innocenti, A., Pazienzo M.G. (2006). Altruism and Gender in The Trust Game, working
paper.
Irriberri, N., Rey-Biel, P. (2009). The Role of Uncertainty in Modified Dictator Games.
Johansson-Stenman, O., Mahmud, M. & Martinsson, P. (2005). Does stake size matter in
trust games? Economics Letters, 88, pp 365-369.
Kadane, J.B., & Larkey, P.D. (1982). Subjective probability and the theory of games.
Management Science, 28(2), pp 113-120.
Kagel, J., & Wolfe, K. (2001). Tests of Fairness Models Based on Equity Considerations
in a Three-Person Ultimatum Game. Experimental Economics , 203-219.
Kiyonari, T., Yamagishi, T., Cook, K., & Cheshire, C. (2006). Does trust beget
trustworthiness? Trust and trustworthiness in two games and two cultures: A research
note. Social Psychology Quarterly , 69(3), 270-283.
Koford, K. (2001), An Experimental Test of the Degree of Trust in Bulgaria: Some
Results and Some Conjectures. In: Economy and Development of Society: Varna
University of Economics 80th Jubilee, Volume 2 (Varna Economics University Publishers,
Varna, Bulgaria, 2001).
Kunreuther, H., & Easterling, D. (1990). Are Risk-Benefit Tradeoffs Possible in Sitting
Hazardous Facilities? American Economic Review , 252-256.
Kuznets, S. (1955). Economic Growth and Income Inequality. The American Economic
Review , 1-28.
57
Lazear, E. P. (1999). Culture and language. Journal of Political Economy, 107(6), pp 95-
126.
Lazear, E. P. (2000). Performance Pay and Productivity. American Economic Review ,
1346-1361.
Lepper, M. R., Henderlong, J., & Gingras, I. (1999). Understanding the Effects of
Extrinsic Rewards on Intrinsic Motivation - Uses and Abuses of Meta-Analysis: Comment
on Deci, Koestner and Ryan (1999). Psychological Bulletin , 669-676.
Loewenstein, G., Thompson, L., & Bazerman, M. (1989). Social Utility and Decision
Making in Interpersonal Contexts. Journal of Personality and Social Psychology , 426-
441.
McCabe, K.A., Rigdon, M.L. & Smith, V.L. (2001). Sustaining Cooperation in Trust
Games. In: Rigdon, M.L. (Ed.), Cooperation and Intentions in Experimental Bargaining
Games, Ph.D. Dissertation, Department of Economics: The University of Arizona.
McCabe, K., Rigdon, M., & Smith, V. (2003). Positive reciprocity and intentions in trust
games. Journal of Economic Behavior & Organization , 267–275.
Mellström, C., & Johannesson, M. (2008). Crowding out in blood donation: was Titmuss
right? Journal of the European Economic Association , 845–863.
Milyo, J., Mellor, J., & Anderson, L. (2005). An Experimental Study of the Effects of
Inequality and Relative Deprivation on Trusting Behavior. Missouri: Department of
Economics, University of Missouri.
Nelson, W. (2002). Equity or intention: it is the thought that counts. Journal of Economic
Behavior & Organization , 423–430.
Offerman, T. (2002) Hurting hurts more than helping helps, European Economic Review,
46, 1423-1437.
58
Ostrom , E. & Walker, J. (2003) Trust and Reciprocity. New York: Russell Sage
Foundation.
Piaget, J. (1932). The Moral judgment of the child. Free Press.
Rabin, M. (1993). Incorporatin Fairness into Game Theory and Economics. American
Economic Review , 1281-1302.
Rabin, M. (2002) A perspective on psychology and economics, European Economic
Review, 46, 657-685.
Reuben, E., Sapienza, P. & Zingales, L. (2009). Is mistrust self-fulfilling? Economics
Letters, 104(2), pp 89-91.
Seabright, P. (2004). Continuous Preferences Can Cause Discontinuous Choices: An
Application to the Impact of Incentives on Altruism (Working Paper). Toulouse: Toulouse
University.
Sutter, M. (2007). Outcomes versus intentions: On the nature of fair behavior and its
development with age. Journal of Economic Psychology , 69–78.
Titmuss, R. M. (1970). The gift relationship. London: Allen and Unwin.
Tyler, T., & McGraw, M. (1986). Ideology and the Interpretation of Personal Experience:
Procedural Justice and Political Quiescence. Journal of Social Issues , 115-128.
Walster, E., Walster, G., & Berscheid, W. (1978). Equity: Theory and research. Allyn and
Bacon Boston.
Willinger, M., Keser, C., Lohmann, C., & Usunier, J.-C. (2003). A comparison of trust and
reciprocity between France and Germany: Experimental investigation based on the
investment game. Journal of Economic Psychology, 24(4), pp 447-466.
59
Xiao, E., & Bicchieri, K. (2008). When Equality Trumps Reciprocity: Evidence from a
Laboratory Experiment.
Yaari, M., & Bar-Hillel, M. (1984). On Dividing Justly. In M. Yaari, & M. Bar-Hillel,
Social Choice and Welfare. Springer.
Top Related