KU LEUVEN
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN
PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Onderzoekscentrum voor sociale en culturele psychologie
Heksenkinderen: wijdverspreid in Afrika, maar alleen op de
wereld?
Een eerste aanzet tot onderzoek naar hun zelfbeeld.
Masterproef aangeboden tot het
verkrijgen van de graad van
Master of science in de
Psychologie
Door
Caroline Spaas
Promotor: Prof. Dr. Dr. V.
Hoorens
2013
KU LEUVEN
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN
PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Onderzoekscentrum voor sociale en culturele psychologie
Heksenkinderen: wijdverspreid in Afrika, maar alleen op de
wereld?
Een eerste aanzet tot onderzoek naar hun zelfbeeld.
Masterproef aangeboden tot het
verkrijgen van de graad van
Master of science in de
Psychologie
Door
Caroline Spaas
Promotor: Prof. Dr. Dr. V.
Hoorens
2013
i
Samenvatting
Caroline, Spaas, Heksenkinderen: wijdverspreid in Afrika, maar alleen op de wereld?
Een eerste aanzet tot onderzoek naar hun zelfbeeld.
Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master in de Psychologie
Examenperiode: juni 2013
Promotor: Prof. V. Hoorens
Ndoki, Aje, Abazimu of Mfiti in Malawi, zijn de namen waarmee duizenden kinderen in verschillende landen
in Sub-Sahara Afrika dagelijks worden gebrandmerkt. Vanaf het moment dat iemand hen in associatie brengt
met een van die stempels, die alle “heks” betekenen, begint voor hen een leven vol angst, mishandeling en
verachtelijke blikken en worden ze verstoten uit de samenleving. Hierna volgt voor velen een leven op straat,
onder andere in de prostitutie. Van de 25 000 straatkinderen in Kinshasa zijn zestig procent uit huis gezet op
basis van beschuldigingen van hekserij (Schnoebelen, 2009). Is het mogelijk om psychologisch onderzoek te
doen bij deze kinderen? Kan ik via kwalitatief-hermeneutische methoden inzichten verwerven in hun beleving
en kan ik deze inzichten kaderen binnen psychologische theorieën als de scapegoat theorie of beter begrijpen
aan de hand van psychologische fenomenen als internalisatie van schuld na valse bekentenissen?
.
Ik voerde een kwalitatief-hermeneutisch onderzoek uit in Malawi. De deelnemers aan het onderzoek waren
kinderen, vijf jongens en vijf meisjes. De meisjes waren 13 tot 17 jaar oud, de jongens 15 tot 17. Alle
deelnemers werden in het verleden beschuldigd van hekserij. Ik werkte met een interview, een fototaak en
bijkomende observatiegegevens. Naast het interview werd een fototaak ontworpen als eerste aanzet tot een
projectieve test. De voornaamste vraag die ik had, was de volgende: is het mogelijk om onderzoek te doen bij
deze kinderen? Kan de voorgestelde kwalitatief-hermeneutische methode inzicht bieden in de beleving, het
trauma en het verleden van deze kinderen? Kan ik die inzichten vervolgens ook zinvol terugkoppelen naar
hoger besproken psychologische theorieën en concepten? Zouden deze kinderen hun beschuldiging
bijvoorbeeld geïnternaliseerd kunnen hebben en echt kunnen zijn gaan geloven dat ze heksen zijn? Daarbij
komend verwachtte ik theorieën aangebracht door antropologisch onderzoek terug te vinden in dit onderzoek.
Ik trachtte hieromtrent te achterhalen of ik het beschreven geloof in hekserij, de beschreven oorzaken van
beschuldiging en kenmerken van kinderen die beschuldigd worden ook aantrof in Malawi.
Ik ben erin geslaagd om onderzoek te doen bij deze zogenaamde heksenkinderen. De gebruikte kwalitatieve
methode heeft me in staat gesteld enig inzicht te verwerven in de beleving, het trauma en het verleden van deze
kinderen. Enkele kinderen internaliseerden bijvoorbeeld schuld na bekentenis en geloofden op een bepaald
moment, of zelfs nu nog steeds, dat ze heksen waren. Dit onderzoek heeft een eerste aanzet gegeven om aan de
hand van theoretische concepten als scapegoating en internalisatie een brug te slaan tussen de antropologische
en psychologische wetenschap. Diezelfde theoretische concepten kunnen in de toekomst ook een basis vormen
voor preventie en sensibilisering omtrent de problematiek van de heksenkinderen en voor behandeling en
traumaverwerking bij kinderen die er slachtoffer van zijn.
ii
Ten geleide
Het idee voor mijn masterproef ontstond in Malawi zelf. In de zomer van 2011
organiseerde ik daar een project voor zeven studenten. We deden vrijwilligerswerk in
tehuizen voor zogenaamde heksenkinderen. Tijdens dat verblijf grepen de kinderen, hun
verhaal en de bredere problematiek me erg aan. Veel vragen dienden zich aan: wat hebben
deze kinderen precies meegemaakt, wat gaat er in hun hoofdje om, welke impact had hun
beschuldiging op hun jonge levens? Ik stond toen net voor het begin van mijn
masteropleiding en raakte geïnspireerd om iets met deze materie te doen binnen het kader van
mijn masterproef. Op hoop van zegen stuurde ik een mailtje naar de andere kant van de
wereld en zo vond ik een promotor.
Mijn promotor, Prof. Dr. Dr. Vera Hoorens, is dan ook de eerste die ik hier wil vermelden.
Ik wil haar bedanken om potentieel te zien in mijn onderwerp. Het enthousiasme waarmee ze
steeds geloofd heeft in mijn masterproef heeft ervoor gezorgd dat ik altijd doorzette en steeds
het beste van mezelf probeerde te geven. Ik wil haar bedanken voor alle feedback, haar snelle
reacties op mijn vragen en haar nauwgezette begeleiding in het algemeen.
Verder wil ik alle partners in Malawi bedanken die er mee voor gezorgd hebben dat ik in
de zomer van 2012 mijn onderzoek kon uitvoeren. Ik wil Erwin Van der Meer bedanken om
me sinds 2008 toe te laten in de projecten en hun werking, Sevana Antonio Munjanja, mijn
beste vriendin en een grote steun wanneer het op z’n Afrikaans allemaal even misliep,
Samantha Antonio om mijn tolk te willen zijn.
Ten slotte wil ik mijn ouders bedanken, om de avonturier in mij niet af te remmen toen ik
in 2008 voor het eerst naar Malawi wilde vertrekken. Als ik mijn hart toen niet verloren had
aan ‘The warm heart of Africa’, zoals Malawi wel eens wordt genoemd, had mijn
masterproef een heel andere inhoud gehad.
iii
Toelichting aanpak en eigen inbreng
De voorbije twee jaar ben ik voor een groot deel zelfstandig te werk gegaan bij het
schrijven van mijn masterproef. Vooreerst koos ik voor een eigen, vrij onderwerp. Ik ging op
zoek naar een promotor, reeds met wat ideeën voor de uitwerking van mijn onderwerp in het
achterhoofd. Binnen het netwerk dat ik de jaren voorheen had opgebouwd in Malawi, legde
ik daarna contacten om een onderzoek ter plaatse mogelijk te maken. In de zomer van 2012
voerde ik op zelfstandige basis dat onderzoek uit, met onderzoeksmateriaal dat ik zelf
ontwikkeld had.
Prof. Dr. Dr. Vera Hoorens heeft me bij het schrijven van mijn masterproef bijgestaan op
verschillende domeinen. Vooreerst zette ze me op pad om mijn onderwerp theoretisch te
kaderen. Verder heeft ze mij steeds voorzien van uitgebreide feedback, zowel op mijn
onderzoeksmateriaal als op mijn tekst.
iv
Inhoudsopgave
Samenvatting ……………………………………………………………………………………….… i
Ten geleide …………………………………………………………………………………………… ii
Toelichting aanpak en eigen inbreng ……………………………………………………………… iii
Inhoudsopgave ………………………………………………………………………………….…… iv
Lijst met tabellen ………………………………………………………………………………….…. v
Lijst met figuren ………………………………………………………………………….…….…… vi
1. Probleemstelling ………………………………………………………………..………….……… 1
1.1. Traditie of heruitgevonden traditie? …………………………………………………….. 1
1.2. Heksenkinderen: een recent fenomeen ………………………………………………….. 3
1.3. De rol van de Pinkstergemeenschappen …………………………………………………. 7
1.4. Een vicieuze cirkel van geweld …………………………………………………………. 7
1.5. De scapegoat theorie …………………………………………………………………….. 9
1.6. Gedwongen en valse bekentenissen ……………………………………………………. 11
1.7. Internalisatie: zelfconcept en veranderingen daarin ……………………………………. 16
2. Methode ………………………………………………………………………………..………… 22
2.1. Deelnemers …………………………………………………………………………….. 22
2.2. Materiaal ……………………………………………………………………………..… 22
3. Werkwijze ……………………………………………………………………………………...… 26
4. Resultaten ………………………………………………………………………………………… 28
4.1. Analyse van de gegevens ……………………………………………………...…..…… 28
4.2. Resultaten interview …………………………………………………………………… 28
4.3. Observatiegegevens………………………………….........................................………. 33
4.4. Resultaten fototaak………………………………………………………………….….. 34
5. Bespreking ……………………………………………………………………………………….. 39
Referenties…………………………………………………………………………………………... 51
Bijlage 1. Engelse vertaling van het gebruikte interview………………………………………… 54
Bijlage 2. Fototaak………………………………………………………………………………….. 55
Bijlage 3. Informed consent ……………………………………………………………………...… 59
Bijlage 4. Gehanteerde categorieën in de analyse met Nvivo 10 ………………………………… 60
v
Lijst met tabellen
Tabel 1. Tekenen van hekserij in kinderen volgens familie en pastores …………………………….... 6
Tabel 2. Een selectie van effectieve workshops uit specifieke Art therapy modules. Gebaseerd op
“Treating war trauma in children and youth from the former Yugoslavia,” door Baráth, Á., 2000., p.
355-369. Door Local Government and Public Service Reform Initiative, Boedapest,
Hongarije…………………………………………………………………………………...………….48
vi
Lijst met figuren
Figuur 1. De vicieuze cirkel van geweld jegens heksenkinderen. Overgenomen van “Children
Accused of Witchcraft: An anthropological study of contemporary practices in Africa,” door Cimpric,
A., 2010., p. 41. Unicef ………………………………………………………………………..…….. 8
Figuur 2. Kind met brandwonden t.g.v. een gewelddadige ondervraging …………………………....12
Figuur 3. Interview in het onderzoek naar de problematiek van heksenkinderen in Malawi…….…...23
Figuur 4. Voorbeeld item fototaak ……………………………………………………………....……25
Figuur 5. Onderzoeksruimte in Blantyre, Malawi…………………………………………………… 27
Figuur 6. Proportionele weergave van de beoordeling van de deelnemers over het al dan niet een heks
zijn van het kind op de foto ………………………………………………………………………….. 35
Figuur 7. Proportie deelnemers die in hun antwoorden de link legden met hekserij ………………... 36
Figuur 8. Het aantal genoemde kenmerken die erop konden wijzen dat het kind op de foto een heks is
………………………………………………………………………………………………………... 37
1
1. Probleemstelling
Ndoki, Aje, Abazimu of Mfiti in Malawi, zijn de namen waarmee duizenden kinderen in
verschillende landen in Sub-Sahara Afrika dagelijks worden gebrandmerkt. Vanaf het
moment dat iemand hen in associatie brengt met een van die stempels, die alle heks
betekenen, begint voor hen een leven vol angst, mishandeling en verachtelijke blikken, en
worden ze verstoten uit de samenleving. Hierna volgt voor velen een leven op straat, onder
andere in de prostitutie. Van de 25 000 straatkinderen in Kinshasa zijn zestig procent uit huis
gezet op basis van beschuldigingen van hekserij (Schnoebelen, 2009). Het ministerie van
sociale zaken in Tanzania sprak in 2009 van 50 000 kinderen die vastgehouden werden in
kerken, wachtend tot de kwade krachten uit hen gedreven zouden worden door kerkleiders
(Schnoebelen, 2009).
Is het mogelijk om onderzoek te doen bij deze kinderen? Kan ik via kwalitatief-
hermeneutische methoden inzichten verwerven in hun beleving en kan ik deze inzichten
kaderen binnen psychologische theorieën? Dat zijn de voornaamste vragen die ik zal trachten
te beantwoorden door middel van een kwalitatief-hermeneutisch onderzoek.
1.1. Traditie of heruitgevonden traditie?
Het traditionele Afrikaanse geloof is gebaseerd op de voortdurende interactie tussen de
spirituele en materiële wereld (Van der Meer, 2009). Het geloof in heksen en hekserij maakt
daar deel van uit en is wijdverspreid in Afrika. In het algemeen hebben Sub-Sahara
Afrikanen dezelfde definitie voor een heks. Zij of hij heeft de mogelijkheden iemand schade
toe te brengen door middel van kwade, mystieke krachten en contact met de spirituele
wereld. Hekserij wordt gezien als een kracht die binnen de persoon zelf ligt. Vaak wordt ze
beschouwd als een soort substantie die kan worden overgedragen op anderen, al dan niet
2
vrijwillig. Die substantie kan vervolgens goed of kwaad aangewend worden (Guilmera,
1960). Toch, en ook in Malawi, is de basisassumptie onder de bevolking dat heksen
voornamelijk in contact staan met de kwade geesten en daarom vooral schade aanrichten
(Van der Meer, 2009). Afrikanen geloven dat de heksen boosaardig zijn, tenzij ze vermoord
worden of tenzij hun krachten worden uitgedreven (Adinkrah, 2004). Dit laatste kan enkel
wanneer de heks openlijk bekent occulte krachten te bezitten.
In de jaren tachtig, onder invloed van snelle economische en culturele veranderingen, zijn
de socioculturele representaties van dit geloof gewijzigd onder invloed van de actuele
maatschappelijke context. Deze moderne hekserij (Geschiere, 1995) incorporeert vele
aspecten die niet traditioneel genoemd kunnen worden. Het gaat dan om aspecten die
voortkomen uit de hedendaagse, moderne tijdscontext. Neem eenvoudigweg als voorbeeld
het concept van een heks op een bezemsteel. Vandaag de dag maken naast bezems, ook
vliegtuigen of mobiele telefoons waarmee slechte invloeden worden verspreid, deel uit van
het beeld dat Afrikanen hebben over de heks. Hekserij is dus een zeer rekbaar begrip.
Recente antropologische studies stellen vast dat het, afgezien van de algemene definitie, niet
meer mogelijk is de huidige vorm voor te stellen als Afrikaanse overlevering (Cimpric,
2010). Vandaag dekt de notie hekserij een grote verscheidenheid aan occulte fenomenen die
voor de eenentwintigste eeuw niet tot de kern van de traditie behoorden. We kunnen dus
eerder spreken van een uitgevonden of heruitgevonden traditie (Hobsbawm, 2006).
In 1980 en 1990 werd de angst voor heksen pas echt een probleem in de Afrikaanse
samenleving (Federici, 2008). Tussen 1991 en 2001 werden 20 000 zogenaamde heksen
vermoord in Tanzania alleen (Petraitis, 2003). Beschuldigingen zijn de meest uitgesproken
manifestaties van de angst voor heksen (Cimpric, 2010). Achter deze beschuldigingen liggen
verscheidene erg complexe politieke, sociale en economische factoren in geheel Sub-Sahara
Afrika. De oorzaak is een soort multi-crisis (De Boeck, 2000). Enkele factoren die hier
3
onder vallen zijn de burgeroorlogen, de algemene verpaupering van de bevolking, politieke
instabiliteit, de opkomst van het kapitalisme en tevens de kleine groep die hier rijk van
geworden is, wat jaloezie en afgunst veroorzaakt in de landen die maar langzaam het juk van
het kolonialisme lijken af te werpen. Het toenemende individualisme, het leven in de stad en
betaald werk hebben gezorgd voor een grondige wijziging van familiale structuren en
traditionele samenlevingsvormen. Het probleem van de heksenkinderen lijkt dus geen erfenis
van een ver traditioneel verleden, maar eerder een antwoord op de sociale crisis die de
globalisering en neo-liberale herstructurering van Afrika met zich mee heeft gebracht. Veel
mensen zijn gaan geloven dat ze het slachtoffer zijn van kwade samenzweringen veroorzaakt
door bovennatuurlijke, kwade krachten. Stijgende sterftecijfers, vooral onder kinderen,
AIDS, en een groeiende ondervoeding versterken deze overtuigingen (Cimpric, 2010).
1.2. Heksenkinderen, een recent fenomeen.
Tussen 1980 en 1990, toen de angst voor heksen een opkomend fenomeen was, gingen de
beschuldigingen nog voornamelijk uit naar oude vrouwen. Vrouwen werden het vaakst
geloofd magische krachten te bezitten, omdat verondersteld werd dat deze doorgegeven
werden in de bloedlijn, langs moeders zijde. Daarnaast werd gedacht dat hoe ouder de
vrouw, hoe bekwamer ze doorheen de jaren was geworden in het gebruik van haar magische
krachten en bijgevolg hoe sterker deze krachten waren geworden. Sinds de jaren negentig
zijn echter vooral kinderen het slachtoffer, jongens en meisjes. In die tijd, bij het opkomen
van onder andere kindsoldaten, veranderde de perceptie van kinderen (Aquilar Molina,
2005). Door culturele, sociale maar voornamelijk economische factoren werd de rol die
kinderen en jongeren zouden moeten opnemen in de samenleving ambigu. Een toenemend
aantal kinderen heeft niet langer toegang tot scholing, zorg of betaald werk. Hierdoor slagen
ze er niet in een eigen leven uit te bouwen en voldoende geld bij elkaar te krijgen om later
een huis te bouwen, te trouwen en zelf kinderen te krijgen. Anderzijds zijn het wel diezelfde
kinderen en jongeren die de hoofdrol kunnen opnemen in de ontwikkeling van nieuwe,
4
alternatieve economieën, geïnspireerd door de globalisering en het toenemend kapitalisme.
Zij zijn degenen die in de toekomst structurele oplossingen kunnen bieden voor de huidige
crises waarbij Afrika voortdurend vastloopt in de tegenstelling tussen traditie en vernieuwing.
Naast de dialectiek van globale ontwikkelingen, vernieuwing en de lokale traditionele manier
van leven, bestaat er dus tevens een dialectiek op vlak van de positie van kinderen en
jongeren in de samenleving. Ze zijn tegelijkertijd makers and breakers van de samenleving
en dit lokt in Afrikanen ambivalente responsen uit. Kinderen en jongeren worden steeds
vaker als potentieel gevaarlijk beschouwd (Honwana & De Boeck, 2005).
Daarnaast leefden veel kinderen vanaf de jaren tachtig al bij naaste familie omdat ze een
of beide ouders hadden verloren (Schnoebelen, 2009). Deze overdracht van de zorg voor
kinderen in geval van oudersterfte is deel van de Afrikaanse traditie. Door oorlog, ziekte en
economische problemen kregen deze naaste familieleden steeds meer financiële
moeilijkheden om die kinderen op te vangen en groot te brengen. Zo zijn kinderen, door de
druk op de traditionele manier van leven, het centrum geworden van sociale exclusie en
inclusie (De Boeck, 2004). Hen beschuldigen van hekserij diende zich voor de
plaatsvervangende verzorgers aan als een optie om de niet te dragen verantwoordelijkheid
van zich af te schuiven. Ten slotte is er nog iets als de centrifugal logic (The Save the
Children report, 2005), waardoor de meest kwetsbare leden van een gemeenschap het snelst
slachtoffer worden van beschuldiging of uitsluiting. Al te vaak monden deze
beschuldigingen uit in het overschrijden van de soms vage, dunne grens tussen geloof en
geweld, tussen overtuiging en aftuiging.
De kinderen die slachtoffer worden, zijn grofweg onder te verdelen in drie categorieën.
De eerste categorie bestaat voornamelijk uit zwakkere kinderen. Dit zijn onder andere
wezen. Ook kinderen met een fysieke handicap, met zichtbare gedragsproblemen of
hoogbegaafde kinderen worden bij de eerste groep gerekend. De tweede categorie zijn
5
kinderen wiens geboorte als abnormaal beschouwd wordt. Hierbij kan het gaan om
stuitliggingen, premature geboorten en soms ook van tweelingen. Ten derde zijn er de
albinokinderen. Ze worden om het leven gebracht omwille van, zo wordt geloofd, magische
krachten in hun organen, haar, huid en beenderen1. Tabel 1 geeft een overzicht van wat door
families en pastores (zie verder) wordt gezien als tekenen van hekserij in een kind. De tabel
werd opgesteld door Aquilar Molina (2005) op basis van interviews met pastores en
vertegenwoordigers van de gemeenschap die werden uitgevoerd in kader van het Save the
Children programma in Congo. Ik vertaalde de tabel en verplaatste hier en daar kenmerken
naar andere categorieën wanneer ik vond dat ze daar beter thuishoorden. Ik nam kenmerken
samen wanneer ze voldoende overlap vertoonden. Ook liet ik bij het vertalen enkele
kenmerken weg, indien ik van mening was dat ze onnodig twee maal vermeld werden.
Daarnaast hernoemde ik de laatste categorie om duidelijk te maken dat de daaronder
vermelde gedragingen samenhangen met bovennatuurlijke krachten. De kenmerken in die
categorie beschrijven gedrag, maar het gaat om gedrag dat voor anderen niet rechtstreeks
waarneembaar is, omwille van de bovennatuurlijke aard ervan. De tabel dient per kolom van
boven naar onder te worden gelezen.
1 Albinokinderen zijn geen ‘heksenkinderen’ in die zin dat ze rechtstreeks beschuldigd worden van
hekserij. Ze zijn echter slachtoffer van hetzelfde geloof omdat wordt geloofd dat hun lichaamsdelen
magische krachten bezitten die beschermen tegen hekserij of geluk brengen. Deze overtuiging is heel
sterk in Zuid Afrika en Tanzania, minder in Malawi. Malawiaanse albino kinderen in het noorden van
Malawi worden echter wel slachtoffers de handel in albino lichaamsdelen door Tanzaniërs. Zie ook:
Wicasta 2011. Albino Child ‘Kidnapped By Witch Doctors For Tribal Sacrifice (23 September):
http://www.malleusmaleficarum.org/blogs/?p=348
http://www.malleusmaleficarum.org/blogs/?p=348
6
Tabel 1. Tekenen van hekserij in kinderen volgens familie en pastores
Fysieke tekenen Karaktertrekken Gedrag Gedragingen die
samenhangen met het
bovennatuurlijke
Bizar voorkomen Agressief, kwaad of
gewelddadig
Stelen Eten mensenvlees
Ogen ongezond of
ondervoed
Ongehoorzaam,
onrespectvol en onbeleefd
Luisteren niet naar wat
tegen hen gezegd wordt
Kunnen van gedaante
verwisselen
Mager en/of klein Te lief, wijs, slim of
angstig
Mijden oogcontact Beheksen hun familie
Vuil Lichtgeraakt Eten veel Hebben spirituele seks die
leidt tot onvruchtbaarheid
Schurft op het hoofd Leugenachtig Slapen niet of slecht Worden ’s nachts
gevaarlijke moordenaars
Rode lippen of ogen Jaloers, hatelijk Bedwateren en bevuilen
zichzelf
Gaan ’s nachts naar buiten
om mensen te beheksen
Doof Koppig Spreken tegen zichzelf Raken altijd buiten, ook al
zijn ze opgesloten
Lelijk Onbevreesd, moedig en
nieuwsgierig
Slaapwandelen en dwalen
rond
Veroorzaken rampen zoals
werkloosheid
Jong lichaam met oud
gezicht
Ongevoelig,
meedogenloos
Studeren niet Veroorzaken
verkeersongevallen en
epidemieën
Epilepsie Zelfingenomen Verzamelen afval Verlammen het sociale
leven
Mysterieus en stil
Hypocriet
Creatief en vol van
initiatief
Ondankbaar
Lui of zwak
Ondeugend
7
1.3. De rol van de Pinkstergemeenschappen
Een andere belangrijke determinant in de problematiek van heksenkinderen is de opkomst
van Pinkstergemeenschappen en zogenaamde valse profeten. De priesters van deze kerken
noemen zichzelf Christelijk en zweren bij God dat ze door hem geïnspireerd worden en als
enigen heksen kunnen aanwijzen en helen. Het fenomeen van zulke helende instellingen
dateert al van de jaren twintig van de vorige eeuw. De proliferatie ervan in vele dorpen en
steden duikt echter pas de laatste tien jaar op (Aguilar Molina, 2005). Er is geen hiërarchie in
zulke kerken en dus kan iedereen zichzelf priester/pastor noemen (Aguilar Molina, 2005).
Nadat ze heksen hebben aangewezen, treden ze naar voor als genezers die de krachten uit de
heks kunnen drijven in ruil voor grote sommen geld. De genezing kan enkel plaatsvinden op
voorwaarde dat de beschuldigde openlijk bekent een heks te zijn. In andere gevallen is het
volgens de priesters onmogelijk de krachten uit te drijven. Dit laatste werkt in de hand dat de
angst van naaste familieleden of de verzorgers van een kind omslaat in de wil hen te laten
bekennen. Dit leidt tot mishandeling, foltering of verwaarlozing van de slachtoffertjes in
kwestie.
1.4. Een vicieuze cirkel van geweld
Al het bovenstaande zorgt ervoor dat er een vicieuze cirkel van geweld ontstaat jegens de
kinderen. Onderstaande figuur (Figuur 1) vat de problematiek samen en schetst het vicieuze
karakter ervan.
De cirkel wordt ingezet op het moment dat kinderen kwetsbaar zijn. Dit is het geval bij
alle kinderen uit de drie hoger genoemde categorieën. Vervolgens, wanneer er zich ongeluk,
pech of dood voordoet in hun nabije omgeving, raakt het kind geassocieerd met deze
voorvallen. Aangenomen zou kunnen worden, op basis van antropologische studies, dat
angst, afgunst en de onzekerheid in Sub-Sahara Afrika hierachter de drijvende krachten zijn.
Het kind wordt daarna door naasten of kennissen openlijk beschuldigd van hekserij, al dan
8
niet deels geïnspireerd door de kerk of valse profeten. Vervolgens wordt het kind slachtoffer
van mishandeling, om een bekentenis uit te lokken, of verwaarlozing uit angst voor zijn/haar
krachten. In sommige gevallen zoekt de familie of anderen in de directe omgeving van het
kind naar oplossingen bij bijvoorbeeld kerkleiders, de volksrechtbank of traditionele
genezers, maar de situatie leidt in de meeste gevallen tot levenslange stigmatisatie, waarna
het kind uitgesloten wordt of op straat terecht komt. Deze manier van leven maakt het dan in
de nieuwe omgeving waar hij/zij in terecht komt opnieuw kwetsbaar. Zo houdt de cirkel
zichzelf in stand.
Figuur 1. De vicieuze cirkel van geweld jegens heksenkinderen. Overgenomen van “Children
Accused of Witchcraft: An anthropological study of contemporary practices in Africa,” door
Cimpric, A., 2010., p. 41. Unicef.
9
1.5. De scapegoat theorie
De manier waarop kinderen, omwille van veel achterliggende economische en andere
factoren, als zondebok worden aangewezen om het leven van de personen rond hen te
verlichten, valt te verklaren aan de hand van sociaalpsychologische theorieën. Relevant is
hier de scapegoat theorie, eerst geformuleerd door René Girard en later toegepast in
verscheidene contexten, van analyses van groepsdynamiek tot een psychologisch
gefundeerde verklaring van de Holocaust.
De term scapegoat, te vertalen als zondebok, is voor het eerst terug te vinden in het Oude
Testament, Leviticus 16:8-17 (Clark, 2002). In deze verzen wordt beschreven hoe een
hogepriester de schulden van zijn volk, via handoplegging, overdraagt op een geit en deze
daarna loslaat in de wildernis. Als concept vandaag is een zondebok een persoon of groep
die, onterecht, gedwongen wordt de schuld voor problemen en ongeluk van anderen op zich
te nemen (Jary & Jary, 1991). De aanwijzing gebeurt meestal vrij arbitrair, al is het wel zo
dat een zondebok meestal op een of andere manier de aandacht van de groep weet te trekken
en zichzelf zo onbewust opwerpt als mikpunt. Hij/zij vertoont vaak bepaalde trekken die
door de groep als verwerpelijk worden beschouwd. Daarnaast zijn individuen die
aangewezen worden als zondebok typisch de meest kwetsbare, met de minste sociale,
economische of fysieke kracht (Adinkrah, 2011). Kinderen komen zo dus zeker in
aanmerking.
Het zoeken en aanduiden van een zondebok door anderen kan een vorm zijn van verzet,
van verdrukking of ontkenning van gevoelens die moeilijk te benoemen zijn of ontoelaatbaar
lijken (Birchmore, 2003). Vandaar dat de zondeboktheorie ook wel de frustratie-
agressietheorie van vooroordeel genoemd wordt (Lindzey, 1949). Mensen zijn geneigd om
agressie of frustraties die ze niet rechtstreeks kunnen uiten tegen het voorwerp van die
agressie, af te schuiven naar anderen over wie ze bepaalde vooroordelen hebben. Dit zijn dan
10
vaak minderheden, zwakke groepen of personen die op een of andere manier de aandacht
trekken (Lindzey, 1949). Cowen, Landes en Schaet (1957) testten al de effecten van lichte
frustratie op de uiting van vooroordelen. Bij een aantal blanke vrijwilligers induceerden ze
experimenteel een vorm van frustratie door hen aan twee onoplosbare puzzels te laten
werken. Daarna vergeleken ze de negatieve houding (in de vorm van agressie en/of
vooroordelen) van hun deelnemers ten aanzien van zwarten met die van deelnemers in een
controlegroep. Ze maten deze houding aan de hand van twee schalen die specifiek peilden
naar de attitude van de deelnemers jegens zowel zwarten als minderheden in het algemeen.
Met een toename in frustratie ging consistent meer vooroordeel en agressie jegens zwarten
samen. Marques en Yzerbyt (1988) vonden gelijkaardige evidentie. Ze voerden twee
experimenten uit waarbij proefpersonen twee goede en twee slechte toespraken voorgelegd
kregen. Aan de deelnemers werd gezegd dat een van beide toespraken telkens geschreven
was door een lid van hun groep (ingroup member) en de andere door iemand die geen lid was
van hun groep (outgroup member). Typisch aan het zondebokfenomeen is dat leden van de
eigen groep hevigere negatieve reacties uitlokken dan leden van de outgroup. Dit was de
implicatie die Marques en Yzerbyt testten. Het voorspelde zondebokeffect werd gevonden.
De participanten evalueerden de toespraken van geliefde ingroup members veel positiever en
die van minder geliefde ingroup members veel negatiever dan die van even (on)geliefde
outgroup members. In nog recenter onderzoek van Pinto, Marques, Levine en Abrams
(2010) namen ingroup members of outgroup members een standpunt in ten aanzien van een
onderwerp. Dit standpunt was of normatief of afwijkend. De ingroup en outgroup members
kregen aan het begin van het experiment een van drie statussen toegewezen: nieuw lid,
volwaardig lid of marginaal lid. Na het horen van de standpunten van de leden moesten de
deelnemers de ingroup en outgroup members opnieuw een status toekennen. Alle
deelnemers kenden ingroup members met een normatief standpunt een hogere status toe en
ingroup members met een afwijkend standpunt een lagere status toe in vergelijking met de
11
outgroup members. Het lijkt er dus op dat steeds de minst geliefde of meest afwijkende
leden van een groep het slachtoffer worden van het scapegoatmechanisme.
In het kader van ontwikkelingsgerelateerde problemen en de onzekerheid en
wisselvalligheid van de Derde Wereld lijkt het aannemelijk dat kinderen die dreigen op te
vallen gemakkelijk het slachtoffer worden van de overdracht van schuld of de projectie van
angsten. Want zelfs al heeft de gebeurtenis waarvoor de zondebok de schuld krijgt nooit
plaatsgevonden, zoals het beheksen van familieleden, toch is er een potentieel voor
scapegoating vanaf het moment dat voldoende personen geloven dat de gebeurtenis reëel was
(Mellema & Gregory, 2000). Een studie van Adinkrah (2004) in Ghana toonde aan dat
onverklaarbare ziektes, plotse sterfte, en financiële problemen in de gemeenschap de
voornaamste aanleidingen waren voor beschuldigingen van hekserij. Deze bevindingen
liggen in de lijn van wat we volgens de zondeboktheorie kunnen verwachten.
Tenslotte zijn er naast slachtoffers ook daders. Degenen die het zondebokmechanisme
initiëren zijn in Afrika vaak de hoger genoemde valse profeten. Kenmerkend voor de makers
van zulke assumpties over anderen is in vele gevallen een grandioos zelfbeeld, neigend naar
narcisme, dat extreem gevoelig is voor kritiek (Birchmore, 2003). Zo was ook ik in Malawi
getuige van een voorval waarbij enkele mensen ingingen tegen de mishandelingen van
kinderen in de Pinkstergemeenschappen. Ze werden door de zelfverklaarde profeet bijgevolg
zelf aangewezen als heksen en met geweld de kerk uit gedreven.
1.6. Gedwongen en valse bekentenissen.
Op de betichtingen volgen meestal een groot aantal ondervragingen, waarbij van het kind
een schuldbekentenis afgedwongen wordt. Vaak zijn het de personen die dicht bij de
kinderen staan, zoals hun ouders of naaste familieleden die hier de leiding in nemen. De
verhoren gaan in de regel gepaard met veel druk, mishandeling of rechtstreekse bedreigingen.
12
Zo zijn er vele gevallen waarbij het kind dagenlang zonder eten buiten wordt vastgeketend of
waarbij het overgoten wordt met benzine of chemische zuren en verbrand wordt (zie Figuur
2). Na de martelgang eindigen vele van hen op straat en vallen ze ten prooi aan drugs,
prostitutie en ziektes zoals HIV.
Figuur 2. Kind met brandwonden t.g.v. een gewelddadige ondervraging.
Door de druk van de ondervraging geven kinderen meestal openlijk toe dat ze heksen zijn.
We kunnen aannemen dat het hier gaat om een valse bekentenis aangezien het geloof in
hekserij op geen enkele rationele grond steunt. Kassin en Kiechel (1996) maken een
onderscheid tussen drie soorten valse bekentenissen. Ten eerste is er de vrijwillige valse
schulderkenning, waarbij de persoon bekent zonder enige vorm van externe druk. Daarnaast
is er de coerced-compliant variant. In dit geval geeft het individu enkel toe schuldig te zijn
om te ontsnappen aan de aversieve omstandigheden van de ondervraging of aan de schade die
hij kan oplopen wanneer hij niet toegeeft. Ten slotte is er de coerced-internalized bekentenis,
waarbij de persoon naast toegeven om schade te vermijden, ook effectief gaat geloven dat hij
schuld heeft aan het misdrijf.
13
De derde vorm van valse bekentenissen doet zich enkel voor wanneer de ondervraagde
een erg kwetsbaar iemand is (Kassin & Kiechel, 1996). Kassin en Kiechel rekenden onder die
verhoogde kwetsbaarheid vooral jonge leeftijd en nog niet volledig ontwikkelde cognitieve
en psychosociale functies, zoals we die zien bij jongeren. De kans op het voorkomen van de
coerced-internalised confession wordt ook groter naarmate de personen die de “verdachte”
uithoren dichter bij hem of haar staan en naarmate de druk die zij uitoefenen groter en
dreigender is. Ook speelt de informatie die tijdens de verschillende verhoren aan het kind
gegeven wordt een belangrijke rol. Het kan namelijk dat misleidende informatie over een
gebeurtenis (bijvoorbeeld de dood van een dorpslid), herinneringen aan de gebeurtenis
wijzigt. We kunnen veronderstellen dat hoe jonger een kind is, hoe kwetsbaarder en
afhankelijker het is van zijn/haar omgeving en de informatie die het daaruit krijgt. We
zouden dus de hypothese naar voor kunnen schuiven dat jonge kinderen waarschijnlijk
gevoeliger zijn voor de coerced-internalized confession. Bijgevolg kunnen ze, onder invloed
van door de omgeving geïnduceerde valse herinneringen, schuld internaliseren voor een
misdaad die ze nooit begingen.
De invloed van de leeftijd op valse schuldbekentenissen en op het effectief geloven in die
schuld werd onder anderen onderzocht door Redlich en Goodman (2003). Ze baseerden zich
op een onderzoeksparadigma van Kassin en Kiechel (1996). Kassin en Kiechiel (1996) lieten
deelnemers geloven dat ze in een reactietijdmeting de computer lieten crashen en zo
verantwoordelijk waren voor het kwijtraken van alle verzamelde data. De onderzoekers
manipuleerden de kwetsbaarheid van de deelnemers door variaties in het tempo van de
reactietijdmeting (snel vs. traag). Daarnaast werd er in één conditie vals bewijs van hun
“schuld” getoond aan de deelnemers, in de andere conditie niet. In de snelle conditie met
aanbieding van vals bewijs deden alle deelnemers een valse bekentenis, terwijl slechts 35%
van de deelnemers dat deden in de trage conditie zonder vals bewijs. De deelnemers in de
14
snelle conditie met vals bewijs waren ook meer geneigd schuld te internaliseren en valse
aanwijzingen voor hun schuld te verzinnen (confabulatie).
Redlich en Goodman (2003) veranderden drie zaken aan het paradigma van Kassin en
Kiechel. Ten eerste werkten ze met drie leeftijdsgroepen (12-13 jaar, 15-16 jaar en jong
volwassenen) in plaats van één groep (jong volwassenen). Zo wilden ze nagaan of
adolescenten sneller vals schuld bekennen dan jongvolwassenen. Ten tweede manipuleerden
ze de snelheid van de reactietijdmeting niet om kwetsbaarheid te beïnvloeden. In plaats
daarvan werd de leeftijd van de deelnemers gezien als kwetsbaarheidsfactor. Ten derde
werkten ze met een ander soort vals bewijs. Kassin en Kiechel lieten een volwassen getuige
de ruimte binnenkomen en lieten hem beweren dat hij de deelnemer een foute toets op de
computer had zien indrukken. Redlich en Goodman daarentegen gaven de deelnemers een
print-out die zogezegd hun verantwoordelijkheid in de crash aantoonde. Dit deden ze om te
voorkomen dat de leeftijd van de deelnemers in interactie met de leeftijd van de volwassen
getuige storende invloeden zou kunnen hebben op de resultaten.
De onderzoekers maten suggestabiliteit met de Gudjonsson Suggestibility Scale (GSS)
(Gudjonsson, 1984). Om internalisatie te meten, lieten ze een ander onderzoeksleider de
onderzoeksruimte binnenkomen. Deze zei dat hij vernomen had dat de computer gecrashed
was en vroeg aan de deelnemer wat er precies gebeurd was. Afhankelijk van in hoeverre het
antwoord van de deelnemers een getuigenis van hun schuld bevatte, werd een internalisatie
score gegeven. Deze kon 0 zijn voor geen internalisatie, 1 voor gedeeltelijke internalisatie
(vb. “Ik weet niet wat er gebeurd is, ik kan misschien een foute toets hebben ingedrukt”) en 2
voor volledige internalisatie. Als de deelnemers hier iets op zeiden in de aard van “Ik drukte
op de verkeerde toets en de computer crashte”, werd volledige internalisatie gescoord.
Confabulatie tenslotte werd gemeten door de deelnemers te laten navertellen wat ze exact
15
gedaan hadden. Hierbij letten de auteurs op dingen die de deelnemers zeiden gedaan te
hebben en die ze in werkelijkheid niet hadden gedaan (zoals de verkeerde toets indrukken).
Redlich en Goodman formuleerden drie hypothesen: 1. jongere deelnemers zijn meer
geneigd vals schuld te bekennen, schuld te internaliseren en valse aanwijzingen te
confabuleren dan oudere deelnemers; 2. het voorleggen van de print-out als vals bewijs
veroorzaakt een stijging in het opnemen van valse verantwoordelijkheid voor de crash, die
afhankelijk is van de leeftijd van de deelnemers; en 3. deelnemers die gevoeliger zijn voor
suggestie zullen meer vals bekennen, deze schuld vaker internaliseren en daarbij meer
confabuleren dan deelnemers die minder gevoelig zijn voor suggestie.
De onderzoekers vonden een significant effect van leeftijd op het vals bekennen van
schuld: 78% van de deelnemers van 12 en 13 jaar bekende, tegen 72% in de groep van 15 en
16 jaar en slechts 59% van de jongvolwassenen. Het al dan niet aanbieden van vervalst
bewijs had geen effect. Jongere kinderen die betekenden, internaliseerden vaker dan oudere
deelnemers (12-13 jarigen: ±60%, 15-16 jarigen: 52%, jongvolwassenen: 43%), maar dit
effect was niet significant. Het effect van leeftijd op confabulatie was ook niet significant.
Ongeacht de leeftijdsgroep was het wel zo dat deelnemers in 70 tot 80% van de gevallen
confabuleerden. Van de deelnemers die confabuleerden, vertoonden 52% volledige
internalisatie (een score van 2). Op het totaal aantal deelnemers waren er 83% die zowel
internaliseerden als confabuleerden. Het onderzoek toonde aan dat leeftijd een effect kan
hebben op het vals bekennen van schuld en dat valse bekentenissen, los van de leeftijd,
confabulatie en internalisatie kunnen teweegbrengen.
De problematiek van de heksenkinderen, de beschuldigingen tegen hen en hun
ondervragingen zijn heel wat complexer en intrusiever dan die in een laboratoriumexperiment
met een gecrashte computer. Toch maken de bevindingen van Redlich en Goodman het
16
plausibel dat heksenkinderen zelf gaan geloven dat ze in het bezit zijn van magische
krachten en anderen hiermee schade hebben berokkend. Ook lijkt het aannemelijk dat de
leeftijd waarop kinderen beschuldigd worden hier een invloed op kan hebben. Het effect van
leeftijd op internalisatie dat Redlich en Goodman vaststelden was niet significant, maar toch
waren er sporen van verschillen tussen de drie leeftijdsgroepen met betrekking tot het aantal
deelnemers dat schuld internaliseerde. Maar hoe zou dit hele proces dan verlopen? Het is
waardevol psychologische concepten als internalisering verder uit te diepen.
1.7. Internalisering: zelfconcept en veranderingen daarin
Het menselijk zelfbeeld of zelfconcept kan gezien worden als het geheel van dingen die
we over onszelf geloven (Peters & Gawronski, 2011). We vormen ons zelfbeeld op basis van
de informatie die we opdoen in de sociale omgeving. Een belangrijke determinant hierin is
wat anderen van ons denken; deze oordelen van anderen worden geïntegreerd in hoe we over
onszelf denken. Het zelf is dus een product en een reflectie van onze sociale omgeving
(James, 1890). De reflectie van de omgeving en van de oordelen van anderen over ons in die
omgeving heeft een evolutionair belang, want het reflecteren stelt iemand in staat om zich te
conformeren met een groep anderen en zo deel uit te maken van die groep. Ergens bij horen
is een fundamentele, evolutionair bepaalde vereiste voor mentale gezondheid en een gevoel
van geborgenheid (Williams, 2007). Op die manier kan het gereflecteerde zelfconcept gezien
worden als een beschermend mechanisme van een persoon in interactie met zijn of haar
omgeving. De evolutionaire vereiste wordt geschonden wanneer iemand het slachtoffer
wordt van ostracisme of sociale exclusie, het negeren en uitsluiten van individuen of groepen
door andere individuen of groepen. Dit is in essentie wat er gebeurt wanneer kinderen
worden gestigmatiseerd nadat ze zijn beschuldigd van hekserij.
Ostracisme maakt mensen gevoeliger voor sociale informatie (Williams, 2007). Ze
worden oplettender in elke vorm van sociale omgang en er ontstaat een grotere neiging tot het
17
uitbrengen van sociaal wenselijk gedrag. Wanneer dit sociaal wenselijk gedrag dissonant is
met de eerder genoemde cognities over het zelf komt het zelfbeeld onder druk te staan. In
publieke situaties, waarin er sprake is van een dergelijke dissonantie, bestaat de mogelijkheid
dat het zelfbeeld van een persoon verandert onder invloed van de oordelen van anderen en het
gedrag dat de persoon zelf daar in respons op uitbrengt. Internalisering verwijst zo naar
veranderingen in het zelfconcept ten gevolge van recent overt gedrag (Tice, 1992).
Het lijkt dus plausibel dat gestigmatiseerde personen in het bijzonder gevoelig zijn voor
veranderingen in hun zelfconcept, onder invloed van wat anderen over hen beweren. Dit is
relevant voor de hier besproken problematiek. Daar komt nog bij dat bij de integratie van
opvattingen van anderen in het zelfbeeld het oordeel van sommigen zwaarder weegt dan dat
van anderen. De leden van onze meer nabije sociale netwerken hebben een grotere invloed
op wie we (denken te) zijn dan mensen die verderaf staan (Tice & Williams, 2003).
Voornamelijk intieme relaties zijn dus in staat een zogenaamd looking glass self (Cooley,
1902) te induceren.
Twee cognitieve mechanismen zijn werkzaam wanneer het zelfconcept onderhevig is aan
internalisering. Het eerste mechanisme is de hoger vermelde cognitieve dissonantie. Er
bestaat een discrepantie tussen het oordeel van anderen en wat een persoon over zichzelf
denkt. Wanneer iemand zich vervolgens sociaal wenselijk gedraagt, gebaseerd op het
oordeel dat afwijkt van de eigen cognities, is dit gedrag dissonant met wat iemand over
zichzelf gelooft. Dit kan leiden tot internalisering van het gedrag om de dissonantie op te
heffen. Het tweede mechanisme, biased scanning, treedt eveneens in werking wanneer het
oordeel van anderen niet overeenkomt met hoe mensen zichzelf zien. Hierbij gaan mensen
hun geheugen doorzoeken naar informatie die consistent is met hoe ze zichzelf op een
bepaald moment representeren. Personen gaan hun geheugen doorspitten op zoek naar
specifieke aanwijzingen, informatie of herinneringen die overeenkomen met hoe ze (denken
18
dat ze) zich aan anderen presenteren. Die zoektocht doorheen het geheugen maakt bepaalde
stukken informatie saillant. Die saillantie kan vervolgens leiden tot een verandering in het
zelfbeeld (Tice & Wallace, 1992). Dit kan leiden tot confabulaties over herinneringen aan
een gebeurtenis waar de persoon nooit echt bij was (Kassin & Kiechiel, 1996).
Biased scanning en cognitieve dissonantie vormen dus samen de mechanismen achter
internalisering. Ze leiden tot een verandering in het zelfbeeld op basis van informatie uit de
sociale omgeving. Opdat deze mechanismen in gang worden gezet moet er aan een aantal
basisvoorwaarden zijn voldaan. Je moet je kunnen voorstellen hoe je als persoon overkomt
op anderen. Verder moet je je bewust zijn van hoe die anderen de manier waarop je
overkomt al dan niet waarderen. Ten slotte is het belangrijk dat de persoon op wie deze
waardering betrekking heeft, (negatieve) emoties voelt wanneer hij/zij over die waardering
nadenkt.
Yeung en Martin (2003) publiceerden een empirische test van het looking glass self
concept. Ze gebruikten netwerkdata van 56 natuurlijk tot stand gekomen sociale groepen.
Die data bestonden uit antwoorden die de leden van die groepen gaven op een
relatievragenlijst. Het eerste deel van die vragenlijst peilde naar karaktertrekken die ze
toekenden aan anderen van hun groep. Een ander deel had betrekking op de perceptie die ze
van zichzelf als persoon hadden. Op basis van die data gingen de onderzoekers na hoe sterk
de associaties waren tussen het beeld dat de groep had van een bepaald groepslid enerzijds
en het beeld dat dat groepslid van zichzelf had anderzijds. Zo wilden Yeung en Martin
nagaan of de vorming van een zelfconcept afhankelijk is van het beeld uitgedragen door de
groep. Ze ontwierpen een parameter, ‘Q’, om de omvang van het looking glass image te
meten. Deze ‘Q’ (gebaseerd op een verhouding tussen zelfpercepties en de percepties
uitgedragen door anderen) vormde consistent evidentie voor het looking glass self concept.
19
De resultaten waren dus compatibel met een internalisatiemodel waarbij het zelfbeeld wordt
geconstrueerd in interactie met nabije anderen.
Ander onderzoek (Ochsner, Beer, Robertson, Cooper, Gabrieli, Kihsltrom & D’Esposito,
2005) heeft gefocused op de neurale substraten van vorming van het zelfbeeld op basis van
oordelen (appraisals) van anderen. Meer bepaald: welke hersendelen worden gebruikt en
aldus geactiveerd wanneer we nadenken over de oordelen van anderen uit onze omgeving?
Gereflecteerde oordelen bleken activatie te ontlokken in regio’s geassocieerd met emotie en
geheugen: de insula, de orbitofrontale en de temporale cortex. Op basis hiervan kunnen we
misschien beter begrijpen hoe cognitieve dissonantie en biased scanning samenhangen met
internalisatie en ook het geheugen zouden kunnen beïnvloeden.
Eerder onderzoek in het domein van de Afrikaanse heksenkinderen was voornamelijk
antropologisch en sociologisch van aard. Dit onderzoek poogt de brug te slaan tussen
enerzijds die antropologische, sociologische bevindingen en anderzijds de psychologie door
ze te verbinden met psychologische theorieën. De daad van het bekennen bij kinderen die
beschuldigd worden van hekserij zou via processen van dissonantie en biased scanning
kunnen leiden tot veranderingen in het zelfbeeld. Bijgevolg zou het mogelijk kunnen zijn dat
kinderen, onder invloed van de omgeving, echt gaan geloven dat ze schuldig zijn aan het
gebruik van hekserij.
Ik voerde een kwalitatief-hermeneutisch onderzoek uit. Omdat het onderzoek over een
erg cultureel gekleurd fenomeen gaat, dat zich uit in het leven van alledag, leek het mij dat de
kwalitatief-hermeneutische methode de meest rijke informatie kon verschaffen. Door
gebruik te maken van deze methode hoopte ik het onderwerp zo ecologisch valide mogelijk
te benaderen. Concreet werkte ik met een interview, een fototaak en bijkomende
observatiegegevens. Ik zag het gebruik van een interview als een goede methode om aan
20
informatie te verzamelen over de achtergrond van de deelnemers, hun persoonlijke
ervaringen met en hun eigen geloof in hekserij of beschuldigingen van hekserij. Het
interview kan onder meer aantonen of de deelnemers beschuldigd werden, hoe ze de
omstandigheden waarin ze ondervraagd werden beleefden, of ze schuld bekenden en of ze die
schuld zijn gaan internaliseren. Naast het interview werd een fototaak ontworpen als eerste
aanzet tot een projectieve test. Door foto’s te tonen van kinderen die, uitgaand van
antropologisch onderzoek, heksen zouden kunnen zijn, en door daarbij vragen te stellen,
trachtte ik reacties uit te lokken bij de deelnemers die inzicht kunnen verschaffen in het beeld
dat ze hadden van hekserij, in hoeverre hekserij hun waarneming kleurde, welke houding ze
er tegenover hadden en welke concepten betreffende het geloof in heksen ze er zelf op na
hielden.
Het interview en de fototaak waren opgesteld in het Engels. De moedertaal van de
Malawiaanse deelnemers is echter het Chichewa. Daarom koos ik ervoor om te werken met
een tolk. Deze vertaalde vragen van het Engels naar het Chichewa en vertaalde de
antwoorden terug naar het Engels. Om praktische redenen analyseerde ik uitsluitend de
Engelse antwoorden. Om de beperkingen veroorzaakt door de taalbarrière deels te
overwinnen en om meer inzicht te verwerven in de achterliggende gevoelens van de
deelnemers had ik ervoor gekozen om aanvullend observatiegegevens te verzamelen.
De voornaamste vraag die ik had is de volgende: is het mogelijk om onderzoek te doen bij
deze kinderen? Kan de voorgestelde kwalitatief-hermeneutische methode inzicht bieden in
de beleving, het trauma en het verleden van deze kinderen? Kan ik die inzichten vervolgens
ook zinvol terugkoppelen naar hoger besproken psychologische theorieën en concepten?
Zouden deze kinderen hun beschuldiging bijvoorbeeld geïnternaliseerd kunnen hebben en
echt kunnen zijn gaan geloven dat ze heksen zijn? Op basis van de eerder vermelde theorieën
en het beschreven onderzoek is internalisatie van schuld een reële mogelijkheid. Uit de
21
literatuur leren we verder dat jongere kinderen en kinderen ondervraagd onder druk of door
naaste familieleden meer geneigd zijn schuld te internaliseren. Wanneer ik de beleving van
deze kinderen trachtte te onderzoeken, keek ik daarom onder meer ook naar de impact van
factoren als leeftijd, (en daarmee samenhangend de kwetsbaarheid), de omstandigheden van
de ondervraging, en eventuele bekentenissen van het kind, die allen kunnen bijdragen tot de
internalisatie van schuld. Daarbij komend verwachtte ik elementen van theorieën
aangebracht door antropologisch onderzoek te vinden in dit onderzoek. Ik trachtte te
achterhalen of ik het beschreven geloof in hekserij, de beschreven oorzaken van
beschuldiging en kenmerken van kinderen die beschuldigd worden ook aantrof in Malawi.
22
2. Methode
2.1. Deelnemers
De deelnemers aan het onderzoek waren kinderen, vijf jongens en vijf meisjes. De
meisjes waren 13 tot 17 jaar oud, de jongens 15 tot 17. Ze waren ondergebracht in
opvangtehuizen in Malawi om hun veiligheid te waarborgen en ze op termijn terug in contact
te brengen met hun ouders of naaste familie. De kinderen waren in het verleden allemaal
beschuldigd geweest van hekserij en kregen op het moment van het onderzoek counseling.
Hun families en de personen in hun omgeving die hen hadden verstoten kregen eveneens
counseling. Op termijn was het de bedoeling de kinderen en hun familie terug te herenigen.
De meisjes verbleven bijna twee jaar in het tehuis, het verblijf van de jongens was recenter en
varieerde tussen de drie maanden en een half jaar.
2.2. Materiaal
Van alle kinderen nam ik een interview af bestaande uit tweeëntwintig vragen. De
vragen gingen over achtergrond van het kind, zijn of haar geloof in hekserij, eerdere
ervaringen met hekserij in zijn/haar omgeving, en tenslotte de ervaring van het kind met
beschuldiging. Dit laatste deel peilde ook naar hun geloof in hun eigen heks zijn. Het
interview is hieronder weergegeven (zie Figuur 3). Een Engelse vertaling van deze vragen
werd gebruikt voor het onderzoek (zie Bijlage 1).
23
Achtergrond van het kind
1. Zijn je ouders nog in leven? Als niet, hoe zijn ze gestorven?
2. Waar leefde je voor je naar het opvanghuis kwam? Wat was je leefsituatie? – bij wie woonde
je, welk werk deden je verzorgers, ging je naar school…
Aftoetsing van het eigen geloof in hekserij bij het kind/ eerdere rechtstreekse ervaringen ermee
in zijn/haar omgeving
4. Geloof jij dat er hekserij is in Malawi?
5. Geloof jij dat hekserij je kwaad zou kunnen doen?
6. Heb je jezelf al ooit proberen te beschermen tegen hekserij?
7. Geloof je dat jonge kinderen heksen kunnen zijn?
8. Heb je ooit gezien/meegemaakt dat een kind ervan werd beschuldigd een heks te zijn?
9. Als ja, wat gebeurde er met dat kind?
Eigen ervaring met beschuldigd worden
10. Je bent nu in dit opvanghuis, ben je dan ook zelf ervan beschuldigd geweest een heks te zijn?
11. Hoe oud was je toen je werd beschuldigd?
12. Wie beschuldigde je?
13. Waarom werd je beschuldigd?
14. Wat gebeurde er toen met je?
15. Heb je ooit bekend dat je een heks bent?
16. Hebben mensen ooit geweld gebruikt tegen je/je pijn gedaan omdat ze dachten dat je een heks
was? Wie, hoe vaak, welke vormen van geweld?
17. Hoe voelde je je toen?
18. Denk je soms zelf dat je een heks bent?
19. Dacht je voor je in het opvangtehuis kwam en voor je counseling kreeg wel eens dat je een
heks bent?
20. Als ja, waarom denk je dat je een heks bent?
21. Heb je het idee dat je ooit hekserij hebt gebruikt om anderen te beinvloeden?
22. Als ja, heb je herinneringen aan die dingen die je tegen hen deed, welke?
Figuur 3. Interview in het onderzoek naar de problematiek van heksenkinderen in Malawi.
24
Daarnaast toonde ik de kinderen zes foto’s waarbij steeds dezelfde vragen werden gesteld.
De foto’s toonden kinderen die volgens de hoger vermelde kenmerken heksen zouden kunnen
zijn (zie Tabel 1). De gebruikte kenmerken waren: klein en/of ondervoed zijn, een bizar
(zichtbare handicap) of ongezond voorkomen, een angstige gelaatsuitdrukking. Op de laatste
foto stonden twee albinokinderen. Dit kenmerk staat niet letterlijk in de tabel, maar kan
eventueel ondergebracht worden bij bizar voorkomen. Het werd echter vooral gebruikt om
na te gaan in hoeverre albinisme in Malawi (spontaan) gekoppeld wordt aan hekserij of
bovennatuurlijke krachten. Dit was de zogenaamde fototaak. Doel van de taak was om zicht
te krijgen op het beeld dat de kinderen hebben over hekserij. Ik wilde peilen in hoeverre ze
gevoelig waren voor de link tussen de kenmerken in Tabel 1 en hekserij. Ik trachtte verder
met behulp van de vragen te achterhalen in hoeverre de kinderen zich kunnen inleven in de
kinderen op de foto’s: hoe ze dachten dat de kinderen zich voelden en hoe ze zichzelf erbij
zouden voelen als ze beschuldigd zouden worden van hekserij. Deze test was dus bedoeld als
eerste aanzet tot de ontwikkeling van projectief materiaal dat meer inzicht zou kunnen bieden
in de houding van de kinderen ten aanzien van het bijgeloof en in hun eigen ervaring ermee
in het verleden. Werken met dit soort projectief materiaal werd ook geacht het onderzoek bij
deze kinderen te kunnen faciliteren. De kinderen kregen de zes foto’s één voor één te zien en
daarbij kregen ze telkens vijf vragen gesteld. Die peilden enerzijds naar hun beeld van het
kind op de foto en anderzijds naar de mate waarin ze zich in het kind konden herkennen.
Figuur 4 geeft een voorbeelditem (volledige fototaak: zie Bijlage 2).
25
1. Do you think this (these) child(ren)
could be (a) witch(es)?
2. Why do you think so?
3. What could have happened to this
(these) child(ren)?
4. How do you think the child(ern) feel(s)?
5. How do you feel when you look at the
child(ren) in the picture?
Figuur 4. Voorbeeld item fototaak.
Tenslotte werden er ook observatiegegevens verzameld door beeldmateriaal op te nemen
tijdens het interview. Bij het observeren lette ik vooral op de houding van het kind, zijn/haar
intonatie, tekens die erop konden wijzen dat ze iets verzwegen (zoals stotteren, wegkijken...)
en indicaties dat het ophalen van herinneringen pijnlijk was. Voor dit laatste luisterde ik
vooral naar de stem van het kind, het volume van spreken en eventuele wijzigingen in
zijn/haar houding wanneer de vragen peilden naar persoonlijke ervaringen met hekserij en
beschuldigingen.
26
3. Werkwijze
Het onderzoek vond plaats in Malawi. Toestemming voor het onderzoek werd verkregen
bij de directeur van de tehuizen voor heksenkinderen en bij de verantwoordelijke voor deze
projecten in Malawi. Precies omwille van de problematiek hier ter sprake was het niet
mogelijk de wettelijke voogden van de kinderen om toestemming te vragen. Deze
onderhielden op het moment van het onderzoek en op het moment dat de kinderen in de
tehuizen verbleven geen contact meer met hen. De deelnemers zelf werden ook op de hoogte
gebracht van het doel en het verloop van het onderzoek en tekenden voor akkoord (zie bijlage
3).
Ik interviewde alle kinderen verspreid over verschillende onderzoeksdagen, eenmalig en
individueel. Ik haalde de kinderen per twee of drie op in het opvangtehuis en bracht hen
naar de ruimte waar ik van hen individueel de interviews afnam. Het ging om een bijgebouw
van het huis van het gastgezin dat omgevormd was tot tijdelijke onderzoeksruimte (zie figuur
4). Naast de interviewer en het kind was steeds dezelfde tolk aanwezig om de vragen van het
Engels naar het Chichewa te vertalen en hun antwoorden op de vragen terug te vertalen naar
het Engels. De tolk was een jonge vrouw waar ik al verschillende jaren mee samenwerk
binnen de organisatie die de tehuizen voor heksenkinderen in Malawi heeft opgericht. Ze
werd geboren in Zimbabwe, maar leeft al twintig jaar in Malawi, geadopteerd door het
Nederlandse gezin dat de organisatie leidt. Ze kan zich dus vlot behelpen in zowel het Engels
als het Chichewa en was op het moment van het onderzoek reeds verschillende jaren een
betrouwbare partner. Van alle interviews werd ook beeldmateriaal verzameld.
Bij het binnenkomen noteerde ik de gegevens van de kinderen (naam, leeftijd, geslacht en
volgnummer in het onderzoek). Vervolgens legde ik hen het informed consent-formulier
voor (zie Bijlage 3). Dit werd voorgelezen, vertaald door de tolk en vervolgens ondertekend.
Daarna nam ik het interview af. Na afronding van het interview presenteerde ik de fototaak.
27
Na afronding van zowel het interview als de fototaak deelde ik de kinderen nog mede dat het
belangrijk was voor hen om te weten dat ze nu veilig waren. Ik zei tevens dat noch de
onderzoeker, noch de tolk geloofde dat ze heksen waren. Ik bracht de begeleiders en
verzorgers in de tehuizen op te hoogte van het onderzoek en zij organiseerden na afloop van
elk individueel onderzoek een kort moment om de kinderen op te vangen en na te gaan hoe ze
zich voelden na het praten over zo een gevoelige, soms pijnlijke materie. Aan het einde van
mijn verblijf in Malawi organiseerde ik tot slot een groepssessie in de twee tehuizen waar de
kinderen vrij konden praten over hekserij, hun ervaringen ermee en hun ervaring met het
onderzoek.
Figuur 5. Onderzoeksruimte in Blantyre, Malawi.
Achteraf werden de interviews en de antwoorden op de taak letterlijk uitgetypt, op basis
van de opnames. Ik bekeek de filmbeelden apart en noteerde hieruit de meest opvallende
observaties. Ik analyseerde de observatiegegevens met hoger vermelde aandachtspunten in
het achterhoofd (zie Methode).
28
4. Resultaten
4.1. Analyse van de gegevens
Voor de analyse van de gegevens maakte ik gebruik van het softwarepakket Nvivo 10.
Nvivo is software voor het werken met kwalitatieve data en tekstuele informatie. Het laat toe
zowat alle vormen van geschreven tekst te analyseren en ordenen op basis van codes en
categorieën.
Alle interviewgegevens werden zo letterlijk mogelijk getranscribeerd in het Engels en
vervolgens gecodeerd in categorieën met behulp van Nvivo 10 (zie Bijlage 4). Ik koos
ervoor om de gegevens in het Engels te laten om zo weinig mogelijk vertekening van de
resultaten te garanderen. De antwoorden zijn immers al vertaald uit het Chichewa en een
tweede keer vertalen zou de discrepantie tussen de echte en in onderzoek bekomen betekenis
te groot kunnen maken.
Ook de antwoorden op de fototaak werden letterlijk getranscribeerd en daarna met behulp
van Nvivo 10 gecodeerd in categorieën (zie Bijlage 4). De observatiegegevens bekomen aan
de hand van het beeldmateriaal werden apart bekeken en aanvullend op de resultaten van de
interviews en fototaken geïnterpreteerd.
4.2. Resultaten interview
Het deel van het interview betreffende het eigen geloof in hekserij (vragen vier tot en met
negen) gaf de volgende resultaten. Negen van de 10 ondervraagde kinderen gaf aan te
geloven in de aanwezigheid van hekserij in Malawi. Diezelfde negen gaven ook aan te
geloven in het bestaan van kindheksen. Eén van de negen gaf aan dat een kind een heks kan
zijn, zonder daar vrijwillig voor te kiezen (vb. “Yes, but only if they are given witchcraft or if
they are bewitched”). Zes van de 10 kinderen gaf aan dat ze geloofden dat heksen hen kwaad
29
zouden kunnen doen. Hier werd voornamelijk aangehaald dat ze je kunnen doden of ziekte
kunnen veroorzaken, zoals in dit voorbeeld:
Yes, I think that they bewitch you to either die or get sick, crippled or poor. Yes,
they can kill you, but if you believe in God they can’t. Yes, they can put wrong
ideas in your mind, they can kill you or tell you to kill someone. They can kill
you or give you a disease. (Jongen, 16 jaar)
In de gevallen waarbij niet over dood of ziekte werd gesproken wisten de kinderen niet
zeker welk kwaad heksen zouden kunnen doen. Vier kinderen gaven aan dat ze niet dachten
dat heksen hen persoonlijk schade zouden kunnen berokkenen. Desondanks gaven acht van
de 10 kinderen aan dat ze zich beschermden tegen hekserij. In zeven gevallen ging het om
bidden tot God, in één geval sprak het kind van bescherming zoeken bij een witchdoctor, op
initiatief van haar moeder:
When I was small my grandmother told me that she was going to give me this
witchcraftpower after she would have died. So my mother took me to see a
witchdoctor to get charms and protection against that. (Meisje, 13 jaar)
De vragen 10 tot en met 22 peilden naar de eigen ervaring van de kinderen met
beschuldigd worden. Deze vragen werden gecodeerd in functie van informatie over de
biografische achtergrond van de kinderen. Alle onderzochte kinderen gaven aan beschuldigd
te zijn van hekserij. Negen van de 10 werden beschuldigd door familieleden. Het ging in
twee gevallen om een tante, in één geval de moeder en in twee gevallen familieleden van de
overleden vader. In vier gevallen werd de aard van de band tussen kind en beschuldigende
familieleden niet nader gespecificeerd. Deze kinderen spraken over zogenaamde relatives,
maar konden niet exact zeggen hoe ze verwant waren. Kerkgemeenschappen hadden een rol
bovenop de familieleden in vier van de negen gevallen. Het ene kind dat niet door
familieleden beschuldigd werd, was uitsluitend beschuldigd door de lokale kerkgemeenschap.
30
Zeven van de 10 kinderen waren 11 jaar of ouder wanneer ze werden beschuldigd ( 11, 11,
12, 13, 14 en 15 jaar), drie waren jonger dan 11 (4 en 9 jaar en één kind dat aangaf te jong te
zijn geweest om zich de precieze leeftijd te herinneren). De mediaan van de leeftijden
waarop de kinderen werden beschuldigd (11 jaar) werd als grens gesteld ter opdeling van de
deelnemers in twee leeftijdscategorieën. Omdat een jongere leeftijd indicatief kan zijn voor
een grotere kwetsbaarheid van het kind.
In negen op 10 gevallen hadden de kinderen één of beide ouders verloren. De beide
ouders van drie kinderen waren gestorven; in zes gevallen was de vader overleden. De dood
van hun ouders was voor vijf van de 10 kinderen de reden dat ze beschuldigd werden van
hekserij. Vb. “They accused me of witchcraft, they said I was the one that killed my father”
(Jongen, 17 jaar). Bij één kind was uiterlijk voorkomen de reden: “Because of where I was
staying, with all the children, we didn’t have enough money and I wasn’t wearing nice
clothes, I didn’t look nice, that’s why they called me a witch”. Bij de vier anderen was de
reden gerelateerd aan gedrag, maar minder duidelijk te omlijnen. Bijvoorbeeld:
If I did anything wrong they would say I was a witch, for example when I came
home late from school, when it was dark, then they would say that I’m was witch.
(Meisje, 14 jaar)
What happened is that I came from church on a Sunday and there was a child
who was saying that she was taken by a certain women at night, flying, like
witches. She said that she had been taken flying by that woman but also by me.
(Meisje, 13 jaar)
She would just always say to me that I acted like a witch, for example when I
cooked for her she said ‘one day you’re going to put poison into my food and kill
me. I don’t know why exactly she accused me, I was very young. (Meisje, 17
jaar)
31
My mother used to go to a certain church and the people of that church wouldn’t
allow people to take any medicine [...]. One day my sister got sick and my
mother decided to take her to church. Me and my father were against it and we
said the child needed to go to the hospital. My mother insisted and took my sister
to the church and she explained to the pastor that her husband and daughter were
against it and that we told her to take the child to the hospital. And then the pastor
said that we were witches and that my mother shouldn’t listen to us. (Meisje, 17
jaar)
Zeven op 10 kinderen die één of beide ouders hadden verloren, leefden bij familieleden voor
ze naar het opvangtehuis kwamen. Van die zeven waren er in vijf gevallen financiële
problemen bij de familieleden waarbij ze inwoonden: vb. “My uncle didn’t have enough
money to provide me with food, clothes or schoolfees. It wasn’t good.” (Meisje, 13 jaar)
Van de 10 beschuldigde kinderen gaven er slechts drie aan dat ze hadden bekend. Alle
drie zeiden enkel te hebben bekend nadat anderen geweld tegen hen hadden gebruikt om de
bekentenis te ontlokken. Zie de onderstaande voorbeelden:
Yes, my aunt used to beat me, physically and emotionally abuse me up to a point
were I actually confessed to be a witch. (Meisje, 15 jaar)
They took me to a place I didn’t know, they beat me, they forced chilis down my
throat, trying to make me confess. Then I realized the only way for them to stop
was confessing that I was a witch. (Jongen, 15 jaar)
Direct gerelateerd aan de vraag of kinderen ook geloofden heksen te zijn waren de
antwoorden op vraag 18 tot en met 22. In de antwoorden op deze vragen gaven drie kinderen
aan dat ze in de tijd dat ze beschuldigd werden zelf geloofden dat ze een heks waren. Eén
kind gaf letterlijk aan dat het geweld en de druk van de omgeving hier voor iets tussen zaten:
32
I used to believe it because all the pressure they put on me to confess, because of
people constantly telling me that I had done bad things, that I was a witch. When
I was small everybody was telling me about witchcraft, that I was a witch, so
that’s why I believed it. (Jongen, 17 jaar)
De drie kinderen die het vroeger geloofden, waren respectievelijk tien, veertien en vier
jaar oud toen ze beschuldigd werden. Alle drie waren jongens. Van de drie die aangaven
geloofd te hebben dat ze een heks waren, hadden twee kinderen het ook effectief bekend. Er
was dus ook een deelnemer die op een bepaald moment geloofde een heks te zijn, maar nooit
bekende.
Eén jongen gaf aan dat hij nog steeds momenten had waarop hij geloofde een heks te zijn,
bijvoorbeeld: “Yes, it comes and it goes, but where I’m staying now, because of the prayers it
seems like it’s getting better, but if I go some time without praying, I feel that it’s coming
back”. Hij was degene die vier jaar oud was toen hij werd beschuldigd. Ook hij heeft tijdens
de perioden van ondervraging openlijk bekend een heks te zijn. Deze deelnemer rapporteerde
eveneens herinneringen aan de tijd waarin hij hekserij bedreef:
I believed that I was a witch because at night I would wake up in a place that I
didn’t go to sleep in. I slept in my house and I would wake up somewhere else.
And the things that had happened to me disturb me, I had weird dreams, that’s
why I thought I was a witch. I was supposed to kill my mother, but because I only
had one parent left, so I didn’t The same people that told me to kill my mother
were the ones that accused me of being a witch. During that time we would go
dance in places at night, were we would dance and kick people’s head around and
go home over bridges, flying, that’s what I remember. (Jongen, 15 jaar)
Tenslotte gaven alle kinderen aan dat ze zich in de tijd dat ze beschuldigd en ondervraagd
werden erg ongelukkig voelden. Gevoelens als onveiligheid en eenzaamheid werden ook
gerapporteerd:
33
Because I was very young and I didn’t really know the cause of dead of my
father, it was very hurtful for me. I didn’t understand much of it. I felt very
alone, ‘cause I knew I wasn’t doing anything wrong but everybody thought I was
a witch. I felt like a victim. I felt like the world was against me. I’m not at peace,
when I sit and think about it, most people don’t think that I’m a nice person, they
think that I’m a witch, so I don’t feel happy about that. (Jongen, 17 jaar)
4.3. Observatiegegevens
Al de deelnemers hadden tijdens het interview een gelijkaardige houding. Ze keken veel
rond, prutsten met hun handen en kleren, beten op hun nagels. Het grootste deel van de tijd
zat een meerderheid van de deelnemers met zijn/haar armen gekruist voor zijn/haar middel.
Tijdens het spreken hielden ze vaak hun handen voor hun mond. In het algemeen maakten
alle deelnemers weinig oogcontact. De jongens maakten echter veel meer oogcontact dan de
meisjes.
Naarmate het interview vorderde en de vragen meer gericht peilden naar de persoonlijke
ervaring van de deelnemers met hekserij en beschuldiging veranderde hun houding. Ze
gingen meer vooraan op hun stoel zitten, maakten zich zichtbaar kleiner door wat ineen te
duiken en naar de grond te kijken. Ook zuchtten ze vaak diep en spraken ze trager en stiller
dan aan het begin van het interview. Bij de jongens viel dit meer op dan bij de meisjes. De
meisjes antwoordden stiller, maar nog steeds vrij vlot. De jongens antwoordden minder
vloeiend, met meer aarzeling.
34
4.4. Resultaten fototaak
De tien kinderen beoordeelden telkens de zes foto’s. In totaal werden er dus 60 foto’s
beoordeeld. Die consistentie in methode laat meer dan bij het interview toe om kwantitatieve
interpretaties te maken.
In totaal dachten de kinderen 11 keer dat de kinderen in de foto’s heksen waren, 31 keer
dachten ze van niet. Ze zeiden ‘misschien’ in 14 gevallen en in vier gevallen hadden ze geen
idee (zie Figuur 6). Deelnemer 1 zei dat de kinderen op de foto in geen van de zes gevallen
heksen waren. Deelnemer 2 dacht dat het in één foto om een heks ging, in de vijf andere niet.
Deelnemer 3 antwoordde positief op de vraag of het om een heks ging bij vier foto’s en zei
‘misschien’ bij twee anderen. Deelnemer 4 zei zes keer ‘misschien’, Deelnemer 5 zei zes
keer ‘nee’, Deelnemer 6 zei twee maal ‘nee’ en vier maal ‘misschien’. Deelnemer 7 was de
enige die zes keer ‘ja’ antwoordde op de eerste vraag en was, zoals bleek uit het interview,
eveneens degene die als enige nu nog geloofde zelf een heks te zijn. Deelnemer 8
antwoordde vijf keer ‘nee’ en één keer ‘misschien’, Deelnemer 9 zei zes keer ‘nee’ en
Deelnemer 10 tenslotte zei één maal ‘nee’, één keer ‘misschien’ en wist het niet in vier
gevallen. Wanneer ik deze resultaten naast die van het interview legde, zag ik dat vooral de
kinderen die in het verleden (Deelnemers 3 en 6) of nog steeds (Deelnemer 7) geloofden een
heks te zijn het vaakst aangaven dat ze dachten dat de kinderen op de foto’s, zeker of
misschien, heksen waren.
35
Figuur 6. Proportionele weergave van de beoordeling van de deelnemers over het al dan niet
een heks zijn van het kind op de foto.
Ondanks dat er 31 keer van de 60 werd gezegd dat het in de foto’s niet om een heks ging,
werd er 43 keer een link gelegd met hekserij wanneer er gevraagd werd het verhaal van het
kind op de foto te vertellen (zie Figuur 7). De link die de deelnemers legden, betrof steeds de
mogelijke beschuldiging van de kinderen in de foto’s. Deelnemers 1, 3, 4, 7 en 8 legden deze
link bij alle zes de foto’s. Deelnemers 1, 3 en 7 waren tevens degenen die in het interview
aangaven bekend te hebben een heks te zijn. Deelnemers 2 en 4 legden een link bij vier
foto’s, Deelnemer 5 bij drie foto’s, Deelnemer 6 bij twee en Deelnemer 9 tenslotte bij één
foto. In het antwoord op de vraag wat het verhaal van de kinderen in de foto zou zijn,
werden er door de deelnemers naast het feit dat de kinderen beschuldigd zouden kunnen zijn
ook redenen aangehaald waarom dit gebeurd zou kunnen zijn. Twee keer werden hiervoor
argumenten aangevoerd met betrekking tot innerlijke kenmerken van de kinderen:
Some of them look a bit stubborn, I think that why they got accused of being
witches. The expression on the child’s face makes her look very clever, because
she is clever they might have used it against her and accused her of witchcraft.
(Meisje, 13 jaar)
11
31
14
4
Ja
Nee
Misschien
Geen idee
36
Negen deelnemers verwezen samen in totaal 21 van de 60 keer naar uiterlijke kenmerken die
tot de beschuldiging zouden kunnen hebben geleid. Voorbeeld:
He was probably accused of being a witch because he is disabled. Their
appearance is weird, they are manutritioned, it just looks like they can be witches.
It’s not how they look that determines if they are witches, but it can be because
they are dressed poorly that people look at them like they are witches. (Meisje, 15
jaar)
Tenslotte waren er vijf opmerkingen over gedrag dat de oorzaak van beschuldiging kon zijn
geweest. Bijvoorbeeld: “The younger one has a crying problem and probably the older one
has behavioural problems, that why people accused them of being witches” (Jongen, 17 jaar)
(zie Figuur 8).
Figuur 7. Proportie deelnemers die in hun antwoorden de link legden met hekserij.
17
43
Nee
Ja
37
Figuur 8. Het aantal genoemde kenmerken die erop konden wijzen dat het kind op de foto
een heks is.
Er werd ook bij elke foto aan elke deelnemer gevraagd welke gevoelens de foto bij hem of
haar opriep. In 30 antwoorden werden gevoelens van medelijden geuit. Bijvoorbeeld: “I feel
bad and if I were to encounter a situation like that I would try my best to help these children”
(Jongen, 16 jaar). In negen gevallen zeiden de deelnemers verdriet te hebben wanneer ze
naar de foto keken, bijvoorbeeld: “Being accused of being a witch hurts a lot, when there’s
actually nothing wrong with you. It’s very sadening to see this picture” (Jongen, 17 jaar).
Ook gevoelens van onrechtvaardigheid werden geuit, dit in totaal 14 van de 60 antwoorden.
Deze gevoelens werden door Deelnemers 1, 3, 6 en 7 geuit. Deelnemers 1, 3 en 7 waren,
zoals reeds hoger vermeld, degenen die bekend hadden. In alle drie de gevallen werd deze
bekentenis door derden ontlokt met geweld. Deelnemers 3, 6 en 7 zeiden in het interview op
een bepaald moment geloofd te hebben een heks te zijn.
I don’t think it is right and just that you accuse young children of being a witch
and you don’t even know what going on in their lives and you accuse them of
witchcraft. (Meisje, 17 jaar)
0 5 10 15 20 25
Aangehaalde kenmerkenGedragskenmerken
Uiterlijke kenmerken
Innerlijke kenmerken
38
I don’t feel right about it, because they are human beings and they are treated like
outcasts or like they don’t belong there and if they were witches it doesn’t make it
right to treat them like they are not human. I would still try my best to try and
help them out as well. (Jongen, 16 jaar)
De zeven overgebleven antwoorden waren minder duidelijk te coderen en beschreven onder
andere een gevoel van depressiviteit en teleurstelling bij het zien van de foto’s.
39
5. Bespreking
Ik ben erin geslaagd om onderzoek te doen bij de zogenaamde heksenkinderen. Blijkbaar
is het dus mogelijk via voorgestelde methode onderzoek te doen naar het fenomeen van de
heksenkinderen. De gebruikte kwalitatieve methode heeft me bovendien in staat gesteld enig
inzicht te verwerven in de beleving, het trauma en het verleden van deze kinderen.
Alle deelnemers werden in het verleden beschuldigd van hekserij. Drie van hen bekenden
schuld, dit steeds in aanwezigheid van geweld tijdens een ondervraging. Drie kinderen gaven
aan dat er een moment was waarop ze echt geloofden dat ze een heks waren. Twee van die
drie hadden bekend, één van hen niet. Eén kind zei ook op het moment van het onderzoek
nog steeds momenten te ervaren waarop hij gelooft een heks te zijn. Hij rapporteerde ook
herinneringen aan de tijd dat hij hekserij bedreef.
De overige deelnemers gaven aan nooit te hebben geloofd dat ze heksen waren. Zes van
hen bekenden niet, één meisje van 12 deed dit wel. Net zoals zij die bekenden naar
aanleiding van geweld, werden ook de kinderen die niet bekenden meermaals het slachtoffer
van geweld naar aanleiding van hun beschuldiging. Hierbij ging het in een aantal gevallen
om fysiek geweld, maar ook om verwaarlozing en emotioneel misbruik. Alle kinderen gaven
aan dat ze zich in de tijd van de beschuldigingen en ondervragingen erg ongelukkig, onveilig
en alleen voelden. Bij het analyseren van de observatiegegevens zag ik dat het voor de
kinderen moeilijk is om te praten over wat ze hebben meegemaakt. Ik observeerde bij alle
deelnemers een eerder ongemakkelijke, gesloten houding die opvallender werd naarmate de
vragen in het interview meer peilden naar hun persoonlijke ervaringen met beschuldigd
worden. De deelnemers leken het, afgaande van hun lichaamstaal, eerder moeilijk en pijnlijk
te vinden om te praten over wat hen was overkomen. De jongens leken het hier nog
moeilijker mee te hebben dan de meisjes. Dit kan samenhangen met het feit dat de jongens
minder lang counseling kregen op het moment van het onderzoek. Dit zou misschien ook
40
kunnen verklaren dat het enkel jongens waren die rapporteerden ooit echt geloofd te hebben
dat ze heksen waren. Ook bleek uit de antwoorden op de fototaak dat alle deelnemers zich
konden voorstellen dat de kinderen op de foto’s zich, net als zij vroeger, eenzaam, onveilig
en alleen voelden.
In het verhaal van de deelnemers vind ik dus sporen van wat ik in de literatuurstudie
uiteen zette. Enkele kinderen internaliseerden schuld na bekentenis en geloofden op een
bepaald moment, of zelfs nu nog steeds, dat ze heksen waren. Dit komt overeen met wat in
de theorie van Kassin en Kiechiel (1996) de ‘coerced-internalised confession’ heet. Eén kind
rapporteerde daarbij nog herinneringen aan de tijd dat hij hekserij bedreef. Dit zijn het soort
confabulaties waarover in verschillende psychologische theorieën gesproken wordt. Een
ander kind vertelde te hebben bekend om te ontsnappen aan geweld, maar de schuld niet te
hebben geïnternaliseerd. Dit is vergelijkbaar met de coerced-compliant valse bekentenis.
Ook andere factoren, aangehaald door Kassin en Kiechel (1996) en later deels onderzocht
door Redlich en Goodman (2003), vond ik deels in de beleving van de deelnemers.
Bijvoorbeeld kwetsbaarheid (leeftijd), de grote druk van dreigend geweld en de
betrokkenheid van naaste verwanten bij een ondervraging.
Met betrekking tot het geloof in hekserij, zoals beschreven in eerder antropologisch
onderzoek, deed ik in de interviews volgende bevindingen. Negen op 10 deelnemers gaven
aan te geloven in hekserij en in het feit dat kin
Top Related