NIET-TEGENSTELBAARHEID IN HET
PRIVAATRECHT
Aantal woorden: 49.531
Brent Imschoot Studentennummer: 01205350
Promotor: Prof. Dr. Joke Baeck
Commissaris: Maja Reynebeau
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Rechten
Academiejaar: 2016 – 2017
I
Dankwoord
Vigilantibus et non dormientibus iura subveniunt
Het schrijven van een masterproef bleek een werk van lange adem te zijn. Via deze weg zou ik
graag enkele personen willen bedanken die mij hierin hebben bijgestaan.
In de eerste plaats zou ik graag mijn promotor Prof. Dr. Joke Baeck willen bedanken. Zij heeft
mij tijdens de redactie van deze masterproef steeds met raad en daad bijgestaan, en gaf mij het
gevoel dat ik altijd aan haar deur mocht aankloppen. Zonder haar hulp had ik deze opdracht
mogelijks nooit tot een goed einde gebracht. Ik wil haar enerzijds dan ook bedanken voor de
tips, inlichtingen en feedback, maar anderzijds ook voor de sympathieke professor die zij is.
Verder wil ik graag mijn vrienden bedanken voor de toffe momenten die ik met hen heb beleefd
doorheen mijn studentenperiode aan de Universiteit, maar ook voordien. In het bijzonder dank
ik Sam De Neve, die ik tot enkele jaren geleden nog niet kende, maar ondertussen als een van
mijn beste vrienden beschouw.
Graag zou ik mijn broer Joris, zus Elien en hun geliefden Steffie en Tom willen bedanken voor
de nodige steun, de hechte band en de liefde die zij mij geven. Ook Maurice, mijn petekindje
Cyril en de kleine Arne verdienen hier een plaatsje. Hun schattige snoetjes toveren steeds een
glimlach op mijn gezicht.
De allergrootste dank gaat echter uit naar mijn ouders Rudy en Nadine. Woorden schieten mij
tekort om hen duidelijk te maken wat zij voor mij betekenen. Zonder hen zou ik niet de persoon
geworden zijn die ik nu ben. Zij hebben mij steeds alle kansen gegeven in het leven, en hebben
vele opofferingen voor mij gedaan. Naast steun op materieel, financieel en emotioneel vlak,
ontvang ik van hen ook onvoorwaardelijke liefde.
II
III
Inhoudsopgave
Inleiding..................................................................................................................................... 1
Categorisatie ............................................................................................................................. 7
A. Bescherming tegen onwetendheid .................................................................................. 7
1. Derden ........................................................................................................................ 7
1.1. Publiciteit op het hypotheekkantoor ................................................................... 8
1.1.1. Overschrijving ............................................................................................... 9
1.1.2. Inschrijving ................................................................................................. 10
1.1.3. Kantmelding ................................................................................................ 13
1.1.3.1. Overgeschreven akten ........................................................................... 14
1.1.3.2. Ingeschreven akten ............................................................................... 15
1.2. Publiciteit in het pandregister ........................................................................... 16
1.3. Publiciteit door bezit ........................................................................................ 21
1.4. Kennisgeving .................................................................................................... 23
1.4.1. Overdracht van schuldvordering ................................................................. 23
1.4.1.1. De gecedeerde schuldenaar .................................................................. 24
1.4.1.2. Andere beschermde derden .................................................................. 26
2. Contractpartijen ........................................................................................................ 27
2.1. Algemene voorwaarden .................................................................................... 28
3. Tussentijdse evaluatie .............................................................................................. 33
3.1. Bescherming tegen effectieve onwetendheid? ................................................. 34
3.2. Bescherming enkel in geval van goede trouw? ................................................ 35
3.3. Risico voor het handelen met een gebrek aan effectieve kennis ...................... 36
3.4. Beschikkingsbevoegdheid ................................................................................ 37
3.4.1. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid ......................................................... 38
3.4.2. Het volgrecht ............................................................................................... 39
3.4.3. Besluit ......................................................................................................... 40
IV
B. Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop .......................................... 41
1. Voorrechten op onroerende goederen en hypotheken .............................................. 45
1.1. Algemene regel ................................................................................................ 45
1.2. Bijzondere toepassing: art. 19 Faill. W. ........................................................... 46
2. Pandrecht .................................................................................................................. 48
2.1. Registerpand ..................................................................................................... 50
2.2. Vuistpand ......................................................................................................... 51
2.3. Rol van de goede trouw .................................................................................... 53
3. Eigendomsvoorbehoud ............................................................................................. 55
4. Retentierecht ............................................................................................................. 59
4.1. Retentierecht op lichamelijke roerende goederen ............................................ 61
4.2. Retentierecht op lichamelijke onroerende goederen ........................................ 63
4.2.1. Feitelijke macht als voldoende voorwaarde? .............................................. 64
4.2.1.1. Visie van DIRIX ................................................................................... 64
4.2.1.2. Visie van VEROUGSTRAETE ............................................................ 65
4.2.2. Art. 75 Pandwet als toepasselijke regeling? ............................................... 65
4.2.2.1. Visie van DIRIX ................................................................................... 65
4.2.2.2. Visie van VEROUGSTRAETE ............................................................ 66
5. Tussentijdse evaluatie .............................................................................................. 67
5.1. Publiciteit als plicht .......................................................................................... 67
5.2. Bescherming enkel in geval van goede trouw? ................................................ 69
5.3. Aansprakelijkheid wegens fouten bij de publiciteit ......................................... 71
C. Bescherming tegen antidatering ................................................................................... 73
D. Bescherming tegen bedrog ........................................................................................... 75
1. De Pauliaanse vordering ........................................................................................... 75
1.1. De gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering .................................................... 76
1.1.1. Grondslag .................................................................................................... 77
V
1.1.1.1. Onrechtmatige daad .............................................................................. 78
1.1.1.2. Fraus omnia corrumpit ......................................................................... 81
1.1.1.3. Ongerechtvaardigde verrijking ............................................................. 83
1.1.1.4. Afwending van de bestuursbevoegdheid .............................................. 84
1.1.2. Toepassingsvoorwaarden ............................................................................ 85
1.1.2.1. Anterioriteit van de schuldvordering .................................................... 85
1.1.2.2. Benadeling van de schuldeiser ............................................................. 87
1.1.2.3. Bedrieglijk handelen van de schuldenaar ............................................. 88
1.1.2.4. Medeplichtigheid van de derde-medecontractant ................................. 88
1.1.2.4.1. Rechtshandelingen ten bezwarende titel ........................................ 89
1.1.2.4.2. Rechtshandelingen om niet ............................................................ 89
1.1.2.4.3. Kritiek ............................................................................................ 91
1.1.3. Kenmerken en gevolgen ............................................................................. 92
1.1.3.1. De kenmerken van de vordering in het algemeen ................................ 92
1.1.3.2. Samenloop ............................................................................................ 94
1.1.3.2.1. Samenloop met de schuldeisers van de schuldenaar ..................... 95
1.1.3.2.2. Samenloop met de schuldeisers van de derde-medecontractant .... 96
1.2. De Faillissementspauliana ................................................................................ 98
1.3. De vereenvoudigde Pauliana ........................................................................... 99
2. Simulatie of veinzing ............................................................................................. 103
2.1. Gevolgen van de veinzing tussen partijen ...................................................... 104
2.2. Gevolgen van de veinzing voor derden .......................................................... 105
2.2.1. Niet-tegenstelbaarheid van de verborgen rechtshandeling ....................... 106
2.2.2. Het recht om zich op de schijnbare rechtshandeling te beroepen ............. 107
2.2.2.1. Grondslag............................................................................................ 107
2.2.2.2. Voorwaarden ...................................................................................... 110
2.2.2.2.1. Goede trouw ................................................................................ 110
VI
2.2.2.2.2. Belang of schade? ........................................................................ 112
2.2.3. Het recht om de verborgen rechtshandeling te verkiezen ......................... 113
3. Fraus omnia corrumpit .......................................................................................... 115
3.1. Toepassingsvoorwaarden ............................................................................... 116
3.1.1. Foutieve gedraging .................................................................................... 116
3.1.2. Oogmerk om te schaden ............................................................................ 116
3.2. Gevolgen ........................................................................................................ 117
4. Tussentijdse evaluatie ............................................................................................ 119
4.1. Bescherming enkel in geval van goede trouw? .............................................. 120
4.2. Vordering in rechte als toepassingsvoorwaarde? ........................................... 121
4.3. Beschikkingsbevoegdheid .............................................................................. 122
Besluit .................................................................................................................................... 125
Bibliografie ............................................................................................................................ 127
Rechtsleer ........................................................................................................................... 127
1
Inleiding
1. Vigilantibus et non dormientibus iura subveniunt. Dit citaat dat zich bovenaan het
dankwoord bevindt, werd niet lukraak gekozen. Het kan worden vertaald als “het recht komt de
waakzamen ter hulp, niet zij die slapen”.1 Zoals uit deze masterproef zal blijken, zullen zij die
niet attent zijn omtrent hun rechten immers vaak niet door het recht worden beschermd. Zo zal
bijvoorbeeld aandacht moeten worden besteed aan de verschillende tegenstelbaarheids-
formaliteiten2 welke het Belgische recht voorschrijft. Indien dit niet wordt gedaan, riskeert men
te worden getroffen door de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.
Deze sanctie van niet-tegenstelbaarheid vormt een uitzondering op het principe van de
tegenstelbaarheid van overeenkomsten, en ruimer van rechtshandelingen,3 aan derden.
Aangezien rechtshandelingen zowel eenzijdig als meerzijdig kunnen zijn,4 wordt ervoor
geopteerd om zo veel als mogelijk te werken met het begrip rechtshandeling, dat ruimer is dan
het begrip overeenkomst, en dit laatste ook omvat.
2. Sedert het Boswachtersarrest5 wordt een onderscheid gemaakt tussen de interne en de
externe gevolgen van een rechtshandeling. De interne6 gevolgen van een rechtshandeling,
namelijk de rechten en verplichtingen die eruit voortspruiten, gelden alleen tussen de partijen,7
en worden beheerst door het principe van de relativiteit.8 De externe9 gevolgen werken ten
aanzien van derden, en hebben betrekking op het bestaan van de rechtshandeling als feit,10 maar
ook op de gevolgen ervan voor de partijen,11 en worden beheerst door het principe van de
tegenstelbaarheid.
1 C. DE KONINCK, Latijnse rechtsspreuken, Brugge, Die Keure, 2016, 412. 2 In de rechtspraak en rechtsleer worden de termen (niet-)tegenstelbaarheid/tegenwerpelijkheid en (niet-)
tegenstelbaar/tegenwerpbaar door elkaar gebruikt. Zie ook K. HENDRICKX, “[Taal] Stellig niet tegenstelbaar”,
Juristenkrant 2003, afl. 65, 13. 3 S. STIJNS en F. VAN LIEMPT, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. SAGAERT en
D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, (37)
44. 4 B. DE GROOTE en R. DE CORTE, Privaatrecht in hoofdlijnen 1, Antwerpen, Intersentia, 2014, 242. 5 Cass. 27 mei 1909, ‘Boswachtersarrest’, Pas. 1909, I, 272. 6 Ze werken intern, namelijk tussen de contractpartijen. Het betreft de obligatoire gevolgen. 7 Cass. 14 oktober 2010, AR C.09.0632.N. 8 I. CLAEYS, Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2003, 116. 9 Ze werken extern, namelijk tegenover derden. Het betreft de niet-obligatoire gevolgen. 10 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 248. 11 N. CARETTE, Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2012, 41.
2
De tegenstelbaarheid van een rechtshandeling brengt bijgevolg niet alleen mee dat derden
“verplicht zijn het bestaan van deze rechtshandeling te erkennen en er rekening mee te houden,
maar voorgaande geldt eveneens voor de gevolgen ervan”.12 Omgekeerd kan een derde zich
ook beroepen op het bestaan van de rechtshandeling en op de gevolgen ervan.13
3. Opdat een rechtshandeling tegenstelbaar zou zijn aan derden, moeten volgens
VERBEKE en BYTTEBIER twee voorwaarden zijn vervuld. Ten eerste moet de
rechtshandeling geldig zijn, en ten tweede is vereist dat derden kennis hebben of dienen te
hebben van het bestaan ervan.14 Deze kennisvereiste als tegenstelbaarheidsvoorwaarde wordt
betwist.15 Aangezien de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in een aantal gevallen
derdenbescherming biedt wegens het gebrek aan kennis in hoofde van de derde, concludeert
FELTKAMP dat effectieve kennis in beginsel alvast geen algemene tegenstelbaarheidsvereiste
vormt.16 Indien effectieve kennis wel een algemene tegenstelbaarheidsvereiste zou vormen,
zouden deze afzonderlijke toepassingsgevallen van de sanctie immers geen bestaansreden
hebben.
STIJNS en VAN LIEMPT zijn van oordeel dat voor de tegenstelbaarheid vereist is dat er sprake
moet zijn van een geldige rechtshandeling, dat degene die er zich op wil beroepen het bestaan
ervan kan bewijzen, en dat de eventuele bijkomende tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn
nageleefd.17 Volgens CLAEYS is een rechtshandeling aan derden tegenstelbaar, “voor zover er
geen sprake is van Pauliaans bedrog dan wel een bijzondere regel of een algemeen beginsel die
tegenstelbaarheid niet belemmert”.18
4. De tegenstelbaarheid betreft aldus de werking van de externe gevolgen van
rechtshandelingen ten aanzien van derden. Bijgevolg rijst de vraag wie als derde moet worden
12 I. CLAEYS, Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2003, 122-123. 13 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 216. 14 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,
RW 1997-98, (1099) 1120. 15 N. CARETTE, Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2012, 60-64. 16 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 254; STIJNS en VAN
LIEMPT delen de mening dat de derde, in de regel, geen voorafgaande en effectieve kennis moet hebben. Zie: S.
STIJNS en F. VAN LIEMPT, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. SAGAERT en D.
LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, (37) 48. 17 S. STIJNS en F. VAN LIEMPT, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. SAGAERT en
D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, (37)
47. 18 I. CLAEYS, Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2003, 122.
3
beschouwd. DE PAGE beschouwt als derden: “zij die geen partij zijn bij de overeenkomst”,19
maar mijns inziens geldt dit eveneens wat betreft rechtshandelingen. Het komt er dus op aan
om na te gaan wie moet worden beschouwd als partij.
Volgens STIJNS weerhoudt de doctrine als partijen bij de overeenkomst: “de categorie van de
contractanten (dit zijn alle personen die in persoon aanwezig waren of die geldig
vertegenwoordigd waren bij de contractsluiting, de persoon die op een aan hem toerekenbare
wijze een legitiem vertrouwen heeft gewekt bij een ander en, ten slotte, de contracttoetreders
die na de contractsluiting partij worden) en de categorie van de gelijkgestelden met
contractanten (dit zijn de algemene rechtverkrijgenden van een contractant, de
rechtverkrijgenden ten algemene titel en de bijzondere rechtverkrijgenden wat de (zgn.
kwalitatieve) rechten aangaat die zeer nauw verbonden zijn met de overgedragen zaak)”.20
Zoals zal blijken, geniet evenwel niet elke derde steeds bescherming door de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid. Naargelang de verschillende toepassingsgevallen zal worden besproken
welke derden specifiek in aanmerking komen voor bescherming.
5. Uitzonderingen op het principe van de tegenstelbaarheid zijn legio. Deze uitzonderingen
impliceren dat een derde het bestaan en de gevolgen van de rechtshandeling mag negeren. Aan
de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid komt echter geen erga omnes werking
toe. Zij werkt enkel ten aanzien van de derden die aan de voorwaarden van de sanctie voldoen.21
Niet-tegenstelbaarheid doet ook geen afbreuk aan de geldigheid van de rechtshandeling en heeft
bijgevolg niet de nietigheid tot gevolg.22 Tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn dan ook niet te
vereenzelvigen met formele geldigheidsvoorwaarden.23
6. Deze masterproef is erop gericht om de uitzonderingen op de tegenstelbaarheid, die
kunnen worden beschouwd als sanctie, in kaart te brengen. De toepassingsgevallen van deze
sanctie zijn verspreid doorheen het Belgische recht. Zoals uit deze masterproef zal blijken,
streeft de niet-tegenstelbaarheid verschillende doelstellingen na, en volgens CORNELIS kunnen
19 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, I, Brussel, Bruylant, 1939, 159. 20 S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana, sterkmaking en
schijnvertegenwoordiging, derdenbegunstiging” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, (25)
30. 21 L. CORNELIS, “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, (467) 502. 22 N. CARETTE, Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2012, 65. 23 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 377.
4
er “moeiteloos een paar doctorale proefschriften aan worden gewijd”.24 Het onderzoek wordt
afgebakend tot de toepassingsgevallen die zich situeren in het privaatrecht.
Eenmaal de toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in kaart zijn
gebracht, worden deze in verschillende categorieën opgedeeld, op basis van verschillende
functies die de sanctie vervult. Tot op heden ontbreekt dergelijke systematische indeling in de
Belgische rechtsleer. Een gestructureerd overzicht van de toepassingsgevallen is echter
wenselijk, want alleen op basis daarvan is ook een evaluatie van de sanctie mogelijk.
Een poging tot bespreking van de sanctie werd ondernomen door BASTIAN. Zijn poging is
echter vatbaar voor kritiek. Zo is hij bijvoorbeeld van mening dat de niet-tegenstelbaarheid een
gevolg kan zijn van de nietigheid van een rechtshandeling.25 De bijdrage van BASTIAN levert
ongetwijfeld interessante inzichten op, maar gezien deze dateert van het jaar 1929 en dus een
overzicht geeft van de sanctie in het toenmalige Franse recht, is een actuele Belgische versie
gewenst.
Ik poog dan ook deze actuele Belgische versie op te stellen, of toch binnen het bestek van deze
masterproef, de fundamenten ervan te leggen. Eenmaal de toepassingsgevallen in verschillende
categorieën zijn opgedeeld, wordt per toepassingsgeval besproken wat de (niet-)
tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn en waarom bijgevolg de sanctie van toepassing is, wie er
wordt beschermd en wie er wordt gesanctioneerd. De uiteenzetting van elke categorie zal in
principe worden afgesloten met een tussentijdse evaluatie, waarin gepoogd wordt enkele
vaststellingen te doen met betrekking tot de toepassingsgevallen van de betreffende categorie.
7. In de eerste categorie worden enkele toepassingsgevallen behandeld die er in bestaan
een partij te sanctioneren wegens het niet vervullen van de publiciteitsvereisten met het oog op
de tegenstelbaarheid. Deze publiciteit strekt ertoe derden te informeren, en bijgevolg hun
onwetendheid te voorkomen. Het is dan ook deze onwetendheid waartegen derden door de
toepassingsgevallen van deze categorie zullen worden beschermd. Net omwille van het feit dat
met deze toepassingsgevallen derdenbescherming wordt geboden wegens een gebrek aan
kennis, kan als principe worden gesteld dat, wat betreft de rechtshandelingen waarop de
24 L. CORNELIS, “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, (467) 501. 25 D. BASTIAN, Essai d’une théorie générale de l’inopposabilité, Parijs, Recueil Sirey, 1929, 3.
5
toepassingsgevallen in deze categorie betrekking hebben, kennis in hoofde van de derde wel
degelijk een tegenstelbaarheidsvereiste is.
Dit zou ook vanuit een ander standpunt kunnen worden bekeken, namelijk dat van de
bescherming van het rechtmatig vertrouwen dat deze derde heeft. Wanneer derden een bepaalde
situatie wordt voorgehouden, moeten zij er immers rechtmatig op kunnen vertrouwen dat deze
situatie ook met de werkelijkheid overeenstemt. Mocht deze voorgespiegelde situatie toch niet
met de werkelijkheid overeenstemmen, dan werkt de publiciteit als correctiemiddel waarop
derden moeten afgaan. Bij gebreke van publiciteit zal aldus het rechtmatig vertrouwen in hoofde
van deze derde, moeten worden geëerbiedigd.
Toch wordt ervoor geopteerd om te werken met het begrip onwetendheid. Dit begrip is, in
tegenstelling tot het concept rechtmatig vertrouwen, geen gevestigde waarde in het Belgisch
recht. De keuze voor het begrip onwetendheid wordt verantwoord door het feit dat dit een
ruimere lading dekt dan het concept rechtmatig vertrouwen. Zo zal in deze categorie een
toepassingsgeval van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid aan bod komen waarin een
contractpartij wordt beschermd tegen onwetendheid. In casu is deze onwetend indien hij niet
de voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname van de algemene voorwaarden had.26
In dit geval kan echter bezwaarlijk worden gesproken over een rechtmatig vertrouwen.
Uiteraard bestaat als alternatief de mogelijkheid om voor dit toepassingsgeval van de sanctie
van niet-tegenstelbaarheid over te gaan tot de creatie van een nieuwe categorie, zodat toch kan
worden gewerkt met de titel ‘Bescherming van het rechtmatig vertrouwen’.
8. In de tweede categorie zullen enkele mechanismen worden besproken waarmee een
schuldeiser poogt zich in te dekken met het oog op een eventuele samenloop. Ter bescherming
van de andere schuldeisers in de samenloop, zijn voor deze mechanismen steeds
tegenstelbaarheidsformaliteiten voorgeschreven. De toepassingsgevallen van deze categorie
zullen het niet voldoen aan deze tegenstelbaarheidsvereisten sanctioneren. De sanctie heeft geen
betrekking op de onderliggende rechtshandeling, maar op de rechtshandeling die er in bestaat
dat de zekerheid wordt gevestigd. Indien de sanctie toepassing vindt, impliceert dit bijgevolg
niet dat de onderliggende rechtshandeling ook zou worden getroffen. De sanctie treft in casu
immers enkel het bestaan en de gevolgen van de zekerheid op zich.
26 Infra nr. 53.
6
Stel dat tussen twee personen een verkoopovereenkomst wordt afgesloten, waarbij een
eigendomsvoorbehoud wordt bedongen. Indien het eigendomsvoorbehoud wordt getroffen door
de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, impliceert dit niet dat de verkoopovereenkomst eveneens
niet tegenstelbaar zou zijn.
9. In de derde categorie wordt besproken welke de manieren zijn om een onderhandse akte
van een vaste datum te voorzien. Zo wordt vermeden dat partijen zouden sjoemelen met de
datum van hun rechtshandeling. In principe kan dit toepassingsgeval ook in de vierde categorie
worden ondergebracht, aangezien deze derde categorie er ook toe strekt derden te beschermen
tegen bedrog. Er wordt echter geopteerd om dit toepassingsgeval als een categorie op zich te
beschouwen. Daar waar de vierde categorie toepassingsgevallen van de sanctie omvat waar elk
bedrieglijk oogmerk aan de basis kan liggen van een toepassing van de sanctie, en deze dus een
algemeen toepassingsgebied hebben, strekt de derde categorie er enkel toe te beschermen tegen
het handelen met het bedrieglijke oogmerk om te antidateren.
10. Zoals reeds kon worden afgeleid uit de vorige randnummer, strekt de vierde categorie
ertoe de toepassingsgevallen van de sanctie te bundelen welke als gemeenschappelijke functie
hebben dat zij derden beogen te beschermen tegen bedrog. Zoals zal blijken, beteugelen de
toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid verschillende vormen van
bedrog. De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zal in casu het bedrog en zijn
gevolgen ongedaan maken, wat voor de derde de gepaste oplossing vormt.
Opdat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing zou vinden, is in principe vereist dat de
derde aantoont dat er sprake is van bedrog. De toepassingsgevallen vereisen echter steeds dat
ook andere voorwaarden zijn vervuld. Het zal blijken dat, in tegenstelling tot de
toepassingsgevallen van de andere categorieën,27 dit de enige categorie is waarvoor aan
bepaalde voorwaarden moet zijn voldaan opdat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid van
toepassing zou zijn. Bij de andere categorieën speelt de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in
het geval er niet aan de specifieke voorwaarden voor de tegenstelbaarheid is voldaan.
27 Dit moet worden genuanceerd wat betreft art. 19 Faill. W., dat zich in de tweede categorie bevindt en ook
voorwaarden stelt opdat de sanctie van toepassing zou zijn.
7
Categorisatie
A. Bescherming tegen onwetendheid
11. In deze eerste categorie komen toepassingsgevallen van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid aan bod, welke ertoe strekken personen te beschermen tegen onwetendheid.
Het beschikken over de juiste informatie laat toe dat personen hun gedragingen hierop kunnen
afstemmen. Mochten personen niet over deze informatie beschikken, dan zouden zij mogelijks
andere of geen handelingen ondernemen. De wetgever hecht dan ook belang aan het feit dat
personen zich kunnen informeren omtrent bepaalde feiten die voor hen relevant (kunnen) zijn,
opdat zij hieromtrent niet onwetend zouden zijn. In deze categorie komen dan ook voornamelijk
toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid aan bod welke hun grondslag
vinden in de wet.
12. Hieronder wordt in de eerste plaats weergegeven welke regels ertoe strekken derden te
beschermen tegen onwetendheid (1.). Vervolgens wordt weergegeven welke specifieke
regeling tot een gelijkaardige bescherming strekt in de contractuele relatie tussen partijen, en
waarvan de miskenning wordt gesanctioneerd door de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid (2.). Ten slotte worden enkele vaststellingen gedaan in een tussentijdse
evaluatie (3.).
1. Derden
13. Het is belangrijk om aan te kunnen tonen welke goederen en rechten men heeft
(bijvoorbeeld met het oog op het verkrijgen van een krediet is het van belang om aan te kunnen
tonen dat men een solvabel persoon is), maar ook om te weten welke goederen en rechten een
bepaalde persoon niet heeft. Een efficiënt goederenrecht is dan ook onlosmakelijk verbonden
met een efficiënt publiciteitssysteem waarop men kan terugvallen.
8
DE BOT maakt een onderscheid tussen vier soorten publiciteit28: “1) als voorwaarde voor de
rechtsgeldigheid, 2) met het oog op de vergemakkelijking van de bewijslast, 3) met het oog op
informatie van derden, 4) met het oog op de tegenstelbaarheid aan derden”.29
Met deze laatste soort van publiciteit wil de wetgever derden beschermen tegen de externe
gevolgen van rechtshandelingen, door de tegenstelbaarheid ervan te onderwerpen aan bepaalde
formaliteiten die betrekking hebben op het openbaar maken ervan. In het geval de publiciteit is
voorgeschreven met het oog op de tegenstelbaarheid, zal de wijze waarop publiciteit moet
worden verleend in de eerste plaats afhankelijk zijn van het feit of de rechtshandeling
betrekking heeft op roerende dan wel onroerende goederen. Daarnaast moet ook een
onderscheid worden gemaakt naargelang het lichamelijke dan wel onlichamelijke goederen
betreft. Ook aan bepaalde rechtshandelingen waarbij zakelijke zekerheidsrechten worden
gevestigd, zal publiciteit moeten worden verleend met het oog op de tegenstelbaarheid.30
In categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’ worden 4 vormen van publiciteit strekkende
tot de tegenstelbaarheid van rechtshandelingen aan derden besproken, namelijk publiciteit op
het hypotheekkantoor (1.1.), publiciteit in het pandregister (1.2.), publiciteit door middel van
bezit (1.3.) en de kennisgeving (1.4.).
1.1. Publiciteit op het hypotheekkantoor
14. Wat betreft de publiciteit op het hypotheekkantoor, zullen drie vormen van publiciteit
aan bod komen. Als eerste zal de overschrijving worden besproken (1.1.1.), om vervolgens
dieper in te gaan op de inschrijving (1.1.2.). Ten slotte komt ook de kantmelding, welke dient
als aanvullende publiciteit bij de overschrijving en de inschrijving, ter sprake (1.1.3.).
28 “Publiciteit houdt in dat derden ingelicht worden over (voltrokken, voorgenomen of voor te nemen) rechtsfeiten
en rechtshandelingen, zodat zij hun handelen daarop kunnen afstemmen.” Zie: J. VAN DE VOORDE en N.
CARETTE, “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?” in A. DE BOECK, V. SAGAERT en R. VAN
RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, (51) 53. 29 Voorbeelden hiervan zijn respectievelijk: de overschrijving van het echtscheidingsvonnis, publiciteit in de
registers van de burgerlijke stand, de berichten van beslag en de overschrijving op het hypotheekkantoor, D. DE
BOT, “Publiciteitsregisters en de verwerking van persoonsgegevens” in A. DE BOECK, V. SAGAERT en R.
VAN RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, (17) 19-20. 30 Deze komen ook aan bod in de volgende categorie. Er zal een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie
waarbij het gaat om de bescherming van derde-verkrijgers van het bezwaarde goed, aangezien de titularis van het
zekerheidsrecht beschikt over een volgrecht (categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’), en de situatie
waarin de tegenstelbaarheidsformaliteiten strekken tot de bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop
(categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’).
9
1.1.1. Overschrijving
15. Art. 1 Hyp. W.31 bevat een opsomming van akten die aan de overschrijvingsverplichting
zijn onderworpen, maar ook wetsbepalingen buiten de Hypotheekwet onderwerpen bepaalde
akten aan de overschrijving. Hoewel de eigendomsoverdracht solo consensu tot stand komt, zal
immers blijken dat deze vaak slechts volmaakt is op het ogenblik dat de
publiciteitsvoorschriften zijn nageleefd.32 Voorgaande geldt zonder meer voor de
eigendomsoverdracht van onroerende goederen.
Art. 1 Hyp. W. heeft onder meer tot gevolg dat, zolang de akte tot overdracht of aanwijzing van
een onroerend zakelijk recht (anders dan een voorrecht of hypotheek) niet is overgeschreven,
de titularis van dat recht zich tegen derden te goeder trouw33 niet op zijn recht zal kunnen
beroepen.34 De titularis van het onroerend zakelijk recht, zal zijn rechten bijgevolg slechts
kunnen laten gelden tegenover derden te goeder trouw indien de akte is overgeschreven in de
registers van het hypotheekkantoor.35
16. Een derde is te goeder trouw indien hij geen kennis heeft of behoort te hebben van de
rechtshandeling.36 Het kan niet de bedoeling zijn om de derde, die handelt met kennis van
zaken, te beschermen tegen de gevolgen van handelingen die hij verricht in strijd met zijn
kennis. Ook in de hypothese dat de derde kennis van de rechtshandeling ‘behoort te hebben’,
wordt hem geen bescherming geboden. Dit laatste is rechtstreeks in verband te brengen met de
overschrijving op het hypotheekkantoor. De overschrijving creëert namelijk een fictie waardoor
derden geacht worden kennis te hebben van de rechtshandeling, en de vereiste van feitelijke
kennis (actual notice) aldus wordt vervangen door normatieve kennis (constructive notice).37
DE PAGE bekritiseert echter de vereiste van goede trouw, aangezien deze het
publiciteitssysteem zijn mechanische werking ontneemt.38
31 Hypotheekwet van 16 december 1851, BS 22 december 1851. 32 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 719. 33 Krachtens artikel 2268 BW wordt goede trouw vermoed. 34 C.-A. LEUNEN, “Art. 1 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2005, afl. 29, 6. 35 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,
RW 1997-98, (1099) 1104. 36 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,
RW 1997-98, (1099) 1120. 37 A. VERBEKE, “Informatie over andermans vermogen. Belangenafweging tussen het recht op privacy van de
schuldenaar en het recht op informatie van de schuldeiser”, RW 1993-94, (1129) 1143. 38 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1943, 973-975.
10
17. Het beschermingsobject van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, in casu de
onwetendheid, veruitwendigt zich in de vereiste van goede trouw. Een derde die onwetend is,
is te goeder trouw, en enkel een derde die te goeder trouw is verdient bescherming. Op deze
bescherming werd door het Hof van Cassatie echter een nuance aangebracht.39 Niet alle derden
te goeder trouw beschikken immers over de mogelijkheid om zich op de geboden bescherming
te beroepen. Enkel derden te goeder trouw met een conflicterend recht, zijnde deze die
aanspraken kunnen doen gelden die in conflict treden met het niet-overgeschreven recht,
hebben die mogelijkheid.40
18. Zij die belang hebben bij een einde aan de toestand van onwetendheid, zijn degene die
eveneens belang hebben bij de gevolgen van de overschrijving. Het zijn immers zij die de
gevolgen van de eventuele toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zullen moeten
ondergaan. Dit is in de eerste plaats de verkrijger van het onroerend zakelijk recht, maar ook
bijvoorbeeld een hypothecaire schuldeiser van de verkrijger. Alle personen die belang hebben
bij de gevolgen van de overschrijving kunnen dan ook om een overschrijving verzoeken.41 In
het geval geen enkele van deze belanghebbenden om de overschrijving heeft verzocht, worden
zij allemaal getroffen door de toepassing van de sanctie. Het volstaat echter dat een van hen om
een overschrijving heeft verzocht, opdat zij allen de toepassing van de sanctie niet zouden
moeten ondergaan.
1.1.2. Inschrijving
19. Het openbaar maken van voorrechten op onroerende goederen (art. 29 Hyp. W.) en
hypotheken (art. 81 Hyp. W.) geschiedt door inschrijving op het hypotheekkantoor.42 Een
voorrecht is een recht dat uit hoofde van de bijzondere aard der schuldvordering aan een
schuldeiser toekomt en hem voorrang verleent boven de andere schuldeisers, zelfs de
39 Cass. 8 april 1957, Arr. Cass. 1957, 670. 40 Dit is het geval voor derden met een zakelijk recht of zakelijk zekerheidsrecht op het goed (indien de
voorwaarden voor de tegenstelbaarheid van die rechten werden nageleefd) of voor schuldeisers die een recht van
verhaal op het goed uitoefenen. Schuldeisers maken hun persoonlijk recht tegenstelbaar door het stellen van
uitvoeringshandelingen op het onroerend goed. Zie: C.-A. LEUNEN, “Art. 1 Hyp. W.” in Voorrechten en
hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2005, afl. 29, 40-41; Zie
ook: E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen,
Story-Scientia, 1996, 89-90. 41 R. DEKKERS, G. BAETEMAN en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht, zekerheden, verjaring,
Antwerpen, Intersentia, 2005, 305. 42 Niet alle voorrechten op onroerende goederen vereisen echter een inschrijving. Zie: K. BYTTEBIER,
Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 267.
11
hypothecaire (art. 12 Hyp. W.). De hypotheek wordt door art. 41 Hyp. W. omschreven als een
zakelijk recht op onroerende goederen, die verbonden zijn ter voldoening van een verbintenis.
20. De inschrijving is geen vereiste voor de geldige totstandkoming van de zekerheid.43
Tussen partijen bestaat het onroerend voorrecht of de hypotheek, en kan het gebrek aan
inschrijving dan ook niet worden ingeroepen. Enkel derden zullen beschermd worden in geval
van niet inschrijving van het onroerend voorrecht of de hypotheek. De vraag rijst welke derden
worden beschermd in geval van een eventuele toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid, ten gevolge van een gebrek aan inschrijving. Om een antwoord te kunnen
geven op deze vraag, wordt eerst een onderscheid gemaakt tussen wat (onroerende) voorrechten
en hypotheken eigenlijk zijn, en wordt vervolgens stilgestaan bij een belangrijk
gemeenschappelijk kenmerk.
21. Voorrechten op onroerende goederen en hypotheken behoren tot de zakelijke
zekerheidsrechten. “Het doel van zekerheidsovereenkomsten (en zekerheden in het algemeen)
bestaat er voornamelijk in om hetzij de samenloop (concursus creditorum) te vermijden, hetzij
een bevoorrechte positie te verwerven in geval van samenloop.”44 In dit geval zijn het de andere
schuldeisers in de samenloop die zullen profiteren van het gebrek aan inschrijving. Wat deze
categorie derden betreft, is de geboden bescherming echter ruimer dan een loutere bescherming
tegen onwetendheid. De sanctie zal immers ook van invloed zijn op de posities van de
schuldeisers in de samenloop. Om deze reden zal dit aspect van de sanctie in een andere
categorie worden besproken.45
22. Voorrechten op onroerende goederen en hypotheken hebben als gemeenschappelijk
kenmerk dat zij het onroerend goed waarop het voorrecht of de hypotheek slaat, volgen. Art.
96 Hyp. W. bepaalt immers dat schuldeisers die een ingeschreven voorrecht of hypotheek
hebben op een onroerend goed, over een volgrecht op dat onroerend goed beschikken. Dit houdt
in dat deze hun aanspraken zullen kunnen blijven uitoefenen, in wiens handen het bezwaarde
43 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 194. 44 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, Story-
Scientia, 1996, 206. 45 Infra nrs. 84-91.
12
onroerend goed zich ook bevindt.46 Iedere verkrijger van het onroerend goed loopt dan het risico
dat het onroerend goed wordt uitgewonnen.47
Niettegenstaande dat in de praktijk het volgrecht zelden zal worden uitgeoefend,48 heeft de
potentiële verkrijger van een onroerend goed er in principe wel belang bij om te weten of hij al
dan niet het risico loopt een onroerend goed te verwerven waarop een zekerheid met volgrecht
rust. De verkrijger zou immers mogelijks nooit gecontracteerd hebben met de schuldenaar,
indien hij op de hoogte was van het bestaan van het onroerend voorrecht of de hypotheek. De
schuldeiser zal slechts over een volgrecht beschikken indien de hypotheek of het onroerend
voorrecht geldig is ingeschreven vooraleer de verkrijger de eigendom heeft verworven.
Voorgaande geldt echter slechts in het geval de verkrijger op zijn beurt publiciteit heeft verleend
aan zijn titel (art. 112 Hyp. W.).49 Ook verkrijgers van andere zakelijke rechten dan het
eigendomsrecht zullen worden beschermd, indien zij aan de vereiste van overschrijving hebben
voldaan.50
23. De vereiste van inschrijving strekt ertoe derden op de hoogte te brengen van het bestaan
van een onroerend voorrecht of een hypotheek, en is aldus voorgeschreven om derden te
beschermen tegen hun onwetendheid. In tegenstelling tot hetgeen geldt in het kader van de
overschrijving op het hypotheekkantoor, speelt de goede of kwade trouw van de derde in het
kader van de inschrijving echter geen enkele rol.51 Er werd gekozen voor een duidelijk afgelijnd
publiciteitssysteem, waarbij de “derdenbescherming en de rechtszekerheid primeren op de
voorwaarde van goede trouw”.52
46 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 718. 47 R. DEKKERS, G. BAETEMAN en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht, zekerheden, verjaring,
Antwerpen, Intersentia, 2005, 460. 48 Hetzij doordat de schuldeiser bereid is handlichting te verlenen wanneer deze integrale betaling verkrijgt, hetzij
doordat er sprake is van een hypothecaire zuivering van rechtswege. Zie: J. BONCQUET, “Art. 96 Hyp. W.” in
Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl.
42, 2. 49 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1943, 479-480;
Er bestaan echter een paar wettelijke uitzonderingen op de vereiste van voorafgaandelijke inschrijving. Zie: J.
BONCQUET, “Art. 96 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 5-6. 50 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 190. 51 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1957, 483; E.
DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2006,
122. 52 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 194.
13
24. Ingeval de zekerheid niet het voorwerp van een regelmatige inschrijving heeft
uitgemaakt, geldt als sanctie dat zij in de relatie met derden gewoonweg niet bestaat.53 Bij
gebrek aan inschrijving treft de toepassing van de sanctie in de eerste plaats de schuldeiser die
titularis is van het onroerend voorrecht of de hypotheek, welke er immers alle belang bij heeft
dat hij zich tegen derden op zijn onroerend voorrecht of hypotheek (en daarmee samenhangend
het volgrecht) zou kunnen beroepen.54 De schuldeiser kan de inschrijving hetzij in persoon,
hetzij door toedoen van een derde, die al dan niet optreedt als lasthebber, vorderen (art. 83 Hyp.
W.). Er zijn echter ook andere belanghebbenden die gerechtigd dan wel verplicht zijn om een
hypothecaire inschrijving te nemen. Zo heeft bijvoorbeeld ook een schuldeiser van de
hypothecaire schuldeiser er belang bij dat de hypotheek wordt ingeschreven.55 Deze laatste kan
immers ook de dupe zijn van de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, aangezien
zijn schuldenaar daardoor mogelijks minder solvabel wordt.
1.1.3. Kantmelding
25. De kantmelding is de derde vorm van publiciteit op het hypotheekkantoor die aan bod
komt, en dient ter aanvulling van de vorige twee. Het gaat om een bijkomende vorm van
publiciteit, waarmee men beoogt te informeren omtrent nieuwe gebeurtenissen welke het
onroerende zakelijke recht, waarop de overschrijving of inschrijving betrekking had, kunnen
beïnvloeden.56
Met de aanvulling van de overgeschreven of ingeschreven akte, wil men bijgevolg ook deze
nieuwe informatie tegenstelbaar maken aan derden. Wie de overgeschreven of ingeschreven
akte raadpleegt, neemt namelijk eveneens kennis van de aanvullende informatie, welke immers
letterlijk wordt gemeld in de kant van de akte.57 Het gebrek aan kantmelding zal tot gevolg
hebben dat deze aanvullende informatie in principe niet tegenstelbaar is. De kantmelding met
betrekking tot akten onderworpen aan de overschrijving (1.1.3.1.) wordt geregeld in de artikelen
3 en 4 Hyp. W., en de kantmelding met betrekking tot de akten onderworpen aan de inschrijving
53 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1943, 477. 54 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 177. 55 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 178-179. 56 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 206. 57 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,
RW 1997-98, (1099) 1115.
14
(1.1.3.2.) in de artikelen 5 en 6 Hyp. W. Gelet op het bestek van deze masterproef, zal niet
dieper worden ingegaan op art. 6 Hyp. W.
1.1.3.1. Overgeschreven akten
26. Wat betreft de akten onderworpen aan de overschrijving, geldt dat elke (rechterlijke
uitspraak over een) eis strekkende tot de vernietiging of tot de herroeping van rechten
voortvloeiende uit akten, aan overschrijving onderworpen, moet worden gekantmeld (art. 3,
eerste en tweede lid Hyp. W.). Deze kunnen immers van invloed zijn op het zakenrechtelijk
statuut van het onroerend goed.58 In dit geval heeft de kantmelding dan ook tot doel te
informeren omtrent de eventuele gebreken die aan de betreffende onroerend zakelijk recht
kleven.59
De begrippen ‘vernietiging’ en ‘herroeping’ moeten ruim worden geïnterpreteerd,60 en
hieronder valt volgens het Hof van Cassatie ook de Pauliaanse vordering, welke nog uitgebreid
aan bod komt,61 indien zij betrekking heeft op rechten voortvloeiend uit akten onderworpen aan
overschrijving.62 Wat betreft de kantmelding van een eis strekkende tot de vernietiging of tot
de herroeping van rechten voortvloeiende uit akten, aan overschrijving onderworpen, geldt dat
zolang deze eis niet is gekantmeld, zij niet ontvankelijk is (art. 3, eerste lid Hyp. W.). Ook
beslissingen met betrekking tot de ontbinding of vereffening van de vereniging van mede-
eigenaars moeten worden gekantmeld (art. 3, derde lid Hyp. W.).
27. De derden die worden beschermd door de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid, zijn dezelfde als deze die worden beschermd in het kader van de
overschrijving. Het moet bijgevolg gaan om derden te goeder trouw met een conflicterend
recht.63 De bescherming die de derde hier geniet is echter niet van hetzelfde niveau, en is
daarentegen zelfs zeer gebrekkig te noemen. Van een analoge werking van de kantmelding met
58 C.-A. LEUNEN, “Art. 3-4 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 16, 3. 59 R. DEKKERS, G. BAETEMAN en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht, zekerheden, verjaring,
Antwerpen, Intersentia, 2005, 317. 60 C.-A. LEUNEN, “Art. 3-4 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 16, 4. 61 Infra nrs. 138-188. 62 Cass. 25 oktober 2001, RW 2003-04, 940. 63 R. DEKKERS, G. BAETEMAN en E. DIRIX, Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht, zekerheden, verjaring,
Antwerpen, Intersentia, 2005, 318.
15
de werking van de overschrijving is geen sprake. In dat geval zou het principe moeten zijn dat
zolang de kantmelding niet heeft plaatsgevonden, de derden te goeder trouw met een
conflicterend recht worden beschermd. Quod non.
In de hypothese dat de derde heeft gecontracteerd met de titularis van het gebrekkig recht na de
overschrijving van de akte, doch voor de kantmelding van de eis, zal de derdenbescherming
afhankelijk zijn van het al dan niet retroactief karakter van de vernietiging of herroeping (art.
4, eerste lid Hyp. W.). Indien de vernietiging of herroeping ex tunc werkt, zal de derde geen
bescherming genieten, ongeacht het feit of er aan de kantmelding werd voldaan.64 Bijgevolg
kan worden besloten dat er pas sprake is van bescherming van derden te goeder trouw met een
conflicterend recht indien de vernietiging of herroeping ex nunc werkt.65 Zij worden dus niet te
allen tijde beschermd tegen hun onwetendheid. Derden worden in elk geval niet langer
beschermd eenmaal is voldaan aan de kantmelding, in welk geval zij worden geacht op de
hoogte te zijn van het risico te handelen.66
1.1.3.2. Ingeschreven akten
28. De verplichting tot kantmelding met betrekking tot de akten onderworpen aan de
inschrijving, moet in de eerste plaats worden gesitueerd in het kader van de overdracht van
schuldvorderingen. Deze overdracht omvat immers eveneens haar toebehoren, zoals
voorrechten en hypotheken (art. 1692 BW67). Hoger werd gesteld dat voor de tegenstelbaarheid
van voorrechten op onroerende goederen en hypotheken vereist is dat zij worden ingeschreven
op het hypotheekkantoor.68
De kantmelding dient dan ook als aanvulling op deze inschrijving, en heeft tot doel de
overdracht van de voorrechten op onroerende goederen en hypotheken tegenstelbaar te maken
aan derden. Niet enkel de overdracht, maar ook de indeplaatsstelling en de inpandgeving van
bevoorrechte en hypothecaire schuldvorderingen en de afstand van de rang van een hypotheek
moeten worden gekantmeld (art. 5, eerste en tweede lid Hyp. W.). Art. 81quater Hyp. W. bevat
64 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 224. 65 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en tegenwerpelijkheid”,
RW 1997-98, (1099) 1126. 66 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 223. 67 Burgerlijk Wetboek van 21 maart 1804, BS 3 september 1807. 68 Supra nrs. 19-20.
16
enkele uitzonderingen op de verplichting tot kantmelding, doch hierop wordt niet dieper
ingegaan.
29. Bij gebrek aan kantmelding, zal de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing vinden
met betrekking tot de in de vorige randnummer besproken verrichtingen.69 Deze verrichtingen
zullen niet tegenstelbaar zijn aan derden, welke ervan mogen uitgaan dat de oorspronkelijke
titularis van het onroerend voorrecht of de hypotheek, nog steeds de titularis daarvan is. Wat
betreft de rangafstand, zullen zij er van mogen uit gaan dat de oorspronkelijke rang nog steeds
van toepassing is. Hoewel de kantmelding betrekking heeft op akten onderworpen aan de
inschrijving, geldt echter niet dezelfde derdenbeschermingsregeling als in het kader van de
inschrijving. Aangenomen wordt dat, naar analogie met art. 1 Hyp. W., enkel derden te goeder
trouw met een conflicterend recht worden beschermd tegen het gebrek aan kantmelding.70
1.2. Publiciteit in het pandregister
30. Met de wet van 11 juli 201371 voert de wetgever een grondige hervorming door van het
stelsel van de zakelijke zekerheden op roerende goederen. De inwerkingtreding van deze wet
werd echter uitgesteld tot 1 januari 2018 (art. 36 Wet van 25 december 2016)72. In het huidige
recht is voor de inpandgeving in principe nog steeds een buitenbezitstelling vereist. Dit vormt
voor de pandgever een bron van economische inefficiëntie, aangezien de pandgever niet langer
over die goederen kan beschikken om inkomsten te genereren.73
31. Art. 2 Pandwet74 bepaalt dat het pand voortaan tot stand zal komen door de
overeenkomst tussen de pandgever en de pandhouder. Een buitenbezitstelling is niet langer
vereist, waardoor de pandovereenkomst bijgevolg niet langer een zakelijke, doch een
consensuele overeenkomst is. De pandovereenkomst is echter een vormelijke overeenkomst in
69 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 234. 70 Gemakshalve wordt met het derdenbegrip gewerkt dat door deze auteurs wordt geponeerd in het kader van de
cessie. Voor een uitvoerige bespreking, zie: A. CUYPERS, D. VERHAEGEN en Y. VAN WASSENHOVE, “Art.
5 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en
rechtsleer, 2013, afl. 48, 28-40. 71 Wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende
goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, BS 2 augustus 2013. 72 Wet van 25 december 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke
zekerheden op roerende goederen, BS 30 december 2016. Hierna “Wet van 25 december 2016”. 73 C. BERCKMANS, “De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden in een notendop”, CJ 2016, (21) 25. 74 De herschreven titel XVII van boek III van het Burgerlijk Wetboek, ‘Zakelijke zekerheden op roerende
goederen’, hierna “Pandwet” genoemd.
17
het geval de pandgever een consument is in de zin van artikel I.1, 2°, van boek I van het
Wetboek van economisch recht, aangezien art. 4, tweede lid Pandwet een geschrift vereist voor
de geldige totstandkoming.
32. De Pandwet biedt een pandhouder twee mogelijkheden om zijn pandrecht aan derden
tegenstelbaar te maken. Enerzijds kan dit via registratie in het pandregister (in dit geval spreekt
men van een registerpand) en anderzijds is er als alternatief de mogelijkheid tot
buitenbezitstelling (in dit geval spreekt men van een vuistpand). De bespreking van beide zal
uitgebreider aan bod komen in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de
samenloop’.75
33. Op grond van art. 1 Pandwet verleent een pandrecht aan de pandhouder het recht om in
geval van uitwinning van de bezwaarde goederen bij voorrang boven de andere schuldeisers te
worden betaald met de opbrengst ervan. Net zoals de voorrechten op onroerende goederen en
hypotheken, is ook een pandrecht aldus een zekerheid, waarvan de
tegenstelbaarheidsformaliteiten onder meer strekken tot de bescherming van de andere
schuldeisers in de samenloop. Dit aspect van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zal in een
andere categorie worden besproken.76
34. Voorgaande leidt ertoe dat ook hier het antwoord op de vraag welke derden worden
beschermd in geval van een eventuele toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, zal
worden opgesplitst, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de andere schuldeisers in
de samenloop77 en de verkrijgers van andere zakelijke rechten op het goed. Dit onderscheid
moet echter enkel worden gemaakt indien het een registerpand betreft.
Het registerpand laat de pandgever in het bezit van diens goederen, waardoor deze het gebruik
en het genot van zijn goederen blijft behouden, en een normale exploitatie van die goederen
mogelijk blijft.78 Dat de pandgever het bezit behoudt, heeft ook tot gevolg dat hij over de
mogelijkheid beschikt om de verpande goederen te vervreemden. Zolang een inpandgeving
enkel kon geschieden mits buitenbezitstelling was geen volgrecht vereist, aangezien de
75 Infra nrs. 94-99. 76 Infra nrs. 92-101. 77 De bescherming van deze komt aan bod in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de
samenloop’. 78 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 25.
18
pandhouder voldoende bescherming genoot door het feit dat hij zelf in het bezit was van het
verpande goed. Voorgaande geldt echter niet meer in het geval van het registerpand, waardoor
het bestaan van een volgrecht zich opdringt.79 In deze titel wordt de nadruk gelegd op de
toepassing van de sanctie met betrekking tot het volgrecht, waarmee de bescherming van derde-
verkrijgers van (zakelijke rechten op) een met een pand bezwaard goed wordt beoogd.
35. Het pandrecht volgt de bezwaarde goederen, in welke handen zij ook overgaan (art. 24
Pandwet). Met de belangen van derde-verkrijgers moet in principe geen rekening worden
gehouden. Er is immers voldaan aan de vereiste van publiciteit en zij kunnen zich informeren
door middel van consultatie van het pandregister. Het volgrecht leidt dan ook niet tot een
“onaanvaardbare aantasting van de belangen van derde-verkrijgers van verpande goederen”.80
Naar analogie voor wat bij een ingeschreven onroerend voorrecht of hypotheek het geval was,
zal de derde die (een zakelijk recht op) het verpande goed verkrijgt, dit slechts verkrijgen
bezwaard met het pandrecht.81
36. In drie gevallen lijdt de regel dat de pandhouder over een volgrecht beschikt echter
uitzondering (art. 24 Pandwet). Ook al werd voldaan aan de tegenstelbaarheidsformaliteiten,
toch primeert hier de bescherming van de derde-verkrijger. Dit is met name het geval indien de
pandgever overeenkomstig artikel 21 Pandwet gerechtigd was om te beschikken over het
bezwaarde goed (namelijk binnen zijn normale bedrijfsvoering), de pandhouder had ingestemd
met de beschikking of de derde-verkrijger zich kan beroepen op artikel 2279 BW.
Hoewel een wettelijke grondslag ontbreekt en er wel degelijk werd voldaan aan de
tegenstelbaarheidsformaliteiten, kan worden geponeerd dat er in casu sprake is van een
toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Deze stelling volgt uit de combinatie van
twee afzonderlijke argumenten. Ten eerste kan het volgrecht worden bestempeld als een gevolg
van het pandrecht. Ten tweede bepaalt de memorie van toelichting dat het pandrecht in beginsel
blijft voortbestaan ongeacht in welke handen de goederen ook overgaan, maar dat dit beginsel
een belangrijke uitzondering kent.82 Deze belangrijke uitzondering heeft betrekking op de drie
79 R. STEENNOT, “Algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe
zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (27) 51-52. 80 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1216. 81 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 25. 82 Eigen onderlijning. Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke
zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-
13, nr. 53-2463/001, 46.
19
uitzonderingssituaties van art. 24 Pandwet. Hoger werd gesteld dat de toepassing van de sanctie
van niet-tegenstelbaarheid impliceert dat een derde het bestaan en de gevolgen van een
rechtshandeling mag negeren.83 In casu is er mijns inziens dan ook sprake van een toepassing
van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. De derde-verkrijger moet het volgrecht immers niet
ondergaan, a fortiori mag hij het bestaan en de gevolgen van het pandrecht negeren.
De hypothese waarin de derde-verkrijger zich kan beroepen op art. 2279 BW, behelst de situatie
waarin de derde-verkrijger te goeder trouw is, en niet weet noch behoort te weten dat op het
goed een pandrecht rust.84 Dit is op het eerste gezicht vreemd, gelet op het feit dat het pandrecht
werd geregistreerd en aldus kan worden geraadpleegd. De verplichting tot consultatie van het
pandregister is echter niet algemeen. Uit art. 25 Pandwet volgt immers dat de verplichting tot
consultatie van het pandregister enkel wordt opgelegd aan professionele rechtsverkrijgers onder
bijzondere titel, die het verpande goed rechtstreeks van de pandhouder hebben verkregen.85
Dit leidt ertoe te concluderen dat van een hierboven beschreven professioneel mag worden
verwacht dat deze het pandregister raadpleegt, en deze zich in geval van onwetendheid niet kan
beroepen op de bescherming die art. 2279 BW biedt.86 Voor andere derden dan de hierboven
beschreven professioneel, “wordt de goede trouw niet weggenomen door de registratie van het
pand”.87 Dit impliceert echter niet dat deze laatste zich sowieso op art. 2279 BW zullen kunnen
beroepen. “Ook andere elementen dan de registratie in het pandregister, zoals een kennisgeving,
kunnen met zich meebrengen dat zij niet langer als onwetend en bijgevolg niet als te goeder
trouw kunnen worden beschouwd.”88
37. De vraag rijst echter of de sanctie, bij gebreke van registratie van het pand in het
pandregister, alle derde-verkrijgers beschermt, dan wel enkel geldt ter bescherming van derde-
verkrijgers te goeder trouw. Met andere woorden, worden derde-verkrijgers te kwader trouw
ook beschermd bij een gebrek aan registratie? Volgens DEL CORRAL is het pandrecht
onmiddellijk tegenstelbaar aan derden die weten of behoren te weten, zelfs wanneer aan het
83 Supra nr. 5. 84 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1217. 85 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1217. 86 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende
goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2463/001, 21. 87 J. DEL CORRAL, “Zekerheidsrechten. Stand van zaken”, NJW 2014, (578) 582. 88 R. STEENNOT, “Algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe
zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (27) 53.
20
pandrecht (nog) geen publiciteit werd verleend.89 In die zin zal de pandhouder in geval van
kwade trouw in hoofde van de derde-verkrijger dus toch over een volgrecht beschikken, ook al
werd het pand niet geregistreerd in het pandregister. Mijns inziens kan dit niet worden
aangenomen.
De hervorming vertrekt van een functionele benadering van de zekerheidsrechten. “Een
functionele benadering houdt in dat rechtsfiguren die dezelfde functie hebben, ondanks hun
conceptuele verschillen in principe aan dezelfde rechtsregels moeten worden onderworpen.”90
Het pandrecht is een zekerheidsrecht en heeft tot doel een schuldeiser meer zekerheid op
betaling te geven door hem een bepaald recht op een roerend goed te geven. DEL CORRAL
verwijst als argument naar de regels die van toepassing zijn op de overdracht van een zakelijk
recht op een goed.91 Dergelijke overdrachten zijn echter geen zekerheidsrechten. Voorrechten
op onroerende goederen en hypotheken zijn daarentegen wel zekerheidsrechten, en hebben tot
doel een schuldeiser meer zekerheid op betaling te geven door hem een bepaald recht op een
onroerend goed te geven.
Gelet op de functionele benadering, is het mijns inziens dan ook aangewezen om te kijken naar
de eventuele bescherming van derden te kwader trouw in het kader van het publiciteitssysteem
waaraan voorrechten op onroerende goederen en hypotheken zijn onderworpen. Hoger werd
reeds besproken dat de goede of kwade trouw in hoofde van de derde irrelevant is in het kader
van de toepassing van de sanctie wegens niet ingeschreven voorrechten op onroerende goederen
en hypotheken.92 Het lijkt mij dan ook zinvol deze lijn door te trekken naar de andere
zekerheidsrechten, en de rol van de goede of kwade trouw ook hier buitenspel te zetten. Goede
trouw in hoofde van de derde is geen voorwaarde voor bescherming.
Aandacht moet worden besteed aan het feit dat dit een andere situatie behelst dan deze waarin
de pandhouder zijn pandrecht wel degelijk liet registreren, doch de derde-verkrijger zich als
afweermiddel tegen het volgrecht kan beroepen op art. 2279 BW, waar de goede trouw aldus
wel een rol speelt. De wetgever verwacht immers niet van alle derde-verkrijgers dat zij het
pandregister raadplegen. In het kader van het volgrecht bij voorrechten op onroerende goederen
89 J. DEL CORRAL, “Zekerheidsrechten. Stand van zaken”, NJW 2014, (578) 579. 90 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het
nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (1) 8. 91 J. DEL CORRAL, “Zekerheidsrechten. Stand van zaken”, NJW 2014, (578) 580. 92 Supra nr. 23.
21
en hypotheken geldt geen dergelijke bescherming, wat kan worden verklaard door het feit dat
bij de overdracht van een onroerend goed er steeds de tussenkomst is van een notaris die
verwacht wordt de nodige opzoekingen te doen.93
38. De pandhouder zal bijgevolg worden gesanctioneerd, wat meebrengt dat hij niet over
een volgrecht beschikt, in het geval hij niet is overgegaan tot de (juiste)94 registratie van zijn
pand in het pandregister, ongeacht de eventuele kwade trouw in hoofde van de derde-verkrijger.
Ook in het geval de pandhouder wel degelijk was overgegaan tot de (juiste) registratie van zijn
pand in het pandregister, zal hij toch de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid
moeten ondergaan indien de derde-verkrijger zich op een van de drie uitzonderingssituaties van
art. 24 Pandwet kan beroepen.
1.3. Publiciteit door bezit
39. “Posséder une chose, c’est s’en servir en maître.”95 Volgens art. 2228 BW is bezit het
houden of het genieten van een zaak die wij in onze macht hebben of van een recht dat wij
uitoefenen, hetzij in persoon, hetzij door een ander die in onze naam de zaak in zijn macht heeft
of het recht uitoefent. Bezit heeft twee wezenskenmerken, namelijk het materieel element
(corpus) en het intentioneel/subjectief element (animus).96
40. Het bezit is mijns inziens het publiciteitsmiddel bij uitstek voor roerende lichamelijke
goederen. Ten eerste is deze feitelijke macht onmiddellijk extern waarneembaar. Ten tweede
lijkt het voor dit soort goederen ook ondenkbaar een publiciteitsregister in het leven te roepen,
laat staan up to date te houden. Art. 2279 BW vormt het uitgangspunt voor derden, en stelt dat
bezit geldt als titel. Dit betekent dat derden ervan mogen uitgaan dat de bezitter van een
lichamelijk roerend goed ook de eigenaar is van dat goed.97
41. Net zoals het geval is in het kader van de onroerende goederen, geldt ook bij de roerende
goederen dat de eigendomsoverdracht solo consensu tot stand komt, maar dat het
93 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende
goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2463/001, 46. 94 Infra nr. 95. 95 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1941, 723. 96 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 633. 97 J. VAN DE VOORDE en N. CARETTE, “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?” in A. DE BOECK, V.
SAGAERT en R. VAN RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, (51) 93.
22
eigendomsrecht van de verkrijger nog aan een publiciteitsvoorwaarde zal moeten voldoen met
het oog op de tegenstelbaarheid ervan aan derden.98 “Art. 1141 BW houdt in dat voor de
tegenstelbaarheid van de overdracht van lichamelijke roerende goederen aan een tweede
verkrijger te goeder trouw, een werkelijke inbezitstelling van het goed is vereist.”99 Dit artikel
regelt sensu stricto enkel de hypothese van de dubbele verkoop, toch wordt aangenomen dat
het artikel op een groter aantal hypothesen moet worden toegepast, namelijk “telkens eenzelfde
persoon concurrente rechten aan derden heeft toegestaan”.100
DEL CORRAL komt na een rechtshistorische en rechtsvergelijkende analyse tot de conclusie
dat art. 1141 BW een publiciteitsvereiste oplegt voor de externe werking van de
overdrachtshandeling, en dat het geen bijzondere toepassing vormt van de rechtverkrijgende
functie van bezit (art. 2279 BW).101 Meer specifiek is deze auteur van oordeel dat “art. 1141
BW de tegenhanger vormt van art. 1 Hyp. W.”102
42. Voorgaande leidt ertoe te concluderen dat art. 1141 BW, naar analogie met art. 1 Hyp.
W., beoogt bescherming te bieden aan derden te goeder trouw met een conflicterend recht.
Goede trouw houdt in dat men “meent met de ware eigenaar onderhandeld te hebben”,103 en
men bijgevolg “niet wist noch moest weten dat zijn rechtsvoorganger geen eigenaar was”.104
Ook hier veruitwendigt het beschermingsobject van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, in
casu de onwetendheid, zich aldus in de vereiste van goede trouw. Enkel een onwetende, en
bijgevolg te goeder trouw zijnde derde wordt, bij gebreke van een werkelijke inbezitstelling,
beschermd.
43. De eerste verkrijger wordt gesanctioneerd, aangezien hij niet aan de publiciteitsvereiste,
in de vorm van een werkelijk inbezitstelling, heeft voldaan. Zijn eigendomsrecht zal bijgevolg
98 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 719-720. 99 J. DEL CORRAL, “De geldigheid en tegenwerpelijkheid van de overdracht van roerende lichamelijke
goederen”, RW 2013-14, (323) 334. 100 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 721. 101 J. DEL CORRAL, De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen, Antwerpen,
Intersentia, 2013, 426-451; Ook andere auteurs zijn van mening dat de artikelen 1141 en 2279 BW verschillende
situaties behandelen. Zie: J. VAN DE VOORDE en N. CARETTE, “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?”
in A. DE BOECK, V. SAGAERT en R. VAN RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die
Keure, 2015, (51) 80-83. 102 J. DEL CORRAL, De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen, Antwerpen,
Intersentia, 2013, 451. 103 F. BAUDONCQ, “Dubbele verkoop”, NJW 2004, (1126) 1129. 104 J. VAN DE VOORDE en N. CARETTE, “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?” in A. DE BOECK, V.
SAGAERT en R. VAN RANSBEECK (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, (51) 103.
23
niet tegenstelbaar zijn aan derden te goeder trouw die over een conflicterend recht beschikken.
Ten opzichte van deze laatsten wordt de overdrager immers geacht nog steeds eigenaar te zijn
van het goed. De eerste verkrijger zal zijn rechten bijgevolg slechts kunnen laten gelden
tegenover derden te goeder trouw met een conflicterend recht, indien hij in het werkelijk bezit
van het goed is gesteld. Aan de derden kan echter een onderzoeksplicht worden opgelegd,
“waarvan de omvang afhankelijk is van de aard van de goederen en van de (al dan niet
professionele)105 hoedanigheid van de derde”.106
1.4. Kennisgeving
1.4.1. Overdracht van schuldvordering
44. Een schuldvordering kan worden omschreven als “elk in geld waardeerbaar subjectief
recht op een prestatie van een persoon”.107 Aangezien een schuldvordering een (onlichamelijk)
goed is, dat deel uitmaakt van het vermogen van de schuldeiser, kan deze er over beschikken
zoals hij over de overige bestanddelen van zijn vermogen kan beschikken.108
45. Indien een schuldeiser besluit zijn schuldvordering over te dragen, komt deze
eigendomsoverdracht solo consensu tot stand. Deze overdracht is in principe tegenstelbaar aan
derden door het loutere sluiten van de overeenkomst (art. 1690, §1, eerste lid BW), zonder dat
bijgevolg aan enige publiciteitsvereiste moet worden voldaan.109 Voorgaande moet echter
worden genuanceerd. Ten eerste is voor de tegenstelbaarheid van de overdracht aan de
gecedeerde schuldenaar (1.4.1.1.) immers een kennisgeving of erkenning vereist (art. 1690, §1,
tweede lid BW). Ten tweede wordt in nog twee andere gevallen ook aan andere derden dan de
gecedeerde schuldenaar (1.4.1.2.) bescherming verleend (art. 1690, §1, derde en vierde lid
BW).110
105 Bijvoorbeeld handelaars in tweedehandsvoertuigen. Zie: A. DE BOECK, “De onderzoeksplichten onderzocht,
in het bijzonder bij de aankoop van tweedehands wagens” (noot onder Antwerpen 27 maart 2003), TBH 2004,
(281) 283. 106 J. DEL CORRAL, De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen, Antwerpen,
Intersentia, 2013, 509. 107 I. PEETERS en P. NOBELS, “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in J. BAECK en M. KRUITHOF
(eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (111) 111. 108 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 565. 109 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 739. 110 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 297.
24
1.4.1.1. De gecedeerde schuldenaar
46. Het is voor de hand liggend dat de schuldenaar niet in het ongewisse mag blijven over
het feit dat hem een nieuwe schuldeiser wordt opgedrongen. De overnemer en overdrager zullen
moeten ageren om de overgedragen schuldenaar van de overdracht op de hoogte te brengen,111
in de vorm van een kennisgeving.112 De gecedeerde schuldenaar kan zelf ook overgaan tot een
erkenning van de overdracht. Zowel voor de kennisgeving als voor de erkenning is een
rechtshandeling vereist, wat betreft de kennisgeving een rechtshandeling vanwege de
overdrager of overnemer of beiden, wat betreft de erkenning een rechtshandeling vanwege de
schuldenaar.113
47. De vraag dringt zich op of de kennis, in de zin van ‘het weten of behoren te weten’, van
de overdracht in hoofde van de schuldenaar volstaat opdat de sanctie geen toepassing zou
vinden. Meerdere auteurs zijn van mening dat de vereiste van goede trouw ex art. 1691, eerste
lid BW – waarmee art. 1690, §1, tweede lid BW moet worden samen gelezen – niet in deze zin
kan worden begrepen.114 Anderen zijn dan weer van oordeel dat in het geval de schuldenaar
kennis heeft van de overdracht, vooraleer deze overdracht hem tegenstelbaar is gemaakt door
een kennisgeving of hij zelf de overdracht heeft erkend, hij niet langer te goeder trouw kan
zijn.115
Indien men zou besluiten dat de loutere kennis van de overdracht volstaat, dan zou dit de
erkenning echter elke zin ontnemen. De gecedeerde schuldenaar “uit door de stilzwijgende of
uitdrukkelijke erkenning, zijn ondubbelzinnige wil om het bestaan van de overdracht te
aanvaarden”.116 Met de erkenning drukt de gecedeerde schuldenaar juist zijn kennis van de
overdracht uit.117 Op grond van de wettekst zelf kan niet worden aanvaard dat de loutere kennis
111 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 419-420. 112 Deze kennisgeving moet alleen betrekking hebben op het feit van de overdracht. Zie: Cass. 5 mei 2008, AR.
C.06.0485.F. 113 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 400. 114 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 402-426; E. DIRIX, “De
vormvrije cessie” in E. DIRIX, I. PEETERS, G. VAN HAEGENBORGH en A. VERBEKE, Overdracht en
inpandgeving van schuldvorderingen, Antwerpen, Kluwer, 1995, (3) 13-15; L. CORNELIS, Algemene theorie van
de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 420. 115 P. WÉRY, “Le nouveau régime de l’opposabilité de la cession de créance” in P. WÉRY, X. DUGARDIN, S.
GILCART en P. DE LHONEUX, L’opposabilité de la cession de creance aux tiers. Commentaire de la loi du 6
juillet 1994, Brugge, Die Keure, 1995, (1) 65. 116 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 421. 117 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 422.
25
de erkenning overtreft, aangezien art. 1690, §1, tweede lid BW namelijk zelf bepaalt dat de
overdracht “slechts” tegen de gecedeerde schuldenaar kan worden ingeroepen vanaf het
ogenblik dat zij aan de gecedeerde schuldenaar ter kennis werd gebracht of door hem werd
erkend. De kennisgeving en de erkenning zijn bijgevolg alternatieve doch noodzakelijke
voorwaarden voor de tegenstelbaarheid van de overdracht aan de gecedeerde schuldenaar.118
Een ander argument zou kunnen worden gevonden in het feit dat art. 1691, eerste lid BW, door
de toevoeging van de vereiste van goede trouw, eigenlijk een uitzondering vormt op het
basisprincipe van art. 1690, §1, tweede lid BW. Aangezien een uitzondering op een algemene
regel restrictief dient te worden geïnterpreteerd, brengt dit in casu mee dat aan de vereiste van
goede trouw een restrictieve interpretatie moet worden toegekend.119
Om deze en andere redenen besluit FELTKAMP dan ook dat “enkel de schuldenaar waarvan
kan worden aangetoond dat hij ondubbelzinnig kennis heeft van de overdracht en de overdrager
betaalt met het bedrieglijke inzicht om schade te berokkenen aan de overnemer of met de
wetenschap dat aldus schade wordt berokkend aan de overnemer, te beschouwen is als te
kwader trouw”.120
Ook met betrekking tot het vroegere art. 1690 BW. – de vereiste van goede trouw werd toen
echter nog niet gesteld, aangezien deze slechts werd ingevoerd door de wet van 6 juli 1994121
– besloot het Hof van Cassatie dat de eenvoudige kennis van de overdracht, die niet
overeenkomstig de in art. 1690 BW (oude recht) bepaalde wijze was betekend, in hoofde van
de gecedeerde schuldenaar niet volstond om hem van zijn bescherming te ontdoen.122
48. Bijgevolg ligt de bal in het kamp van de partijen: zij beschikken via de kennisgeving
van de overdracht over de mogelijkheid om de gecedeerde schuldenaar zijn bescherming te
ontnemen. Zowel de overnemer als de overdrager kunnen deze kennisgeving verrichten.123
Aangezien de overnemer er het meeste belang bij heeft dat de toepassing van de sanctie wordt
118 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 422. 119 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 424-425. 120 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 425. 121 Wet tot wijziging van de wet van 17 juni 1991 tot organisatie van de openbare kredietsector en van het bezit
van de deelnemingen van de openbare sector in bepaalde privaatrechtelijke financiële vennootschappen, alsook
van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, BS 15 juli 1994. 122 Cass. 24 november 1989, Arr. Cass. 1989-90, 420. 123 E. DIRIX, “De vormvrije cessie” in E. DIRIX, I. PEETERS, G. VAN HAEGENBORGH en A. VERBEKE,
Overdracht en inpandgeving van schuldvorderingen, Antwerpen, Kluwer, 1995, (3) 12.
26
vermeden, is deze de meest gerede partij.124 Zolang de overdracht immers niet tegenstelbaar is
aan de te goeder trouw zijnde gecedeerde schuldenaar, kan deze alsnog bevrijdend betalen (art.
1691, eerste lid BW).
1.4.1.2. Andere beschermde derden
49. Voor bepaalde derden, andere dan de gecedeerde schuldenaar, geldt niet de algemene
regel van art. 1690, eerste lid BW, maar zijn bijzondere beschermingsregels van toepassing.
Art. 1690, derde lid BW behandelt de situatie waarbij een overdrager dezelfde schuldvordering
aan verschillende overnemers overdraagt, en vormt het equivalent van de regeling van art. 1141
BW die geldt voor de overdracht van lichamelijke roerende goederen. Net zoals geldt in het
kader van art. 1141 BW, wordt ook hier bescherming geboden aan derden te goeder trouw met
een concurrent recht. Volgens SAGAERT betreft het “concurrente cessionarissen,
pandhouders, derden die in de rechten van de overdrager zijn gesubrogeerd of die een
rechtstreekse vordering op die vordering hebben verkregen”.125 De te goeder trouw zijnde
schuldeiser van de overdrager aan wie de gecedeerde schuldenaar te goeder trouw heeft betaald
voordat de overdracht hem ter kennis werd gebracht, wordt beschermd door art. 1690, vierde
lid BW.
50. De overnemer is te goeder trouw indien deze, op het ogenblik van de kennisgeving of
erkenning, niet weet noch behoort te weten dat de overdrager de schuldvordering reeds eerder
heeft overgedragen.126 Hetzelfde kan worden gezegd over de schuldeiser van de overdrager,
aangezien aan de goede trouw die in zijn hoofde aanwezig moet zijn, dezelfde invulling wordt
gegeven.127 Of de schuldeiser van de overdrager voldoet aan de vereiste van goede trouw, moet
echter worden beoordeeld op het ogenblik van de betaling.128 De invulling van het begrip goede
trouw in het kader van art. 1690, derde en vierde lid BW is bijgevolg verschillend aan deze van
art. 1691, eerste lid BW maar gelijkaardig aan de invulling die er aan wordt gegeven in het
kader van art. 1141 BW. Ook hier veruitwendigt het beschermingsobject van de sanctie van
124 A. DE BOECK, V. SAGAERT en V. WITHOFS, “Actualia inzake overdracht van schulden, schuldvorderingen
en contracten en inzake derdenwerking van contracten” in Themis 95 Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure,
2015, (1) 21. 125 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 739-740. 126 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 471. 127 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 487. 128 P. WÉRY, “Le nouveau régime de l’opposabilité de la cession de créance” in P. WÉRY, X. DUGARDIN, S.
GILCART en P. DE LHONEUX, L’opposabilité de la cession de creance aux tiers. Commentaire de la loi du 6
juillet 1994, Brugge, Die Keure, 1995, (1) 58.
27
niet-tegenstelbaarheid, in casu de onwetendheid, zich in de vereiste van goede trouw. Loutere
kennis van de overdracht in hoofde van de overnemer of de schuldeiser van de overdrager
volstaat om niet onwetend en bijgevolg niet te goeder trouw te zijn.
51. De overnemer heeft er alle belang bij om zo snel mogelijk aan de gecedeerde
schuldenaar kennis te geven of van hem een erkenning te bekomen omtrent de overdracht. De
overnemer wordt gesanctioneerd indien hij niet de eerste is, op voorwaarde dat de eerdere derde
met concurrerend recht te goeder trouw is (in het kader van art. 1690, derde lid BW) of indien
de te goeder trouw zijnde schuldenaar reeds bevrijdend heeft betaald aan de te goeder trouw
zijnde schuldeiser van de overdrager (in het kader van art. 1690, vierde lid BW).
2. Contractpartijen
52. Uitzonderlijk is de sanctie van niet-tegenstelbaarheid van toepassing in de verhouding
tussen contractpartijen. Dit is met name het geval indien de tegenstelbaarheidsvereisten van
algemene voorwaarden worden miskend (2.1). Algemene voorwaarden kunnen worden
omschreven als “een geheel van bedingen die de rechten en plichten van de contractpartijen
bepalen en die doorgaans vooraf door de onderneming worden opgesteld om in een groot aantal
gevallen te dienen”.129
Dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing vindt in de verhouding tussen
contractpartijen is vreemd te noemen, aangezien de (niet-)tegenstelbaarheid in principe
betrekking heeft op de externe gevolgen van een rechtshandeling, en aldus de werking van deze
rechtshandeling ten aanzien van derden betreft. Indien men besluit te volharden in de toepassing
van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in de contractuele relatie, kan in casu echter niet
zonder meer gesteld worden dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid louter betrekking heeft
op de externe gevolgen van een rechtshandeling.
Enerzijds kan ervoor worden geopteerd het hoger gemaakte onderscheid130 tussen de interne en
externe gevolgen van een rechtshandeling buiten beschouwing te laten, aangezien dat
129 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-
L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),
Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 364. 130 Supra nr. 2.
28
onderscheid een verklaring biedt voor de werking van een rechtshandeling respectievelijk in de
verhouding tussen partijen, en ten aanzien van derden. Anderzijds kan het gehanteerde
onderscheid behouden blijven, en besloten worden dat, aangezien de contractuele relatie
beheerst wordt door de interne gevolgen van een rechtshandeling, de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid betrekking heeft op deze interne gevolgen. In dit geval is tegenstelbaarheid
hetzelfde als relativiteit, wat betrekking heeft op de verbindende kracht van de
rechtshandeling.131 De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in de contractuele
relatie moet bijgevolg in elk geval worden beschouwd als een sui generis toepassing van de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid.
2.1. Algemene voorwaarden
53. Bij gebrek aan een specifieke wettelijke grondslag hieromtrent, wordt de
tegenstelbaarheid van algemene voorwaarden bepaald door de principes van het
verbintenissenrecht. De rechtspraak en rechtsleer nemen aan dat, opdat de algemene
voorwaarden tegenstelbaar zouden zijn aan de wederpartij, vereist is dat “(1) de wederpartij
redelijkerwijze de mogelijkheid heeft gehad om kennis te nemen van de algemene
voorwaarden, (2) waarbij deze mogelijkheid zich voorafgaand aan de totstandkoming van de
overeenkomst situeerde en (3) dat de wederpartij deze voorwaarden uitdrukkelijk of
stilzwijgend heeft aanvaard”.132 Mijns inziens leunt deze derde voorwaarde alvast aan bij de
stelling dat de sanctie in casu betrekking heeft op de interne gevolgen van een rechtshandeling.
Het is immers vereist dat deze interne gevolgen eerst moeten worden aanvaard opdat deze de
partijen zouden binden.
54. De partij die zich op de algemene voorwaarden wenst te beroepen, zal het bewijs moeten
leveren dat aan de vereisten van voorafgaande en redelijke mogelijkheid tot kennisname en
aanvaarding van de algemene voorwaarden is voldaan.133 In de praktijk wordt, door middel van
het gebruik van kennisname- en aanvaardingsclausules, op eventuele bewijsproblemen
131 Supra nr. 2. 132 Cass. 19 december 2011, AR C.10.0587.F; R. STEENNOT, “Tegenwerpbaarheid en rechtmatigheid van
algemene voorwaarden en de bewijskracht van de factuur” in Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters
2013, Brugge, Die Keure, 2013, (1) 4; D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid
van algemene voorwaarden” in G-L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN
en A.-L. Verbeke (eds.), Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 366-367. 133 J. SCHRAEYEN, T. DE CLERCK, E. ENKELS en S. VAN DEN BROEKE, Algemene voorwaarden, Gent,
Larcier, 2012, 21.
29
geanticipeerd. Indien deze clausules op hun beurt geldig en tegenstelbaar zijn, brengen zij een
fictie van kennisname en aanvaarding tot stand.134
55. De derde tegenstelbaarheidsvereiste laat uitschijnen dat het doel van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid in casu verdergaand is dan een loutere bescherming tegen onwetendheid. Ook
het gebrek aan aanvaarding van de algemene voorwaarden wordt immers beschermd via de
toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Op het eerste gezicht behoort dit
toepassingsgeval van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid dan ook eigenlijk niet in deze
categorie te worden ingedeeld. Er zijn mijns inziens drie mogelijke manieren om deze kwestie
te benaderen.
a) Dubbele bescherming
56. Vertrekkend van een letterlijke lezing van de tegenstelbaarheidsvereisten, moet worden
geconcludeerd dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid er inderdaad niet alleen toe strekt de
wederpartij te beschermen tegen onwetendheid, maar ook wil vermijden dat deze wederpartij
verbonden zou zijn tot iets wat deze niet heeft aanvaard. Aan de stelling dat de sanctie in casu
betrekking zou hebben op de interne gevolgen van een rechtshandeling, is inherent verbonden
dat deze interne gevolgen eerst moeten worden aanvaard. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid
speelt immers in de contractuele relatie en de aanvaarding is hetgeen een partij onderscheidt
van een derde. Deze laatste is niet gehouden tot de interne gevolgen omdat hij deze nooit heeft
aanvaard.
57. Indien wordt uitgegaan van de benadering dat de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid op de algemene voorwaarden een dubbel doel heeft, namelijk beschermen
tegen onwetendheid en beschermen tegen het gebrek aan aanvaarding, dan leidt dit ertoe te
concluderen dat dit toepassingsgeval van de sanctie niet in deze categorie thuishoort. Er dringt
zich in dit geval een opdeling in een aparte categorie op, welke zowel onwetendheid als niet-
aanvaarding als beschermingsobject heeft.
134 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-
L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),
Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 376-379; K. VANDERSCHOT, “Instemming
met algemene voorwaarden: kennisname en aanvaardingsclausules” in S. STIJNS en K. VANDERSCHOT (eds.),
Contractuele clausules rond de (niet-)uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006,
(1) 30.
30
b) Accessorium sequitur principale
58. Ook deze benadering vertrekt van een letterlijke lezing van de tegenstelbaarheids-
vereisten, en stelt net als de vorige dat het doel van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in
principe verdergaand is dan een loutere bescherming tegen onwetendheid. De wederpartij wordt
immers ook beschermd in het geval hij de algemene voorwaarden niet heeft aanvaard. Deze
benadering gaat echter dieper in op de invulling in concreto van de aanvaardingsvereiste. De
benadering ontleent haar naam aan de conclusie die zij in volgend randnummer neemt.
59. Het aanvaarden van de algemene voorwaarden kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend
gebeuren, maar indien de aanvaarding stilzwijgend geschiedt dan is een omstandig stilzwijgen
vereist.135 Voornamelijk met betrekking tot toetredingscontracten136 wordt aangenomen dat er
sprake is van een omstandig stilzwijgen “wanneer niet wordt geprotesteerd tegen de bedingen
waarvan kennis werd genomen of waarvan men kennis heeft kunnen nemen”.137
Voorgaande brengt met zich mee dat in sommige gevallen het gebrek aan aanvaarding van de
algemene voorwaarden kan worden “gedekt” door een afwezigheid van protest. De wederpartij
die een voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname van de algemene voorwaarden
heeft, maar niet met deze akkoord gaat, moet protesteren. Blijft zijn protest in dergelijk geval
uit, dan moet hij de gevolgen dragen van het feit dat hij toch beslist om te contracteren. De
algemene voorwaarden zullen hem tegenstelbaar zijn. De afwezigheid van een voorafgaande
redelijke mogelijkheid tot kennisname van de algemene voorwaarden zal echter altijd leiden tot
de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.
Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de vereiste van een voorafgaande redelijke
mogelijkheid tot kennisname geacht wordt meer beschermenswaardig te zijn dan de vereiste
van aanvaarding. De afwezigheid van de aanvaarding van de algemene voorwaarden leidt
immers niet per se tot de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, voor zover de
135 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-
L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),
Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 372. 136 “Toetredingscontracten zijn eenzijdig opgestelde standaardovereenkomsten.” Zie: R. STEENNOT,
Elektronisch betalingsverkeer, Antwerpen, Intersentia, 2002, 24-25. 137 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-
L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),
Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 373.
31
wederpartij de voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname van de algemene
voorwaarden had. Van zodra aan de vereiste van een voorafgaande redelijke mogelijkheid tot
kennisname is voldaan, zal dit in sommige gevallen immers volstaan om een toepassing van de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid te voorkomen.
Het voldoen aan de vereiste van voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname, in
combinatie met een gebrek aan protest, volstaat als het ware om eveneens te voldoen aan de
vereiste van aanvaarding. Indien de wederpartij niet de voorafgaande redelijke mogelijkheid tot
kennisname van de algemene voorwaarden had, zal de sanctie van niet-tegenstelbaarheid steeds
toepassing vinden, zelfs in geval van aanvaarding van de algemene voorwaarden door deze
wederpartij. Aldus volgt de aanvaardingsvereiste (accessorium) als het ware het lot van de
vereiste van voorafgaande redelijke mogelijkheid tot kennisname (principale). Het hoofddoel
van de sanctie is de bescherming tegen onwetendheid. Bijkomend wordt ook bescherming
geboden tegen het gebrek aan aanvaarding, doch de facto is er van deze bijkomende
bescherming in bepaalde gevallen geen sprake.
c) Aanvaarding als geldigheidsvereiste
60. In deze benadering wordt vertrokken van het uitgangspunt dat de algemene
voorwaarden een afzonderlijke overeenkomst vormen, naast de hoofdovereenkomst. Deze
afzonderlijke overeenkomst is ondergeschikt aan de hoofdovereenkomst, aangezien zij zonder
de hoofdovereenkomst weinig tot geen betekenis heeft, maar zij bevat wel rechten en
verplichtingen die voor de hoofdovereenkomst relevant zijn. Niettegenstaande de
overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden ondergeschikt is, dient deze op
haar beurt wel aan alle geldigheidsvereisten te voldoen. Art. 1108 BW stelt dat de aanvaarding
een van de vier vereisten is waaraan een overeenkomst moet voldoen opdat zij geldig zou zijn.
Getoetst aan het Burgerlijk Wetboek, blijkt de geponeerde aanvaardingsvereiste dan ook geen
tegenstelbaarheidsvereiste, doch een geldigheidsvereiste te zijn.
De aanvaardingsvereiste vormt geen bijzondere geldigheidsvereiste specifiek voor de
overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden, maar is gewoon een van de vier
geldigheidsvereisten die gelden voor alle overeenkomsten in het algemeen. Wanneer de
contractpartij de overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden niet heeft
aanvaard, dan is zij niet geldig, en zijn de algemene voorwaarden bijgevolg niet van toepassing.
32
61. De vraag rijst welk lot de andere twee tegenstelbaarheidsvereisten wacht, a fortiori of
het principe van de tegenstelbaarheid hier nog enige rol speelt. De contractpartij moet
redelijkerwijze de mogelijkheid hebben gehad om kennis te nemen van de algemene
voorwaarden, waarbij deze mogelijkheid zich voorafgaand aan de totstandkoming van de
overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden moet voordoen.
Deze twee vereisten zijn samen te beschouwen als een publiciteitsvereiste, aangezien zij ertoe
strekken de contractpartij te informeren of toch de mogelijkheid te bieden om zich te informeren
omtrent de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst met betrekking tot de algemene
voorwaarden. Hoger werd gesteld dat inzake publiciteit een onderscheid wordt gemaakt tussen
vier soorten: “publiciteit als voorwaarde voor de rechtsgeldigheid van een overeenkomst,
publiciteit met het oog op de vergemakkelijking van de bewijslast, publiciteit met het oog op
informatie van derden en publiciteit met het oog op de tegenstelbaarheid aan derden”.138 Mijns
inziens doen de twee resterende vereisten dienst als publiciteitsvereiste als voorwaarde voor de
rechtsgeldigheid van de overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden.
Voorgaande heeft tot gevolg dat de overeenkomst met betrekking tot de algemene voorwaarden
een plechtige of formele overeenkomst wordt. Dit is een overeenkomst “voor de geldigheid
waarvan bepaalde vormvereisten zijn voorgeschreven”.139 De voorafgaande redelijke
mogelijkheid tot kennisname is dan een formele geldigheidsvoorwaarde van de overeenkomst
met betrekking tot de algemene voorwaarden. Deze formele geldigheidsvoorwaarde wordt dan
bijvoorbeeld met de voeten getreden wanneer men zijn wederpartij een clausule laat
ondertekenen waarbij deze zijn wilsovereenstemming uit omtrent de overeenkomst met
betrekking tot de algemene voorwaarden, zonder dat deze wederpartij een voorafgaande
redelijke mogelijkheid heeft om kennis te nemen van deze overeenkomst.
62. In deze benadering wordt volledig afgestapt van de toepassing van het principe van de
tegenstelbaarheid – en de bijhorende toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid – in
de contractuele relatie, en wordt de toepassing ervan uitsluitend voorbehouden in de relatie tot
derden. De drie tegenstelbaarheidsvereisten worden beschouwd als geldigheidsvereisten,
waardoor een schending van deze bijgevolg niet leidt tot de toepassing van de sanctie van niet-
138Supra nr. 13. 139 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 40.
33
tegenstelbaarheid, doch tot de nietigheid van de overeenkomst met betrekking tot de algemene
voorwaarden.
d) Besluit
63. Wat betreft de wijze van sanctionering van de niet-aanvaarding van de algemene
voorwaarden, wijken de eerste twee benaderingen in principe fundamenteel af van de derde. De
eerste twee benaderingen hanteren de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in geval van een
schending van de aanvaardingsvereiste. De derde benadering gooit het over een andere boeg,
en beschouwt de algemene voorwaarden als een afzonderlijke overeenkomst, waardoor de
schending van de aanvaardingsvereiste leidt tot de nietigheid van deze afzonderlijke
overeenkomst.
Naast de wijze van sanctionering, is het echter ook van belang te kijken naar het effect dat deze
sancties in concreto teweegbrengen. De eerste en de derde benadering zullen, in geval van niet-
aanvaarding van de algemene voorwaarden, de facto hetzelfde gevolg hebben, namelijk dat de
wederpartij er niet toe verbonden is. De tweede benadering laat de kennisvereiste echter
prevaleren op de aanvaardingsvereiste, waardoor een niet-aanvaarding, mits voorafgaande
redelijke mogelijkheid tot kennisname, in het merendeel van de gevallen niet zal worden
gesanctioneerd. De lege lata is het deze tweede benadering die in de praktijk toepassing vindt,
en daarom wordt er dan ook voor geopteerd om het toepassingsgeval van de sanctie in deze
categorie, namelijk van de bescherming tegen onwetendheid, onder te brengen.
3. Tussentijdse evaluatie
64. In deze tussentijdse evaluatie wordt eerst besloten of de derden al dan niet worden
beschermd tegen effectieve onwetendheid (3.1.), en of zij enkel worden beschermd indien zij
te goeder trouw zijn (3.2.). Vervolgens wordt nagegaan wie het risico draagt voor de gevolgen
van het handelen met een gebrek aan effectieve kennis (3.3.). Ten slotte wordt de toepassing
van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid ook in verband gebracht met de principiële eis van
beschikkingsbevoegdheid (3.4.).
34
3.1. Bescherming tegen effectieve onwetendheid?
65. Niettegenstaande de sanctie tot doel heeft een derde te beschermen tegen onwetendheid,
kan worden gesteld dat, ondanks het gebrek aan effectieve kennis, de sanctie in een aantal
gevallen niet van toepassing zal zijn. Voor de algemene voorwaarden volstaat een redelijke
mogelijkheid tot kennisname, en is het dus niet vereist dat de wederpartij effectieve kennis heeft
omtrent de algemene voorwaarden.140 In het kader van de overschrijving op het
hypotheekkantoor, de kantmelding, publiciteit door middel van bezit en art. 1690, derde en
vierde lid BW dekt de vereiste van goede trouw ook de gevallen waarin een derde ‘niet behoort
te weten’. In het geval de derde behoort te weten, doch geen effectieve kennis heeft, is hij niet
te goeder trouw en zal hij niet worden beschermd.
Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in het feit dat er wordt gewerkt met ficties van
kennis. Partijen kunnen er immers voor zorgen dat derden worden geacht op de hoogte te zijn
van hun rechtshandeling door de naleving van de publiciteitsvereisten in de vorm van de
overschrijving, de kantmelding of een werkelijke inbezitstelling. In het kader van de algemene
voorwaarden zullen partijen gebruik maken van kennisname- en aanvaardingsclausules.
Met betrekking tot art. 1690, derde en vierde lid BW daarentegen zal, gelet op de concrete
omstandigheden, moeten worden nagaan of de overnemer respectievelijk de schuldeiser van de
overdrager kennis had dan wel kennis behoorde te hebben.
66. Anders is de regeling in het kader van de inschrijving van voorrechten op onroerende
goederen en hypotheken, de registratie van het pand en art. 1690, §1, tweede lid juncto 1691,
eerste lid BW. Hier is zelfs effectieve kennis in hoofde van de beschermde derde niet voldoende
om hem zijn bescherming te ontnemen. De sanctie zal altijd van toepassing zijn in het geval er
niet aan de publiciteit op het hypotheekkantoor of het registerpand is voldaan, of indien
kennisgevings- of erkenningsvereiste niet werd vervuld, en dit aldus ongeacht de effectieve
kennis in hoofde van de beschermde derde. Toch lijdt voorgaande uitzondering in het geval bij
de overdracht van schuldvordering kan worden aangetoond dat “de gecedeerde schuldenaar
ondubbelzinnig kennis heeft van de overdracht en de overdrager betaalt met het bedrieglijke
140 D. BRULOOT en R. STEENNOT, “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene voorwaarden” in G-
L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.-L. Verbeke (eds.),
Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen, Intersentia, 2013, (359) 370.
35
inzicht om schade te berokkenen aan de overnemer of met de wetenschap dat aldus schade
wordt berokkend aan de overnemer”.141
67. Als vreemde eend in de bijt kan worden verwezen naar de derdenbescherming die geldt
in geval van kantmelding met betrekking tot de akten onderworpen aan de overschrijving.
Hoewel de toepassingsgevallen van deze categorie als doel hebben derden te beschermen tegen
onwetendheid, is het frappant dat de betrokken derden, zelfs in geval van absolute
onwetendheid, in bepaalde omstandigheden toch geen enkele bescherming zullen krijgen. Dit
is het geval indien de vernietiging of herroeping ex tunc werkt. Alsdan wordt de derde op geen
enkele manier beschermd tegen zijn onwetendheid, zelfs bij gebrek aan kantmelding.
3.2. Bescherming enkel in geval van goede trouw?
68. De vraag rijst of de bescherming die wordt geboden door de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid enkel geldt voor derden te goeder trouw, dan wel of ook derden te kwader
trouw in aanmerking komen voor bescherming. In het merendeel van de toepassingsgevallen
zal goede trouw vereist zijn opdat de derde zou worden beschermd. Dit geldt in het geval van
de kantmelding, een geregistreerd registerpand,142 maar eveneens in het geval de
derdenbescherming moet worden gesitueerd in het kader van de overdracht van een goed. “Het
onderscheid tussen de goede en kwade trouw vormt als het ware de rode draad doorheen de
regeling van de tegenstelbaarheid van een overdracht ten aanzien van derden met een
concurrerend recht”.143
Meestal wordt aan de goede trouw de betekenis gegeven van een ‘niet weten noch behoren te
weten’. Als uitzondering geldt de invulling van het begrip goede trouw in hoofde van de
gecedeerde schuldenaar. Volgens FELTKAMP veronderstelt deze invulling niet slechts een
‘niet weten noch behoren te weten’, a fortiori een gebrek aan bedrieglijk inzicht. De gecedeerde
schuldenaar zal enkel zijn bescherming verliezen in het geval “hij wist dat hij, door aan de
overdrager te betalen, schade berokkende aan de overnemer van de schuldvordering”.144
141 Supra nr. 47. 142 Een onderscheid moet worden gemaakt tussen de rol van de goede trouw naargelang het pand al dan niet reeds
werd geregistreerd. Wat betreft het geregistreerd pandrecht, speelt de goede trouw wel degelijk een rol, doch niet
elke derde kan zich echter op art. 2279 BW beroepen. Supra nr. 36. 143 F. BAUDONCQ, “Dubbele verkoop”, NJW 2004, (1126) 1130. 144 R. FELTKAMP, De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 426.
36
In de hypothese dat de goede trouw overeenstemt met een ‘niet weten noch behoren te weten’,
zal de derde het snelste zijn bescherming kunnen verliezen. Dit is ook het meest logisch gelet
op het beschermingsobject van de sanctie. Als de sanctie er immers toe strekt derden te
beschermen tegen onwetendheid, valt het in principe niet te verantwoorden dat de derde alsnog
wordt beschermd indien hij niet (langer) onwetend is. De kennis welke de derde zijn
bescherming ontneemt wordt zelfs geobjectiveerd, aangezien ook de hypothese waarin de derde
‘behoort te weten’ wordt geviseerd. Dit leidt ertoe dat van de derde “een zekere oplettendheid
en zorgvuldigheid wordt verwacht, en hem in de meeste gevallen zelfs een onderzoeksplicht
wordt opgelegd”.145
69. In het kader van de algemene voorwaarden, de afwezigheid van de inschrijving van
voorrechten op onroerende goederen en hypotheken, en het gebrek aan (juiste) registratie van
het registerpand daarentegen, wordt geen belang gehecht aan het begrip goede trouw. Indien de
vereisten vermeld onder randnummer 53 niet zijn vervuld, of er heeft geen inschrijving op het
hypotheekkantoor dan wel registratie in het pandregister plaatsgevonden, zal een contractpartij
respectievelijk een derde zijn bescherming niet verliezen, zelfs al is hij dus te kwader trouw.
3.3. Risico voor het handelen met een gebrek aan effectieve kennis
70. In de verhouding tot derden, geldt in principe als regel dat eenmaal aan de
publiciteitsvereiste is voldaan, het risico voor het handelen met een gebrek aan effectieve kennis
wordt overgeheveld van de partijen naar de derde. Het is deze laatste zijn verantwoordelijkheid
om zich te informeren, en wegens het vervullen van de publiciteitsvoorwaarden heeft de derde
dan ook de mogelijkheid daartoe. De fictie van kennis, die tot stand komt door de overschrijving
op het hypotheekkantoor, de kantmelding of een werkelijke inbezitstelling, werkt in dit geval
absoluut. Ook het vervullen van de publiciteitsvoorwaarden in het kader van de cessie van
schuldvordering zullen volstaan voor de overdracht van het risico voor het handelen met een
gebrek aan effectieve kennis.
Op de regel dat, in de verhouding met derden, het risico voor het handelen met een gebrek aan
effectieve kennis wordt overgeheveld van de partijen naar de derde, in het geval aan de
145 A. VAN OEVELEN, “De zgn. ,,subjectieve” goed trouw in het Belgische materiële privaatrecht (in het
bijzonder in de materies die het notariaat aanbelangen”, TPR 1990, (1093) 1096-1097.
37
publiciteitsvereiste is voldaan, wordt echter een uitzondering gemaakt door art. 24 Pandwet. In
de drie gevallen opgesomd in dit artikel lijdt de regel dat de pandhouder over een volgrecht
beschikt immers uitzondering, ook al werd voldaan aan de publiciteitsvoorwaarden. De
pandhouder loopt bijgevolg altijd het risico om zich niet op zijn volgrecht te kunnen beroepen
indien hij met een van deze drie situaties geconfronteerd wordt, ook al heeft hij zijn pand laten
registreren in het pandregister.
71. In de relatie tussen contractpartijen, meer specifiek in het kader van de algemene
voorwaarden, moet de fictie van kennis, die door de kennisnameclausules tot stand komt,
worden genuanceerd. Indien uit de omstandigheden blijkt dat de partij die de clausule
ondertekend heeft, niet over de daadwerkelijke en reële mogelijkheid beschikte om kennis te
nemen van de algemene voorwaarden, hebben deze – ondanks de ondertekening – geen bindend
karakter.146 “Kennisnameclausules schuiven immers de voorwaarde dat de ondertekenaar deze
mogelijkheid moet hebben, niet terzijde.”147 De fictie van kennis die door deze clausules wordt
gecreëerd is bijgevolg eerder relatief te noemen.
3.4. Beschikkingsbevoegdheid
72. “De rechthebbende op een goed heeft de bevoegdheid om over dat goed te
beschikken.”148 Voor de overdracht of vestiging van zakelijke rechten is in principe steeds
beschikkingsbevoegdheid vereist, “waarvan de ratio kan worden aangeduid met een verwijzing
naar het adagium nemo plus iuris ad alium transferre potest, quam ipse habet, wat betekent dat
niemand meer rechten aan een ander kan overdragen dan hij zelf heeft”.149 Zowel de sanctie
van niet-tegenstelbaarheid (3.4.1.) als het volgrecht (3.4.2.) strekken ertoe beschermen te
bieden in geval van beschikkingsonbevoegdheid.
146 K. VANDERSCHOT, “Instemming met algemene voorwaarden: kennisname en aanvaardingsclausules” in S.
STIJNS en K. VANDERSCHOT (eds.), Contractuele clausules rond de (niet-)uitvoering en de beëindiging van
contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, (1) 38. 147 C-H. DUMONT DE CHASSART, “De tegenstelbaarheid van algemene voorwaarden ‘offline’” in S. ONGENA
(ed.), Algemene voorwaarden, Mechelen, Kluwer, 2006, (1) 21. 148 C. LEBON, Het goederenrechtelijk statuut van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 251. 149 C. LEBON, Het goederenrechtelijk statuut van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 252.
38
3.4.1. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid
73. Beschikkingsonbevoegd handelen leidt in principe tot de niet-tegenstelbaarheid van de
handeling aan de titularis van het recht waarover beschikt is. Deze laatste kan aldus handelen
alsof die beschikkingshandeling nooit heeft plaatsgevonden.150 Het Belgisch recht kent echter
een aantal derdenbeschermende bepalingen, welke de principiële toepassing van de sanctie van
niet-tegenstelbaarheid op beschikkingsonbevoegde handelingen matigen. Deze bepalingen
kunnen tot gevolg hebben dat de beschikkingsonbevoegde handeling toch zakenrechtelijke
effecten zal teweegbrengen.151
Enkele van de besproken toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid vormen
tevens een dergelijke derdenbeschermende bepaling. In deze gevallen verkrijgt de verkrijger
toch een zakelijk recht, ook al is er sprake van beschikkingsonbevoegdheid in hoofde van de
overdrager.152 Daar waar de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid wegens
beschikkingsonbevoegdheid tot voordeel strekt van de titularis van het recht waarover beschikt
is, leidt een dergelijke derdenbeschermende bepaling ook tot de toepassing van de sanctie van
niet-tegenstelbaarheid, doch in het voordeel van de verkrijger van het zakelijk recht.
74. In het kader van de overdracht van een onroerend zakelijk recht, heeft art. 1 Hyp. W. tot
gevolg dat de te goeder trouw zijnde derde, aan wiens titel als eerste publiciteit wordt verleend
door middel van de overschrijving op het hypotheekkantoor, zal primeren op andere derden met
een conflicterend recht, ongeacht of op het ogenblik waarop deze vestigingstitel tot stand komt
de oorspronkelijke titularis nog bevoegd is.153
Illustratie: Albert is eigenaar van een onroerend goed en verkoopt dit op 3 februari aan
Marc. Op 4 februari verkoopt Albert echter hetzelfde onroerend goed aan Dirk.
Aangezien de eigendomsoverdracht solo consensu geschiedt, is Marc reeds eigenaar
geworden en is Albert bijgevolg beschikkingsonbevoegd met betrekking tot het
onroerend goed. Toch zal Dirk eigenaar zijn indien deze te goeder trouw is – hij heeft
150 Volgens SAGAERT “creëert art. 1599 BW hierover verwarring door de verkoop van andermans zaak met
(relatieve) nietigheid te sanctioneren. Die bepaling wordt in de rechtsleer echter niet letterlijk geïnterpreteerd.”
Hierover: V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014,
707-708; R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 479. 151 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 26. 152 V. SAGAERT, “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 706. 153 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 27.
39
geen kennis noch behoort hij kennis te hebben van de anterieure overdracht aan Marc –
en hij zijn titel laat overschrijven op het hypotheekkantoor vooraleer Marc dat doet.
Ook art. 1141 BW, in het kader van de overdracht van lichamelijke roerende goederen, en art.
1690, derde lid BW, in het kader van de overdracht van onlichamelijke roerende goederen, zijn
voorbeelden van dergelijke derdenbeschermende bepalingen. Ingeval een overdrager een
(on)lichamelijk roerend goed aan verscheidene overnemers overdraagt, zal de overnemer die
als eerste het bezit verkrijgt van het lichamelijk roerend goed (art. 1141 BW), of als eerste
kennis geeft van de overdracht van het onlichamelijk roerend goed aan de gecedeerde
schuldenaar dan wel van deze als eerste een erkenning bekomt (art. 1690, derde lid BW), de
voorkeur krijgen, op voorwaarde dat deze overnemer te goeder trouw is en dit ongeacht de al
dan niet onbevoegdheid van de overdrager op het ogenblik van de overdracht.154
3.4.2. Het volgrecht
75. De toekenning van een volgrecht aan de begunstigde van een
beschikkingsonbevoegdheid is de tweede techniek om hem te beschermen.155 Dit volgrecht
kwam ter sprake in het kader van de voorrechten op onroerende goederen en hypotheken en het
registerpand,156 welke zakelijke zekerheidsrechten zijn, maar kleeft in principe aan elk zakelijk
recht.157 “In beginsel kan de schuldenaar niet meer vrij en onbelast beschikken over de goederen
welke als onderpand dienen voor zijn schuld, aangezien hij daardoor mogelijks afbreuk zou
doen aan het onderpand van het zekerheidsrecht. Voorgaande is een concreet gevolg van de
toepassing van het ‘nemo plus’-beginsel.”158
Toch mag bijvoorbeeld een grondeigenaar, nadat een hypotheek werd gevestigd, zijn grond
opnieuw gebruiken om er zekerheidsrechten op te vestigen, en eveneens mag hij zijn grond
vervreemden aan een derde. Deze later gevestigde zekerheidsrechten zullen echter in lagere
rang staan dan de eerder gevestigde (en tegenstelbare) hypotheek, en de hypothecaire
schuldeiser kan de grond volgen tot bij de derde-verkrijger.159
154 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 27-28. 155 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 479. 156 Supra nrs. 22 en 34-36. 157 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 481. 158 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 145. 159 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 124.
40
76. Ook in het kader van het volgrecht zijn er echter derdenbeschermende bepalingen. Deze
hebben in casu tot gevolg dat de schuldeiser niet over een volgrecht zal beschikken. Ten eerste
behelst dit de situatie waarin de derde-verkrijger van het goed, bezwaard met een geregistreerd
registerpand, zich op één van de drie uitzonderingssituaties van art. 24 Pandwet kan beroepen.
Ten tweede wordt ook de hypothese geviseerd waarin geen publiciteit werd verleend aan het
onroerend voorrecht, de hypotheek of het registerpand. In voorgaande gevallen is er sprake van
een toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, in het voordeel van de derde-
verkrijger van het goed waarop de zekerheid rust. De zekerheid, en in het verlengde daarvan
het volgrecht, zal niet tegenstelbaar zijn aan de derde-verkrijger.
3.4.3. Besluit
77. Aldus kan worden besloten dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zowel het gevolg
kan zijn van beschikkingsonbevoegdheid, als van een derdenbeschermende bepaling welke
geldt als uitzondering op de eis van beschikkingsbevoegdheid. Het onderscheid ligt hem in het
voordeel van wie de sanctie toepassing vindt, namelijk de titularis van het recht waarover
beschikt is, dan wel de verkrijger van het zakelijk recht. Bij twee van de besproken
publiciteitsvormen wordt, ter bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid, aan de titularis
van het zakelijke zekerheidsrecht in principe een volgrecht toegekend. Ook hier speelt de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid echter een rol als derdenbeschermende bepaling, in het
voordeel van de derde-verkrijger van het goed waarop de zekerheid rust.
41
B. Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop
78. Wanneer een schuldeiser niet spontaan wordt betaald door zijn schuldenaar, zal hij deze
aanmanen en er alles aan doen om betaling te verkrijgen. Blijft de schuldenaar alsnog in gebreke
om zijn schuld te voldoen, dan zal de schuldeiser verhaal uitoefenen op het vermogen van de
schuldenaar. Het is echter mogelijk dat de schuldenaar ook andere van zijn schuldeisers in de
kou heeft laten staan, waardoor ook deze verhaal willen uitoefenen op diens vermogen. Aldus
kan een situatie van samenloop ontstaan, “waarbij er meerdere schuldeisers gelijktijdig
aanspraken doen gelden op het vermogen (of een gedeelte ervan) van hun gemeenschappelijke
schuldenaar”.160
79. Art. 8 Hyp. W. bevat het beginsel van de paritas creditorum, oftewel het principe van
de gelijkheid van de schuldeisers, en krijgt betekenis in het geval er een toestand van samenloop
ontstaat. Wanneer het vermogen van de schuldenaar ontoereikend is om alle schuldeisers te
voldoen, zal er een pondspondsgewijze verdeling plaatsvinden, welke inhoudt dat de
schuldeisers zullen worden voldaan naar evenredigheid van hun respectievelijke vorderingen.
Van dit principe wordt afgeweken indien er tussen de schuldeisers wettige redenen van
voorrang bestaan. Krachtens art. 9 Hyp. W. zijn de wettige redenen van voorrang de
voorrechten en hypotheken. Dit betekent dat de bevoorrechte of hypothecaire schuldeisers
zullen worden betaald vóór de chirografaire schuldeisers. Daarnaast beschikken partijen echter
ook over de mogelijkheid om andere zekerheidsmechanismen te bedingen.
80. Voorgaande is minder positief voor de andere schuldeisers, aangezien zij hierdoor in
geval van samenloop mogelijks zullen worden achtergesteld ten opzichte van de schuldeiser
die over een bepaald recht beschikt dat beoogt hem meer zekerheid op betaling te verschaffen.
Om deze reden is het van belang dat deze andere schuldeisers over de mogelijkheid beschikken
om kennis te nemen van het feit of er reeds dergelijke rechten bestaan. Dit kan voor hen immers
de doorslag geven om al dan niet te contracteren met de (potentiële) schuldenaar. Het
publiciteitsbeginsel speelt hierin een cruciale rol: “de publiciteit strekt ertoe het probleem van
160 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2006, 36.
42
de schijnsolvabiliteit te bestrijden en laat de andere schuldeisers toe om de omvang van hun
verhaalsrechten en hun posities in geval van samenloop te kunnen inschatten”.161
81. Voor de tegenstelbaarheid van de zekerheidsmechanismen zijn telkens bepaalde
formaliteiten voorgeschreven, welke in het merendeel van de gevallen kunnen worden gezien
als een bepaalde vorm van publiciteit. Belangrijk voor de schuldeiser die zich op het
zekerheidsmechanisme wenst te beroepen is dat de tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn vervuld
vóór de samenloop intreedt, aangezien conform het fixatiebeginsel vanaf dat ogenblik de
onderlinge verhoudingen tussen de schuldeisers onherroepelijk worden vastgelegd, en zij
bijgevolg hun positie ten opzichte van de andere schuldeisers niet meer kunnen verbeteren.162
Het zekerheidsmechanisme op zich strekt aldus tot de bescherming van de titularis ervan, de
formaliteiten met betrekking tot de tegenstelbaarheid – welke in geval van niet naleving in
principe zullen leiden tot een toepassing van de sanctie – strekken dan weer tot het beschermen
van de andere schuldeisers in de samenloop die mogelijks worden geconfronteerd met dit
zekerheidsmechanisme. Net omdat het doel van zekerheidsmechanismen er in bestaat hetzij de
samenloop te vermijden, hetzij een bevoorrechte positie te verwerven in geval van
samenloop,163 wordt ervoor geopteerd deze categorie te baseren op, en te vernoemen naar, de
bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop. Het beschermingsobject van deze
categorie is bijgevolg omgekeerd aan dat van de zekerheidsmechanismen. De bespreking van
de verschillende toepassingsgevallen van de sanctie geschiedt overeenkomstig de bespreking
van de verschillende zekerheidsmechanismen zelf.
82. De bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop is echter niet altijd het
exclusieve beschermingsobject van de toepassingsgevallen van de sanctie die in deze categorie
zullen worden besproken. Hoger werd bijvoorbeeld reeds gesteld dat de inschrijving van de
voorrechten op onroerende goederen en hypotheken op het hypotheekkantoor en de registratie
van het pand in het pandregister er ook toe strekken (potentiële) derde-verkrijgers te
beschermen.164 Deze zekerheidsmechanismen zullen ook in deze categorie opnieuw aan bod
161 E. DIRIX, “Grenzen van de wilsautonomie inzake zakelijke zekerheidsrechten” in Bijzondere overeenkomsten,
XXXIVste Postuniversitaire cyclus Willy Delva, Mechelen, Kluwer, 2008, (141) 163. 162 K. BYTTEBIER en M. GESQUIÈRE, Insolventierecht: algemene beginselen, Gent, Story Publishers, 2014,
108. 163 Supra nr. 21. 164 Supra nrs. 22 en 34.
43
komen, doch de sanctie vindt toepassing omwille van andere belangen die moeten worden
beschermd.
Men mag deze categorie bijgevolg niet zwart-wit beschouwen in de relatie tot de andere
categorieën, in het bijzonder categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’. Het ligt immers
impliciet in deze categorie vervat dat de andere schuldeisers worden beschermd tegen
onwetendheid. De toepassing van de sanctie heeft in casu echter tot gevolg dat de schuldeiser
zich niet op zijn zekerheid zal kunnen beroepen. Hij zal als sanctie slechts worden beschouwd
als een chirografaire schuldeiser, wat de positie van de andere schuldeisers in de samenloop ten
goede komt. Hun positie mag niet worden benadeeld door het feit dat een schuldeiser die over
een zekerheid beschikt niet aan de toepasselijke tegenstelbaarheidsformaliteiten heeft voldaan.
83. Het is niet realistisch om binnen het kader van deze masterproef een overzicht te geven
van alle mogelijke toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid die ertoe
strekken de schuldeisers in de samenloop te beschermen. Er wordt dan ook geopteerd om van
het arsenaal aan mogelijke constructies er enkele te bespreken. DIRIX en DE CORTE zijn van
oordeel dat “al de zekerheidsrechten, op basis van de criteria ‘preferentie’ en ‘onderpand’,
kunnen worden ingedeeld in 4 soorten: persoonlijke zekerheden, klassieke zakelijke
zekerheden, zekerheidseigendom en algemene voorrechten”.165
Deze indeling geeft mijns inziens echter geen limitatief overzicht van alle mogelijke soorten
zekerheidsmechanismen. Zo zijn er bijvoorbeeld ook negatieve zekerheden, waarbij een
schuldeiser tracht “het voor de chirografaire schuldeisers beschikbare vermogen zo nauw
mogelijk te laten aansluiten bij het totaal der chirografaire aanspraken”.166 De negatieve
zekerheden komen in deze masterproef echter niet aan bod. Wanneer de negatieve zekerheid er
bijvoorbeeld in bestaat dat het de schuldenaar verboden wordt om te contracteren met andere
schuldeisers, dan zullen deze laatste immers nooit geconfronteerd worden met een situatie van
samenloop, en is een toepassing van de sanctie ten aanzien van deze schuldeisers zinloos.
165 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2006, 5. 166 J. V. LINDEMANS, “Negatieve zekerheden” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1999, afl. 18, 2.
44
Bij persoonlijke zekerheden wordt een derde vermogen aan dat van de schuldenaar toegevoegd,
en ontwijkt de schuldeiser bijgevolg de samenloop met de andere schuldeisers van de
schuldenaar.167 Net zoals bij de negatieve zekerheden het geval is, wordt hierdoor het vermogen
van de schuldenaar echter noch verkleind, noch worden rechten op een of meer bepaalde
goederen van de schuldenaar verleend waarop de andere schuldeisers zouden worden
achtergesteld. Opnieuw is een toepassing van de sanctie zinloos, en wordt er voor geopteerd
om ook de persoonlijke zekerheden buiten beschouwing te laten.
De drie andere soorten welke door DIRIX en DE CORTE worden voorgesteld, zullen wel aan
bod komen, doch niet exhaustief. Als eerste worden de voorrechten op onroerende goederen en
hypotheken bekeken (1.). Vooral in de bancaire wereld is het immers nog steeds een courante
praktijk dat een hypotheek wordt gevestigd, in het bijzonder wanneer iemand een lening aangaat
voor het verwerven van een woning. Dat onder deze titel ook de voorrechten op onroerende
goederen worden besproken, vindt zijn verantwoording in het feit dat deze in categorie A
‘Bescherming tegen onwetendheid’ met het oog op de tegenstelbaarheid onderworpen waren
aan dezelfde vorm van publiciteit. De vraag rijst dan ook of voorgaande eveneens geldt in
categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’, dan wel of er omwille
van het feit dat er andere belangen worden beschermd, andere tegenstelbaarheidsformaliteiten
zouden gelden.
Vervolgens worden het pandrecht (2.), het eigendomsvoorbehoud (3.) en het retentierecht (4.)
besproken. Deze zekerheidsmechanismen werden recent gewijzigd door de Wet van 11 juli
2013, waarmee de wetgever een aantal pijnpunten beoogt weg te werken. Wat betreft de
formaliteiten met het oog op de tegenstelbaarheid werden enkele ingrijpende wijzigingen
aangenomen, wat bijgevolg ook zijn invloed heeft gehad op de toepassing van de sanctie van
niet-tegenstelbaarheid. Er wordt geëindigd met een tussentijdse evaluatie (5.).
167 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2006, 243.
45
1. Voorrechten op onroerende goederen en hypotheken
84. Wat betreft de voorrechten op onroerende goederen en hypotheken, zullen eerst de
formaliteiten met betrekking tot de tegenstelbaarheid worden besproken, die kunnen worden
beschouwd als algemene regel (1.1.). Nadien zal dieper worden ingegaan op een bijzondere
toepassing in het kader van het faillissementsrecht (1.2.).
1.1. Algemene regel
85. Deze zekerheidsrechten kwamen reeds aan bod in categorie A, waar de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid ertoe strekt derden te beschermen tegen onwetendheid, meer specifiek de
onwetendheid in hoofde van (potentiële) verkrijgers van het bezwaarde goed, aangezien aan
deze zekerheidsrechten een volgrecht kleeft.168 In categorie A ‘Bescherming tegen
onwetendheid’ werd gesteld dat het openbaar maken van voorrechten op onroerende goederen
en hypotheken geschiedt door inschrijving op het hypotheekkantoor.169 De vraag of dit
eveneens geldt in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’, moet
bevestigend worden beantwoord. Voor de uitoefening van het recht van voorrang in een situatie
van samenloop, zijn voor beide zekerheidsrechten dezelfde tegenstelbaarheidsformaliteiten
vereist als voor de uitoefening van het volgrecht, namelijk een inschrijving op het
hypotheekkantoor.170
86. De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid heeft tot gevolg dat de
schuldeiser die zijn onroerend voorrecht of hypotheek niet heeft ingeschreven, in de samenloop
slechts zal worden behandeld als een chirografaire schuldeiser.171 Hoger werd gesteld dat de
goede of kwade trouw in hoofde van de derde irrelevant is in het kader van de inschrijving van
voorrechten op onroerende goederen en hypotheken op het hypotheekkantoor.172 Met het oog
op bescherming moeten de andere schuldeisers bijgevolg geen goede trouw bewijzen. Het
loutere gebrek aan inschrijving volstaat voor een toepassing van de sanctie.
168 Supra nr. 22 en 34. 169 Supra nr. 19. 170 J. BONCQUET, “Art. 96 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 3. 171 H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1943, 472. 172 Supra nr. 23.
46
87. Er werd gekozen voor een duidelijk afgelijnd publiciteitssysteem, waarbij de
“derdenbescherming en de rechtszekerheid primeren op een eventuele kwade trouw”.173 Het
volgende voorbeeld illustreert het belang van een mechanische werking van het
publiciteitssysteem.
Stel dat er verscheidene hypothecaire inschrijvingen worden genomen op eenzelfde goed,
waardoor meerdere personen aanspraak kunnen maken op een recht van voorrang ten aanzien
van datzelfde goed. Bij samenloop tussen verscheidene schuldeisers met een hypotheek op
hetzelfde goed geldt de anterioriteitsregel (prior tempore, potio jure) (art. 81 Hyp. W.), maar
voorrechten hebben wel steeds voorrang op hypotheken (art. 12 Hyp. W.). Mocht men de
vereiste van goede trouw stellen, “dan zou een niet-ingeschreven eersterangshypotheek
tegenstelbaar zijn aan een tweederangsschuldeiser die kennis heeft van deze hypotheek (en dus
te kwader trouw is), met als gevolg dat de occulte eerste rang, waar de derderangsschuldeiser
niets over afweet, toch aan deze laatste tegenstelbaar zou zijn omdat hij wordt geprimeerd door
de tweede, die op zijn beurt wordt geprimeerd door de eerste”.174 Wordt deze
tweederangsschuldeiser echter weggedacht, dan zou de te goeder trouw zijnde
derderangsschuldeiser echter wel primeren op de niet-ingeschreven eersterangshypotheek.
De rang van de derderangsschuldeiser is in beide hypothesen verschillend en afhankelijk van
de kennis die een derde al dan niet heeft. Voor toekomstige schuldeisers van een eigenaar van
een onroerend goed is het echter belangrijk te weten welke redenen van voorrang voor andere
schuldeisers reeds bestaan met betrekking tot het onroerend goed van hun schuldenaar. Zo
kunnen zij ook hun positie in geval van een eventuele samenloop beter inschatten.
1.2. Bijzondere toepassing: art. 19 Faill. W.175
88. Een bijzondere toepassing van het feit dat de inschrijvingsvereiste geldt ter bescherming
van de andere schuldeisers in de samenloop, kan worden gevonden in art. 19 Faill. W., dat
specifiek van toepassing is in het geval van faillissement. Het artikel stelt dat inschrijvingen
173 Supra nr. 23. 174 A. VERBEKE en J. BYTTEBIER, “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en
tegenwerpelijkheid”, RW 1997-98, (1099) 1125. 175 Faillissementswet van 8 augustus 1997, BS 28 oktober 1997.
47
van voorrechten176 en hypotheken in principe mogelijk zijn tot de dag van het vonnis van
faillietverklaring (art. 19, eerste lid Faill. W.), wat in overeenstemming is met het feit dat
schuldeisers zichzelf tot aan de samenloop van tegenstelbare zekerheidsmechanismen kunnen
voorzien.
89. Toch onderwerpt art. 19, tweede lid Faill. W. de inschrijvingen, genomen na datum van
staking van betaling, aan een mogelijke toepassing van de sanctie. In het algemeen kan worden
gesteld dat het tijdstip van de staking van betaling door de rechtbank wordt bepaald, en
normaliter samenvalt met het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van het overlijden
van de gefailleerde wanneer de faillietverklaring nadien is uitgesproken (art. 12, eerste lid Faill.
W.). De rechter kan het tijdstip van staking van betaling echter situeren op een tijdstip dat het
vonnis van faillietverklaring voorafgaat, in welk geval men de periode tussen deze twee
tijdstippen de ‘verdachte periode’ noemt.177 Het zijn de inschrijvingen die worden genomen in
deze verdachte periode die worden geviseerd door de mogelijke toepassing van de sanctie.
90. Als toepassingsvoorwaarde voor de sanctie geldt wel dat er meer dan vijftien dagen
dienen te zijn verlopen tussen de datum van de akte waaruit de hypotheek of het voorrecht volgt,
en de datum van de inschrijving (art. 19, tweede lid Faill. W.). De ratio legis van de toepassing
van de sanctie bestaat erin dat de schuldeiser, bij gebreke van onverwijlde inschrijving,
bijdraagt aan de schijn van solvabiliteit van de schuldenaar.178 De toepassing van de sanctie is
echter wel facultatief: art. 19, tweede lid Faill. W. spreekt immers over “kunnen niet-
tegenwerpbaar verklaard worden”. De rechter beschikt wat betreft de toepassing van de sanctie
dan ook over een ruime appreciatiemarge, waarbij de nadelige gevolgen voor de boedel in
aanmerking worden genomen.179
176 Hieronder moet ook het pandrecht worden begrepen. Zie: Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de
wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer
2016-17, nr. 54-2138/001, 7. 177 G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4. 178 E. VAN CAMP en I. MERTENS, “De verdachte periode”, In foro 2016, afl. 3, (15) 21. 179 G. LINDEMANS, “Art. 19 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 2.
48
91. Wat betreft de toepassing van de sanctie kunnen twee opmerkingen worden gemaakt.
Ten eerste heeft de sanctie in casu tot gevolg dat, niettegenstaande de schuldeiser zijn voorrecht
of hypotheek wel degelijk heeft ingeschreven, hij toch zal worden behandeld als een
chirografaire schuldeiser. Men zou aldus kunnen besluiten dat, in het kader van het
faillissementsrecht, art. 19, tweede lid Faill. W. de lex specialis vormt van de
inschrijvingsvereiste, waarbij de loutere inschrijving van het voorrecht of de hypotheek vóór
het intreden van de samenloop (lex generalis) niet voldoende is om de tegenstelbaarheid ervan
te verzekeren. De schuldeiser zal bij een inschrijving in de verdachte periode de toepassing van
de sanctie slechts met absolute zekerheid kunnen vermijden, indien hij niet langer dan vijftien
dagen wacht, te rekenen vanaf de datum van de akte waaruit de hypotheek of het voorrecht
volgt. Indien hij zijn voorrecht of hypotheek slechts inschrijft na deze termijn, is hij
onderworpen aan de beoordeling van de rechter, die over een appreciatiebevoegdheid beschikt.
Ten tweede moet de stelling dat in deze categorie de sanctie slechts toepassing zou vinden
indien er niet aan de specifieke voorwaarden voor de tegenstelbaarheid is voldaan,180 worden
bijgesteld. Het is immers niet het gebrek aan publiciteit dat wordt gesanctioneerd. Net zoals in
de vierde categorie moet ook hier aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan opdat de sanctie van
toepassing zou zijn. In casu zijn deze voorwaarden drievoudig: er is een inschrijving van de
hypotheek of het voorrecht vereist (1), welke wordt genomen na datum van staking van betaling
(2), waarbij er meer dan vijftien dagen verlopen zijn tussen de datum van de akte waaruit de
hypotheek of het voorrecht volgt, en de datum van de inschrijving (3). Ten slotte moet worden
opgemerkt dat de vordering tot toepassing van de sanctie slechts kan worden ingesteld door de
curator, in naam van alle schuldeisers.181
2. Pandrecht
92. Hoger werd gesteld dat de wetgever een grondige hervorming heeft doorgevoerd van
het stelsel van de zakelijke zekerheden op roerende goederen. Vanaf de inwerkingtreding van
de Pandwet zal een buitenbezitstelling niet langer vereist zijn voor het vestigen van een
pandrecht, doch wordt de pandovereenkomst een consensuele overeenkomst.182 Art. 1 Pandwet
180 Supra nr. 10. 181 E. VAN CAMP en I. MERTENS, “De verdachte periode”, In foro 2016, afl. 3, (15) 21. 182 Supra nrs. 30-31.
49
kent de pandhouder een recht van voorrang toe met betrekking tot (de opbrengst van) de
verpande goederen, en volgens BAECK is het pandrecht te kwalificeren als “een nieuw
autonoom zakelijk zekerheidsrecht”.183
Met art. 2 Wet van 25 december 2016 bepaalt de wetgever dat “het recht van voorrang van de
pandhouder geldt als een voorrecht zoals bedoeld in artikel 12 van de Hypotheekwet”. De
wetgever erkent dat het pandrecht meer is dan een louter voorrecht, aangezien het ook andere
rechten verleent. De wetgever wil met deze toevoeging echter de onzekerheid wegnemen
omtrent het antwoord op de vraag of wanneer in bepaalde wetgeving melding wordt gemaakt
van het begrip “bevoorrechte” schuldeisers, hieronder ook de pandhoudende schuldeiser moet
worden begrepen.184
93. De wet voorziet twee mogelijkheden om het pandrecht aan derden, in het bijzonder de
andere schuldeisers in de samenloop, tegenstelbaar te maken. Enerzijds kan dit via registratie
in het pandregister (2.1.), en anderzijds is er als alternatief de mogelijkheid tot
buitenbezitstelling (2.2.). Het vervullen van een van deze twee mogelijkheden verleent echter
niet enkel tegenstelbaarheid aan het pandrecht, maar laat ook toe mogelijke rangconflicten te
regelen. Rangconflicten worden immers opgelost aan de hand van de anterioriteitsregel. Voor
de toepassing van deze regel is het van belang om het ogenblik waarop het pandrecht
tegenstelbaar is geworden aan derden te kunnen bepalen. In casu is dit respectievelijk de datum
van de registratie of de datum van de buitenbezitstelling.185 Op deze prior tempore-regel
bestaan echter uitzonderingen, zo wordt aan sommige schuldeisers een superprioriteit verleend
(art. 58 Pandwet). Na de bespreking van de twee mogelijkheden om het pandrecht tegenstelbaar
te maken aan derden, wordt ook onderzocht of de goede trouw een rol speelt als voorwaarde
voor bescherming (2.3.).
183 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1216. 184 Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke
zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 54-2138/001, 6-7. 185 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-
2463/001, 27.
50
2.1. Registerpand
94. Door de registratie van het pandrecht in het pandregister kan de pandhouder een
tegenstelbaar pandrecht bekomen (art. 15 Pandwet). Het pandregister is een publiciteitssysteem
waarmee beoogd wordt derden te informeren over het bestaan van een pandrecht.186 De
registratie in het pandregister is de principiële manier om een tegenstelbaar pandrecht te
bekomen, de tegenstelbaarheid door buitenbezitstelling is hiervoor slechts een alternatief.
Voorgaande heeft tot gevolg dat de pandgever “in principe niet kan worden gedwongen om tot
een buitenbezitstelling over te gaan”.187
95. Art. 29, eerste lid Pandwet verleent de pandhouder de bevoegdheid om over te gaan tot
de registratie van het pandrecht. De registratie kan zowel geschieden door de pandhouder als
door diens vertegenwoordiger (art. 3, tweede lid Pandwet). Het is belangrijk niet alleen te
voldoen aan deze registratieplicht, maar ook om ervoor te zorgen dat de geregistreerde
informatie correct is.
Art. 15, tweede en derde lid Pandwet bepalen immers enerzijds dat de onjuiste identificatie van
de pandgever in principe elk gevolg ontneemt aan de registratie (behalve indien een opzoeking
in het register aan de hand van het juiste element van identificatie toelaat de inschrijving terug
te vinden), en anderzijds dat de onjuiste identificatie van de pandhouder of van zijn
vertegenwoordiger of de onjuiste aanduiding van de door het pandrecht bezwaarde goederen
elk gevolg ontnemen aan de registratie (behalve indien zij een redelijke persoon die een
opzoeking doet niet ernstig op een dwaalspoor brengen). De onjuiste aanduiding van de
gewaarborgde schuldvorderingen of van het maximaal gewaarborgde bedrag, ontneemt echter
geen gevolg aan de registratie (art. 15, vierde lid Pandwet).
Bij gebreke van registratie, of wanneer door een onjuiste registratie elk gevolg wordt ontnomen
aan de registratie, zal het pandrecht niet tegenstelbaar zijn aan de andere schuldeisers in de
samenloop. De pandhouder wordt strenger behandeld in geval van het invoeren van onjuiste
gegevens met betrekking tot de pandgever, dan in geval van het ingeven van onjuiste gegevens
met betrekking tot de pandhouder of van zijn vertegenwoordiger en de met het pand bezwaarde
186 E. DIRIX, De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 26. 187 R. STEENNOT, “Algemene regeling van het pand” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe
zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (27) 61.
51
goederen. Deze strengere houding vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat de onjuiste
identificatie van de pandgever in beginsel tot gevolg zal hebben dat het onmogelijk zal zijn de
inschrijving van het pand terug te vinden.188
96. De registratie in het pandregister strekt tot de bescherming van alle derden, in die zin
dat elke derde immers kan beslissen om te contracteren met de pandgever, en elke derde
bijgevolg een potentiële schuldeiser (in de samenloop) van de pandgever is. Het is dan ook
onmogelijk a priori te bepalen welke derden toegang zullen vereisen tot het register. In die zin
is het enigszins vreemd te noemen dat art. 34 Pandwet oorspronkelijk de toegang tot het register
voorbehield aan de pandgever, de pandhouder en bepaalde categorieën van personen of
instellingen door de Koning bepaald. Dit strookt immers niet met de doelstelling van de
wetgever om een systeem van publiciteit te voorzien dat een degelijk alternatief biedt voor de
klassieke vereiste van buitenbezitstelling, welke immers wel voor iedereen toegankelijk is.189
De wetgever is zich hier ondertussen van bewust geworden, en wijzigde art. 34 Pandwet
waardoor eenieder toegang heeft tot het pandregister volgens de nadere regels die de Koning
bepaalt (art. 16 Wet van 25 december 2016). De aan de registratie gekoppelde tegenstelbaarheid
valt immers slechts te verantwoorden in het geval het register door eenieder kan worden
geraadpleegd.190
2.2. Vuistpand
97. Onder de Pandwet geldt de buitenbezitstelling of traditio niet langer als
geldigheidsvereiste, doch als alternatief voor de registratie met het oog op de tegenstelbaarheid
van het pandrecht. De buitenbezitstelling, waarbij het goed buiten de feitelijke macht van de
pandgever wordt gebracht, moet als negatieve publiciteit worden beschouwd:191 het goed
bevindt zich visueel gezien niet in het vermogen van de schuldenaar. Derden moeten er van uit
gaan dat de schuldenaar geen eigenaar is van het goed, of zij moeten zich er van bewust zijn
188 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-
2463/001, 42. 189 Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke
zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 54-2138/001, 12-13. 190 Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke
zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 54-2138/001, 13. 191 J. BAECK, “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, (1209) 1211.
52
dat er mogelijks zekerheidsrechtelijke motieven aan de basis liggen van het feit dat een derde
de feitelijke macht heeft over een goed van de schuldenaar. In dit laatste geval weten of behoren
derden te weten dat op het betreffende goed het pandrecht wordt uitgeoefend. Deze
buitenbezitstelling met het oog op de tegenstelbaarheid is mogelijk voor lichamelijk roerende
goederen, schuldvorderingen en geldsommen (art. 39 Pandwet).192
98. Wat betreft het in pand geven van een schuldvordering, kan worden gesteld dat de
pandhouder hiervan het bezit (“controle”) verkrijgt door het loutere sluiten van de
pandovereenkomst, op voorwaarde dat hij bevoegd is tot kennisgeving van het pandrecht aan
de schuldenaar van de verpande schuldvordering (art. 60, eerste lid Pandwet). In vele gevallen
zal de pandhouder alvorens het pandrecht te registreren reeds het bezit hebben van de
schuldvordering, zodat het register geen getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. De wetgever
opteert er dan ook voor om de tegenstelbaarheid van het pandrecht op een schuldvordering via
registratie te schrappen.193
Art. 60, tweede en derde lid Pandwet bepalen vervolgens dat de verpanding slechts aan de
schuldenaar van de in pand gegeven schuldvordering kan worden tegengeworpen nadat zij hem
ter kennis werd gebracht of door hem is erkend, en dat de artikelen 1690, § 1, derde en vierde
lid, en 1691 van toepassing zijn. Bijgevolg is er sprake van een uniform
tegenstelbaarheidsregime voor de overdracht en inpandgeving van schuldvorderingen. Hierop
wordt niet verder ingegaan, doch voor een uitvoerige bespreking hieromtrent kan worden
verwezen naar categorie A, titel 1.4. ‘Publiciteit door kennisgeving’ en de vaststellingen in de
daaropvolgende titel 3. ‘Tussentijdse evaluatie’.
99. De feitelijke macht over het goed kan zowel worden verschaft aan de pandhouder, als
aan een overeengekomen derde (art. 39 Pandwet). Dit spreekt voor zich, in beide gevallen
bevindt het goed zich visueel gezien immers niet langer in het vermogen van de pandgever,
waardoor aan de vereiste van negatieve publiciteit is voldaan. De pandhouder moet een schijn
van solvabiliteit van de pandgever vermijden. Deze schijn van solvabiliteit laat de andere
schuldeisers toe om er van uit te gaan dat de schuldenaar eigenaar is van het goed, wanneer het
192 C. BERCKMANS, “De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden in een notendop”, CJ 2016, (21) 26. 193 Wetsontwerp 7 november 2016 houdende de wijziging van verscheidene bepalingen betreffende de zakelijke
zekerheden op roerende goederen, Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 54-2138/001, 9-10.
53
goed zich visueel gezien in zijn vermogen bevindt en er ook aan geen andere
publiciteitsformaliteit is voldaan.
Niettegenstaande de pandgever wel degelijk eigenaar is – art. 41 Pandwet bepaalt immers dat
de pandgever eigenaar blijft van het pand, dat in handen van de pandhouder niets meer is dan
een bewaargeving tot waarborg van zijn pandrecht – zullen de andere schuldeisers misleid
worden wanneer de pandhouder zichzelf of de overeengekomen derde de feitelijke macht over
het goed niet laat verschaffen. De andere schuldeisers zouden in geval van uitwinning van het
verpande goed de opbrengst ervan (gedeeltelijk) aan hun neus zien voorbijgaan, terwijl zij er
van uit gingen dat dit goed vrij en onbelast tot het vermogen van de schuldenaar behoorde. De
andere schuldeisers in de samenloop moeten worden beschermd tegen deze misleiding. De
pandhouder zal hen het pandrecht bij gebreke van buitenbezitstelling dan ook niet kunnen
tegenwerpen. Uiteraard geldt voorgaande slechts voor zover er evenmin een registratie van het
pandrecht in het pandregister heeft plaatsgevonden, aangezien de registratie en de
buitenbezitstelling alternatieve voorwaarden zijn voor de tegenstelbaarheid.
2.3. Rol van de goede trouw
100. De vraag rijst of deze alternatieve tegenstelbaarheidsvoorwaarden ook noodzakelijke
voorwaarden zijn, in die zin dat het vervullen van een van beide formaliteiten ook absoluut
noodzakelijk is voor de tegenstelbaarheid van het pandrecht aan derden, dan wel of er een
uitzondering geldt ten aanzien van derden te kwader trouw.
Hoger werd vermeld dat DEL CORRAL van mening is dat het pandrecht onmiddellijk
tegenstelbaar is aan derden die weten of behoren te weten, zelfs wanneer aan het pandrecht
(nog) geen publiciteit werd verleend.194 Volgens deze auteur worden bijgevolg enkel derden te
goeder trouw beschermd door een toepassing van de sanctie. Zoals reeds gezegd, wordt deze
visie door mij niet onderschreven. De wetgever stelt een functionele benadering voorop, welke
mijns inziens tot gevolg heeft dat het niet aangewezen is te kijken naar de rol die de goede
trouw vervult in het kader van de overdracht van een zakelijk recht op een goed (zoals deze
auteur voorstelt,) maar dat het opportuun is te kijken naar de derdenbescherming in het kader
van het publiciteitssysteem waaraan voorrechten op onroerende goederen en hypotheken zijn
194 Supra nr. 37.
54
onderworpen. Dergelijke overdrachten zijn immers geen rechtsfiguren die tot doel hebben een
schuldeiser meer zekerheid te geven op betaling, terwijl dit daarentegen net wel het doel is van
voorrechten op onroerende goederen en hypotheken.
Ook beoogt de wetgever met de hervorming het registerpand te stimuleren. Het vuistpand
brengt immers een buitenbezitstelling met zich mee, waardoor dit voor de pandgever nadeliger
is dan een registerpand. Het registerpand is de regel, en het vuistpand de uitzondering. Identiek
aan wat voor het registerpand het geval is, is ook in het kader van de voorrechten op onroerende
goederen en hypotheken geen buitenbezitstelling vereist voor de tegenstelbaarheid aan derden.
Daar waar voorrechten op onroerende goederen en hypotheken in de regel betrekking hebben
op onroerende goederen,195 heeft het pandrecht in de regel betrekking op roerende goederen.196
Mijns inziens vormt het registerpand dan ook de tegenhanger van de voorrechten op onroerende
goederen en hypotheken. Indien dit inderdaad het geval is, lijkt het opportuun zo veel als
mogelijk een analoge regeling te hanteren wat betreft de rol van de goede trouw. Het vuistpand
vereist wel een buitenbezitstelling, doch indien de analoge regeling tussen het registerpand en
de voorrechten op onroerende goederen en hypotheken wordt aanvaard, valt het te verwerpen
deze niet door te trekken naar het vuistpand.
101. Gelet op het voorgaande, wordt besloten om ook hier geen onderscheid te maken tussen
derden te goeder trouw en derden te kwader trouw. De pandhouder zal bijgevolg worden
gesanctioneerd – in die zin dat hij niet bij voorrang boven de andere schuldeisers zal worden
betaald met de opbrengst van het verpande goed –, in het geval hij niet is overgegaan tot de
(juiste) registratie van zijn pand in het pandregister of indien de feitelijke macht over het goed
niet werd verschaft aan de pandhouder, noch aan een overeengekomen derde, en dit ongeacht
de eventuele kwade trouw in hoofde van de andere schuldeisers in de samenloop.
195 Een wettelijke uitzondering op deze regel is de scheepshypotheek (art. 11 Hyp. W.) 196 Het pandrecht kan een roerend lichamelijk of onlichamelijk goed of een bepaald geheel van dergelijke goederen
tot voorwerp hebben (art. 7 Pandwet).
55
3. Eigendomsvoorbehoud
102. “Het eigendomsvoorbehoud verleent de schuldeiser de mogelijkheid om zich de
eigendom van een goed voor te behouden, tot op het ogenblik van volledige betaling van het
goed.”197 De schuldeiser die het goed onder eigendomsvoorbehoud heeft overgedragen, kan bij
de uitoefening van het eigendomsvoorbehoud dit goed als eigenaar terugvorderen.198 Door het
feit dat deze schuldeiser het goed aan de samenloop kan onttrekken, wordt zijn positie
“onmiskenbaar versterkt”.199
103. Het eigendomsvoorbehoud werd pas recent door de Wet van 11 juli 2013 wettelijk
verankerd in het Burgerlijk Wetboek. Het Hof van Cassatie erkende reeds lange tijd de
geldigheid inter partes van het eigendomsvoorbehoud, de tegenstelbaarheid ervan was echter
problematisch.200 Aangenomen werd dat het beding van eigendomsvoorbehoud niet kon
worden tegengesteld aan de concurrerende schuldeisers in de samenloop.201 Deze laatsten
genoten met andere woorden een maximale bescherming, aangezien de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid automatisch toepassing vond.
Met de invoering van art. 101 Faillissementswet verleende de wetgever echter de mogelijkheid
tot het creëren van een beding van eigendomsvoorbehoud, dat tegenstelbaar is in de situatie van
faillissement. Deze bepaling sprak zich echter niet uit over de tegenstelbaarheid van het beding
in andere situaties van samenloop. Het Hof van Cassatie kwam tot het besluit dat “er geen
algemeen rechtsbeginsel bestaat volgens hetwelk het beding van eigendomsvoorbehoud in
geval van samenloop geldt ten aanzien van derden”.202 Hierbij werd gebruik gemaakt van een
a contrario-redenering: aangezien de wetgever de tegenstelbaarheid van het beding van
197 C. BERCKMANS, “De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden in een notendop”, CJ 2016, (21) 28. 198 J. BAECK, “Het nieuwe zekerheidsrecht” in I. CLAEYS (ed.), Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering
en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, (1) 31-32. 199 E. DIRIX, “Art. 101 Faill.W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 14. 200 Cass. 9 februari 1933, Pas. 1933, 103. 201 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2006, 409. 202 Cass. 7 mei 2010, AR C.09.0317.F; Op dit arrest werd scherpe kritiek geuit. Zo is volgens STORME “de
redenering van de Franstalige eerste kamer van het Hof van Cassatie niet alleen rechtspolitiek maar ook
rechtsdogmatisch bedroevend”. Zie: M.E. STORME, “Eigendomsvoorbehoud en samenloop buiten faillissement:
Hof van Cassatie lijdt aan fantoompijn”, RW 2010-11, (254) 264.
56
eigendomsvoorbehoud heeft beperkt tot de situatie van faillissement, blijft in de andere situaties
van samenloop de niet-tegenstelbaarheid nog steeds de regel.203
Aan deze inconsistentie kwam een einde met de wet van 11 juli 2013, welke het
eigendomsvoorbehoud een algemeen toepassingsgebied geeft en de regeling ervan in het
Burgerlijk Wetboek incorporeert. Art. 69 Pandwet veralgemeent de tegenstelbaarheid van het
beding van eigendomsvoorbehoud tot alle situaties van samenloop en dit ongeacht de juridische
aard van de overeenkomst waarin het is opgenomen. Hiermee wordt een zogenaamde
“verkokering” van het eigendomsvoorbehoud vermeden.204
104. De wet laat op het eerste gezicht niet duidelijk uitschijnen welke de voorwaarden zijn
waaraan het beding van eigendomsvoorbehoud moet voldoen opdat het tegenstelbaar zou zijn.
Art. 69 Pandwet bepaalt enkel dat het beding van eigendomsvoorbehoud schriftelijk moet zijn
opgesteld uiterlijk op het ogenblik van de levering van het goed. Het beding, dat bijvoorbeeld
deel uitmaakt van een door de verkoper opgemaakte bestelbon of leveringsbon,205 moet door
de koper worden aanvaard uiterlijk op het ogenblik van de levering van het goed.206 Uit de
memorie van toelichting blijkt dat deze voorwaarde geen formaliteit is met het oog op de
geldigheid van het beding van eigendomsvoorbehoud, maar juist strekt tot de tegenstelbaarheid
ervan in geval van samenloop.207
Met de vereiste dat het geschrift moet zijn opgesteld ‘uiterlijk op het ogenblik van de levering
van het goed’, wil de wetgever fraude en antidatering voorkomen.208 Dit toepassingsgeval zou
in principe dan ook kunnen worden ingedeeld in categorie C ‘Bescherming tegen antidatering’
en/of categorie D ‘Bescherming tegen bedrog’. Het doel van het eigendomsvoorbehoud bestaat
er echter in om de schuldeiser, ten voordele van wie het werd bedongen, te beschermen onder
meer met het oog op een eventuele samenloop. A contrario bestaat het doel van de sanctie van
203 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 19. 204 R. JANSEN, “Eigendomsvoorbehoud” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2014, (139) 147. 205 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-
2463/001, 70. 206 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 57. 207 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-
2463/001, 69. 208 E. HELLEBUYCK, “Art. 69-72 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2014, afl. 52, 3.
57
niet-tegenstelbaarheid er dan ook in de andere schuldeisers in de samenloop te beschermen. Om
voorgaande reden wordt ervoor geopteerd het toepassingsgeval van de sanctie in deze categorie
onder te brengen. Nogmaals moet worden benadrukt dat de indeling van de toepassingsgevallen
in de verschillende categorieën bijgevolg niet zwart-wit is, maar dat hieromtrent bepaalde
keuzes moeten worden gemaakt.
Indien de verkrijger een consument is, vereist art 69, tweede lid Pandwet dat diens instemming
met het eigendomsvoorbehoud uit het geschrift blijkt. De consument is enkel gebaat bij deze
bepaling indien deze vereiste geldt als een voorwaarde om het eigendomsvoorbehoud tegen de
consument te kunnen inroepen. “Indien deze vereiste zou worden beschouwd als een
voorwaarde voor de tegenstelbaarheid van het eigendomsvoorbehoud in geval van samenloop,
dan zou dit niets veranderen aan de gebondenheid van de consument”.209
105. Voor de tegenstelbaarheid van het eigendomsvoorbehoud aan derden is bijgevolg geen
enkele vorm van publiciteit voorgeschreven.210 De wetgever vindt de verantwoording hiervoor
in de ons omringende landen, waar het eigendomsvoorbehoud ook uitwerking heeft zonder
enige publiciteit.211 De schuldeisers mogen er bijgevolg niet zomaar op vertrouwen dat hun
schuldenaar eigenaar is van de goederen die hij onder zich houdt.212
De regel dat het eigendomsvoorbehoud geen enkele vorm van publiciteit vereist, lijdt echter in
één geval uitzondering. Wanneer de verkochte goederen onroerend zijn geworden door
incorporatie, kan het eigendomsvoorbehoud immers slechts behouden blijven mits registratie
in het pandregister (art. 71 Pandwet). Deze registratie dient ten laatste op het ogenblik van de
incorporatie te gebeuren.213 Op deze uitzondering wordt niet verder ingegaan.
106. Aldus valt te besluiten dat een toepassing van de sanctie slechts zeer zelden zal
voorkomen. De voorwaarde van een geschrift vereist van de schuldeiser geen grote
inspanningen noch kosten. Wanneer in een situatie van samenloop het eigendomsvoorbehoud
209 J. BAECK, “Het nieuwe zekerheidsrecht” in I. CLAEYS (ed.), Een kritische blik op zekerheden, prijsregulering
en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, (1) 30. 210 W. DERIJCKE, “La réforme des sûretés réelles mobilières”, RDC 2013, (691) 718. 211 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-
2463/001, 69-70. 212 A. APERS en D. GRUYAERT, “Eigendomsvoorbehoud en onroerende incorporatie volgens de nieuwe
pandwet: welk nieuws onder de zon?”, TPR 2015, (83) 89. 213 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 146.
58
niet-tegenstelbaar zal zijn, dan zal dit vooral te wijten zijn aan de nalatigheid van de schuldeiser
bij het opmaken van zijn contracten, algemene voorwaarden, bestelbonnen, leveringsbonnen,…
De schuldeiser wordt bijgevolg gesanctioneerd omwille van het onzorgvuldig omspringen met
zijn papieren.
107. Bepaalde auteurs gaan echter nog een stap verder, en menen dat de voorwaarde dat het
beding van eigendomsvoorbehoud schriftelijk moet zijn opgesteld uiterlijk op het ogenblik van
de levering van het goed, slechts geldt ter bescherming van derden te goeder trouw. In dat geval
worden enkel derden beschermd die niet op de hoogte zijn, noch behoren te zijn van het bestaan
van het beding van eigendomsvoorbehoud.214 De drempel die door de wet wordt gesteld, wordt
met andere woorden nog meer verlaagd. Mijns inziens kan deze visie om meerdere redenen niet
worden aangenomen.
Ten eerste zijn deze auteurs van oordeel dat deze kennis van het eigendomsvoorbehoud in
hoofde van alle schuldeisers in de samenloop collectief moeten worden beoordeeld.215 Hierdoor
zou een te kwader trouw zijnde schuldeiser, namelijk een schuldeiser die weet of behoort te
weten dat er een eigendomsvoorbehoud werd bedongen, toch bescherming krijgen wanneer er
een of meerdere andere schuldeisers te goeder trouw zijn. De al dan niet tegenstelbaarheid van
het beding van eigendomsvoorbehoud voor de te kwader trouw zijnde schuldeiser is in dat geval
volledig afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een of meerdere te goeder trouw
zijnde schuldeisers. De goede trouw wordt vermoed (art. 2268 BW), waardoor de schuldeiser
die zich beroept op het beding van eigendomsvoorbehoud de kwade trouw van alle schuldeisers
in de samenloop zal moeten bewijzen. Deze zware bewijslast komt de rechtszekerheid niet ten
goede.
Ten tweede ontneemt de vereiste van goede trouw de geschriftvereiste zijn mechanische
werking. Ten derde, is het principe in situaties van samenloop nog steeds dat alle schuldeisers
gelijk dienen te worden behandeld (art. 8 Hyp. W.). Wanneer een schuldeiser een goed kan
revindiceren omwille van het feit dat deze zich de eigendom van het goed heeft
voorbehouden,216 vormt dit een uitzondering op het principe van de gelijkheid van de
schuldeisers. Uitzonderingen op algemene principes dienen steeds restrictief te worden
214 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 58. 215 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 58. 216 Supra nr. 102.
59
geïnterpreteerd. Wanneer wordt aanvaard dat het beding van eigendomsvoorbehoud
tegenstelbaar zou zijn, bij gebreke van geschrift, doch omwille van het feit dat het collectief
van de schuldeisers in de samenloop te kwader trouw is, dan zou dit de uitzondering op het
principe van de gelijkheid van de schuldeisers verruimen. Ten slotte is de vereiste van goede
trouw niet in de wet, noch in de memorie van toelichting terug te vinden, waaruit kan worden
afgeleid dat het niet de bedoeling was van de wetgever om enkel bescherming te bieden aan
derden te goeder trouw.
4. Retentierecht
108. Het retentierecht verleent aan de schuldeiser het recht om de teruggave van een goed
dat hem door zijn schuldenaar werd overhandigd of bestemd is voor zijn schuldenaar, op te
schorten zolang zijn schuldvordering die verband houdt met dat goed niet is voldaan (art. 73
Pandwet). Het retentierecht doet dienst als zekerheidsmechanisme, aangezien de retentor
beoogt zich in te dekken met het oog op een eventuele samenloop door de teruggave van de
zaak op te schorten.217
In het huidige recht moet het retentierecht echter als een “onvoltooid zekerheidsrecht” worden
beschouwd, gelet op het feit dat een retentor niet bij voorrang op de andere schuldeisers zal
worden betaald met de opbrengst van het goed.218 Vanaf de inwerkingtreding van de Pandwet
zal het retentierecht in geval van samenloop echter worden gelijkgesteld met een pandrecht,
aangezien de retentor eenzelfde preferentieel recht als een pandhouder wordt verleend (art. 76
Pandwet).219
109. Voor de totstandkoming van de Pandwet was de juridische aard van het retentierecht,
en daarmee samenhangend de vraag naar de tegenstelbaarheid (in geval van samenloop), reeds
punt van discussie.220 Volgens DE PAGE is het retentierecht “n’est qu’une garantie purement
217 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2006, 371. 218 F. T’ KINT, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, Larcier, 2004, 99; J.
BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe
zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (1) 20. 219 “Doch de retentor beschikt niet over de rechten van uitwinning (parate executie) van de pandhouder.” Zie: E.
DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 4-5. 220 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2006, 376.
60
personnelle, un moyen de défense, une exception et non un droit, qui, à ce titre, n’est opposable
qu’au débiteur et à ceux qui sont directement à ses droits (créanciers chirographaires), et non
aux tiers”.221 Volgens DIRIX is het “een opschortingsrecht met zakelijke werking”.222
De Pandwet maakt echter geen komaf met deze discussie.223 Volgens BAECK is het
retentierecht “als dusdanig geen zakelijk (zekerheids)recht, maar een verbintenisrechtelijke
rechtsfiguur, waarvan de uitoefening echter wel aanleiding geeft tot het ontstaan van een
zakelijk zekerheidsrecht, namelijk hetzelfde preferentiële recht als datgene waarover een
pandhouder beschikt”.224 VEROUGSTRAETE is van mening dat het retentierecht krachtens de
Pandwet wel degelijk een zakelijk recht is.225 Wat betreft de tegenstelbaarheid van het
retentierecht in geval van samenloop, verschaft de Pandwet echter wel duidelijkheid.
110. Het retentierecht wordt wettelijk geregeld in de artikelen 73-76 Pandwet. Het was niet
de bedoeling van de wetgever om een tabula rasa door te voeren en alle aspecten van het
retentierecht opnieuw te regelen. Zo wordt aan de omschrijving, totstandkoming en
voorwaarden voor de uitoefening van het retentierecht niets gewijzigd. Wel regelt de wetgever
de conflicten met derden die op de betreffende goederen rechten kunnen doen gelden, en wordt
op die manier ook mede het toepassingsgebied en de werking van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid bepaald.226 In het huidige recht wordt reeds aangenomen dat het retentierecht
tegenstelbaar kan zijn aan derden, “doch is de juiste aflijning van de kring van deze derden het
voorwerp van controverse”.227
221 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, VI, Brussel, Bruylant, 1942, 749. 222 E. DIRIX, “Retentierecht” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2012, afl. 45, 9. 223 V. SAGAERT, “Enkele pijlers van de Pandwet” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.),
CBR jaarboek 2013-2014, Antwerpen, Intersentia, 2014, (53) 76. 224 J. BAECK, “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het
nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, (1) 11. 225 I. VEROUGSTRAETE, “Retentierecht” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2014, (167) 170; SAGAERT deelt die mening. Zie: V. SAGAERT, “Enkele pijlers van de
Pandwet” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), CBR jaarboek 2013-2014, Antwerpen,
Intersentia, 2014, (53) 76. 226 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-
2463/001, 72. 227 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2006, 371; A. VAN OEVELEN, “Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten krachtens de exceptie van niet-
uitvoering en het retentierecht” in A. DE BOECK, S. STIJNS en R. VAN RANSBEECK (eds.), Schorsing van
verbintenissen en overeenkomsten, Brugge, Die Keure, 2010, (15) 43.
61
111. Eerst zal de wettelijke regeling omtrent de sanctie van niet-tegenstelbaarheid van het
retentierecht op lichamelijke roerende goederen worden bekeken (4.1.), om vervolgens te
onderzoeken welke de regeling is aangaande de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen (4.2.). Het
onderzoek naar de tegenstelbaarheid van het conventioneel (verlengd) retentierecht valt buiten
het bestek van deze masterproef.
4.1. Retentierecht op lichamelijke roerende goederen
112. De regeling omtrent de tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke roerende
goederen ligt vervat in art. 75 Pandwet, en is afhankelijk van de vraag of de andere schuldeisers
een ouder of jonger recht op het goed hebben. Rangconflicten worden bijgevolg opgelost aan
de hand van de anterioriteitsregel.228
113. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid zal geen toepassing vinden ten aanzien van derden
die een recht op het goed hebben verkregen nadat de schuldeiser de feitelijke macht over het
goed heeft verworven, noch ten aanzien van de andere schuldeisers van de schuldenaar (art. 75,
eerste lid Pandwet). Determinerend is aldus het ogenblik waarop de retentor de feitelijke macht
over het goed heeft verworven. Het verkrijgen van de feitelijke macht over het goed moet als
negatieve publiciteit worden gezien. Net zoals voor het vuistpand het geval was, bevindt het
goed zich visueel gezien niet in het vermogen van de schuldenaar.229 Derden moeten er van uit
gaan dat de schuldenaar geen eigenaar is van het goed, of zij moeten zich er van bewust zijn
dat er mogelijks zekerheidsrechtelijke motieven aan de basis liggen van het feit dat een derde
de feitelijke macht heeft over een goed van de schuldenaar. In dit laatste geval weten of behoren
derden te weten dat op het betreffende goed het retentierecht wordt uitgeoefend.
Voorgaande is uiteraard afhankelijk van het voldoen in hoofde van de retentor aan de vereiste
van negatieve publiciteit, in de vorm van het verkrijgen van de feitelijke macht over het goed.
De vraag rijst of het eveneens volstaat dat een overeengekomen derde, en dus niet de retentor,
de feitelijke macht over het goed verwerft, zoals dit bij het vuistpand mogelijk is.230
228 E. DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 5. 229 Supra nr. 97. 230 Supra nr. 99.
62
Niettegenstaande in beide gevallen het goed zich visueel gezien niet in het vermogen van de
schuldenaar bevindt, moet deze vraag in casu negatief worden beantwoord.
Zoals reeds gesteld, heeft de wetgever niet de bedoeling gehad om een tabula rasa door te
voeren wat betreft het retentierecht. In het huidige recht geldt de feitelijke macht over de zaak
in hoofde van de retentor als een van de toepassingsvoorwaarden voor het retentierecht,231 en
gelet op het feit dat de wetgever op dit vlak geen wijzigingen aanbrengt, moet worden
aangenomen dat dit onder de Pandwet nog steeds het geval zal zijn. Deze negatieve publiciteit
vormt aldus een toepassingsvoorwaarde voor het retentierecht, maar zorgt eveneens voor de
afbakening ervan in het kader van de anterioriteitsregel. Deze toepassingsvoorwaarde is
bijgevolg een noodzakelijke maar voldoende voorwaarde voor de tegenstelbaarheid van het
retentierecht.
114. De vraag rijst uiteraard wanneer de sanctie van niet-tegenstelbaarheid wel toepassing
zal vinden. Wat betreft de derden die een recht op het goed hebben verkregen, geldt dat deze
de retentor zullen primeren indien hun recht tegenstelbaar is vóór het moment waarop de
retentor de feitelijke macht over het goed heeft verworven. In dit geval vindt de sanctie van
niet-tegenstelbaarheid toepassing ten voordele van deze derden. Voorgaande is een toepassing
van de anterioriteitsregel, doch deze regel kan worden “doorbroken” door de goede trouw van
de retentor.232 Dit is het geval wanneer hij bij de inontvangstneming van het goed erop mocht
vertrouwen met de eigenaar te doen te hebben of dat de schuldenaar bevoegd was om die
goederen aan een retentierecht te onderwerpen.233
De andere schuldeisers in de samenloop zullen echter nooit worden beschermd door een
toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. “De samenlopende schuldeisers
beschikken vanaf de samenloop over een recht met zakelijke werking.”234 Het retentierecht zal
de samenloop echter steeds voorafgaan, waardoor de toepassing van de anterioriteitsregel tot
gevolg heeft dat het retentierecht altijd tegenstelbaar zal zijn aan de andere schuldeisers in de
231 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2006, 372. 232 V. SAGAERT, “Enkele pijlers van de Pandwet” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.),
CBR Jaarboek 2013-2014, Antwerpen, Intersentia, 2014, (53) 76. 233 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-
2463/001, 32; Dit bevestigt de vroegere rechtspraak. Zie: Cass. 15 september 2011, AR C.10.0392.N. 234 J. DEL CORRAL, De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen, Antwerpen,
Intersentia, 2013, 480
63
samenloop.235 Aldus moet worden opgemerkt dat niet aan elk zekerheidsmechanisme een
regeling verbonden is ter bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop. Dit
toepassingsgeval van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid moet worden beschouwd als een
vreemde eend in de bijt, a fortiori is er zelfs geen sprake van een toepassingsgeval.
4.2. Retentierecht op lichamelijke onroerende goederen
115. Na de bespreking van de toepasselijke wettelijke regeling omtrent de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke roerende goederen, rijst de vraag naar
de toepasselijke regeling met betrekking tot de lichamelijke onroerende goederen. Hoewel de
(Pand)wet zich hier niet over uitspreekt, wordt aangenomen dat het retentierecht betrekking kan
hebben op alle lichamelijke goederen, zowel roerend als onroerend.236 In de praktijk zal een
retentierecht op lichamelijke onroerende goederen echter zelden of nooit voorkomen. De
tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen weigeren omdat
de wet hieromtrent niets bepaalt, zou mijns inziens echter onlogisch en discriminatoir zijn
indien het bestaan ervan wel wordt aanvaard.
Het lijkt mij aangewezen om, bij de zoektocht naar de toepasselijke regeling voor de sanctie
van niet-tegenstelbaarheid van het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen, de
toepasselijke regeling met betrekking tot de lichamelijke roerende goederen als uitgangspunt te
nemen.
De vraag rijst of de feitelijke macht over het goed ook in het kader van het retentierecht op
lichamelijke onroerende goederen een voldoende voorwaarde is voor de tegenstelbaarheid
(4.2.1.). Na het bepalen van de tegenstelbaarheidsvoorwaarde(n), moet worden onderzocht of
art. 75 Pandwet ook hier kan worden toegepast als regeling voor de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid (4.2.2.).
235 E. DIRIX en R. DE CORTE, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2006, 377. 236 E. DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 4.
64
4.2.1. Feitelijke macht als voldoende voorwaarde?
116. Het antwoord op de vraag of de feitelijke macht over het lichamelijk onroerend goed
een voldoende voorwaarde is voor de tegenstelbaarheid, is mijns inziens onlosmakelijk
verbonden met de visie van de auteur omtrent de juridische aard van het retentierecht. Zoals
reeds aangehaald zijn er in de rechtsleer verschillende visies terug te vinden omtrent de
juridische aard van het retentierecht.237
De visie van DIRIX dat het retentierecht een “opschortingsrecht met zakelijke werking” is,238
vormt mijns inziens terecht de heersende visie onder het huidige recht (4.2.1.1.). De visie van
VEROUGSTRAETE kent grote gevolgen toe aan de Pandwet wat betreft het retentierecht,
aangezien deze auteur van oordeel is dat er een nieuw zakelijk recht zal ontstaan, wat ook
consequenties zal meebrengen op het vlak van de tegenstelbaarheid (4.2.1.2.). Alle mogelijke
visies bespreken past niet binnen het bestek van deze masterproef, en is gelet op de geringe
praktische relevantie ook weinig noodzakelijk te noemen.
4.2.1.1. Visie van DIRIX
117. In het huidige recht is DIRIX van oordeel dat het retentierecht geen zakelijk recht is,
maar een “opschortingsrecht met zakelijke werking”. Voorgaande heeft tot gevolg dat er geen
hypothecaire publiciteit is vereist voor de tegenstelbaarheid van het retentierecht op
lichamelijke onroerende goederen.239
Volgens deze auteur is de vereiste van feitelijke macht van overeenkomstige toepassing op het
retentierecht op lichamelijke onroerende goederen.240 Deze feitelijke macht is bijgevolg ook
voor het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen een noodzakelijke maar voldoende
voorwaarde met het oog op de tegenstelbaarheid. Een verantwoording hiervoor is verder nog te
vinden in de memorie van toelichting, welke bepaalt dat aan de meeste bestaande regels niets
wordt gewijzigd en dat de wettelijke regeling van de conflicten met derden die op de goederen
237 Supra nr. 109. 238 Supra nr. 109. 239 E. DIRIX, “Retentierecht”, in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2012, afl. 45, 16. 240 E. DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 4.
65
rechten kunnen doen gelden strookt met de heersende opvattingen in de rechtspraak en
rechtsleer.241 Als in het huidige recht wordt aangenomen dat er geen hypothecaire publiciteit
vereist is, en de wetgever bepaalt hierover niets, dan moet worden aangenomen dat ook onder
de Pandwet nog steeds geen hypothecaire publiciteit vereist zal zijn.
4.2.1.2. Visie van VEROUGSTRAETE
118. Hiertegenover wordt de visie van VEROUGSTRAETE geplaatst, volgens dewelke het
retentierecht krachtens de Pandwet als zakelijk recht moet worden bestempeld.242 Indien het
retentierecht betrekking heeft op lichamelijke onroerende goederen, is het gevolg van deze visie
dat niet de feitelijke macht, doch de hypothecaire publiciteit de na te leven publiciteitsvorm
wordt.243 In casu is de feitelijke macht over het goed een noodzakelijke voorwaarde voor de
toepassing van het retentierecht, doch geen voldoende voorwaarde voor de tegenstelbaarheid
ervan.
4.2.2. Art. 75 Pandwet als toepasselijke regeling?
119. De twee visies aangehaald in titel 4.2.1. ‘Feitelijke macht als voldoende voorwaarde?’
spelen ook een rol in het zoeken naar een antwoord op de vraag of art. 75 Pandwet ook hier kan
worden toegepast als regeling voor de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Het eerste antwoord
zal gebaseerd zijn op de visie van DIRIX (4.2.2.1.), het tweede op de visie van
VEROUGSTRAETE (4.2.2.2.).
4.2.2.1. Visie van DIRIX
120. DIRIX is van mening dat art. 75 Pandwet naar analogie moet worden toegepast op het
retentierecht op lichamelijke onroerende goederen. Volgens deze auteur is de vereiste van
feitelijke macht, en ruimer de hele wettelijke regeling, van overeenkomstige toepassing op
onroerende goederen, niettegenstaande in de wettelijke regeling enkel sprake is van
241 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-
2463/001, 72. 242 Supra nr. 109. 243 I. VEROUGSTRAETE, “Retentierecht” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2014, (167) 174.
66
lichamelijke ‘roerende’ goederen.244 In dit geval is er, overeenkomstig hetgeen werd gesteld
onder titel 4.1. ‘Retentierecht op lichamelijke roerende goederen’, geen bescherming voor de
andere schuldeisers in de samenloop.
4.2.2.2. Visie van VEROUGSTRAETE
121. VEROUGSTRAETE is de mening toegedaan dat, vanaf de inwerkingtreding van de
Pandwet, de toepasselijke tegenstelbaarheidsvoorwaarde voor het retentierecht op lichamelijke
onroerende goederen niet de feitelijke macht, doch de overschrijving op het hypotheekkantoor
is.245 Art. 1 Hyp. W. houdt in dat de houder van een onroerend zakelijk recht zich tegen derden
te goeder trouw (met een conflicterend recht) niet op dat recht kan beroepen, zolang de akte tot
overdracht of aanwijzing van het zakelijk recht niet is overgeschreven in de registers van de
hypotheekbewaarder. De samenlopende schuldeisers moeten worden beschouwd als derden
met een conflicterend recht, waardoor zij beschermde derden zijn in de zin van art. 1 Hyp. W.246
122. Niettegenstaande het retentierecht de samenloop voorafgaat,247 volgt uit het
fixatiebeginsel dat het voldoen aan de overschrijving vóór het intreden van de samenloop een
noodzakelijke voorwaarde is voor de tegenstelbaarheid van het retentierecht. In casu is er
sprake van bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop door toepassing van de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid, indien de overschrijving niet heeft plaatsgevonden vóór het
intreden van de samenloop. Voorgaande geldt slechts op voorwaarde van goede trouw in hoofde
van de andere schuldeisers in de samenloop, waarbij deze goede trouw mijns inziens, naar
analogie met hetgeen werd gesteld in het kader van het eigendomsvoorbehoud, in hoofde van
alle schuldeisers in de samenloop collectief moeten worden beoordeeld.248
123. Mijns inziens is het aangewezen de visie van VEROUGSTRAETE niet te
onderschrijven. Zij brengt immers gevolgen teweeg welke beter zouden worden vermeden. Ten
eerste kan deze visie leiden tot een discriminatie, aangezien de andere schuldeisers in de
samenloop mogelijks wel zullen worden beschermd indien het een retentierecht op lichamelijke
244 E. DIRIX, “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 4. 245 Supra nr. 118. 246 Supra nr. 17. 247 Supra nr. 114. 248 V. SAGAERT en J. DEL CORRAL, Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 58.
67
onroerende goederen betreft, terwijl zij daarentegen nooit zullen worden beschermd in het kader
van een retentierecht op lichamelijke roerende goederen. Ten tweede is de bescherming
afhankelijk van de voorwaarde van goede trouw, waarop in deze categorie al meermaals kritiek
werd geuit.249 Nogmaals moet echter worden benadrukt dat een retentierecht op lichamelijke
onroerende goederen in de praktijk zelden of nooit zal voorkomen.
5. Tussentijdse evaluatie
124. In deze tussentijdse evaluatie wordt nagegaan of de publiciteit kan worden gezien als
een plicht verbonden met de besproken zekerheidsmechanismen (5.1.). Vervolgens wordt, net
zoals bij de tussentijdse evaluatie onder categorie A ‘bescherming tegen onwetendheid’,250 ook
hier besloten of de tegenstelbaarheidsformaliteiten enkel gelden ter bescherming van derden te
goeder trouw (5.2.). Tenslotte wordt dieper ingegaan op de eventuele aansprakelijkheid die kan
bestaan wegens fouten bij de publiciteit (5.3.).
5.1. Publiciteit als plicht
125. Hoger werd geponeerd dat het publiciteitsbeginsel een cruciale rol speelt in het kader
van de tegenstelbaarheid van zekerheidsmechanismen.251 In principe kan de schuldeiser zich
slechts op zijn zekerheid beroepen, indien hij aan de vereiste van publiciteit heeft voldaan. De
publiciteit moet worden beschouwd als een plicht voor de titularis van de zekerheid, verbonden
aan diens zekerheid. Het is een plicht in die zin dat wanneer de titularis van de zekerheid niet
aan deze plicht voldoet, hij daarvoor zal worden gesanctioneerd door toepassing van de sanctie
van niet-tegenstelbaarheid. De toepassing van de sanctie wegens het gebrek aan publiciteit, zal
er in casu toe leiden dat de schuldeiser wordt gedegradeerd tot een chirografaire schuldeiser.
De positie van de andere schuldeisers in de samenloop wordt bijgevolg beschermd, in het geval
de publiciteitsverplichting niet werd nageleefd.
126. Voorgaande moet echter op drie punten worden genuanceerd. Ten eerste brengt de
toepassing van art. 19, tweede lid Faill. W. met zich mee dat, in het kader van het
faillissementsrecht, de loutere inschrijving van het voorrecht of de hypotheek vóór het intreden
249 Bijvoorbeeld in het kader van het eigendomsvoorbehoud. Supra nr. 107. 250 Supra nr. 64. 251 Supra nr. 80.
68
van de samenloop niet volstaat om de toepassing van de sanctie te vermijden. Er wordt een
extra tijdsvoorwaarde aan de publiciteitsverplichting gekoppeld. In geval van een laattijdige
inschrijving is de schuldeiser onderworpen aan de beoordeling van de rechter. Wanneer de
rechter besluit om op grond van art. 19, tweede lid Faill. W. de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid toe te passen, wordt een laattijdige voldoening aan de publiciteitsverplichting
gesanctioneerd, en geen gebrek aan publiciteit. Uiteraard zal ook een gebrek aan publiciteit
leiden tot de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, maar dan niet op grond van art. 19, tweede lid
Faill. W.
Ten tweede bestaat er geen plicht tot het vervullen van publiciteit in het kader van het
eigendomsvoorbehoud.252 Voor de tegenstelbaarheid ervan in geval van samenloop, volstaat
het immers dat het beding van eigendomsvoorbehoud schriftelijk is opgesteld uiterlijk op het
ogenblik van de levering van het goed (art. 69 Pandwet). Op deze regel bestaat één uitzondering
(art. 71 Pandwet).
Ten derde vereist het retentierecht dat de retentor de feitelijke macht heeft over het goed. Deze
negatieve publiciteit vormt een van de toepassingsvoorwaarden van het retentierecht, maar
zorgt eveneens voor de afbakening ervan in het kader van de anterioriteitsregel. Bij afwezigheid
van feitelijke macht, is het echter niet de sanctie van niet-tegenstelbaarheid die speelt, doch is
er gewoonweg geen sprake van een retentierecht. Aangezien het retentierecht de samenloop
steeds voorafgaat, zullen de andere schuldeisers in de samenloop nooit worden beschermd door
een toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.253
Wat betreft het retentierecht op lichamelijke onroerende goederen, geldt voorgaande eveneens
indien men de visie van DIRIX aanhangt. Indien men de visie van VEROUGSTRAETE volgt,
bestaat echter wel de mogelijkheid tot bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop
door toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid wegens het gebrek aan publiciteit. In
deze laatste visie rusten de facto twee publiciteitsverplichtingen op de retentor: hij zal moeten
voldoen aan zowel de negatieve als de hypothecaire publiciteit. Enkel het gebrek aan deze
laatste kan echter leiden tot een toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.
252 Supra nr. 105. 253 Supra nr. 114.
69
5.2. Bescherming enkel in geval van goede trouw?
127. Net zoals in categorie A ‘bescherming tegen onwetendheid’, rijst ook hier de vraag of
de bescherming die wordt geboden door de sanctie van niet-tegenstelbaarheid enkel geldt voor
derden te goeder trouw, dan wel of ook derden te kwader trouw in aanmerking komen voor
bescherming.
128. De subjectieve vereiste van goede trouw in hoofde van de derde, welke in het kader van
sommige zekerheidsmechanismen door bepaalde auteurs wordt voorgesteld, zou de publiciteit
zijn mechanische werking ontnemen. De situatie waarin de derde van het bestaan van het
zekerheidsmechanisme op de hoogte is of behoort te zijn, mag niet verhinderen dat deze derde
bij gebrek aan publiciteit toch wordt beschermd. Aandacht moet worden gevestigd op het feit
dat de derden, welke deze categorie wenst te beschermen, zich in een situatie van samenloop
bevinden. De goede trouw zou collectief moeten worden beoordeeld in hoofde van alle
schuldeisers in de samenloop. Hierdoor zou het volstaan dat er ook maar één schuldeiser in de
samenloop te goeder trouw is, opdat alle schuldeisers in de samenloop zouden worden
beschermd.254
129. Bij de besproken zekerheidsmechanismen werd vermeld wanneer bepaalde auteurs de
subjectieve vereiste van goede trouw als voorwaarde voor bescherming vooropstellen. Hierop
werden telkens een of meerdere argumenten gegeven om deze voorwaarde niet te aanvaarden.
Het is dan ook niet de bedoeling om deze argumenten nogmaals te herhalen.
Wel kan er nog een teleologisch argument aan worden toegevoegd. Wanneer aanvaard wordt
dat de tegenstelbaarheidsformaliteiten – welke in geval van niet naleving leiden tot een
toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid – strekken tot de bescherming van de
andere schuldeisers in de samenloop, draagt de toevoeging van de vereiste van goede trouw niet
bij tot deze bescherming. Enerzijds strekt deze bijkomende voorwaarde juist tot het verkleinen
van het aantal beschermde derden, en anderzijds wordt de schuldeiser die over het
zekerheidsmechanisme beschikt niet gesanctioneerd, terwijl deze toch niet aan zijn verplichting
tot publiciteit heeft voldaan.
254 Supra nr. 107.
70
Mijns inziens moeten schuldeisers in de samenloop worden beschermd door de toepassing van
de sanctie van niet-tegenstelbaarheid, en dit ongeacht hun goede of kwade trouw. De
schuldeiser die titularis is van het zekerheidsmechanisme moet de gevolgen van zijn nalatigheid
ondergaan.
130. Voorgaande impliceert echter niet dat er voor het concept van de goede trouw geen
enkele rol zou zijn weggelegd in de besproken zekerheidsmechanismen, in het bijzonder in het
kader van het retentierecht. Ten eerste moet het retentierecht steeds te goeder trouw worden
uitgeoefend. Deze vereiste van de uitoefening te goeder trouw is een van de
toepassingsvoorwaarden van het retentierecht die in hoofde van de retentor moeten zijn vervuld,
en heeft op zich geen uitstaan met de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.255
Ten tweede, kan de aanwezigheid van goede trouw in hoofde van de retentor de
anterioriteitsregel doorbreken (art. 75, tweede lid Pandwet). Opnieuw is deze goede trouw een
vereiste die aanwezig moet zijn in hoofde van de retentor, doch hier doorkruist deze voorwaarde
echter wel de werkingssfeer van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Aangezien reeds werd
vastgesteld dat de andere schuldeisers in de samenloop nooit zullen worden beschermd door
een toepassing van de sanctie,256 betreft het enkel de werking van de sanctie in de relatie tot
derden die een ouder recht op het goed hebben.
De retentor is te goeder trouw wanneer hij bij de inontvangstneming van het goed erop mocht
vertrouwen met de eigenaar te doen te hebben of dat de schuldenaar bevoegd was om die
goederen aan een retentierecht te onderwerpen.257 “Het is niet omdat de schuldenaar geen
eigenaar is van het goed, dat hij het niet zou kunnen onderwerpen aan een retentierecht.”258
Volgens STORME komt dit neer op de bescherming van een derde-verkrijger tegen
beschikkingsonbevoegdheid,259 waarvan ook in categorie A ‘Bescherming tegen
onwetendheid’ voorbeelden terug te vinden zijn.260 De uitzondering op de toepassing van de
255 A. VAN OEVELEN, “Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten krachtens de exceptie van niet-
uitvoering en het retentierecht” in A. DE BOECK, S. STIJNS en R. VAN RANSBEECK (eds.), Schorsing van
verbintenissen en overeenkomsten, Brugge, Die Keure, 2010, (15) 47. 256 Supra nr. 126. 257 Supra nr. 114. 258 I. VEROUGSTRAETE, “Retentierecht” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2014, (167) 175. 259 M.E. STORME, “Het conventioneel uitgebreid retentierecht en de tegenwerpbaarheid ervan aan de eigenaar
van de in bewaring gegeven zaak” (noot onder Cass. 27 april 2006), RW 2007-08, (1543) 1546. 260 Supra nrs. 73-74.
71
sanctie van niet-tegenstelbaarheid vormt eveneens een uitzondering op de eis van
beschikkingsbevoegdheid. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid vindt wel degelijk toepassing,
doch wordt het oudere recht op het goed getroffen, ten voordele van de retentor.
Als illustratie hierbij kan worden vermeld dat de retentor te goeder trouw die de feitelijke macht
heeft over een goed dat bezwaard is met een eigendomsvoorbehoud, zal primeren op de
schuldeiser met het eigendomsvoorbehoud, ook al heeft deze laatste een ouder recht. Dit
eigendomsvoorbehoud zal aldus niet tegenstelbaar zijn aan de retentor.
Ten slotte speelt de goede trouw een rol in de gevolgen die worden teweeggebracht door de
visie van VEROUGSTRAETE omtrent de juridische aard van het retentierecht. In geval van
een retentierecht op lichamelijke onroerende goederen kunnen de andere schuldeisers in de
samenloop immers wel bescherming genieten, op voorwaarde dat ten minste een van hen te
goeder trouw is en de overschrijving op het hypotheekkantoor niet heeft plaatsgevonden vóór
het intreden van de samenloop.
5.3. Aansprakelijkheid wegens fouten bij de publiciteit
131. Zoals gezegd, moet de publiciteit worden beschouwd als een plicht die inherent is
verbonden met de zekerheid. Het niet voldoen aan deze plicht wordt gesanctioneerd met de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid. In het kader van de registratie van het pand in het
pandregister, gaat de wetgever echter nog een stap verder en koppelt via art. 29, tweede lid
Pandwet een regeling van aansprakelijkheid aan het begaan van een fout bij de registratie. De
pandhouder is immers tot schadevergoeding gehouden voor iedere schade ten gevolge van de
invoering van onjuiste gegevens. Wanneer de fout werd begaan door de vertegenwoordiger van
de pandhouder, zal deze, behoudens andersluidende overeenkomst, met de pandhouder
hoofdelijk aansprakelijk zijn (art. 3, tweede lid Pandwet).
De verantwoording voor deze aansprakelijkheidsgrond is te vinden in het feit dat het
pandregister “blind” is, er gebeurt namelijk geen controle van de geregistreerde gegevens door
de beheerder van het pandregister.261 De verantwoordelijkheid voor de controle van de
261 J. PIETERS, “Het pandregister” in J. BAECK en M. KRUITHOF (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2014, (79) 81.
72
gegevens ligt aldus bij de pandhouder. Hij moet ervoor zorgen dat de geregistreerde gegevens
correct zijn. Ook de hypotheekbewaarder is niet verplicht de inhoud van de hypothecaire akte
te onderzoeken.262 Beide registers zijn louter receptief.263 Bijgevolg rijst de vraag of er ook in
het kader van de inschrijving van voorrechten op onroerende goederen en hypotheken sprake
kan zijn van aansprakelijkheid van de titularis van de zekerheid wegens fouten bij de
inschrijving.
De wet legt aan de schuldeiser de verplichting op om alle elementen te verzamelen die krachtens
art. 83 Hyp. W. moeten worden gepubliceerd,264 en voorziet ook een noodzakelijke notariële
tussenkomst. Enkel de authentieke uitgifte van de akte waaruit het voorrecht of de hypotheek
ontstaat kan immers worden ingeschreven (art. 83, eerste lid Hyp. W.). De
verantwoordelijkheid om correcte gegevens te verschaffen ligt bijgevolg bij de schuldeiser en
de notaris.265 Deze moeten dan ook aansprakelijk kunnen worden gesteld in geval van schade
ten gevolge van het aanbrengen van onjuiste gegevens.
In tegenstelling tot wat geldt voor het begaan van een fout bij de registratie in het pandregister,
ontbreekt het hier echter aan een specifieke aansprakelijkheidsgrond, en moet de
aansprakelijkheidsvordering tegen de schuldeiser mijns inziens worden ingesteld op basis van
art. 1382 BW. Op de aansprakelijkheid van de notaris wordt niet verder ingegaan.266
262 J. CATTARUZZA, “Art. 83 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2008, afl. 35, 5. 263 Wetsontwerp 24 oktober 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op
roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-
2463/001, 22; zie ook: C. ENGELS, “Onroerende publiciteit op het hypotheekkantoor en zekerheidsrecht” in
Rechtskroniek voor het notariaat deel 18, Brugge, Die Keure, 2011, (163) 225. 264 E. GENIN, Traité des hypothèques et de la transcription, Brussel, Bruylant, 1935, 256. 265 K. BYTTEBIER, Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2005, 184. 266 De onjuiste beschrijving van een onroerend goed heeft bijvoorbeeld de aansprakelijkheid van de notaris ten
opzichte van de benadeelde partij tot gevolg. Zie: C. ENGELS, “Onroerende publiciteit op het hypotheekkantoor
en zekerheidsrecht” in Rechtskroniek voor het notariaat deel 18, Brugge, Die Keure, 2011, (163) 225.
73
C. Bescherming tegen antidatering
132. Art. 1328 BW bepaalt dat onderhandse akten ten aanzien van derden geen dagtekening
hebben dan van de dag waarop zij zijn geregistreerd, ofwel van de dag van het overlijden van
degene of van een van degenen die de akten ondertekend hebben, ofwel van de dag waarop de
hoofdinhoud ervan is vastgesteld in akten door openbare ambtenaren opgemaakt. Hoewel dit
artikel in het Burgerlijk Wetboek is geplaatst onder het hoofdstuk ‘Bewijs van de verbintenissen
en bewijs van de betaling’, wordt toch gesproken over de tegenwerpbaarheid van de datum.267
133. Het gebrek aan vaste datum heeft tot gevolg dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid
toepassing zal vinden. Het is evenwel niet enkel de datum zelf die niet zal kunnen worden
ingeroepen tegenover derden, doch eveneens de onderhandse akte op zich wordt getroffen door
de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Deze onderhandse akte kan immers
slechts aan derden tegenstelbaar zijn “indien ze effectief voorafgaand is aan de rechten die
derden hebben verkregen”. Dit laatste is enkel het geval indien de onderhandse vaste datum
heeft.268
134. Niet elke derde kan zich evenwel op de bescherming van art. 1328 BW beroepen.
Derden in de zin van art. 1328 BW zijn “de personen die geen partij zijn bij de akte en die ten
aanzien van een partij bij de akte dan wel een partij die zich op de akte beroept, een eigen recht
doen gelden dat wordt gewijzigd of vernietigd indien de datum die hen wordt tegengeworpen
voor zeker wordt gehouden. Deze derden dienen bijgevolg een eigen, concurrerend recht te
hebben ten aanzien van een partij bij de akte.”269 Enkel deze derden zullen bijgevolg worden
beschermd door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.
135. De wetgever acht het in casu belangrijker bescherming te bieden aan de rechten van
derden dan aan die van de partijen. Als uitgangspunt geldt immers dat de datum van een
onderhandse akte in principe270 niet tegenstelbaar is aan derden. De ratio legis van art. 1328
267 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 349. 268 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 349. 269 B. SAMYN, Privaatrechtelijk bewijs. Een diepgaand en praktisch overzicht, Gent, Story Publishers, 2012, 291-
292 270 Uitzonderingen op dit principe zijn legio. Zo geldt art. 1328 BW bijvoorbeeld niet “wanneer de bescherming
van derden op een bijzondere wijze geregeld is door de niet-tegenstelbaarheid van het negotium”, waarvan de
overschrijving op het hypotheekkantoor (art. 1 Hyp. W.) een voorbeeld vormt. Voor een uitvoerige bespreking en
andere voorbeelden, zie: B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 350-352.
74
BW bestaat erin “derden te beschermen tegen de bedrieglijke benadeling van hun rechten
ingevolge antidatering (postdatering) van de onderhandse akte door de partijen”.271
Door te vertrekken van een principiële toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid,
legt de wetgever de bal in het kamp van de partijen. Het vervalsen van de datum is namelijk
relatief eenvoudig voor de partijen, doch voor derden is het zeer moeilijk deze valse datering te
bewijzen. Willen partijen de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid vermijden,
dan moeten zij hierop anticiperen door ervoor te zorgen dat hun onderhandse akte een vaste
datum bekomt. Slechts dan zal ook de onderhandse akte op zich tegenstelbaar kunnen zijn aan
derden. De derde kan evenwel afstand doen van de hem geboden bescherming.272
271 B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 349. 272 Art. 1328 BW is geen bepaling van openbare orde. Zie: Cass. 10 november 1950, Arr. Cass. 1951, 105.
75
D. Bescherming tegen bedrog
136. In deze vierde categorie komen toepassingsgevallen van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid aan bod, welke ertoe strekken derden te beschermen tegen bedrog.
Bedrieglijk handelen is laakbaar, en moet worden gesanctioneerd. De niet-tegenstelbaarheid
van de bedrieglijke handeling aan de derde is daarvoor de gepaste sanctie. Via de verschillende
toepassingsgevallen van deze categorie kan de derde dan ook optreden tegen bedrieglijke
handelingen. Daartoe zal in principe vereist zijn dat de derde aantoont dat er sprake is van
bedrog, maar ook dat aan de andere voorwaarden van de toepassingsgevallen is voldaan. In
deze categorie zullen er immers steeds voorwaarden moeten zijn vervuld opdat de sanctie
toepassing zou vinden, in tegenstelling tot de vorige categorieën waar de sanctie slechts van
toepassing was indien niet aan de specifieke voorwaarden voor de tegenstelbaarheid werd
voldaan.273
137. Als eerste volgt een uitgebreide bespreking van de Pauliaanse vordering (1.), om
vervolgens te bekijken wat de rechten zijn van derden indien er sprake is van veinzing of
simulatie (2.). Voorgaande toepassingsgevallen zijn terug te vinden in de wet, doch dit hoeft
niet altijd het geval te zijn. Zo heeft ook een optreden tegen bedrieglijke handelingen op grond
van het adagium fraus omnia corrumpit de sanctie van niet-tegenstelbaarheid tot gevolg (3.).
Er wordt geëindigd met een tussentijdse evaluatie (4.).
1. De Pauliaanse vordering
138. De Pauliaanse vordering als toepassingsgeval van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid,
moet worden gezien als een verzamelterm en bevat op haar beurt meerdere toepassingsgevallen.
Deze komen allemaal aan bod, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering (1.1.), de faillissementspauliana (1.2.) en de
vereenvoudigde Pauliana (1.3.). De eerste heeft een algemeen toepassingsgebied, de andere
twee vinden enkel toepassing in de specifieke context van het faillissementsrecht.
273 Dit moet worden genuanceerd wat betreft art. 19 Faill. W., dat zich in de tweede categorie bevindt en ook
voorwaarden stelt opdat de sanctie van toepassing zou zijn.
76
De faillissementspauliana en de vereenvoudigde Pauliana hebben tot doel de schuldeisers in de
samenloop te beschermen – het faillissement creëert immers een situatie van samenloop –
waardoor zij de facto ook in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de
samenloop’ zouden kunnen worden ingedeeld. Toch wordt er om drie redenen voor geopteerd
dit niet te doen.
Ten eerste geldt dat beide een toepassing zijn van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering,274
welke door zijn algemeen toepassingsgebied overduidelijk in deze vierde categorie thuishoort.
Ten tweede is het zo dat zij inderdaad de andere schuldeisers in de samenloop beschermen,
maar dan specifiek tegen het bedrog van de schuldenaar. De indeling van de
toepassingsgevallen in deze categorie legt de nadruk op het beteugelen van dit bedrieglijk
handelen. Ten derde vinden de besproken toepassingsgevallen van categorie B ‘Bescherming
van de andere schuldeisers in de samenloop’ allemaal hun oorzaak in het niet voldoen aan de
tegenstelbaarheidsformaliteiten, welke moeten zijn vervuld opdat de zekerheidsmechanismen
de samenloop zouden doorstaan. De faillissementspauliana en de vereenvoudigde Pauliana zijn
daarentegen geen zekerheidsmechanismen.
1.1. De gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering
139. De Pauliaanse vordering, ook wel actio Pauliana genoemd, wordt geregeld in art. 1167
BW dat stelt dat schuldeisers in hun eigen naam kunnen opkomen tegen de handelingen die hun
schuldenaar verricht heeft met bedrieglijke benadeling van hun rechten. Met betrekking tot hun
rechten inzake erfenissen en huwelijksvermogensstelsels moeten zij zich echter naar de aldaar
voorgeschreven regels gedragen.
In tegenstelling tot het toepassingsgeval van de categorie C ‘Bescherming tegen
antidatering’,275 en de simulatie,276 is de plaatsing van dit artikel goed gekozen. Dit
toepassingsgeval is in het Burgerlijk Wetboek namelijk geplaatst onder de titel ‘Gevolgen van
de overeenkomsten ten aanzien van derden’. Er moet echter worden benadrukt dat de sanctie
274 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 6-7. 275 Supra nr. 132. 276 Infra nr. 190.
77
van niet-tegenstelbaarheid niet alleen betrekking heeft op overeenkomsten, maar ook op
rechtshandelingen in het algemeen.277
140. Met de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering wil een schuldeiser vermijden dat zijn
schuldenaar opzettelijk goederen zou onttrekken, zodat deze daardoor het onderpand zou
verkleinen.278 Een geslaagde gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering leidt tot de toepassing van
de sanctie van niet-tegenstelbaarheid,279 en volgens STIJNS gaat het zelfs om “de belangrijkste
uitzondering op het beginsel van de tegenstelbaarheid van contracten aan derden”.280
141. Eerst zal een overzicht worden gegeven van vier mogelijke grondslagen van de
Pauliaanse vordering (1.1.1.). Aangezien wordt aangenomen dat de faillissementspauliana en
de vereenvoudigde Pauliana toepassingen zijn van de gemeenrechtelijke Pauliaanse
vordering,281 zal wat betreft de grondslag worden gesproken over de Pauliaanse vordering in
het algemeen. Vervolgens worden de voorwaarden voor de toepassing van de
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering besproken (1.1.2.), om ten slotte ook enkele
kenmerken en gevolgen van de vordering te bekijken (1.1.3.).
1.1.1. Grondslag
142. Met de zoektocht naar de grondslag, wordt eigenlijk een antwoord gezocht op de vraag
wat de verantwoording is voor de mogelijkheid van de schuldeiser om zich een rechtshandeling,
gesteld met bedrog, niet te moeten laten tegenstellen.282 In de rechtsleer en rechtspraak worden
verscheidene wettelijke bepalingen of rechtsfiguren naar voren geschoven die hiervoor een
verklaring moeten bieden. Deze masterproef beperkt zich ertoe vier mogelijke grondslagen aan
te halen, telkens vergezeld van een of meerdere kritieken. Zoals zal blijken, is immers geen
277 Supra nr. 1. 278 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,
fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst
naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 365. 279 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 6. 280 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 231. 281 Supra nr. 138. 282 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 579.
78
enkele van de grondslagen vrij van kritiek. Volgens LINDEMANS vereist het bepalen van de
grondslag “knip- en plakwerk”.283
Achtereenvolgens worden de onrechtmatige daad (1.1.1.1.), het adagium fraus omnia corrumpit
(1.1.1.2.), de ongerechtvaardigde verrijking (1.1.1.3.) en de afwending van de
bestuursbevoegdheid (1.1.1.4.) als mogelijke grondslagen besproken.284 Het bepalen van de
grondslag is onder meer van belang voor de toepasselijke verjaringstermijn, doch op de
toepasselijke verjaringstermijn wordt in deze masterproef niet verder ingegaan.285
1.1.1.1. Onrechtmatige daad
143. Meerdere auteurs zijn van oordeel dat de Pauliaanse vordering haar grondslag vindt in
art. 1382 BW.286 Dit artikel vormt het basisprincipe inzake de buitencontractuele
aansprakelijkheid, of de leer van de onrechtmatige daad. Het is vereist dat de schuldenaar een
fout heeft begaan, dat de schuldeiser schade heeft geleden, en er een oorzakelijk verband bestaat
tussen beide.287 De schuldenaar begaat een onrechtmatige daad indien hij “zijn insolvabiliteit
veroorzaakt of doet toenemen terwijl hij weet of behoort te weten dat hij daardoor zijn
schuldeiser benadeelt”.288 Opdat de sanctie toepassing zou vinden bij rechtshandelingen ten
bezwarende titel, is bovendien derde-medeplichtigheid door de derde-medecontractant
vereist.289
283 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29
oktober 2015), TBH 2016, (221) 223. 284 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 8-9. 285 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 121.. 286 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1936, 202; C. CAUFFMAN,
“Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak
en rechtsleer, 2007, afl. 70, 7; S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana;
sterkmaking en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41
Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, (25) 38; S. STIJNS, Leerboek Verbintenissenrecht, Brugge, Die
Keure, 2005, 233. 287 Tussen de aanhangers van de theorie dat art. 1382 BW de grondslag vormt van de Pauliaanse vordering bestaat
echter onenigheid over wiens fout aan de basis ligt van de vordering. Zie: G. LINDEMANS, “De actio pauliana:
zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29 oktober 2015), TBH 2016, (221) 222-223. 288 S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking en
schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge,
Die Keure, 2007, (25) 38. 289 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 120-121
79
144. Ook het Hof van Cassatie is van oordeel dat de Pauliaanse vordering “strekt tot
vergoeding van de schade die de bedrieglijke verarming van de schuldenaar aan de schuldeiser
berokkent”.290
145. Dat de Pauliaanse vordering haar grondslag zou vinden in art. 1382 BW is echter niet
vrij van kritiek. Zo kan de fout van de schuldenaar ook een contractuele tekortkoming zijn.291
Als de Pauliaanse vordering inderdaad haar grondslag vindt in art. 1382 BW, dan zou, in de
hypothese dat de betrokken rechtshandeling tevens een contractuele tekortkoming vormt, de
schuldeiser niet over de mogelijkheid mogen beschikken om een Pauliaanse vordering in te
stellen. Dit is een gevolg van het samenloopverbod dat erkend werd in het Stuwadoorsarrest.292
Voorgaande verhindert echter niet de vordering tegen de derde-medecontractant die zich, in het
kader van rechtshandelingen ten bezwarende titel, schuldig maakt aan derde-
medeplichtigheid.293 Volgens LINDEMANS impliceert het samenloopverbod niet dat de
aangevochten rechtshandeling geen onrechtmatige daad zou kunnen zijn, “maar maakt dat van
de Pauliaanse vordering daarom nog geen onrechtmatige-daadvordering”.294
Een contractuele aansprakelijkheidsvordering tegen de schuldenaar zal de schuldeiser evenwel
niet dezelfde genoegdoening bieden, die de Pauliaanse vordering hem biedt. Het succesvol
instellen van de Pauliaanse vordering levert de schuldeiser door de niet-tegenstelbaarheid van
de bestreden rechtshandeling immers een herstel in natura,295 wat bij een contractuele vordering
vaak niet langer mogelijk zal zijn.
290 Cass. 26 april 2012, AR C.11.0143.N. 291 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 122; G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige
aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29 oktober 2015), TBH 2016, (221) 223. 292 Er is een principieel verbod op samenloop tussen contractuele en extra-contractuele aansprakelijkheid. Zie:
Cass. 7 december 1973, ‘Stuwadoorsarrest’, Arr. Cass. 1973-74, 395; Een uitzondering geldt evenwel wanneer de
contractuele fout tegelijkertijd een strafrechtelijke inbreuk uitmaakt. Zie: B. WEYTS en T. VANSWEEVELT,
Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 107. 293 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 122. 294 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29
oktober 2015), TBH 2016, (221) 223. 295 Infra nr. 170.
80
146. Een ander punt van kritiek kan worden gegeven in het kader van rechtshandelingen om
niet. Hier is voor de toepassing van de sanctie immers geen fout van de derde-medecontractant
vereist.296
Bij rechtshandelingen ten bezwarende titel is steeds een fout van de derde-medecontractant
vereist opdat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid van toepassing zou zijn.297 Dat de sanctie in
dat geval toepassing vindt, is verantwoord omwille van het feit dat er sprake is van een fout
zowel in hoofde van de schuldenaar, als in hoofde van de derde-medecontractant. Volgens
STIJNS en VAN LIEMPT begaat deze laatste een fout “hetzij bij actieve medeplichtigheid met
het oogmerk om te schaden, hetzij bij een desbewuste deelname aan de contractbreuk. Het
“desbewust deelnemen aan andermans contractbreuk” veronderstelt een tweevoudige kennis
van zaken: de derde moet kennis hebben van de bestaande contractuele relaties tussen de
schuldenaar en de schuldeiser én hij moet met kennis van zaken deelnemen aan de schending
ervan.”298 Volgens CAUFFMAN moet de derde-medecontractant te kwader trouw zijn, “dit wil
zeggen dat hij op de hoogte was, of op de hoogte diende te zijn van het Pauliaans bedrog”.299
Wanneer de schuldenaar een rechtshandeling om niet heeft gesteld, wordt echter geen fout van
de derde-medecontractant vereist opdat de sanctie van toepassing zou zijn.300 Indien er geen
sprake is van een door deze derde-medecontractant begane fout, is het in het licht van de
grondslag art. 1382 BW echter niet logisch dat hij toch getroffen wordt door de sanctie.301
147. Volgens SAGAERT biedt art. 1382 BW als grondslag ook geen verklaring voor de
zakelijke werking die aan de Pauliaanse vordering kan toekomen. Een voorbeeld van deze
zakelijke werking is dat een succesvolle Pauliaanse vordering tot gevolg zal hebben dat de
schuldeiser bij samenloop met andere schuldeisers van de schuldenaar voorrang zal hebben.302
296 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 8 297 Infra nr. 163. 298 S. STIJNS en F. VAN LIEMPT, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. SAGAERT en
D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, (37)
62-63. 299 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 22. 300 Infra nr. 164. 301 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 580. 302 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 580.
81
Indien het louter om een recht op schadevergoeding zou gaan (welke de vorm aanneemt van de
niet-tegenstelbaarheid van de aangevochten rechtshandeling), moet de schuldeiser
onderworpen zijn aan de samenloop.303 Een bespreking van de situatie waarin de
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering wordt ingesteld in het geval er sprake is van samenloop
komt verder aan bod.304
1.1.1.2. Fraus omnia corrumpit
148. Op grond van het adagium fraus omnia corrumpit kan men zich niet op zijn bedrog
beroepen “om de toepassing van een rechtsregel in zijn voordeel te rechtvaardigen”.305 Volgens
dit adagium, dat door het Hof van Cassatie als algemeen rechtsbeginsel werd erkend,306
vernietigt bedrog alles. De rechtsgevolgen die het gevolg zijn van het bedrog moeten worden
ongedaan gemaakt.307
149. LENAERTS komt na een onderzoek van het begrip bedrog – wat een van de
toepassingsvoorwaarden van de Pauliaanse vordering vormt308 – tot het besluit dat het beginsel
fraus omnia corrumpit de grondslag vormt van de Pauliaanse vordering.309
De auteurs, en daarbij het Hof van Cassatie, die van oordeel zijn dat art. 1382 BW de grondslag
vormt voor de Pauliaanse vordering, geven immers in principe een objectieve invulling aan het
begrip bedrog. Hierbij volstaat het “dat de schuldenaar wist of behoorde te weten dat de
schuldeiser(s) zou(den) worden benadeeld”.310 Zowel het beginsel fraus omnia corrumpit311 als
303 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29
oktober 2015), TBH 2016, (221) 224. 304 Infra nrs. 171-177. 305 A. LENAERTS, “De toepassing van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit in het privaatrecht in
kaart gebracht” in Themis 80 Vermogens-/Goederenrecht, Brugge, Die Keure, 2013, (23) 23. 306 Cass. 3 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 918. 307 A. LENAERTS, “De contouren van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit in kaart gebracht en
geïllustreerd aan de hand van het wilsgebrek bedrog” in A. DE BOECK, I. SAMOY, S. STIJNS en R. VAN
RANSBEECK (eds.), Fraus omnia corrumpit: mogelijkheden en moeilijkheden in het privaatrecht, Brugge, Die
Keure, 2014, (17) 19. 308 Infra nr. 161. 309 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 122. 310 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 18. 311 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 67-69
82
de Pauliaanse vordering312 veronderstellen volgens LENAERTS echter een subjectieve
invulling van het begrip bedrog. Deze subjectieve invulling houdt in dat “naast de kennis van
de schade, de schuldenaar steeds een oogmerk zal hebben om te schaden. Dit oogmerk om te
schaden bestaat uit het bewustzijn van de schade en de wil om deze schadelijke rechtsgevolgen
te veroorzaken”.313
150. Ook deze grondslag is echter niet vrij van kritiek. Net zoals de onrechtmatige daad,314
kan het beginsel fraus omnia corrumpit bijvoorbeeld evenmin de toepassing van de sanctie ten
aanzien van de te goeder trouw zijnde derde-medecontractant verklaren in geval van
rechtshandelingen om niet.315
Bij rechtshandelingen ten bezwarende titel zal steeds derde-medeplichtigheid door de derde-
medecontractant vereist zijn opdat de sanctie van toepassing zou zijn. Deze derde-
medeplichtigheid stemt overeen met bedrog in hoofde van de derde-medecontractant, waaraan
een objectieve invulling wordt gegeven. “Dit betekent dat er in hoofde van de derde-
medecontractant geen intentie om te schaden moet worden aangetoond, enkel de wetenschap
(het op de hoogte zijn, of behoren te zijn) van het manoeuvre van de schuldenaar is
voldoende.”316 Dat de sanctie toepassing vindt, is verantwoord omwille van het feit dat er sprake
is van bedrog zowel in hoofde van de schuldenaar, als in hoofde van de derde-medecontractant.
Wanneer de schuldenaar een rechtshandeling om niet heeft gesteld, wordt echter geen objectief
bedrog in hoofde van de derde-medecontractant vereist opdat de sanctie van toepassing zou
zijn. Indien er in zijn hoofde geen sprake is van bedrog, is het in het licht van de grondslag fraus
omnia corrumpit echter niet logisch dat hij toch getroffen wordt door de sanctie.317
312 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 49-52. 313 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 51. 314 Supra nr. 146. 315 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 8; V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en
haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR 2001, (569) 580. 316 F. CORYN, “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde voor het
welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005, afl. 3, (149) 150. 317 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 580.
83
1.1.1.3. Ongerechtvaardigde verrijking
151. Net omwille van de kritiek dat de onrechtmatige daad en het beginsel fraus omnia
corrumpit als mogelijke grondslagen er niet in slagen een verklaring te bieden voor de
toepassing van de sanctie ten aanzien van de te goeder trouw zijnde derde-medecontractant in
geval van rechtshandelingen om niet, wordt door VANANROYE de ongerechtvaardigde
verrijking als grondslag voor de Pauliaanse vordering geponeerd.318
152. “De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (actio de in rem verso) vormt een
toepassing van het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich ten koste van een ander
ongerechtvaardigd mag verrijken.”319 Een fout noch bedrog is vereist in hoofde van de derde-
medecontractant opdat toepassing zou kunnen worden gemaakt van de ongerechtvaardigde
verrijking. Deze grondslag zou bijgevolg een verklaring kunnen bieden voor de werking van de
sanctie ten aanzien van de derde-medecontractant te goeder trouw, in het geval van een
rechtshandeling om niet.
153. De ongerechtvaardigde verrijking kan echter niet worden aangenomen als grondslag
voor de toepassing van de Pauliaanse vordering.320 Een van de vijf toepassingsvoorwaarden
van de ongerechtvaardigde verrijking houdt in dat er geen oorzaak mag zijn voor de verrijking
van de verweerder (in casu de derde-medecontractant) ten koste van de eiser (in casu de
schuldeiser).321 De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid doet echter geen
afbreuk aan de geldigheid van de aangevochten rechtshandeling, en zal dus niet leiden tot de
nietigheid ervan.322 Deze aangevochten rechtshandeling situeert zich in de verhouding tussen
de schuldenaar en de derde-medecontractant, en vormt na de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid nog steeds de oorzaak voor de verrijking van de derde-medecontractant.323
318 J. VANANROYE, “Collectieve schade in het faillissement, in het bijzonder bij aansprakelijkheid wegens
onrechtmatige kredietverlening en –handhaving”, TRV 1999, (152) 161. 319 J. BAECK, “Over het ongerechtvaardigd karakter van een ongerechtvaardigde verrijking” in W.
VANBIERVLIET (ed.), Algemeen verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, (93) 93. 320 Verder zal blijken dat dit leerstuk wel in aanmerking komt als grondslag voor de gevolgen van de Pauliaanse
vordering. Infra nr. 170. 321 J. BAECK, “Over het ongerechtvaardigd karakter van een ongerechtvaardigde verrijking” in W.
VANBIERVLIET (ed.), Algemeen verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, (93) 94. 322 F. CORYN, “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde voor het
welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005, afl. 3, (149) 150. 323 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 580; C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 8.
84
1.1.1.4. Afwending van de bestuursbevoegdheid
154. De vierde mogelijke grondslag voor de Pauliaanse vordering die zal worden besproken
is de afwending van de bestuursbevoegdheid. GEELHAND is van oordeel dat de bevoegdheid
van de schuldenaar om zijn vermogen te besturen een “functionele bevoegdheid” is, aangezien
de functie van het vermogen van de schuldenaar erin bestaat te dienen als onderpand voor de
schuldeisers”.324 In dat geval is er sprake van bevoegdheidsafwending “wanneer de schuldenaar
een rechtshandeling stelt, waarbij hij wetens en willens vermogensbestanddelen aan het
onderpand van zijn schuldeiser(s) onttrekt.” Voorgaande is immers in strijd met de specifieke
functie van het vermogen.325
Het is deze bevoegdheidsafwending waartegen kan worden opgetreden door middel van een
Pauliaanse vordering.326 Een succesvolle Pauliaanse vordering zal tot gevolg hebben dat de
bevoegdheidsafwending wordt gesanctioneerd. De rechtshandeling die de schuldenaar heeft
gesteld met afwending van diens bevoegdheid zal getroffen worden door de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid. De sanctie vindt toepassing in het voordeel van “degenen in functie van wie
de bevoegdheid is verleend of inhoudelijk is beperkt, met name de schuldeisers”.327
155. Ook GEELHAND biedt echter geen verklaring voor de toepassing van de sanctie van
niet-tegenstelbaarheid ten aanzien van de te goeder trouw zijnde derde-medecontractant, in
geval van rechtshandelingen om niet. Deze auteur verwijst immers naar een andere auteur die
stelt dat derden te goeder trouw worden beschermd op basis van het vertrouwensbeginsel. Wat
betreft deze derdenbescherming wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen
rechtshandelingen ten bezwarende titel en rechtshandelingen om niet. Waarom de derde-
324 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende
echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II: (Rechtsvergelijkend) overzicht van de
toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 795. 325 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende
echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II: (Rechtsvergelijkend) overzicht van de
toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 795-796. 326 M.E. STORME, “De uitwendige rechtsgevolgen van verbintenissen uit overeenkomst en andere persoonlijke
rechten: zgn. derde-medeplichtigheid aan wanprestatie, pauliana en aanverwante leerstukken” in X, Het kontrakt
en de derden. De externe gevolgen. De derde medeplichtigheid, Brussel, Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie
te Brussel, 1995, (119) 151; C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 9. 327 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende
echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II: (Rechtsvergelijkend) overzicht van de
toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 796.
85
medecontractant die om niet heeft verkregen zich niet op het vertrouwensbeginsel kan
beroepen, wordt niet verklaard.328
1.1.2. Toepassingsvoorwaarden
156. De meerderheid in de rechtsleer is van oordeel dat er vier cumulatieve voorwaarden
moeten zijn vervuld voor het welslagen van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering. Ten
eerste is er een anterioriteitsvoorwaarde (1.1.2.1.). Vervolgens moet de schuldeiser worden
benadeeld door een verarming van zijn schuldenaar (1.1.2.2.), waarbij deze benadeling het
gevolg is van een bedrieglijke handeling van die schuldenaar (1.1.2.3.). Ten slotte is er voor
rechtshandelingen ten bezwarende titel medeplichtigheid van de derde-medecontractant vereist
(1.1.2.4.).329 Welke rechtshandelingen juist wel of niet kunnen worden aangevochten zal in deze
masterproef niet worden besproken.
1.1.2.1. Anterioriteit van de schuldvordering
157. De schuldeiser die de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering instelt, moet titularis zijn
van een schuldvordering die dateert van vóór de datum waarop de aangevochten
rechtshandeling werd verricht.330 Wanneer de schuldeiser met de schuldenaar contracteert nadat
de bedrieglijke rechtshandeling werd gesteld, kan de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering
in principe niet langer succesvol worden ingesteld. Deze schuldeiser heeft immers van in den
beginne enkel het verminderde vermogen als onderpand, en lijdt bijgevolg in principe geen
nadeel.331
328 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-contracterende
echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II: (Rechtsvergelijkend) overzicht van de
toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 796. 329 Zie onder meer: S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking
en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht,
Brugge, Die Keure, 2007, (25) 39; N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De
belangen van de niet-contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II:
(Rechtsvergelijkend) overzicht van de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het huwelijksvermogensrecht,
Gent, Mys & Breesch, 1994, 788; C. LEBON, “Toepassingsvoorwaarden van de actio Pauliana” (noot onder
Antwerpen 27 oktober 2014), NJW 2016, (81) 81; W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER,
Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 227-230; A. VAN OEVELEN, “Kroniek van het verbintenissenrecht
(1993-2004)”, RW 2004-05, (1641) 1661. 330 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 228. 331 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,
fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst
naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 375.
86
158. Deze anterioriteitsvoorwaarde lijdt in één geval uitzondering, namelijk in de hypothese
dat “de aangevochten rechtshandeling werd gesteld met als enige bedoeling zich te onttrekken
aan het verhaal van toekomstige schuldeisers en hen te benadelen”.332 De schuldeiser moet in
casu niet over een voorafgaande schuldvordering op de schuldenaar beschikken om een
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering te kunnen instellen.333 De verantwoording voor deze
uitzondering op de anterioriteitsvoorwaarde wordt gevonden in de toepassing van het beginsel
fraus omnia corrumpit.334
Er is discussie of er in hoofde van de schuldenaar objectief, dan wel subjectief bedrog moet
worden aangetoond.335 Mijns inziens moet er in zijn hoofde subjectief bedrog worden
aangetoond, omwille van twee redenen. Ten eerste, kan worden gesteld dat het beginsel fraus
omnia corrumpit – dat geldt ter verantwoording voor de uitschakeling van de
anterioriteitsvoorwaarde – een subjectieve invulling van het begrip bedrog veronderstelt,336 wat
in casu impliceert dat er sprake is van “een intentie, een duidelijke wil van de schuldenaar om
toekomstige schuldeisers te schaden”.337 Ten tweede dienen uitzonderingen op algemene
principes steeds restrictief te worden geïnterpreteerd, wat evenzeer geldt voor de uitzondering
op de anterioriteitsvoorwaarde.338 Een objectieve invulling van het begrip bedrog zou sneller
leiden tot een uitzondering op de anterioriteitsvoorwaarde dan een subjectieve.
De vraag rijst of verregaandere rechtsgevolgen moeten worden toegekend aan het
uitzonderingsregime, dan wanneer de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering toepassing vindt
in haar normaal regime. Volgens het beginsel fraus omnia corrumpit vernietigt bedrog immers
332 S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking en
schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge,
Die Keure, 2007, (25) 39. 333 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,
fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst
naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 375. 334 A. LENAERTS, “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde en
rechtsgevolgen”, TBBR 2009, (494) 498-499; I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht:
hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht, fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS
(eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005,
(365) 375; C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 14. 335 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 14. 336 Infra nr. 219. 337 A. LENAERTS, “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde en
rechtsgevolgen”, TBBR 2009, (494) 499. 338 A. LENAERTS, “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde en
rechtsgevolgen”, TBBR 2009, (494) 500.
87
alles. Heeft de toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit tot gevolg dat de sanctie van
niet-tegenstelbaarheid toepassing vindt in het voordeel van alle derden en tast dit beginsel zelfs
de geldigheid van de rechtshandeling aan?339 De bespreking hiervan komt later aan bod.340
159. Op de vragen of de schuldvordering al dan niet reeds opeisbaar dient te zijn op het
ogenblik van het instellen van de Pauliaanse vordering, en of de schuldeiser moet beschikken
over een uitvoerbare titel, wordt in deze masterproef niet ingegaan.
1.1.2.2. Benadeling van de schuldeiser
160. Als tweede voorwaarde voor een succesvolle gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering
geldt dat de schuldeiser moet worden benadeeld door een rechtshandeling gesteld door diens
schuldenaar.341 Het begrip benadeling wordt zeer ruim ingevuld. Zo kan bijvoorbeeld
makkelijker beslag worden gelegd op een onroerend goed, dan op een roerend goed, waardoor
de verkoop van een onroerend goed voor een correcte prijs de schuldeiser in zijn
verhaalsmogelijkheden kan benadelen.342 Volgens CORNELIS vormt dit voorbeeld op zichzelf
echter geen benadeling, maar kan de bedrieglijke benadeling misschien later nog
plaatsvinden.343
Van de schuldeiser wordt niet verwacht dat hij bewijst dat de rechtshandeling van de
schuldenaar heeft geleid tot diens insolvabiliteit, of deze heeft doen toenemen.344 Door de
vergelijking te maken tussen de actuele toestand, en de situatie waarin de schuldeiser zich zou
bevinden indien de aangevochten rechtshandeling niet zou hebben plaatsgevonden, wordt
beoordeeld of er sprake is van benadeling.345
339 A. LENAERTS, “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde en
rechtsgevolgen”, TBBR 2009, (494) 504. 340 Infra nr. 221. 341 S. LOOSVELD, “L'action paulienne: une institution séculaire en pleine vogue” (noot onder Brussel 19 oktober
1998), TBBR 2001, (153) 160. 342 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 17; W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER,
Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 228. 343 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 390. 344 S. LOOSVELD, “L'action paulienne: une institution séculaire en pleine vogue” (noot onder Brussel 19 oktober
1998), TBBR 2001, (153) 161. 345 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,
fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst
naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 368.
88
1.1.2.3. Bedrieglijk handelen van de schuldenaar
161. Als derde voorwaarde voor een succesvolle gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering is
vereist dat de rechtshandeling door de schuldenaar werd gesteld met bedrog. Er kwam reeds ter
sprake dat aan het begrip bedrog, afhankelijk van het feit of men het leerstuk van de
onrechtmatige daad, dan wel het beginsel fraus omnia corrumpit als grondslag neemt,
respectievelijk een objectieve dan wel subjectieve invulling wordt gegeven.346
Beide invullingen worden de facto met elkaar verzoend. Er wordt een onderscheid gemaakt
tussen normale en abnormale rechtshandelingen. Er is sprake van een abnormale
rechtshandeling “wanneer de rechtshandeling het kader van het “normale” vermogensbeheer te
buiten gaat”.347 Volgens DE PAGE is een normale rechtshandeling vreemd aan bedrog, en is
het daarom vereist dat de schuldeiser aantoont dat de schuldenaar het oogmerk had om te
schaden (subjectieve invulling).348
Bij een abnormale rechtshandeling is slechts vereist dat de schuldenaar wist of behoorde te
weten dat de schuldeiser(s) zou(den) worden benadeeld (objectieve invulling).349 A fortiori is
volgens DE PAGE bij een abnormale rechtshandeling zelfs vereist dat de schuldenaar het
bewijs levert dat er in zijn hoofde geen bedrog aanwezig is.350 Wanneer de aangevochten
rechtshandeling “niet kan worden verklaard op grond van wettige motieven”, geldt bijgevolg
een vermoeden iuris tantum van bedrog in hoofde van de schuldenaar.351
1.1.2.4. Medeplichtigheid van de derde-medecontractant
162. Wat betreft deze vierde voorwaarde, moet een onderscheid worden gemaakt naargelang
de door de schuldenaar gestelde rechtshandeling met de derde-medecontractant geschiedde ten
346 Supra nr. 149. 347 Cass. 15 maart 1985, Arr. Cass. 1984-85, 969; CORNELIS bekritiseert echter het criterium van de “abnormale
handeling”. Zie: L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 386; Een
voorbeeld van een abnormale rechtshandeling is de “verhuring voor dertig jaar tegen een abnormaal lage
huurprijs”. Zie: C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 19. 348 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 243. 349 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 18. 350 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 243-244. 351 A. VAN OEVELEN, “Kroniek van het verbintenissenrecht (1993-2004)”, RW 2004-05, (1641) 1662.
89
bezwarende titel (1.1.2.4.1.) dan wel om niet (1.1.2.4.2.).352 Deze voorwaarde is niet vrij van
kritiek (1.1.2.4.3.).
1.1.2.4.1. Rechtshandelingen ten bezwarende titel
163. Geschiedde de aangevochten rechtshandeling ten bezwarende titel, dan is vereist dat de
derde-medecontractant medeplichtig was aan het Pauliaans bedrog. Aan deze vereiste van
medeplichtigheid van de derde-medecontractant wordt een objectieve invulling gegeven. Dit
houdt in dat er sprake is van medeplichtigheid indien hij “wist of, gelet op de concrete
omstandigheden van de zaak, redelijkerwijze behoorde te weten dat hij, door mee te werken
aan de aangevochten rechtshandeling van de schuldenaar, bijdroeg tot het benadelen van de
schuldeiser(s)”.353 Voorgaande stemt overeen met de aanwezigheid van kwade trouw in hoofde
van de derde-medecontractant.354 De te goeder trouw zijnde derde-medecontractant wordt aldus
niet getroffen door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.
1.1.2.4.2. Rechtshandelingen om niet
164. De vereiste van derde-medeplichtigheid van de derde-medecontractant wordt niet
gesteld in het geval de aangevochten rechtshandeling geschiedde om niet. De derde-
medecontractant zal bijgevolg steeds worden getroffen door de toepassing van de sanctie van
niet-tegenstelbaarheid.355 Aldus kan worden besloten dat er geen enkele bescherming is
voorzien voor de derde-medecontractant in het kader van rechtshandelingen om niet, zelfs niet
in geval van goede trouw.
165. De vraag rijst hoe kan worden verklaard dat de te goeder trouw zijnde derde-
medecontractant toch de toepassing van de sanctie moet ondergaan, indien de aangevochten
352 C. LEBON, “Actio pauliana en schenkingen: derdemedeplichtigheid van de begiftigde moet niet bewezen
worden” (noot onder Antwerpen 29 juni 2009), NJW 2010, (701) 701. 353W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 229; A. VAN
OEVELEN, “Kroniek van het verbintenissenrecht (1993-2004)”, RW 2004-05, (1641) 1662; Rb. Hasselt 23 april
2001, RW 2003-04, (1350) 1352; F. CORYN, “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel
als voorwaarde voor het welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005,
afl. 3, (149) 150-151. 354 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 22; S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-
medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse
vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, (25) 41 355 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 229-230.
90
rechtshandeling om niet geschiedde. Hoger werd reeds gesteld dat het leerstuk van de
onrechtmatige daad, het beginsel fraus omnia corrumpit, en de theorie over de afwending van
de bestuursbevoegdheid falen om hiervoor een verklaring te bieden.356 De ongerechtvaardigde
verrijking biedt hiervoor wel een verklaring, maar kan dan weer niet worden aanvaard als
grondslag van de Pauliaanse vordering.357
DE PAGE is van oordeel dat er een belangenafweging in concreto moet worden gemaakt. Het
belang van de schuldeiser zal steeds rechtmatig zijn. Ook de derde-medecontractant te goeder
trouw in het kader van rechtshandelingen ten bezwarende titel heeft een rechtmatig belang, dat
gelijkwaardig is aan dat van de schuldeiser. Bij rechtshandelingen ten bezwarende titel “strijdt”
de derde-medecontractant om een nadeel te voorkomen (certat de damno vitando).358 Dit geldt
evenzeer voor de schuldeiser. De toepassing van het beginsel in pari causa possessor potior
haberi debet heeft tot gevolg dat de derde-medecontractant te goeder trouw toch de voorkeur
zal krijgen op de schuldeiser.359 Bij rechtshandelingen om niet is het belang van de derde-
medecontractant echter niet gelijkwaardig aan dat van de schuldeiser. De derde-
medecontractant moet immers slechts een voordeel opofferen (certat de lucro captando). Hij
verarmt niet indien de aangevochten rechtshandeling wegvalt, doch verliest slechts een
voordeel dat hij gratis heeft verworven.360
LOOSVELD is de mening toegedaan dat de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid ten aanzien van de (te goeder trouw zijnde) derde-medecontractant die heeft
verkregen om niet, moet worden verklaard door diens aansprakelijkheid. Volgens deze auteur
is er sprake van aansprakelijkheid zonder fout, gebaseerd op het risico genomen door de
aansprakelijke. Door het om niet verkrijgen heeft de derde-medecontractant de toepassing van
de sanctie van niet-tegenstelbaarheid als risico aanvaard.361
356 Supra nrs. 146, 150 en 155. 357 Supra nrs. 152-153. 358 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 248. 359 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,
fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst
naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 372. 360 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 248; F. CORYN, “De derde
medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde voor het welslagen van de pauliaanse
vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005, afl. 3, (149) 150. 361 S. LOOSVELD, “L'action paulienne: une institution séculaire en pleine vogue” (noot onder Brussel 19 oktober
1998), TBBR 2001, (153) 168; Kritiek hierop wordt geuit door LINDEMANS en SAGAERT, zie: G.
LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29 oktober
2015), TBH 2016, (221) 223; V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de
ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR 2001, (569) 580.
91
1.1.2.4.3. Kritiek
166. CORNELIS uit kritiek op het feit dat bij het beteugelen van het bedrog van de
schuldenaar, de medeplichtigheid van de derde-medecontractant als toepassingsvoorwaarde
voor de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering wordt gesteld. Volgens deze auteur strekt art.
1167 BW er enkel toe de belangen van de schuldeiser te beschermen tegen het bedrog van diens
schuldenaar. De derde-medecontractant zou steeds de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid moeten ondergaan, en zal zijn schade op de schuldenaar moeten verhalen.362
167. Naar mijn oordeel is deze kritiek niet onterecht. De ratio legis van de gemeenrechtelijke
Pauliaanse vordering bestaat erin de schuldeiser te beschermen tegen het bedrog gepleegd door
zijn schuldenaar. Deze bedrieglijke rechtshandeling moet worden gesanctioneerd.363 Waarom
speelt de goede trouw in hoofde van de derde-medecontractant dan een rol bij de eventuele
toepassing van de sanctie? Het argument dat deze toepassingsvoorwaarde is voorgeschreven
omwille van het feit dat de vordering in hoofdorde tegen de derde-medecontractant wordt
ingesteld,364 is weinig overtuigend. Deze voorwaarde wordt immers niet vereist bij
rechtshandelingen om niet, en daar wordt de vordering eveneens tegen de derde-
medecontractant ingesteld.
In het licht van de functie van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid – in casu de bescherming
van de schuldeiser tegen bedrog – is het dan ook niet te verantwoorden dat de toepassing ervan
afhankelijk wordt gesteld van een voorwaarde die aanwezig moet zijn in hoofde van de derde-
medecontractant. De toepassingsvoorwaarden zouden zich uitsluitend in de verhouding tussen
de schuldeiser en de schuldenaar moeten situeren. Van zodra er sprake is van bedrog in hoofde
van de schuldenaar, en ook de overige twee toepassingsvoorwaarden zijn vervuld, zou de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing moeten vinden. De bescherming van de
schuldeiser zou moeten primeren op de bescherming van de derde-medecontractant, ongeacht
diens eventuele goede trouw.
362 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 388. 363 F. CORYN, “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde voor het
welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005, afl. 3, (149) 151. 364 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,
fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst
naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 371.
92
Ook moet de vraag worden gesteld of de wetgever deze voorwaarde wel voor ogen had. In art.
1167 BW wordt de voorwaarde van medeplichtigheid van de derde-medecontractant immers
niet gesteld.
1.1.3. Kenmerken en gevolgen
168. Eerst zullen enkele algemene kenmerken en gevolgen worden besproken welke
verbonden zijn met de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering (1.1.3.1.). Daarna wordt dieper
ingegaan op de situatie waarin de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering wordt ingesteld in
het geval er sprake is van samenloop (1.1.3.2.). Hiermee wordt beoogd om de verhouding te
bepalen tussen categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’, en de
bescherming van de agerende schuldeiser. Beide beschermingsobjecten conflicteren immers in
zekere zin met elkaar.
1.1.3.1. De kenmerken van de vordering in het algemeen
169. Hoewel de aangevochten rechtshandeling werd gesteld door de schuldenaar, wordt de
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering ingesteld tegen de derde-medecontractant van de
schuldenaar.365 LINDEMANS is van oordeel dat de theorie van de afwending van de
bestuursbevoegdheid hiervoor een verklaring kan bieden. Volgens deze auteur wenst de
schuldeiser “een afdwinging van een oorspronkelijke rechtsband” (de schuldvordering op de
schuldenaar), en gaat het eerder om “een afweerrecht” (tegen de rechtshandeling waarbij de
schuldenaar zijn functionele bevoegdheid te buiten gaat) dan om “een vergoedingsrecht”
(waarbij een nieuwe rechtsband zou ontstaan).366
De derde-medecontractant kan uitwinning door de agerende schuldeiser echter vermijden, door
hem een som geld te betalen die overeenstemt met zijn nadeel.367 Indien de derde-
medecontractant op zijn beurt het goed heeft vervreemd, dan kan de gemeenrechtelijke
365 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 249. 366 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29
oktober 2015), TBH 2016, (221) 226. 367 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 253.
93
Pauliaanse vordering tegen de derde-onderverkrijger worden ingesteld onder dezelfde
voorwaarden als tegen de derde-medecontractant.368
170. De gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering strekt ertoe de schuldeiser een herstel in de
oorspronkelijke toestand te bieden,369 in concreto “een herstel in natura met het oog op
executie”.370 Is dit niet mogelijk, dan zal hij van de derde-medecontractant een herstel bij
equivalent bekomen in de vorm van een schadevergoeding.371
Op het eerste gezicht stemt voorgaande perfect overeen met de gevolgen van een succesvolle
onrechtmatige-daadvordering, welke impliceert dat de geleden schade moet worden hersteld,
bij voorkeur in natura en indien dit niet mogelijk is bij equivalent.372 De toepassing van de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid mag niet verder gaan dan nodig is, en wordt begrensd door
het door de schuldeiser geleden nadeel. Net als de onrechtmatige-daadvordering heeft ook de
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering een indemnitair karakter, waarbij verrijking is
uitgesloten.373 Het “absolute plafond van het herstel” komt overeen met het door de schuldeiser
geleden nadeel, en het eventuele surplus komt toe aan de derde-medecontractant.374
Toch biedt de theorie van de ongerechtvaardigde verrijking volgens SAGAERT een beter
alternatief als het erop aankomt een verklaring te bieden voor bijvoorbeeld de retroactieve
werking van de vordering. Deze retroactieve werking staat volgens deze auteur immers “haaks
op de structuur van een aansprakelijkheidsvordering”. Ook zijn de gevolgen die voortvloeien
uit een vordering uit onverschuldigde betaling – bijvoorbeeld de regeling van het al dan niet
verschuldigd zijn van de vruchten (art. 1378 BW), de regeling bij verlies of
368 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw
verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 179. 369 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 574. 370 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw
verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 177. 371 Dit is bijvoorbeeld het geval in de hypothese dat de derde-medecontractant het goed ten bezwarende titel heeft
vervreemd, en de onderverkrijger te goeder trouw is. S. STIJNS, “Contractanten en derden: derde-
medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse
vordering” in Themis 41 Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, (25) 38. 372 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 203. 373 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,
fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst
naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 381-382. 374 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 571.
94
waardevermindering van het betreffende goed (artikelen 1379 en 1380 BW), en de vergoeding
van nuttige en noodzakelijke kosten (art. 1381 BW) – identiek aan de gevolgen van een
succesvol ingestelde gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering. SAGAERT ziet in de
onverschuldigde betaling een toepassing van het verbod op ongerechtvaardigde verrijking,
waarna hij tot het besluit komt dat “het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking de
grondslag vormt voor de gevolgen van een succesvolle gemeenrechtelijke Pauliaanse
vordering”.375
Volgens LINDEMANS maakt de zakelijke werking van de Pauliaanse vordering deze ook
“sterker dan de onrechtmatige-daadvordering”. Ook gelet op andere reeds gegeven kritieken is
deze auteur dan ook van oordeel dat de Pauliaanse vordering geen vordering is die haar
grondslag vindt in art. 1382.376
1.1.3.2. Samenloop
171. In categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’ strekt de
toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid ertoe de andere schuldeisers in de
samenloop te beschermen. Met ‘andere’ schuldeisers wordt in casu bedoeld: schuldeisers die
geen titularis zijn van het betrokken zekerheidsmechanisme.
A contrario hoopt de agerende schuldeiser om met het instellen van de gemeenrechtelijke
Pauliaanse vordering onder meer net alle ‘andere’ schuldeisers (in de samenloop) te ontlopen,
ongeacht of deze titularis zijn van een bepaald zekerheidsmechanisme.
Hoewel de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering geen zekerheidsmechanisme is, conflicteert
het beschermingsobject van categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de
samenloop’ toch in bepaalde mate met het beschermingsobject van dit toepassingsgeval van de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid. De vraag rijst dan ook of de gemeenrechtelijke Pauliaanse
vordering de samenloop al dan niet doorstaat. De facto komt dit neer op een onderzoek naar
375 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 582-583. 376 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29
oktober 2015), TBH 2016, (221) 224.
95
welke van de twee categorieën377 primeert op de andere, waarbij de categorie D ‘Bescherming
tegen bedrog’ bij dit onderzoek wordt vertegenwoordigd door de gemeenrechtelijke Pauliaanse
vordering.
172. Er moet een onderscheid worden gemaakt naargelang het gaat om een samenloop met
de schuldeisers van de schuldenaar (1.1.3.2.1.), dan wel een samenloop met de schuldeisers van
de derde-medecontractant (1.1.3.2.2.).378 Binnen dit onderscheid moet telkens ook het
onderscheid worden gemaakt naargelang deze schuldeisers al dan niet titularis zijn van bepaalde
preferente rechten.
1.1.3.2.1. Samenloop met de schuldeisers van de schuldenaar
173. Wat betreft een samenloop met de schuldeisers van de schuldenaar, kan worden gesteld
dat de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid slechts een beperkte draagwijdte
heeft, aangezien zij slechts werkt in het voordeel van de agerende schuldeiser en niet ten aanzien
van de andere schuldeisers van de schuldenaar die geen (succesvolle) gemeenrechtelijke
Pauliaanse vordering instelden.379 De andere schuldeisers kunnen zich echter bij de vordering
van de agerende schuldeiser aansluiten, of zelf een gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering
instellen.380
174. De toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid heeft niet tot gevolg dat het
goed, voorwerp van de aangevochten rechtshandeling, zou terugkeren naar het vermogen van
de schuldenaar. Wel wordt een fictieve situatie teweeggebracht waarbij de agerende schuldeiser
mag handelen alsof dit goed het vermogen van de schuldenaar nooit heeft verlaten.381 Voor de
andere schuldeisers van de schuldenaar daarentegen, wordt het goed niet geacht zich nog in het
377 Enerzijds categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’ en anderzijds categorie D
‘Bescherming tegen bedrog’. 378 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 35. 379 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 232. 380 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 35. 381 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 30.
96
vermogen van de schuldenaar te bevinden. De agerende schuldeiser ontloopt dan ook de
samenloop, en het betreffende goed vormt voor hem het exclusieve verhaalsobject.382
175. Voorgaande moet worden genuanceerd indien er schuldeisers zijn die titularis zijn van
bepaalde preferente rechten, zoals een hypotheek of pandrecht.383 Als voorbeeld hierbij wordt
de hypothese genomen waarin het goed, voorwerp van de aangevochten rechtshandeling,
bijvoorbeeld een onroerend goed is, en ten tijde van het stellen van de aangevochten
rechtshandeling was bezwaard met een hypotheek. In dat geval zal de agerende schuldeiser
slechts aanspraak kunnen maken op een schadeloosstelling ten belope van het verschil tussen
de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed en het bedrag van de hypothecaire
schuldvordering. Er anders over oordelen zou met zich meebrengen dat de gemeenrechtelijke
Pauliaanse vordering het verbod van verrijking overtreedt.384 Wel is vereist dat dit preferent
recht tegenstelbaar was aan de agerende schuldeiser op het ogenblik van het stellen van de
aangevochten rechtshandeling.385
De toepassingsgevallen in categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de
samenloop’ en de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, hebben bijgevolg als
gemeenschappelijk kenmerk dat zij geen bescherming zullen bieden indien degene die er zich
op wenst te beroepen tegenover een schuldeiser komt te staan die titularis is van een of meerdere
tegenstelbare zekerheidsmechanismen. Voorgaande vaststelling behelst de hypothese waarin
de agerende schuldeiser in samenloop komt met de schuldeisers van de schuldenaar.
1.1.3.2.2. Samenloop met de schuldeisers van de derde-medecontractant
176. Net zoals de samenloop met de schuldeisers van de schuldenaar, ontloopt de agerende
schuldeiser in principe ook de samenloop met de schuldeisers van de derde-medecontractant.386
Voor de schuldeisers van de derde-medecontractant geldt nochtans dat het goed zich in het
vermogen van de derde-medecontractant bevindt, aangezien de aangevochten rechtshandeling
382 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw
verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 177. 383 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 572-573 384 A. VAN OEVELEN, “Kroniek van het verbintenissenrecht (1993-2004)”, RW 2004-05, (1641) 1662. 385 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 32 386 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 35.
97
ten aanzien van hen tegenstelbaar is. Dat de agerende schuldeiser hen primeert, is volgens DE
PAGE verantwoord omwille van de billijkheid.387
De theorie van de afwending van de bestuursbevoegdheid zou hiervoor ook een verklaring
kunnen bieden. Slechts in het geval er een nieuwe rechtsband zou ontstaan, bestaande uit een
vergoedingsaanspraak, zou de agerende schuldeiser de samenloop niet ontlopen.388 Het gaat
volgens deze theorie echter om de “afdwinging van een oorspronkelijke rechtsband”,389
waardoor de agerende schuldeiser buiten de samenloop blijft.
SAGAERT daarentegen maakt een onderscheid naargelang de restitutie geschiedt in natura,
dan wel bij equivalent. Bij een herstel in natura ontstaat volgens deze auteur een restitutieplicht
waaraan retroactieve werking is verbonden, waardoor de derde-medecontractant eigenlijk nooit
eigenaar was van dat goed, en diens schuldeisers er evenmin rechten op konden doen gelden.
Wanneer het herstel bij equivalent geschiedt, zou de agerende schuldeiser echter niet de
samenloop met de schuldeisers van de derde-medecontractant kunnen ontlopen, behalve in het
geval er sprake is van zakelijke subrogatie.390
177. Wat betreft schuldeisers die titularis zijn van bepaalde preferente rechten, zoals een
hypotheek of pandrecht, moet worden opgemerkt dat deze preferente rechten slechts door de
derde-medecontractant konden worden toegestaan nadat de aangevochten rechtshandeling werd
gesteld. De positie van de schuldeisers die titularis zijn van deze preferente rechten wordt
gelijkgesteld met die van een onderverkrijger.391
De onderverkrijger wordt niet beschermd indien deze heeft verkregen om niet, dan wel ten
bezwarende titel terwijl hij te kwader trouw was.392 Bijgevolg zal in deze gevallen de agerende
schuldeiser primeren op schuldeisers die titularis zijn van bepaalde preferente rechten.
387 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 255. 388 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 8. 389 Supra nr. 169. 390 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 574 en 576. 391 V. SAGAERT, “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking”, TBBR
2001, (569) 575. 392 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw
verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 185-186.
98
1.2. De Faillissementspauliana
178. In het kader van het faillissementsrecht bevat art. 20 Faill. W. een bijzondere toepassing
van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, namelijk de faillissementspauliana.393 Deze
faillissementspauliana strekt ertoe handelingen of betalingen te beteugelen die door de
schuldenaar zijn verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeisers, en dit
ongeacht het tijdstip waarop die zijn gesteld. De faillissementspauliana zal echter voornamelijk
worden ingesteld tegen handelingen en betalingen die dateren van vóór het tijdstip van de
staking van betaling.394
179. Het is niet de bedoeling deze toepassing van de sanctie in extenso te bespreken,
aangezien zij ‘slechts’ een toepassing vormt van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering,
welke reeds uitvoerig werd besproken. De toepassingsvoorwaarden van de
faillissementspauliana zijn quasi identiek aan deze van de gemeenrechtelijke Pauliaanse
vordering,395 en om deze reden wordt hier dan ook niet verder op ingegaan. Er zal slechts
worden besproken wie deze faillissementspauliana kan instellen, en welke concrete gevolgen,
verschillend aan die bij een gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, daaraan verbonden zijn.
180. In het gemeen recht heeft elke schuldeiser in principe de mogelijkheid om de
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering in te stellen, en afhankelijk van het feit of de
toepassingsvoorwaarden in zijn hoofde zijn vervuld, zal deze succesvol zijn. Anders is het
evenwel in het faillissementsrecht. De faillissementspauliana is immers een vordering die enkel
kan worden ingesteld door de curator. Deze heeft een “monopolie”, wat impliceert dat zelfs
wanneer reeds een of meerdere schuldeisers vóór het intreden van het faillissement een
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering hadden ingesteld, deze hun individuele vorderingen
niet langer zullen kunnen voortzetten.396
Voorgaande brengt met zich mee dat de regeling die werd uiteengezet onder titel 1.1.3.2.
‘Samenloop’ in het kader van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, met betrekking tot
393 Supra nr. 138. 394 B. WINDEY, “Art. 16-21 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 9, 21. 395 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 3-6. 396 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 2.
99
de positie van de agerende schuldeiser in geval van samenloop, moet worden genuanceerd. De
voorrangspositie die de agerende schuldeiser verwierf in geval van samenloop, geldt niet in
geval van faillissement van de schuldenaar of van de derde-medecontractant.397
181. Indien de curator kan aantonen dat alle toepassingsvoorwaarden van de
faillissementspauliana zijn vervuld, is de rechter verplicht de sanctie van niet-tegenstelbaarheid
van toepassing te verklaren op de aangevochten rechtshandeling.398 Een geslaagde
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering heeft slechts een beperkte draagwijdte, aangezien de
sanctie enkel toepassing vindt in het voordeel van de agerende schuldeiser.399 Bij een
succesvolle faillissementspauliana geldt daarentegen dat de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid ten goede komt aan alle schuldeisers, zelfs indien hun schuldvordering dateert
van na de aangevochten rechtshandeling.400 De sanctie speelt bijgevolg ten voordele van het
collectief van de schuldeisers, zij zullen allemaal beschermd worden tegen het bedrog van de
schuldenaar.
1.3. De vereenvoudigde Pauliana
182. Het faillissementsrecht bevat nog andere toepassingen van de gemeenrechtelijke
Pauliaanse vordering. Deze toepassingen worden genoemd onder de verzamelterm
‘vereenvoudigde Pauliana’, en zijn terug te vinden in de artikelen 17 en 18 Faill. W.401 De
vereenvoudigde Pauliana is een door de wetgever gecreëerd middel om de bescherming van de
schuldeisers tegen de bedrieglijk benadelende handelingen, welke door de schuldenaar werden
gesteld in een periode die het faillissement onmiddellijk voorafgaat, efficiënter te maken.402
397 F. TOP, “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden te goeder trouw
verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006, (175) 192. 398 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 6. 399 Supra nr. 173. 400 G. LINDEMANS, “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 6. 401 Met de term vereenvoudigde Pauliana, worden in deze masterproef dan ook beide bepalingen bedoeld. Zie: I.
VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,
fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst
naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 383. 402 I. VERVOORT, “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in het gemene recht,
fundamenteel verschillend bij faling” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst
naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (365) 389.
100
183. Art. 17 Faill. W. heeft betrekking op 3 soorten door de schuldenaar gestelde
handelingen, namelijk “giften en kennelijk benadelende handelingen (1°), abnormale
betalingen en betalingswijzen (2°) en conventionele zakelijke zekerheden wegens voordien
aangegane schulden (3°)”.403 Art. 18 Faill. W. viseert betalingen die de schuldenaar heeft
gedaan wegens vervallen schulden, en alle andere handelingen die hij heeft gesteld ten
bezwarende titel, waarbij de wederpartij kennis had van de staking van betaling.
Een bespreking van de handelingen en betalingen die onder de toepassing van de artikelen 17
en 18 Faill. W. vallen, blijft buiten beschouwing.404 Net zoals bij de faillissementspauliana,
bestaat het opzet er ook hier niet in om deze toepassingen van de gemeenrechtelijke Pauliaanse
vordering in extenso te bespreken.
184. Vooreerst moet worden opgemerkt dat de vereenvoudigde Pauliana betrekking heeft op
handelingen of betalingen die door de schuldenaar zijn verricht na het tijdstip van de staking
van betaling. De handelingen, verrichtingen en betalingen die door de schuldenaar worden
gedaan na de dag van het vonnis van faillietverklaring, kunnen ook de toepassing van de sanctie
van niet-tegenstelbaarheid ondergaan. In dit laatste geval volgt de toepassing van de sanctie van
niet-tegenstelbaarheid echter uit art. 16 Faill. W. 405 Op art. 16 Faill. W. wordt in deze
masterproef niet ingegaan.
Hoger werd gesteld dat de verdachte periode te situeren valt tussen het tijdstip van de staking
van betaling en het vonnis van faillietverklaring.406 Het zijn de handelingen en betalingen die
zich in deze verdachte periode voordoen, die worden geviseerd door de vereenvoudigde
Pauliana. Ook de artikelen 19 en 21 Faill. W. hebben betrekking op de verdachte periode, maar
het eerste artikel kwam hoger reeds ter sprake,407 en het tweede zal in deze masterproef niet
worden besproken.
403 G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4. 404 Zie voor art. 17 Faill. W.: G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht.
Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4-19; en voor art. 18 Faill. W.: G.
LINDEMANS, “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 3-4. 405 B. WINDEY, “Art. 16-21 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 9, 10. 406 Supra nr. 89. 407 Supra nrs. 88-91.
101
185. Het belangrijkste kenmerk dat de vereenvoudigde Pauliana onderscheidt van de
gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering en de faillissementspauliana, is dat – hoewel zij strekt
tot bescherming tegen bedrog – de curator niet moet aantonen dat er sprake is van bedrog in
hoofde van de schuldenaar.408 Toch bestaan er ook tussen de artikelen 17 en 18 Faill. W.
onderling enkele verschillen, welke hierna worden besproken.
186. Ten eerste vereisen beide als toepassingsvoorwaarde dat de boedel is benadeeld, doch
in het geval de vordering wordt ingesteld op basis van art. 17 Faill. W., bestaat echter een
vermoeden iuris tantum van benadeling van de boedel. Dit vermoeden impliceert dat de curator
de benadeling in casu niet hoeft aan te tonen, maar dat de personen tegen wie de vordering
wordt ingesteld wel aan de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid kunnen
ontsnappen door tegenbewijs te leveren.409
187. Ten tweede vereist de toepassing van art. 18 Faill. W. dat de derde-medecontractant
kennis had van de staking van betaling. Wel wordt aangenomen dat het volstaat dat deze
behoorde te weten dat de schuldenaar zijn betalingen had gestaakt, en is effectieve kennis
hieromtrent dus niet noodzakelijk voor de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid.410
Indien de derde-medecontractant niet wist noch behoorde te weten dat de schuldenaar zijn
betalingen had gestaakt, is deze te goeder trouw en zal art. 18 Faill. W. geen toepassing vinden.
Art. 17 Faill. W. kent daarentegen geen enkele vorm van bescherming voor de derde-
medecontractant.411 Wanneer de derde-medecontractant niet wist noch behoorde te weten dat
de schuldenaar zijn betalingen had gestaakt, zal deze toch de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid moeten ondergaan indien aan de toepassingsvoorwaarden van art. 17 Faill.
W. is voldaan.
408 J. VANANROYE, “Collectieve schade in het faillissement, in het bijzonder bij aansprakelijkheid wegens
onrechtmatige kredietverlening en –handhaving”, TRV 1999, (152) 159. 409 G. LINDEMANS, “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 8; G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en
economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 19. 410 G. LINDEMANS, “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4. 411 G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 20.
102
De stelling dat art. 17 Faill. W. geen enkele vorm van derdenbescherming zou kennen, is echter
te verregaand. Indien derde-verkrijgers het betreffende goed, voorwerp van de aangevochten
rechtshandeling, hebben verkregen van de derde-medecontractant, kunnen deze immers wel
bescherming genieten. Voor lichamelijke roerende goederen geldt dat de derde-verkrijger te
goeder trouw zal worden beschermd op grond van art. 2279 BW.412 Voor lichamelijke
onroerende goederen geldt dat de derde-verkrijger te goeder trouw die voldoet aan de
overschrijving vóór de faillietverklaring, eveneens bescherming zal genieten. Voor
schuldvorderingen geldt dan weer dat de derde-verkrijger te goeder trouw beschermd zal
worden indien zijn recht aan de schuldenaar ter kennis werd gebracht ofwel door deze werd
erkend. Aldus worden de derde-verkrijgers in voorgaande gevallen beschermd tegen
beschikkingsonbevoegdheid.413
188. Ten derde heeft de rechter geen appreciatiemogelijkheid wat betreft de toepassing van
de sanctie van niet-tegenstelbaarheid indien de curator de vordering instelt op basis van art. 17
Faill. W. De rechter kan niet anders dan toepassing te maken van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid indien aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan.414 Art. 17 Faill. W. bepaalt
immers dat de betrokken handelingen en betalingen “niet aan de boedel kunnen worden
tegengeworpen”.
Wat betreft de betalingen en handelingen waartegen een vordering wordt ingesteld op grond
van art. 18 Faill. W., geldt daarentegen dat de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid facultatief is. De rechter beschikt in dit geval wel degelijk over een
appreciatiemarge.415 Art. 18 Faill. W. bepaalt immers dat de betrokken handelingen en
betalingen “niet-tegenwerpbaar kunnen verklaard worden”.
412 E. DIRIX, “Recente rechtspraak insolventierecht” in Themis 20 Insolventierecht, Brugge, Die Keure, 2003,
(59) 71-72; Cass. 31 januari 2002, AR C.01.0229.N. 413 G. LINDEMANS, “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 20. 414 E. VAN CAMP en I. MERTENS, “De verdachte periode”, In foro 2016, afl. 3, (15) 19. 415 G. LINDEMANS, “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht
van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 9.
103
2. Simulatie of veinzing
189. Er is sprake van simulatie of veinzing “wanneer partijen samen bewust naar buiten toe
de schijn wekken een bepaalde rechtshandeling te hebben gesteld, terwijl zij in het geheim,
door middel van een tegenbrief, anders overeenkomen”. Er moet bijgevolg een onderscheid
worden gemaakt tussen twee rechtshandelingen, enerzijds de schijnbare of openlijke
rechtshandeling, en anderzijds de verborgen rechtshandeling of tegenbrief.416
190. Net zoals bij het toepassingsgeval van categorie C ‘Bescherming tegen antidatering’ het
geval was,417 bevindt ook hier de toepasselijke regeling zich in het Burgerlijk Wetboek onder
het hoofdstuk ‘Bewijs van de verbintenissen en bewijs van de betaling’. Art. 1321 BW regelt,
op een onvolledige manier,418 de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid met
betrekking tot gesimuleerde rechtshandelingen.419
Art. 1321 BW bepaalt dat tegenbrieven enkel tussen de contracterende partijen gevolg kunnen
hebben, en dat zij niet werken tegen derden. Veinzing als dusdanig werd door de wetgever niet
verboden. Toch bewerkstelligen partijen door te veinzen “opzettelijk een discrepantie tussen
hun uitgedrukte en werkelijke wil, met als doel het opzettelijk teweegbrengen van een dwaling
in hoofde van derden”.420 Mijns inziens kan er dan ook worden gesteld dat de partijen
bedrieglijk handelen. Dit bedrog houdt in casu geen oogmerk om te schaden in, doch het bestaat
erin dat partijen wel het oogmerk hebben om derden te misleiden. De schijn die zij creëren is
immers bewust gewild.421 Derden zullen worden beschermd tegen deze schijn of misleiding
door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.
191. Wat betreft de verschillende situaties waarin sprake kan zijn van veinzing, worden drie
typesituaties onderscheiden:
416 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 235-236. 417 Supra nr. 132. 418 Dit artikel volstaat immers niet om alle gevolgen van de leer van de veinzing te verklaren. Zie: I. SAMOY,
“Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR 2007, afl. 2,
(875) 902. 419 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 225. 420 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 54. 421 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR
2007, afl. 2, (875) 883.
104
“-partijen wenden het stellen van een rechtshandeling voor, terwijl zij in een tegenbrief
overeenkomen geen wijziging te brengen in de tussen hen bestaande toestand;
-partijen wenden voor een bepaalde rechtshandeling te stellen (bv. een verkoop), terwijl zij in
een tegenbrief afspreken een anderssoortige rechtshandeling te stellen (bv. een schenking);
-partijen wenden voor dat de rechtshandeling tussen hen wordt gesteld, terwijl zij in een
tegenbrief een van hen (of beiden) als een ‘stroman’ of naamlener bestempelen en aangeven
tussen wie de rechtshandeling werkelijk gesteld wordt.”422
192. Eerst wordt summier ingegaan op de gevolgen die de veinzing teweegbrengt in de
verhouding tussen de partijen (2.1.). Nadien volgt een uitgebreide bespreking van de gevolgen
van de veinzing voor derden (2.2.).423
2.1. Gevolgen van de veinzing tussen partijen
193. In de verhouding tussen partijen is het alleen de verborgen rechtshandeling die gevolgen
zal hebben. De werkelijke wil primeert immers.424 Ook op grond van art. 1156 BW kan worden
afgeleid dat voorrang moet worden gegeven aan de werkelijke wil van de partijen, boven de
verklaarde wil.425 Indien de verborgen rechtshandeling ongeldig is, kan zij nietig worden
verklaard. Dit impliceert echter niet dat de verhouding tussen de partijen opeens zou worden
beheerst door schijnbare rechtshandeling. Dit was immers niet de wil van de partijen.426
De geldigheid van de schijnbare rechtshandeling heeft geen weerslag op de geldigheid van de
verborgen rechtshandeling. Aldus brengt de ongeldigheid van de schijnbare rechtshandeling
niet de ongeldigheid van de verborgen rechtshandeling met zich mee.427 Opdat partijen zich
422 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 225; Deze worden door
SAMOY respectievelijk “fictieve rechtshandelingen”, “vermomde rechtshandelingen” en “veinzing via een
tussenpersoon” genoemd. Zie: I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in
de leer van simulatie”, TPR 2007, afl. 2, (875) 884-887; Er is discussie omtrent het antwoord op de vraag of de
derde typesituatie hier al dan niet thuishoort. Zie: I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn
en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR 2007, afl. 2, (875) 881; VAN GERVEN en COVEMAEKER zijn
van mening dat dit niet het geval is. Zie: W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven,
Acco, 2006, 225. 423 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR
2007, afl. 2, (875) 876. 424 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 540. 425 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking
van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 252. 426 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 56-57. 427 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking
van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 252.
105
tegen elkaar op de verborgen rechtshandeling zouden kunnen beroepen, is evenwel vereist dat
het bewijs van deze rechtshandeling kan worden geleverd overeenkomstig de toepasselijke
bewijsregels.428
2.2. Gevolgen van de veinzing voor derden
194. Ten eerste is het van belang om na te gaan welke derden in casu worden bedoeld. DE
PAGE is van oordeel dat “eenieder die ofwel niet heeft deelgenomen aan de schijnbare
rechtshandeling, hetzij in eigen persoon, hetzij via vertegenwoordiging, ofwel geen algemene
rechtsopvolger is van een partij bij de rechtshandeling”, beroep kan doen op de bescherming.
Ook bijzondere rechtsopvolgers zijn derden die beroep kunnen doen op de bescherming.429
Wat betreft de algemene rechtsopvolger, geldt dat deze toch zal worden beschermd indien hij
zich op een eigen recht kan beroepen. “Als een rechtshandeling de rechten van de algemene
rechtsopvolger dreigt aan te tasten, wordt deze gekwalificeerd als derde met betrekking tot die
rechtshandeling.”430
195. Er kunnen drie verschillende gevolgen van de veinzing voor derden worden
onderscheiden. Ten eerste kan worden gesteld dat de verborgen rechtshandeling of tegenbrief
niet tegenstelbaar is aan derden (2.2.1.). Ten tweede hebben derden het recht om zich op de
schijnbare of openlijke rechtshandeling te beroepen (2.2.2.). Ten derde hebben derden het recht
om toch de verborgen rechtshandeling of tegenbrief te verkiezen (2.2.3.).431
428 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 56; Volgens DE PAGE is
het bewijs van de verborgen rechtshandeling mogelijk met alle middelen van recht indien de veinzing tot doel
heeft om een bepaling van openbare orde te omzeilen. Zie: H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge,
II, Brussel, Bruylant, 1934, 542. 429 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 545-546. 430 S. STIJNS en E. VERJANS, “Variaties op het begrip “derde” in het contractenrecht” in A. DE BOECK, S.
STIJNS en R. VAN RANSBEECK (eds.), Positie van de derde in het privaat vermogensrecht, Brugge, Die Keure,
2012, (19) 64. 431 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst
van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en
Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 256.
106
2.2.1. Niet-tegenstelbaarheid van de verborgen rechtshandeling
196. Wat de gevolgen van de veinzing voor derden zijn, wordt slechts summier door art. 1321
BW bepaald, namelijk dat de tegenbrieven niet tegen derden werken. De sanctie van niet-
tegenstelbaarheid vindt bijgevolg in principe automatisch toepassing met betrekking tot deze
verborgen rechtshandeling.
Volgens SAMOY is art. 1321 BW een toepassing van het feit dat er in bepaalde gevallen slechts
sprake kan zijn van een tegenstelbare rechtshandeling indien de derde kennis heeft of kan
hebben van de rechtshandeling. In dat geval vormt de kennisvereiste een tegenstelbaarheids-
vereiste. In casu heeft de derde echter geen kennis van de verborgen rechtshandeling, noch kan
deze kennis daarvan hebben. Het bestaan van de verborgen rechtshandeling is immers, zoals de
term zelf aangeeft, verborgen voor de derde.432 Er zou kunnen worden gesteld dat de sanctie
van niet-tegenstelbaarheid van toepassing is wegens het gebrek aan kennis in hoofde van de
derde.
Voorgaande stelling heeft tot gevolg dat dit toepassingsgeval van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid eigenlijk zou moeten worden ondergebracht in categorie A ‘Bescherming
tegen onwetendheid. Toch wordt ervoor geopteerd om het toepassingsgeval in categorie D
‘Bescherming tegen bedrog’ onder te brengen. De partijen verbergen het bestaan van de
rechtshandeling immers bewust voor de derde,433 waardoor zij eveneens opzettelijk een
bepaalde schijn creëren. Partijen veroorzaken als het ware bewust de onwetendheid in hoofde
van de derde. In die zin zou dan ook kunnen worden besloten dat partijen bedrieglijk handelen.
Het is omwille van dit bedrieglijk handelen dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing
vindt.
432 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst
van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en
Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 257. 433 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst
van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en
Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 257.
107
2.2.2. Het recht om zich op de schijnbare rechtshandeling te beroepen
197. Derden weten in principe enkel van het bestaan van de schijnbare rechtshandeling af, en
het wordt hen toegelaten deze schijnbare rechtshandeling voor werkelijkheid te nemen.434 De
vraag rijst wat de grondslag is van dit recht, aangezien dit niet met zoveel woorden in art. 1321
BW is terug te vinden (2.2.2.1.). Eenmaal de grondslag van dit recht is bepaald, zullen ook de
voorwaarden worden bekeken welke in hoofde van de derde moeten zijn vervuld opdat deze de
schijn voor werkelijkheid zou mogen nemen (2.2.2.2.).
2.2.2.1. Grondslag
198. De eerste grondslag ter verklaring van het recht van de derde om zich te beroepen op de
schijnbare rechtshandeling, bestaat in het opleggen van een private straf aan de veinzende
partijen. Deze private straf bestaat in casu uit twee componenten. Enerzijds wordt de sanctie
van niet-tegenstelbaarheid toegepast op de verborgen rechtshandeling, en anderzijds wordt
derden het recht verleend om zich op de schijnbare rechtshandeling te beroepen.435 Volgens
NORDIN hanteert het recht private straffen “als een middel om foutieve gedragingen tussen
burgers onderling te ontraden en de partijen tot verbintenisconform gedrag aan te sporen. Bij
een private straf staat enerzijds het afkeurenswaardige gedrag van de dader centraal en is
anderzijds de schade van het slachtoffer irrelevant.”436
Mijns inziens voldoet de sanctie van niet-tegenstelbaarheid niet aan het concept private straf
zoals omschreven door NORDIN. De schade van het slachtoffer zou immers irrelevant zijn,
wat mijns inziens niet het geval is. Schade, wat kan worden omschreven als “de aantasting van
een juridisch beschermd belang”,437 is net hetgeen de sanctie van niet-tegenstelbaarheid tot doel
heeft te voorkomen. Afhankelijk van de functie die de sanctie van niet-tegenstelbaarheid
vervult, worden immers specifieke belangen beschermd.
434 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 57. 435 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst
van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en
Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 257-258. 436 E. NORDIN, “Private straffen in het contractenrecht beschouwd vanuit het perspectief van artikel 6 EVRM” in
J. ROZIE, A. VAN OEVELEN en S. RUTTEN (eds.), Toetsing van sancties door de rechter, Antwerpen,
Intersentia, 2011, (147) 148. 437 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 46.
108
Indien het concept van de private straf wordt aangenomen als grondslag, dan brengt dit met
zich mee dat elke belanghebbende derde zich op de schijnbare rechtshandeling kan beroepen.
Het voldoen aan de voorwaarden, welke in titel 2.2.2.2. ‘Voorwaarden’ aan bod komen, is in
dat geval niet vereist.438
199. Volgens VAN QUICKENBORNE is de stelling dat de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid een private straf zou zijn, nauwelijks verdedigbaar. De opstellers van het
Burgerlijk Wetboek hadden volgens deze auteur immers niet de bedoeling art. 1321 BW te
beschouwen als een private straf, en ook is het zo dat veinzing in se niet verboden is.439
200. Dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid geen private straf zou zijn, impliceert naar
mijn oordeel echter niet dat deze rechtsfiguur geen sanctionerend karakter kan hebben. Hoewel
veinzing in se niet verboden is, ondervindt de maatschappij er toch een bepaalde schade door.
Het opwekken van een schijn vormt op zich niet noodzakelijk een fout,440 toch worden derden
met opzet misleid door de partijen, en hierdoor kunnen situaties ontstaan die beter vermeden
worden. In die zin kan de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid ook als een
incentive worden beschouwd, namelijk om te vermijden dat partijen situaties zouden creëren
waardoor derden worden misleid.
Aangezien de partijen de facto geen fout begaan, heeft de sanctie van niet-tegenstelbaarheid
eerder een preventief dan een repressief karakter. Er mag geen al te grote waarde worden
gehecht aan het begrip fout, doch eerder moet worden vertrokken vanuit het feit dat derden
moeten worden beschermd tegen mogelijke misleidingen, ook als die in se wettelijk zijn
toegestaan. De mogelijke toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid is een risico dat
de partijen hebben aanvaard, wanneer zij beslissen om tot veinzing over te gaan.
438 M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni
1974), RCJB 1975, (260) 271. 439 “De niet-tegenstelbaarheid van de verborgen rechtshandeling als sanctie voor de veinzende partijen (en niet als
middel van derdenbescherming)”, lijkt VAN QUICKENBORNE ook geen gepaste oplossing. “Een tussen de
partijen geldige rechtshandeling die niet tegenstelbaar is tegenover derden, heeft immers altijd iets artificieels en
fictief.” Dit laatste argument kan mijns inziens moeilijk overtuigen. De artificiële en fictieve toestand is immers
inherent verbonden met de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Wanneer de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid in casu niet wordt toegepast omdat zij een artificiële en fictieve situatie tot stand zou brengen,
zou dit ertoe leiden dat de sanctie in geen enkel geval nog zou kunnen worden toegepast. Zie: M. VAN
QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni 1974), RCJB
1975, (260) 272-273. 440 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR
2007, afl. 2, (875) 909.
109
201. Dat veinzing in se niet verboden is, is alvast geen geldig argument om de veinzende
partijen niet te kunnen sanctioneren. Er zijn immers nog andere toepassingsgevallen van de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid welke rechtshandelingen viseren die niet verboden zijn. Als
illustratie wordt verwezen naar de regeling omtrent de tegenstelbaarheid van de overdracht of
aanwijzing van zakelijke rechten op onroerende goederen. In categorie A ‘Bescherming tegen
onwetendheid’ werd gesteld dat voor de tegenstelbaarheid aan concurrerende derden te goeder
trouw, een overschrijving van de akte tot overdracht of aanwijzing van het zakelijk recht op het
hypotheekkantoor is vereist.441
Het is niet verboden voor de partijen om de overdracht of aanwijzing van hun zakelijke rechten
op onroerende goederen niet van de nodige publiciteit te voorzien. Zij staan zelf in voor de
gevolgen indien zij niet overgaan tot de overschrijving van de akte op het hypotheekkantoor,
en mogelijks zal de sanctie van niet-tegenstelbaarheid zelfs nooit toepassing vinden. Het is pas
indien er derden te goeder trouw met een conflicterend recht ten tonele verschijnen, dat het
gebrek aan overschrijving zal worden gesanctioneerd. Ook met betrekking tot de overschrijving
op het hypotheekkantoor kan men aldus het risico nemen een mogelijke toepassing van de
sanctie te moeten ondergaan.
Bij de overdracht of aanwijzing van zakelijke rechten op onroerende goederen kan de
toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid worden vermeden door de overschrijving.
Veinzende partijen kunnen de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid vermijden
door de schijnbare rechtshandeling niet te stellen, en openlijk uit te komen voor de tegenbrief.
202. De tweede grondslag ter verklaring van het recht van de derde om zich te beroepen op
de schijnbare rechtshandeling wordt gevonden in de vertrouwensleer. “Deze vertrouwensleer
erkent het rechtmatig opgewekt vertrouwen als autonome bron van verbintenissen, op
voorwaarde dat het bij derden opgewekte vertrouwen rechtmatig is en dat die derden te goeder
trouw zijn.”442 Het komt er aldus op neer dat deze vertrouwensleer een correctie vormt op de
wilsleer, ter bescherming van derden. Deze correctie brengt met zich mee dat derden de
schijn(bare rechtshandeling) voor werkelijkheid mogen nemen. Het is de vertrouwensleer, en
441 Supra nr. 17. 442 N. VAN DE SYPE en P. VAN DE SYPE, “Veinzing en tegenbrief: van rechtsgeldige rechtsfiguur tot
fraudemechanisme”, T. Verz. 2010, (273) 276-277.
110
niet de private straf, die wordt aanvaard als grondslag voor het recht van de derde om zich te
beroepen op de schijnbare rechtshandeling.443
De simulerende partijen worden gesanctioneerd ten voordele van de bescherming van het
vertrouwen dat de derde heeft. Het beschermend karakter primeert mijns inziens op het
bestraffend karakter, doch het bestraffend karakter is inherent verbonden met de toepassing van
de sanctie van niet-tegenstelbaarheid en is aldus te beschouwen als een noodzakelijk kwaad.
De derde zal evenwel slechts worden beschermd indien hij aan bepaalde voorwaarden voldoet.
2.2.2.2. Voorwaarden
203. In deze titel wordt bekeken welke voorwaarden in hoofde van de derde moeten zijn
vervuld opdat deze de schijn voor werkelijkheid zou mogen nemen en zich aldus op de
schijnbare rechtshandeling zou kunnen beroepen. SAMOY neemt aan dat de derde te goeder
trouw moet zijn (2.2.2.2.1.), en dat er in zijn hoofde een belang of schade aanwezig moet zijn
(2.2.2.2.2.).444
2.2.2.2.1. Goede trouw
204. De vereiste van goede trouw houdt in dat de derde er rechtmatig moet op kunnen
vertrouwd hebben dat de schijn(bare rechtshandeling) beantwoordde aan de werkelijkheid.
SAMOY neemt aan dat een derde te goeder trouw is indien deze “niet wist noch behoorde te
weten dat de schijn(bare rechtshandeling) niet beantwoordde aan de werkelijkheid”.445 Volgens
VAN GERVEN en COVEMAEKER is een derde te goeder trouw indien deze “door de partijen
werd misleid”.446 VAN OMMESLAGHE is van oordeel dat een derde niet als te goeder trouw
kan worden bestempeld indien deze effectieve kennis had omtrent de simulatie.447
443 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst
van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en
Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 258-259. 444 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst
van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en
Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 262. 445 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR
2007, afl. 2, (875) 918-919. 446 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 226. 447 P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN
OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON
KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau, 2000, (147) 184-185.
111
Er moet worden opgemerkt dat, krachtens het adagium mala fides superveniens non nocet, de
aanwezigheid van de goede trouw in hoofde van de derde moet worden beoordeeld op het
ogenblik van zijn handelen.
205. De vraag rijst welke van de drie voorgaande visies de voorkeur verdient, en welke
invulling bijgevolg aan de goede trouw moet worden gegeven. Indien de derde te kwader trouw
is, zal deze zich niet op de schijnbare rechtshandeling kunnen beroepen. Wil de derde zich op
de verborgen rechtshandeling beroepen, dan zal hij een vordering tot geveindsverklaring
moeten instellen. Hierbij zal de derde echter het bestaan én de inhoud van de verborgen
rechtshandeling moeten bewijzen.448
Voorgaande is echter niet altijd even billijk te noemen, aangezien de derde in dit geval een
zware bewijslast wordt opgelegd. Effectieve of normatieve kennis van het bestaan van de
verborgen rechtshandeling impliceert immers niet noodzakelijk kennis van de inhoud ervan.
Slaagt de derde er niet in het bewijs te leveren van de inhoud van de verborgen rechtshandeling,
dan dreigt hij in een vacuüm te komen waarin hij zich noch op de openlijke, noch op de
verborgen rechtshandeling kan beroepen. De derde zou zich mijns inziens echter altijd op een
van de twee rechtshandelingen moeten kunnen beroepen.
Benadrukt moet worden dat de regeling is ingegeven ter bescherming van derden. Derden zijn
op het eerste gezicht slechts gebaat bij deze regeling indien aan de voorwaarde van goede trouw
een zeer ruime invulling wordt gegeven, waarbij de derde te goeder trouw is van zodra hij door
de partijen werd misleid. Dat de derde wordt misleid is mijns inziens inherent verbonden aan
het feit dat er zowel sprake is van een openlijke als een verborgen rechtshandeling. Door het
feit dat partijen naar buiten toe een bepaalde schijn creëren terwijl hun onderlinge verhouding
wordt beheerst door een verborgen rechtshandeling, zetten zij derden reeds op het verkeerde
spoor.
Een mogelijks beter alternatief voor deze zeer ruime invulling kan worden bekomen door de
kennisvereiste te verscherpen. In dit geval is een derde te goeder trouw indien hij geen kennis
heeft noch behoort te hebben van zowel het bestaan als de inhoud van de verborgen
rechtshandeling. Deze invulling van het begrip goede trouw sluit aan bij het bewijs dat de derde
448 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking
van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 254.
112
verwacht wordt te leveren in het geval van de vordering tot geveinsdverklaring. Hierdoor zou
een te kwader trouw zijnde derde zich in principe nog steeds op de tegenbrief moeten kunnen
beroepen, en wordt een vacuüm vermeden.
Om inconsistenties met bijvoorbeeld de publiciteitsregeling van art. 1 Hyp. W. te vermijden,
wordt ook de hypothese geviseerd waarin de derde behoort kennis te hebben van het bestaan en
de inhoud van de verborgen rechtshandeling. VAN OMMESLAGHE stelt immers zelf dat zijn
visie, dat enkel effectieve kennis van de simulatie in hoofde van de derde diens goede trouw
ontneemt, vragen doet rijzen in het geval er publiciteit werd verleend aan de verborgen
rechtshandeling.449
2.2.2.2.2. Belang of schade?
206. Het zal blijken dat de keuze voor de grondslag van het recht van de derde om zich op
de schijnbare rechtshandeling te beroepen, determinerend is voor het bepalen van deze tweede
voorwaarde.
207. Het Hof van Cassatie oordeelde dat het volstaat dat de derde er belang bij heeft om de
tegenbrief te miskennen, zonder dat hij moet aantonen schade te hebben geleden.450 Volgens
VAN QUICKENBORNE moet dit arrest echter worden gekaderd binnen de strekking die het
opleggen van een private straf aanduidt als grondslag van het recht van de derde om zich te
beroepen op de schijnbare rechtshandeling.451 Hoger werd gesteld dat deze auteur na een
wetshistorisch onderzoek tot de conclusie is gekomen dat er in casu geen sprake is van een
private straf.452
449 P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN
OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON
KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau, 2000, (147) 185. 450 Argument uit M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder
Cass. 21 juni 1974), RCJB 1975, (260) 274-276; De simulatie was niet tegen de andere erfgenamen gericht, maar
was puur omwille van fiscale redenen. Zie: P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in
X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-
MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau,
2000, (147) 187. 451 M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni
1974), RCJB 1975, (260) 275. 452 Supra nr. 199.
113
208. Zij die de vertrouwensleer aanbrengen als grondslag van het recht van de derde om zich
te beroepen op de schijnbare rechtshandeling, zijn daarentegen van oordeel dat de derden te
goeder trouw slechts de schijn voor werkelijkheid mogen houden in het geval zij “schade
zouden lijden indien de tegenbrief zou gelden”.453 Deze schade moet in causaal verband staan
met de opgewekte schijn.454
209. SAMOY merkt op dat het onderscheid tussen beide visies moet worden genuanceerd.
Zo is deze auteur onder meer van oordeel dat “de potentiële schade die de derde zou lijden
indien deze niet toegelaten wordt de schijn voor werkelijkheid te nemen”, eigenlijk grotendeels
overeenstemt met hetgeen het Hof van Cassatie in zijn arrest van 21 juni 1974 aangeeft. Het
Hof van Cassatie vereist immers evenmin “onmiddellijke schade, doch het volstaat dat de
rechten van de derde in gevaar kunnen worden gebracht. Dit laatste is het geval indien de derde
niet wordt toegelaten de schijn voor werkelijkheid te nemen.”455
2.2.3. Het recht om de verborgen rechtshandeling te verkiezen
210. Hoger werd gesteld dat uit art. 1321 BW volgt dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid
in principe automatisch toepassing vindt met betrekking tot de verborgen rechtshandeling.456
Dit moet echter worden genuanceerd. De derde kan immers afstand doen van de bescherming
welke hem wordt geboden door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid met
betrekking tot de verborgen rechtshandeling, en de vertrouwensleer.457 De derde heeft de keuze
en kan ervoor opteren om zich te beroepen op de verborgen rechtshandeling.458 Bijgevolg zal
afhankelijk van de keuze die door de derde werd gemaakt, de sanctie van niet-tegenstelbaarheid
453 E. DIRIX, “Cessie van schuldvordering en simulatie” (noot onder Cass. 11 december 1987), RW 1987-88,
(1094) 1095; M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder
Cass. 21 juni 1974), RCJB 1975, (260) 267-268; I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen,
met bijzondere aandacht voor de overeenkomst van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en
werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 263. 454 M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni
1974), RCJB 1975, (260) 268. 455 I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst
van naamlening” in J. SMITS en S. STIJNS (eds.), Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en
Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 264. 456 Supra nr. 196. 457 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR
2007, afl. 2, (875) 912. 458 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking
van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 254.
114
toepassing vinden, hetzij met betrekking tot de schijnbare rechtshandeling, hetzij met
betrekking tot de verborgen rechtshandeling.459
211. De derde zal een vordering tot geveinsdverklaring moeten instellen opdat deze zich zou
kunnen beroepen op de verborgen rechtshandeling.460 De schijn zal slechts plaats ruimen voor
de werkelijkheid indien de derde het bewijs van het bestaan en de inhoud van de verborgen
rechtshandeling kan leveren.461 Via de vordering tot geveindsverklaring “schakelt de derde de
tegenstelbaarheid van de schijnbare rechtshandeling uit, en wordt de bewijswaarde ervan
ontnomen.”462
212. Dat derden zich ook op de werkelijke situatie kunnen beroepen, komt hen in principe
alleen maar ten goede. Mijns inziens is er sprake van derdenbescherming op maat. De derden
kiezen voor zichzelf welke van beide rechtshandelingen voor hen de meest gunstige uitwerking
heeft. Zij zullen zich bij het maken van die keuze laten leiden door hun respectievelijke
belangen. Deze belangen van de verschillende derden zijn niet noodzakelijk identiek, en het is
bijgevolg perfect mogelijk dat verschillende derden, volgens hun respectievelijke belangen, een
verschillende keuze maken.463
Meerdere auteurs zijn het erover eens dat wanneer derden een verschillende keuze hebben
gemaakt en zich bijgevolg op een verschillende rechtshandeling beroepen, er bij de oplossing
van het eventuele conflict tussen deze verschillende keuzes voorrang moet worden verleend aan
de derden die zich beroepen op de schijnbare rechtshandeling.464 De derdenbescherming op
maat is bijgevolg niet altijd mogelijk.
459 P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN
OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON
KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau, 2000, (147) 183. 460 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 547. 461 B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K. VANHALLE, “De derdenwerking
van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl. 26, (226) 254. 462 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR
2007, afl. 2, (875) 899. 463 P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X. DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN
OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON
KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau, 2000, (147) 189. 464 M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot onder Cass. 21 juni
1974), RCJB 1975, (260) 271; B. CLAESSENS, T. HENS, J. ROODHOOFT, G. VAN MALDEREN en K.
VANHALLE, “De derdenwerking van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016, afl.
26, (226) 254; I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van
simulatie”, TPR 2007, afl. 2, (875) 901; P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations” in X.
DIEUX, J.-F. ROMAIN, P. VAN OMMESLAGHE, P. A. FORIERS, P. WÉRY, S. STIJNS, C. BIQUET-
115
213. De vraag rijst wat de grondslag is van het recht van de derde om een vordering tot
geveinsdverklaring te kunnen instellen, om zich zo uiteindelijk op de verborgen
rechtshandeling te kunnen beroepen. Voorgaande kan immers niet in art. 1321 BW worden
gelezen. Aangenomen wordt dat de vordering tot geveinsdverklaring haar grondslag vindt in de
artikelen 7 en 8 Hyp. W.465 Met de vordering bewerkstelligen derden dat het vermogen van de
schuldenaar niet schijnbaar zou worden verkleind.466 De vordering tot geveinsdverklaring biedt
voor de schuldeisers een alternatief indien zij er niet in slagen om aan te tonen dat aan de
toepassingsvoorwaarden van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering is voldaan.467
Het gehele vermogen van de schuldenaar vormt immers het onderpand voor de schuldeisers, en
door zich te beroepen op de verborgen rechtshandeling verzekeren zij voor zichzelf dat zij
verhaal zullen kunnen uitoefenen op het werkelijke vermogen. Uiteraard zullen zij dit slechts
doen voor zover dit hen voordeliger uitkomt dan het resultaat van de schijnbare rechtshandeling.
3. Fraus omnia corrumpit
214. Hoger werd gesteld dat het adagium fraus omnia corrumpit impliceert dat men zich
nooit op zijn bedrog kan beroepen “om de toepassing van een rechtsregel in zijn voordeel te
rechtvaardigen”, en dat dit adagium door het Hof van Cassatie als algemeen rechtsbeginsel
werd erkend.468 Het beginsel werd geponeerd als mogelijke grondslag voor de Pauliaanse
vordering.469 Toch is een schending van het beginsel fraus omnia corrumpit voldoende opdat
de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing zou vinden, zonder dat daartoe noodzakelijk
een beroep op de Pauliaanse vordering moet worden gedaan.470
215. Eerst zullen de toepassingsvoorwaarden voor het beginsel fraus omnia corrumpit
worden bekeken (3.1.) om vervolgens nader in te gaan op de gevolgen van de succesvolle
toepassing van het beginsel (3.2.).
MATHIEU, M. GRÉGOIRE en M. VON KUEGELGEN, Les obligations contractuelles, Brussel, Jeune Barreau,
2000, (147) 189-191. 465 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 548; I. SAMOY, “Veinzing
ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR 2007, afl. 2, (875) 913. 466 I. SAMOY, “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie”, TPR
2007, afl. 2, (875) 913. 467 M. DAMBRE, “Actio pauliana en veinzing” (noot onder Antwerpen 26 mei 2008), NJW 2008, (929) 929. 468 Supra nr. 148. 469 Supra nr. 149. 470 Cass. 19 maart 2004, AR C.03.0114.F.
116
3.1. Toepassingsvoorwaarden
216. Volgens LENAERTS vereist een succesvolle toepassing van het beginsel fraus omnia
corrumpit dat er twee cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, waarvan de ene een objectieve,
namelijk een foutieve gedraging (3.1.1.), en de andere een subjectieve, namelijk een oogmerk
om te schaden (3.1.2.).471
3.1.1. Foutieve gedraging
217. De objectieve voorwaarde houdt in dat degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen,
door een foutieve gedraging de rechten van anderen moet hebben geschaad. Deze foutieve
gedraging bestaat in de schending van een wetsbepaling, ofwel in het feit dat men zich niet
heeft gedragen zoals een goed huisvader (bonus pater familias).472
3.1.2. Oogmerk om te schaden
218. Naast een objectieve voorwaarde, moet ook een subjectieve voorwaarde zijn vervuld
opdat succesvol een beroep kan worden gedaan op het beginsel fraus omnia corrumpit. Deze
subjectieve voorwaarde is terug te vinden in het woord fraus, wat letterlijk vertaald “bedrog”
betekent. Het is echter niet mogelijk om dit concept bedrog van een sluitende en abstracte
definitie te voorzien, aangezien het concept moet zijn aangepast aan de verschillende situaties
die zich in concreto voordoen.473
219. Het volstaat niet dat degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen een foutieve
gedraging heeft gesteld waaruit deze voordeel haalt,474 doch vereist is dat deze foutieve
gedraging werd gesteld met het oogmerk schade toe te brengen aan de rechten of belangen van
anderen.475 In het arrest waar het Hof van Cassatie het adagium fraus omnia corrumpit als
471 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 316. 472 P. VAN OMMESLAGHE, “Un principe général du droit: fraus omnia corrumpit”, in Liber Amicorum Paul
Martens. L'humanisme dans la résolution des conflits. Utopie ou réalité?, Brussel, Larcier, 2007, (591) 608. 473 P. VAN OMMESLAGHE, “Un principe général du droit: fraus omnia corrumpit”, in Liber Amicorum Paul
Martens. L'humanisme dans la résolution des conflits. Utopie ou réalité?, Brussel, Larcier, 2007, (591) 608. 474 Cass. 21 april 2016, AR C.14.0407.N. 475 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 318.
117
algemeen rechtsbeginsel erkende, stelde het Hof dat bedrog “kwaadwilligheid, opzettelijke
misleiding en oneerlijkheid met de bedoeling te schaden of winst te behalen inhoudt”.476
Aan het begrip bedrog wordt voor de toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit aldus
een subjectieve invulling gegeven, waardoor het niet volstaat dat “de bedrieger wetens en
willens een norm overschrijdt en daarbij redelijkerwijze voorzienbare schade veroorzaakt”
(objectieve invulling).477 Het is niet vereist dat de schade zich reeds heeft gemanifesteerd, doch
de aanwezigheid van het oogmerk om te schaden volstaat opdat de subjectieve voorwaarde zou
zijn vervuld.478
3.2. Gevolgen
220. De toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit strekt ertoe de gevolgen van een
opzettelijk schadende rechtshandeling te “neutraliseren”.479 De bedrieger mag geen enkel
voordeel halen uit zijn bedrog.480 Daaruit volgt dat de gevolgen van het succesvol inroepen van
het beginsel fraus omnia corrumpit tweevoudig zijn. Ten eerste “kan de bedrieger zich niet op
een fout van het slachtoffer beroepen, dat zich mogelijks door zijn nalatigheid of
onvoorzichtigheid heeft laten misleiden”.481 Dit gevolg is bijvoorbeeld relevant (maar
bekritiseerd) in het kader van de werking van het beginsel fraus omnia corrumpit in het
aansprakelijkheidsrecht.482 Op dit eerste gevolg wordt in deze masterproef niet verder ingegaan.
221. Ten tweede heeft volgens het Hof van Cassatie een succesvolle toepassing van het
beginsel fraus omnia corrumpit tot gevolg dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing
vindt met betrekking tot de rechtsgevolgen van de aangevochten rechtshandeling, en dit zowel
ten aanzien van derden als van partijen.483 Hieromtrent moeten twee opmerkingen worden
gemaakt.
476 Cass. 3 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 918. 477 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 319. 478 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 301 479 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 299. 480 Cass. 6 november 2002, AR P.01.1108.F; Cass. 9 oktober 2007, AR P.07.0604.N; Cass. 18 maart 2010, AR
C.08.0502.N; Cass. 23 januari 2015, AR C.13.0157.N; Cass. 2 maart 2016, AR P.15.0929.F. 481 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 300. 482 L. CORNELIS, “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, (467) 503. 483 Cass. 3 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 918; Cass. 19 maart 2004, AR C.03.0114.F.
118
Ten eerste werd hoger geponeerd dat het aangewezen is volledig af te stappen van de toepassing
van het principe van de tegenstelbaarheid – en de bijhorende toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid – in de contractuele relatie, en de sanctie enkel toe te passen in de relatie tot
derden.484 Het principe van de tegenstelbaarheid heeft immers betrekking op de externe
gevolgen van een rechtshandeling, en betreft aldus de werking van rechtshandelingen ten
aanzien van derden.485
In de contractuele relatie biedt een beroep op het wilsgebrek bedrog (art. 1116 BW) een uitweg
voor de bedrogen wederpartij. LENAERTS is van oordeel dat het beginsel fraus omnia
corrumpit de grondslag vormt van het wilsgebrek bedrog, maar dat het wilsgebrek “wat de
voorwaarden en rechtsgevolgen betreft, een belangrijke verzelfstandiging heeft ondergaan ten
opzichte van dit beginsel”.486 De sanctionering van het bedrieglijk handelen door een
wederpartij via het wilsgebrek bedrog, heeft immers tot gevolg dat, ingeval er sprake is van
hoofdbedrog, de bedrogene de (relatieve) nietigheid van de rechtshandeling zal kunnen
vorderen.487
Mijns inziens moet wat betreft het toepassingsgebied van het beginsel fraus omnia corrumpit
een onderscheid worden gemaakt. Enkel derden zouden zich op het beginsel fraus omnia
corrumpit mogen beroepen, in welk geval het beginsel fungeert als autonome rechtsgrond. In
de contractuele relatie kunnen partijen er geen beroep op doen, maar speelt het beginsel fraus
omnia corrumpit wel degelijk een rol, namelijk als grondslag voor het wilsgebrek bedrog. De
toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid is in casu het gevolg van de toepassing
van het beginsel fraus omnia corrumpit als autonome rechtsgrond, en is dan ook exclusief
voorbehouden in de relatie tot derden. Tussen partijen resulteert het succesvol inroepen van het
wilsgebrek bedrog in de (relatieve) nietigheid van de aangevochten rechtshandeling. Zowel de
sanctie van niet-tegenstelbaarheid als de nietigheid strekken ertoe de bedrieglijke
rechtsgevolgen uit te schakelen, respectievelijk ten aanzien van derden en partijen. Het bedrog
gericht tegen een derde tast echter de geldigheid van de rechtshandeling op zich niet aan.488
484 Supra nr. 62. 485 Supra nr. 4. 486 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 89. 487 S. STIJNS, Leerboek verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 86-87. 488 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 327.
119
Ten tweede kan worden opgemerkt dat men uit de bewoordingen van het arrest van 19 maart
2004 van het Hof van Cassatie, zou kunnen afleiden dat wanneer succesvol een beroep wordt
gedaan op het beginsel fraus omnia corrumpit, aan de sanctie van niet-tegenstelbaarheid een
soort erga omnes werking zou toekomen. Het arrest stelt immers “dat een bedrieglijke akte
krachtens het algemeen rechtsbeginsel “Fraus omnia corrumpit” aan derden noch aan de
partijen kan worden tegengeworpen; dat laatstgenoemden, ook zonder dat een pauliaanse
rechtsvordering op grond van artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek is ingesteld, kunnen
weigeren aan een dergelijke akte uitwerking te verlenen en de schuldenaar kunnen beletten het
door hem beoogde, verboden resultaat te bereiken”.489
Voorgaande moet echter worden genuanceerd. Aan de bedrieglijke rechtshandeling “mag enkel
de uitwerking worden ontnomen in de mate dat dit nodig is om te verhinderen dat het resultaat,
dat de bedrieger poogde te bereiken, wordt bereikt”.490 De sanctie van niet-tegenstelbaarheid
vindt enkel toepassing in het voordeel van de derde die slachtoffer is van het bedrog.491
4. Tussentijdse evaluatie
222. In deze tussentijdse evaluatie wordt, net zoals bij de tussentijdse evaluaties onder
categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’ en categorie B ‘Bescherming van de andere
schuldeisers in de samenloop’,492 nagegaan of enkel derden te goeder trouw worden beschermd
door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid (4.1.). Vervolgens wordt
besproken of er steeds een vordering in rechte moet worden ingesteld opdat de derde
bescherming zou genieten (4.2.). Ten slotte worden enkele gelijkenissen vastgesteld tussen de
Pauliaanse vordering en de regeling met betrekking tot beschikkingsonbevoegdheid. De
principiële eis van beschikkingsbevoegdheid kwam reeds aan bod bij de tussentijdse evaluatie
onder Categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’.493 Om deze reden wordt er dan ook
voor geopteerd te werken met dezelfde titel, namelijk ‘Beschikkingsbevoegdheid’ (4.3.).
489 Cass. 19 maart 2004, AR C.03.0114.F. 490 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 324-325. 491 A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 327. 492 Supra nrs. 64 en 124. 493 Supra nr. 72.
120
4.1. Bescherming enkel in geval van goede trouw?
223. In deze titel wordt nagegaan of, bij de toepassingsgevallen van deze categorie, de
aanwezigheid van de goede trouw in hoofde van de derde al dan niet een noodzakelijke
voorwaarde is voor derdenbescherming, en ruimer, welke rol het concept goede trouw in deze
categorie speelt. Wat betreft het eerste aspect, kan worden gesteld dat enkel in de hypothese dat
de derde zich op de schijnbare rechtshandeling wil beroepen, in het kader van de veinzing, als
toepassingsvoorwaarde wordt gesteld dat hij te goeder trouw is. In geen enkele van de andere
toepassingsgevallen van deze categorie is dit een vereiste welke moet zijn vervuld opdat de
derde zou worden beschermd door de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.
224. In het kader van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering en de faillissementspauliana
geldt dat in hoofde van de schuldenaar een bedrieglijk handelen moet worden aangetoond, en
in hoofde van de derde-medecontractant de aanwezigheid van kwade trouw. Dit bedrieglijk
handelen van de schuldenaar, waar naargelang het (ab)normaal karakter van de rechtshandeling
een subjectieve dan wel objectieve invulling aan wordt gegeven,494 impliceert mijns inziens
eveneens dat hij te kwader trouw is. Een persoon die met bedrog rechtshandelingen stelt, kan
bezwaarlijk te goeder trouw worden genoemd. De afwezigheid van goede trouw in hoofde van
de schuldenaar is aldus een impliciete toepassingsvoorwaarde van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid. Niet elke vorm van kwade trouw in hoofde van de schuldenaar impliceert
echter eveneens een bedrieglijk handelen.
Wat betreft de derde-medecontractant kan worden besloten dat deze in geval van diens goede
trouw wordt beschermd tegen de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. Er is dus
wel degelijk sprake van bescherming in geval van goede trouw, maar niet ten voordele van de
agerende schuldeiser die zich wenst te beroepen op de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. De
bescherming van de derde-medecontractant is echter zwak, aangezien deze slechts geldt in
geval van rechtshandelingen ten bezwarende titel. Bij rechtshandelingen om niet leidt de
aanwezigheid van de goede trouw in hoofde van de derde-medecontractant niet tot
bescherming, maar is deze wel onder meer relevant voor de omvang van de restitutieplicht.495
494 Supra nr. 161. 495 Supra nr. 170.
121
225. De vereenvoudigde Pauliana is afwijkend van de gemeenrechtelijke Pauliaanse
vordering en de faillissementspauliana doordat er geen bedrieglijk handelen in hoofde van de
schuldenaar moet worden aangetoond.496 Goede trouw in hoofde van de schuldenaar is
irrelevant. Wat betreft de te goeder trouw zijnde derde-medecontractant, geldt dat deze enkel
in geval van art. 18 Faill. W. zal worden beschermd tegen de toepassing van de sanctie. Art. 17
Faill. W. kent geen bescherming voor de derde-medecontractant, doch laat in bepaalde gevallen
wel bescherming toe voor te goeder trouw zijnde derde-verkrijgers die het betreffende goed,
voorwerp van de aangevochten rechtshandeling, hebben verkregen van de derde-
medecontractant.497
226. Ten slotte is voor de toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit vereist dat er in
hoofde van degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen bedrog wordt aangetoond.498
Opnieuw kan worden gesteld dat een persoon die met bedrog rechtshandelingen stelt,
bezwaarlijk te goeder trouw kan worden genoemd. De loutere aanwezigheid van kwade trouw
in hoofde van degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen, volstaat echter niet om eveneens
van bedrog te kunnen spreken. Is degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen te goeder
trouw, dan zal hem alleszins geen bedrog kunnen worden verweten, waardoor deze wordt
beschermd tegen de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid. De afwezigheid van
goede trouw in hoofde van degene tegen wie het beginsel wordt ingeroepen is aldus een
impliciete toepassingsvoorwaarde van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid.
4.2. Vordering in rechte als toepassingsvoorwaarde?
227. Hoger werd gesteld dat aan de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid geen
erga omnes werking toekomt. Zij werkt enkel ten aanzien van de personen die aan de
toepassingsvoorwaarden van de sanctie voldoen.499 Bij de gemeenrechtelijke Pauliaanse
vordering, de vordering tot geveinsdverklaring (waarbij de derde de verborgen rechtshandeling
verkiest) en het beginsel fraus omnia corrumpit volstaat het niet dat in hoofde van de derde de
toepassingsvoorwaarden zijn vervuld. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid zal enkel
toepassing vinden indien deze derde ook daadwerkelijk een geslaagde vordering in rechte heeft
496 Supra nr. 185. 497 Supra nr. 187. 498 Supra nr. 219. 499 Supra nr. 5.
122
ingesteld. Het instellen van een vordering in rechte kan in dit geval worden beschouwd als een
impliciete toepassingsvoorwaarde.
228. Ook de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid op grond van de
faillissementspauliana of de vereenvoudigde Pauliana vereist dat er een succesvolle
rechtsvordering wordt ingesteld. Toch speelt de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in deze
gevallen niet enkel in het voordeel van de derde die deze vordering instelde. Wat betreft de
faillissementspauliana en de vereenvoudigde Pauliana, geldt dat enkel de curator op grond van
deze bepalingen een vordering kan instellen. Dit heeft tot gevolg dat een succesvolle vordering
zal leiden tot de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in het voordeel van de
boedel.500
229. Voor de toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid op de verborgen
rechtshandeling, in het kader van de veinzing, is daarentegen geen vordering in rechte vereist.
Er zou kunnen worden gesteld dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid automatisch toepassing
vindt op grond van de wet.
4.3. Beschikkingsbevoegdheid
230. In categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’ werd gesteld dat voor de overdracht
of vestiging van zakelijke rechten in principe steeds beschikkingsbevoegdheid is vereist. De
naleving van deze principiële eis van beschikkingsbevoegdheid wordt afgedwongen via de
toepassing van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid of via het uitoefenen van het volgrecht.501
Er zijn bepaalde gelijkenissen waar te nemen tussen de Pauliaanse vordering en hetgeen werd
uiteengezet onder de titel 3.4. ‘Beschikkingsbevoegdheid’ in Categorie A ‘Bescherming tegen
onwetendheid’.
231. De niet-tegenstelbaarheid van de rechtshandeling vormt zowel de toepasselijke sanctie
in geval van beschikkingsonbevoegdheid, waartegen (de titularissen van) zakelijke rechten
worden beschermd,502 als in geval van bevoegdheidsafwending door de schuldenaar, waartegen
500 Supra nrs. 181 en 186. 501 Supra nr. 72. 502 Supra nr. 73.
123
(de titularissen van) schuldvorderingen worden beschermd.503 Dit laatste is gesteund op de visie
van GEELHAND die van oordeel is dat de bevoegdheid van de schuldenaar om zijn vermogen
te besturen een “functionele bevoegdheid” is, en dat deze schuldenaar zich niet schuldig mag
maken aan bevoegdheidsafwending.504
Een succesvolle Pauliaanse vordering heeft tot gevolg dat de agerende schuldeiser505 het goed,
voorwerp van de aangevochten rechtshandeling, kan “volgen” tot bij de derde-medecontractant
(of de eventuele onderverkrijger), waartegen de vordering werd ingesteld. Volgens
LINDEMANS levert de Pauliaanse vordering voor persoonlijke rechten aldus de facto hetzelfde
resultaat als het volgrecht voor zakelijke rechten.506 Daar waar de titularis van een zakelijk recht
als accessorium over een volgrecht beschikt,507 beschikt de titularis van een schuldvordering
als accessorium over de Pauliaanse vordering.508
232. Ook met betrekking tot het aspect van de derdenbescherming zijn er gelijkenissen te
herkennen. In het kader van de beschikkingsonbevoegdheid bestaan er “een aantal
derdenbeschermende bepalingen, die de gevolgen van de eis van beschikkingsbevoegdheid
matigen”, waardoor de te goeder trouw zijnde derde wordt beschermd tegen deze
beschikkingsonbevoegdheid.509 Er is eveneens sprake van derdenbescherming in het kader van
de bevoegdheidsafwending, in casu ten voordele van de te goeder trouw zijnde derde-
medecontractant. Dit laatste geldt echter enkel in geval van rechtshandelingen ten bezwarende
titel.510 Voorgaande geldt voor de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, de
faillissementspauliana en de vereenvoudigde Pauliana ingesteld op grond van art. 18 Faill. W.
Wanneer de vereenvoudigde Pauliana wordt ingesteld op basis van art. 17 Faill. W., geldt er
geen beschermingsregime voor de derde-medecontractant, doch wel voor de te goeder trouw
503 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29
oktober 2015), TBH 2016, (221) 226. 504 Supra nr. 154. 505 In de hypothese dat het gaat om de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering. Wanneer het echter gaat om de
faillissementspauliana of de vereenvoudigde Pauliana geldt dat toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid speelt in het voordeel van de boedel. 506 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29
oktober 2015), TBH 2016, (221) 226. 507 R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 481. 508 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29
oktober 2015), TBH 2016, (221) 229. 509 Supra nrs. 73 en 76; R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 26. 510 G. LINDEMANS, “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot onder Cass. 29
oktober 2015), TBH 2016, (221) 226-227.
124
zijnde derde-verkrijger die het betreffende goed, voorwerp van de aangevochten
rechtshandeling, heeft verkregen van de derde-medecontractant.511 Aangezien deze derde-
verkrijger heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde, gaat het in casu om dezelfde
derdenbeschermende bepalingen als deze welke “de gevolgen van de eis van beschikkings-
bevoegdheid matigen”, zoals uiteengezet onder de titel 3.4. ‘Beschikkingsbevoegdheid’ in
Categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’.512
511 Supra nr. 187. 512 Supra nr. 74; R. JANSEN, Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 26.
125
Besluit
233. In deze masterproef kwamen verschillende toepassingsgevallen van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid aan bod, welke werden gegroepeerd in vier categorieën. Deze categorieën
vinden hun oorsprong en benaming in de functies die de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in
concreto vervult. Deze functies strekken er steeds toe een bepaald belang te beschermen. De
toepassingsgevallen die in een bepaalde categorie werden ondergebracht, pogen dan ook
hetzelfde belang te beschermen.
Er mag echter niet zonder meer worden besloten dat bovenstaande indeling limitatief of
exhaustief zou zijn. In de eerste plaats wordt hiermee bedoeld dat het zeker mogelijk is dat er
toepassingsgevallen van de sanctie van niet-tegenstelbaarheid bestaan, welke eveneens een van
de vier genoemde functies vervullen, maar niet werden besproken. Alsook is het zeer
waarschijnlijk dat de sanctie van niet-tegenstelbaarheid nog andere functies vervult, welke
evenmin werden besproken. Uiteraard is het ook mogelijk om een indeling te bekomen die
gebaseerd is op een ander criterium dan de functies die de sanctie van niet-tegenstelbaarheid
vervult.
234. De sanctie van niet-tegenstelbaarheid vindt zijn oorsprong in het principe van de
tegenstelbaarheid van rechtshandelingen. Dit principe werd gecreëerd door het Hof van
Cassatie, om een verklaring te bieden voor de werking van rechtshandelingen ten aanzien van
derden. Hieruit volgt dat ook de sanctie van niet-tegenstelbaarheid toepassing zou moeten
vinden in de verhouding tot derden. Vreemd genoeg is de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in
de praktijk ook van toepassing in de contractuele relatie tussen partijen.
Dit is met name het geval in het kader van de algemene voorwaarden, en volgens het Hof van
Cassatie ook na een succesvolle toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit. Mijns
inziens moet afstand worden genomen van de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid in de contractuele relatie tussen partijen. Dit kan door respectievelijk de
tegenstelbaarheidsvereisten van de algemene voorwaarden te beschouwen als
geldigheidsvereisten, en partijen te dwingen een beroep te doen op het wilsgebrek bedrog (art.
1116 BW).
126
235. Er kan worden besloten dat het concept van de goede trouw een prominente plaats in
deze masterproef inneemt. In categorie A ‘Bescherming tegen onwetendheid’ vormt het concept
als het ware de rode draad doorheen de toepassingsgevallen, als voorwaarde voor bescherming.
Goede trouw is echter geen vereiste voor bescherming in geval van het gebrek aan inschrijving
van voorrechten op onroerende goederen en hypotheken, of het gebrek aan registratie van het
registerpand. Deze laatste zijn zekerheidsmechanismen, waardoor de sprong kan worden
gemaakt naar categorie B ‘Bescherming van de andere schuldeisers in de samenloop’. In deze
categorie werd het concept van de goede trouw zo veel als mogelijk afgewezen als voorwaarde
voor bescherming.
In categorie C ‘Bescherming tegen antidatering’ is er geen enkele rol weggelegd voor het
concept van de goede trouw. Ten slotte rest er nog categorie D ‘Bescherming tegen bedrog’.
De derde-medecontract kan worden beschermd tegen de toepassing van de sanctie van niet-
tegenstelbaarheid indien hij te goeder trouw is en het een rechtshandeling ten bezwarende titel
betreft. Voorgaande geldt in het kader van de gemeenrechtelijke Pauliaanse vordering, de
faillissementspauliana, en de vereenvoudigde Pauliana ingesteld op grond van art. 18 Faill. W.
Te goeder trouw zijnde derde-verkrijgers die het goed, voorwerp van de aangevochten
rechtshandeling, hebben verkregen van de derde-medecontractant, genieten in bepaalde
gevallen bescherming indien de vereenvoudigde Pauliana wordt ingesteld op grond van art. 17
Faill. W. In het kader van de veinzing geldt dat enkel de te goeder trouw zijnde derde zich op
de schijnbare rechtshandeling kan beroepen.
236. Hoewel de titel van deze masterproef luidt ‘Niet-tegenstelbaarheid in het privaatrecht’,
moet worden opgemerkt dat het privaatrecht een heel ruim begrip is, waardoor een afbakening
zich opdrong. Het onderzoek ging van start met een zoektocht naar de toepassingsgevallen van
de sanctie van niet-tegenstelbaarheid in het verbintenissenrecht, aangezien dit fungeert als het
gemeen recht. Omwille van het feit dat veel verbintenissen een zakenrechtelijk aspect met zich
meebrengen (bv. de verkoopovereenkomst die een eigendomsoverdracht doet ontstaan),
waaraan tegenstelbaarheidsformaliteiten zijn verbonden, werd ook het zakenrecht in
aanmerking genomen. Ten slotte werd ook het faillissementsrecht in het onderzoek betrokken,
omdat zich hier toepassingen van de (gemeenrechtelijke) Pauliaanse vordering bevinden.
Aangezien het privaatrecht ook nog andere rechtstakken omvat, is er echter nog een lange weg
te gaan.
127
Bibliografie
Rechtsleer
APERS, A. en GRUYAERT, D., “Eigendomsvoorbehoud en onroerende incorporatie volgens
de nieuwe pandwet: welk nieuws onder de zon?”, TPR 2015, 83-124.
BAECK, J., “Achtergrond en krachtlijnen van de hervorming” in BAECK, J. en KRUITHOF,
M. (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 1-26.
BAECK, J., “Het nieuwe pandrecht”, RW 2015-16, 1209-1222.
BAECK, J., “Het nieuwe zekerheidsrecht” in CLAEYS, I. (ed.), Een kritische blik op
zekerheden, prijsregulering en ontslag, Antwerpen, Intersentia, 2016, 1-39.
BAECK, J., “Over het ongerechtvaardigd karakter van een ongerechtvaardigde verrijking” in
VANBIERVLIET, W. (ed.), Algemeen verbintenissenrecht, Gent, Larcier, 2016, 93-111.
BASTIAN, D., Essai d’une théorie générale de l’inopposabilité, Parijs, Recueil Sirey, 1929,
366 p.
BAUDONCQ, F., “Dubbele verkoop”, NJW 2004, 1126-1130.
BERCKMANS, C., “De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden in een notendop”,
CJ 2016, 21-31.
BOCKEN, H., BOONE, I. en KRUITHOF, M., Inleiding tot het schadevergoedingsrecht.
Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die
Keure, 2014, 270 p.
BONCQUET, J., “Art. 96 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 17 p.
BRULOOT, D. en STEENNOT, R., “Clausules i.v.m. de tegenwerpelijkheid van algemene
voorwaarden” in BALLON, G-L., DE DECKER, H., SAGAERT, V., TERRYN, E.,
TILLEMAN, B. en Verbeke, A.-L. (eds.), Gemeenrechtelijke clausules, Antwerpen,
Intersentia, 2013, 359-396.
BYTTEBIER, K. en GESQUIÈRE, M., Insolventierecht: algemene beginselen, Gent, Story
Publishers, 2014, 135 p.
BYTTEBIER, K., Voorrechten en hypotheken, in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu,
2005, 787 p.
CARETTE, N., Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2012, 848 p.
CATTARUZZA, J., “Art. 83 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2008, afl. 35, 18 p.
128
CATTOIR, B., Burgerlijk bewijsrecht, Mechelen, Kluwer, 2013, 597 p.
CAUFFMAN, C., “Pauliaanse vordering” in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2007, afl. 70, 38 p.
CLAESSENS, B., HENS, T., ROODHOOFT, J., VAN MALDEREN, G. en VANHALLE, K.,
“De derdenwerking van de overeenkomst ” in Bestendig handboek verbintenissenrecht, 2016,
afl. 26, 226-264.
CLAEYS, I., Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia,
2003, 673 p.
CORNELIS, L., “De schorsing van verbintenissen”, TPR 2008, 467-510.
CORNELIS, L., Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 997 p.
CORYN, F., “De derde medeplichtigheid van de verkrijger ten bezwarende titel als voorwaarde
voor het welslagen van de pauliaanse vordering” (noot onder Gent 12 maart 2003), TBBR 2005,
afl. 3, 149-151.
CUYPERS, A., VERHAEGEN, D. en VAN WASSENHOVE, Y., “Art. 5 Hyp. W.” in
Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en
rechtsleer, 2013, afl. 48, 97 p.
DAMBRE, M., “Actio pauliana en veinzing” (noot onder Antwerpen 26 mei 2008), NJW 2008,
929-930.
DE BOECK, A., “De onderzoeksplichten onderzocht, in het bijzonder bij de aankoop van
tweedehands wagens” (noot onder Antwerpen 27 maart 2003), TBH 2004, 281-284.
DE BOECK, A., SAGAERT, V. en WITHOFS, V., “Actualia inzake overdracht van schulden,
schuldvorderingen en contracten en inzake derdenwerking van contracten” in Themis 95
Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2015, 1-43.
DE BOT, D., “Publiciteitsregisters en de verwerking van persoonsgegevens” in DE BOECK,
A., SAGAERT, V. en VAN RANSBEECK, R. (eds.), Publiciteit in het zakenrecht, Brugge,
Die Keure, 2015, 17-49.
DE GROOTE, B. en DE CORTE R., Privaatrecht in hoofdlijnen 1, Antwerpen, Intersentia,
2014, 428 p.
DE KONINCK, C., Latijnse rechtsspreuken, Brugge, Die Keure, 2016, 509 p.
DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant,
1957, 1286 p.
DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant,
1943, 1280 p.
129
DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant,
1941, 1148 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, I, Brussel, Bruylant, 1939, 1286 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1934, 978 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1936, 1084 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, 1185 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, VI, Brussel, Bruylant, 1942, 1192 p.
DEKKERS, R., BAETEMAN, G. en DIRIX, E., Handboek burgerlijk recht, II, Zakenrecht,
zekerheden, verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, 581 p.
DEL CORRAL, J., “De geldigheid en tegenwerpelijkheid van de overdracht van roerende
lichamelijke goederen”, RW 2013-14, 323-336.
DEL CORRAL, J., “Zekerheidsrechten. Stand van zaken”, NJW 2014, 578-596.
DEL CORRAL, J., De leveringsplicht bij de overdracht van roerende lichamelijke goederen,
Antwerpen, Intersentia, 2013, 630 p.
DERIJCKE, W., “La réforme des sûretés réelles mobilières”, RDC 2013, 691-722.
DIRIX, E. en DE CORTE, R., “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht,
Antwerpen, Story-Scientia, 1996, 423 p.
DIRIX, E. en DE CORTE, R., “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht,
Mechelen, Kluwer, 2006, 519 p.
DIRIX, E., “Art. 101 Faill.W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2011, afl. 42, 48 p.
DIRIX, E., “Art. 73-75 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2016, afl. 57, 6 p.
DIRIX, E., “Cessie van schuldvordering en simulatie” (noot onder Cass. 11 december 1987),
RW 1987-88, 1094-1095.
DIRIX, E., “De vormvrije cessie” in DIRIX, E., PEETERS, I., VAN HAEGENBORGH, G. en
VERBEKE, A., Overdracht en inpandgeving van schuldvorderingen, Antwerpen, Kluwer,
1995, 3-36.
DIRIX, E., “Grenzen van de wilsautonomie inzake zakelijke zekerheidsrechten” in Bijzondere
overeenkomsten, XXXIVste Postuniversitaire cyclus Willy Delva, Mechelen, Kluwer, 2008,
141-186.
130
DIRIX, E., “Recente rechtspraak insolventierecht” in Themis 20 Insolventierecht, Brugge, Die
Keure, 2003, 59-80.
DIRIX, E., “Retentierecht” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2012, afl. 45, 33 p.
DIRIX, E., De hervorming van de roerende zakelijke zekerheden, Mechelen, Kluwer, 2013, 317
p.
DUMONT DE CHASSART, C-H., “De tegenstelbaarheid van algemene voorwaarden
‘offline’” in ONGENA, S. (ed.), Algemene voorwaarden, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-30.
ENGELS, C., “Onroerende publiciteit op het hypotheekkantoor en zekerheidsrecht” in
Rechtskroniek voor het notariaat deel 18, Brugge, Die Keure, 2011, 163-226.
FELTKAMP, R., De overdracht van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 968 p.
GEELHAND, N., Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: De belangen van de niet-
contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel II:
(Rechtsvergelijkend) overzicht van de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het
huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 844 p.
GENIN, E., Traité des hypothèques et de la transcription, Brussel, Bruylant, 1935, 443 p.
HELLEBUYCK, E., “Art. 69-72 Pandwet” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2014, afl. 52, 16 p.
HENDRICKX, K., “[Taal] Stellig niet tegenstelbaar”, Juristenkrant 2003, afl. 65, 13.
JANSEN, R., “Eigendomsvoorbehoud” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe
zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 139-166.
JANSEN, R., Beschikkingsonbevoegdheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 873 p.
LEBON, C., “Actio pauliana en schenkingen: derdemedeplichtigheid van de begiftigde moet
niet bewezen worden” (noot onder Antwerpen 29 juni 2009), NJW 2010, 701-702.
LEBON, C., “Toepassingsvoorwaarden van de actio Pauliana” (noot onder Antwerpen 27
oktober 2014), NJW 2016, 81.
LEBON, C., Het goederenrechtelijk statuut van schuldvorderingen, Antwerpen, Intersentia,
2010, 780 p.
LENAERTS, A., “De contouren van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit in
kaart gebracht en geïllustreerd aan de hand van het wilsgebrek bedrog” in DE BOECK, A.,
SAMOY, I., STIJNS, S. en VAN RANSBEECK, R. (eds.), Fraus omnia corrumpit:
mogelijkheden en moeilijkheden in het privaatrecht, Brugge, Die Keure, 2014, 17-49.
131
LENAERTS, A., “De toepassing van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit in het
privaatrecht in kaart gebracht” in Themis 80 Vermogens-/Goederenrecht, Brugge, Die Keure,
2013, 23-59.
LENAERTS, A., “Over de pauliaanse vordering: draagwijdte van de anterioriteitsvoorwaarde
en rechtsgevolgen”, TBBR 2009, 494-507.
LENAERTS, A., Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht. Autonome rechtsfiguur of miskend
correctiemechanisme, Brugge, Die Keure, 2013, 516 p.
LEUNEN, C.-A., “Art. 1 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2005, afl. 29, 50 p.
LEUNEN, C.-A., “Art. 3-4 Hyp. W.” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 16, 9 p.
LINDEMANS, G., “Art. 17 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 21 p.
LINDEMANS, G., “Art. 18 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 10 p.
LINDEMANS, G., “Art. 19 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 4 p.
LINDEMANS, G., “Art. 20 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2015, afl. 72, 8 p.
LINDEMANS, G., “De actio pauliana: zelfstandige aanspraak, splitsbare rechtszaak” (noot
onder Cass. 29 oktober 2015), TBH 2016, 221-229.
LINDEMANS, J.V., “Negatieve zekerheden” in Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1999, afl. 18, 27 p.
LOOSVELD, S., “L'action paulienne: une institution séculaire en pleine vogue” (noot onder
Brussel 19 oktober 1998), TBBR 2001, 153-168.
NORDIN, E., “Private straffen in het contractenrecht beschouwd vanuit het perspectief van
artikel 6 EVRM” in ROZIE, J., VAN OEVELEN, A. en RUTTEN, S. (eds.), Toetsing van
sancties door de rechter, Antwerpen, Intersentia, 2011, 147-171.
PEETERS, I. en NOBELS, P., “Pand op geldsommen en schuldvorderingen” in BAECK, J. en
KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 111-138.
PIETERS, J., “Het pandregister” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe
zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 79-92.
SAGAERT, V. en DEL CORRAL, J., Eigendomsvoorbehoud, Antwerpen, Kluwer, 2016, 178
p.
132
SAGAERT, V., “De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde
verrijking”, TBBR 2001, 569-584.
SAGAERT, V., “Enkele pijlers van de Pandwet” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de
Rechten (ed.), CBR jaarboek 2013-2014, Antwerpen, Intersentia, 2014, 53-77.
SAGAERT, V., “Goederenrecht” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2014, 785 p.
SAMOY, I., “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen, met bijzondere aandacht voor
de overeenkomst van naamlening” in SMITS, J. en STIJNS, S. (eds.), Inhoud en werking van
de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 249-280.
SAMOY, I., “Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van
simulatie”, TPR 2007, afl. 2, 875-931.
SAMYN, B., Privaatrechtelijk bewijs. Een diepgaand en praktisch overzicht, Gent, Story
Publishers, 2012, 576 p.
SCHRAEYEN, J., DE CLERCK, T., ENKELS, E. en VAN DEN BROEKE, S., Algemene
voorwaarden, Gent, Larcier, 2012, 376 p.
STEENNOT, R., “Algemene regeling van het pand” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.),
Het nieuwe zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 27-77.
STEENNOT, R., “Tegenwerpbaarheid en rechtmatigheid van algemene voorwaarden en de
bewijskracht van de factuur” in Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters 2013, Brugge,
Die Keure, 2013, 1-35.
STEENNOT, R., Elektronisch betalingsverkeer, Antwerpen, Intersentia, 2002, 751 p.
STIJNS, S. en VAN LIEMPT, F., “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in
SAGAERT, V. en LAMBRECHT, D. (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake
verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 37-83.
STIJNS, S. en VERJANS, E., “Variaties op het begrip “derde” in het contractenrecht” in DE
BOECK, A., STIJNS, S. en VAN RANSBEECK, R. (eds.), Positie van de derde in het privaat
vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2012, 19-66.
STIJNS, S., “Contractanten en derden: derde-medeplichtigheid en actio pauliana; sterkmaking
en schijnvertegenwoordiging; derdenbeding en rechtstreekse vordering” in Themis 41
Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2007, 25-50.
STIJNS, S., Leerboek Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 268 p.
STORME, M.E., “De uitwendige rechtsgevolgen van verbintenissen uit overeenkomst en
andere persoonlijke rechten: zgn. derde-medeplichtigheid aan wanprestatie, pauliana en
aanverwante leerstukken” in X, Het kontrakt en de derden. De externe gevolgen. De derde
medeplichtigheid, Brussel, Het Vlaams Pleitgenootschap bij de balie te Brussel, 1995, 119-183.
133
STORME, M.E., “Eigendomsvoorbehoud en samenloop buiten faillissement: Hof van Cassatie
lijdt aan fantoompijn”, RW 2010-11, 254-266.
STORME, M.E., “Het conventioneel uitgebreid retentierecht en de tegenwerpbaarheid ervan
aan de eigenaar van de in bewaring gegeven zaak” (noot onder Cass. 27 april 2006), RW 2007-
08, 1543-1547.
T’ KINT, F., Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel,
Larcier, 2004, 467 p.
TOP, F., “De pauliaanse vordering kan in beginsel geen afbreuk doen aan de rechten van derden
te goeder trouw verkregen op het door die vordering geviseerde onroerend goed”, T. Not. 2006,
175-193.
VAN CAMP, E. en MERTENS, I., “De verdachte periode”, In foro 2016, afl. 3, 15-22.
VAN DE SYPE, N. en VAN DE SYPE, P., “Veinzing en tegenbrief: van rechtsgeldige
rechtsfiguur tot fraudemechanisme”, T. Verz. 2010, 273-280.
VAN DE VOORDE, J. en CARETTE, N., “Is het bezit als publiciteitsmiddel in verval?” in DE
BOECK, A., SAGAERT, V. en VAN RANSBEECK, R. (eds.), Publiciteit in het zakenrecht,
Brugge, Die Keure, 2015, 51-159.
VAN GERVEN, W. en COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 719 p.
VAN GERVEN, W. en COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 459 p.
VAN OEVELEN, A., “De zgn. ,,subjectieve” goed trouw in het Belgische materiële
privaatrecht (in het bijzonder in de materies die het notariaat aanbelangen”, TPR 1990, 1093-
1162.
VAN OEVELEN, A., “Kroniek van het verbintenissenrecht (1993-2004)”, RW 2004-05, 1641-
1670.
VAN OEVELEN, A., “Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten krachtens de exceptie
van niet-uitvoering en het retentierecht” in DE BOECK, A., STIJNS, S. en VAN
RANSBEECK, R. (eds.), Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten, Brugge, Die Keure,
2010, 15-56.
VAN OMMESLAGHE, P., “La simulation en droit des obligations” in DIEUX, X., ROMAIN,
J.-F., VAN OMMESLAGHE, P., FORIERS, P.A., WÉRY, P., STIJNS, S., BIQUET-
MATHIEU, C., GRÉGOIRE, M. en VON KUEGELGEN, M., Les obligations contractuelles,
Brussel, Jeune Barreau, 2000, 147-219.
VAN OMMESLAGHE, P., “Un principe général du droit: fraus omnia corrumpit”, in Liber
Amicorum Paul Martens. L'humanisme dans la résolution des conflits. Utopie ou réalité?,
Brussel, Larcier, 2007, 591-612.
VAN QUICKENBORNE, M., “Le fondement de l’inopposabilité des contre-lettres” (noot
onder Cass. 21 juni 1974), RCJB 1975, 260-276.
134
VANANROYE, J., “Collectieve schade in het faillissement, in het bijzonder bij
aansprakelijkheid wegens onrechtmatige kredietverlening en –handhaving”, TRV 1999, 152-
170.
VANDERSCHOT, K., “Instemming met algemene voorwaarden: kennisname en
aanvaardingsclausules” in STIJNS, S. en VANDERSCHOT, K. (eds.), Contractuele clausules
rond de (niet-)uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, 1-
39.
VERBEKE, A. en BYTTEBIER, J., “Onroerende en hypothecaire publiciteit. Organisatie en
tegenwerpelijkheid”, RW 1997-98, 1099-1127.
VERBEKE, A., “Informatie over andermans vermogen. Belangenafweging tussen het recht op
privacy van de schuldenaar en het recht op informatie van de schuldeiser”, RW 1993-94, 1129-
1155.
VEROUGSTRAETE, I., “Retentierecht” in BAECK, J. en KRUITHOF, M. (eds.), Het nieuwe
zekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 167-178.
VERVOORT, I., “De Pauliana naar Belgisch en Nederlands recht: hoofdzakelijk gelijkend in
het gemene recht, fundamenteel verschillend bij faling” in SMITS, J. en STIJNS, S. (eds.),
Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 365-391.
WÉRY, P., “Le nouveau régime de l’opposabilité de la cession de créance” in WÉRY, P.,
DUGARDIN, X., GILCART, S. en DE LHONEUX, P., L’opposabilité de la cession de creance
aux tiers. Commentaire de la loi du 6 juillet 1994, Brugge, Die Keure, 1995, 1-74.
WEYTS, B. en VANSWEEVELT, T., Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2009, 923 p.
WINDEY, B., “Art. 16-21 Faillissementswet” in Handels- en economisch recht. Commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1998, afl. 9, 23 p.
Top Related