Een toekomst voor Bodegraven-Noord
Mogelijkheden voor een duurzame en haalbare
inrichting van een veenweidegebied
Milieuwetenschappelijk Adviesproject
Universiteit Utrecht
April 2011
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Een toekomst voor Bodegraven-Noord 2
Een toekomst voor Bodegraven-Noord
Mogelijkheden voor een duurzame en haalbare
inrichting van een veenweidegebied
Colofon
Opdracht Adviesproject in het kader van de cursus ‘Milieuwetenschappelijk Adviesproject’ Universiteit Utrecht, Utrecht
Opdrachtgever Drs. Henk van Hardeveld Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Houten
Auteurs Lieke Coppens Eveline van der Deijl Whitney Griffith Marlous van Herten Justin Keller Faridi Purperhart Ties Temmink
Begeleiding Dr. Jerry van Dijk Coosje Hammink BA
Datum 10 april 2011
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Voorwoord 3
Voorwoord Het adviesrapport dat voor u ligt, is geschreven in het kader van de cursus Milieuwetenschappelijk
Adviesproject, onderdeel van de Universitaire studies Milieu- en Maatschappijwetenschappen en
Milieu- en Natuurwetenschappen te Utrecht. Binnen deze cursus voeren interdisciplinair
samengestelde groepen studenten onderzoek uit naar specifieke cases aangeleverd door
opdrachtgevers uit diverse maatschappelijke sectoren. De resultaten uit het onderzoek worden in de
vorm van een adviesrapport gepresenteerd aan de opdrachtgever.
Wij hebben een adviesrapport geschreven in opdracht van het Hoogheemraadschap de
Stichtse Rijnlanden (HDSR) te Houten. Er is ons gevraagd om onderzoek te doen naar de
veenweideproblematiek in het studiegebied Bodegraven-Noord. Het onderzoek werd door alle
groepsleden als uitdagend ervaren en iedereen heeft, naast inspanning, ook plezier beleefd aan het
onderzoek. Het adviesrapport is gemaakt gedurende acht weken, tussen 8 februari 2011 en 11 april
2011.
De contactpersoon binnen HDSR was Henk van Hardeveld. Hij heeft ons geholpen bij het
maken van een onderzoeksopzet, ons welkom geheten op het kantoor van HDSR en heeft daarnaast
gedurende het hele project in contact gestaan met de onderzoeksgroep. Wij willen hem daarvoor
hartelijk bedanken. Daarnaast willen we alle personen bedanken die door middel van het verlenen
van interviews hebben bijgedragen aan de totstandkoming van het rapport. De volgende personen
hebben hieraan meegewerkt: Evalyne de Swart (vertegenwoordiger van HDSR), Ron Gast
(vertegenwoordiger van Stichting Groene Hart), Ronald Hemel (medewerker van HDSR), Theo Kemp
(vertegenwoordiger van LTO), Melvin Stolwijk (voorzitter van De Parmey), Freerk Kiesow
(beleidsmedewerker van gemeente Bodegraven-Reeuwijk), Hans Vroomen (wethouder Ruimtelijkje
Ordening en Milieu van gemeente Bodegraven-Reeuwijk), Dirk Kunst (vertegenwoordiger van de
Vereniging Natuurmonumenten), Ellen Mook (beleidsvertegenwoordiger van de provincie Zuid-
Holland) en Prof. Dr. Tejo Spit (expert gebiedsontwikkeling werkzaam aan de Universiteit Utrecht).
Wij als onderzoeksgroep zijn deze personen erg dankbaar voor hun medewerking aan het rapport.
Ook willen we onze werkgroepbegeleidster Coosje Hammink bedanken voor haar inzet en
aanwezigheid tijdens de vergaderingen en Pieter Louwman voor zijn college over samenwerken
binnen groepsverband. Ten slotte willen we Jerry van Dijk bedanken voor zijn colleges, adviezen en
feedback op het plan van aanpak en het conceptrapport.
Lieke Coppens,
Eveline van der Deijl,
Whitney Griffith,
Marlous van Herten,
Justin Keller,
Faridi Purperhart,
Ties Temmink
April 2011, Utrecht
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Samenvatting 4
Samenvatting
Achtergrond
Het westelijk veenweidegebied is uniek vanwege haar grote natuur- en cultuurhistorische waarde in
zowel nationale als internationale context. Dit landschap dreigt echter te verdwijnen door oxidatie en
inklinking van het veen, waardoor de bodem daalt en het veen uiteindelijk “oplost”. Dit proces wordt
veroorzaakt door de steeds diepere ontwatering die nodig is voor de landbouw en wordt versneld
door klimaatverandering. Door bodemdaling nemen de overstromingskansen toe, ontstaat er schade
aan gebouwen en infrastructuur, zal uiteindelijk de landbouwproductie en de natuurwaarde van het
gebied achteruitgaan en zal het karakteristieke veenweidelandschap verdwijnen. Een ander
probleem in westelijke veenweidegebieden is de sterk versnipperde waterhuishouding, het gevolg
van het toenemende aantal peilvakken dat nodig is om aan de (conflicterende) droogleggingseisen
van verschillende landgebruikfuncties te kunnen voldoen. De complexiteit van het waterbeheer
neemt hiermee toe, waardoor de kosten van het beheer hoog oplopen.
Planningopgave
Tussen de Nieuwkoopse Plassen en de Oude Rijn in provincie Zuid-Holland ligt het veenweidegebied
Bodegraven-Noord. Om de veenweideproblematiek in dit gebied aan te pakken, moet het
Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HDSR) diverse water- en natuuropgaven realiseren en
moeten belangrijke cultuurhistorische waarden en de landbouw in het gebied behouden blijven en
moet recreatie worden gestimuleerd. Van deze opgaven zijn het tegengaan van peilvakfragmentatie
en bodemdaling de kernproblemen. Daarom is de aanpak van deze problemen het startpunt voor de
inrichtingsvarianten. Het doel hiervan is het verminderen van de complexiteit van het waterbeheer,
en het terugdringen van de kosten voor HDSR. Vervolgens is gekeken hoe oplossingen voor dit
probleem in overeenstemming kunnen worden gebracht met andere opgaven, doelen en belangen.
Inrichtingsvarianten
Met behulp van de lagenbenadering zijn twee meest optimale inrichtingsvarianten vanuit enerzijds
het uitgangspunt van duurzaam waterbeheer en anderzijds het uitgangspunt van bestuurlijke en
maatschappelijke haalbaarheid bedacht.
Inrichtingsvariant ‘Duurzaam waterbeheer’
Bij deze inrichingsvariant is het waterbeheer aangepast op de structuur van de bodem en het
watersysteem, en zijn landgebruiksfuncties hierop aangepast in plaats van andersom (functie volgt
peil). Daarom is één peilvak ingesteld voor het gehele gebied met een minimale drooglegging (25-30
cm onder maaiveld) en is natuur gesitueerd op de relatief lage en natte gronden (de Meijepolder en
rond de Meijekade) en is landbouw gesitueerd op de relatief hoge en droge gronden (op de
oeverwallen bij de Oude Rijn). Deze inrichtingsvariant leidt tot een substantiële afremming van de
bodemdaling en een robuust en klimaatbestendig (zelfvoorzienend) watersysteem en is nu en op de
lange termijn beter beheersbaar en minder kostbaar voor HDSR. Ook wordt de taakstelling voor
piekberging ruim gehaald.
Knelpunten zijn echter de aantasting van de landbouw en cultuurhistorische waarden in het
gebied, de gebrekkige financiële haalbaarheid, de lage bestuurlijke en maatschappelijke
haalbaarheid, de potentiële verslechtering van de waterkwaliteit in Bodegraven-Noord, de beperkte
zelfvoorzienendheid qua waterkwantiteit en – kwaliteit, het ontbreken van een robuuste
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 5
natuurverbinding tussen de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen en de beperkte toegankelijkheid
voor bepaalde typen recreanten. Deze knelpunten zijn echter allemaal geheel of gedeeltelijk
oplosbaar.
Inrichtingsvariant ‘Bestuurlijk en maatschappelijk haalbaar’
Bij deze inrichtingsvariant gaan het waterbeheer en bijbehorende inrichting van functies zoveel
mogelijk uit van de huidige grondposities en wordt tegemoet gekomen aan de belangen van de focal
actors (actoren die kunnen en willen investeren vanwege hun belangen en door de middelen die ze
hebben, zoals geld of grondeigendom). In het gebied blijft de landbouw behouden doordat op 2/3
van de percelen intensieve landbouw mogelijk blijft en op de overige 1/3 van de percelen extensieve
landbouw in combinatie met weidevogelnatuur. Verder bevindt zich rond de Meijekade een
natuurkern bestaande uit moerasnatuur, nat schraalgrasland en weidevogelnatuur met
natuurverbindingen richting de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen. De natuur krijgt een eigen
waterzuiveringssysteem, bestaande uit twee peilvakken en een meanderend slotenpatroon waarin
het inlaatwater wordt gezuiverd. De taakstelling voor piekberging wordt ruim gehaald.
De waarde van de haalbare inrichtingsvariant is dat het acceptabel is voor alle betrokken
partijen. Er zijn echter ook enkele knelpunten, met name dat bodemdaling en peilvakfragmentatie
onvoldoende worden verminderd. Voor deze knelpunten bestaan er mogelijke oplossingen, maar de
bruikbaarheid en effectiviteit hiervan voor het gebied Bodegraven-Noord moet nog worden
onderzocht.
Conclusies en aanbevelingen
De belangrijkste conclusies en aanbevelingen zijn:
- Van de twee inrichtingsvarianten biedt de haalbare inrichtingsvariant de meeste kans op een
geslaagd planvormingsproces voor de herinrichting van Bodegraven-Noord, omdat het binnen de
onderhandelingsruimtes blijft van de betrokken focal actors. Toch zijn er ook mogelijkheden om
vanuit de duurzame inrichtingsvariant te starten, omdat er genoeg oplossingen zijn te bedenken
voor de knelpunten bij deze variant.
- Aangeraden wordt om vooral meer onderzoek te doen naar de tussenvarianten die tussen de
duurzame en de haalbare variant in liggen. Deze tussenvarianten passen waarschijnlijk het beste
bij het gebied Bodegraven-Noord en de opgaven en belangen die hier spelen.
- Betrek alleen de focal actors in de planvormingsfase. Verken hierbij welke mogelijkheden er zijn
in het continuüm tussen de meest duurzame en de meest haalbare variant, zoals beschreven in
dit rapport. Hier kun je elementen uit plukken die weer op verschillende manieren gecombineerd
kunnen worden.
- De lagenbenadering en knelpuntenanalyse zijn handige hulpmiddelen voor het
planvormingsproces om tot een inrichtingsvariant te komen.
- Denk niet vanuit wat er niet kan, maar denk vanuit wat er wel kan. Actoren zijn eerder bereid
zich te commiteren aan kansen en mogelijkheden dan aan opdrachten. Hiervoor zijn opportunity
maps een handig hulpmiddel.
- Er moet op een meer open manier met elkaar worden gecommuniceerd. De actoren weten nu
namelijk niet van elkaar dat zij bereid zijn om elkaar tegemoet te komen en zijn daardoor sneller
geneigd om een extremer standpunt en starre houding aan te nemen. Ook moet beter worden
gecommuniceerd over de perspectieven die verschillende actoren hebben op de oorzaken en
gevolgen van problemen en wenselijke oplossingen. Zo wordt voorkomen dat men langs elkaar
heen praat en geen gebruik maakt van elkaars expertise en inzet.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Inhoud 6
Inhoud
Voorwoord .............................................................................................................................................. 3
Samenvatting ........................................................................................................................................... 4
1. Inleiding ........................................................................................................................................... 8
1.1 Achtergrond van de veenweideproblematiek ............................................................................... 8
1.2 Probleembeschrijving .................................................................................................................... 8
1.3 Doel ............................................................................................................................................. 10
1.4 Plangebied ................................................................................................................................... 10
1.5 Leeswijzer .................................................................................................................................... 10
2. Gebiedsanalyse .................................................................................................................................. 11
2.1 Huidige situatie Bodegraven-Noord ............................................................................................ 11
2.1.1 Ondergrond: Bodem en watersysteem ................................................................................ 11
2.1.2 Waterkwaliteit ...................................................................................................................... 16
2.1.3 Natuur waarden ................................................................................................................... 16
2.1.4 Landbouw ............................................................................................................................. 18
2.1.5 Cultuurhistorische waarden ................................................................................................. 19
2.1.6 Recreatie ............................................................................................................................... 20
2.1.7 Ruimtelijke kwaliteit ............................................................................................................. 21
2.2 Omgevingsanalyse ....................................................................................................................... 22
2.3 Bestuurlijke en beleidsmatige context ........................................................................................ 24
2.3.1 Beleidsvelden analyse .......................................................................................................... 24
2.3.2 Actorenanalyse ..................................................................................................................... 26
3. Programma van Eisen .................................................................................................................... 33
3.1 Planningopgave ........................................................................................................................... 33
3.2 Uitgangspunten ........................................................................................................................... 33
3.3 Eisen ............................................................................................................................................ 34
3.4 Methoden .................................................................................................................................... 36
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Inhoud 7
4. Inrichtingsvarianten Bodegraven-Noord ........................................................................................... 37
4.1 Inrichtingsvariant “Duurzaam waterbeheer” .............................................................................. 37
4.1.1 Omschrijving ......................................................................................................................... 37
4.1.2 Effectbeoordeling ................................................................................................................. 39
4.2 Inrichtingsvariant “Bestuurlijk en maatschappelijk haalbaar” .................................................... 48
4.2.1 Omschrijving ......................................................................................................................... 48
4.2.2 Effectbeoordeling ................................................................................................................. 52
4.2 Vergelijking .................................................................................................................................. 60
4.3.1 Knelpuntenanalyse ............................................................................................................... 60
4.3.2 Aanvullende maatregelen inrichtingsvariant “Duurzaam waterbeheer” ............................ 61
4.3.3 Aanvullende maatregelen inrichtingsvariant “Bestuurlijk en maatschappelijk haalbaar” .. 65
5. Strategisch uitvoeringsplan ............................................................................................................... 68
5.1 Stappenplan planvormingsfase ................................................................................................... 68
5.2 Stappenplan vervolgtraject ......................................................................................................... 71
6. Conclusies en aanbevelingen ............................................................................................................ 73
6.1 Discussie ...................................................................................................................................... 73
6.2 Inhoudelijke conclusies en aanbevelingen .................................................................................. 73
6.3 Procesmatige conclusies en aanbevelingen ................................................................................ 74
Literatuur ............................................................................................................................................... 75
Bijlage I: Operationalisatie van criteria ................................................................................................. 81
Bijlage II: Ontwerpconcepten recreatie ................................................................................................ 86
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Inleiding 8
1. Inleiding
1.1 Achtergrond van de veenweideproblematiek Het westelijk veenweidegebied behoort tot de meest karakteristieke landschappen van Nederland en
is internationaal gezien een uniek cultuurlandschap. Vanwege haar grote natuur- en
cultuurhistorische waarde in zowel nationale als internationale context, is in de Nota Ruimte het
Groene Hart aangewezen als Nationaal Landschap (Jansen et al., 2009; Janssen et al., 2006; Van Dijk
& Van der Molen, 2010). Het veenweidelandschap in het Groene Hart dreigt echter te verdwijnen
door oxidatie en inklinking van het veen, waardoor de bodem daalt en het veen uiteindelijk “oplost”.
Veen oxideert doordat het droog komt te staan bij de steeds diepere ontwatering die nodig is voor
de landbouw, een proces dat ook nog eens wordt versneld door klimaatverandering (Jansen et al.,
2009; Jansen & Querner, 2010; Van Dijk & Van der Molen, 2010). Wanneer er geen actie wordt
ondernomen, zal de bodem blijven dalen. Hierdoor zullen overstromingskansen toenemen en schade
aan gebouwen en infrastructuur ontstaan. Tevens zullen door bodemdaling de landbouwproductie
en de natuurwaarde van het gebied achteruitgaan en zal het karakteristieke veenweidelandschap
verdwijnen (Brouwershaven & Lokker, 2010).
Een ander probleem in westelijke veenweidegebieden is de sterk versnipperde
waterhuishouding, het gevolg van het toenemende aantal peilvakken dat nodig is om aan de
droogleggingseisen van verschillende landgebruikfuncties te kunnen voldoen (Anoniem, 2009). Ten
aanzien van het peilbeheer blijken er vooral veel tegenstrijdige belangen tussen natuur en landbouw
te zijn (Ploeg et al., 2001). De complexiteit van het waterbeheer neemt hiermee toe, waardoor de
kosten van het beheer hoog oplopen. Door de ongelijke hoogteligging en versnippering van
peilvakken vindt er tevens wegzijging naar lager gelegen landbouwgebieden plaats, met als gevolg
dat natuurgebieden verdrogen (Anoniem, 2009; Janssen et al., 2006). Om de verdroging tegen te
gaan is de aanvoer van gebiedsvreemd water nodig, waarvan de kwaliteit vaak niet voldoende is
(Anoniem, 2009; Jansen et al., 2009).
1.2 Probleembeschrijving Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR) is een waterschap dat belast is met het
waterbeheer in Midden-Nederland. Voor het veenweidegebied Bodegraven-Noord, gelegen tussen
de Nieuwkoopse Plassen en de Oude Rijn in provincie Zuid-Holland, moeten diverse water- en
natuuropgaven worden gerealiseerd om bovengenoemde problemen aan te pakken (Projectteam
Haalbaarheidsonderzoek Bodegraven-Noord, 2010):
- 375 hectare nieuwe natuur (waarvan 100 hectare nat schraalgrasland en 120 hectare
moerasnatuur ter realisatie van de Groene Ruggengraat, en 155 hectare weidevogelnatuur en
bloemrijk grasland ter realisatie van de EHS);
- verminderen van de versnippering van peilgebieden;
- realiseren van de KRW doelstellingen voor waterkwaliteit in omliggende gebieden;
- zelfvoorzienend maken van Bodegraven-Noord ten aanzien van waterkwantiteit. Dit bevordert
de waterkwaliteit, omdat inlaat van gebiedsvreemd water wordt beperkt, en zorgt voor een
klimaatbestendig watersysteem;
- beperken van de bodemdaling door aangepast peilbeheer;
- 200.000 m³ piekberging vanuit het Oude Rijnsysteem;
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Inleiding 9
Daarnaast moeten belangrijke cultuurhistorische waarden en de landbouw in het gebied behouden
blijven en moet recreatie worden gestimuleerd (Anoniem, 2009; HDSR, 2011b). De conflicterende
eisen van verschillende actoren in het gebied ten aanzien van het waterbeheer (vooral de steeds
grotere tegenstelling tussen landbouw- en natuurbelangen) en de versnippering van
verantwoordelijkheden over diverse bestuursorganen maken de realisatie van deze opgaven
complex. De herinrichting van Bodegraven-Noord is dan ook een langlopend proces: de
landinrichting in Bodegraven-Noord begon al in 1955 met de ruilverkaveling (Mook, 2010). Sindsdien
zijn vele plannen gemaakt voor de herinrichting van het gebied (Mook, 2011).
Figuur 1.1: Plankaart van het voorkeursalternatief voor het veenweidegebied Bodegraven – Noord (Projectteam Haalbaarheidsonderzoek Bodegraven-Noord, 2010, p. 18)
Toch is het provincie Zuid-Holland, de gemeente Bodegraven en HDSR gelukt om in samenwerking
met maatschappelijke organisaties een compromis te sluiten en een voorkeursvariant te ontwikkelen
voor herinrichting van het gebied Bodengraven-Noord (zie figuur 1.1) (Projectteam
Haalbaarheidsonderzoek Bodegraven-Noord, 2010). In dit plan krijgen natte natuur en
weidevogelnatuur een plaats in het midden van het gebied rond de Meijekade met verbindingen
richting de Nieuwkoopse Plassen en Reeuwijkse Plassen, vindt intensieve landbouw plaats in het
zuiden en is in de Meijepolder plaats voor landbouw met een hoger waterpeil (Mook, 2011). Het
kabinet Rutte heeft echter het budget voor robuuste ecologische verbindingszones uit het
Investeringsbudget Landelijk Gebied geschrapt, waardoor zowel de natuuropgave als de financiële
haalbaarheid van het plan onduidelijk zijn geworden (Bleker, 2010; Mook, 2011). Als gevolg van die
onzekerheid is ook bij andere partijen de bereidheid om te betalen voor de herinrichting afgenomen
(De Swart, 2011). De wateropgaven staan echter niet ter discussie en zullen hoe dan ook gerealiseerd
moeten worden.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Inleiding 10
1.3 Doel HDSR wil weten hoe zij de wateropgaven en (geheel of gedeeltelijk) de natuuropgaven toch kan
realiseren (HDSR, 2011a). Er zijn verschillende strategieën mogelijk, zowel gericht op herijking van de
voorkeursvariant als op alternatieve financieringsmogelijkheden, met uiteenlopende gevolgen voor
inrichting, bodemgebruik en waterbeheer (Jansen & Querner, 2010). Het doel is om HDSR een
inrichtingsplan bestaande uit verschillende mogelijke inrichtingsvarianten aan te bieden. Die
mogelijkheden moeten een ruimtelijk samenhangend en operationeel kader bieden waarop HDSR en
gebiedspartners hun keuzes kunnen baseren met betrekking tot de herinrichting van Bodegraven-
Noord. Tegelijkertijd functioneert het plan als kader voor onderhandelingen met actoren. Het plan
zal daarbij inzicht geven in de mate van doelbereiking, technische, financiële en
bestuurlijk/maatschappelijke haalbaarheid en de ruimtelijke kwaliteit van verschillende
inrichtingsvarianten en de te nemen stappen om de herinrichting van Bodegraven tot uitvoering te
brengen. Deze stappen hebben betrekking op de maatregelen die HDSR zelf moet nemen, de
stappen die HDSR moet zetten om andere actoren te mobiliseren en wat er moet gebeuren om
bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak te creëren.
1.4 Plangebied Het gebied Bodegraven-Noord is het buitengebied behorende bij gemeente Bodegraven-Reeuwijk in
provincie Zuid-Holland. De inrichtingsvarianten zullen het gebied Bodegraven-Noord omvatten zoals
is begrensd in figuur 1.1. Dit gebied is ca. 1840 hectare groot, bestaande uit de Meijepolder hoog
(116,2 hectare), Meijepolder laag (598,5 hectare), Hornpolder en Noordzijderpolder (samen 610,7
hectare), polder Weijland (435,2 hectare) en een deel van polder de Bree (79,4 hectare van 345,7
hectare in totaal) (Royal Haskoning, 2010). Deze oppervlakten zullen worden gebruikt voor alle
berekeningen in het rapport. Bij de analyse en de beoordeling van verschillende inrichtingsvarianten
zal ook worden bestudeerd wat de invloed is van omliggende gebieden op Bodegraven-Noord en wat
de invloed is van een bepaalde inrichtingsvariant op die omliggende gebieden. Het gaat hierbij met
name om de Nieuwkoopse Plassen, de Reeuwijkse Plassen, de Oude Rijn en het gebied Zegveld.
1.5 Leeswijzer Dit inrichtingsplan is opgedeeld in een trechtervorm. In het hoofdstuk ‘Gebiedsanalyse’ vindt eerst
een brede analyse plaats van de huidige situatie in het gebied Bodegraven-Noord zelf, de omgeving
en de bestuurlijke en beleidsmatige context. Op basis hiervan wordt in het hoofdstuk ‘Programma
van Eisen’ het kernprobleem en de hieruit volgende planningopgave vastgesteld en worden een
aantal eisen geformuleerd die richtinggevend zullen zijn voor het opstellen van de
inrichtingsvarianten. Vervolgens worden in het hoofdstuk ‘Inrichtingsvarianten Bodegraven-Noord’
verschillende inrichtingsvarianten met elkaar vergeleken. Het hoofdstuk ‘Strategisch uitvoeringsplan’
zal een operationeel stappenplan weergeven voor het vervolgtraject. Tot slot wordt afgesloten met
de ‘Conclusies en aanbevelingen’.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 11
2. Gebiedsanalyse
2.1 Huidige situatie Bodegraven-Noord
2.1.1 Ondergrond: Bodem en watersysteem
Watersysteem
Het peilbeheer van Bodegraven Noord wordt geregeld vanuit HDSR. Om de peilen binnen de polders
te regelen, worden voornamelijk stuwen en kleine gemalen gebruikt. Deze gemalen liggen aan het
hoofdwatersysteem (zie figuur 2.1), dat gecontroleerd wordt vanuit de systeemkamer van HDSR. Het
hoofdwatersysteem bestaat uit de Oude Rijn, Meije, Grecht en diverse weteringen die door de
polders lopen. De weteringen lopen voornamelijk over een noordzuid-as het gebied in vanaf de
rivieren. Twee grote waterstromen lopen over een horizontale as: de Dwarswetering en de
Middelwetering. Deze worden verbonden door de Meijevliet. In het centrum van het gebied is
nauwelijks directe invloed van het hoofdwatersysteem en bevinden zich voornamelijk kleine slootjes.
Het ‘overtollig’ water van het systeem wordt weer teruggepompt de Oude Rijn in door middel van
gemalen. Aan de noordzijde (Meijepolder) bevinden zich geen gemalen. Er bevindt zich slechts een
kleine wetering vanaf de Meije de polder in, wat betekent dat er geen water terug wordt gepompt
naar de Meije. De kleinere slootjes die door de polders lopen kunnen door particulieren beheerd
worden, maar het peil in die slootjes is meestal een doorwerking van dat wat er in het
hoofdwatersysteem gebeurt (Hemel, 2011). Deze doorwerking heeft een kleine vertraging waar
rekening mee gehouden moet worden. Aan de rand van Bodegraven Noord zitten enkele
waterinlaten vanaf de Oude Rijn, die de waterbalans reguleren. Deze inlaten kunnen de hoeveelheid
en plaats van piekberging vanuit de Oude Rijn sturen. De Grecht (gegraven in de 14e eeuw) loopt ten
oosten van het gebied door Zegveld en valt dus buiten het gebied Bodegraven-Noord (De Groene
Hart Pagina, 2011). Door zijn capaciteit heeft deze echter nog wel invloed op het watersysteem in
Bodegraven-Noord door een inlaat de Rietveld polder in. Er bevindt zich overigens ook een sluis voor
de pleziervaart bij Zegveld. Langs de Meije bevinden zich diverse inlaten die de watertoevoer naar de
Meijepolder reguleren. Deze inlaten zijn echter ongecontroleerd en tot op heden nog niet in kaart
gebracht, waardoor de waterbalans wordt verstoord. Wanneer men uiteindelijk naar een meer
zelfvoorzienend systeem wil, is deze informatie essentieel (Hemel, 2011). Binnen het gebied zijn aan
de zuidkant ook enkele locaties voor dataverzameling van het systeem, welke HDSR gebruikt voor
haar beheer.
Bodem
De bodem in het gebied Bodegraven-Noord bestaat voornamelijk uit klei, veen en zavel (Royal
Haskoning, 2010). In het zuiden langs de Oude Rijn en in het noorden tegen de Meije aan liggen de
oeverwalgronden, bestaande uit zware zavel en zware en lichte klei. De rest van het gebied (het
noordoostelijk deel) is overwegend veengrond (zie figuur 2.2). Het veen is gevormd onder natte
omstandigheden. De natte (anaerobe) situatie zorgt er namelijk voor dat dood plantenmateriaal
minder snel kan worden afgebroken. Wanneer de afbraak van het materiaal minder snel gaat dan de
ophoping, vindt er veen accumulatie plaats (Asselen et al., 2009). Het nadeel van de veenophoping is
echter dat er CH₄ (methaan) wordt geproduceerd (Woestenburg, 2009).
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 12
Figuur 2.1: Watersysteem Bodegraven-Noord (Van Buren et al., 2008, p. 56)
De veenbodem in het gebied Bodegraven-Noord ondervindt echter bodemdaling. Bodemdaling
wordt veroorzaakt door vier componenten, namelijk: inklinking, krimp, oxidatie en zetting. Er is een
samenhang tussen bodemdaling en de hoogte van het waterpeil (Royal Haskoning, 2010). Die
samenhang komt vooral tot uiting bij de bodemdalingsprocessen veenoxidatie, inklinking en krimp.
Inklinking is het gevolg van compactie van het veen, dat door het eigen gewicht van het
bovenliggende veen wordt veroorzaakt bij ontwatering (Berendsen, 2008b; Asselen et al., 2009).
Krimp van het veen vindt plaats wanneer het veen uitdroogt doordat het door ontwatering boven
het grondwaterpeil komt te liggen. De poriedruk in het veen neemt dan af, waardoor het veen krimpt
(Asselen et al., 2009). Wanneer het veen in droge omstandigheden wordt blootgesteld aan zuurstof
vindt er oxidatie plaats (Berendsen, 2008b). Tijdens dit aerobe proces wordt H2O en CO2 gevormd
(Woestenburg, 2009). Onder natuurlijke omstandigheden gebeurt de oxidatie alleen in de bovenste
veenlaag (acrotelm) die gedurende het jaar deels uitdroogt (Asselen et al., 2009). Door diepe
ontwatering van het veengebied Bodegraven-Noord, is de diepte van deze acrotelm vergroot,
waardoor de veenoxidatie tot op grotere dieptes kan plaatsvinden. Zetting vindt plaats door druk
van buitenaf. Door deze druk, die kan ontstaan door het landgebruik (zware machines of grazers),
vindt verdere compactie van de bodem plaats (Berendsen, 2008b).
De kleigronden in het zuiden en westen van Bodegraven-Noord zijn ook onderhevig aan het
proces van inklinking, want ook de kleibodemdeeltjes komen dichter op elkaar te liggen wanneer er
ontwatering van de bodem plaatsvindt. Wanneer deze inklinking echter reeds heeft plaatsgevonden,
is de bodem minder onderhevig aan daling aangezien de andere componenten van bodemdaling
minder of niet op de kleibodems van toepassing zijn (Berendsen, 2008b). Daardoor zijn deze gronden
geschikter voor landbouw in vergelijking tot de veengronden. De oeverwallen aan de Oude Rijn, die
bestaan uit klei op veen, oxideren minder snel dan de gewone veengronden meer noordwaarts. Dit
komt doordat het veen hier reeds klink heeft ondergaan en de ontwatering niet tot de veenlagen
reikt.
De gebieden die het meest bedreigd worden met bodemdaling zijn in figuur 2.3
weergegeven. De lichtgele gebieden (0-5 cm/10jaar) zijn het minst bedreigd in vergelijking met de
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 13
rode gebieden (40-44 cm/10jaar). De veengronden in de Meijepolder en rond de Meijekade lijken
gevoeliger voor bodemdaling dan de kleigronden in het zuiden bij de Oude Rijn. Op deze laagste
plekken is het maaiveld door ontginning en bijbehorende veenoxidatie gedaald tot -3 en -2,5 m NAP.
Ter vergelijking, de gemiddelde maaiveldhoogte in het gebied is – 1,53 m NAP en in 1979 was de
maaiveldhoogte in de Meijepolder en rond de Meijekade tussen -1,80 en -2,30 m NAP (Huppes,
1979). De bodemdalingsgevoelige gebieden in Bodegraven-Noord liggen dus een stuk lager dan de
rest van het gebied en de snelheid van de bodemdaling is ook zeer hoog.
Figuur 2.2: Bodemtypes Bodegraven-Noord (Royal Haskoning, 2010, p. 54)
Figuur 2.3: Waargenomen bodemdaling in cm/40jr in Bodegraven-Noord (Royal Haskoning, 2010, p. 55)
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 14
Huidig peilbeheer
Het gebied Bodegraven-Noord is ingedeeld in vijf peilvakken, die het maatwerk vormen om alle
gebiedsfuncties optimaal te laten werken. De peilniveaus in de oeverwalgronden variëren van -0,47
m NAP tot -2,00 m NAP. De bijbehorende maaiveldhoogtes lopen hier van 0 tot zelfs enkele
centimeters boven NAP dichtbij de dijk van de Oude Rijn, verder van de dijk bedragen deze hoogtes
rond de 1,30 m onder NAP(zie ook figuur 2.5 voor de actuele maaiveldhoogte). De peilniveaus
variëren in dit gebied dus tussen 2 en 60 cm beneden maaiveld. In de meer centrale veenpolders
variëren de peilniveaus van -2,00 m NAP tot -2,83 m NAP. De maaiveldhoogte ligt hier tussen de 2 en
op sommige plaatsen zelfs 3 meter onder NAP (HDSR, 2006). De peilniveaus liggen daardoor in dit
gebied rondom de 30 cm beneden maaiveld. Ongeveer 8% van het gebied bestaat uit open water,
vooral gelegen in de meer centrale delen (Royal Haskoning, 2010). De gebieden tegen de Meije en
Oude Rijn aan zijn hoger gelegen gronden omdat hier minder tot geen oxidatie is opgetreden. De
grondwaterstand is hierdoor zeer laag. Het gebied is op dit moment vooral ingesteld op landbouw en
het peil wordt daarop aangepast. De drooglegging ligt rond de 60 cm beneden maaiveld voor de
hoger gelegen gebieden, dit zijn de oeverwalgronden langs de Oude Rijn en het noordelijk deel langs
de Meije van de Noordzijderpolder. Landbouw en veeteelt is met dit peil rendabel. Figuur 2.4 en 2.5
geven de huidige drooglegging weer met bijbehorende peilvakindeling en de hoogtekaart van
hetzelfde gebied. Wanneer men deze twee kaarten met elkaar vergelijkt, is het duidelijk dat in
Bodegraven-Noord spake is van een zeer kunstmatige situatie. In de Meijepolder bevinden zich de
laagste gronden, waar ook het laagste waterpeil wordt gehanteerd. In een natuurlijke situatie zou
het hier sterk vernat of misschien wel open water zijn. Dit komt doordat kwel optreedt in de lage
gronden vanaf de hoger gelegen rivieren De Meije en de Oude Rijn. De Nieuwkoopse Plassen liggen
nog dieper dan de Meijepolder, waardoor wegzijging optreedt vanuit Bodegraven-Noord naar de
Nieuwkoopse Plassen (Hemel, 2011).
Figuur 2.4: Huidige peilvakindeling en drooglegging in Bodegraven-Noord (HDSR, 2006)
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 15
Figuur 2.5: Maaiveldhoogtes in Bodegraven-Noord (Royal Haskoning, 2010, p. 54)
Binnen het peilbeheer wordt niet gerelateerd aan NAP, maar spreekt men van drooglegging of
ontwateringsdiepte. Figuur 2.6 geeft aan wat beiden betekenen binnen de relatie slootpeil,
maaiveldhoogte en grondwaterstand. HDSR gebruikt een vuistregel om een globaal idee te krijgen
van de ontwateringdiepte aan de hand van het ingestelde slootpeil. Deze laatstgenoemde
ontwateringsdiepte bepaalt immers de daadwerkelijke veenoxidatie. Rekening houdende met een
insteltijd van 20 dagen, komt het erop neer dat de ontwateringdiepte ongeveer de helft is van de
drooglegging. Deze drooglegging hangt echter af van de maaiveldhoogte, laatstgenoemde is hierdoor
bepalend voor de precieze ontwateringsdiepte (Van Hardeveld, 2011). Het gemiddelde
grondwaterpeil wordt naarmate de maaiveldhoogte verschilt binnen één peilvak een minder
bruikbare indicator, omdat deze sterk afhankelijk is van de lokale maaiveldhoogte (zie figuur 2.6)
(Hemel, 2011).
Zoals al eerder gesteld, laten de hoogtekaart en drooglegging zien dat er sprake is van een
kunstmatige situatie die HDSR veel geld kost (bemalingskosten, onderhoud, etc.). Deze situatie is erg
tegennatuurlijk en niet duurzaam. Er is een vicieuze cirkel ontstaan waarbij onderbemalingen leiden
tot verdergaande bodemdaling, waardoor extra onderbemalingen nodig zijn om de gewenste
drooglegging voor de landbouw te behouden, enz. (Anoniem, 2006; Jansen et al., 2008).
Figuur 2.6: Ontwateringsdiepte in relatie tot de drooglegging
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 16
2.1.2 Waterkwaliteit
In het gehele gebied van HDSR en daarmee ook in Bodegraven-Noord geldt dat de waterlichamen
voldoen aan de GCT (Goede Chemische Toestand), namelijk de EU normen voor 33 prioritaire
stoffen. Geen één waterlichaam is echter als GEP (Goed Ecologisch Potentieel) gekenmerkt. Dit komt
onder andere doordat er niet voldoende planten en dieren in het water leven of dat het water niet
schoon genoeg is voor het bestaan van dieren en planten (HDSR 2009b). Zo bevat het
oppervlaktewater in Bodegraven-Noord momenteel te veel nutriënten om de gewenste
natuuropgaven, namelijk nat schraalgrasland, moerasnatuur en weidevogelnatuur, te realiseren.
De huidige eutrofiering van het slootwater is afkomstig van mineralisatie van het
veenbodemdeel dat droog staat (boven Gemiddeld Laagste Grondwaterstand), van uitloging van het
veenbodemdeel dat nat is (onder GLG), bemesting, atmosferische depositie, nutriëntrijke kwel uit
dieper grondwater en infiltratie van (ander) slootwater. Voor de natte natuurdoelen schraalgrasland
en moerasnatuur is naast regenwater en slootwater waarschijnlijk ook inlaatwater vanuit de Oude
Rijn nodig om de natuur ook in droge periodes te voorzien van voldoende water (Wing, 2010). Een
aandachtspunt hierbij is dat de samenstelling van inlaatwater essentieel verschilt van gebiedseigen
water, wat als gevolg snellere afbraak van het veen en eutrofiering van polderwater kan hebben
(Jansen et al., 2009). Daarbij moet worden opgemerkt dat aerobe afbraak van veen vele male sneller
gaat dan anaerobe afbraak, waardoor uitspoeling van N, P en C optreedt (Projectteam
Haalbaarheidsonderzoek Bodegraven-Noord, 2010). Zuivering van het inlaatwater is noodzakelijk
voor de natte natuuropgaven. Voor weidevogelnatuur is dat niet zo noodzakelijk. (Projectteam
Haalbaarheidsonderzoek Bodegraven-Noord, 2010). Sommige vogelsoorten zijn echter wel degelijk
gevoelig voor invloeden als verzuring en verontreiniging (Ministerie van EZ, L&I, 2011b; Kunst, 2011).
2.1.3 Natuur waarden
Flora
Bodegraven-Noord maakt deel uit van de veengebieden die typisch waren voor Noordwest Europa
(Klimkowska et al., 2010). Deze gebieden bestonden uit hoog- en laagvenen, die respectievelijk
boven en onder de grondwaterspiegel werden gevormd (Berendsen, 2008a). Na afgraving van het
veen is het huidige Westelijk veenweidelandschap ontstaan. Dit landschap is opgebouwd uit
verschillende veenecosystemen als plassen, moerassen en veenweidenatuur. Het verschil tussen
deze natuurtypen wordt bepaald door de bodem, het waterpeil en het (agrarisch) landgebruik (Dijk
et al., 2002; Klimkowska et al., 2010; Gemeente Bodegraven, 2004; Woestenburg, 2009). Plassen en
moerasnatuur zijn typisch voor het deltalandschap van westelijk Nederland. De moerasnatuur is zeer
rijk in zeldzame plantensoorten en de veenvorming in dit landschapstype zorgt voor ophoging van de
bodem. Moerasnatuur is dan ook door velen gewenst, maar er is wel veel beheer nodig om het
landschap niet te laten verruigen van een rietmoeras tot elzenbroekbos of wilgenstruweel
(Schmolders et al., 2003).
Bodegraven-Noord bevat vanwege de relatief diepe ontwatering voornamelijk
veenweidenatuur. Veenweidenatuur bevat vegetatietypen die voortkomen uit het agrarische beheer,
zoals hooilanden, blauwgraslanden en dotterbloemlanden. De veenweidenatuur in Bodegraven-
Noord is echter weinig divers door de modernisering en intensivering van de landbouw (Royal
Haskoning, 2010; Watersnip, 2010). Dit is ook het geval in de meeste delen van West-Europa
(Grootjans et al., 2002). De graslanden worden overheerst door een aantal snelgroeiende
grassoorten als Engels raaigras en ruw beemdgras (Gemeente Bodegraven, 2004). Op een paar
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 17
plaatsen komen nog de historische soortenrijke veenweidevegetaties voor met o.a. dotterbloem,
zeegroene muur, waternavel, kruipend struisgras, zwarte-, blauwe-, en pluimzegge (Provincie Zuid-
Holland, 2003). Deze vegetaties zijn aangegeven met de gekleurde stippen in figuur 2.7.
In het gebied zijn een aantal waardevolle watervegetaties aanwezig. Deze watervegetaties
bevinden zich voornamelijk in het midden van het gebied, gelegen ten zuiden van de Noordzijdskade
en de Meijekade. De waardevolle watervegetaties bevatten o.a. zwanebloem, waterviolier, gele
waterkers, watertorkruid, veelwortelig kroos, wortelloos kroos en kleine egelskop (Watersnip, 2010;
Gemeente Bodegraven, 2004). De krabbenscheer en waterviolier die kenmerkend zijn voor de
veengebieden komen verder slechts nog op enkele plaatsen in het middengebied voor (zie de
donkergroene delen in figuur 2.7) (Provincie Zuid-Holland, 2003). De oevers langs de waterlichamen
hebben vaak een grote soortenrijkdom met verschillende graslandtypen, moerasrolklaver, echte
koekoeksbloem blauwe-, zwarte-, ruige- of hage zegge, slangenwortel, blauw gildkruid en
egelboterbloem (Gemeente Bodegraven, 2004). De oevers langs de bedrijfsgebouwen bevatten
echter soortenarme en voedselrijke vegetaties met gedoornd hoornblad, bultkroos, liesgras en riet
(Provincie Zuid-Holland, 2003).
Figuur 2.7: Florakartering van Bodegraven-Noord in 2003 (Royal Haskoning, 2010, p. 107)
Fauna
De weidevogels vormen de meest belangrijke natuurwaarde van westelijke veenweiden aangezien de
veenweiden van Nederland vanwege het graslandkarakter, de rust en de openheid van het landschap
in internationaal opzicht een van de meest belangrijke broedgebieden zijn voor o.a. verschillende
trekvogels (Woestenburg, 2009). In Bodegraven-Noord komen voornamelijk een groot aantal grutto’s
en tureluurs voor, deze vogels staan vermeld als vogels van bedreigde soort op de Rode lijst. In het
gebied komen echter ook kleine zwanen, diverse ganzensoorten, steltlopers, slobeenden,
graspiepers, purperreigers, zwarte sternen, smienten, wulpen en goudplevieren voor (Watersnip,
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 18
2010; Gemeente Bodegraven, 2004; Provincie Zuid-Holland, 2003). Deze soorten gebruiken het
gebied om te nestelen, om te foerageren of als rustgebied tijdens de vogeltrek. Daarbij vindt het
broeden voornamelijk plaats in het midden van het gebied (Provincie Zuid-Holland, 2003).
In het gebied zijn een aantal sloten aantrekkelijk voor amfibieën. Voor de Groene
Ruggengraat zijn de heikikker, de poelkikker en de rugstreeppad aangewezen als doelsoorten. De
heikikker is echter vanwege de hoge agrarische invloed in het gebied niet meer gezien sinds 1975. De
poelkikker en de rugstreeppad komen nog wel veelvuldig in het gebied Bodegraven-Noord voor
(Watersnip, 2010). Ook vissen als de kleine modderkruiper, de kroeskarper en de bittervoorn zijn in
het gebied aanwezig, deze bittervoorn en de kleine modderkruiper zijn als doelsoorten aangewezen
voor de Groene Ruggengraat en de omgelegen Natura-2000 gebieden (Watersnip, 2010). In het
gebied komen veel zoogdiersoorten voort, zoals de bruine rat, bunzing, egel, haas, mol, muskusrat,
woelrat, spitsmuis, veldmuis, wezel, vos, bunzing en hermelijn (Watersnip, 2010; De Parmey, 2009).
Deze soorten profiteren voornamelijk van de combinatie van het open grasland met de houtkades
die bescherming bieden. De houtkades en de bebouwingslinten worden daarnaast door verschillende
vleermuissoorten als de watervleermuis, de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger gebruikt als
foerageergebied, als migratieroute of als rust en verblijfplaats. Daarnaast blijkt de meervleermuis de
gebouwen langs de Meijekade veelvuldig te gebruiken als verblijfplaats en foerageergebied
(Watersnip, 2010) Deze meervleermuis is een aandachtssoort voor de Groene Ruggengraat en is
samen met de andere vleermuizen beschermd door de Vogel- en Habitatrichtlijn. Het gebied is nu
echter niet erg aantrekkelijk voor de vleermuizen vanwege de grote openheid tussen de
bebouwingslinten en houtkades.
Verder zijn in het gebied een aantal vlindersoorten, zoals de argusvlinder, atalanta,
citroenvlinder, dagpauwoog, klein geaderd witje en koolwitje, en libellen en juffers gesignaleerd. Van
de aanwezige libellen en juffers zijn voornamelijk de groene glazenmaker, grote keizerlibel, kleine
roodoogjuffer, oeverlibel, paardenbijter en vroege glazenmaker gesignaleerd (Watersnip, 2010).
Deze vlinders en libellen zijn aangewezen als doelsoort voor de Groene Ruggengraat en ecologische
verbindingszones.
2.1.4 Landbouw
Bodegraven-Noord beslaat ca. 1840 hectare, bestaande uit 8% open water (ca. 147 hectare) en voor
het overige (1693 hectare) agrarisch grondgebruik (Royal Haskoning, 2010; Wing, 2010). De
woningen langs de Oude Rijn en Meije worden voornamelijk bewoond door burgers (niet zijnde
boeren), maar het grasland in de polder is in gebruik door boeren (zie figuur 2.8) (Gast, 2011). In
Bodegraven-Noord bevinden zich 40 á 50 melkveehouderijen, waarvan de grootte varieert van 40 tot
meer dan 250 melkkoeien met bijbehorend jongvee (De Parmey, 2009; Kemp & Stolwijk, 2011). In
het voorjaar worden de koeien vrijgelaten om het veld in te gaan. Hierdoor kan door de natte
veenbodem vertrapping plaatsvinden. Tevens kan er door de machines rijschade ontstaan. Rijschade
en vertrapping hebben bodemdaling tot gevolg (Holhof & Houweringen, 2008).
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 19
Figuur 2.8: Landgebruik in Bodegraven-Noord
De melkveehouderijen in Bodegraven-Noord produceren per jaar ca. 25.000.000 kg melk en bieden
directe werkgelegenheid aan ongeveer 150 personen (de gezinsbedrijven) (De Parmey, 2009). Er zijn
in het gebied veel opvolgers en relatief veel jonge bedrijfshoofden ten opzichte van andere
veenweidegebieden en de rest van Nederland (De Parmey, 2009). De agrarische grondprijs in
Bodegraven-Noord is redelijk hoog, namelijk € 5,50 per m2 (HDSR, z.j.; Mook, 2011). Het Projectteam
Toekomstverkenningen Landbouw 2030 (2003) oordeelt dat deze grondprijs niet de werkelijke
productiewaarde vertegenwoordigt, maar wordt opgedreven door de concurrerende belangen in het
gebied op het vlak van landbouw, natuur, verstedelijking, recreatie, etc.
Een aandachtspunt voor de herinrichting is dat een hoger peil leidt tot een afnemende
kwaliteit (voedingswaarde) en smakelijkheid van het gras, beperking van de weideperiode en
beperking van de periode van voederwinning (hooien) (Projectteam Toekomstverkenningen
Landbouw 2030, 2003). Dit alles leidt tot dalende melkopbrengsten. Wanneer het slootpeil wordt
verhoogd van 60 cm naar 35 cm beneden maaiveld verliest een melkveehouderijbedrijf van
gemiddelde grootte ca. 200 euro per hectare aan inkomsten (Vogelzang et al., 2004). Dit terwijl
melkveehouderijen in veenweidegebieden sowieso al een slechtere concurrentiepositie hebben,
omdat zij slechtere productieomstandigheden hebben ten opzichte van de rest van Nederland en
grote delen van Europa (Projectteam Toekomstverkenningen Landbouw 2030, 2003). In 2007 lag de
kostprijs in veenweidegebieden €200,- hoger dan in de rest van Nederland (Meulenkamp et al.,
2007). Hierdoor zullen bij een peilverhoging van 60 naar 35 cm onder maaiveld veel bedrijven niet
overleven (Vogelzang et al., 2004).
2.1.5 Cultuurhistorische waarden
Cultuurhistorische waarden bepalen in sterke mate de identiteit en kwaliteit van een gebied, en
beïnvloeden daarmee ook de leefbaarheid voor bewoners en recreanten (Provincie Zuid-Holland,
2010). Bodegraven-Noord wordt gekenmerkt door een veenontginningslandschap dat uit de 12e en
13e eeuw dateert, met bijbehorende cultuurhistorische waarden (zie figuur 2.9). Belangrijke
cultuurhistorische waarden in Bodegraven-Noord zijn de monumentale boerderijenlinten langs de
Oude Rijn en De Meije, de eeuwenoude Meijekade beplant met hakhout (essen, knotwilgen), het
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 20
zeer open veenweidelandschap tussen De Meije en de Oude Rijn dat gekenmerkt wordt door het
herkenbare verkavelings- en slotenpatroon en de Oud-Hollandse Waterlinie die dwars door de polder
loopt (De Parmey, 2009; Provincie Zuid-Holland, 2010; Wing, 2010). Met name de structuur van het
verkavelingspatroon, de openheid van het landschap en de boerderijenlinten langs De Meije en De
Oude Rijn worden zowel door provincie Zuid-Holland als maatschappelijke stakeholders gezien als
zeer bepalend voor de identiteit en herkenbaarheid van Bodegraven-Noord en moeten daarom
behouden worden en herkenbaar blijven (Gast, 2011; Kemp & Stolwijk, 2011; Provincie Zuid-Holland,
2010; Van der Ploeg et al., 2001).
Figuur 2.9: Kaart cultuurhistorische waarden Bodegraven-Noord (Provincie Zuid-Holland, 2010, p. 14)
2.1.6 Recreatie
Voor fietsers is het Groene Hart een prachtig gebied. Er kan om het veenweidegebied Bodegraven-
Noord heen gefietst worden, langs de Oude Rijn over smalle dijkwegen. Langs deze wegen zijn
diverse horeca gelegenheden gevestigd, zoals pannenkoekrestaurants en cafeetjes. Het is niet
mogelijk om door Bodegraven-Noord heen te wandelen, eigenlijk alleen om het gebied heen. Maar
dit is niet ideaal aangezien er ook veel autoverkeer langskomt en er geen speciale voetpaden zijn.
Daarnaast duurt een wandeling van een ronde om het gebied circa 4 uur. Wandelaars kunnen het
beste dicht in de buurt van het dorp Bodegraven blijven, want daar zijn wel enkele musea (zoals het
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 21
Bodegraafs Kaasmuseum) en andere bezienswaardigheden te bewonderen die op loopafstand van
elkaar liggen. Ten zuiden van Bodegraven liggen de Reeuwijkse Plassen, terwijl zich ten noorden van
Bodegraven de Nieuwkoopse Plassen en de Zuideinderplas bevinden. Het is mogelijk om in de
Reeuwijkse Plassen te zwemmen (Natuur en Recreatieschap Reeuwijkse Plassen en omgeving, 2011).
De Oude Rijn loopt door Bodegraven heen en ligt ten zuiden van het veenweidegebied Bodegraven-
Noord. Het is uiterst geschikt gebied voor visliefhebbers. Daarnaast is het mogelijk om met bootjes
en sloepen over de Oude Rijn te varen. Aan de Rijnkade in Bodegraven bevindt zich de Watersport en
Pleziervaart. Daar kunnen bootjes worden aangelegd en worden betreden. De Oude Rijn loopt door
tot Alphen aan den Rijn, Leiden en uiteindelijk Katwijk aan Zee.
2.1.7 Ruimtelijke kwaliteit
Bij de ruimtelijke kwaliteit wordt gekeken hoe de inrichtingsmaatregelen zodanig in de ruimte
kunnen worden geplaatst dat de kwaliteit van de leefomgeving wordt vergroot (Driessen, 2004).
Volgens Driessen (2004) en De Vries et al. (2004) wordt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied
bepaald door de volgende aspecten:
- Gebruikswaarde, welke wordt bepaald door:
o de functionele geschiktheid van een gebied voor verschillende landgebruiksfuncties. In
dit onderzoek wordt de functionele geschiktheid van Bodegraven-Noord voor de
landgebruikers landbouw, natuur en recreatie bepaald;
o de bereikbaarheid van het gebied voor deze verschillende landgebruikers;
o de toegankelijkheid binnen het gebied voor de verschillende landgebruikers.
- Belevingswaarde: natuurlijkheid, landelijkheid, (cultuurhistorische) identiteit en
herkenbaarheid van het gebied, rust, ruimte, stilte, bezienswaardigheden en
informatievoorziening.
- Toekomstwaarde: Flexibiliteit en aanpasbaarheid van het gebied in de toekomst.
De verschillende landgebruikers stellen verschillende eisen aan de gebruikswaarde, belevingswaarde
en toekomstwaarde van het gebied. Tussen landbouw en natuur bestaat er een conflict op het
gebied van de functionele geschiktheid (gewenste drooglegging en de grootte van het areaal dat
voor landbouw dan wel natuur wordt gebruikt) en belevingswaarde (met name op het gebied van
behoud van cultuurhistorische identiteit, landelijkheid, openheid en herkenbaarheid van het gebied).
Bij natuur zijn drie aspecten van belang voor de gebruikswaarde: de omvang van het leefgebied, de
kwaliteit van het leefgebied en de verbondenheid met andere leefgebieden (geen isolatie) (Wassen,
2009). Hierdoor bestaat er tussen natuur en recreatie ook een potentieel conflict, omdat sommige
(intensieve) vormen van recreatie de kwaliteit van natuur kunnen verslechteren door verstoring
(Alterra, 2001). Mensen ondernemen niet al hun recreatieve activiteiten vanuit hetzelfde motief. Er
zijn 5 motieven: er tussenuit, gezelligheid, interesse voor het gebied, volledig opgaan in planten
en/of dierenwereld, (fysieke) uitdaging (De Vries et al., 2004). Onderzoek heeft uitgewezen dat, op
het niveau van het uitstapje, wandel- en fietstochtjes vooral vanuit de motieven ‘gezelligheid’ en ‘er
even tussenuit’ worden genomen (De Vries et al., 2004). Alle betrokken actoren in het gebied vinden
dat Bodegraven-Noord rustig moet worden gehouden, omdat het één van de laatste gebieden in
Nederland is waar zoveel rust, ruimte en stilte is (Kemp & Stolwijk, 2011; Kiesow & Vroomen, 2011,
Kunst, 2011; Mook, 2011). Ook is uit onderzoek gebleken dat wandelen (en soms fietsen) het minst
verstoring opleveren in de ecosysteemtypen grasland en moeras met groot open water (Alterra,
2001). Daardoor is Bodegraven-Noord vooral geschikt voor wandelaars van het type ‘er tussenuit’
(‘gezelligheid’ is meer gericht op attracties). Ook het recreatiemotief ‘interesse’ past bij Bodegraven-
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 22
Noord vanwege het bijzondere cultuurhistorische karakter. Voor recreanten van het type ‘er
tussenuit is het belangrijk dat het gebied mooi is en een contrast biedt met de eigen (stedelijke)
omgeving en dat het rust uitstraalt en dichtbij is. Deze mensen willen niet zozeer geprikkeld worden,
dus uitdagingen en bezienswaardigheden die luid aangeprezen worden (aandacht opeisen), worden
niet echt op prijs gesteld. In wat mindere mate geldt dit ook voor het ontmoeten van anderen (De
Vries et al., 2004). Voor recreanten van het type ‘interesse’ is het belangrijk dat het gebied
interessant, biodivers en cultuurhistorisch authentiek is en er iets te leren valt. Dit type recreant wil
graag goed geïnformeerd worden, of goede informatie aangereikt krijgen. De eisen die verder aan
het gebied worden gesteld zijn niet erg hoog (De Vries et al., 2004).
Op dit moment is de gebruikswaarde van Bodegraven-Noord voor recreanten nog laag ,
omdat het gebied niet toegankelijk en niet geschikt voor recreatie is. Wel is de bereikbaarheid naar
het gebied toe redelijk goed. Ten Zuiden van Bodegraven ligt de Rijksweg A12. Via de afslagen is
Bodegraven-Noord eenvoudig met de auto te bereiken. Daarnaast beschikt Bodegraven over een
treinstation en rijdt er een buurtbus om het veenweidegebied heen. De gebruikswaarde (functionele
geschiktheid) voor natuur is ook laag. Hoewel diverse dier – en plantensoorten in Bodegraven-Noord
zijn te vinden, gaan deze soorten achteruit omdat de omstandigheden in het gebied niet gunstig zijn
(het oppervlak en de kwaliteit van het leefgebied is ontoereikend) en er geen verbinding is met
andere grote natuurgebieden zoals de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen (zie paragraaf 2.1.3).
Met name voor bepaalde plantensoorten, vlinders en amfibieën is dit een probleem (Mook, 2011).
De gebruikswaarde voor boeren is wel hoog in de huidige situatie, omdat het hele gebied in agrarisch
gebruik is met een bijpassende drooglegging. Wel is de kaveldiepte wat te groot (gemiddeld 2055
meter), waardoor de achterkant van de percelen minder waardevol is (Gast, 2011; Huppes, 1979). De
belevingswaarde van het gebied is hoog voor alle landgebruikers, vanwege de cultuurhistorische
authenticiteit en identiteit, de rust, ruimte, stilte en mooie vergezichten. Alleen voor natuur mist het
gebied nog de belevingswaardedimensie ‘natuurlijkheid’. De toekomstwaarde van dit gebied is op dit
moment laag, omdat alle landgebruikfuncties zullen degraderen of verdwijnen door veenoxidatie
wanneer de huidige situatie wordt voortgezet (Brouwershaven & Lokker, 2010). Daarnaast wordt het
overstromingsgevaar vergroot door de verwachte toenemende neerslag als gevolg van
klimaatverandering en bodemdaling (het badkuipeffect) (Brouwershaven & Lokker, 2010). Het
gebied is dus niet bestand tegen toekomstige ontwikkelingen.
2.2 Omgevingsanalyse Het veenweidegebied Bodegraven-Noord is gelegen in het Groene Hart in de provincie Zuid-Holland,
grenst met het zuidelijke deel aan rivier de Oude Rijn, en bevindt zich tussen de noordelijker gelegen
Nieuwkoopse plassen en zuidelijker gelegen Reeuwijkse plassen. Zowel de Nieuwkoopse Plassen als
een deel van de Reeuwijkse plassen (Broekvelden, Vettenbroek en Polder Steijn) zijn Natura 2000
gebieden (Alterra, 2011). De plassen behoren tot het meest belangrijke laagveengebieden van West-
Europa en ze herbergen vele vogelsoorten. Hierdoor zijn deze gebieden aangewezen als speciale
beschermingszones in het kader van de Vogelrichtlijn (Gemeente Bodegraven, 2004). Daarnaast
vallen de gebieden ook onder de Habitatrichtlijn (Ministerie van EZ, L&I, 2011a). De Natura-2000
status van de Nieuwkoopse Plassen en Reeuwijkse Plassen heeft invloed op de herindeling van
Bodegraven-Noord. Verandering in Bodegraven-Noord mag namelijk niet resulteren in negatieve
effecten in de omliggende beschermde gebieden. Daarnaast komen veel van de onder de
Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn vallende soorten momenteel ook in het gebied Bodegraven-Noord
voor, dus verandering in Bodegraven-Noord heeft daadwerkelijk invloed op deze soorten.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 23
Natura 2000 gebieden vereisen een goede waterkwaliteit. Voor de Nieuwkoopse Plassen geldt dat zij
gelegen zijn in een KRW-gebied, wat inhoudt dat er vanuit de EU opgedragen normen gelden voor de
waterkwaliteit op gebied van algen, waterplanten, vissen, doorzicht, fosfor- en stikstofgehalte. Op
geen enkele van deze vlakken wordt tot op heden aan de gestelde norm voldaan
(Hoogheemraadschap van Rijnland, 2011b). Met name een te veel aan algen, een slecht doorzicht,
hoog stikstofgehalte en een slechte visstand zijn kritieke punten. Er zijn maatregelen geformuleerd
om de waterkwaliteit op al deze vlakken te verbeteren, maar die zich met name richten op het
verhelderen van water en het verbeteren van de ecologische omstandigheden (Hoogheemraadschap
van Rijnland, 2011b). Ook voor de Oude Rijn en de Reeuwijkse Plassen, die onder het
Hoogheemraadschap Rijnland vallen, bestaat een KRW opgave. Momenteel is het water van de
Reeuwijkse Plassen nog troebel, de ecologische kwaliteit van het gebied moet dan ook worden
verbeterd. Één van de maatregelen is het realiseren van 20 kilometer natuurvriendelijke oevers voor
2015. Dit is om het water in de Reeuwijkse Plassen schoner, zuurstofrijker en helderder te krijgen
(Hoogheemraadschap van Rijnland, 2011). Mogelijke storende factoren voor de Reeuwijkse plassen
met betrekking tot de waterkwaliteit zijn verzuring, vermesting, verzoeting, verzilting en
verontreiniging. Vogelsoorten als de slobeend, krakeend, kleine zwaan en smient zijn met name
gevoelig voor verzuring en verontreiniging (Ministerie van EZ, L&I, 2011b).
Voor de natuurverbindingen in Bodegraven-Noord is het van belang dat deze aansluiting
vinden op de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen. In figuur 2.10 is te zien dat richting de Reeuwijkse
Plassen een EHS verbinding is aangewezen, welke helemaal doorloopt tot de Reeuwijkse Plassen. De
verbinding wordt echter doorkruist door een aantal barrières, namelijk de Oude Rijn, de A12 en de
spoorweg. Onder de A12 loopt wel water door maar er is geen droge verbinding (Kunst, 2011). De
verbinding richting het noorden kan direct aansluiten op de Nieuwkoopse Plassen via een watergang
met rietoevers die uitmondt in de Zuideinderplas (Kunst, 2011).
Figuur 2.10: Gebieden aangewezen als EHS in 2007 in en rondom Bodegraven-Noord, aansluiting op Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen (Alterra, 2011)
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 24
Tot slot is de polder Zegveld, die ten noorden van Bodegraven-Noord ligt, van belang. Net als in
Bodegraven wordt het grootste gedeelte van het oppervlak gebruikt voor agrarische doeleinden. Ook
hier vindt bodemdaling plaats door inklinking van het veen als gevolg van een verlaagd waterpeil
(Bos & Vogelzang, 2008). Zegveld is van belang voor de herinrichting van Bodegraven-Noord, omdat
veranderingen in de peilvakindeling in Bodegraven-Noord kunnen leiden tot een andere
waterhuishouding in Zegveld. Ook elders in de aangrenzende provincie Utrecht kan de
waterhuishouding worden beïnvloed.
2.3 Bestuurlijke en beleidsmatige context
2.3.1 Beleidsvelden analyse
Waterbeleid
Nederland heeft een verplichting om het waterbeleid en beheer internationaal af te stemmen,
aangezien ze ligt op de delta van drie grote Europese rivieren(Helpdesk water, 2011). Daarnaast is ze
verplicht de Europese doelstellingen van de Kader Richtlijn Water (KRW) te implementeren in haar
nationale beleid. In 2007 is door het Rijk de Watervisie opgesteld. Volgens deze visie zijn in grote
delen van het westelijk veenweidegebied ingrijpende maatregelen nodig om de bodemdaling, de
versnippering van het watersysteem en de verzilting tegen te gaan. De nieuwe beleidsfilosofie
‘functie-volgt-peil’ zal meer moeten worden toegepast (V&W, 2007).
Voor het gebied Bodegraven-Noord zijn voornamelijk het provinciaal waterplan van de
provincie Zuid-Holland, het waterbeheersplan van HDSR en het veenweideconvenant Gouwe
Wiericke van belang. Volgens het provinciaal waterplan zijn vier hoofdtaken aanwezig: het
waarborgen van de waterveiligheid, zorgen voor mooi en schoon water, ontwikkelen van een
duurzame zoetwatervoorziening en het realiseren van een robuust en veerkrachtig watersysteem.
Daarbij wordt het remmen van de bodemdaling als noodzakelijk bestempeld (Provincie Zuid-Holland,
2009a). Deze provinciale doelstellingen komen ook terug in het veenweideconvenant Gouwe
Wiericke (Provincie Zuid-Holland et al., 2010) Het Waterbeheersplan van HDSR (2009b) geeft aan dat
HDSR verantwoordelijk is voor veiligheid, voldoende water, schoon water en vaarweg beheer. Aan de
hand van deze punten zijn visies en plannen voor verschillende gebieden opgesteld.
Bodegraven-Noord moet op basis van deze plannen en doelstellingen zelfvoorzienend
worden op het gebied van waterkwaliteit en -kwantiteit, in het gebied moet 200.000 m3 piekberging
gerealiseerd worden, de versnippering van de peilgebieden moet worden beperkt, de KRW
doelstellingen moeten worden gerealiseerd, de waterkwaliteit mag niet verslechteren en de
ongelijkmatige bodemdaling moet worden beperkt (Projectteam Haalbaarheidsonderzoek
Bodegraven-Noord, 2010). De KRW doelstelling voor het waterlichaam Meijepolder en Meijevliet in
Bodegraven-Noord is dat de waterkwaliteit niet mag verslechteren. Geplande KRW maatregelen zijn
het ontwikkelen van natuurvriendelijke oevers, kunstwerken passeerbaar maken voor vis,
natuurvriendelijker peilbeheer, paaiplaatsen ontwikkelen, verbreden van de watergangen en
natuurvriendelijk onderhoud (HDSR, 2009a).
Natuurbeleid
Het grootste deel van het Nederlandse natuurbeleid is afgeleid van internationale doelstellingen uit
het Biodiversiteitsverdrag, de Millennium Development Goals en Europees beleid voor onder andere
Natura-2000 (Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, 2009). Voor het gebied Bodegraven-Noord zijn
voornamelijk de doelstellingen van de Groene Ruggengraat en het veenweideconvenant Gouwe
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 25
Wiericke van belang. De Groene Ruggengraat maakt deel uit van de nationale Robuuste ecologische
verbinding, onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die bij Bodegraven de noordelijker
gelegen Nieuwkoopse Plassen moet verbinden met de zuidelijker gelegen Reeuwijkse Plassen
(Provincie Zuid-Holland et al., 2010). Deze twee plassen zijn aangewezen als Natura-2000 gebieden,
zodat voor deze gebieden de Vogel- en Habitatrichtlijn geldt. De Robuuste verbindingszone door
Bodegraven-Noord is echter niet beschermd als Natura 2000-gebied en vanwege de huidige
ontwikkelingen rond de EHS is het beleid voor dit gebied onzeker. Wel kan gezegd worden dat
aanpassingen in Bodegraven-Noord niet mogen leiden tot achteruitgang in de omheen gelegen
Natura-2000 gebieden (Rijksoverheid, 2011).
Het veenweideconvenant Gouwe Wiericke is opgesteld door de Provincie Zuid-Holland, de
gemeentes van Bodegraven, Gouda, Reeuwijk, Vlist en Waddinxveen en de waterschappen van
Rijnland en de Stichtse Rijnlanden. Met dit convenant hebben deze partijen afgesproken zich in te
zetten voor o.a. een robuuste en duurzame natuur in het gebied, waarbij de kwaliteit en omvang van
de bestaande natuurwaarden versterkt zal worden (Provincie Zuid-Holland et al., 2010)
In het gebied Bodegraven-Noord moet op basis van bovengenoemde beleidsplannen 100
hectare nat schaalgrasland, 120 hectare moerassig land en 155 hectare weidevogelnatuur
gerealiseerd worden, en moet er een robuuste verbinding met moeras, struweel, groot open water
en grasland met klein water komen (Projectteam Haalbaarheidsonderzoek Bodegraven-Noord,
2010).
Cultuurhistorisch beleid
Het gehele Groene Hart is bestempeld als Nationaal landschap. Dit nationale landschap is een van de
visite kaartjes van het Nederlandse platteland, vandaar dat in de Nota Ruimte is aangegeven dat het
moet worden behouden en ontwikkeld met kwaliteit. Daarnaast hebben met de ondertekening van
het veenweideconvenant Gouwe Wiericke de deelnemende provincie, gemeentes en waterschappen
aangegeven allen te streven naar ontwikkeling van het cultuurlandschap met behoud van de
cultuurhistorische waarden(Provincie Zuid-Holland et al., 2010). Er zijn echter geen wettelijke
voorwaarden gesteld en ruimtelijke ontwikkeling is mogelijk zolang de kernkwaliteiten van het
landschap niet worden beperkt(Nationale landschappen, 2011).De provincies hebben de taak van
uitwerking en uitvoering van het beleid voor de nationale landschappen.
Bodegraven-Noord is onderdeel van het topgebied voor cultureel erfgoed ‘Aarlanderveen/
Nieuwkoopse Plassen/Meije’ binnen de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS), opgesteld door de
provincie Zuid-Holland in 1997. Provincie Zuid-Holland heeft verklaard dat het van provinciaal belang
is om binnen topgebieden zowel de structuur als de fysieke elementen (gebouwen, waterlopen,
kades, e.d.) te behouden en te versterken, door de ruimtelijke kenmerken (de kernkwaliteiten) van
het gebied herkenbaar te houden, zoals het verkavelingspatroon, de openheid, de
bebouwingsstructuur, het profiel van kades, wegen en waterlopen, etc. (Provincie Zuid-Holland,
2010). Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen die hiermee in strijd zijn uitgesloten zijn, tenzij er
sprake is van een groot openbaar/maatschappelijk belang (Provincie Zuid-Holland, 2010). Hierdoor
worden in Bodegraven-Noord cultuurhistorische en landschappelijke belangen boven andere
belangen gesteld wanneer aantasting van cultuurhistorische waarden dreigt.
Landbouw beleid
In het veenweideconvenant Gouwe Wiericke (Provincie Zuid-Holland et al., 2010) is afgesproken te
streven naar een duurzame en economisch levensvatbare landbouw, die gebaseerd is op
(melk)veehouderij en beheer van natuur en landschap. Daarbij hebben de betrokkenen aangegeven
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 26
dat de landbouw de belangrijkste beheerder van het agrarische cultuurlandschap moet blijven, en
dat ze ervoor zullen zorgen dat instrumenten ontwikkeld worden waarmee de landbouw ook een rol
kan vervullen in (nieuwe) beheersfuncties en dat de inzet van vrijkomende gronden voor
structuurverbetering van de landbouwsector gestimuleerd wordt (Provincie Zuid-Holland et al.,
2010). Tegelijkertijd wordt de steun aan boeren in het veenweidegebied steeds verder afgebouwd.
Zo zullen Europese subsidies gekoppeld aan steun aan productie vanaf 2013 worden afgebouwd en is
inmiddels de Bergboerenregeling (hectaretoeslag voor gronden met een ‘natuurlijk handicap’) door
de provincie Zuid-Holland geschrapt, omdat er geen co-financiering vanuit het Rijk is (Mook, 2011;
Projectteam Toekomstverkenningen Landbouw 2030, 2003).
Recreatie beleid
De provincie Zuid-Holland heeft aangegeven dat er rond de steden een tekort is aan natuur- en
recreatie gebieden. Naast de 600.000 mensen die in het Groene Hart wonen, wonen er rond het
Groene Hart nog eens 7 miljoen mensen die allemaal recreëren op slechts 6% van het Groene Hart in
de natuur- en recreatiegebieden (Groene Hartpact, 2005). Daarnaast is er zowel sprake van een
gebrek aan recreatievoorzieningen als slechte toegankelijkheid: er is behoefte aan meer
mogelijkheden om het Groene Hart in te trekken, wandelend, fietsend, te paard en over het water
(Groene Hartpact, 2005). Daarom streeft de provincie Zuid-Holland ernaar rond de steden meer
groengebieden te creëren en om deze groengebieden door middel van een recreatief netwerk te
verbinden met de natuurgebieden van de EHS in het landelijke gebied, ook wel de Recreatieve
Hoofdstructuur genoemd(Groene Hartpact, 2005). Ook wordt met het veenweideconvenant Gouwe
Wiericke gestreefd naar ontwikkeling van recreatie. Hiermee moeten het economisch draagvlak en
de leefbaarheid van de Randstad versterkt worden (Provincie Zuid-Holland et al., 2010). Het gebied
Bodegraven-Noord zou een deel van de Groene Ruggengraat moeten gaan bevatten die de
Nieuwkoopse Plassen met de Reeuwijkse Plassen verbindt. Meer recreatiemogelijkheden in dit
gebied zouden dan ook de samenhang tussen deze twee gebieden verbeteren.
2.3.2 Actorenanalyse
Focal actors
Omdat de financiering een knelpunt vormt bij de herinrichting van Bodegraven-Noord is het
belangrijk om een onderscheid te maken tussen zogenaamde focal actors en overige actoren van
belang. Focal actors, ook wel leading actors of shareholders genoemd, zijn die actoren die de
capaciteit en de intentie hebben om te investeren in een gebiedsontwikkeling project op basis van de
middelen die ze hebben (met name financieel, maar ook bijvoorbeeld grondeigendom) en hun
belangen (bijvoorbeeld het verwezenlijken van beleidsdoelen). Dit kunnen zowel bestuurlijke als
maatschappelijke actoren zijn. De focal actors betrokken bij het herinrichtingsproject Bodegraven-
Noord zijn de bestuurlijke actoren provincie Zuid-Holland, HDSR en gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
en de maatschappelijke actoren Vereniging Natuurmonumenten en de agrarische ondernemers in
het gebied.
Provincie Zuid-Holland is de initiatiefnemer van het project (Mook, 2011; Provincie Zuid-Holland,
2011). Naast het in overeenstemming brengen van verschillende belangen (een regisserende rol) is
de natuuropgave een belangrijke verantwoordelijkheid van de provincie (De Swart, 2011; Mook,
2011). Hoewel de financiering vanuit het Rijk voor de EHS en de Groene Ruggengraat is komen te
vervallen, heeft de provincie Zuid-Holland de natuuropgave voor Bodegraven-Noord nog niet
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 27
opgegeven en is zij hierover nog in onderhandeling met het Rijk (Mook, 2011). De provincie is zelf vrij
flexibel in hoe de natuuropgave moet worden vormgegeven: het maakt de provincie niet zozeer uit
hoeveel en van welke soort er natuur wordt gerealiseerd in Bodegraven-Noord, zolang er op
provinciaal niveau maar aan de taakstelling wordt voldaan (Mook, 2011). De provincie Zuid-Holland
vindt het echter wel nog steeds belangrijk om de Nieuwkoopse Plassen te verbinden met de
Reeuwijkse Plassen (De Swart, 2011; Mook, 2011).
Een ander belangrijk thema is het tegengaan van bodemdaling (De Swart, 2011; Mook, 2011).
Verder wil de provincie dat de toegankelijkheid van het gebied voor wandelaars wordt vergroot en
ziet ze een belangrijke rol weggelegd voor agrariërs als beheerders van het gebied (Mook, 2011). Bij
het behoud van cultuurhistorie is het van belang dat de boerderijenlinten worden behouden en dat
het verkavelingspatroon herkenbaar blijft. De openheid van het landschap is ook belangrijk, maar dit
kan ook worden bereikt door het gebied onder water te zetten, als de slootjes en de Meijekade maar
herkenbaar blijven en er bij moerasnatuur voor gezorgd wordt dat de vegetatie niet te hoog wordt
(Mook, 2011).
De provincie is bereid om compromissen te sluiten en vindt het vooral belangrijk dat het
resultaat voor alle partijen aanvaardbaar is (Mook, 2011). De provincie Zuid-Holland is een relatief
arme provincie, omdat alle opgaven moeten worden bekostigd van de opcenten (wegenbelasting)
(Mook, 2011). Voor de herinrichting van Bodegraven-Noord kunnen dus niet extra veel middelen
worden verwacht vanuit de provincie Zuid-Holland, maar de provincie verwacht van de vier
betrokken bestuurlijke partijen (provincie Zuid-Holland, HDSR, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, Rijk)
en uiteindelijk ook van de boeren dat zij allen een bijdrage zullen leveren aan de herinrichting van
Bodegraven-Noord (Mook, 2011).
HDSR is als waterschap verantwoordelijk voor het waterbeheer. Belangrijke opgaven voor HDSR zijn
het bereiken van een goed beheersbaar en betaalbaar watersysteem door het verminderen van
peilvakfragmentatie en het tegengaan van bodemdaling en waterberging (De Swart, 2011). Het
verminderen van de peilvakfragmentatie wil HDSR bereiken door over een zo groot mogelijk
oppervlak één peil in te stellen. Door de hoogteverschillen in het maaiveld ontstaan er dan
verschillen in drooglegging die richtinggevend zijn voor de situering van functies in het gebied (het
‘functie-volgt-peil’ paradigma) (Groene Hartpact, 2005). Waterberging zou eventueel ook op een
andere plek kunnen plaatsvinden, maar bij Bodegraven Noord in de buurt is waterberging wel erg
effectief (Van Hardeveld, 2011). HDSR bergt het liefst water in de gebieden met natuur zodat de
waterberging niet ten koste gaat van de landbouw. HDSR situeert de natuur het liefst in de
Meijepolder, omdat daar de lagere en bodemdalingsgevoelige gronden zijn (De Swart, 2011). Het
maakt HDSR niet zoveel uit als de natuuropgave op andere wijze wordt gerealiseerd (meer of minder,
nat of niet nat) als HDSR die natuur maar op een zo efficiënt mogelijke manier kan faciliteren met de
aanvoer, afvoer en kwaliteit van water en het waterbeheer hierdoor niet teveel versnipperd (De
Swart, 2011).
HDSR heeft een investeringsbudget van 30 á 40 miljoen euro per jaar te besteden, maar het
budget voor de herinrichting van Bodegraven-Noord is op het moment zeer beperkt (Van Hardeveld,
2011).
Gemeente Bodegraven-Reeuwijk hecht grote waarde aan het karakteristieke en cultuurhistorisch
waardevolle open veenweidelandschap en het behoud van toekomstperspectief voor de landbouw,
vanwege het belang hiervan voor de lokale economie (De Swart, 2011; gemeente Bodegraven-
Reeuwijk; Kiesow& Vroomen, 2011). Moerasvorming in Bodegraven-Noord wordt in dit licht
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 28
onwenselijk geacht. De gemeente ziet liever weidevogelnatuur en diep en smal water als verbinding,
zodat je ook van de Nieuwkoopse Plassen naar de Reeuwijkse Plassen kunt varen en andersom (per
kano). Natuur in Bodegraven-Noord kan ook minder dan 375 hectare of ander soort natuur zijn dan
schraalgrasland en moeras, de functie en kwaliteit van natuur en het overbruggen van barrières
(zoals wegen en spoorlijnen) zijn volgens de gemeente het belangrijkst (Kiesow & Vroomen, 2011).
Hiermee sluit de gemeente Bodegraven-Reeuwijk aan bij de visie van de agrariërs.
De gemeente ziet agrariërs als belangrijke beheerders van het gebied. De Meijepolder en het
zuiden van Bodegraven-Noord moeten beschikbaar blijven voor landbouw. Daarnaast kan de
melkveehouderij rendabel blijven door inkomsten uit nevenactiviteiten te halen, zoals
(verblijfs)recreatie, zorgboerderijen en natuurboerderijen (Kiesow & Vroomen, 2011). Dit sluit ook
aan bij de wens om recreatie in het gebied te stimuleren. De gemeente wil de natuur in het midden
van Bodegraven-Noord situeren rond de Meijekade, omdat het hier rustiger is, de gronden er lager
zijn en zich hier de kritische flora en fauna bevinden (Kiesow& Vroomen, 2011; Watersnip Advies,
2010). Dit komt ook terug in de voorkeursvariant, dat grotendeels een gemeentelijk voorstel was
(Kiesow & Vroomen, 2011; Kunst, 2011).
De gemeente is niet bereid om nog enige concessies te doen; de voorkeursvariant met wat
kleine aanpassingen (dunnere natuurverbindingen voor de financiële haalbaarheid) is volgens hen
het perfecte plan. De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft naast de ambtelijke inzet en recreatie
investeringen geen middelen om bij te dragen aan de herinrichting (De Swart, 2011; Kiesow &
Vroomen, 2011). Zij vindt eigenlijk ook dat de herinrichting van Bodegraven-Noord een Rijksproject is
en dat het Rijk hier dus ook voor moet betalen (Kiesow & Vroomen, 2011). Toch heeft de gemeente
veel invloed, omdat ze nodig is voor eventuele bestemmingsplanwijzigingen en
planschadevergoeding (Kiesow & Vroomen, 2011; Spit, 2011).
Vereniging Natuurmonumenten en de agrarische ondernemers in het gebied zijn van groot belang
vanwege hun grondbezit. Vereniging Natuurmonumenten bezit 252,15 hectare grond, Bureau Beheer
Landbouwgronden (BBL) bezit 108,02 hectare grond en het overige (1840 – 252,15 – 108,02 = 1479,
83 hectare) is in eigendom van de boeren (zie figuur 2.11). Inmiddels is dus door Vereniging
Natuurmonumenten en BBL al 361,17 hectare verworven in het gebied. (DLG, 2010; Kiesow &
Vroomen, 2011). Vereniging Natuurmonumenten wil graag nat schraalgrasland, moerasnatuur en
weidevogelnatuur in Bodegraven-Noord realiseren, omdat dit zeldzame natuursoorten zijn. Ook is
Bodegraven-Noord nog maar één van de weinige plaatsen waar nat schraalgrasland kan worden
gerealiseerd (er zitten nog zaden van schraalgrasland-soorten in de bodem, afkomstig van het
schraalgrasland waaruit Bodegraven-Noord tot rond de Tweede Wereldoorlog voornamelijk bestond)
en Bodegraven-Noord is nog één van de weinige open plekken waar weidevogels een plek kunnen
krijgen (Kunst, 2011). Daarnaast staat de moerasnatuur in de Nieuwkoopse Plassen onder druk door
een gebrek aan ruimte, waardoor uitbreiding in o.a. Bodegraven-Noord en verbinding met andere
natuurgebieden gewenst is (Kunst, 2011).
Vereniging Natuurmonumenten kon zich niet vinden in de voorkeursvariant, omdat de
weidevogelnatuur te dicht bij de Meijekade is geplaatst (de Meijekade is een schuilplaats voor
predatoren, waardoor weidevogels 100-200 meter van de Meijekade vandaan zitten) en het
waterbeheer voor natuur ontoereikend is (Kunst, 2011). In de voorkeursvariant wordt namelijk een
gezamenlijk peil voor landbouw en natuur in één peilvak beoogd. Voor de natte natuur is echter een
apart peilvak nodig om de juiste waterkwaliteit (voedselarm) en het juiste waterpeil (10-15 cm) te
realiseren (Kunst, 2011).
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 29
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 30
Vereniging Natuurmonumenten wil geen waterberging in natuur, omdat dan relatief vuil water uit de
Oude Rijn de natuur wordt ingelaten zonder zuivering waar met name het schraalgrasland onder zal
lijden (De Swart, 2011; Kunst, 2011).Verder hecht Vereniging Natuurmonumenten ook belang aan
het behoud van het karakteristieke open cultuurlandschap en het behoud van de melkveehouderij
als drager van het landschap (Vogelzang et al., 2004). Vereniging Natuurmonumenten ziet voor
boeren vooral een toekomstperspectief in het uitbreiden van de beheertaak (groene diensten,
natuurbedrijven) en andere nevenfuncties, bijvoorbeeld op het gebied van recreatie. Niet alle
recreatievormen zijn echter gewenst: wandelpaden en kanovaart zijn mogelijk (mits ecologisch is
onderbouwd dat deze geen effect hebben op de natuur en de daarin aanwezige soorten), maar
bijvoorbeeld verharde fietspaden in het gebied leiden tot teveel verstoring. Ook moet worden
onderzocht of het gebied het hele jaar door toegankelijk kan zijn voor recreanten of slechts delen
daarvan (bijvoorbeeld buiten het broedseizoen om) (Kunst, 2011).
Vereniging Natuurmonumenten zou het liefst zien dat de taakstelling van 375 hectare
nieuwe natuur voor de EHS wordt gerealiseerd, maar wil in principe wel onderhandelen over welke
doelstellingen in welke hoeveelheid op welke plek worden gerealiseerd (Kunst, 2011). Ook is zij
bereid om grond te ruilen. De Vereniging Natuurmonumenten staat echter wel op een apart
waterbeheersysteem voor de natuur (Kunst, 2011).
De agrariërs in het gebied, verenigd in land- en tuinbouworganisatie LTO-noord en agrarische
natuurvereniging De Parmey, zijn tegen natte moerasnatuur, omdat het niet past binnen het open
veenweidelandschap, ernstige vernatting de toekomst van de landbouw in gevaar brengt en
gevreesd wordt voor gezondheidsrisico’s voor mensen en dieren door een toename van knutten
(blauwtong), muggen, teken en andere parasieten (zie figuur 2.12) (De Parmey, 2009; Kemp &
Stolwijk, 2011). De boeren willen wel meewerken aan de natuur- en wateropgaven, mits ze een
rendabele melkveehouderij kunnen houden en de inrichting van natuur past bij het gebied. Dit
betekent dat inkomsten uit nevenfuncties aanvullend aan de landbouwactiviteiten moeten zijn en
niet andersom (Vogelzang et al., 2004). Hierbij is de richtlijn 1/3 – 2/3 van belang: 2/3 van de
percelen moet gebruikt kunnen worden voor intensieve veehouderij en 1/3 voor extensieve
veehouderij en weidevogelnatuur (Kemp & Stolwijk, 2011). De extensieve veehouderij kan het beste
op het achterste deel van de percelen plaatsvinden, het land dat zich binnen 1,5 km van de boerderij
bevindt, is het meest waardevol voor de boer (Gast, 2011; Kemp & Stolwijk, 2011). Voor de
intensieve veehouderij is een waterpeil van 50-60 cm gewenst, voor de extensieve veehouderij en
weidevogelbeheer kan een lager peil worden ingesteld (Kemp & Stolwijk, 2011; Mook, 2011). Veel
boeren in Bodegraven-Noord gebruiken al het achterste deel van hun percelen voor
weidevogelbeheer in samenwerking met Vereniging Natuurmonumenten (zie figuur 2.13) (Kemp &
Stolwijk, 2011).
Figuur 2.12: Actie ‘Stop de kolder, geen moeras in onze polder’ (De Meije in actie, 2011)
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 31
Figuur 2.13: Weidevogelbeheer door boeren in Bodegraven-Noord. De kleuren geven de verschillende maaitrappen weer (De Parmey, 2009, p. 4)
De boeren zijn in principe niet tegen een natuurverbinding tussen de Nieuwkoopse Plassen en de
Reeuwijkse Plassen, maar zouden liever zien dat die niet door middel van een brede natte corridor
wordt gerealiseerd maar door middel van stapstenen, bestaande uit o.a. het “Molenaarsbos”, de dijk
langs de Meijevliet, vispassages en aan te leggen amfibiënpoelen, die zo een “kralensnoer” tussen
noord en zuid vormen (De Parmey, 2009). Vereniging Natuurmonumenten vindt het prima als de
natuurlijke verbindingen worden gerealiseerd door middel van stapstenen, mits wordt aangetoond
dat die toereikend zijn (bijvoorbeeld door het TOVER model van Alterra), de stapstenen van
voldoende grootte zijn en het ondersteunende watersysteem van voldoende kwaliteit is (Kunst,
2011). Andere partijen (provincie Zuid-Holland en HDSR) steunen het stapstenenplan echter niet,
omdat het waterhuishoudkundig niet duurzaam is (er zijn extra peilvakjes nodig voor de stapstenen,
waardoor de versnippering verergert) en te weinig robuust (niet breed genoeg) (De Swart, 2011;
Mook, 2011). Andersom denken de boeren dat ‘peilvakfragmentatie’ en ‘robuustheid’ bestuurlijke
kreten zijn die geen hout snijden (Kemp & Stolwijk, 2011). Volgens hen is versnippering van
peilvakken geen probleem, omdat het niet moeilijk en niet duur is om een extra peilvak te maken.
Ook denken de boeren dat niet het slootpeil moet worden verhoogd om bodemdaling tegen te gaan,
maar dat de grondwaterstanden hiervoor bepalend zijn (Kemp & Stolwijk, 2011; Vogelzang et al.,
2004). Hiervoor willen de boeren in Bodegraven-Noord onderwaterdrainage gaan toepassen (Kemp
& Stolwijk, 2011). Daarnaast bepleiten de boeren een ‘boerenverstandpeil’, waarbij de waterinlaat
en het bemalen worden afgestemd op het weer zodat er een constant waterpeil wordt gehandhaafd
(een fluctuerend peil zorgt volgens de boeren voor sterkere bodemdaling), en goed dekkende
grasmatten (Kemp & Stolwijk, 2011). Verder kan waterberging in de sloten plaatsvinden door flauw
aflopende natuurvriendelijke oevers te maken, waardoor er meer ruimte in sloten ontstaat om water
op te vangen (Kemp & Stolwijk, 2011). Stimulering van de recreatie is geen probleem voor de boeren,
zolang er maar geen geasfalteerde paden in het gebied komen (Kemp & Stolwijk, 2011). Tot slot
willen boeren als serieuze gesprekspartner worden betrokken en willen planologische duidelijkheid
in het gebied (Kemp & Stolwijk, 2011).
Overige actoren van belang
Overige actoren die van enig belang zijn bij de herinrichting van Bodegraven-Noord zijn het Rijk, de
provincie Utrecht, Stichting Groene Hart, de burgers in Bodegraven-Noord, het IVN en
Landschapsbeheer Zuid-Holland. Het Rijk is niet direct betrokken bij het project, maar heeft wel een
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 2. Gebiedsanalyse 32
faciliterende rol op het gebied van financiën (ILG, Nota Ruimte gelden, subsidies, etc.) en
grondeigendom (via BBL). Provincie Utrecht is ook niet rechtstreeks betrokken, maar de herinrichting
van Bodegraven-Noord kan invloed hebben op de waterhuishouding in provincie Utrecht
(Projectteam Haalbaarheidsonderzoek Bodegraven-Noord, 2010). Stichting Groene Hart is een
belangenorganisatie die in principe opkomt voor het landschap, cultuur, natuur en behoud van de
landbouw in het Groene Hart, maar die zich in het project Bodegraven-Noord heeft ontpopt tot een
natuurvertegenwoordiger (Mook, 2011). De bijdrage van Stichting Groene Hart wordt door sommige
partijen als belemmerend voor de compromisvorming ervaren (Mook, 2011). De burgers willen
vooral dat het gebied mooi blijft (Gast, 2011). De burgers zijn niet gehoord. Tot slot hebben
belangenorganisatie voor natuur- en milieueducatie IVN en Landschapsbeheer Zuid-Holland
meegepraat over de voorkeursvariant, maar zijn verder niet zo sterk betrokken bij het project.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 33
3. Programma van Eisen
3.1 Planningopgave
Op basis van de gebiedsanalyse wordt geconcludeerd dat het verminderen van peilvakfragmentatie
en het tegengaan van bodemdaling de kernproblemen zijn voor HDSR. De huidige situatie bij het
peilbeheer is namelijk onhoudbaar: het is te duur en onbeheersbaar en bodemdaling zorgt voor
grote schade en degradatie van alle landgebruiksfuncties door verdwijning van het veen. De overige
opgaven zijn ook van belang, maar hebben minder prioriteit voor HDSR. De natuuropgave is op dit
moment onduidelijk door het wegvallen van EHS, natuur kan eventueel op een andere plek worden
gerealiseerd en de natuuropgave is vooral een taak van provincie Zuid-Holland. Piekberging is
technisch gezien redelijk makkelijk op te lossen en kan eventueel ook in een ander gebied
plaatsvinden, omdat er geen acuut wateroverlast probleem is in Bodegraven- Noord of omgeving.
Ten aanzien van de waterkwaliteit is met name van belang dat de waterkwaliteit binnen Bodegraven-
Noord niet verslechtert en dat de herinrichting van Bodegraven-Noord de waterkwaliteit van
omliggende KRW-gebieden (zoals de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen) niet op negatieve wijze
beïnvloed. Zelfvoorzienendheid is wel een belangrijk punt voor HDSR, maar dit is een opgave die
makkelijk meegekoppeld kan worden met andere wateropgaven. De planningopgave die centraal
staat is dus het tegengaan van peilvakfragmentatie en bodemdaling. Het doel hiervan is het
verminderen van de complexiteit van het waterbeheer, en het terugdringen van de kosten voor
HDSR. Vervolgens wordt gekeken hoe oplossingen voor dit probleem in overeenstemming kunnen
worden gebracht met andere opgaven, doelen en belangen, omdat de ruimtelijke inpassing van al
deze functies en het omgaan met belangentegenstellingen het probleem extra complex maken.
3.2 Uitgangspunten
De planningopgave wordt vanuit twee verschillende uitgangspunten benaderd. Er wordt een ‘meest
duurzame variant’ gecreëerd, die op lange termijn gunstig zal zijn voor het waterbeheer
(kostenbesparend) en voor behoud van het veen en daarmee het tegengaan van de bodemdaling.
Ook hoort hierbij het zelfvoorzienend maken van het gebied voor tijden van droogte, en het
realiseren van ruimte voor piekberging in tijden van hoge waterstand in de Oude Rijn. Daarnaast
wordt een ‘meest haalbare variant’ gecreëerd die op korte termijn het meest gunstig is gezien de
huidige landgebruikindeling en bestuurlijke en maatschappelijke belangen. Daarbij zal piekberging
alleen worden gerealiseerd wanneer dit geen conflicten oplevert met andere opgaven en belangen.
De KRW doelstellingen voor waterkwaliteit zijn een wateropgave die in het oog moet worden
gehouden bij het inrichten van het gebied bij beide inrichtingsvarianten. De waterkwaliteit hangt
namelijk voor een belangrijk deel af van de ruimtelijke indeling van landgebruikfuncties. Het is met
name van belang dat de waterkwaliteit in Bodegraven-Noord niet verslechtert zodat de KRW
doelstellingen in het aangewezen gebied boven Bodegraven-Noord, de Nieuwkoopse Plassen,
kunnen worden behaald. Hiermee worden alle wateropgaven in één dan wel beide varianten
behandeld. Verder zullen ook de aspecten bodem, landbouw, recreatie, cultuurhistorische waarde en
de natuuropgaven in beschouwing worden genomen. Op het gebied van natuur is het ook van belang
dat de herinrichting van Bodegraven-Noord niet de realisatie van de Natura-2000 doelstellingen voor
de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen op negatieve wijze beïnvloedt.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 34
De volgende onderzoeksvragen geven uitdrukking aan deze uitgangspunten:
Wat zijn op het gebied van vermindering van peilvakfragmentatie in Bodegraven-Noord de meest
optimale varianten vanuit enerzijds het uitgangspunt van duurzaam waterbeheer* en anderzijds het
uitgangspunt van bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid**?
Welke implicaties hebben deze varianten voor de overige doelen en belangen (wateropgaven,
natuuropgave, landbouw, cultuurhistorie en recreatie) en voor de ruimtelijke inpassing van deze
opgaven en belangen in het gebied?
*Duurzaam waterbeheer = waterbeheer dat aangepast is op de structuur van de bodem en het watersysteem, waarbij
landgebruiksfuncties hierop worden aangepast in plaats van andersom (functie volgt peil), en dat nu en op de lange termijn
beter beheersbaar en minder kostbaar is voor HDSR (HDSR, 2009b. Dit waterbeheer moet ook leiden tot een substantiële
afremming van de bodemdaling en een robuust en klimaatbestendig (zelfvoorzienend) watersysteem (HDSR, 2009b).
Overige opgaven en belangen hebben minder prioriteit.
**Bestuurlijk en maatschappelijk haalbaar = waterbeheer en bijbehorende inrichting van functies dat zoveel mogelijk
uitgaat van de huidige grondposities en tegemoetkomt aan de belangen van de focal actors. Focal actors, ook wel leading
actors genoemd, zijn die actoren die de capaciteit en de intentie hebben om te investeren in een gebiedsontwikkeling
project op basis van de middelen die ze hebben (m.n. financieel, maar ook bijv. grondeigendom) en hun belangen (bijv. het
verwezenlijken van beleidsdoelen) (Boelens, 2009).
3.3 Eisen
De uitgangspunten van duurzaam waterbeheer enerzijds en bestuurlijke en maatschappelijke
haalbaarheid anderzijds, monden elk uit in een aantal eisen waaraan de bijbehorende
inrichtingsvariant moet voldoen. Deze eisen kunnen ook de vorm hebben van randvoorwaarden of
grenzen waarbinnen de inrichtingsvariant moet blijven (minimaal…, maximaal…, etc.). De eisen
vloeien voort uit de uitgangspunten ‘duurzaam waterbeheer’ en ‘bestuurlijk en maatschappelijk
haalbaar’ (zie boven) en uit de voorafgaande gebiedsanalyse.
Eisen waaraan de inrichtingsvariant vanuit het uitgangspunt van duurzaam waterbeheer moet
voldoen:
- Bij de indeling van peilvakken wordt gestreefd naar een beter beheerbaar en goedkoper
waterbeheer, maar dit mag niet ten koste gaan van andere belangen in het gebied;
- Natuur krijgt een apart peilvak voor het verzekeren van de waterkwaliteit. Dit peilvak moet
aansluiten bij het hoofdwatersysteem, zodat het goed beheerbaar is voor HDSR. HDSR kan
namelijk alleen het hoofdwatersysteem reguleren vanuit de controlekamer en niet de
haarvaten (Van Hardeveld, 2011);
- Er wordt een natuurverbinding tussen de Nieuwkoopse Plassen en de Reeuwijkse Plassen
gelegd via Bodegraven-Noord;
- Natuur wordt zoveel mogelijk aaneengesloten en geconcentreerd gerealiseerd;
- Weidevogelnatuur wordt minimaal 100 meter vanaf de Meijekade geplaatst (vanwege
predatoren);
- Piekberging mag niet in de natuur plaatsvinden. Vernatting van landbouwpercelen door
piekberging (in sloten of incidenteel op de landbouwpercelen zelf) moet zoveel mogelijk
worden voorkomen;
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 35
- Landbouw in de Meijepolder moet mogelijk blijven, om ook de boeren langs De Meije
toekomstperspectief te kunnen blijven bieden;
- Intensieve landbouw vindt in heel Bodegraven-Noord plaats op 2/3 van de percelen vanaf de
boerderij gemeten. De overige 1/3 van de percelen aan de achterkant van het land kan
worden gebruikt voor extensieve landbouw en (weidevogel)natuur;
- In de landbouwgebieden wordt het slootpeil zo ingesteld dat intensieve landbouw mogelijk is
op 2/3 van de percelen, gemeten vanaf de boerderij;
- Het karakteristieke open veenweidelandschap wordt behouden. Overige cultuurhistorisch
waardevolle elementen, zoals de boerderijenlinten mogen niet worden aangetast in fysieke
zin en structuur;
- Het gebied wordt toegankelijker gemaakt voor recreanten van het type ‘er tussenuit’ en
‘interesse’.
- De inrichtingsvariant mag geen negatieve invloed hebben op de realisatie van de KRW en
Natura-2000 doelstellingen voor de Nieuwkoopse Plassen en de Reeuwijkse Plassen.
Eisen waaraan de inrichtingsvariant vanuit het uitgangspunt van bestuurlijke en maatschappelijke
haalbaarheid moet voldoen:
- Bij de indeling van peilvakken wordt gestreefd naar een beter beheerbaar en goedkoper
waterbeheer, maar dit mag niet ten koste gaan van andere belangen in het gebied;
- Natuur krijgt een apart peilvak voor het verzekeren van de waterkwaliteit. Dit peilvak moet
aansluiten bij het hoofdwatersysteem, zodat het goed beheerbaar is voor HDSR. HDSR kan
namelijk alleen het hoofdwatersysteem reguleren vanuit de controlekamer en niet de
haarvaten (Van Hardeveld, 2011);
- Er wordt een natuurverbinding tussen de Nieuwkoopse Plassen en de Reeuwijkse Plassen
gelegd via Bodegraven-Noord;
- Natuur wordt zoveel mogelijk aaneengesloten en geconcentreerd gerealiseerd;
- Weidevogelnatuur wordt minimaal 100 meter vanaf de Meijekade geplaatst (vanwege
predatoren);
- Piekberging mag niet in de natuur plaatsvinden. Vernatting van landbouwpercelen door
piekberging (in sloten of incidenteel op de landbouwpercelen zelf) moet zoveel mogelijk
worden voorkomen;
- Landbouw in de Meijepolder moet mogelijk blijven, om ook de boeren langs De Meije
toekomstperspectief te kunnen blijven bieden;
- Intensieve landbouw vindt in heel Bodegraven-Noord plaats op 2/3 van de percelen vanaf de
boerderij gemeten. De overige 1/3 van de percelen aan de achterkant van het land kan
worden gebruikt voor extensieve landbouw en (weidevogel)natuur;
- In de landbouwgebieden wordt het slootpeil zo ingesteld dat intensieve landbouw mogelijk is
op 2/3 van de percelen, gemeten vanaf de boerderij;
- Het karakteristieke open veenweidelandschap wordt behouden. Overige cultuurhistorisch
waardevolle elementen, zoals de boerderijenlinten mogen niet worden aangetast in fysieke
zin en structuur;
- Het gebied wordt toegankelijker gemaakt voor recreanten van het type ‘er tussenuit’ en
‘interesse’.
- De inrichtingsvariant mag geen negatieve invloed hebben op de realisatie van de KRW en
Natura-2000 doelstellingen voor de Nieuwkoopse Plassen en de Reeuwijkse Plassen.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 36
3.4 Methoden
In de voorgaande gebiedsanalyse is gebruik gemaakt van literatuuronderzoek,
(beleids)documentenanalyse, veldonderzoek, en een actorenanalyse op basis van interviews. Om van
de hieruit afgeleide eisen te komen tot twee inrichtingsvarianten voor Bodegraven-Noord zal via de
lagenbenadering worden onderzocht welke landgebruikfuncties het beste passen op welke plek, op
basis van de ondergrond, bestaande netwerken en huidig landgebruik. Bij de ‘duurzame’
inrichtingsvariant is het principe ‘functie volgt peil’ of ‘functie volgt ondergrond’ (bodemstructuur,
structuur van het watersysteem, etc.) leidend. Hierbij gelden de kaarten in figuur 2.1 t/m 2.3 en
figuur 2.5 (de bodemkaart, bodemdalingsgevoelige gebiedenkaart, hoogtekaart, en de kaart van het
watersysteem) als vertrekpunt. Bij de ‘haalbare’ inrichtingsvariant zijn de bestaande netwerken en
het huidige landgebruik uitgangspunt voor de inrichting. Hierbij gelden de kaarten in figuur 2.8 t/m
2.11 (de landgebruikkaart, cultuurhistorische waarden kaart, de kaart met aangewezen EHS
verbindingen in de omgeving en de kaart met grondposities) en de belangen, wensen en visies van de
betrokken partijen als vertrekpunt. De inrichting van het gebied wordt per variant getekend door
middel van een vlekkenplan, dat de relatieve omvang en plaats van verschillende functies in het
gebied weergeeft.
Met behulp van een plus-min tabel (overzichtstabel) worden de varianten gescoord op de
criteria doelbereiking, technische, financiële en bestuurlijk-maatschappelijke haalbaarheid en
ruimtelijke kwaliteit/duurzaam ruimtegebruik. In Bijlage I zijn deze criteria geoperationaliseerd en in
tabel a in Bijlage I is te zien hoe de criteria worden beoordeeld in de plus-min-tabel. Het criterium
krijgt de score (++ t/m --) die de situatie het best beschrijft. Wanneer bijvoorbeeld bij de
inrichtingsvariant in het grootste deel van de bodemdalingsgevoelige gebieden in de Meijepolder en
rond de Meijekade veenoxidatie en inklinking doorgaan doordat het waterpeil te laag staat, krijgt
deze variant een min (-) voor het tegengaan van bodemdaling (zie tabel 3.1). De scores worden
beargumenteert in de Effectbeoordeling (zie paragraaf 4.1.2 en 4.2.2). De plus-min tabel wordt niet
gebruikt om een totaalscore voor de varianten te maken, maar om te achterhalen waar per variant
de knelpunten liggen. Voor deze knelpunten zullen enkele mogelijke oplossingen worden
aangedragen die de duurzame inrichtingsvariant haalbaarder (of nog duurzamer) zouden kunnen
maken en de haalbare variant duurzamer (of nog haalbaarder). Dit is geen uitputtende lijst en de
maatregelen zijn ook niet bedoeld als hapklare en uitgewerkte oplossingen, maar dienen meer als
voorbeelden om een bepaalde inrichtingsvariant aan te passen aan andere wensen. Zo ontstaat
tussen de twee uitersten een continuüm van mogelijke tussenvarianten, waaruit elementen kunnen
worden gehaald om een andere inrichtingsvariant op te bouwen.
Tabel 3.1: Voorbeeld beoordelingsschema (voor de volledige versie zie Bijlage I)
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 37
4. Inrichtingsvarianten Bodegraven-Noord
4.1 Inrichtingsvariant “Duurzaam waterbeheer”
4.1.1 Omschrijving
Peilvakindeling en peilhoogtes
In het programma van eisen is reeds uitgewerkt waaraan de inrichtingsvariant vanuit het
uitgangspunt van duurzaam waterbeheer moet voldoen. Gekozen is om de indeling te starten vanuit
de vermindering van de peilvakfragmentatie (de eerste eis). Voor de duurzame inrichtingsvariant
heeft dit geresulteerd in het instellen van slechts één peilvak waarbij de gemiddelde
ontwateringsdiepte 25 tot 30 cm onder het maaiveld bedraagt. Dit is de minimale
ontwateringsdiepte waarbij nog (extensieve) landbouw bedreven kan worden. Hier wordt dan
landbouw bedreven met een voor een landbouwsituatie minimale veenoxidatie. Bij een
ontwateringsdiepte van 25 tot 30 cm onder maaiveld ligt de drooglegging in de landbouwgebieden
rondom de 60 centimeter. Door de geleidelijke maaivelddaling verder de polder in, zal de
drooglegging hier minder groot worden en wordt bedrijving van landbouw uiteindelijk onmogelijk
door te natte omstandigheden. Intensieve landbouw zal geleidelijk overgaan in extensieve landbouw
in combinatie met stimulering van weidevogelnatuur. Bij een nog lager maaiveld, zoals in de
Meijepolder, ontstaat een zeer natte situatie waarbij zelfs plassen boven het maaiveld ontstaan (zie
figuur 4.1). Hier is de ontwateringsdiepte nul cm.
Figuur 4.1: Bodegraven-Noord met één peilvak (HDSR, 2006)
Functie volgt peil
Voor de duurzame inrichtingsvariant is het principe ‘functie-volgt-peil’ leidend voor de indeling van
de landgebruiksfuncties (eis drie). Op dit principe is de inrichting van het gebied, weergeven in figuur
4.2 gebaseerd. Natuur wordt ontwikkeld op de relatief natte gronden, die vanwege het
hoogteverschil in de polder in het noorden zijn gelegen. In de Meijepolder zullen plassen ontstaan
met gemiddelde grondwaterstanden boven het maaiveld. Deze zijn omgeven door moerasnatuur
met gemiddelde grondwaterstanden tot 5 cm onder het maaiveld. Meer in het midden van het
gebied is de grond iets hoger gelegen. Hier neemt de gemiddelde grondwaterstand toe tot 30 cm
onder het gemiddelde maaiveld. Dit deel van het gebied zal gaan dienen voor weidevogelnatuur, die
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 38
over zal gaan in gronden met extensieve landbouw meer naar het zuiden. Op de hogere gronden
langs de Oude Rijn kan er door de relatieve diepe grondwaterstand intensieve landbouw
plaatsvinden.
De toepassing van het principe ‘functie-volgt-peil’ betekent ook dat het peil in tijden van
droogte of in tijden van zeer natte omstandigheden zal gaan fluctueren en niet gereguleerd zal
worden om aan de landgebruiksfuncties tegemoet te komen. Deze fluctuatie van het peil is echter in
strijd met de tweede eis van de duurzame variant. Die stelt dat er geen peilfluctuatie wordt
toegepast, tenzij er een vastgestelde ondergrens is, omdat een grote daling van het waterpeil kan
leiden tot versnelde bodemdaling en dus tot aantasting van realisatie van de vierde eis, die stelt dat
de inrichtingsvariant zorgt voor behoud van het veenpakket, ook op de langere termijn (> 50 jaar).
Vandaar dat er voor het peil een ondergrens van gemiddeld 30 cm onder het maaiveld is vastgesteld,
met gemiddeld 25 cm beneden maaiveld als bovengrens. Dit zorgt dus voor een kleine fluctuatie, een
compromis tussen de tweede eis (geen peilfluctuatie) en derde eis (functie volgt peil).
Figuur 4.2 Inrichtingsvariant “Duurzaam waterbeheer”
Overige maatregelen
De zesde eis voor de duurzame inrichtingsvariant is dat binnen Bodegraven-Noord 200.000 m³
piekberging vanuit de Oude Rijn plaatsvindt. De piekberging zal bij de duurzame variant plaatsvinden
in de weteringen en in de sloten, maar ook de laagst gelegen gronden lopen onder. Hierdoor breiden
de plassen in de Meijepolder zich tijdelijk meer zuidelijk uit tijdens de perioden dat piekberging nodig
is. Dit betekent dat de piekberging is gesitueerd in de gebieden die voor de variant reeds zijn
aangewezen als natuurontwikkelingsgebieden. Op deze manier past de piekberging binnen het
principe ‘functie-volgt-peil’, het leidende principe binnen de duurzame inrichtingsvariant. De droge
gebieden blijven droog voor de landbouw en ‘natte’ taakstellingen zoals de natte natuuropgaven en
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 39
piekberging vinden plaats in de natte gebieden. Piekberging in de bodem zou gunstiger zijn voor de
grondgebruikers, maar dit is niet mogelijk vanwege de hoge bodemweerstand van het veen. De hoge
bodemweerstand van het veen leidt namelijk tot een te grote vertraging tussen de peilen in het
slootwater en de grondwaterstand in de bodem (Gerits, 2006). Voor piekberging in de
natuurgebieden kan het water van de Oude Rijn het beste worden ingelaten via de al aanwezige
inlaten bij de Korte Molentocht ter hoogte van de Bree of bij de Molenvliet: de inlaat bij de
voorboezem ter hoogte van Weijland. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat volgens de huidige
plannen, de voorboezem van de Molenvliet wordt afgesloten aangezien de kades van deze boezem
niet aan de eisen voldoen en versterking nodig hebben (HDSR, 2009c).
Via Bodegraven-Noord zal geen natte verbinding worden gerealiseerd tussen de
Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen. Dit is namelijk in strijd met het principe ‘functie-volgt-peil’, dat
als eis leidend is voor het uitgangspunt ‘duurzaam waterbeheer’. Het natuurgebied in Bodegraven-
Noord kan wel worden verbonden met het natuurgebied Nieuwkoopse Plassen. Vanwege de grote
hoeveelheid natuur die in het noorden van Bodegraven-Noord wordt ontwikkeld, kan deze
verbinding gemakkelijk aansluitend op het natuurgebied Nieuwkoopse Plassen worden gerealiseerd.
Er wordt echter geen verbinding richting de Reeuwijkse Plassen gemaakt. Hiervoor zou namelijk een
stuk landbouwgrond opgegeven moeten worden, terwijl de landbouw voor deze inrichtingsvariant al
veel grond aan de natuur heeft moeten afstaan en de hoge gronden juist geschikt zijn voor landbouw
volgens het principe ‘functie-volgt-peil’.
4.1.2 Effectbeoordeling
Doelbereiking
Wateropgaven
Vermindering bodemdaling:
Bodemdaling wordt door het verhoogde waterpeil met name verminderd in de
bodemdalingsgevoelige Meijepolder. De natte situatie die daar ontstaat door het hogere
waterpeil voorkomt veenoxidatie en kan zelfs leiden tot aangroei van veen, doordat
koolstofassimilatie en stikstofbinding uit de lucht de emissies vanuit veengebieden aan CO2 en
N2O (lachgas) overtreffen (Van der Ploeg et al., 2001). Met name op de plaatsen waar
moerasnatuur ontstaat, kan het veen zich ontwikkelen (Berendsen, 2008a). Bij de hoger gelegen
gronden langs de Oude Rijn zal de grondwaterstand relatief laag zijn. De bodem van deze
gronden bestaat voornamelijk uit klei en voor een klein deel klei op veen. De lagere
grondwaterstand leidt bij de klei op veen bodems niet tot extra bodemdaling, vanwege het feit
dat het veenpakket onder de kleigrond gelegen is. Het veen staat daarom onder water en kan
niet oxideren (Meulenkamp et al., 2007). Normale kleigrond oxideert ook niet. De kleigronden en
klei-op-veen gronden kunnen wel inklinken, maar aangezien dit waarschijnlijk al is gebeurd in
Bodegraven-Noord, wordt er weinig bodemdaling verwacht bij deze gronden. De duurzame
inrichtingsvariant zorgt er dus voor dat het veenpakket ook op langere termijn behouden blijft en
zich mogelijk zelfs herstelt.
Vermindering peilvakfragmentatie:
De peilvakindeling is vanuit de gedachte van duurzaam waterbeheer optimaal. Het aantal
peilvakken is gereduceerd van vijf peilvakken tot één peilvak (80% reductie). Doordat er nog
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 40
maar één peilvak is, is de versnippering in Bodegraven-Noord volledig opgeheven en volgen de
functies in het gebied het peil.
Waterkwaliteit:
Het vernatten van de landbouwgrond in de Meijepolder zal naar verwachting resulteren in een
tijdelijke toename aan nutriënten in de Meijevliet door mobilisatie van nutriënten in de bodem.
Dit leidt tot een tijdelijke verslechtering van de waterkwaliteit. Op termijn zal de waterkwaliteit
zich echter herstellen en zal het zelfs verbeteren door de aanwezigheid van natuur in plaats van
landbouw (Projectteam Haalbaarheidsonderzoek Bodegraven-Noord, 2011). Een andere
belangrijke verandering in de inrichtingsvariant ‘Duurzaam waterbeheer’ is dat piekberging
vanuit de Oude Rijn wordt gerealiseerd door sloten vol te laten lopen en de lager gelegen
natuurgebieden te inunderen. Dit is een kritiek punt voor de waterkwaliteit. Water uit de Oude
Rijn is namelijk gebiedsvreemd water voor Bodegraven-Noord, dat grote gevolgen kan hebben
voor de waterkwaliteit binnen het gebied (HDSR, 2009b). Hoe groter de inlaat, hoe meer de
waterkwaliteit binnen Bodegraven-Noord zal verslechteren. Het water uit de Oude Rijn heeft
immers een beduidend slechtere waterkwaliteit. Het heeft namelijk meer nutriënten en meer
potentieel chemisch-toxische stoffen dan het water in Bodegraven-Noord (Royal Haskoning,
2010). Verder wordt de waterkwaliteit binnen de Nieuwkoopse Plassen beïnvloed door de
verbinding met de Nieuwkoopse Plassen via het oppervlaktewater. De voornaamste potentiële
bron voor aantasting van de waterkwaliteit in de Nieuwkoopse Plassen is de uitspoeling van
nutriënten door het vernatten van de Meijepolder. Deze uitspoeling zal op termijn echter nihil
zijn doordat de Meijepolder natuurgebied is geworden en niet langer wordt bemest voor de
landbouw. Dit kan juist een verbetering van de waterkwaliteit in de Nieuwkoopse Plassen
betekenen. Het effect op de waterkwaliteit in de Reeuwijkse Plassen kan worden verwaarloosd,
gezien de afstand tot Bodegraven-Noord en het ontbreken van een directe verbinding.
- Piekberging:
De taakstelling van 200.000m3 piekberging kan volledig binnen Bodegraven-Noord worden
gehaald. Het gebied Bodegraven-Noord beslaat ca. 1840 hectare waarvan ongeveer 8% (147,2
ha) wateroppervlak (Royal Haskoning, 2010). Wanneer 200.000 m³ water moet worden
geborgen, zal dit leiden tot een stijging van 13,6 cm in een sloot en wetering oppervlak van
1.472.000 m ² water. Om aan de taakstelling van 200.000 m3 piekberging te voldoen, moet het
slootpeil dus gemiddeld 13,6 cm stijgen. De piekberging zal dan plaatsvinden in de weteringen en
sloten en op de laagst gelegen gronden van het gebied, namelijk de Meijepolder die uit open
plassen bestaat en de gronden rond de Meijekade waar de moerasnatuur is gevestigd. Door de
stijging in het slootpeil zullen deze gronden verder onderlopen. Bij een stijging van 13,6 cm is er
nog steeds ruimte over in de watergangen, namelijk 11,4 – 16,4 cm (bij een gemiddelde
drooglegging van 25-30 cm). Er kan dus nog 167.808 m3 tot 241,408 m3 extra piekberging
plaatsvinden binnen Bodegraven-Noord bovenop de 200.000 m³ taakstelling.
- Zelfvoorzienendheid:
Op het gebied van waterkwantiteit is Bodegraven-Noord in de duurzame variant niet altijd
zelfvoorzienend. In droge tijden moet aan de ondergrens van maximaal 30 cm onder het
maaiveld worden voldaan, waardoor er een vraag naar water wordt gecreëerd. De polder kan
vanwege deze vraag naar water in droge tijden (de zomer of droge jaren in het algemeen) niet
zelfvoorzienend zijn. Er is in tijden van droogte in de Meijepolder wel genoeg water aanwezig,
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 41
dat gebruikt kan worden om het peil in de zuidelijker gelegen delen niet te laten dalen. Dit water
stroomt bij de duurzame inrichtingsvariant echter snel terug naar de Meijepolder, omdat er maar
één peilvak is en het water dus naar de lager gelegen gebieden stroomt. Hierdoor blijft het peil in
de zuidelijkere delen te laag voor de landbouw. Verder kan het peilbeheer van de omliggende
gebieden van invloed zijn op de zelfvoorzienendheid van Bodegraven-Noord. Wanneer de peilen
in de omliggende polders (zoals Zegveld) veel lager zijn, vindt er namelijk wegzijging plaats naar
die polders. Op deze manier ontstaat er een extra vraag naar water in Bodegraven-Noord. Deze
vraag wordt mogelijk gecompenseerd met het water dat vanuit de hoger liggende Oude Rijn en
Nieuwkoopse Plassen opkwelt in het gebied Bodegraven-Noord, maar het water vanuit de Oude
Rijn heeft mogelijk niet de gewenste kwaliteit. Verder gaat de zelfvoorzienendheid op het gebied
van waterkwaliteit wel vooruit, aangezien de nutriënten uitstoot vanuit de landbouw afneemt en
de kwaliteit van het oppervlakte water in Bodegraven-Noord kan verbeteren door aanwezigheid
van de natuur. Hierdoor krijgt Bodegraven-Noord met de duurzame inrichtingsvariant een
waterbuffer in de Meijepolder die van betere kwaliteit is dan het water dat in de huidige situatie
ingelaten wordt vanuit de Oude Rijn.
Natuuropgaven
Voor nat schaalgrasland zijn voedselarme, basen houdende bodems nodig, die ’s winters onder water
staan en ’s zomers deels uitdrogen (Ommering, 2010). Gezien de keuze voor een relatief stabiel
peilbeheer (zeer kleine fluctuatie) met een vaste ondergrens van 30 cm, zullen in het gebied geen
gronden zijn die aan deze eisen voldoen. Wel komen de gronden gereserveerd voor piekberging in
bepaalde perioden onder water te staan, maar vanwege de grote nutriëntenrijkdom in het water van
de Oude Rijn kunnen op deze gronden geen schraalgraslanden ontstaan. De doelstelling van 100
hectare nat schraalgrasland wordt dus niet gehaald.
Aan het doel van 120 hectare moerassig land wordt waarschijnlijk wel ruimschoots voldaan.
Wanneer we er vanuit gaan dat de moerasnatuur 10% van de Meijepolder (714,7 hectare), de
Hornpolder en Noordzijderpolder (samen 610,7 hectare), Polder Weijland (435,2 hectare) en Polder
de Bree (79,4 hectare) in beslag neemt, dan heeft de moerasnatuur een oppervlak van 184 hectare.
Die moerasnatuur zal zich bevinden aan de randen van deze polders, in het midden van Bodegraven-
Noord. In dit gebied, in een brede strook rond de Meijepolder, komt het waterpeil namelijk niet
dieper dan 5 cm onder het maaiveld. Vanwege deze condities is dit gebied aangewezen voor
moerasnatuur. De ontwikkeling van moerasnatuur betekent door de grote soortenrijkdom aan
(zeldzame) plantensoorten als krabbescheer, waterviolier, moerasbasterdwederik en wateraardbei
veel voor de natuurwaarden in Bodegraven-Noord (Kunst, 2011; Watersnip, 2010; Woestenburg,
2009). De huidige situatie is echter zeer nutriëntrijk, wat zal leiden tot een hoge productiviteit. Niet
tot de doelgroep behorende soorten die voordeel hebben bij nutriëntarme omstandigheden zullen in
dit geval andere soorten gaan overheersen (Grootjans et al., 2002; Klimkowska et al., 2010). Doordat
bij de piekberging zeer nutriëntrijk water uit de Oude Rijn wordt ingelaten in de natuurgebieden,
wordt de nutriëntenrijkdom tijdens piekberging verhoogd. De huidige omstandigheden en de keus
voor piekberging zijn dan ook nadelig voor de ontwikkeling van een moerasnatuur die rijk is aan
zeldzame soorten.
De taakstelling van 155 hectare weidevogelnatuur wordt ook ruimschoots gehaald, doordat
ongeveer de helft van de Hornpolder en Noordzijderpolder (samen 610,7 hectare), Polder Weijland
(435,2 hectare) en Polder de Bree (79,4 hectare) beschikbaar komt voor weidevogelnatuur, dus
562,65 hectare. Vernatting is echter zeer waarschijnlijk niet voldoende om het huidige landschap te
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 42
laten ontwikkelen tot een soortenrijk veenweidegebied met de gewenste zeldzame plantensoorten
als dotterbloem, waternavel en verschillende zegge soorten. Soortgelijke herstelprojecten van
veengebieden hebben reeds aangetoond dat de aanwezigheid van de nutriënt en sulfaatrijke bodem
en grondwater leidt tot een snelle mobilisatie van fosfor en daarmee tot eutrofiering en de
overheersing van een aantal plantensoorten (Grootjans et al., 2002; Klimkowska et al., 2010). De
vernatting is wel noodzakelijk voor het herstel van de veengebieden, maar extra beheer- en
herstelmaatregelen zullen nodig zijn om de zeldzame plantensoorten terug te laten keren. Vanwege
de grotere hoeveelheid natuur die in het gebied zal ontstaan en gezien de verschillende natuurtypen
die aanwezig zijn, zal het gebied wel geschikter worden voor meerdere dierensoorten.
De laatste natuuropgave, de robuuste verbinding tussen moeras, struweel, groot open water
en grasland met klein open water, kan gemakkelijk gerealiseerd worden in de duurzame variant.
Groot open water is namelijk aanwezig, moerasnatuur ligt om het open water en om de
moerasnatuur liggen graslanden geschikt voor weidevogelnatuur. Een connectie met de
Nieuwkoopse plassen is gemakkelijk te creëren vanwege de grote hoeveelheid natuur in het noorden
van het gebied. Er wordt echter niet voorzien in een connectie met de Reeuwijkse Plassen, vanwege
het ‘functie-volgt-peil’ principe. De verbinding tussen de Nieuwkoopse Plassen en Reeuwijkse Plassen
via Bodegraven-Noord is vanuit ecologisch opzicht cruciaal, dus het gebrek hieraan is een minpunt
(Mook, 2011; Kunst, 2011).
De duurzame inrichtingsvariant heeft geen negatieve effecten op de omliggende Natura 2000
gebieden (Nieuwkoopse Plassen en Reeuwijkse Plassen). De duurzame inrichtingsvariant zou zelfs
een positief effect kunnen hebben, met name voor de Nieuwkoopse Plassen. De moerasnatuur staat
in dit gebied door ruimtegebrek onder druk (Kunst, 2011). Met de duurzame inrichtingsvariant
ontstaat er in Bodegraven-Noord juist meer ruimte voor moerasnatuur, dat aansluit bij de
moereasnatuur in de Nieuwkoopse Plassen.
Behoud van de landbouw
De duurzame variant heeft grote gevolgen voor de landbouw in Bodegraven-Noord, omdat een groot
gedeelte van Bodegraven-Noord dan niet meer bruikbaar is voor de intensieve melkveehouderij.
Door een hoger peil en minder peilvakken, vernat namelijk een groot gedeelte van het gebied en
ontstaat er in de Meijepolder open water. Dit heeft als gevolg dat er in de Meijepolder geen
landbouw meer kan plaatsvinden. Door de vernatting van de Meijepolder zullen dus alle boeren
langs de Meije moeten verplaatsen/verhuizen. In de Hornpolder, Noordzijderpolder, polder Weijland
en polder de Bree houden de boeren nog maar een klein deel van hun percelen over in het zuiden
van het gebied. Het noordelijk gedeelte van de Hornpolder, Noordzijderpolder, polder Weijland en
polder de Bree zal beschikbaar worden gesteld voor weidevogelnatuur en extensieve landbouw bij
een hoog waterpeil van 40 cm en in het zuidelijk gedeelte kan er intensieve landbouw plaatsvinden.
Het peil is in de zuidelijke gebieden gunstig voor intensieve melkveehouderijen (minimaal 60 cm
beneden maaiveld). Aangenomen wordt dat door het verkleind gebied er niet genoeg inkomsten
meer zijn voor de boeren om daar van de landbouw alleen te overleven. De boeren hebben immers
2/3 van hun percelen nodig voor intensieve landbouw om rendabel te blijven.
Behoud van cultuurhistorische waarden
Bij de duurzame variant vindt mogelijk een ernstige aantasting van cultuurhistorische waarden
plaats. Hoewel het open water in de Meijepolder de openheid van het gebied bewaart, tast het
compleet de zichtbaarheid van het historische verkavelings- en slotenpatroon aan. Verder bestaat
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 43
het gevaar dat het rond de Meijekade te nat wordt, waardoor de herkenbaarheid van deze
cultuurhistorisch waardevolle houtwal afneemt. Het moeras dat zich rond het open water bevindt,
vormt een gevaar voor de openheid van het gebied. Zonder beheer zou de begroeiing namelijk
variëren van open water met riet en biezen tot dichtgegroeide wateren begroeid met zeggen en riet,
die zich vanwege het ontbreken van de natuurlijke verstoringen (overstromingen) ontwikkelen tot
bos en hoogveen (Ommering, 2010). Deze ontwikkeling is niet gewenst gezien de wens om het
landschap tussen Bodegraven en Woerden open te houden (Provincie Zuid-Holland, 2010). De
lintbebouwing langs de Meije blijft wel intact, doordat de grond hier hoger gelegen is en niet onder
zal lopen.
De mate waarin cultuurhistorische waarden worden aangetast zal uiteindelijk afhangen van
de mate waarin de herkenbaarheid van het verkavelings- en slotenpatroon en de Meijekade afnemen
en of bomen en struiken in het moeras zullen groeien. De identiteit van het veenweidegebied
Bodegraven-Noord wordt echter hoe dan ook aangetast door de onzichtbaarheid van het
verkavelings- en slotenpatroon door het open water in de Meijepolder en het moeras daar omheen.
Stimulering van recreatie
Met de uitvoering van de duurzame inrichtingsvariant verandert er voor de fietsliefhebbers weinig
t.o.v. de huidige situatie. Het blijft voor fietsers mogelijk om over de dijkwegen rond het gebied heen
te fietsen. Ook de situatie voor wandelaars verandert niet. Het is nog steeds niet mogelijk om door
het veenweidegebied heen te wandelen. Ook de weg om het gebied heen is geen ideaal
wandelgebied aangezien de dijkwegen vooral bestemd zijn voor autoverkeer en fietsers. Bij de
duurzaamheids variant ontstaat er wel aan de noordzijde van het gebied (in de Meijepolder) een
open water gebied. Het gebied kan dienen als zwemwater voor recreanten. Dit zwemwater kan
vanuit het noorden worden bereikt en ligt op enkele kilometers afstand van de Zuideinderplas en de
Nieuwkoopse Plassen. Er komt met de invoering van deze variant dus een mogelijk zwemgebied bij.
Door het ontstaan van een open water gebied aan de Noordzijde is er ook boot- en kanoverhuur
mogelijk. Doordat de dan onder water staande Meijepolder dicht gelegen is bij de Zuideinderplas,
kunnen deze twee ‘open wateren’ in verbinding met elkaar worden gebracht. Er ontstaat op die
manier een mooie kano- en vaarroute waar diverse recreanten gebruik van kunnen maken.
Daarnaast blijft het voor sloepen en boten mogelijk om over de Oude Rijn te varen. Voor de mensen
die houden van vissen verandert er weinig. De Oude Rijn blijft het voornaamste visgebied. Deze rivier
loopt ten Zuiden en Westen van het veenweidegebied Bodegraven-Noord.
De duurzame inrichtingsvariant maakt Bodegraven-Noord vanaf het noorden bij de
Meijepolder toegankelijk voor een beperkt aantal typen recreanten (zwemmers en vaarders) en
hiervoor zijn ook recreatievoorzieningen (een plas om te zwemmen en te varen). De
recreatievoorzieningen sluiten echter niet aan op de typen recreanten die naar verwachting het
meest geschikt zijn voor Bodegraven-Noord (wandelaars van het type ‘er tussenuit’ en ‘interesse’) en
het gebied is nog steeds beperkt toegankelijk vanaf andere kanten dan het noorden.
Technische haalbaarheid
Binnen de duurzame variant zullen enkele instrumenten van HDSR onbruikbaar worden. In figuur 2.1
is te zien dat in Bodegraven-Noord 3 gemalen, 9 stuwen (waarvan 3 midden in de polder en 6 rond
de rand van het dorp Bodegraven), 2 vaste dammen en 7 inlaten langs de Oude Rijn zijn. De
bestaande inlaten worden behouden voor o.a. piekberging in het gebied. De gemalen worden ook
niet weggehaald, omdat deze kunnen worden uitgezet. Ook blijft hierbij de mogelijkheid bestaan om
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 44
de gemalen weer aan te zetten wanneer dit nodig wordt geacht. De vaste dammen en de 3 stuwen in
de polder worden wel verwijderd. De open plas in de Meijepolder zal als gevolg van deze
maatregelen vanzelf ontstaan, maar voor moerasnatuur en weidevogelnatuur zijn er wel een aantal
inrichtingsmaatregelen nodig (grondverzet/plaggen, beplanting, etc.). Over het geheel gezien zijn er
niet veel technische maatregelen nodig en de maatregelen zijn ook makkelijk uitvoerbaar. Er wordt
geen gebruik gemaakt van innovatieve technologieën. Dat is gunstig, omdat innovatieve
technologieën een risico zijn. De uitvoering ervan kan namelijk anders uitpakken, wat kan leiden tot
grote kosten, vertraging en onbeheersbaarheid van het hele project (TK, 2004-2005).
Financiële haalbaarheid
In tabel 4.1 is te zien welke investeringskosten moeten worden gemaakt om de duurzame
inrichtingsvariant te realiseren, in totaal € 42.360.721,- met een marge tussen de € 36.006.613,- en
€ 52.950.901,-. De kosten die gemaakt moeten worden voor het realiseren van de natuur, met name
de grondverwerving, zijn het hoogst. Bij de grondverwerving is er vanuit gegaan dat de gehele
Meijepolder moet worden verworven (omdat deze zal bestaan uit open plassen en moerasnatuur en
boeren hier dus niets mee kunnen) en het deel moerasnatuur dat buiten de Meijepolder valt. Er is
vanuit gegaan dat de grond voor weidevogelnatuur in handen blijft van de boeren, omdat dit (deels)
met extensieve landbouw kan worden gecombineerd. Het uitgangspunt is dus dat de gehele
Meijepolder (714,7 hectare) en voor de moerasnatuur 10 % van de Hornpolder en Noordzijderpolder
(samen 610,7 hectare), Polder Weijland (435,2 hectare) en Polder de Bree (79,4 hectare) moet
worden verworven. In totaal komt dit neer op 827,23 hectare grond. Van dit oppervlak is al 361,17
hectare in eigendom van Vereniging Natuurmonumenten en BBL, dus moet er nog 466,06 hectare
extra worden verworven1. De schatting van de kosten voor grondverwerving is waarschijnlijk aan de
lage kant, omdat niet de kosten van een moeizaam onteigeningstraject en de waardedaling van
gebouwen (zoals de boerenbedrijven) zijn meegenomen. De bedrijfsstallen langs De Meije zullen
namelijk beduidend minder waard worden zonder de aanliggende grond (DLG, 2010b). Daarnaast zijn
de inrichtingskosten voor moerasnatuur relatief hoog. Bij de inrichtingskosten voor natuur zijn de
volgende kostenposten inbegrepen: ontsluiting en beheer (waaronder opruimwerkzaamheden,
beheerspaden en recreatieve ontsluiting), waterhuishouding, grondwerk (zoals grondverzet,
plaggen), beplanting, recreatievoorzieningen en overgangsbeheer (maaien en omwoelen) (DLG,
2010b). Omdat in de duurzame inrichtingsvariant geen recreatieve voorzieningen zijn opgenomen,
vallen de inrichtingskosten voor moeras- en weidevogelnatuur waarschijnlijk wat lager uit dan is
weergegeven in tabel 4.1.
Hoewel sommige kosten mogelijk lager uitvallen en er een aanzienlijke onzekerheidsmarge
wordt gebruikt (uitgedrukt in de kostenpost ‘Onvoorzien’ en de bandbreedte rond de totale
investeringskosten), kan toch worden gesteld dat de initiële investeringskosten voor de duurzame
inrichtingsvariant behoorlijk hoog liggen. Vooral wanneer men bedenkt dat voor de herinrichting van
het gehele gebied Gouwe Wiericke, waarvan Bodegraven-Noord deel uitmaakt, € 97.912.606,- is
geraamd (Provincie Zuid-Holland et al., 2010). De herinrichting van Bodegraven-Noord slokt bij de
duurzame inrichtingsvariant bijna de helft van dit bedrag op. De onderhoud- en beheerskosten voor
het watersysteem zijn op lange termijn waarschijnlijk laag, omdat de versnippering van peilvakken
1 Een heel klein deel van de 361,17 hectare valt buiten het te verwerven gebied voor de duurzame
inrichtingsvariant (zie figuur 2.11), maar aangezien dit een marginale hoeveelheid is wordt voor het gemak
gerekend met 361,17 hectare.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 45
wordt opgeheven, er minder onderhoud nodig is aan kunstwerken en er bij het peilbeheer minder
maatwerk nodig is, omdat de functies het peil volgen in plaats van andersom. De onderhoud- en
beheerskosten voor natuur zijn waarschijnlijk wel hoog op de lange termijn, met name bij moeras.
Dit heeft namelijk jaarlijks onderhoud nodig om te voorkomen dat verruiging optreedt. Ook moet
rekening worden gehouden met forse beheers- en schadevergoedingen voor de boeren. Boeren
hebben namelijk het recht op bijpassende drooglegging, waardoor zij recht hebben op compensatie
bij een veranderende drooglegging omdat hun eigendomssituatie dan verandert (Mook, 2011). In de
gebieden met weidevogelnatuur, waar het peil 30 cm onder maaiveld zal staan, lopen de boeren
meer dan € 200,- schade per hectare op. Bij volledige schadeloosstelling lopen de vergoedingen zo
op tot € 112.530,- per jaar. Wanneer in plaats daarvan de boeren de taak krijgen om de
weidevogelnatuur te beheren, moet hiervoor een vergoeding worden gegeven.
Beheersvergoedingen vallen over het algemeen lager uit dan volledige schadeloosstellingen, maar
vormen desalniettemin een forse jaarlijkse kostenpost. Wel is natuurbeheer door boeren goedkoper
dan wanneer overheden dit zelf moeten doen (Kemp & Stolwijk, 2011).
Tabel 4.1: Investeringskosten van inrichtingsvariant “Duurzaam waterbeheer” (eenheidsprijzen zijn gebaseerd op DLG (2010b), HDSR (z.j) en HDSR (2010))
Kostenposten Eenheidsprijs Totale Kosten
Grondverwerving 466,06 ha agrarische
grond
€ 5,50 per m² € 25.633.300,-
Inrichting natuur 184 ha moerasnatuur € 40.340,- per ha € 7.422.560,-
562,65 ha
weidevogelnatuur
€ 9.675,- per ha € 5.443.639,-
Subtotaal natuur € 38.499.499,-
Aanpassingen
watersysteem
Verwijderen 3 stuwen € 2.049,61 per st € 6.149,-
Verwijderen 2 vaste
dammen
€ 2.049,61 per st € 4.099,-
Subtotaal water € 10.248,-
Subtotaal natuur
en water
€ 38.509.747,-
Onvoorzien Onvoorziene kosten 10% van subtotaal natuur
en water
€ 3.850.974,-
Totaal
investeringskosten
€ 42.360.721,-
Bandbreedte Ondergrens
investeringskosten
Totale investeringskosten
-15%
€ 36.006.613,-
Bovengrens
investeringskosten
Totale investeringskosten
+ 25%
€ 52.950.901,-
Bij de financiering van de duurzame inrichtingsvariant is het vooral een probleem dat de
investeringskosten ongelijk zijn verdeeld over de verschillende partijen. HDSR komt er goed vanaf
met een kleine investering van € 10.248,-, maar provincie Zuid-Holland is verantwoordelijk voor de
natuuropgave en moet dus € 38.499.499,- ophoesten. Ook zal zij of gemeente Bodegraven
verantwoordelijk zijn voor de jaarlijkse beheers- of schadevergoedingen. Dit geld heeft de provincie
niet en andere overheden ook niet (Kiesow & Vroomen, 2011; Mook, 2011).
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 46
Voor deze inrichtingsvariant zijn een beperkt aantal financieringsopties mogelijk. Een deel kan uit het
investeringsbudget van HDSR worden gehaald en de provincie Zuid-Holland kan een deel van de
opcenten (wegenbelasting) gebruiken voor investeringen in natuur (Mook, 2011; Van Hardeveld,
2011). Deze budgetten zijn echter zeer beperkt en kunnen naar verwachting slechts een klein deel
van de opgave financieren (Mook, 2011; Van Hardeveld, 2011). Daarnaast zijn er de provinciale ILG-
gelden voor de aankoop en inrichting van natuur, waarvoor provincie Zuid-Holland oorspronkelijk
531,8 miljoen euro beschikbaar had voor de periode 2007-2013 (Vitaal Platteland, 2011). Deze
gelden staan echter onder druk (Mook, 2011). Extra financiën kunnen worden gehaald uit het
Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013 (POP2). Dit is een Europees subsidieprogramma voor
versterking van de landbouwsector (Pijler 1: bedrijfsinnovatie, vestigingssteun, kavelruil en
aanpassing van de kavelstructuur, landinrichtingsprojecten, etc.), verbetering van het milieu en
platteland (Pijler 2: subsidies voor duurzaam gebruik van landbouwgrond, bijvoorbeeld maatregelen
tegen verdroging) en verbreding van de landbouw (Pijler 3: nevenactiviteiten voor de landbouw,
stimulering van recreatie, etc.) (LNV, 2009). Als het Rijk en de regio ieder een kwart van de kosten
betalen, dan betaalt de Europese Unie de overige 50% (LNV, 2009; Mook, 2011). Voor Nederland is in
de periode 2007-2013 vanuit de Europese Unie 486 miljoen euro beschikbaar (LNV, 2009). Het
probleem is echter dat de cofinanciering vanuit het Rijk en de provincies uit de ILG-gelden kwam en
dat deze gelden op dit moment onder druk staan. Hierdoor kan ook niet gebruik worden gemaakt
van de POP2 financiën vanuit de Europese Unie. De Nota Ruimte gelden van 29 miljoen euro voor het
robuuster maken van het bodem- en watersysteem in Gouwe Wiericke zijn er nog wel (Mook, 2011).
Ook kan Vereniging Natuurmonumenten mogelijk fondsen werven door bij de Postcodeloterij de
herinrichting van Bodegraven-Noord aan te dragen als project dat extra geld nodig heeft (Gast,
2011). Hiervoor moet een actie worden opgestart, bijvoorbeeld “Vergroot de Nieuwkoopse Plassen!”
(Gast, 2011). Vereniging Natuurmonumenten verwacht echter dat de herinrichting van Bodegraven-
Noord hiervoor niet in aanmerking komt, omdat hun achterban dit niet zal herkennen als een urgent
natuurproject en er daardoor weinig draagvlak voor zal zijn (Kunst, 2011). Bovendien vindt
Vereniging Natuurmonumenten dat dit een Rijksproject is en dat het Rijk hier dus ook voor moet
betalen (Kunst, 2011). Verder kan een lening worden afgesloten bij het Groenfonds, een
financieringsmaatschappij van het Rijk voor de realisatie van ILG-doelen (Gast, 2011). Die lening
moet echter ook worden terugbetaald en de vraag is of het Rijk het Groenfonds nog zal aanvullen
met middelen ten behoeve van de realisatie van ILG-doelen. Tot slot zouden de beheers- en
schadevergoedingen uit het Subsidiestelsel natuur- en landschapsbeheer (SNL) en de
Bergboerenregeling kunnen worden betaald. De Bergboerenregeling is een hectaretoeslag voor
gronden met een “natuurlijke handicap” van €250,- per hectare per jaar (Mook, 2011). Provincie
Zuid-Holland heeft deze regeling echter afgeschaft, omdat hiervoor onvoldoende cofinanciering
vanuit het Rijk kwam (Mook, 2011). De provincie zou kunnen proberen om te lobbyen bij het Rijk
voor de Bergboerenregeling om toch cofinanciering te krijgen. Hiervoor is het huidige politieke
klimaat echter ongunstig. Kortom, de financieringsmogelijkheden zijn waarschijnlijk ontoereikend om
de duurzame inrichtingsvariant te kunnen financieren. Een blijvend knelpunt hierbij is de natuur, die
in deze inrichtingsvariant geen economische drager heeft (bijv. recreatie of woningbouw: rood voor
groen) (Spit, 2011).
Bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid
De bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid van deze inrichtingsvariant is zeer laag. Hoewel
enerzijds de belangen van gemeente Bodegraven (op het gebied van waterrecreatie) worden
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 47
bediend, worden anderzijds de boeren zwaar geschaad, worden cultuurhistorische waarden
aangetast, is recreatie voor wandelaars (de potentieel grootste gebruikers) in het gebied nog steeds
niet mogelijk, wordt niet voldaan aan de natuurtaakstelling voor schraalgrasland en levert zwem- en
vaarrecreatie levert mogelijk conflicten op met natuur. Het belangrijkste struikelblok is de beperkte
ruimte die er overblijft voor boeren. Zij zullen naar verwachting een grote mate van weerstand
leveren, omdat zij een groot belang hebben bij het kunnen blijven boeren in het gebied (het is hun
broodwinning en hun leven), de intensiteit van hun standpunt zeer hoog is en zij veel macht hebben
vanwege hun grondeigendom. Omdat de boeren grondeigenaar zijn, moeten zij worden uitgekocht
of onteigend, wat zowel maatschappelijk als bestuurlijk gezien onwenselijk wordt geacht.
Onteigening wordt namelijk gezien als een aantasting van burgerlijke rechten en het kost veel geld
(Van Buuren et al., 2009). De overheden betrokken bij de herinrichting van Bodegraven-Noord
hebben geen geld om de hele Meijepolder en een deel van de zuidelijke polders te verwerven voor
water en natuur (Kiesow & Vroomen, 2011; Mook, 2011).
Ruimtelijke kwaliteit
De gebruikswaarde van Bodegraven-Noord is in de duurzame variant niet positief, maar ook niet
bijzonder slecht. De functionele geschiktheid van het gebied wordt zeer laag voor de landbouw, maar
hoog voor de natuur en waterrecreatie. Het gebied is echter nog steeds niet toegankelijk voor
andersoortige recreanten en andere gebruikers naast boeren en de samenhang met de Reeuwijkse
Plassen ontbreekt. Er is wel een sterke verbinding met de Nieuwkoopse Plassen en de bereikbaarheid
van de landbouw is goed omdat de gronden voor de intensieve landbouw direct tegen de
boerderijen aan liggen.
De belevingswaarde verslechtert. Hoewel de belevingswaarden rust, ruimte en stilte
behouden blijven en de natuurlijkheid van het gebied door de schraalgraslanden en moerasnatuur
zelfs toeneemt, gaan de zeer belangrijke belevingswaardedimensies cultuurhistorische identiteit,
herkenbaarheid en landelijkheid van het gebied grotendeels verloren. Ook wordt er niets gedaan aan
het verbeteren van andere belevingswaardedimensies, zoals bezienswaardigheden en
informatievoorziening.
De toekomstwaarde van het gebied wordt wel verhoogd. Met de duurzame inrichtingsvariant
wordt door piekberging en het tegengaan van bodemdaling het gebied namelijk klimaatbestendig
gemaakt. Verder is de inrichting van het gebied in de toekomst aanpasbaar: het gebied kan weer
worden drooggelegd, er kunnen weer peilvakken worden toegevoegd, natuur kan worden
verwijderd, etc. Een potentieel probleem is de verlanding die op kan treden in de moerasgebieden. In
de moerasgebieden kan op lange termijn een nieuw veenpakket ontstaan. Dit gebeurt doordat in
moerasgebieden waterplanten en riet kunnen gaan groeien en op de resten hiervan kunnen op een
gegeven moment andere planten vestigen, zodat trilvenen ontstaan en er een nieuw veenpakket
wordt gevormd (Berendsen, 2008a). Wanneer dit gebeurt en in de (verre) toekomst wordt besloten
om het gebied toch weer droog te leggen, is het verkavelings- en slotenpatroon inmiddels verloren
gegaan. In dat geval is de aanpasbaarheid van de duurzame inrichtingsvariant klein, omdat er dan
onomkeerbare veranderingen zijn opgetreden.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 48
4.2 Inrichtingsvariant “Bestuurlijk en maatschappelijk haalbaar”
4.2.1 Omschrijving
Peilvakindeling en peilhoogtes
De haalbare inrichtingsvariant is een compromis waarbij zo goed mogelijk aan alle belangen en
opgaven tegemoet wordt gekomen (zie figuur 4.3). In de nieuwe variant zullen er net als in de
huidige situatie vijf peilvakken zijn, namelijk één voor de landbouw in de Meijepolder, twee voor de
landbouw in het zuiden van het gebied en twee rond de Meijekade (één boven en één beneden) voor
de natuur. De voorgestelde peilvakindeling behoudt het peilgebied Meijepolder laag
(peilgebiednummer PG0310). Het kleine peilvak Meijepolder hoog (peilgebiednummer PG0304) zal
opgenomen worden binnen de huidige Noordzijderpolder. Helemaal in het zuiden worden het deel
van polder de Bree dat binnen de begrenzing valt en polder Weijland samengetrokken tot één
peilvak. Tussen de Weijland polder en de Meijepolder komen twee kleine peilvakken te liggen ten
behoeve van natuurontwikkeling. De natuur krijgt twee eigen peilvakken om de benodigde
waterkwaliteit en het benodigde peil (10-15 cm onder maaiveld) te bereiken.
Figuur 4.3: Inrichtingsvariant “Bestuurlijk en maatschappelijk haalbaar”
Door het natuurlijke verloop van de grond, ontstaat er aan de voorkant van de percelen drogere
grond en aan de achterkant van de percelen rond de Meijekade nattere grond. De nattere gronden
(1/3 van de percelen) zullen worden gebruikt voor extensieve landbouw en weidevogelnatuur en op
de drogere gronden (2/3 van de percelen) zal intensieve landbouw plaatsvinden. Om deze situatie te
bereiken zijn aangepaste peilen nodig. De bodem in het zuiden tegen de Oude Rijn aan is minder
gevoelig voor bodemdaling. Klei-op-veen oxideert minder snel en is daardoor beter bestand tegen
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 49
een grotere drooglegging. Het oostelijk peilvak (PG0304 Meijepolder hoog samengevoegd met
PG0585 Noorzijderpolder) is bestemd voor landbouw en er zal een drooglegging van gemiddeld 0,6
meter plaatsvinden, wat ongeveer 10 centimeter hoger is dan in de huidige situatie en overeenkomt
met een peilhoogte van 2,30 m-NAP. Met deze gemiddelde drooglegging ontstaat er ook een natter
gebied in het westen tegen de Meijevliet aan met stukken waar de drooglegging maar 30 cm is, wat
geschikt is voor de bestemming weidevogelgebied (Royal Haskoning, 2010). Het meest zuidelijke
peilvak (PG0263 polder Weijland samengevoegd met een deel van PG0255 polder de Bree) bestaat
eveneens uit klei-op-veen, het peil hoeft hier niet aangepast te worden. Een drooglegging van
gemiddeld 70 cm (2,40 m-NAP) zorgt voor een rendabele landbouw, maar daarnaast ook voor een
strook waar weidevogelnatuur ontwikkeld kan worden in combinatie met extensieve landbouw.
Binnen dit peilvak kan men niet werken met een hoger peil zoals in het meest westelijke peilvak
omdat hier de hoogteverschillen van het maaiveld groter zijn. Een hoger slootpeil zou zorgen voor
een te grote vernatting in de centrale delen van deze percelen, waardoor het te nat wordt voor
landbouw. Door de verschillen in maaiveldhoogtes en de resulterende verschillende eisen aan
peilbeheer is ervoor gekozen om de scheiding tussen de twee peilvakken in stand te houden. De
verbrede Meijevliet vormt een logische grens tussen deze twee peilvakken.
De Meijepolder is het laagst gelegen deel van het gebied en is het laagst in het midden.
Hierdoor liggen de meest natte gronden in het midden van de polder in plaats van achteraan.
Wanneer er niets wordt gedaan, wordt landbouw onmogelijk in de Meijepolder. Daarom zal ook bij
de haalbare inrichtingsvariant flink onderbemaalt moeten worden om de landbouw te behouden. De
peilhoogte verandert hier dan ook niet, deze blijft gemiddeld 50 cm onder maaiveld (2,80 m-NAP).
Ook achterin deze percelen zal extensieve landbouw worden toegepast met het oog op de
weidevogelnatuur.
De peilvakken voor natuur in het centrum van het gebied zullen drastisch veranderen ten
opzichte van de huidige situatie. Grondwater moet hier tot net onder het maaiveld ingesteld worden,
met een marge naar boven. De drooglegging mag niet groter worden dan 10-15 cm, om binnen de
optima van de geschetste natuurdoeleinden te blijven (Royal Haskoning, 2010).
Natuur
De natuur in Bodegraven-Noord zal bestaan uit een centraal deel, waarin een moerasnatuur kern aan
de oostzijde wordt geplaatst en schraalgrasland aan de westzijde met daaromheen
weidevogelnatuur, en natuurverbindingen richting de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen. De
weidevogelnatuur wordt aan de randen geplaatst omdat deze voor een overgang van landbouw naar
natuur zorgt, de boeren op deze manier weidevogelbeheer kunnen toepassen en omdat de
weidevogelnatuur minimaal 100 meter van de Meijekade verwijderd moet zijn. De natuur wordt
ongeveer binnen de oorspronkelijke EHS begrenzing geplaatst, omdat de provincie Zuid-Holland de
EHS taakstelling nog niet heeft laten vallen en deze begrenzing dus nog steeds staat en omdat
inmiddels al 249,29 hectare binnen dit gebied is verworven (DLG, 2010; Mook, 2011). In totaal is al
361,17 hectare verworven binnen Bodegraven-Noord. Bij deze inrichtingsvariant wordt de maximale
hoeveelheid natuur daardoor 361,17 hectare, zodat extra grondverwerving niet nodig is. Wel moet
de 111,88 hectare die buiten de EHS begrenzing valt worden geruild tegen gronden die binnen deze
begrenzing vallen.
De natuurverbindingen bestaan uit sloten met natuurvriendelijke oevers en bloemrijk
grasland waar weidevogels ook een plek kunnen vinden. De verbindingen zijn op dezelfde plek
gesitueerd als in de voorkeursvariant, omdat de grond hiervoor al grotendeels is verworven en deze
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 50
aansluiten op de EHS verbindingen buiten Bodegraven-Noord. Een obstakel bij de verbinding richting
de Nieuwkoopse Plassen is een illegaal bedrijventerrein dat momenteel door de gemeente
Bodegraven wordt gedoogd. Dit bedrijventerrein moet worden verwijderd om een verbinding tot
stand te kunnen brengen. De verbinding richting de Reeuwijkse Plassen moet een aantal barrières
overkomen, namelijk de Oude Rijn, de A12 en de spoorweg. Hiervoor moeten in de Oude Rijn ter
hoogte van de verbinding natuurvriendelijke oevers en vistrappen worden aangelegd, moet onder
A12 naast de waterverbinding ook een droge verbinding worden aangelegd en moet over of onder
het spoor door een ecoduct of tunnel worden gebouwd (Kunst, 2011).
Figuur 4.4: Waterzuiveringssysteem voor de natuurkern en natuurverbindingen in Bodegraven-Noord (Wing, 2010, p. 6)
Natuurlijk waterzuiveringssysteem
De natuur krijgt twee peilvakken voor een eigen watersysteem, één boven en één onder de
Meijekade. Vereniging Natuurmonumenten heeft hiervoor een speciaal systeem bedacht, dat ook
door de agrariërs in Bodegraven-Noord wordt ondersteund (zie figuur 4.4) (De Swart, 2011). Hierbij
wordt gebiedsvreemd water ingelaten vanuit de Oude Rijn. Wanneer men het verloop van de
maaiveldhoogtes bekijkt, lijkt een stromingstraject van oost naar west de logische oplossing. De
bestaande inlaat de Korte Molentocht is daardoor het meest geschikt. Doordat een bestaande
waterinlaat wordt gebruikt, is er geen extra inlaat of extra pompgemaal nodig. Via een
hoogwatersloot wordt het water uit de Korte Molentocht naar de oostkant van het natuurgebied
geleid, waarna het via met elkaar verbonden sloten zigzaggend verplaatst naar de westkant van het
natuurgebied. Door het zigzaggende slotenpatroon wordt het water gezuiverd (Kunst, 2011; Wing,
2010). Het water loopt hierbij eerst door de moerasnatuur alvorens het in het waterkwaliteit
gevoelige schraalgrasland terechtkomt. Als het regent wordt het vuile water van de Oude Rijn weer
teruggedrongen richting de hoogwatersloot (Wing, 2010). Het systeem maakt dus gebruik van het
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 51
ecologisch zuiverende vermogen van de bestaande watergangen en houdt tegelijkertijd zoveel
mogelijk regenwater vast in het gebied (Wing, 2010).
Voor het waterzuiveringssysteem moeten de sloten binnen het centrale natuurgebied en de
natuurverbindingen met elkaar worden verbonden en afgesloten van de rest van de sloten en de
Meijevliet (Kunst, 2011). Het is erg belangrijk dat de Meijevliet gescheiden blijft van het systeem, om
vermenging te voorkomen. De Meijevliet zou door middel van een sifon (onderleider) het gebied
kunnen passeren naar de Meijepolder zonder het te ‘verontreinigen’ met nutriënten (Waterland,
2011). Daarnaast zullen de landbouwgebieden goed afgesloten moeten worden van de twee
middelste peilvakken, dit kan door de grenssloten af te dammen. Vervolgens kunnen kopsloten
verbonden worden om de waterhuishouding van de landbouwgebieden te behouden (Royal
Haskoning, 2010). Voor het overige blijft het watersysteem hetzelfde. Het watersysteem van
Bodegraven-Noord wordt in de huidige situatie voornamelijk gevoed vanuit de Oude Rijn en in lichte
mate vanuit de Meije, dit zal niet anders zijn in de voorgestelde variant. Huidige waterinlaten vanaf
de Oude Rijn kunnen blijven bestaan. De Meijevliet blijft het belangrijkste aanvoer- en
afwateringskanaal voor de landbouw (Kunst, 2011; Royal Haskoning, 2010). De Korte Molentocht
moet wel aangepast worden, zodat deze de juiste capaciteit kan dragen voor de watervoorziening
van de natuurkern.
Overige maatregelen
Flexibel peilbeheer zal worden toegepast om veenoxidatie tegen te gaan en het gebied meer
zelfvoorzienend te maken. Zomers mag het peil schommelen met een zeer kleine marge, ongeveer
twee centimeter. ’s Winters of in nattere perioden wordt er een schommeling toegestaan van tien
centimeter. Deze marge zorgt in de natte perioden voor het opbouwen van een waterbuffer,
waardoor in de zomer de grondwaterstand minder diep wegzakt (Alterra, 2007a). Ook mag het peil
tien centimeter onder streefpeil zakken, waardoor de inlaat van gebiedsvreemd water wordt
uitgesteld en vertrouwd wordt op toekomstige neerslag. Flexibel peilbeheer heeft enkele onder- of
bovengrenzen in het gebied Bodegraven-Noord. Het natuurgebied mag niet verdrogen, een hogere
drooglegging van 20 cm beneden maaiveld voor langere tijd zorgt voor verlies van de beoogde
natuur. Doordat de Meijepolder zeer nat is, mag de drooglegging niet veel kleiner worden dan 50 cm.
Een aangepaste marge binnen deze gebieden biedt mogelijk uitkomst. De drooglegging in de
landbouwgebieden kan verschillen tussen de seizoenen. De winter is minder gevoelig voor
maaivelddaling, waardoor een grotere drooglegging kan worden toegepast. Dit zorgt voor het eerder
op gang komen van grasgroei en een grotere draagkracht van het perceel (Alterra, 2009). Dit heeft
dus ook een gunstig effect op de landbouw.
Piekberging binnen Bodegraven-Noord zal zoveel mogelijk in de sloten plaatsvinden. Het
water zal worden ingelaten via de bestaande inlaten. Door flauw aflopende natuurvriendelijke oevers
aan te leggen ontstaat er meer ruimte voor waterberging (Kemp & Stolwijk, 2011). Piekberging
binnen natuur is niet gewenst, omdat dan inundatie van vuil water uit de Oude Rijn plaatsvindt
zonder dat dit gezuiverd wordt door het slotensysteem. Daarom is schraalgrasland niet in de laagste
delen gesitueerd. Regenwater wordt wel geborgen in het natuurgebied. In de lage delen van
Bodegraven-Noord (met een drooglegging van minder dan 40 cm beneden maaiveld) kan incidenteel
water op het maaiveld komen, maar verwacht wordt dat dit weinig schade zal opleveren door de
korte duur (Wing, 2010). Wanneer wel schade optreedt moet hier een vergoeding tegenover staan.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 52
Het gebied wordt toegankelijk gemaakt voor de meest geschikte recreanten voor het gebied,
namelijk wandelaars van het type ‘er tussenuit’ en ‘interesse’ (dit kunnen ook scholieren zijn)2.
Hiervoor worden onverharde wandelpaden langs de natuurverbindingen en over de Meijekade
aangelegd en worden excursies in het gebied georganiseerd. Enkele leden van De Parmey zijn hier al
mee bezig dus deze taak zou door hen kunnen worden opgepakt. De boeren weten immers veel van
het landschap en kunnen met deze educatieve functie ook wat bijverdienen. De toegang voor
bezoekers wordt echter beperkt wanneer verstoring van de natuur dreigt (bijvoorbeeld in het
broedseizoen). Voor het type recreant ‘interesse’ komen aan de rand van het gebied een winkel voor
streekproducten en informatieborden met interessante wetenswaardigheden over Bodegraven-
Noord (geschiedenis, landschapsontwikkeling, landbouw, plant- en diersoorten, etc.). De wandelaars
kunnen gebruik maken van de bestaande parkeerplaatsen bij de restaurants langs de provinciale weg
N458 tussen Bodegraven en Nieuwerbrug.
4.2.2 Effectbeoordeling
Doelbereiking
Wateropgaven
Vermindering bodemdaling:
De mate van drooglegging bepaalt bij deze inrichtingvariant wat overheerst: aangroei van veen
door de afwezigheid van zuurstof waardoor er geen oxidatie plaats kan vinden, of oxidatie van
veen door blootstelling aan zuurstof (Van Der Ploeg et al., 2001). Door het hoge waterpeil in de
natuurkern vermindert hier de bodemdaling en kan het veen zelfs aangroeien. De Meijepolder
wordt echter kunstmatig droog gehouden, wat bodemdaling verergert in dit toch al
bodemdalinggevoelige gebied (zie figuur 2.3). Ook ontstaat zo de situatie dat de Meijepolder veel
sneller zakt dan de naastgelegen natuur (Kunst, 2011).
Vermindering peilvakfragmentatie:
In de haalbare variant wordt het aantal peilvakken niet verminderd. De peilvakken zitten alleen
op een andere plek. In deze situatie is er in zekere zin nog steeds sprake van ‘peil volgt functie’ in
plaats van ‘functie volgt peil’. Het verschil met de huidige situatie is dat binnen de peilvakken
meer rekening wordt gehouden met de verschillen in maaiveldhoogte. Intensieve landbouw
vindt hierbij alleen op de relatief hoge gronden plaats en extensieve landbouw en
(weidevogel)natuur op de relatief lage en natte gronden.
- Waterkwaliteit:
In de natuurkern kan de uitspoeling van nutriënten uit de omliggende landbouwgebieden een
negatief effect hebben op de waterkwaliteit gezien de betere waterkwaliteit die nodig is voor
natte natuur. Om de natuurkern ligt echter een zone extensief beheerde landbouwgrond, waar
weinig of niet zal worden bemest. Deze zone fungeert als buffer. Ten opzichte van de huidige
situatie zal naar verwachting de waterkwaliteit op de langere termijn niet verslechteren omdat
de landgebruiksfuncties verder nagenoeg hetzelfde zijn gebleven. De Reeuwijkse Plassen liggen 2 De voorgestelde maatregelen zijn gebaseerd op de ontwerpconcepten voor de recreatiemotieven ‘er
tussenuit’ en ‘interesse’ uit De Vries et al. (2010), te zien in bijlage II. Hierin zijn ook andere mogelijkheden te
vinden die passen bij de bezoekers van het type ‘er tussenuit’ en ‘interesse’.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 53
ten zuiden van Bodegraven-Noord en de Oude Rijn, welke in deze variant een natuurverbinding
heeft met Bodegraven-Noord. Wat voor effect dit kan hebben op de waterkwaliteit van de
Reeuwijkse Plassen is niet uit gedane studies af te leiden. De Nieuwkoopse Plassen staan ook in
verbinding met het gebied Bodegraven-Noord. De Nieuwkoopse Plassen zullen ten opzichte van
de huidige situatie in ieder geval niet negatief beïnvloed worden als het om waterkwaliteit gaat.
De voornaamste potentiële bron voor aantasting van de waterkwaliteit in de Nieuwkoopse
Plassen is de uitspoeling van nutriënten. Deze neemt mogelijk iets af , omdat een deel van de
landbouwgrond wordt afgestaan aan natte natuur of wordt omgezet in extensieve landbouw
waarbij weinig wordt bemest. Bovendien maken de natuurverbindingen ook gebruik van het
waterzuiveringssysteem, waardoor relatief schoon water naar de watergang richting de
Nieuwkoopse Plassen zal stromen.
Piekberging:
De piekberging zal bij de haalbare inrichtingsvariant in de weteringen en sloten van de
landbouwgebieden plaatsvinden. Deze weteringen en sloten maken ongeveer 8% uit van het
landoppervlak (Royal Haskoning, 2010). Het gebied omvat de polders Meijepolder laag (598,5
hectare), Meijepolder hoog (116,2 hectare) Hornpolder en Noordzijderpolder (samen 610,7
hectare), de polder Weijland (435,2 hectare) en een deel van polder de Bree (79,4 hectare) (zie
paragraaf 1.4). Deze polders omvatten samen 1840 hectare. Van deze 1840 hectare is echter
361,17 hectare voor natuur gereserveerd. Voor de piekberging blijft dan 118,31 hectare aan
wateroppervlak over (8% *(1840-361,17)). Een tijdelijke stijging van het gemiddelde slootpeil van
60 tot 40 cm3 onder het maaiveld komt dan overeen met een piekberging van 236.620 m3. Met
deze uitgangswaarden wordt dus ruim voldaan aan de vraag van 200.000m3 piekberging vanuit
de Oude Rijn. Hierbij moet worden opgemerkt dat er door de aanleg van flauw aflopende
natuurvriendelijke oevers, zoals gepland in de haalbare variant, meer ruimte in de sloten zal
ontstaan voor waterberging. Er kan in principe dus meer water dan 236.620 m3 worden geborgen
in het gebied Bodegraven-Noord.
Zelfvoorzienendheid:
Het waterzuiveringssysteem van Vereniging Natuurmonumenten draagt door het gebruik van het
ecologisch zuiverende vermogen van bestaande watergangen en het vasthouden van regenwater
bij aan het doel van zelfvoorzienendheid op het gebied van waterkwaliteit- en kwantiteit.
Hierdoor is namelijk geen helofytenfilter of andere manier van zuivering (defosfatering) nodig en
wordt de waterinlaat en waterafvoer verminderd ten opzichte van de huidige situatie door de
zogenaamde “geknepen afvoer”: het opvangen van en vertraagd afvoeren van (regen)water
(Wing, 2010). Daarnaast zorgt het flexibel peilbeheer in het gehele gebied voor een grotere
zelfvoorzienendheid. Doordat in de winter en natte periodes een waterbuffer wordt opgebouwd,
zakt de grondwaterstand in de zomer minder diep. Dit peilbeheer zorgt voor een verlaging van de
waterinlaat (-19%) en bemaling omdat het zorgt voor meer gebiedseigen water (Jansen et al.,
3 Het slootpeil is niet in het gehele gebied 60 cm. In een derde deel van het gebied is het slootpeil 50 cm, in een
derde deel 60 cm en in een derde deel 70 cm. Voor het gemak wordt gerekend met het gemiddelde van 60 cm.
40 cm wordt als grens aangehouden, omdat boven die grens vernattingsschade optreedt aan
landbouwpercelen.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 54
2009). Mogelijk kan zelfs de waterinlaat gesloten worden en volledig vertrouwd worden op
voldoende neerslag. Alleen bij extreme droogte is waarschijnlijk extra waterinlaat gewenst.
Natuuropgaven
Realisatie van de haalbare variant leidt tot de ontwikkeling van aparte peilvakken met dynamisch
peilbeheer voor de natuur, die in het midden van het gebied gerealiseerd wordt. Met deze
peilvakken wordt getracht de waterkwaliteit te verbeteren, zodat ook schrale natuurdoelen mogelijk
zijn en er geen snel groeiende soorten zullen gaan overheersen (Grootjans et al., 2002; Klimkowska
et al., 2010). Op deze wijze is het mogelijk om nat schaalgrasland te realiseren in het gebied.
De natuurdoelen 100 hectare nat schraalgrasland, 120 hectare moerasnatuur en 155
weidevogelnatuur worden waarschijnlijk qua oppervlakte grotendeels behaald. Er is namelijk 361,17
hectare beschikbaar, slechts 14 hectare minder dan de oorspronkelijke taakstelling. Bij alle
natuurdoelen gaat er dus een paar hectare af (bijvoorbeeld 95 hectare schraalgrasland, 115 hectare
moerasnatuur en 151 hectare weidevogelnatuur). Dit is verwaarloosbaar, omdat volgens het TOVER
model een moeraskern minimaal 75 hectare groot moet zijn en een natuurkern van grasland
minimaal 56 hectare (Royal Haskoning, 2010). Hier wordt ruimschoots aan voldaan. Of de
afzonderlijke natuurdoelen elk in dezelfde mate worden gehaald zal afhangen van de hoeveelheid
moerasnatuur die nodig is voor het zuiveren van water in het waterzuiveringssysteem en de ruimte
die vervolgens overblijft voor schraalgrasland en weidevogelnatuur. Ook zijn de potenties voor
schraalgrasland en de condities voor weidevogelnatuur van belang. Bij schraalgrasland moet er
rekening gehouden worden met de huidige zaadbank en de mogelijkheid van zaadtransport naar het
gebied. Mochten de zaden niet aanwezig zijn of niet getransporteerd kunnen worden, kan er ook
geen schaalgraslandvegetatie ontstaan. Daarnaast kan de huidige nutriëntenrijkdom van de bodem
en het grondwater een probleem zijn voor de schrale natuurdoelen. Vernatting kan namelijk leiden
tot ongewenste mobilisatie van fosfor (Klimkowska et al., 2010). Een mogelijk probleem voor de
weidevogelnatuur is dat de landbouwgrond via extensief beheerde gronden overlopen in
weidevogelnatuur. Hierdoor zal de invloed van bemesting te merken zijn in het gebied. Dit kan
nadelig zijn voor de soortenrijkdom bij planten, omdat snelgroeiende planten als Engels raaigras en
ruw beemdgras dan kunnen gaan overheersen (Chardon & Sival, 2003). Dit heeft ook indirect invloed
op de weidevogelpopulatie, omdat weidevogels een voorkeur geven aan langzaam groeiend
bloemrijk grasland, dat ontstaat bij een hoger peil en weinig bemesting (Kunst, 2011).
De verbinding van de natuurkern met zowel de Nieuwkoopse als de Reeuwijkse Plassen is
een pluspunt voor de flora en fauna van het gebied en zelfs voor de flora en fauna van Nederland en
Europa. Deze verbinding zorgt namelijk voor de connectie van meerdere (Natura-2000)
natuurgebieden, waardoor soorten zouden kunnen migreren en stabielere populaties kunnen
ontstaan (Wassen, 2009). Deze EHS verbinding is essentieel voor de Natura-2000-gebieden, die
zonder de realisatie van de EHS niet kunnen functioneren als een netwerk en zonder de EHS slechts
beschouwd kunnen worden als gebieden met weinig duurzame, onstabiele en geïsoleerde populaties
(Broekmeyer et al., 2007). De verbinding is voornamelijk voor de vleermuizen een vooruitgang,
aangezien voor hen het gebied nu nog onaantrekkelijk is en voor hen een verbinding tussen de
natuurkernen nodig was (Watersnip, 2010). De natuurontwikkeling in Bodegraven-Noord heeft dus
een positief effect op de omgeving.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 55
Behoud van de landbouw
Formeel gezien verliest de landbouw geen areaal in de haalbare variant: de 1479,83 hectare
particulier grondeigendom blijft in handen van de boeren. Er wordt namelijk geen extra grond meer
verworven. Daarnaast blijft intensieve landbouw mogelijk in heel Bodegraven-Noord, ook in de lager
gelegen gebieden zoals de Meijepolder. Toch blijft er praktisch gezien door de natuurkern en
natuurverbindingen 361,17 hectare minder landbouwgrond over. Deze grond wordt in de huidige
situatie gepacht door agrarische natuurvereniging De Parmey en verdeeld over de boeren voor
(extensief) agrarisch gebruik (Kemp & Stolwijk, 2011; Kunst, 2011). Daarnaast kan er in de haalbare
inrichtingsvariant minder intensieve landbouw plaatsvinden rond de natuurkern. Op de
landbouwgebieden die in de Meijepolder, de Hornpolder, Noordzijderpolder, polder Weijland en
polder de Bree aan dit gebied grenzen, zal er extensieve landbouw plaatsvinden. Dit komt omdat de
stukken landbouwgrond daar natter zijn dan verder van de Meijekade af. In deze natte gedeelten kan
er geen intensieve vorm van landbouw plaatsvinden omdat de vernatting er onder andere voor zorgt
dat het gras later opkomt en de draagkracht van het land vermindert. Dit kan leiden tot een toename
van de schade aan de graszode door bijvoorbeeld uitrijden en vertrapping (Holshof & Houwelingen,
2008). In het noordelijke gedeelte van de Meijepolder, het westelijke gedeelte van de Hornpolder en
het zuidelijke gedeelte van de Noordzijderpolder, polder Weijland en polder de Bree kan er door de
drooglegging van 50-70 cm intensieve landbouw plaatsvinden. LTO-Noord en De Parmey hebben
aangegeven dat de melkveehouderijen in Bodegraven-Noord rendabel blijven wanneer op minimaal
2/3 van de percelen intensieve landbouw mogelijk is en op 1/3 extensieve landbouw en
weidevogelbeheer (waarvoor een compensatie wordt gegeven) (Kemp & Stolwijk, 2011). Omdat aan
deze richtlijn is vastgehouden bij het uitwerken van de haalbare inrichtingsvariant, wordt verwacht
dat de landbouw in het gebied voldoende toekomstperspectief houdt.
Behoud van cultuurhistorische waarden
De cultuurhistorische waarden in het gebied worden voor een belangrijk deel behouden. Het
karakteristieke verkavelings-en slotenpatroon en de openheid van het gebied blijven grotendeels
intact. Er moet echter erop gelet worden dat de moerasnatuur rond de Meijekade niet te nat wordt
en dat in het moeras geen struik- en bosvorming ontstaat. Verder blijven de waardevolle
bebouwingslinten en verre zichtlijnen behouden.
Stimulering van recreatie
Voor de meeste recreatieve activiteiten blijft de huidige situatie hetzelfde. Recreatieve fietsers
kunnen over de dijkwegen rondom het veenweidegebied rijden, maar niet door het gebied heen.
Zwemmen blijft onmogelijk in Bodegraven-Noord en varen (boten, kanoën) is nog steeds lastig
vanwege het gebrek aan open water. Kanoën door de sloten is wel mogelijk, maar door de vele
overdraagplaatsen is dit geen aantrekkelijke recreatievorm (Kiesow & Vroomen, 2011; Kunst, 2011).
Ook voor vissers verandert er weinig: de Oude Rijn blijft het voornaamste visgebied. Wel wordt
Bodegraven-Noord toegankelijk en aantrekkelijk gemaakt voor wandelaars van het type ‘er tussenuit’
en ‘interesse’, door de realisatie van diverse wandelpaden en andere recreatievoorzieningen
(informatievoorziening, streekproductenwinkel, etc.) in het gebied.
Technische haalbaarheid
Technische maatregelen binnen de haalbare inrichtingsvariant zijn: afdamming van sloten tussen
landbouw en natuur met houten damwanden, verbinding van sloten met elkaar binnen het peilvak
voor natuur, scheiding van de natuurpeilvakken van de Meijevliet door middel van twee sifons,
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 56
opwaardering van de capaciteit van de Korte Molentocht, inrichting van de natuurkern
(grondverzet/plaggen, waterhuishouding, etc.), aanleg van vistrappen en een ecoduct/tunnel voor de
verbinding tussen de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen, aanleg van natuurvriendelijke oevers over
de gehele lengte van de Meijevliet, Korte Molentocht en de Horn-, Dwars- en Middelwetering en tot
slot aanleg van wandelpaden. Er zijn dus een behoorlijk aantal (technische) ingrepen nodig voor de
haalbare inrichtingsvariant, maar deze zijn makkelijk uitvoerbaar. Het afdammen van sloten,
aanleggen van een sifon, opwaardering van een inlaat, etc. zijn werkzaamheden die vaker worden
uitgevoerd door HDSR. Ook het inrichten van natuur, aanleggen van onverharde wandelpaden en
bouwen van ecoducten of tunnels zijn maatregelen die technisch makkelijk uitvoerbaar zijn. Bij de
haalbare inrichtingsvariant worden geen innovatieve technologieën gebruikt die mogelijk voor
problemen kunnen zorgen.
Wel is nog onzeker of het waterzuiveringssysteem de gewenste resultaten zal opleveren. Dit
zal met name afhangen van het oppervlak moerasnatuur dat nodig is voor zuivering van het water.
De verwachting is echter dat 115 hectare moerasnatuur voldoende is om het inlaatwater uit de Oude
Rijn te zuiveren. Voor de Stad van de Zon, een klimaatneutrale wijk van 1.400 woningen in
Heerhugowaard, is namelijk een waterzuiveringsysteem met een vergelijkbare werking aangelegd:
het Stromingslabyrint. Het Stromingslabyrint bestaat uit een netwerk van meanderende waterlopen
dat door middel van wateroeverplanten en daarin levende micro-organismen binnen ca. drie dagen
het afvalwater van 1.400 huishoudens zuivert (Arcadis & PARK, 2008). Het labyrint is tien hectare
groot en kan een fosfaatbelasting van 100 kg per jaar aan (Arcadis & PARK, 2008). Ter vergelijking,
het waterzuiveringssysteem voor Bodegraven-Noord is ruim 10 keer zo groot en het water vanuit de
Oude Rijn is minder vervuild dan afvalwater van huishoudens. Er moet echter wel worden
onderzocht of moerasnatuur dezelfde zuiverende werking heeft als de wateroeverplanten en micro-
organismen die in het Stromingslabyrint in de Stad van de Zon worden gebruikt.
Financiële haalbaarheid
De inrichtingskosten voor natuur zijn in de haalbare inrichtingsvariant een stuk lager dan bij de
duurzame inrichtingsvariant, namelijk € 9.120.550,- in plaats van € 38.499.499,-. Dit komt vooral
doordat er voor de haalbare inrichtingsvariant geen extra grond hoeft te worden verworven en
doordat er minder moeras- en weidevogelnatuur worden gerealiseerd. De inrichtingskosten voor
natuur zijn hier vergelijkbaar met andere kostenramingen voor Bodegraven-Noord (DLG, 2010b). Bij
de inrichtingskosten voor natuur zijn de volgende kostenposten inbegrepen: ontsluiting en beheer
(waaronder opruimwerkzaamheden, beheerspaden en recreatieve ontsluiting), waterhuishouding,
grondwerk (zoals grondverzet, plaggen), beplanting, recreatievoorzieningen en overgangsbeheer
(maaien en omwoelen) (DLG, 2010b). Daarom worden de recreatieve wandelpaden niet afzonderlijk
berekend. Ook de vistrappen en het ecoduct dan wel tunnel om de barrières tussen Bodegraven-
Noord en de Reeuwijkse Plassen zijn niet meegenomen, omdat ze buiten het gebied vallen en de
kosten van met name ecoducten en tunnels sterk afhankelijk zijn van de grootte van het object, het
gebruikte materiaal, de locatie, etc.
Voor het waterzuiveringssysteem zijn een aantal aanpassingen van het watersysteem nodig
die bij elkaar € 1.746.438,- kosten. In de natuurkern liggen ongeveer 65 sloten die aan de zuidzijde
(richting de zuidelijke landbouwgebieden) en de noordzijde (richting de Meijepolder) moeten
worden afgedamd door middel van 130 houten damwanden. Deze sloten moeten ook met elkaar
worden verbonden. Dit gebeurt door het graven van nieuwe watergangen. Om de kosten hiervan te
berekenen, zijn de kosten voor het graven van een nieuwe watergang over de lengte van 4 km
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 57
(gemeten in GIS) als uitgangspunt genomen. Vervolgens zijn deze kosten met 2 vermenigvuldigd,
omdat het graven van vele kleine watergangen om een meanderend slotenpatroon te vormen meer
tijd en moeite zal kosten dan het graven van 1 rechte watergang. De kosten voor de opwaardering
van de Korte Molentocht zijn verkregen uit HDSR (2010). Tot slot is er bij de aanleg van
natuurvriendelijke oevers uitgegaan van 8250 meter natuurvriendelijke oevers over de gehele lengte
van de Meijevliet (ca. 2,5 km), Korte Molentocht (ca. 0,75 km), de Horn- en Dwarswetering (ca. 2,5
km) en de Middelwetering (ca. 2,5 km). Deze afstanden zijn gemeten in GIS.
De initiële inrichtingskosten bedragen € 11.953.686,-, met een marge tussen € 10.160.633,-
en € 14.942.108,-. Dit is een redelijk bedrag. Ter vergelijking, de duurzame inrichtingsvariant kost
bijna vier keer zoveel. Op lange termijn zijn er bij de haalbare inrichtingsvariant wel wat extra
onderhoudskosten, met name voor de kunstwerken die zijn geplaatst voor het
waterzuiveringssysteem en voor de moerasnatuur. Zo bedragen de jaarlijkse onderhoudskosten van
dammen, watergangen en natuurvriendelijke oevers 4 % van de investeringskosten, dus € 59.033,-.
De onderhoudskosten van een sifon en de opgewaardeerde Korte Molentocht zijn onbekend, maar
ook deze kunstwerken hebben jaarlijkse onderhoudskosten. Daarnaast moeten de boeren een
compensatie krijgen voor de gronden met verminderde drooglegging aan de achterkant van hun
percelen. Deze strook extensieve landbouw, die 1/3 van de percelen uitmaakt, is de overgang naar
de natuurkern. Wanneer er vanuit wordt gegaan dat de boeren hier gemiddeld € 200,- schade per
hectare oplopen door een drooglegging van 35 cm of minder, dan hebben zij bij volledige
schadeloosstelling recht op een vergoeding van (1/3 van de 1479,83 hectare agrarisch
grondeigendom is 493,28 hectare: 493,28 ha * 200 =) € 98.656,- per jaar. Dit bedrag valt lager uit
wanneer een beheersvergoeding wordt gegeven in plaats van een schadevergoeding, maar ook
beheersvergoedingen vormen een jaarlijks terugkerende kostenpost.
Voor de haalbare inrichtingsvariant zijn dezelfde financieringsmogelijkheden van toepassing
als die genoemd zijn bij de duurzame inrichtingsvariant in paragraaf 4.1.2 onder ‘Financiële
haalbaarheid’, namelijk: het investeringsbudget van HDSR voor de wateropgaven, de opcenten en
ILG gelden van provincie Zuid-Holland, POP2, de Nota Ruimte gelden, de Postcodeloterij actie van
Vereniging Natuurmonumenten, het Groenfonds en de subsidieregelingen SNL en de
Bergboerenregeling. Hiervoor gelden dezelfde problemen (in termen van beschikbaarheid) als is
beschreven bij de duurzame inrichtingsvariant. Er zijn bij de haalbare inrichtingsvariant echter ook
nog een aantal andere financieringsmogelijkheden. Door de natuuropgaven mee te koppelen met
recreatie kunnen extra financiën worden geworven. De gemeente Bodegraven heeft bijvoorbeeld
€ 400.000,- beschikbaar voor stimulering van recreatie (Kiesow & Vroomen, 2011). Door
natuuropgaven mee te koppelen met recreatie kan aanspraak worden gemaakt op bovenlokale
financiën, bijvoorbeeld vanuit de Randstadsteden of provincie Zuid-Holland in het kader van de
Recreatieve Hoofdstructuur (Spit, 2011). Vanuit de Randstad is namelijk grote behoefte aan meer
recreatiemogelijkheden in het Groene Hart (Groene Hartpact, 2005). Ook kunnen bedrijven de
herinrichting van Bodegraven-Noord sponsoren. Bijvoorbeeld de restaurants lang de provinciale weg
die baat hebben bij stimulering van de recreatie in het gebied zouden kunnen meebetalen aan de
herinrichting. Hiervoor moet wel eerst een omslag in het denken plaatsvinden, sponsoring van
natuurprojecten door bedrijven is (nog) niet gebruikelijk in Nederland (Mook, 2011). Wanneer het als
investering in recreatie wordt “verkocht”, kunnen de bedrijven mogelijk wel worden verleid om mee
te betalen. De bijdragen vanuit de recreatie hoek kunnen aanzienlijk zijn en zorgen hiermee voor een
economische drager voor de natuuropgaven (Spit, 2011).
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 58
Tabel 4.2: Investeringskosten van inrichtingsvariant “Bestuurlijk en maatschappelijk haalbaar” (eenheidsprijzen zijn gebaseerd op DLG (2010b), HDSR (z.j) en HDSR (2010))
Kostenposten Eenheidsprijs* Totale Kosten
Inrichting natuur 115 ha moerasnatuur € 40.340,- per ha € 4.639.100,-
95 ha nat schraalgrasland € 31.795,- per ha € 3.020525,-
151 ha weidevogelnatuur € 9.675,- per ha € 1.460.925,-
Subtotaal natuur € 9.120.550,-
Aanpassingen
watersysteem
130 houten damwanden € 213,87 per st € 27.803,-
Graven nieuwe watergang 4
km voor verbinding sloten
€ 89,11 per m (*2) € 712.880,-
2 sifons € 30.298,59 per st € 60.597,-
Opwaardering Korte
Molentocht t.b.v.
watervoorziening natuurkern
€ 210.000,-
Aanleg 8250 m
natuurvriendelijke oevers
van 5 m breed
€ 89,11 per m € 735.158,-
Subtotaal water € 1.746.438,-
Subtotaal natuur
en water
€ 10.866.988,-
Onvoorzien Onvoorziene kosten 10% van subtotaal
natuur en water
€ 1.086.698,-
Totaal
investeringskosten
€ 11.953.686,-
Bandbreedte Ondergrens
investeringskosten
Totale
investeringskosten -15%
€ 10.160.633,-
Bovengrens
investeringskosten
Totale
investeringskosten +
25%
€ 14.942.108,-
*De eenheidsprijzen zijn all-in projectkosten, dus inclusief kale kostprijs, aanleg, mankracht, etc.
Bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid
De haalbare variant is bestuurlijk en maatschappelijk haalbaar, omdat het bijna alle belangen
bedient. In het gebied wordt voldaan aan de wateropgaven voor zelfvoorzienendheid, piekberging en
waterkwaliteit en de natuuropgaven worden gerealiseerd. Daarnaast houden de melkveehouders
een toekomstperspectief, doordat op een groot deel van hun percelen intensieve landbouw mogelijk
blijft. Hierbij is rekening gehouden met de verdeling van percelen in het gebied, zodat niet alleen de
boeren aan de Oude Rijn een rendabel boerenbedrijf houden, maar ook de boeren langs De Meije in
de Meijepolder. Verder blijven belangrijke cultuurhistorische waarden en de cultuurhistorische
identiteit van het gebied behouden en wordt recreatie gestimuleerd. De inrichtingsvariant blijft
binnen de grenzen van de concessies die de actoren bereid zijn om te maken (zie paragraaf 2.3.2).
Van de focal actors wordt dan ook geen weerstand verwacht. Waarschijnlijk ontstaat er ook geen
weerstand vanuit burgers, omdat de openheid van het landschap en het karakteristieke verkavelings-
en slotenpatroon worden behouden, het gebied toegankelijker wordt voor recreatie en de
moerasnatuur ver genoeg van de bebouwing is gelegen om overlast (muggen, etc.) te voorkomen
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 59
(Kunst, 2011). Wel levert de grondruil die nodig is om de gronden voor natuur op de juiste plek te
krijgen mogelijk wat weerstand op bij de boeren. Het scheelt wel dat de gronden die BBL en
Vereniging Natuurmonumenten te ruil aanbieden op hogere gronden en dichterbij de boerderijen
liggen en daardoor dus meer waardevol zijn dan de gronden binnen de EHS begrenzing. Daarnaast
kan de weerstand worden beperkt door afspraken met De Parmey te maken en De Parmey dit met
de boeren afzonderlijk te laten regelen of door een algemene gebiedscommissie in te stellen die dit
soort zaken regelt (Wing, 2010). Ook is het voor HDSR mogelijk problematisch dat de
inrichtingsvariant weinig doet aan het tegengaan van bodemdaling en peilvakfragmentatie.
Ruimtelijke kwaliteit
De gebruikerswaarde van Bodegraven-Noord wordt bij de haalbare variant verhoogd. Het gebied
wordt namelijk toegankelijk voor recreanten en andere gebruikers terwijl het tegelijkertijd
functioneel geschikt blijft voor de landbouw. Daarnaast komt er een natuurverbinding tussen de
Nieuwkoopse Plassen en de Reeuwijkse Plassen via Bodegraven-Noord, waardoor de samenhang
tussen deze natuurgebieden en de natuurkern in Bodegraven-Noord wordt vergroot. Ook de
samenhang tussen recreatieve gebieden wordt vergroot, doordat het wandelpadenstelsel aansluit op
de fiets- en wandelpaden die al aanwezig zijn of gepland staan in het omliggende gebied richting de
Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen (zie figuur c, Bijlage II). De wandelpaden zorgen ook voor een
betere bereikbaarheid van de recreatieve voorzieningen en de natuur in het gebied. De vergrootte
bereikbaarheid van natuur is niet alleen voor recreanten, maar ook voor beheerders van belang.
Vereniging Natuurmonumenten kan namelijk op dit moment niet goed bij haar eigen gronden komen
in het midden van het gebied, waardoor een eventuele natuurkern niet goed beheerbaar zou zijn
(Kunst, 2011). De wandelpaden die voor iedereen toegankelijk zijn en het aaneengesloten
natuurgebied lossen dit probleem op.
De belevingswaarde van het gebied blijft grotendeels gelijk. Het gebied blijft een landelijk
karakter houden, de cultuurhistorische identiteit en herkenbaarheid van het gebied worden
behouden en het gebied zal bekend blijven om de rust, ruimte en stilte. Recreatie kan een bedreiging
zijn voor rust en stilte, maar dit wordt beperkt door alleen wandelaars toe te laten op onverharde
paden op aangewezen tijdstippen (niet tijdens het broedseizoen, etc.). Daarnaast wordt de
natuurlijkheid van het gebied vergroot door de schraalgraslanden, moerasnatuur en
weidevogelnatuur. Ook komt er speciale informatievoorziening voor de bezoekers van het type
‘interesse’.
Tot slot is de toekomstwaarde van de haalbare inrichtingsvariant redelijk laag, omdat het
waarschijnlijk op de lange termijn (> 50 jaar) minder waardevol wordt dan nu. De bodem blijft
namelijk dalen, waardoor landbouw op den duur toch niet meer mogelijk zal zijn. Doordat de
Meijepolder kunstmatig wordt droog gehouden en er niets wordt gedaan aan het verminderen van
de peilvakfragmentatie, is er geen sprake van duurzaam waterbeheer. De inrichtingsvariant is wel
aanpasbaar aan nieuwe wensen in de toekomst. Je kunt gebieden bijvoorbeeld later alsnog onder
water zetten, peilvakken weghalen, natuur verwijderen, etc. Er zijn dus nog mogelijkheden om de
toekomstwaarde van de haalbare inrichtingsvariant te vergroten. Wel moet hierbij worden opgepast
dat in de moerasnatuur geen verlanding optreedt, waardoor op den duur het verkavelings- en
slotenpatroon kan verdwijnen (zie paragraaf 4.1.2, tussenkopje ‘Ruimtelijke kwaliteit’). Deze
verandering kan namelijk niet meer worden teruggedraaid.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 60
4.2 Vergelijking
4.3.1 Knelpuntenanalyse
In tabel 4.3 zijn de scores van de twee inrichtingsvarianten weergegeven in een overzichtstabel, op
basis van de effectbeoordelingen in de vorige paragrafen. De tabel is niet bedoeld om een
totaalscore per variant te geven om te beoordelen welke variant ‘beter’ is. Dit kan ook niet vanwege
het gevaar van dubbeltelling, dat bestaat bij de samenhang tussen natuurwaarden, landbouw,
cultuurhistorie en recreatie enerzijds en ruimtelijke kwaliteit anderzijds. De tabel laat wel zien waar
de knelpunten zich bevinden per inrichtingsvariant. Alle criteria die +/- of lager scoren zijn
knelpunten. Voor de wijze van beoordelen, zie tabel a Bijlage I.
Tabel 4.3: Overzichtstabel van scores per inrichtingsvariant.
Criteria Subcriteria Score duurzame
variant
Score haalbare
variant
Doelbereiking Vermindering bodemdaling ++ +/-
Vermindering peilvakfragmentatie ++ --
Waterkwaliteit +/- +
Piekberging ++ ++
Zelfvoorzienendheid +/- +
375 hectare nieuwe natuur
- 100 hectare nat schraalgrasland
- 120 hectare moerasnatuur
- 155 hectare weidevogelnatuur
+ +
Robuuste natuurverbinding +/- ++
Behoud van landbouw -- +
Behoud van cultuurhistorische waarden -- +
Stimulering van recreatie +/- +
Technische
haalbaarheid
Technische uitvoerbaarheid + + +
Gebruik van innovatieve technologieën ++ ++
Financiële
haalbaarheid
Initiële investeringskosten (korte termijn)
en onderhoud- en beheerskosten (lange
termijn)
-- +/-
Financieringsmogelijkheden +/- +
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 61
Bestuurlijke en
maatschappelijke
haalbaarheid
Verwachte mate van weerstand -- ++
Ruimtelijke
kwaliteit
Gebruikswaarde +/- ++
Belevingswaarde - ++
Toekomstwaarde + -
Knelpunten inrichtingsvariant “Duurzaam waterbeheer”
In tabel 4.1 is te zien dat de belangrijkste knelpunten bij de duurzame inrichtingsvariant liggen bij de
aantasting van de landbouw en cultuurhistorische waarden in het gebied, de gebrekkige financiële
haalbaarheid en de lage bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid als gevolg van voorgenoemde
knelpunten. Ook vindt er een mogelijke verslechtering van de waterkwaliteit in Bodegraven-Noord
plaats. Hier moet iets mee gebeuren, vooral ook om negatieve effecten op de Nieuwkoopse Plassen
te voorkomen. Verder is het gebied niet altijd zelfvoorzienend qua waterkwantiteit en – kwaliteit,
wordt er niet voorzien in een robuuste natuurverbinding tussen de Nieuwkoopse en Reeuwijkse
Plassen, worden de recreatiemogelijkheden onvoldoende toegespitst op de gewenste typen
recreanten in het gebied (‘er tussenuit’ en ‘interesse’) en is Bodegraven-Noord nog onvoldoende
toegankelijk voor recreanten. De gebruikswaarde van Bodegraven-Noord is hierdoor, en door de
afgenomen functionele geschiktheid van het gebied voor de landbouw, ook een knelpunt. Tot slot is
de belevingswaarde van het gebied laag, omdat de belangrijke belevingswaardedimensies
cultuurhistorische identiteit, herkenbaarheid en landelijkheid worden aangetast.
Knelpunten inrichtingsvariant “Bestuurlijk en maatschappelijk haalbaar”
De belangrijkste knelpunten bij de haalbare inrichtingsvariant zitten in het onvoldoende tegengaan
van bodemdaling en peilvakfragmentatie en de als gevolg hiervan lage toekomstwaarde van de
inrichtingsvariant. Ook kan de financiële haalbaarheid worden verbeterd op het gebied van de
investeringskosten en/of onderhoud- en beheerskosten.
4.3.2 Aanvullende maatregelen inrichtingsvariant “Duurzaam waterbeheer”
Waterkwaliteit
Als knelpunt bij de duurzame inrichtingsvariant kwam naar voren dat vernatting van de Meijepolder
kan leiden tot mobilisatie van stikstof en fosfaat die daar in de bodem aanwezig zijn. Dit leidt tot een
verslechterde waterkwaliteit in Bodegraven-Noord, met mogelijk negatieve effecten op de
Nieuwkoopse Plassen. Er is echter een methode om de vernatting zo te laten plaatsvinden dat
mobilisatie zoveel mogelijk wordt voorkomen. Uit onderzoek van Kemmers (2007) komt naar voren
dat fosfaat kan worden vastgelegd door langdurige inundatie gevolgd door een periode van droogte.
Door de afwisseling tussen langdurig hoog peil (enkele weken tot een maand) en kortere droge
periodes van laag peil ontstaan wisselvochtige omstandigheden die gunstig kunnen zijn voor
fosfaatarme natuurontwikkeling (Kemmers, 2007).
Een ander knelpunt bij waterkwaliteit was de piekberging binnen natuurgebieden. Dit brengt
mogelijk problemen met zich mee, omdat inlaatwater vanuit de Oude Rijn niet de kwaliteit heeft die
benodigd is voor de natuurdoelen. Wanneer de piekberging net buiten het gebied Bodegraven-
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 62
Noord zou mogen plaatsvinden, lijkt de polder Rietveld hiervoor zeer geschikt, vanwege de al
aanwezige inlaat en de peilvakscheiding met de rest van het gebied. Deze polder behoudt zijn eigen
peilvak en vanwege de relatief hoge gronden kan hier voornamelijk intensieve landbouw
plaatsvinden. Wanneer de piekberging hier in de sloten plaatsvindt zal de impact op de natuur en
landbouwpercelen minder groot zijn. Door de hoge gronden komt het slootpeil hier namelijk niet erg
hoog te staan, waardoor de landbouw weinig hinder zal ondervinden van piekberging. Een
aandachtspunt bij piekberging in de polder Rietveld is dat de boeren in dat gebied, provincie Utrecht
en gemeente Woerden in dat geval ook betrokken raken bij het project en dus met nog meer
belangen rekening moet worden gehouden.
Zelfvoorzienendheid
Een probleem bij de duurzame variant is dat er wel genoeg water is (in de Meijepolder), maar dat dit
water niet alle plaatsen bereikt die watervragend zijn (de landbouw in het zuiden). Dit komt doordat
er maar één peilvak is en het water naar de laagste delen stroomt (De Meijepolder). Om het water
uit de open plassen in de Meijepolder ook naar het zuiden te leiden, is een circulatiesysteem nodig.
Ook kan een extra peilvak helpen om water vast te houden in de Hornpolder, Noordzijderpolder,
polder Weijland en polder de Bree. De splitsing in twee peilvakken met beide een gemiddeld
grondwaterpeil van 25-30 cm onder het maaiveld zal leiden tot minder open water, gezien de
hoogteverschillen in de peilvakken kleiner worden. De exacte impact van deze peilvakindeling op de
waterhuishouding van het gebied moet nog onderzocht worden, maar waarschijnlijk kunnen beide
peilvakken als volgt worden ingericht. In de meest noordelijke, diepere delen van de peilvakken is
open water, dit is echter een kleinere strook dan dat er met één peilvak aanwezig is. Om het open
water heen komt een strook moerasnatuur, daaromheen weidevogelnatuur met extensieve
landbouw en het meest zuidelijk in het peilvak kan intensieve landbouw plaatsvinden. Op deze wijze
wordt het areaal open water verminderd en ontstaat er ook in de Meijepolder een gebied waar
landbouw kan worden bedreven. De Meijepolder kan door het extra peilvak gaan dienen als
voorraadberging voor de zuidelijker gelegen Hornpolder, Noordzijderpolde, polder Weijland en
polder de Bree. Verder kan ervoor gekozen worden om de piekberging in slechts één van de twee
peilvakken te laten plaatsvinden, zodat er in het andere peilvak meer mogelijkheid is tot ontwikkeling
van schrale natuur.
Robuuste natuurverbinding
De verbinding tussen de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen kan mogelijk toch worden gerealiseerd
door een verbinding te realiseren in de vorm van stapstenen in plaats van een brede natte corridor.
De mogelijkheden voor een dergelijke verbinding zijn o.a. uitgewerkt in het plan van De Parmey
(2009) (zie ook paragraaf 2.3.2 ‘Actorenanalyse), het ‘Handboek robuuste verbindingen’ met het
TOVER-model van Alterra (2001) en de ‘Uitwerking ecologische doelen Groene Ruggengraat Gouwe
Wiericke’ (Provincie Zuid-Holland, 2009b). Om de Nieuwkoopse Plassen met de Reeuwijkse Plassen
te verbinden via Bodegraven-Noord, moet er een afstand van 8 km worden overbrugd. Hiervoor
moeten 9 stapstenen van 5 hectare worden gerealiseerd (maar niet allemaal binnen Bodegraven-
Noord) en 2 leefgebieden van 50 hectare (Provincie Zuid-Holland, 2009b). Een moeraskern boven de
Meijekade zou als grote stapsteen kunnen dienen, met kleinere stapstenen zoals het Molenaarsbos
tussendoor en ecologisch beheerde sloten met natuurvriendelijke oevers als verbindingen
daartussen (De Parmey, 2009). Provincie Zuid-Holland, gemeente Bodegraven, de boeren in
Bodegraven-Noord en Vereniging Natuurmonumenten vinden dit een prima optie (Kemp & Stolwijk,
2011; Kiesow & Vroomen, 2011; Kunst, 2011; Mook, 2011). Een nadeel is echter dat stapstenen
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 63
waterhuishoudkundig gezien lastig te realiseren zijn, omdat extra peilvakken niet zijn gewenst.
Mogelijk kan dit nadeel worden omzeild door de stapstenen te situeren op plaatsen waar het
sowieso natter is zodat er geen extra peilvakken nodig zijn, of door een dijk aan te leggen waardoor
het rondom de dijk natter wordt (Kemp & Stolwijk, 2011). Deze mogelijkheid moet verder worden
onderzocht. Een ander aandachtspunt is dat stapstenen niet te klein mogen zijn, omdat ecosystemen
bij de randen van mindere kwaliteit zijn door invloeden van buitenaf (zoals intensieve landbouw), het
zogenoemde ‘edge-effect’ (Wassen, 2009). Ook moet er rekening mee worden gehouden dat
stapstenen niet verder dan 310 meter van elkaar verwijderd mogen zijn (Royal Haskoning, 2010).
Behoud van landbouw
Bij de duurzame inrichtingsvariant zijn er een aantal opties om de boeren in Bodegraven-Noord
compensatie of een ander toekomstperspectief te bieden. Ten eerste kunnen de boeren worden
gecompenseerd voor de schade die ze oplopen door veranderd peilbeheer. Het is echter gunstiger
wanneer boeren overstappen op andere bedrijfsvormen, waardoor zij meer inkomsten krijgen uit
nevenfuncties of waarvoor zij een beheersvergoeding krijgen uit SNL en/of POP2 (Vogelzang et al.,
2004). Boeren kunnen bijvoorbeeld in de natte gebieden rond de Meijepolder nieuwe vormen van
hoogproductieve waterrijke landbouw uitproberen, zoals het telen van rijst, cranberries en veenmos
voor nichemarkten (Meulenkamp et al., 2007). Dit kan eventueel worden gecombineerd met visteelt
en het houden van waterbuffels voor het maken van mozarellakaas. Het voordeel van deze vormen
van landbouw is dat ze mogelijk zijn bij een hoog waterpeil (Meulenkamp et al., 2007). Andere
mogelijkheden om de landbouw aan te passen, zijn het gebruik van andere grassoorten, andere
koeien (bijvoorbeeld blaarkoppen, die minder last hebben van de afnemende kwaliteit van gras bij
een hoger waterpeil), schapen, rietteelt, etc. Rietteelt is alleen niet zo gunstig voor de openheid van
het landschap en weidevogelnatuur, dus deze vorm van landbouw heeft niet de voorkeur (Kunst,
2011). Andere mogelijke nevenfuncties van de boerenbedrijven zijn recreatie (kamperen bij de boer,
boerengolf, etc.), educatie (excursies door het gebied), verkoop van streekproducten, beheertaken
(groene en blauwe diensten), zorgboerderijen, etc. Voor zorgboerderijen en beheertaken kunnen
subsidies worden aangevraagd (Vogelzang et al., 2004).
Voor de boeren is het mogelijk een interessante optie als de laagste gronden van hun perceel
de bestemming ‘landbouw met verminderde drooglegging’ krijgen. Deze bestemming geeft
gemeente Bodegraven de titel om eenmalig een deel van de grondwaarde af te kopen (Wing, 2010).
Dit geld kunnen boeren gebruiken om te investeren in maatregelen die de landbouw in het gebied
vergemakkelijken of de neveninkomsten vergroten (denk aan onderwaterdrainage of
bovengenoemde maatregelen).
Naast compensatieregelingen en nevenfuncties moet er iets worden verzonnen voor grond-
en bedrijfsovername. Met het ‘Grond voor grond’ instrument kunnen boeren die laaggelegen
gronden opgeven voor water- of natuurdoelen extra grond kopen op hoger gelegen locaties met een
grotere drooglegging (Wing, 2010). LTO-Noord staat niet negatief tegenover deze optie, maar stelt
wel als voorwaarde dat provincie Zuid-Holland de boeren dan helpt bij het zoeken naar andere
gronden (Kemp & Stolwijk, 2011). Provincie Zuid-Holland wil dit wel doen, maar dacht voorheen dat
boeren liever zelf een nieuwe plek zoeken (Mook, 2011). In het geval van Bodegraven-Noord kan de
kavelruil het beste verlopen via een gebiedscommissie waarin zowel de overheden als de boeren en
terreinbeheerders zitten. De gebiedscommissie biedt de hogere gronden aan boeren aan en
organiseert regelmatig een collectieve grondruil zodat bedrijfsuitbreiding zoveel mogelijk aansluit bij
de huiskavels (Wing, 2010). Om ervoor te zorgen dat er genoeg grond beschikbaar is om te ruilen,
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 64
kan gemeente Bodegraven (en eventueel omliggende gemeenten) een voorkeursrecht vestigen op de
gronden. De Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) geeft gemeenten een eerste recht op
onderhandelen (VROM, 2006). Dit betekent dat, wanneer een boerenbedrijf stopt de gemeente de
eerste gegadigde is om de grond te kopen en de grond dus niet meer zomaar naar bijvoorbeeld de
buurman kan gaan (wat vaak gebeurt in Bodegraven-Noord). De gronden die de gemeente op deze
manier verwerft kan worden verdeeld via de gebiedscommissie. Op deze manier voorkom je
onteigening en blijven er minder boerenbedrijven over in Bodegraven-Noord die groter zijn van
omvang. Hierdoor blijven die boerenbedrijven rendabel en zijn ze ook groot genoeg om bijvoorbeeld
over te stappen naar een natuurbedrijf (zeer extensieve landbouw).
Behoud van cultuurhistorische waarden
Bij de moerasnatuur moet worden voorkomen dat er verruiging (opgaande beplanting) en verlanding
optreedt. Dit kan door middel van regelmatig onderhoud, waarbij struikgewas en boompjes worden
gerooid en rietgewas kan worden geoogst. Zo wordt de openheid van het landschap bewaard en de
biomassa die op deze manier wordt verkregen, kan worden gebruikt voor energie-opwekking.
Stimulering recreatie
Bodegraven –Noord kan toegankelijker worden gemaakt voor de recreanten van het type ‘er
tussenuit’ (wandelaars) en ‘interesse’ (scholieren en andere geïnteresseerden). Hiervoor wordt
verwezen naar de maatregelen die zijn genomen voor stimulering van recreatie in de haalbare
variant (zie paragraaf 4.2.1).
Financiële haalbaarheid
Voor het vergroten van de financiële haalbaarheid zijn er verschillende mogelijkheden. Ten eerste
kan de piekbergingsopgave van HDSR voor de Oude Rijn gecombineerd worden met de
piekbergingsopgave van Hoogheemraadschap Rijnland voor De Meije. Er is namelijk nog ruimte over
in de watergangen voor meer piekberging (zie paragraaf 4.1.2 onder ‘Piekberging’). Hiervoor kan
HDSR een vergoeding vragen aan het Hoogheemraadschap Rijnland of aanspraak maken op diens
budget voor piekberging. Mogelijk kan zelfs een claim worden gelegd op bovenlokale financiën als
hiermee het waterprobleem voor andere gebieden wordt opgelost (Spit, 2011). Ten tweede kunnen
de initiële investeringskosten bij de duurzame inrichtingsvariant aanzienlijk worden verminderd door
onteigening zoveel mogelijk te voorkomen. Dit kan door in te zetten op agrarisch natuurbeheer van
de moeras- weidevogelnatuur en door vrijwillige verplaatsing van boeren te stimuleren. Vrijwillige
verplaatsing kan worden gestimuleerd door de instrumenten van kavelruil, grond voor grond, etc. die
genoemd zijn onder ‘Behoud van landbouw’. Hierbij moet worden opgemerkt dat het instrument
‘grond voor grond’ alleen financieel gezien voordelig is wanneer er al grond beschikbaar is om te
ruilen. Anders moet namelijk op een andere plek ook grond worden verworven en schiet je dus netto
gezien niets op, tenzij de grondprijs elders lager ligt. De derde mogelijkheid om de financiële
haalbaarheid te vergroten is het verkleinen van het oppervlak moerasnatuur (vanwege hoge
inrichtings- en onderhoudskosten). Het is zelfs een optie om helemaal geen moeras- en
weidevogelnatuur in te richten, maar gewoon de natuur haar gang te laten gaan en te kijken wat er
vanzelf ontstaat bij een bepaald peil. Dit scheelt € 12.866.199,- aan investeringskosten. Een
kanttekening hierbij is dat wanneer er geen inrichting plaatsvindt, er mogelijk andere, minder
waardevolle of onwenselijke vormen van natuur ontstaan (DLG, 2010b). Tot slot is het raadzaam dat
provincie Zuid-Holland met het Rijk blijft onderhandelen over de realisatie van de EHS doelstellingen
en de inzet van ILG-middelen. Dit zorgt er niet alleen voor dat de provincie zelf meer middelen krijgt
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 65
om natuuropgaven te realiseren, maar het genereert ook aanvullende inkomsten. Wanneer immers
de ILG middelen beschikbaar zijn en het Rijk en de regio 50% van de opgaven betalen, dan betaalt de
Europese Unie de overige 50% (LNV, 2009).
Bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid
De bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid zal worden vergroot door de maatregelen die
genoemd zijn bij alle voorgaande knelpunten. Het volledig schrappen van moerasnatuur en
weidevogelnatuur (zie ‘Financiële haalbaarheid’) kan echter leiden tot weerstand bij provincie Zuid-
Holland, omdat dit niet past binnen de EHS en Groene Ruggengraat opgaven waar de provincie nog
steeds aan vasthoudt, en bij Vereniging Natuurmonumenten. Wel hebben beide partijen aangegeven
dat zij openstaan voor het op een andere manier realiseren van de natuuropgave, bijvoorbeeld door
andere natuurdoeltypen of minder natuur te realiseren (Kunst, 2011; Mook, 2011). De provincie is
hier met name flexibel in, omdat ze ook ergens anders wat meer natuur kan realiseren als de
taakstelling voor de gehele provincie maar wordt gehaald (Mook, 2011).
Gebruikswaarde
De gebruikswaarde wordt verhoogd door de landbouw een beter perspectief te bieden in
Bodegraven-Noord of daarbuiten, door een robuuste natuurverbinding te realiseren en door de
toegankelijkheid van het gebied voor andere typen recreanten en gebruikers te vergroten. Zie
hiervoor bovengenoemde maatregelen onder de kopjes ‘Robuuste natuurverbinding’, ‘Behoud
landbouw’, en ‘Stimulering recreatie’.
Belevingswaarde
De belevingswaarde van het gebied zal worden vergroot door de maatregelen die worden genomen
bij ‘Behoud van landbouw’ en ‘Behoud van cultuurhistorische waarden’. Hiermee worden de
belevingswaarden ‘cultuurhistorische identiteit’, ‘herkenbaarheid’ en ‘landelijkheid’ behouden.
Daarnaast wordt de ‘natuurlijkheid’ van het gebied vergroot door een robuuste natuurverbinding
richting de Reeuwijkse plassen te realiseren. Hoewel de stimulering van recreatie bezoekers de kans
geeft om te genieten van deze belevingswaarden, brengt dit ook het gevaar met zich mee dat de
rust, ruimte en stilte in het gebied worden aangetast. Dit kan zoveel mogelijk worden voorkomen
door het beperken van zwem- en vaarrecreatie tot bepaalde zones. Hierdoor blijft de verstoring voor
natuur beperkt, met name voor vogels in het ecosysteemtype ‘Moeras, struweel en groot open
water’ (Alterra, 2001).
4.3.3 Aanvullende maatregelen inrichtingsvariant “Bestuurlijk en maatschappelijk
haalbaar”
Tegengaan van bodemdaling
In een proef van Alterra bleek dat flexibel peilbeheer in combinatie met onderwaterdrainage4
resulteert in een sterke teruggang van de veenoxidatie (4,5-5 mm/jaar) (Jansen et al., 2009). Om bij
4 Onderwaterdrainage is een techniek waarbij drains onder het maaiveld worden geplaatst. Deze drains zorgen
voor een goede infiltratie van regenwater, waardoor het maaiveld niet onder loopt. Daarnaast voorkomen ze
een verre wegzakking van het grondwater. Grondwater loopt in een soort parabool onder het maaiveld door,
de drains zorgen voor een afvlakking van deze bogen. De extreme waardes worden gedempt (Jansen et al.,
2009).
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 66
de haalbare variant toch bodemdaling tegen te gaan, kunnen dus proeven met onderwaterdrainage
worden gedaan, met name in de Meijepolder. Als uit de evaluatie na een X aantal jaar blijkt dat het
niet werkt, kan de Meijepolder alsnog worden vernat. Bij het proefstation Zegveld worden ook
experimenten gedaan met onderwaterdrainage (Gast, 2011; Kemp & Stolwijk, 2011). Proeven met
onderwaterdrainage in Bodegraven-Noord hebben een toegevoegde waarde voor het onderzoek dat
wordt gedaan bij het proefstation in Zegveld, omdat de experimenten dan op grotere schaal worden
uitgevoerd.
Onderwaterdrainage moet worden geplaatst in de gevoelige zones. Dit zullen voornamelijk
de gebieden zijn waarin weidevogelnatuur gecombineerd wordt met extensieve landbouw en de lage
gronden in het midden van de Meijepolder. Hierbij moet worden opgemerkt dat onderwaterdrainage
maatwerk inhoudt: geschikte plaatsen en de effectiviteit van de drainage zijn zeer afhankelijk van de
lokale condities (Jansen et al., 2009). De minimale drooglegging waarbij drainage nog effectief blijkt
voor een rendabele landbouw is ongeveer 30 centimeter. Bij een nog lagere drooglegging blijken de
drains vooral effectief voor natuurontwikkeling (omdat ze zorgen voor blijvende natte
omstandigheden).
Onderwaterdrains hebben wel mogelijk een effect op de waterkwaliteit in Bodegraven-
Noord. Onderwaterdrains zijn het meest effectief en beïnvloeden de waterkwaliteit het minst
wanneer ze op een diepte van 50 tot 75 centimeter onder maaiveld worden aangelegd, er een
drooglegging van 40 tot 60 centimeter is en kwel afwezig is (Jansen et al., 2009). De Meijepolder
voldoet aan deze condities. Onderwaterdrains hebben een negatief effect op de waterkwaliteit zodra
slootwater de kans krijgt diep in de percelen binnen te dringen (Jansen et al., 2009). Ook moet er
voor onderwaterdrains extra water worden in- en uitgelaten (Jansen et al., 2009). Het is echter nog
een punt van discussie hoe en hoeveel effect onderwaterdrains kunnen hebben op de waterkwaliteit
(Jansen et al., 2009). In modelberekeningen neemt de uitspoeling bij onderwaterdrains op de juiste
diepte zelfs af, wat opweegt tegen de toename in N en P belasting op het oppervlaktewater (Jansen
et al., 2009). Door veldproeven in de praktijk te doen, kan worden bepaald wat de effecten van
onderwaterdrains zijn in het gebied Bodegraven-Noord (Landschap, 2010).
Vermindering van peilvakken
Binnen de haalbare inrichtingsvariant zijn er mogelijk manieren om het aantal peilvakken te
reduceren. Ten eerste kan worden gekeken of het toch mogelijk is om van de twee meest zuidelijke
peilvakken één peilvak te maken. Wel moet dan worden gekeken of dit niet te grote negatieve
effecten op de landbouw heeft. De landbouwgronden in de oude Bree en Weijland polder zouden
namelijk op sommige plaatsen te nat kunnen worden. Wanneer dit gebeurt kan onderwaterdrainage
ook uitkomst bieden, doordat het zorgt voor betere infiltratie (Jansen et al., 2009). Ten tweede moet
er onderzocht worden of het mogelijk is om van de twee peilvakken voor natuur één peilvak te
maken. Vereniging Natuurmonumenten is er bij het waterzuiveringssysteem vanuit gegaan dat het
erg lastig is om dit in één peilvak te realiseren, omdat onbekend is waar precies in het gebied de
potenties voor nat schraalgrasland liggen. Als er één peilvak voor natuur wordt gemaakt, kan dit
namelijk betekenen dat de gronden aan de noordzijde van de Meijekade onder water komen te staan
wanneer er voor de zuidzijde een peil wordt ingesteld dat voor de percelen daar precies goed is
(Kunst, 2011). Dit is geen probleem als blijkt dat de grond aan de noordzijde van de Meijekade een
goede locatie is voor moerasnatuur en schraalgrasland op andere plaatsen meer potentie heeft. In
dit geval zou ook Vereniging Natuurmonumenten één peilvak voor natuur ideaal vinden. Hiervoor
moet er eerst een onderzoek gedaan worden naar de voedingstoffenbelasting van de bodem (en
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Programma van Eisen 67
eventueel verontreiniging) zodat men weet waar de kansen liggen van bepaalde natuurtypen (de
voeding voor schraalgrasland moet niet te diep in de bodem zitten) (Kunst, 2011). Wanneer beide
opties haalbaar lijken kan het aantal peilvakken dus worden verminderd tot drie (reductie van 40%).
Financiële haalbaarheid
Ook bij de haalbare inrichtingsvariant zijn er een aantal mogelijkheden om de financiële haalbaarheid
te vergroten. Net als bij de duurzame inrichtingsvariant kan in Bodegraven-Noord (een deel van) de
piekbergingsopgave van het Hoogheemraadschap Rijnland worden gerealiseerd, omdat er nog
ruimte over is in de watergangen (zie paragraaf 4.2.2 onder ‘Piekberging). Hiervoor kan HDSR een
claim leggen op het budget van het Hoogheemraadschap Rijnland en eventueel op bovenlokale
financiën (zie paragraaf 4.3.2 onder ‘Financiële haalbaarheid’). Verder kan in de haalbare
inrichtingsvariant de natuurkern kleiner en compacter worden gemaakt, meer gecentreerd rond de
verbindingen en minder uitgestrekt naar het oosten toe. In dat geval wordt niet de Korte Molentocht
als waterinlaat voor het waterzuiveringssysteem gebruikt, maar de Molenvliet. Hierdoor kan het
oppervlak moeras en nat schraalgrasland worden verminderd, de twee duurste natuurdoeltypen
zowel in inrichtings- als onderhoudskosten. Een aandachtspunt hierbij is dat eerst moet worden
onderzocht of de zuiverende werking van de moerasnatuur voldoende is bij een kleiner oppervlak.
Het Stromingslabyrint van de Stad van de Zon in Heerhugowaard heeft slechts een oppervlak van 10
hectare, maar hier wordt andere vegetatie gebruikt. Het is nog onbekend wat de precieze
zuiveringskracht van moerasnatuur is. Als ondergrens geldt in ieder geval 75 hectare voor
moerasnatuur en 56 hectare voor schraalgrasland, omdat deze oppervlakten volgens het TOVER-
model minimaal nodig zijn om een stabiele verbinding tussen de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen
te creëren (Royal Haskoning, 2010). Wanneer het oppervlak moerasnatuur en schraalgrasland wordt
gereduceerd tot 75 respectievelijk 56 hectare, scheelt dit € 2.853.605,- aan inrichtingskosten.
Toekomstwaarde
De toekomstwaarde van de haalbare inrichtingsvariant kan worden vergroot door de maatregelen
genoemd onder ‘Tegengaan van bodemdaling’ en ‘Vermindering van peilvakken’ toe te passen.
Verder moet moerasnatuur worden beheerd zodat er geen verlanding ontstaat en het onderliggende
verkavelings- en slotenpatroon behouden blijft. Hierdoor wordt de inrichtingsvariant meer
aanpasbaar aan toekomstige wensen, voor het geval in de toekomst wordt besloten om de natuur te
verwijderen en het gebied weer droog te leggen.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 5. Strategisch uitvoeringsplan 68
5. Strategisch uitvoeringsplan
5.1 Stappenplan planvormingsfase
Karakterisering van het beleidsnetwerk
In de actoranalyse (zie paragraaf 2.3.2) is duidelijk geworden wat de standpunten zijn van
verschillende partijen en op welke punten zij bereid zijn om concessies te doen. Alle partijen
erkennen dat er bepaalde problemen zijn, maar de ernst daarvan wordt verschillend ingeschat en
sommige problemen worden helemaal niet erkend (zoals peilvakfragmentatie). Daarnaast is er geen
overeenstemming over de opgaven (natte natuur of andere natuur? Aantal hectare natuur, etc.), is
er onzekerheid over kennis (t.a.v. de bodem, gewenste waterpeilen en de gevolgen daarvan,
bodemdaling, technieken zoals onderwaterdrainage, etc.) en is er onenigheid over de
inrichtingsmaatregelen die hiervoor nodig zijn (vermindering van peilvakken? Brede corridor of
stapstenen? Etc.) (De Swart, 2011; Vogelzang et al., 2004). Een bijkomend probleem is dat de
verantwoordelijkheid en financiering naar andere partijen wordt geschoven (“het is een Rijksproject
dus het Rijk moet het financieren”) en dat bepaalde actoren (het Rijk) de financiering belemmeren
(Kiesow& Vroomen, 2011; Kunst, 2011; Vogelzang et al., 2004). Hierdoor kan de herinrichting
Bodegraven-Noord worden gekarakteriseerd als een (potentieel) conflictueus of ongestructureerd
beleidsprobleem (Hoppe, 1996). Het gevaar bestaat hierbij dat belangentegenstellingen
onoverbrugbaar lijken en een grote mate van weerstand ontstaat wanneer een bepaald belang
wordt “doorgedrukt”. Uit de interviews blijkt echter dat bijna alle focal actors bereid zijn om elkaar
tegemoet te komen, dus hier bestaan kansen voor gezamenlijke planvorming en synergie.
Problematische actoren lijken vooral de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en Stichting Groene Hart te
zijn, omdat deze minder flexibel zijn in het sluiten van compromissen en hierdoor de
belangentegenstellingen kunnen polariseren.
Onderhandelingsruimte
Uit de interviews met de betrokken actoren blijkt dat er vooral onderhandelingsruimte bestaat bij de
volgende punten:
- De hoeveelheid en precieze plaats van natuur. De voorkeur wordt gegeven aan het realiseren
van alle drie de natuurdoeltypen (moerasnatuur, nat schraalgrasland en weidevogelnatuur),
maar ook hierover is onderhandeling mogelijk.
- De vormgeving van de natuurkern en de natuurverbindingen. Het gaat er dan met name of
de natuurkern meer geconcentreerd kan worden en of de natuurverbindingen uit brede
corridors moeten bestaan of uit stapstenen.
- De vormen van recreatie. Een randvoorwaarde hierbij is dat de rust en natuur in het gebied
niet teveel mogen worden verstoord.
- De hoeveelheid en plaats van piekberging. Piekberging kan in Bodegraven-Noord
plaatsvinden of elders. Wanneer ervoor wordt gekozen om piekberging in Bodegraven-Noord
te laten plaatsvinden, wordt door de meeste partijen de voorkeur gegeven aan piekberging
in sloten in het landbouwgebied.
- De mate van drooglegging in landbouwgebieden: van de provincie mag de Meijepolder best
wat droger worden gehouden als boeren in ruil daarvoor overstappen naar natuurbedrijven
(Mook, 2011). Andersom vinden de boeren dat het waterpeil in de zomer vaak erg laag staat
en dat dit dus best wat omhoog kan (Kemp & Stolwijk, 2011).
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 5. Strategisch uitvoeringsplan 69
- De hoeveelheid extensieve landbouw en agrarisch natuurbeheer naast intensieve landbouw.
Voor boeren is hierbij een voorwaarde dat de inkomsten uit nevenfuncties aanvullend zijn
aan de landbouwactiviteiten en niet andersom. Ze willen dat hierbij de richtlijn 1/3 – 2/3
wordt aangehouden: 2/3 van de percelen moet gebruikt kunnen worden voor intensieve
veehouderij en 1/3 voor extensieve veehouderij en weidevogelnatuur.
De volgende issues zijn echter niet onderhandelbaar:
- Geen piekberging in natuur: Vereniging Natuurmonumenten vindt dit onacceptabel, omdat
de lage waterkwaliteit van het inlaatwater de natuur teveel zal schaden.
- Landbouw en natuur niet samen situeren in één peilvak met hetzelfde peilniveau: Vereniging
Natuurmonumenten denkt dat landbouw en de gewenste natuurdoeltypen onverenigbaar
zijn in één peilvak, vanwege de verschillende eisen die deze functies stellen aan
waterkwaliteit en peilniveaus.
- Vermindering van het aantal peilvakken: dit is een belangrijk punt voor HDSR.
- Niet de Meijepolder onder water zetten: Dit is onacceptabel voor de boeren langs De Meije.
Beleidsnetwerkmanagement
Door middel van structuurmanagement van beleidsnetwerken kan de representatie van actoren
worden veranderd, door inclusie en exclusie van actoren (Goverde & Nelissen, 2000). Bij de
herinrichting van Bodegraven-Noord is het van belang dat de actoren die de middelen hebben om te
investeren in het project worden gemobiliseerd, de focal actors (Boelens, 2009; Spit, 2011). De focal
actors hebben het grootste belang en de meeste invloed op de uitvoering. Andere actoren kunnen
echter voor polarisering zorgen. Zo wordt de bijdrage van Stichting Groene Hart door focal actors als
weinig constructief ervaren en zelfs belemmerend voor de compromisvorming. Dit soort actoren
kunnen met behulp van structuurmanagement uit het beleidsnetwerk worden geweerd (Goverde &
Nelissen, 2000). Bij de herinrichting van Bodegraven-Noord zit het grootste risico namelijk niet in de
mogelijkheid dat maatschappelijke belangengroepen of burgers weerstand zullen leveren wanneer zij
niet worden betrokken bij de planvorming. Het grote gevaar is juist dat het draagvlak bij de focal
actors afbrokkelt, dat de wens om iets met het gebied te doen verdampt en de (financiële)
verantwoordelijkheid naar elkaar wordt geschoven. Het resultaat is dat gebied ‘op slot’ gaat (Spit,
2011). Er gebeurt dan niets waardoor het hele gebied uiteindelijk degradeert omdat alle
landgebruiksfuncties verslechteren door verdergaande bodemdaling, etc.
Provincie Zuid-Holland, de initiatiefnemer van het project, moet dus selectief zijn in de
inclusie van actoren, Niet alle actoren die mogelijk een belang hebben moeten worden opgenomen
in het beleidsnetwerk. De actoren die moeten worden betrokken in de planvormingsfase zijn:
provincie Zuid-Holland, HDSR, gemeente Bodegraven, Vereniging Natuurmonumenten en de
agrariërs in het gebied, eventueel via de spreekbuizen LTO-Noord en De Parmey. Deze actoren
moeten worden betrokken vanwege de intensiteit van hun belangen (het behalen van beleidsdoelen,
kostenreductie, beheer en broodwinning) en de middelen die zij hebben (financiën, de bevoegdheid
om een bestemmingsplan te maken of te wijzigen en grondeigendom). Deze focal actors moeten er
eerst samen uit komen wat zij willen met het gebied en hun verantwoordelijkheid voor bepaalde
taken en investeringen vastleggen. Hiervoor moeten de belangen van de focal actors worden
bediend (Spit, 2011). Eerder is al de onderhandelingsruimte weergegeven die er bestaat tussen die
belangen. Hoe meer belangen erbij komen, hoe kleiner die onderhandelingsruimte zal worden.
Andere actoren zullen tijdens het juridische traject ruimte krijgen om te reageren via inspraak en
beroep.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 5. Strategisch uitvoeringsplan 70
Verder kan door middel van inhoudelijk management van een beleidsnetwerk en procesmanagement
een oplossing voor een ongestructureerd beleidsprobleem als de herinrichting van Bodegraven-
Noord worden bevorderd door de interacties tussen de verschillende partijen te beïnvloeden
(Goverde & Nelissen, 2000). Ten eerste moet hierbij het wij-zij denken worden doorbroken. De
verschillende partijen zijn namelijk welwillender ten opzichte van elkaar dan zij van elkaar denken.
Uit de interviews bleek dat bijna alle actoren bereid zijn om elkaar tegemoet te komen, alleen weten
ze dat niet van elkaar. Blijkbaar nemen de actoren wanneer zij met elkaar praten een gesloten
houding aan, waarbij een extreem standpunt wordt neergezet om maar het meeste uit de
onderhandeling te halen. In het geval van dit project zorgt deze houding echter voor een deadlock,
waarbij belangentegenstellingen onoverbrugbaar lijken. Er moet dus opener met elkaar worden
gecommuniceerd, ook op het vlak van kennis. De actoren denken namelijk anders over de oorzaken
en gevolgen van verschijnselen als bodemdaling, peilvakfragmentatie, en dergelijke. Boeren denken
bijvoorbeeld dat een verhoging van het slootpeil niet bodemdaling tegengaat maar dit juist met
grondwaterstanden te maken heeft en ze denken dat het helemaal niet duur is om meer peilvakken
in te stellen. Andersom maken andere partijen aannames over wat acceptabel is voor boeren (m.b.t.
mate van drooglegging, etc.) terwijl de boeren dit het beste zelf weten. Doordat actoren andere
kennisframes (verschillende perspectieven op oorzaken en gevolgen van problemen) hebben praten
zij langs elkaar heen in plaats van met elkaar, een zogenaamde “dialogue of the deaf” (Rotmans,
1998; Van Eeten, 1999). Wanneer open wordt gecommuniceerd over elkaars frames wordt het
begrip voor elkaar vergroot, wordt vijandigheid gereduceerd, worden nieuwe opties gegenereerd en
worden zo concensus en compromisvorming gefaciliteerd (Renn, 2006).
Aangeraden wordt om samen met de focal actors om de tafel te gaan zitten en samen
mogelijkheden voor de herinrichting van Bodegraven-Noord te verkennen. Verken hierbij welke
mogelijkheden er zijn in het continuüm tussen de meest duurzame en de meest haalbare variant,
zoals beschreven in dit rapport. Hier kun je elementen uit plukken die weer op verschillende
manieren gecombineerd kunnen worden. Door niet meteen vanuit een plan te denken, maar eerst
zogenaamde ‘opportunity maps’ te maken waarbij een actor zich commiteert aan een bepaalde
opportunity en hierin investeert door middel van geld, expertise, mankracht, etc. (Boelens, 2009).
Gemeente Bodegraven kan zich bijvoorbeeld commiteren aan stimulering van recreatie en de boeren
aan het uitvoeren van proeven met onderwaterdrainage. Vervolgens kunnen voor ideeën pilot
projecten worden uitgevoerd om de effectiviteit ervan te testen en pas daarna wordt er een plan
gemaakt (Boelens, 2009). Op deze manier wordt voorkomen dat het project vroegtijdig vastloopt in
een bepaald plan waarin actoren zich niet volledig kunnen vinden en worden Vereniging
Natuurmonumenten en de boeren als serieuze partners betrokken in het proces. Zowel als
gesprekspartner als ‘doe-partner’. Het is hierbij ook verstandig om boeren niet alleen bij de
planvormingsfase te betrekken, maar ook bij het beheer. Zij zien namelijk wat er in het gebied
gebeurd. De boeren vinden bijvoorbeeld dat het slootpeil in de zomer erg laag staat (Kemp &
Stolwijk, 2011). Wanneer hierover direct wordt gecommuniceerd met HDSR, kan HDSR adequater het
watersysteem in Bodegraven-Noord reguleren. Het wordt dan misschien zelfs mogelijk om boeren
tegen een vergoeding waterbeheer van de haarvaten uit te laten voeren.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 5. Strategisch uitvoeringsplan 71
5.2 Stappenplan vervolgtraject
Onderzoek
Voor de uitwerking van de plannen is meer onderzoek nodig:
Het watersysteem binnen Bodegraven-Noord moet gedetailleerder in kaart worden gebracht.
De inlaten langs de Meije zijn bijvoorbeeld tot op heden nog niet in kaart gebracht. Wanneer
men uiteindelijk naar een meer zelfvoorzienend systeem wil, is deze informatie essentieel
(Hemel, 2011).
Er moet archeologisch onderzoek worden gedaan, bodemonderzoek naar verontreiniging en
onderzoek naar de potenties van schraalgrasland en andere natuursoorten in het gebied. Deze
typen onderzoek hebben vooral invloed op de wijze waarop natuur wordt ingericht in het
gebied. Wanneer bijvoorbeeld op een bepaalde plaats de bodem verontreinigd is of er geen
zaden aanwezig zijn, kun je daar geen nat schraalgrasland realiseren.
Wanneer het waterzuiveringssysteem uit de haalbare inrichtingsvariant wordt gebruikt, moet
worden onderzocht hoe deze het beste kan worden aangelegd: welke inlaat wordt gebruikt, hoe
groot moet het oppervlak moerasnatuur zijn voor voldoende zuivering, etc.
Omdat er ruimte is voor meer piekberging in Bodegraven-Noord en alle actoren hier akkoord
mee gaan zolang piekberging maar in de sloten plaatsvindt, is het verstandig om te onderzoeken
of de piekbergingsopgave in het gebied kan worden uitgebreid. Dit kan aanvullende financiële
middelen opleveren.
Er moet onderzoek worden gedaan naar de mogelijkheden om de aanvullende maatregelen
genoemd in paragraaf 4.3 (fosfaatvastlegging bij vernatting, stapstenen als natuurverbinding,
alternatieve bedrijfsvormen voor de landbouw, onderwaterdrainage en peilvakvermindering)
toe te passen in Bodegraven-Noord. Hiervoor kunnen proefprojecten of pilots worden opgezet.
Wanneer wordt besloten om onderwaterdrainage toe te passen in Bodegraven-Noord is het
verstandig om eerst proefprojecten te doen in Bodegraven-Noord (als aanvulling op de proeven
in Zegveld) en deze na een aantal jaar te evalueren. De evaluatie kan achterhalen of de
onderwaterdrainage daadwerkelijk helpt tegen bodemdaling en of voortzettting gewenst is.
Mocht dit niet zo zijn, dan moet het peilbeheer worden aangepast (bijvoorbeeld alsnog
vernatting van de Meijepolder).
Wanneer er varianten zijn bedacht, moet er onderzoek worden gedaan naar de effecten van die
plannen. Mogelijke varianten die de focal actors hebben bedacht, moeten worden onderzocht in
een MER op ecologisch significante effecten voor het omliggende gebied. Verandering in
Bodegraven-Noord mag namelijk geen negatieve effect hebben op de Natura 2000 en KRW
gebieden Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen. Daarnaast moet het effect van veranderingen in
de peilvakindeling op de waterhuishouding van omliggende gebieden (zoals polder Zegveld)
worden onderzocht.
De haalbaarheid van de plannen moet worden onderzocht, zowel op technisch als financieel en
bestuurlijk/maatschappelijk vlak. Hiervoor kan bijvoorbeeld het toetsingsinstrument KBW
(Kosten en Baten Waterbeheer) module 2 of 3 van HDSR worden gebruikt. Deze toetsing is van
toepassing op die beslissingen binnen HDSR die financiële en/of maatschappelijke
consequenties hebben. Behalve de waterstaatkundige maatregelen moeten ook andere
maatregelen (voor natuur, recreatie, etc.) worden getoetst op hun haalbaarheid.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 5. Strategisch uitvoeringsplan 72
Juridisch traject
Wanneer een nieuw voorkeursalternatief is ontwikkeld, moet dit plan worden vastgelegd in een
bestuursvoorstel binnen HDSR, een bestemmingsplan van gemeente Bodegraven (voor de
functiewijziging van landbouw naar natuur), het peilbesluit, een inrichtingsplan en eventueel een
provinciale structuurvisie. Vervolgens starten het vergunningentraject, de beroepsprocedures en
eventueel de onteigeningsprocedures. Hoewel de focal actors prioriteit hebben bij dit project en niet
veel weerstand wordt verwacht van andere groepen, is het toch aan te raden om de mogelijkheden
voor maatschappelijke groepen om weerstand te bieden via beroepsprocedures zoveel mogelijk te
beperken. Omgevingsrecht expert Toon de Gier (2010, In: Van Herten, 2010) stelt namelijk dat er
meer bezwaar- en beroepsprocedures worden gestart, naarmate er meer mogelijkheden zijn om in
beroep te gaan en meer personen of instanties beroepsgerechtigd zijn. Voor de herinrichting van
Bodegraven-Noord kan worden onderzocht of vergunningen kunnen worden gecoördineerd door
middel van een coördinatieregeling zoals de omgevingsvergunning van de Wabo, de
watervergunning van de Waterwet, de gemeentelijke of provinciale regeling van de Wro of de Wet
samenhangende besluiten (afdeling 3.5 van de Awb). Bij coördinatieregelingen wordt het aantal
mogelijkheden om weerstand te bieden beperkt door het aantal appellabele besluiten en het aantal
beroepsprocedures terug te dringen tot één (Van Buuren et al., 2009, p. 451; Zundert, 2009). Zo
wordt voorkomen dat er een groot aantal appelabele besluiten wordt aangevochten in allerlei
verschillende beroepsprocedures bij verschillende instanties (de rechtbank, ABRvS, etc.) op
verschillende tijdstippen, zoals het geval is wanneer niet wordt gecoördineerd (TK, 2006-2007a).
Ook is het raadzaam om onteigeningsprocedures zoveel mogelijk te voorkomen, omdat het
veel tijd en moeite in beslag kan nemen (gemiddeld 2 jaar) en maatschappelijk en bestuurlijk gezien
onwenselijk is. Onteigening is niet te voorkomen bij inrichtingsvarianten die lijken op de duurzame
inrichtingsvariant in dit rapport, maar wel bij inrichtingsvarianten die meer neigen richting de
haalbare inrichtingsvariant. LTO-Noord en De Parmey hebben immers aangegeven dat grondruil
mogelijk is (Kemp & Stolwijk, 2011). Dit kan het beste worden geregeld door een gebiedscommissie
op te richten die de grondruil organiseert (zie paragraaf 4.3.2, ‘Behoud van landbouw’). Om ruilgrond
te krijgen kan de gemeente Bodegraven een voorkeursrecht instellen op de gronden in Bodegraven-
Noord en kunnen eventueel aangrenzende gemeente dit doen voor nabijgelegen gronden (zie
paragraaf 4.3.2, ‘Behoud van landbouw’).
Financiering werven
Naast de focal actors die ieder een bijdrage aan de uitvoering van het plan moeten leveren, kunnen
ook aanvullende investeerders worden gezocht. Denk hierbij aan het Hoogheemraadschap Rijnland
(voor een uitgebreide piekbergingsopgave), de Randstadsteden en de restaurants langs de
provinciale weg (voor recreatie regelingen), subsidieregelingen, etc. Provincie Zuid-Holland moet bij
het Rijk blijven lobbyen voor de uitvoering van de EHS opgaven en het bijbehorende budget.
Wanneer de ILG gelden beschikbaar zijn, kan namelijk ook gebruik worden gemaakt van POP2.
Hierbij betaalt de Europese Unie de helft van de kosten.
Fasering van uitvoeringswerkzaamheden
De Nota Ruimte gelden moeten voor eind 2014 zijn uitgegeven en het Plattelands
Ontwikkelingsprogramma (POP) loopt nog tot 2013 (Mook, 2011). Dit loopt niet parallel met de
planvorming, maar bepaalde maatregelen kunnen wel naar voren worden gehaald. Maatregelen voor
de KRW zouden bijvoorbeeld eerder kunnen worden uitgevoerd, want die staan los van het
inrichtingsplan (De Swart, 2011).
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 6. Conclusies en aanbevelingen 73
6. Conclusies en aanbevelingen
6.1 Discussie
Voordat tot de conclusies wordt overgegaan, zijn een aantal kanttekeningen op hun plaats. Het
uitgangspunt ‘Duurzaam waterbeheer’ kan uitsluitend worden opgevat op de manier zoals dit begrip
is gedefinieerd in hoofdstuk 3. Duurzaam waterbeheer heeft hier dus niets te maken met
duurzaamheid in de zin van people, planet, profit. De term duurzaam waterbeheer is aangehouden
omdat deze ook wordt gebruikt in beleidsdocumenten van HDSR en provincie Zuid-Holland. Een
ander punt van aandacht is dat bij de berekeningen voor piekberging en financiële haalbaarheid
behoorlijk wat aannames zijn gemaakt om tot een grove schatting te komen. Met name bij de
financiële haalbaarheid kunnen de bedragen een stuk hoger of lager uitvallen, mochten de aannames
niet kloppen of als er technische maatregelen over het hoofd zijn gezien. Om deze reden is ook een
bandbreedte voor de investeringskosten bepaald. Er wordt rekening gehouden met een
onzekerheidsmarge van 35%. Daarnaast is de weergave van de investeringskosten niet bedoeld als
accurate kostenraming, maar meer om een idee te geven van de orde van grootte van investeringen
die nodig zijn bij een bepaalde inrichtingsvariant.
6.2 Inhoudelijke conclusies en aanbevelingen
Dit onderzoek is uitgevoerd om de volgende vragen te beantwoorden:
Wat zijn op het gebied van vermindering van peilvakfragmentatie in Bodegraven-Noord de meest
optimale varianten vanuit enerzijds het uitgangspunt van duurzaam waterbeheer en anderzijds het
uitgangspunt van bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid?
Welke implicaties hebben deze varianten voor de overige doelen en belangen (wateropgaven,
natuuropgave, landbouw, cultuurhistorie en recreatie) en voor de ruimtelijke inpassing van deze
opgaven en belangen in het gebied?
Met behulp van de lagenbenadering zijn twee meest optimale inrichtingsvarianten bedacht, vanuit
enerzijds het uitgangspunt van duurzaam waterbeheer en anderzijds het uitgangspunt van
bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid. Bij de duurzame inrichingsvariant is het waterbeheer
aangepast op de structuur van de bodem en het watersysteem, en zijn landgebruiksfuncties hierop
aangepast in plaats van andersom (functie volgt peil). Daarom is één peilvak ingesteld voor het
gehele gebied met een minimale drooglegging (25-30 cm onder maaiveld) en is natuur gesitueerd op
de relatief lage en natte gronden (de Meijepolder en rond de Meijekade) en landbouw op de relatief
hoge en droge gronden (op de oeverwallen bij de Oude Rijn). Deze inrichtingsvariant leidt tot een
substantiële afremming van de bodemdaling en een robuust en klimaatbestendig (zelfvoorzienend)
watersysteem en is nu en op de lange termijn beter beheersbaar en minder kostbaar voor HDSR. Ook
wordt de taakstelling voor piekberging ruim gehaald. De variant scoort echter slecht op de overige
doelen en belangen: de landbouw en cultuurhistorische waarden worden aangetast, de
waterkwaliteit verslechtert, zelfvoorzienendheid van het gebied qua waterkwantiteit en – kwaliteit
wordt niet bereikt, de robuuste natuurverbinding tussen de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen
ontbreekt en het gebied is beperkt toegankelijk voor bepaalde typen recreanten. Andere knelpunten
zijn dat de financiële haalbaarheid, de bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid,
gebruikswaarde en belevingswaarde laag zijn door de hier boven genoemde problemen.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 74
Bij de haalbare inrichtingsvariant gaan het waterbeheer en bijbehorende inrichting van functies
zoveel mogelijk uit van de huidige grondposities en wordt tegemoet gekomen aan de belangen van
de focal actors (actoren die kunnen en willen investeren vanwege hun belangen en door de middelen
die ze hebben, zoals geld of grondeigendom). In het gebied blijft de landbouw behouden doordat op
2/3 van de percelen intensieve landbouw mogelijk blijft en op de overige 1/3 van de percelen
extensieve landbouw in combinatie met weidevogelnatuur. Verder bevindt zich rond de Meijekade
een natuurkern bestaande uit moerasnatuur, nat schraalgrasland en weidevogelnatuur met
natuurverbindingen richting de Nieuwkoopse en Reeuwijkse Plassen. De natuur krijgt een eigen
waterzuiveringssysteem, bestaande uit twee peilvakken en een meanderend slotenpatroon waarin
het inlaatwater wordt gezuiverd. De taakstelling voor piekberging wordt ruim gehaald. De overige
doelen en belangen op het gebied van wateropgaven, natuuropgaven, landbouw, cultuurhistorie en
recreatie krijgen ook allemaal een plaats in het plan. Er zijn echter ook enkele knelpunten, met name
dat bodemdaling en peilvakfragmentatie onvoldoende worden verminderd.
Van de twee inrichtingsvarianten biedt de haalbare inrichtingsvariant de meeste kans op een
geslaagd planvormingsproces voor de herinrichting van Bodegraven-Noord, omdat het binnen de
onderhandelingsruimtes blijft van de betrokken focal actors en daardoor acceptabel is voor alle
betrokken partijen. Toch zijn er ook mogelijkheden om vanuit de duurzame inrichtingsvariant te
starten, omdat er genoeg oplossingen zijn voor de knelpunten. Voor de knelpunten van de haalbare
inrichtingsvariant bestaan er ook mogelijke oplossingen, maar hierbij is onzeker of deze bruikbaar en
effectief zijn in het gebied Bodegraven-Noord. Dit moet nog worden onderzocht. Het onderzoek naar
deze oplossingsrichtingen is echter een waardevolle investering, omdat de tussenvarianten die
tussen de duurzame en de haalbare variant in liggen waarschijnlijk het beste passen bij het gebied
Bodegraven-Noord en de opgaven en belangen die hier spelen.
6.3 Procesmatige conclusies en aanbevelingen
De belangrijkste vraag is natuurlijk hoe HDSR nu verder moet. De inrichtingsvarianten uit dit rapport
zijn niet gemaakt om een blauwdruk te leveren voor de herinrichting van Bodegraven-Noord, maar
om te achterhalen welke rek er zit in de mogelijkheden en op welke wijze een variant kan worden
aangepast om deze duurzamer dan wel haalbaarder te maken. Door vanuit twee uitersten te denken
en daarna de tussen mogelijkheden te onderzoeken, ontstaat er een compleet beeld van wat er
allemaal mogelijk is in het gebied Bodegraven-Noord. Aangeraden wordt dus om alleen samen met
de focal actors om de tafel te gaan zitten en samen mogelijkheden voor de herinrichting van
Bodegraven-Noord te verkennen. Verken hierbij welke mogelijkheden er zijn in het continuüm tussen
de meest duurzame en de meest haalbare variant, zoals beschreven in dit rapport. Hier kun je
elementen uit plukken die weer op verschillende manieren gecombineerd kunnen worden. De
lagenbenadering en knelpuntenanalyse zijn hierbij handige hulpmiddelen. Van groot belang is dat er
wordt gedacht vanuit wat er wél kan in plaats van wat er niet kan. Actoren zijn namelijk eerder
bereid zich te commiteren aan kansen en mogelijkheden dan aan opdrachten. Hiervoor zijn
opportunity maps een handig hulpmiddel (zie paragraaf 5.1 ‘Stappenplan planvormingsfase’). Ook
moet er op een meer open manier met elkaar worden gecommuniceerd. De actoren weten nu
namelijk niet van elkaar dat zij bereid zijn om elkaar tegemoet te komen en zijn daardoor sneller
geneigd om een extremer standpunt en starre houding aan te nemen. Ook moet beter worden
gecommuniceerd over de perspectieven die verschillende actoren hebben op de oorzaken en
gevolgen van problemen en wenselijke oplossingen. Zo wordt voorkomen dat men langs elkaar heen
praat en geen gebruik maakt van elkaars expertise en inzet.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Literatuur 75
Literatuur
Anoniem(2006), Waarheen met het veen?, klimaat magazine.
Anoniem (2009), Business case Gouwe Wiericke. Programma herstructurering en transitie westelijke
veenweiden in het kader van de Nota Ruimte, z.pl.
Alterra (2001), Handboek robuuste verbindingen. Ecologische randvoorwaarden, Wageningen:
Alterra.
Alterra (2011), Natura 2000 – Zoek een natuurgebied. [online] [geraadpleegd op 24 maart 2011]:
<http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/googlemapszoek.aspx>.
Arcadis & PARK (2008), Watersensitieve stedelijke ontwikkelingen. Lessen uit en voor de lokale praktijk, z.pl.: Arcadis & PARK.
Asselen, S. van, E. Stouthamer & Th.J.W. van Asch (2009), Effects of peat compaction on delta
evolution: A review on processes, responses, measuring and modeling, Earth-Science
Reviews, 92: pp. 35-51.
Berendsen, H.J.A., (2008a), De vorming van het land- inleiding in de geologie en geomorfologie, vijfde
herziene druk, Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Berendsen, H.J.A., (2008b), Landschap in delen-overzicht van de geofactoren, vierde herziene druk,
Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Bleker, H. (2010), Investeringsbudget Landelijk Gebied, Brief aan de Tweede Kamer der Staten
Generaal dd. 25 oktober 2010, Den Haag: Ministerie van Economische zaken, Landbouw en
Innovatie.
Boelens, L. (2009), The Urban Connection. An actor-relational approach to urban planning,
Rotterdam: 010 Publishers.
Bos, E. & Th. Vogelzang (2008), MKBA Peilverandering Polder Zegveld, Projectnummer 20202.
Broekmeyer, M.E.A., Schouwenberg, E.P.A.G., Sanders, M.E., Pouwels, R. (2007), Synergie Ecologische
Hoofdstructuur en Natura 2000-gebieden - wat stuurt het beheer?, Wageningen: Wettelijke
Onderzoekstaken Natuur & Milieu.
Chardon, W. & F. Sival (2003), Fosfaat: knelpunt voor realisering van EHS op voormalige landbouw
gronden?, De levende Natuur (104), 6, pp. 267-271.
De Groene Hart Pagina (2011), De Grecht, [online] [geraadpleegd op 26 maart 2011]:
<http://web.inter.nl.net/hcc/verspoor/grecht.htm>.
De Meije in actie (2011), Stop de kolder, geen moeras in onze polder, [online] [geraadpleegd op 20
maart 2011]: <http://www.koeienwillenwei.nl/>.
De Parmey (2009), Aktieprogramma Bodegraven-Noord! Van vele ‘praat-stukken naar een ‘doen
stuk’, Bodegraven: De Parmey.
Dijk, J. van, M. Stroetenga, L. Bos, P.M. van Bodegom, H.A. Verhoef & R. Aerts (2004), Restoring
natural seepage conditions on former agricultural grasslands does not lead to reduction of
organic matter decomposition and soil nutrient dynamics, Biogeochemistry, 71: pp. 317-337.
DLG (2010a), Grondposities Bodegraven Noord, Emmen: Topografische Dienst Kadaster.
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (2009), Natuurbeheerplan Zuid-Holland, Den Haag:
Provincie Zuid-Holland.
DLG (2010b), Kostenraming realisatie EHS en Groene Ruggengraat in De Venen en Gouwe Wiericke
2010, Den Haag: DLG.
Driessen, P.P.J. (2004). Duurzaam ruimtegebruik. Heerlen: Open Universiteit.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Literatuur 76
Goverde, H.J.M. & N.J.M. Nelissen (2000). ‘Milieubeleid in netwerken’. In: P.P.J. Driessen & P.
Glasbergen (red.), Milieu, samenleving en beleid, Den Haag: Elsevier, pp. 119-139.
Gemeente Bodegraven (2004), Bodegraven buitengebied – bestemmingsplan toelichting, [online]
[geraadpleegd op 13 maart 2011]: < http://www.bodegraven-
reeuwijk.nl/index.php?simaction=content&mediumid=9&pagid=1837>.
Gemeente Bodegraven-Reeuwijk (2011), Samen aanpakken! Bodegraven-Reeuwijk: een vitale
samenleving, Coalitieakkoord 2011-2014 van het CDA, VVD en Beter Bodegraven/Reeuwijks
Belang.
Gerits, R. (2006), Veranderingen in de waterkwantiteit opgave voor de westelijke veenweiden, Quick scan RIZA-Rijkswaterstaat. Publicatie op www.waarheenmethetveen.nl
Gier, A.A.J. de (2010), Expert omgevingsrecht. Interview dd. 21 september 2010 te Utrecht, In: Van
Herten, M.L. (2010), Planologische route naar de hernieuwde Millingerwaard.
Consequentieanalyse van postzegel-PIP en vergunningencoördinatie, Arnhem: DLG Regio-
Oost.
Groene Hartpact (2005), Nationaal Landschap Groene Hart: economisch vitaal, landschappelijk
aantrekkelijk en ecologisch waardevol. Een bijdrage aan het Ontwikkelings- en
Uitvoeringsprogramma Groene Hart, samengesteld door het Groene Hartpact, Deventer:
Salland de Lange.
Grootjans, A.P., J.P. Bakker, A.J.M. Jansen & R.H. Kemmers (2002), Restoration of brook valley
meadows in the Netherlands, Hydrobiologia, 478: pp. 149-170.
HDSR (z.j.), Concept opbouw budgetramingen projecten waterschap, Excel-worksheet, Houten: HDSR.
HDSR (2006), Variantenstudie peilbeheer, GIS-kaarten, Houten: HDSR.
HDSR (2009a). ‘Water voorop’ Waterbeheerplan 2010-2015; Achtergronddocument Europese
Kaderrichtlijn Water. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, 2009.
HDSR (2009b). ‘Water voorop’ Waterbeheerplan 2010-2015; Beleids- en uitvoeringsplan.
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, 2009.
HDSR (2009c), Compartimentering voorboezems Oude Rijn, [online][geraadpleegd op 3 april 2011]: <http:// www.hdsr.nl/werk_in_uitvoering/alle_projecten/@127992/pagina/>.
HDSR (2010), Kostenraming maatregelen Bodegraven-Noord, Houten: HDSR.
HDSR (2011a), Duurzame herinrichting van het veenweidegebied Bodegraven-Noord,
opdrachtomschrijving Milieuwetenschappelijk Adviesproject, Universiteit Utrecht.
HDSR (2011b), Achtennegentig miljoen voor veenweidegebied Gouwe Wiericke, [online]
[geraadpleegd op 9 februari 2011]:
<http://www.hdsr.nl/algemene_onderdelen/zoeken/@173464/achtennegentig/>.
Hoogheemraadschap van Rijnland, 2011. Natuurvriendelijke oevers; Reeuwijkse plassen.
Hoogheemraadschap van Rijnland. Januari 2011. p. 7
Helpdesk water (2011), Nationaal waterbeleid, [online][geraadpleegd op 17 maart 2011]:
<http://www.helpdeskwater.nl/onderwerpen/monitoring/leidraad_monitoring/monitoringsc
yclus/waterbeleid_en/nationaal/>.
Holshof, G. & K.M. van Houwelingen (2008), Landbouwkundige gevolgen peilverhoging in
veenweidegbied, Rapport 162, Lelystad: Animal Science Group van Wageningen UR.
Holshof, G., K.M. van Houwelingen, A.G. Evers, J. Visscher, R.L.M. Zom (2006), Mogelijkheden verbetering benutting najaarsgras in het veenweidegebied, Lelystad: Animal Sciences Group
Hoppe, R. (1996), Omgaan met ongestructureerde beleidsproblemen in beleid en bestuur. In:
Samson, H.D. & T. Willink (Red.), Strategie en beleid in de publieke sector, D1300. Alphenaan
den Rijn: z.uitg.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Literatuur 77
Huppes, G. (1979), Alternatieve ontwikkelingsmogelijkheden voor een veenweidegebied.
Samenvatting en beschrijving van een onderzoek door negen doctoraalstudenten, Leiden:
Centrum voor Milieukunde.
Jansen, P.C., E.P. Querner & C. Kwakernaak (2007a), Effecten van waterpeilstrategieën in
veenweidegebieden. Een scenariostudie in het gebied rond Zegveld.Wageningen: Alterra.
Jansen, P.C., E.P. Querner & C. Kwakernaak (2008), Nieuw peilbeheer in de veenweiden. Wageningen:
H2O.
Jansen, P.C., R.F.A. Hendriks & C. Kwakernaak (2009), Behoud van veenbodems door ander
peilbeheer. Maatregelen voor een robuuste inrichting van het westelijk veenweidegebied,
Wageningen: Alterra.
Jansen, P. & E. Querner (2010), Behoud veenweiden door aangepast peilbeheer, Landschap, 3 (27),
pp. 129 – 135.
Janssen, M.A., H. Goosen & N. Omtzigt (2006), A simple mediation and negotiaton support tool for
watermanagement in the Netherlands, Landscape and urban planning, 78, pp. 71 – 84.
Kemmers, R.H. (2007), Desorptie en adsorptie van fosfaat na vernatting van veengrond uit het
Hunzedal, Wageningen: Alterra.
Klimkowska, A., R. van Diggelen, A.P. Grootjans & W. Kotowski (2010), Prospects for fen meadow
restoration on severely degradated fens, Perspectives in Plant Ecology, Evolution and
Systematics, 12: pp. 245-255.
Meulenkamp, W.J.H., C.H.M. de Bont, P.J. Hofman, O. de Jong, J.R. Mulder, R.J.W. Olde Loohuis &
W.A. Rienks (2007), Veenweide: remmen of doorstarten? Vanuit cultuurhistorie naar de
toekomst, Wageningen: Alterra.
Ministerie van EZ, L&I (2011a), Gebiedendatabase: Natura 2000 ‘Broekvelden, Vettenbroek en Polder
Stein’, [online] [geraadpleegd op 24 maart 2011]:
<http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=n2k&groep=9&i
d=n2k104>.
Ministerie van EZ, L&I (2011b), Gebiedendatabase: Broekvelden, Vettenpolder en Polder Stein -
gevoeligheid gebied voor storende factoren, [online] [geraadpleegd op 24 maart 2011]:
<http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=n2k&groep=9&i
d=n2k104&topic=effectenmatrix>.
Ministerie van LNV (2009), Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013, Den Haag: Ministerie
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Ministerie van V&W (2007), Nederland veroveren op de toekomst. Kabinetsvisie op het waterbeleid,
Den Haag: Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Nationale landschappen (2011), Beleid en uitvoering, [online][geraadpleegd op 17 maart 2011]:
<http://www.nationalelandschappen.nl/page.php?id=21>.
Natuur en Recreatieschap Reeuwijkse Plassen en omgeving (2011), Reeuwijkse Hout, [online]
[geraadpleegd op 13 maart 2011]: < http://www.recreatiegebied-
reeuwijkseplassen.nl/content/gebieden_detail.asp?menu=0080000_000000_000018_00000
0>.
Ommering, G (2010), Index Natuur en Landschap, Beschrijving Natuurtypen, Den Haag: Ministerie van
Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Pleijter, M. & J.J.H. van der Akker (2007), Onderwaterdrains in het veenweidegebied. Toelichting op
de methode en meetinrichting, Wageningen: Alterra
Ploeg, B van der, Berg, L.M. van der, Borgstein, M.H., Ham, A. van den, Poel, K.R. de, Leopold, R.,
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Literatuur 78
Schrijver, R.A.M., (2001), Groene Hart met landbouw naar een hoger peil?- Over de vraag of
verhoging van waterpeil kan samengaan met verhoging van ruimtelijke kwaliteit, Den haag:
LEI.
Projectteam Haalbaarheidsonderzoek Bodegraven-Noord (2010), Haalbaarheidsonderzoek
Bodegraven-Noord. Bestuurlijk advies, Provincie Zuid-Holland, gemeente Bodegraven en
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
Projectteam Toekomstverkenningen landbouw 2030 (2003), Landbouw in het veenweidegebied in
2030, samenvattend verslag van de bijeenkomst op 31 juli 2003 in Reeuwijk, Wageningen:
Wageningen UR.
Provincie Zuid-Holland (2003), Natuurgebiedsplan de Venen-Bodegraven-Noord, Den Haag: Provincie
Zuid-Holland.
Provincie Zuid-Holland (2009a), Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015, Den Haag:
Koninklijke De Swart.
Provincie Zuid-Holland (2009b), Uitwerking ecologische doelen Gouwe Wiericke, Den Haag: Provincie
Zuid-Holland.
Provincie Zuid-Holland (2010), Regioprofielen cultuurhistorie Zuid-Holland. Richtlijnen voor
topgebieden cultureel erfgoed, archeologie molen- en landgoedbiotopen in Zuid-Holland.
Topgebied 6: Aarlanderveen/Nieuwkoopsche Plassen/Meije, Den Haag: Provincie Zuid-
Holland.
Provincie Zuid-Holland, gemeente Bodegraven, gemeente Gouda, gemeente Reeuwijk, gemeente
Vlist, gemeente Waddinxveen, Hoogheemraadschap Rijnland & Hoogheemraadschap De
Stichtse Rijnlanden ( 2010), Veenweideconvenant Gouwe Wiericke, z.pl.
Provincie Zuid-Holland (2011), Bodegraven-Noord, [online] [geraadpleegd op 20 maart 2011]:
<http://www.zuid-
holland.nl/overzicht_alle_themas/thema_programma_en_projecten/content_veenweidecon
venant_gouwe_wiericke/c_e_thema_penp-bodegraven_noord.htm>.
Renn, O. (2006), Participatory Processes for Natural Resource Management. In: Stoll-Kleemann, S.,
Welp, M. (Eds.). Stakeholder Dialogues in Natural Resources Management. Theory and
Practice, Berlijn Heidelberg: Springer-Verlag, pp. 3-15.
Rijksoverheid (2011), Vraag en antwoord - hoe is de natuurbescherming in Nederland geregeld?,
[online] [geraadpleegd op 17 maart 2011]:
<http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur/vraag-en-antwoord/hoe-is-de-
natuurbescherming-in-nederland-geregeld.html>.
Rotmans, J. (1988). Methods for IA: the challenges and opportunities ahead. In: Environmental
Modeling and Assessment, 3 (3), 1998, pp. 155-164.
Schmolders, A.J.P., H.B.M. Tomassen, M. van Mullekom, L.P.M. Lamers & J.G.M. Roelofs (2003),
Mechanisms involved in the re-establishment of Sphagnum-dominated vegetation in
rewetted bog remnants, Wetlands Ecology and Management, 11, pp. 403-418.
Tweede Kamer der Statengeneraal (2004-2005), Grote Projecten Uitvergroot. Achtergrondstudies,
Hoofdstukken 2 en 4, vergaderjaar 2004-2005, 29283, nr. 10 pp. 11-23,
36-45.
Van Brouwershaven, R. & J.P. Lokker (2010), Veenweiden: een authentiek landschap, Landschap, 3
(27), pp. 121 – 126.
Van Buren, W. P. Kramer, R. de Crook & A. Menkveld (2008), Een pilotstudie naar de haalbaarheid
van het opstellen van deelgebieds-waterbalansen. Houten: HDSR.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Literatuur 79
Van Buuren, P.J.J., A.A.J. de Gier, A.G.A. Nijmeijer, J. Robbe (2009), Hoofdlijnen ruimtelijk
bestuursrecht, Deventer: Kluwer.
Van den Akker, J.J.H., Pleijter, M. (2007b) Onderwaterdrains in het veenweidegebied. Toelichting op
de methode en meetinrichting, Wageningen, Alterra.
Van der Ploeg, B., L.M. van der Berg, M.H. Borgstein, A. van den Ham, K.R. de Poel, R. Leopold, R.A.M.
Schrijver (2001), Groene Hart met landbouw naar een hoger peil?- Over de vraag of
verhoging van waterpeil kan samengaan met verhoging van ruimtelijke kwaliteit, Den haag:
LEI.
Van Dijk, J. & D. van der Molen (2010), Land van melk en honing, Landschap, 3 (27), p. 119.
Van Eeten, M. (1999), Dialogues of the Deaf. Defining New Agendas for Environmental Deadlocks,
Delft: Eburon Publishers.
Van Zanten, W.P.C. (2002). ‘Interactieve beleidsvorming: draagvlak analyseren’. In: B.L. Becker &
M.J.M. Crijns (red.), Handleidingen bestuurskundige vaardigheden, Heerlen: Open
Universiteit Nederland.
Veeneklaas, F.R., J.M.J. Farjon, Th. Vogelzang (2001), Platteland natuurlijk – Een schets van het
verwachte en gewenste grondgebruik in het agrarisch gebied in 2020, Wageningen: Alterra,
Research Instituut voor de Groene Ruimte, Utrecht: Stichting Natuur en Milieu
Vitaal Platteland (2011), Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG), [online] [geraadpleegd op 7 maart
2011]: < http://www.vitaalplatteland.nu/beleidsdossiers/investeringsbudget-landelijk-
gebied.html>.
Vogelzang, T.A., M.A. Borgstein, G.J.F. van den Elzen, F.A. Geerling-Eiff, R.A.M. Schrijver & M. Woud
(2004), ‘Boeren op hoog water’. Een studie naar de toekomstperspectieven voor landbouw op
natte veengronden in het Groene Hart, Den Haag: LEI.
Wassen, M. (2009), Ecology and Biodiversity in EIA, Hoorcollege Environmental Impact Assessment, Universiteit Utrecht, dd. 24 september 2009.
Watersnip advies (2010), Inventarisatie landelijk gebied Bodegraven Noord, Watersnip-rapport
10A020.
Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht (Wabo): Wet van 6 november 2008 (inwerkingtreding op 1 oktober 2010), houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving.
Wing (2010), Notitie Bouwstenen voor Bodegraven Noord, Wageningen: Wing.
Woestenburg , M.(2009), Waarheen met het veen- Kennis voor keuzes in het westelijk
veenweidegebied, Wageningen: Uitgeverij Landwerk.
Zundert, J.W. van (2009), Wegwijzer Wro. Een praktische handleiding voor iedereen die met de
nieuwe Wet ruimtelijke ordening te maken krijgt. Deventer: Kluwer.
Interviews
De Swart, E. (2011), Interview met Evalyne de Swart, vertegenwoordiger van HDSR en
verantwoordelijke voor het externe proces rond de herinrichting van Bodegraven-Noord, dd.
10 maart 2011 te Houten.
Gast, R. (2011), Interview met Ron Gast, vertegenwoordiger van Stichting Groene Hart, dd. 14
maart 2011 te Woerden.
Hemel, R. (2011), Interview met Ronald Hemel, medewerker van HDSR en expert peilbeheer, dd. 9
maart 2011 te Houten.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Literatuur 80
Kemp, T. & Stolwijk, M. (2011), Interview met LTO-vertegenwoordiger Theo Kemp en voorzitter van
De Parmey Melvin Stolwijk, dd. 14 maart 2011 te Nieuwkoop.
Kiesow, F. & H. Vroomen (2011), Interview met beleidsmedewerker Freerk Kiesow en wethouder
Ruimtelijke Ordening en Milieu Hans Vroomen van gemeente Bodegraven-Reeuwijk, dd. 18
maart 2011 te Bodegraven.
Kunst, D. (2011), Interview met Dirk Kunst, vertegenwoordiger van Vereniging Natuurmonumenten,
dd. 21 maart 2011 te Rotterdam.
Mook, E. (2011), Interview met Ellen Mook, beleidsvertegenwoordiger van provincie Zuid-Holland,
dd. 15 maart 2011 te Den Haag.
Spit, T. (2011), Interview met expert gebiedsontwikkeling Prof. Dr. Tejo Spit van de Universiteit
Utrecht, dd. 9 maart 2011 te Utrecht.
Van Hardeveld, H. (2011), Tussentijds overleg met Henk van Hardeveld, de opdrachtgever vanuit
HDSR, dd. 15 maart 2011 te Utrecht.
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Bijlage I: Operationalisatie van criteria 81
Bijlage I: Operationalisatie van criteria
De operationalisatie van criteria in tabel a dient als een Programma van Eisen voor de selectie van
inrichtingsvarianten. Bij gebiedsinrichting projecten wordt over het algemeen een dergelijk
programma van eisen opgesteld om relevante alternatieven te kunnen selecteren. Na de creatieve
brainstormfase, vindt er zo een trechtering plaats die uitmondt in een selectie van creatieve en
innovatieve inrichtingsvarianten die tegelijkertijd uitvoerbaar zijn en voldoen aan de doelen die voor
Bodegraven-Noord zijn gesteld.
Bij het criterium doelbereiking gaat het erom of de natuur- en wateropgaven worden
gerealiseerd en of aan de andere doelen voor het gebied Bodegraven-Noord wordt voldaan, namelijk
behoud van landbouw en cultuurhistorische waarden, en stimulering van recreatie en
landschapsbeleving. Hierbij moet worden opgemerkt dat de wateropgaven niet ter discussie staan en
dus in ieder geval moeten worden uitgevoerd. Bij de natuuropgaven bestaat ook de mogelijkheid om
deze deels uit te voeren, wanneer volledige realisatie niet mogelijk is. Bij behoud van de landbouw
speelt vooral het verlies aan landbouwareaal en de schade aan melkveehouderijen als gevolg van
veranderd peilbeheer een rol, omdat dit directe impact heeft op het voortbestaan van
melkveehouderijen. Bij behoud van cultuurhistorische waarden is van belang dat deze niet worden
aangetast, dus niet worden verwijderd door de inrichtingsvariant (kwantitatieve aantasting) en ook
niet in waarde of esthetiek afnemen door de inrichtingsvariant (kwalitatieve aantasting). Tot slot
wordt de mogelijkheid tot recreatie voor een groot deel bepaald door de bereikbaarheid (in de zin
van toegankelijkheid) van Bodegraven-Noord voor recreanten en eventuele andere bezoekers. Voor
stimulering van recreatie mag de toegankelijkheid van het gebied dus niet afnemen door de
inrichtingsvariant.
De technische haalbaarheid valt uiteen in de deelaspecten technische uitvoering en gebruik
van innovatieve technologieën. Bij de technische uitvoering gaat het erom of de inrichtingsvariant
technisch uitvoerbaar is en hoe het uitvoeringstraject het beste kan worden ingericht. Het gebruik
van innovatieve technologieën is apart beschouwd, omdat deze aanzienlijke risico’s voor de
uitvoering van grote gebiedsprojecten met zich meebrengen (TK, 2004-2005). Financiële
haalbaarheid valt uiteen in de inrichtingskosten van de variant en mogelijkheden om gebruik te
maken van alternatieve financieringsvormen of investeerders aan te trekken. Bij de bestuurlijke en
maatschappelijke haalbaarheid is de verwachte mate van weerstand die publieke (bestuurlijke) en
private (maatschappelijke) actoren kunnen leveren tegen de inrichtingsvariant bepaald. Dit is
gebeurd met behulp van de draagvlakanalyse methode van Van Zanten (2002), waarbij de verwachte
mate van weerstand bij een bepaalde actor wordt bepaald door diens standpunt, de intensiteit van
dat standpunt en de macht (of invloed) die de actor heeft in het beleidsnetwerk om de uitkomst te
beïnvloeden.
Tot slot is bij het criterium duurzaam ruimtegebruik en ruimtelijke kwaliteit onderzocht hoe
de inrichtingsmaatregelen zodanig in de ruimte kunnen worden geplaatst dat de kwaliteit van de
leefomgeving wordt vergroot. In de ruimtelijke ordening wordt de ruimtelijke kwaliteit afgemeten
aan drie componenten, namelijk gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde (Driessen,
2004). In dit onderzoek is bij gebruikswaarde gekeken naar functionele geschiktheid van de
inrichtingsvariant voor de landgebruikers natuur, landbouw en recreatie (kunnen deze
landgebruikfuncties functioneren bij de huidige indeling?) en de samenhang tussen de verschillende
doelen voor het gebied (natuur, water, landbouw, cultuurhistorie en recreatie). Bij belevingswaarde
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | Bijlage I: Operationalisatie van criteria 82
is bekeken of de inrichtingsvariant de identiteit van het gebied versterkt en de biologische en
landschappelijke diversiteit vergroot. Tot slot is er bij het deelaspect toekomstwaarde gekeken of het
plan zowel op de korte als lange termijn wenselijk is en of er mogelijkheden zijn om (delen van) de
inrichting in de toekomst aan te passen.
Tabel a: Beoordelingsschema voor de Effectbeoordeling (zie paragraaf 4.1.2 en 4.2.2 en tabel 4.3)
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 83
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | 84
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | / Bijlage II: Ontwerpconcepten recreatie 85
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | / Bijlage II: Ontwerpconcepten recreatie 86
Bijlage II: Ontwerpconcepten recreatie
Figuur a: Ontwerpconcepten voor recreatiemotief ‘er tussenuit’ (De Vries et al., 2010, p. 23)
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | / Bijlage II: Ontwerpconcepten recreatie 87
Figuur b: Ontwerpconcepten voor recreatiemotief (De Vries et al., 2010, p. 24)
Figuur c: geplande fietspaden in de omgeving rond Bodegraven-Noord (Royal Haskoning, p. 147)
11 april 2011 ADVIESPROJECT HERINRICHTING BODEGRAVEN-NOORD
Milieuwetenschappen, Universiteit Utrecht | / Bijlage II: Ontwerpconcepten recreatie 88
Top Related