UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Academiejaar 2010-2011
De beleving van ouders van
drugverslaafde jongeren over het project
Nultolerantie: een onderzoek naar stress,
coping én ouder – kindrelaties.
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische
Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Naam: Hannelore Cottenie (00602543)
Promotor: Eric Broekaert
Begeleiding: Franky D’Oosterlinck & Veerle Soyez
Ondergetekende, Hannelore Cottenie,
geeft toestemming tot het raadplegen van deze scriptie door derden.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Academiejaar 2010-2011
De beleving van ouders van
drugverslaafde jongeren over het project
Nultolerantie: een onderzoek naar stress,
coping én ouder – kindrelaties.
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische
Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Naam: Hannelore Cottenie (00602543)
Promotor: Eric Broekaert
Begeleiding: Franky D’Oosterlinck & Veerle Soyez
ABSTRACT
Masterproef
“De beleving van ouders van drugverslaafde jongeren over het project Nultolerantie: een
onderzoek naar stress, coping én ouder-kindrelaties.”
Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Academiejaar 2010-2011
Hannelore Cottenie
Promotor: Eric Broekaert
Begeleiding: Franky D’Oosterlinck & Veerle Soyez
Binnen de welzijnssector kampt men al een aantal jaren met problemen met een doelgroep die zeer
moeilijk te hanteren is: jongeren die persisterend drugs gebruiken. Specifiek gaat het hier om
jongeren waarvan het druggebruik als gevolg heeft dat hun dagelijks functioneren in het gedrang
komt. Ze lijken echter zowel bij de drughulpverlening als de jeugdbijstand uit de boot te vallen. In dit
kader werd in september 2009 het NulTolerantieproject opgericht voor problematisch
druggebruikende adolescenten die niet gemotiveerd zijn. Jongeren die een derde maal naar
aanleiding van druggerelateerde feiten bij de jeugdrechter terechtkomen, kunnen een vordering
krijgen voor het volgen van dit project .
Op basis van een retrospectief onderzoek werden vijftien ouders van jongeren, die deelnamen aan
het NulTolerantieproject tussen de periode van september 2009 en januari 2011, bevraagd naar hun
ervaringen met het project. Verder werd er ingegaan op de stressbeleving en het copingpatroon van
deze ouders en de ouder-kindrelatie. De ouders werden bevraagd aan de hand van een semi-
gestructureerd interview en twee bijkomende gestandaardiseerde vragenlijsten.
Uit de resultaten blijkt dat deze gezinnen naast het druggebruik, met een complexiteit aan
problemen geconfronteerd worden. Hoewel ouders een zekere tevredenheid hadden over het
project, konden hun verwachtingen niet altijd ingelost worden. Niet alleen het druggebruik van hun
zoon, maar ook andere factoren zorgen voor een stijgend stressgevoel en wisselend copinggedrag.
Ouder-kindrelaties kennen doorheen de drugproblematiek van de jongere ook een wisselend
patroon. Het belang van het betrekken van de familieleden bij het gehele hulpverleningsproces van
hun kind, werd door dit onderzoek bevestigd.
- V -
INHOUDSOPGAVE
Woord vooraf VII
Algemene inleiding VIII
DEEL I: LITERATUURSTUDIE 1
1. Drug- en alcoholgebruik bij adolescenten 1
1.1. Stadia van druggebruik 1
1.2. Diagnostische criteria volgens DSM-IV 2
1.3. Signalen van (problematisch) druggebruik 3
1.4. Middelengebruik tijdens de adolescentiefase 4
1.4.1. Invloed van leeftijdsgenoten en vrienden 5
1.4.2. Invloed van ouders 5
1.5. Risico- en beschermende factoren 6
1.6. Prevalentie van druggebruikende adolescenten 9
2. Familieleden van adolescenten 10
2.1. Visies op druggebruik in relatie tot de sociale context 10
2.1.1. Pathologische visie 10
2.1.2. Co-dependentietheorie 11
2.1.3. Systeemtheorie 12
2.1.4. Sociaal-contextuele modellen 12
2.1.5. Stress-strain-coping-support model 13
2.1.6. Sociaal-pedagogische visie 14
3. Impact van druggebruik op de omgeving 15
3.1. Stress en coping: theoretisch kader 15
3.2. Stress bij ouders (van druggebruikende adolescenten) 18
3.3. Coping bij ouders (van druggebruikende adolescenten) 22
4. Ouder- kindrelaties 24
4.1. Relaties tussen ouders en adolescenten 24
4.2. Relaties tussen ouders en adolescenten met een drugprobleem 25
4.3. Begeleiding en behandeling van druggebruikende adolescenten met
aandacht voor de context 26
DEEL II: ONDERZOEK 29
1. Probleemstelling en onderzoeksvragen 29
2. Methodologie 31
2.1. Onderzoeksgroep 31
2.2. Onderzoekssetting 32
2.3. Materiaal 33
2.3.1. Semi-gestructureerd interview 33
- VI -
2.3.2. Stellingen rond druggebruik 34
2.3.3. ‘Strenghts and Difficulties Questionnaire’ of ‘Vragenlijst Sterke
Kanten en Moeilijkheden’ (SDQ) 35
2.3.4. De ‘Gezinsvragenlijst’ (GVL) 36
2.4. Procedure 37
2.5. Analyse 38
3. Methodologische kwaliteitscriteria 39
3.1. Betrouwbaarheid 39
3.1.1. Interne betrouwbaarheid 39
3.1.2. Externe betrouwbaarheid 39
3.2. Validiteit 40
3.2.1. Interne validiteit 40
3.2.2. Externe validiteit 40
Deel III: ONDERZOEKSRESULTATEN 41
1. Beschrijving respondenten 41
2. Kenmerken van de onderzoeksgroep 42
2.1. Visie op druggebruik 42
2.2. Ontdekking van het druggebruik 42
2.3. Probleemschets van het druggebruik 43
3. Onderzoeksvraag 1 45
3.1. Resultaten van de SDQ 45
3.2. Drugproblematiek 46
4. Onderzoeksvraag 2 47
4.1. Algemeen verloop 47
4.2. Evaluatie van het NulTolerantieproject 47
5. Onderzoeksvraag 3 54
5.1. Resultaten van de Gezinsvragenlijst (GVL) 54
5.2. Stresspatroon van de ouders 56
5.3. Copingpatroon van de ouders 61
5.4. Zijn er veranderingen wat betreft het stress- en copingpatroon bij de ouders? 64
6. Onderzoeksvraag 4 66
6.1. Omgang tussen de ouder(s) en hun zoon 68
6.2. Omgang tussen de zoon en zijn ouder(s) 68
6.3. Communicatie over drugs 69
Deel IV: DISCUSSIE 71
1. Discussie aan de hand van de onderzoeksvragen 71
2. Beperkingen van het onderzoek 76
3. Aanbevelingen voor verder onderzoek en praktijk 77
REFERENTIELIJST 80
BIJLAGEN 90
- VII -
WOORD VOORAF
Een scriptie komt niet alleen tot stand, het is een resultaat van hard en intens werken.
In wat volgt wil ik graag van de gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen uitvoerig te
bedanken.
Vooreerst mijn dank aan Prof Dr. Eric Broekaert, die het promotorschap van deze masterproef op
zich nam. Hierbij aansluitend wil ik eveneens mijn begeleider Franky D’Oosterlinck bedanken voor de
constructieve feedback en de leerrijke tips.
Daarnaast een woord van dank voor Veerle Soyez: enerzijds voor de vele leerrijke
feedbackmomenten en het begeleiden van de verschillende stappen van het onderzoek; anderzijds
omdat ze het mogelijk maakte dat ik kon aansluiten bij het NulTolerantieproject om daar mijn
onderzoek uit te voeren.
Dan stuur ik zeker ook een dankbetuiging aan de medewerkers van het NulTolerantieproject,
specifiek aan Chris Lagrange en Isabelle Monbaillieu, omdat zij het mede mogelijk hebben gemaakt
om mijn onderzoek binnen hun project uit te voeren.
Voorts gaat een speciaal woord van dank uit naar alle ouders die aan dit onderzoek hebben
meegewerkt. Dit omdat ze – in hun drukke leven – tijd hebben vrijgemaakt om mij te ontvangen en
eveneens omdat ze zich bereidwillig openstelden om hun verhaal aan mij te brengen.
Bovendien wil ik mijn ouders oprecht bedanken dat zij het mogelijk maakten om deze opleiding te
volgen. Zij hebben mij die vijf jaar enorm gesteund en doorheen wat stressmomenten heen
geholpen. Een speciaal woordje van dank gaat uit naar mijn vader voor het taalkundig advies bij deze
masterproef.
Een warme dank je wel aan mijn vriend Jonas die reeds vele jaren achter mij staat en mij doorheen
moeilijke momenten helpt met een bemoedigend woord of een moment van ontspanning.
Graag wil ik ten slotte mijn appreciatie uiten voor de vriendschap en vele mooie woorden van
vrienden en medestudenten die ervoor zorgen dat ik gemotiveerd bleef verderspitten naar
informatie.
Aan al deze mensen een oprechte dank u wel voor (het mogelijk maken van) deze vijfjarige opleiding,
met deze masterproef als eindresultaat!
- VIII -
ALGEMENE INLEIDING
De welzijnssector ervaart sinds jaren in haar werking een doelgroep die zeer moeilijk te hanteren is:
jongeren die persisterend drugs gebruiken. Hierbij gaat het om jongeren waarvan het gebruik ervoor
zorgt dat het dagelijks functioneren in het gedrang komt. Dit gedrag geeft vaak aanleiding tot
strafbare feiten. De drughulpverlening kan deze jongeren niet of te weinig helpen omdat ze meestal
te weinig gemotiveerd zijn om aan hun drugproblematiek te werken. De voorzieningen binnen de
jeugdbijstand kunnen deze jongeren evenmin doeltreffend begeleiden omdat ze zich op de grens van
verslaving bevinden (vzw Oranjehuis, 2008).
In dit kader werd sinds september 2009 het NulTolerantieproject opgestart in de regio Kortrijk-Ieper
en dit in samenwerking met verschillende partners: procureurs, de jeugdrechters, sociale dienst van
de jeugdrechtbank, politie, voorzieningen jeugdbijstand, preventiedienst, vzw Oranjehuis en vzw
Kompas. Het project richt zich op jongeren van 12 tot 23 jaar, die zeer frequent drugs gebruiken en
ten gevolge daarvan niet of nauwelijks normaal kunnen functioneren. Ze zijn tevens niet gemotiveerd
om te stoppen met gebruiken (ongepubliceerd persbericht, 2009). Wanneer de jongere voor de
derde keer in aanraking komen met de jeugdrechtbank ten gevolge van zijn druggebruik, zal de
jeugdrechter een maatregel vorderen. Het volgen van het project wordt voor de jeugdrechter als een
voorwaarde gezien bij de genomen maatregel. Aan het project zijn twee functies verbonden. Ten
eerste is het de opdracht van justitie om de jongere naar het project te leiden, de communicatie met
jeugdrechtbank en parket verzorgen en de link met welzijn onderhouden. De tweede functie is er
voor welzijn: het welzijnswerk staat in voor de precieze uitwerking en uitvoering van het programma
(vzw Oranjehuis, 2008).
In deze scriptie bekijken we dit NulTolerantieproject van naderbij. Specifiek willen we een kijkje
nemen bij de ouders die bij het project betrokken werden. We willen nagaan wat hun ervaringen met
het project geweest zijn. Daarnaast wordt er eveneens ingegaan op de thema’s stress- en
copingpatroon en de ouder-kindrelatie.
In het eerste deel gaan we in de literatuur na wat er reeds voorhanden is in verband met de
verschillende onderwerpen. Vooreerst wordt er ingegaan op drug- en alcoholgebruik bij
adolescenten. Daarnaast gaan we kijken naar de familieleden van adolescenten en meer specifiek
naar een aantal visies op druggebruik en de sociale context. Verder onderzoeken we de impact van
druggebruik op de omgeving, waarbij we de concepten stress en coping in het voetlicht stellen.
Tenslotte sluiten we af met een onderdeel over de ouder-kindrelatie.
Het tweede deel begint met de probleemstelling en de hieruit gedestilleerde onderzoeksvragen.
Hierna wordt beschreven hoe het onderzoek werd opgezet (methodologie).
- IX -
Het derde deel geeft u een uitvoerige beschrijving van de gevonden onderzoeksvragen om
uiteindelijk deze in het laatste onderdeel kritisch te bediscussiëren.
In deze masterproef wordt er rekening gehouden met de APA 5.0-aanwijzingen (Vereniging voor
onderwijs research, 2009) voor de bronvermeldingen, tabellen, grafieken en wetenschappelijke
schrijfstijl.
- X -
LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN
ADHD - Attention Deficit Hyperactivity Disorder
ADD - Attention Deficit Disorder
APA - American Psychological Association Publication Manual
ASO - algemeen secundair onderwijs
BSO - beroepssecundair onderwijs
CBCL - Child Behavior Checklist
CD - Conduct Disorder
CPS - Child Protective Services
DSM-IV - Diagnostic and Statistical Manual, 4th Edition
ESPAD - European School Survey on Alcohol and other Drugs
FFT - Functional Family Therapy
FIT - Families in Trasition
GBJ - Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdzorg
GHB - gamma-hydroxybutyraat (4-hydroxybutaanzuur)
GVL - Gezinsvragenlijst
KSO - kunstsecundair onderwijs
LSD - lyserginezuurdiëthylamide (D-lyserginezuur diethylamide)
MFT - Multi Family Therapy
NTP - NulTolerantieproject
SDQ - Strengths and Difficulties Questionnaire
SD - standaarddeviatie
SES - sociaal-economische status
TSO - technisch secundair onderwijs
VAD - Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen
XTC - ecstasy
- XI -
LIJST MET FIGUREN EN TABELLEN
1. FIGUREN
Figuur 1: Stadia van druggebruik (verslavingspiramide) (De Ridder, 2001, p.15). 1
Figuur 2: The stress-strain-coping-support model (Orford et al., 2005, p.3). 14
Figuur 3: Het competentiemodel van Slot & Spanjaard. 17
Figuur 4: verdeling schaalscores SDQ. 45
Figuur 5: verdeling totaalscores GVL ‘met partnerrelatie’. 54
Figuur 6: verdeling totaalscores GVL ‘zonder partnerrelatie’ 55
Figuur 7: verdeling schaalscores GVL 55
2. TABELLEN
Tabel 1: Algemene gegevens van de onderzoeksgroep 41
- 1 -
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
1. DRUG- EN ALCOHOLGEBRUIK BIJ ADOLESCENTEN
1.1. Stadia van druggebruik
In het algemeen worden drugs omschreven als: “stoffen die een invloed hebben op het menselijk
bewustzijn en die om deze reden gebruikt worden (De Ridder 2001, p. 15).” Maar wanneer spreken
we dan over een drugprobleem, drugverslaving of drugafhankelijkheid? In De Ridder (2001) wordt de
ontwikkeling van druggebruik naar verslaving voorgesteld door een driehoek of piramide. Aangezien
het in de omschrijving gaat om een piramide kunnen we stellen dat er veel meer mensen zijn die ooit
een middel gaan gebruiken dan dat er mensen zijn die drugsverslaafd zijn. Alvorens sprake is van
misbruik of verslaving, heeft een persoon reeds verschillende fasen doorlopen. Het proces naar
afhankelijkheid wordt in de literatuur gecategoriseerd in vier fasen: de experimenteerfase, de fase
van geïntegreerd gebruik, de fase van overmatig en schadelijk gebruik en ten slotte de fase van
afhankelijkheid (Kandel, Yamaguchi & Chen, 1992). Deze vier fasen kunnen we tevens terugvinden in
de verslavingspiramide (cfr. figuur 1).
Adolescenten met een regelmatig of geïntegreerd patroon gaan op een gelijkmatig tijdstip drugs
gebruiken (Kandel et al., 1992), dit levert echter over het algemeen weinig of geen problemen op (De
Ridder, 2001). De omgeving en de persoon ondervinden over het algemeen nog geen last door het
gebruik. De middelen worden doorgaans gebruikt omdat ze zich door het gebruik goed voelen
(Kandel, et al., 1992; Rigter, 2008).
Het onderscheid tussen regelmatig gebruik en overmatig gebruik of gewenning is onduidelijk. In het
geval van overmatig gebruik is het nuttigen een gewoonte geworden. Er wordt in hoeveelheid teveel
- 2 -
of te frequent gebruikt (De Ridder, 2001). Dit heeft als gevolg dat er zich regelmatig moeilijkheden
(kunnen) voordoen op velerlei gebieden. Bijvoorbeeld: problemen op school, het werk, thuis of
financiële problemen,… (De Ridder, 2001; Rigter, 2008). Tijdens deze fase van overmatig gebruik,
wordt er veel tijd gespendeerd aan het nuttigen en het aanschaffen van het middel. De drug wordt
binnen deze fase opnieuw gebruikt om zich goed te voelen en ditmaal ook vaker om spanningen te
verminderen (Kandel, et al., 1992).
In het stadium van verslaving of afhankelijkheid is het druggebruik noodzakelijk geworden, dit om
ontwenningsverschijnselen van het ‘niet gebruiken’ te kunnen tegengaan (De Ridder, 2001; Rigter,
2008). Niet zozeer meer om de ‘kick’ die men hier oorspronkelijk van kreeg. Dit gevoel manifesteert
zich op verschillende vlakken: zowel lichamelijk, psychisch als sociaal (De Ridder, 2001). Het
druggebruik neemt voortaan een permanente dwingende plaats in in het leven van de persoon.
(Kandel, et al., 1992).
In literatuur wordt er tevens vaak een onderscheid gemaakt tussen gebruik, misbruik en
afhankelijkheid. Men spreekt van misbruik, wanneer men door het druggebruik niet meer kan
voldoen aan bepaalde sociale verplichtingen (bijvoorbeeld verplichtingen op het werk, de school of
thuis). Van afhankelijkheid is er sprake wanneer men meer gaat gebruiken om hetzelfde effect te
bekomen, als men gebruikt om ontwenningsverschijnselen tegen te gaan, als men meer gebruikt dan
men oorspronkelijk van plan was,… (De Ridder, 2001).
1.2. Diagnostische criteria volgens de DSM-IV
Binnen de DSM-IV (Diagnostic Statistical Manual, 4th edition) worden de ‘aan een middel gebonden’-
stoornissen onderverdeeld in enerzijds stoornissen in gebruik van een middel (‘substance use
disorders’) en anderzijds stoornissen door gebruik van een middel (‘substance induced disorders’).
De stoornissen in gebruik van een middel worden nogmaals opgesplitst in misbruik en afhankelijk.
Misbruik komt bij deze onderverdeling vóór afhankelijkheid. De DSM-IV-criteria voor
middelenmisbruik en –afhankelijkheid worden weergegeven in bijlage 1 (Koster van Groos, 1995).
Volgens verschillende auteurs (Fulkerson, Harrison & Beebe, 1999; Hasin et al., 2003) is er een grote
kans dat de problemen van middelengebruik bij adolescenten met de concepten beschreven in de
DSM goed gemeten worden. Daarentegen menen Harrison, Fulkerson & Beebe (1998) in een eerder
onderzoek dat de DSM-criteria minder bruikbaar zijn bij adolescenten, maar wel gebruikt worden om
problemen bij volwassenen in te schatten. Een empirische rechtvaardiging voor het onderscheid
tussen misbruik en afhankelijkheid schijnt er niet te zijn (Fulkerson, Harrison & Beebe, 1999; Martin,
Chung & Langenbucher, 2008). Binnen de DSM-IV criteria worden er geen middelspecifieke
diagnostische criteria gebruikt, maar wel algemene diagnostische criteria. In het onderzoek van
- 3 -
Harrison, Fulkerson & Beebe (1998) werd het gebruik van algemene diagnostische criteria bevestigd
door de gevonden bevindingen.
1.3. Signalen van (problematisch) druggebruik
In de praktijk is het niet gemakkelijk om druggebruik te ontdekken (De Ridder, 2001). Heel wat
signalen zijn niet drugsspecifiek, maar kunnen oorzaak zijn van heel andere problemen of
moeilijkheden, zoals bijvoorbeeld een moeilijke periode, een vervelende gebeurtenis, ernstige
problemen. Het kunnen tekenen zijn die erop wijzen dat er iets misloopt, maar die signalen vallen
niet meteen onder de noemer ‘drugproblemen’ (Van Reybrouck & Van Hende, 2007). Met betrekking
tot lichamelijke signalen moet men zeer voorzichtig zijn. Derhalve is het verstandiger om vooral te
kijken naar een aantal gedragsveranderingen die gepaard kunnen gaan met druggebruik (De Ridder,
2001).
Van Reybrouck & Van Hende (2007) gaan zich wat betreft de mogelijke signalen van druggebruik
baseren op het Draaiboek voor een drugsbeleid op school (Bernaert, 2006). Hierbij wordt een
onderscheid gemaakt tussen signalen van gebruik, misbruik of verslaving.
Een aantal mogelijke gedragssignalen van gebruik zijn bijvoorbeeld: verminderde concentratie en
aandacht, minder meewerken, gelatenheid, geheugenproblemen, onsamenhangende verhalen,
mindere handigheid, prikkelbaar, stemmingswisselingen, moeilijk verstaanbare spraak (Van
Reybrouck & Van Hende, 2007).
Wat betreft de mogelijke signalen van misbruik kan men signalen terugvinden onder een aantal
thema’s: sociaal gedrag (moeilijker aanspreekbaar, andere vrienden, uitgesloten,…) (Van Reybrouck
& Van Hende, 2007), gedrag op school of werk (verminderd functioneren, dalende prestaties,
concentratieproblemen,…) (Jespers, Vermeiren & Deboutte, 2006; Legleye et al., 2009; Rigter, 2008;
Townsend, Flisher & King, 2007; Van Reybrouck & Van Hende, 2007), vrije tijd (stoppen van vroegere
hobby’s en interesses, meer uitgaan) (Gromov & Gromov, 2009; Van Reybrouck & Van Hende, 2007),
financieel (vaker geld lenen, moeilijker terugbetalen, stelen,…) (Grant et al., 2011; Van Reybrouck &
Van Hende, 2007). Daarnaast zien we drugsspecifiek dat er veel gepraat wordt over drugs, soms
specifieke geuren in de kleding hangen en duiken meer tekeningen en afbeeldingen die naar drugs
verwijzen in hun levenssfeer op (Van Reybrouck & Van Hende, 2007).
Bij het laatste onderdeel, verslaving, kunnen we nog andere bijkomende signalen onderscheiden.
Opnieuw worden deze onderverdeeld binnen een aantal onderwerpen: sociaal gedrag (sterk
opvallende gedragsveranderingen, sociale contacten staan in teken van verslaving,
functioneringsproblemen,…), tijdsbesteding (merendeel van de tijd wordt besteed aan het zoeken of
gebruiken van drugs, onverschilligheid), financieel (overgroot deel van het geld gaat naar drugs,
- 4 -
schulden stapelen zich op,…) (Grant et al., 2011; Van Reybrouck & Van Hende, 2007), fysiek
(ongezond eten, vermageren, verstoord leefpatroon,…) (Gromov & Gromov, 2009; Van Reybrouck &
Van Hende, 2007). Drugsspecifiek manifesteren zich (naast de signalen van gebruik en misbruik bij
lichamelijke afhankelijkheid), ernstige ontwenningsverschijnselen bij het stoppen en bij psychische
afhankelijkheid merken we onweerstaanbare drang om terug te gebruiken (Van Reybrouck & Van
Hende, 2007).
1.4. Middelengebruik tijdens de adolescentiefase
De adolescentiefase wordt gezien als de periode tussen de kinderjaren en de volwassenheid (Berk,
2007; Rigter, 2008; Slot & van Aken 2010). Breed genomen kunnen we deze fase situeren tussen de
leeftijd van twaalf en tweeëntwintig jaar (Berk, 2007; De Ridder, 2001). Tijdens deze belangrijke
overgangsperiode doen zich op verschillende gebieden tal van bewegingen voor (De Ridder, 2001;
Slot & van Aken, 2010). Het ontwikkelingsproces binnen de adolescentieperiode wordt door
verschillende factoren beïnvloed en kan gezien worden als een interactie tussen aanleg en
omgevingsfactoren: omgevingsfactoren kunnen de persoon zelf veranderen en daarnaast kunnen
persoonskarakteristieken zorgen voor bepaalde veranderingen in de omgeving (Slot & van Aken,
2010). Binnen de adolescentiefase staan de jongeren voor een aantal belangrijke ontwikkelingstaken:
vormgeven aan veranderende relaties binnen het gezin (Berk, 2007; De Ridder, 2001; Slot & van
Aken, 2010); zich stilaan losmaken van het oorspronkelijke gezin en een plaats vinden in de
samenleving; zorg dragen voor de gezondheid en het uiterlijk; zinvol invullen van vrije tijd; zoeken
naar een manier van omgaan met (seksuele) gevoelens; participeren in onderwijs en werk;
vriendschappen en sociale contacten onderhouden; omgaan met autoriteit (De Ridder, 2001; Slot &
van Aken, 2010); het vormen van een eigen identiteit (Berk, 2007; De Ridder, 2001; Slot & van Aken,
2010).
Binnen de adolescentiefase komen een aantal belangrijke thema’s naar voor in relatie tot
druggebruik, zoals bijvoorbeeld identiteit en zelfwaardering, losmaking en zelfstandigheid,
experimenteergedrag, invloed van leeftijdsgenoten en vrienden en invloed van ouders. Adolescenten
laten zich minder beïnvloeden door normoverschrijdende leeftijdsgenoten wanneer zij een hechte
band hebben met hun ouders, zelfs al is er maar weinig ouderlijke controle (Rai, et al., 2003; Vitaro,
Brendgen & Tremblay, 2000). Voor jongeren die herhaaldelijk normoverschrijdend gedrag stellen in
combinatie met druggebruik is de wisselwerking tussen invloeden van ouders en leeftijdsgenoten
derhalve een interessant aandachtspunt. In wat volgt belichten we daarom specifiek de thema’s (1)
invloed van leeftijdsgenoten en vrienden en (2) invloed van ouders.
- 5 -
1.4.1. Invloed van leeftijdsgenoten en vrienden
Peers of vrienden zullen tijdens de adolescentiefase een zeer belangrijke rol spelen bij de
ontwikkeling van de jongere (De Ridder, 2001; Scholte & Engels in Slot & van Aken, 2010).
Leeftijdgenoten vormen voor de jongere een soort van oefengebied naar volwassenheid. Ze kunnen
bij elkaar steun en feedback vinden (De Ridder, 2001). Volgens de visie van Scholte & Engels in Slot &
van Aken (2010) kunnen positieve ervaringen met vrienden op lange termijn gunstige effecten
hebben bij de ontwikkeling op zowel het sociale, emotionele als cognitieve domein.
De jongerencultuur ziet drugs als iets positief. Het is boeiend, verrijkend en uitdagend. Op die manier
worden ze beschouwd als te onderscheiden van de volwassen wereld (Matthys, 2000).
De invloed van leeftijdsgenoten kan evenwel ook risico’s inhouden (De Ridder, 2001; Rhodes et al.,
2003; Scholte & Engels in Slot & van Aken, 2010). Zo kan groepsdruk ervoor zorgen dat jongeren gaan
experimenteren met drugs of hier zelfs verder in gaan. De behoefte om erbij te horen kan een reden
zijn waarom iemand beslist om bijvoorbeeld voor het eerst een joint te roken. Jongeren gaan elkaar
over het algemeen hierin niet pushen (De Ridder, 2001), echter wanneer men vrienden heeft die
drugs gebruiken vergroot de kans wel om zelf ooit ook eens te gaan proberen (De Ridder, 2001;
McIntosh, MacDonald & McKeganey, 2006; Rhodes et al., 2003; Scholte & Engels in Slot & van Aken,
2010). Vrienden zullen naarmate men zich meer met de groep gaat identificeren ook meer invloed
hebben op de jongere (Scholte & Engels in Slot & van Aken, 2010). Echter zal het gevoel van
zelfwaardering hierbij ook een belangrijke rol spelen. Niet alle adolescenten zijn even kwetsbaar voor
de invloeden van hun peers. Jongeren die onzeker zijn over zichzelf of weinig sociale vaardigheden
hebben, kiezen gemakkelijker die groep die het meest op hen zal lijken (De Ridder, 2001; Scholte &
Engels in Slot & van Aken, 2010). Het kiezen voor zo’n groep kan een persoonlijke keuze zijn
(vrijwillige selectie), maar kan in sommige gevallen ook voortkomen uit sociale uitsluiting
(gedwongen selectie) (Scholte & Engels in Slot & van Aken, 2010).
1.4.2. Invloed van ouders
Naast het feit dat hierboven beschreven staat dat leeftijdsgenoten een erg bepalende rol zullen
spelen tijdens de adolescentiefase, blijven ook de ouders een belangrijke invloed hebben. We zien
echter wel een verschil op welk domein de ouder een rol kan spelen. Ouders zullen vooral van belang
zijn bij het maken van beslissingen die te maken hebben met de toekomst. Ze worden in dit opzicht
vaak als rolmodellen gezien: de manier waarop zij omgaan met keuzes, conflicten en met drugs (De
Ridder, 2001). Volgens Dekovic & Buist in Slot & van Aken (2010) zullen ouders er vooral op moeten
letten dat ze zorgen voor ondersteuning en controle tijdens de opvoeding van hun adolescenten. De
groei van de adolescent zal het meest positief zijn wanneer de ouders kunnen zorgen voor warmte
en ondersteuning. Daarenboven worden ouders gezien als onmisbare bronnen van informatie.
- 6 -
Tenslotte zullen zij ook een erg belangrijke rol spelen in de positieve afloop van het proces van
identiteitsontwikkeling en groei naar zelfstandigheid van hun kind (De Ridder, 2001). Voor sommige
ouders is de adolescentiefase van hun zoon of dochter een moeilijke periode. Ook ouders voelen zich
hierbij vaak onwennig en machteloos als ze zien dat hun adolescent zo worstelt met wie hijzelf is en
met wat de wereld nu precies voor hem inhoudt (Matthys, 2000).
1.5. Risico- en beschermende factoren
Het gebruik van drugs of experimenteren met drugs is voor de meeste adolescenten een persoonlijke
keuze (McIntosh, MacDonald & McKeganey, 2005; McIntosh, MacDonald & McKeganey, 2006). We
kunnen echter een waaier aan individuele, familiale, sociale, milieu- en andere factoren
onderscheiden die enerzijds een risico en anderzijds een beschermende invloed kunnen hebben op
het al dan niet gebruik van drugs bij adolescenten (Lombaert, 2005; Rhodes et al. 2003; Spooner,
1999).
Een risicofactor is een variabele waarvan men zegt dat er een verhoogde kans is op druggebruik: het
gaat om een factor die bijdraagt tot druggebruik of de kans op misbruik vergroot. Een beschermende
of protectieve factor is dus met andere woorden een gematigde risicofactor, het verminderd de kans
op druggebruik of -misbruik (Spooner, 1999).
Doorheen de literatuur zien we dat verschillende auteurs een beter inzicht willen krijgen in deze
verscheidene factoren. Vaak kiezen de auteurs voor het hanteren van een eigen categorisering, waar
zij dan de verschillende factoren in onderbrengen. Rhodes et al. (2003) kiest voor een
classificatiesysteem in intrapersoonlijke, micro-omgevings- en macro-omgevingsfactoren. Swadi
(1999) maakt een onderscheid tussen constitutionele risicofactoren (persoonlijke attitudes, agressie
en gedrag, psychopathologie, genetische factoren,…), omgevingsfactoren (peergroep, gebruik van
ouders en familiale relaties) en levensgebeurtenissen en protectieve factoren. De verdeling in
individuele, contextuele en interpersoonlijke factoren wordt gemaakt door Hawkins et al. (1992).
Brook et al. (2006) maakt een onderscheid tussen persoonlijke attributies van de adolescent, peers,
ouderlijke attributies en omgevingsstressoren.
In wat volgt willen we graag een overzicht geven van een aantal belangrijke risico- en protectieve
factoren wat betreft middelengebruik en –misbruik. Het gaat hierbij dus niet om een volledig
overzicht, maar eerder een doordachte selectie.
In meerder onderzoeken komt naar voor dat familiale en peer-factoren een invloed hebben op het
middelengebruik bij adolescenten (Lombaert, 2005; Nation & Heflinger, 2006; Rhodes et al. 2003;
Spooner, 1999). Gezinsstructuur (Lombaert, 2005; Nation & Heflinger, 2006; Rhodes et al., 2003),
éénoudergezinnen en nieuw samengestelde gezinnen worden als een mogelijke risicofactor gezien
- 7 -
wat betreft cannabisgebruik. Alati et al. (2010) stelt tevens dat een instabiele gezinssituatie met een
verminderde ouderlijke toezicht een factor kan zijn voor het ontwikkelen van problematisch
alcoholgebruik door jongeren. Voor ander middelengebruik blijken deze familiale factoren geen
bijkomende risico’s of extra bescherming te zijn (Lombaert, 2005). Ondoeltreffende ouderlijke
technieken (Alati et al., 2010; Spooner, 1999), negatieve communicatiepatronen, slechte
familierelaties (Nation & Heflinger, 2006; Rhodes et al. 2003; Spooner, 1999) en ouderlijke rollen
worden als risicofactoren voor middelengebruik aangegeven. Deze risicofactoren kunnen in
combinatie werken en directe en indirecte gevolgen hebben voor het druggebruik van adolescenten
(Spooner, 1999). Tevens merkt Rhodes et al. (2003) op dat (problematisch) middelengebruik van
ouders de kans op (problematisch) gebruik van de adolescent kan verhogen. Omgekeerd kan de
familie een beschermende factor zijn en kunnen ze de adolescent steunen (Spooner, 1999). Warme
ouderlijke steun en aanmoediging kan een protectieve factor zijn tegen middelengebruik bij
adolescenten (Ryan, Miller-Loessie & Nieri, 2007). Ouders die het gebruik afkeuren worden tevens
gezien als een belangrijke beschermende factor voor middelengebruik (Sale et al., 2005), hoe meer
afkeuring hoe minder risico op druggebruik (Lombaert, 2005).
Naast de invloed van familie zijn de peers of leeftijdsgenoten één van de meest belangrijkste
factoren voor middelengebruik (Bernaert & Kinable, 2003; Lombaert, 2005; Nation & Heflinger, 2006;
Rhodes et al. 2003; Spooner, 1999). Peers fungeren als toegangspoorten voor verschillende vormen
van druggebruik (Rhodes et al., 2003). Er blijkt een belangrijke gelijkenis te zijn tussen het gebruik
van adolescenten en zijn/haar vriendengroep (McIntosh, MacDonald & McKeganey, 2006; Rhodes et
al., 2003). Hoe meer vrienden een middel gaan gebruiken, hoe groter de kans en de frequentie dat
de jongere in kwestie zelf ook gaat gebruiken (Lombaert, 2005). De rol van leeftijdsgenoten wordt
vaak gezien als een vorm van ‘peer pressure’ (Rhodes et al., 2003). Rhodes et al. (2003) beschrijft dit
als de ‘peer cluster theory’ en schrijft dit toe aan groepsdruk, wat vooral een risico vormt voor het
experimenteren met drugs. Er bestaan twee vormen van groepsdruk (Bernaert & Kinable, 2003): een
directe (externe) en een indirecte (interne). Over het algemeen wordt met groepsdruk vooral de
directe of externe vorm bedoeld, bijvoorbeeld adolescenten die leeftijdgenoten gaan overtuigen om
een middel te proberen. Interne of indirecte groepsdruk komt echter frequenter voor en wijst op het
feit dat adolescenten willen voldoen aan de normen die tot een groep behoren om er op die manier
bij te horen (Bernaert & Kinable, 2003). Tijdens de adolescentiefase neigt de invloed van ‘peers’ te
stijgen aangezien de invloed van de familie vermindert (Spooner, 1999). McIntosh, MacDonald &
McKeganey (2006) stellen echter dat experimenteren met drugs bij kinderen in hun tienerjaren
grotendeels een kwestie van persoonlijke keuze is. Net zoals bij de gezinsfactoren, kan ook de
vriendengroep een beschermende factor zijn voor de jongeren. Opnieuw kan afkeuring door
vrienden een bescherming zijn tegen middelengebruik van jongeren (Lombaert, 2005).
- 8 -
Wat betreft eerder individuele kenmerken, zien we dat onder andere vroeg asociaal gedrag en
delinquentie geassocieerd kan worden met het later ontwikkelen van problematisch druggebruik
(Spooner, 1999). Fergusson, Horwood & Ridder (2007) stellen tevens dat kinderen en jongeren met
vroege externaliserende stoornissen een verhoogd risico lopen voor een verscheidenheid aan latere
negatieve resultaten, zelfs wanneer er rekening wordt gehouden met mogelijke beschermende
factoren. Bijvoorbeeld worden gedragsproblemen in de adolescentie consistent geassocieerd met
een verhoogd risico van latere middelengebruik, -misbruik en –afhankelijkheid (Fergusson, Horwood
& Ridder, 2007).
Wanneer we specifiek kijken naar een studie rond ADHD (Attentional Deficit Hyperactivity Disoder)
en CD (Conduct Disorder) zien we dat bij adolescenten de relatie tussen ADHD en middelengebruik
verdwijnt wanneer er rekening wordt gehouden met de overlap tussen ADHD en CD en andere
externaliserende problemen. ADHD lijkt dus onbelangrijk voor alcohol- en drugmisbruik, afgezien van
haar rol in stijgend risico voor CD (Elkins, McGue & Iacono, 2007). Daarentegen stelt een onderzoek
van de VAD (Vereniging voor Alcohol en Andere Drugproblemen) dat problematisch middelengebruik
meer voorkomt bij adolescenten met ADHD. Het aandeel van ADHD ligt in de groep van
middelengebruikers veel hoger dan in de algemene bevolking. De relatie tussen ADHD en
middelengebruik kan ten dele verklaard worden vanuit een comorbiditeit met andere stoornissen,
maar er zijn ook aanwijzingen dat ADHD zelf een risicofactor is (Rosiers, 2004). Het onderzoek van
Spooner (1999) vindt tevens dat geestelijke gezondheidsproblemen geen significante risicofactor
kunnen vormen voor druggebruik. Nochtans zien we wel een tendens bij adolescenten die
problemen hebben met betrekking tot druggebruik of drugverslaving dat zij ook in hogere mate
emotionele en psychiatrische problemen hebben dan andere adolescenten (Spooner, 1999).
Tussen jongens en meisjes die gebruiken bestaat vaak weinig verschil. Er wordt wel gezien dat
jongens een groter risico vormen om langdurig of problematischer te gaan gebruiken (Lombaert,
2005; Spooner, 1999). Spooner (1999) voegt hier nog aan toe dat jongens vaker op vroegere leeftijd
beginnen (alcohol) te gebruiken dan meisjes. Uit deze onderzoeken kunnen we dus besluiten dat er
een comorbiditeit mogelijk is tussen alcohol- en drugmisbruik en andere problemen.
Volgens Spooner (1999) kan de genetische neiging een bijdragende risicofactor zijn voor
problematisch alcoholgebruik en waarschijnlijk ook andere drugsmisbruik. Hij stelt wel dat het vaak
andere factoren zijn die de invloed van genetica kunnen verergeren of matigen.
Een aantal studies suggereren dat contextuele factoren tevens een invloed kunnen uitoefenen op
het middelengebruik van adolescenten (Nation & Heflinger, 2006; Rhodes et al., 2003; Spooner,
1999). Rhodes et al. (2003) spreekt over macro-omgevingsfactoren, dit zijn de bredere structurele en
culturele contexten waarin micro-sociale relaties plaatsvinden. Volgens zijn onderzoek zou onder
- 9 -
andere armoede, ongeschoolde arbeid, werkloosheid, onderwijsachterstand, slechte huisvesting,
zorgen voor een verhoogd risico op middelengebruik. Daarenboven kunnen factoren als reclame,
wetgeving en beschikbaarheid van drugs tevens een invloed hebben op het druggebruik bij jongeren
(Spooner, 1999). Nation & Heflinger vonden in hun onderzoek dat stressvolle of negatieve
gebeurtenissen (bijvoorbeeld echtscheiding, getuige van geweld, gezondheidsproblemen,…) een
significante verhouding hebben met druggebruik onder jongeren. Ook eerder onderzoek (Spooner,
1999) had dit aangetoond. Zo zou drugs gebruikt worden om de directe emotionele pijn van deze
gebeurtenissen te verminderen.
Tenslotte is het belangrijk aan te halen dat risicofactoren niet in alle gevallen risicofactoren hoeven
te zijn. Een variabele die met druggebruik te maken heeft, kan zowel een risicofactor, een
beschermende factor een correlatie en/of een gevolg zijn. Deze relatie kan in tijd echter veranderen.
Een risicofactor kan rustig aanwezig zijn in het ontwikkelingsproces van een kind en pas op een
bepaald moment een echt actieve rol gaan spelen (bijvoorbeeld slechte schoolresultaten kunnen op
jonge leeftijd geen invloed hebben, terwijl het op oudere leeftijd wel tot problemen kan leiden).
Hawkins (1992) en Spooner (1999) merken op dat het vaker een combinatie van risicofactoren is die
voorspellend is voor misbruik, dan een individuele factor op zich. Elke risicofactor kan in zijn
omgekeerde een beschermende invloed uitoefenen (Spooner, 1999).
1.6. Prevalentie van druggebruikende adolescenten
Het meest recente ESPAD-rapport 2007 onderzocht het middelengebruik van schoolgaande
adolescenten tussen 15 en 16 jaar oud uit 35 Europese landen (Hibell et al., 2009). België, meer
bepaald Vlaanderen, werd in de data opgenomen. Aangezien de gegevens van België enkel data zijn
verkregen van Vlaamse jongeren, is deze informatie niet representatief op nationaal niveau. Het is
echter wel mogelijk om prevalentiegegevens van Vlaamse jongeren te vergelijken met de Europese
gemiddelden. Om inzicht te verwerven in het middelengebruik van 14- tot 18-jarige scholieren (ASO,
TSO, BSO, KSO) in de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Zeeland, werd het
onderzoeksrapport van Dienst Wetenschappelijk Onderzoek – De Sleutel geraadpleegd (Lombaert,
2005).
Alcohol is het middel dat door de meeste jongeren gebruikt wordt (Hibell et al., 2009; Lombaert,
2005). Uit het Europese onderzoek blijkt dat het gemiddelde alcoholgebruik voor jongeren in
Vlaanderen op 83% ligt. Dit benaderd vrij sterk het Europese gemiddelde van 82%. Wat de
benadering jongens en meisjes betreft, komt uit het onderzoek naar voor dat ongeveer evenveel
jongens (72%) als meisjes (68%) alcohol gebruiken (Hibell et al., 2009). Volgens het onderzoek van De
- 10 -
Sleutel blijkt dat 94% van de ondervraagde jongeren al eens alcohol dronk. Bier was hierbij het
middel dat de afgelopen maand het meest werd gedronken (62%), gevolgd door wijn (52%)
(Lombaert, 2005). Wanneer we de leeftijd van de jongeren bekijken die al eens alcohol dronken,
blijkt uit het onderzoek van De Sleutel dat hoe ouder de jongeren worden, hoe groter de kans dat zij
al eens alcohol hebben gedronken. Tevens gaan oudere leerlingen vaker alcohol drinken (Lombaert,
2005).
Wat roken of tabaksgebruik betreft, toont het onderzoek van De Sleutel ons dat 43% van de
onderzoekspopulatie sigaretten heeft gerookt tijdens het afgelopen jaar (Lombaert, 2005). Uit het
ESPAD-rapport blijkt dat het Vlaamse gemiddelde (23%) lager ligt dan het Europese gemiddelde
(29%) (Hibell et al., 2009). De kans dat men blijft roken ligt hoger naarmate men jonger was toen
men de eerste sigaret opstak. Dit blijkt uit de studie van De Sleutel, waarbij men ziet dat 56% van zij
die hoogstens 13 jaar waren wanneer ze begonnen nog steeds rookt. Dit in vergelijking met 51% van
de jongeren die ouder waren dan 13 jaar (Lombaert, 2005). Dit wordt tevens door het ESPAD-
onderzoek bevestigd (Hibell et al, 2009).
Cannabis is het middel onder de illegale drugs, die door de scholieren ondervraagd door De Sleutel
het meest frequent gebruikt werd (98% van zij die ooit illegale drugs gebruikten). De beginleeftijd
voor het gebruiken van cannabis ligt hoofdzakelijk op 14 – 15 jaar, toch zag men dat er reeds 8%
maximum 13 jaar was bij het eerste gebruik (Lombaert, 2005). Het ESPAD-onderzoek toont ons dat
het Vlaamse gemiddelde van ‘ooit gebruik’ (24%) hoger ligt dan het Europese gemiddelde (19%). Bij
vergelijking van jongens en meisjes komt men tot de conclusie dat meer jongens (15%) cannabis
gebruiken dan dat meisjes (10%) dit doen (Hibell et al, 2009).
Wat andere illegale middelen betreft (amfetamines, LSD, cocaïne, heroïne, ecstasy (XTC), paddo’s,
GHB), zien we dat het vrij zeldzaam is dat schoolgaande Vlaamse jongeren deze gebruiken. Van deze
andere illegale middelen werd ecstasy het vaakst gebruikt: bijna 7% van de onderzoeksgroep heeft
dit middel ooit gebruikt. Van deze middelen zijn er weinig die voor het eerst gebruikt worden voor de
leeftijd van 13 jaar (Lombaert, 2005).
2. FAMILIELEDEN VAN ADOLESCENTEN
2.1. Visies op druggebruik in relatie tot de sociale context
2.1.1. Pathologische visie
Het schrijven over druggebruikers en hun context kent zijn oorsprong in het midden van de 20ste
eeuw. In die tijd werd de nadruk vooral gelegd op vrouwen van alcoholgebruikers (Orford et al.,
- 11 -
2005). Enkele auteurs beschreven de psychopathologie van vrouwen van alcoholgebruikende
mannen (Bullock & Mudd, 1959; Price, 1945). Familieleden van alcohol- of druggebruikers werden
gezien als deel van het verslavingsprobleem (Lemert, 1960; Orford et al., 2005; Rae & Forbes, 1966).
Sommige vrouwen zouden er bijvoorbeeld voldoening in hebben om samen te leven met een man
met een alcohol- of drugprobleem (Orford, 2005). Anderen tonen een verhoogde mate van angst en
depressie. Dit kan volgens Rae & Forbes (1966) toegeschreven worden aan stress, maar deze auteurs
geloven echter dat maar bij een minderheid van deze vrouwen de signalen aan een ‘karakterstoornis’
toegewijd wordt. Veel van dergelijke observaties waren echter moeilijk te onderzoeken en waren
vaak eerder een kwestie van interpretatie (Orford et al., 2005).
Whalen (1953) is één van de meest uitgesproken aanhangers van dit model te noemen. Zij schetste
vier persoonlijkheidstypes die zij vaak vond onder vrouwen van alcoholisten. Echter beklemtoonde zij
dat er nog wel andere types bestonden. Daarnaast beschreven Pattison et al. (1965) een aantal
specifieke ‘karakterpathologieën’ die voorkomen onder vrouwen van alcoholisten.
In het verleden werd bij het model van familiepathologie de nadruk gelegd op vrouwen van mannen
met drugproblemen. De laatste decennia veranderde de aandacht eerder naar drugmisbruik door
adolescenten en jonge volwassenen. Binnen de academische en professionele literatuur bleef het
dominante perspectief op de familie nog steeds één van familiepathologie, maar de nadruk
verplaatste zich van de vrouwen naar de ouders van de druggebruikende adolescenten (Clark et al.,
1998; Jurich et al., 1985; Kooyman, 1993; Orford et al., 2005).
2.1.2. Codependentietheorie
Sinds de jaren ’80 ontstond een variant van het pathologiemodel, genaamd ‘codependentietheorie’,
die eveneens een vrij dominant model voor families van alcohol- en druggebruikende familieleden is
geweest. De familieleden worden binnen deze visie als ‘co-dependent of mede-afhankelijk’ gezien
(Orford et al., 2005; Van Reybrouck & Van Hende, 2007).
Cermack (1986) verbindt ‘codependency’ met een persoonlijkheidsstoornis die een specifiek patroon
van kenmerken bevat. Hij onderscheidt in dit opzicht vijf diagnostische criteria die met de stoornis
overeenkomen. Deze stoornis zou bij de meeste familielieden van een persoon met een
drugprobleem voorkomen.
Den Bakker (1997) daarentegen gebruikt het concept gelegenheidsgevers of ‘enablers’. Het gaat om
personen in de omgeving die onopzettelijk het alcohol- of drugprobleem in stand houden. De
verslaafde heeft weinig beweegredenen om het gedrag te veranderen, aangezien hij/zij weinig
negatieve uitwerkingen van zijn gedrag ervaart.
Deze codependentietheorie wordt geconfronteerd met verscheidene kritieken. Één van de
belangrijkste kritieken is het idee dat het concept allesomvattend is en derhalve moeilijk te
- 12 -
definiëren (Harper & Capdevila, 1990). Geen twee definities zijn dezelfde (Orford et al., 2005).
Daarnaast wordt het concept omschreven aan de hand van zeer veel kenmerken, waardoor het al te
gemakkelijk op iedereen toe te passen is. Het concept faalt op die manier tevens om de
stressgerelateerde reacties van familieleden te erkennen. Tevens vindt men weinig tot geen
empirische ondersteuning terug voor het concept (Harper & Capdevila, 1990; Miller, 1994). Troise
(1995) erkende als kritiek een ongepast gebruik van de diagnose persoonlijkheidsstoornis die
verbonden wordt met het codependentiemodel door Cermack (1986). Tenslotte debatteerden
Krestan & Bepko (1991) over het gebruik van het concept ‘codependentie’ vooral in het kader van
gedrag van vrouwen. ‘Codependentie’ werd op die manier een hulpmiddel in de culturele
onderdrukking van vrouwen (Orford et al., 2005).
2.1.3. Systeemtheorie
Het systeemdenken probeert het verband tussen familieleden en de alcohol- of drugverslaafde te
begrijpen. De systeemtheorie ziet de familie als een complex systeem van onderling afhankelijke
delen die elkaar sterk beïnvloeden (Orford et al., 2005; Van Reybrouck & Van Hende, 2007), meer
specifiek spreekt Minuchin (1973) over wederzijdse beïnvloeding.
Op vlak van problematisch druggebruik, bekijken auteurs volgens het systeemdenken de problemen
niet in termen van stress die wordt gecreëerd door het gedrag van één familielid, maar wel vanuit
een aantal of het geheel van familiepatronen en processen (Orford et al., 2005; Stanton & Todd,
1992; Vetere, 1998). Vanuit het systeemdenken spreekt men over een wisselwerking tussen de
persoon met een drugsverslaving en zijn ouders. Iedere persoon in deze wisselwerking heeft zijn
eigen aandeel, maar er kan niet worden gezegd wat precies de oorzaak of het gevolg is (Van
Reybrouck & Van Hende, 2007).
Verschillende auteurs beschrijven alcohol- en druggebruik op twee verschillende manieren (Stanton
& Todd, 1992; Steinglass, 1982). Enerzijds kan het gebruik een signaal zijn voor stress binnen het
familiesysteem. Het alcohol- of druggebruik wordt dan gezien als middel om spanning te reduceren
of om hulp voor de familie te ontvangen. Het gezin probeert op die manier het structurele evenwicht
alsnog te behouden. Anderzijds wordt het drugprobleem gezien als de oorzaak van zorg, hoewel er
zich grotere gezinsproblemen voordoen. Vanuit dit opzicht wordt het druggebruik als integraal deel
van het systeem gezien. De gebruiker krijgt binnen deze zienswijze de rol van zondebok toebedeeld.
2.1.4. Sociaal-contextuele modellen
De sociaal-contextuele modellen kennen hun oorsprong in het ecologische en transactioneel model.
Binnen dit model wordt er enerzijds naar het individu en anderzijds naar de invloed van de omgeving
gekeken. Bronfenbrenner (1977) beschrijft deze omgeving als het ecosysteem waarin een persoon
verblijft. Deze ruimte houdt vier te onderscheiden niveaus in: het microsysteem, mesosysteem,
- 13 -
exosysteem en macrosysteem. Deze systemen hebben in meer of mindere mate een bepalende
invloed op een persoon (Bronfenbrenner, 1977).
Er bestaat geen universeel sociaal-contextueel model; toch zien we dat onderzoekers van het
onderwerp ‘druggebruik’ vooral onderzoek doen naar fenomenen die zich voordoen binnen het exo-
en macroniveau (Orford et al., 2005). In de literatuur vinden we veelvuldige onderzoeken rond
geslachtsrollen en geslachtsverschillen terug. Hagaman (1980) deed bijvoorbeeld een onderzoek in
Noord-Ghana en vond daar dat de bierproductie een belangrijke vorm van macht voor de vrouwen
was. Daarentegen vormt in Noord-India alcohol enkel een deel van de leefwereld van mannen en
worden mannen geassocieerd met macht en dominantie (Dorschner, 1983). Een ander thema dat in
onderzoek naar voren wordt gebracht is de veranderende sociale context. De commercialisering en
globalisering, tijdens de laatste jaren van de twintigste eeuw, zorgen ervoor dat alcohol verspreid
raakt over de hele wereld. Met als logisch gevolg dat er een stijgend percentage alcoholisme wordt
opgemerkt (Curry, 1993). De kans tot overmatig alcoholgebruik wordt tevens groter onder
minderheidsgroepen, zoals bijvoorbeeld werklozen. De sociale context waarin mensen zich bevinden
heeft met andere woorden een aanzienlijke rol (Orford et al., 2005).
2.1.5. Stress-strain-coping-support model
Het ‘stress-strain-coping-support model’ (Orford, 1994) werd in de recentere decennia van de
twintigste eeuw breder uitgewerkt en kent zijn oorsprong in de terminologie van onderzoek uit de
gezondheidpsychologie en verwante disciplines (Orford et al., 2005).
Mensen gaan op verschillende manieren op stressvolle gebeurtenissen reageren, waarvan de één al
beter is voor de gezondheid dan de andere. Als er niet naar behoren kan omgegaan worden met de
stress, kan deze spanning zich duidelijk maken onder de vorm van moeilijkheden met gezondheid en
welzijn (Orford et al., 2005). Een afdoende toevoeging bij dit basismodel is het concept ‘sociale
steun’. Verschillende mensen kunnen een diverse hoeveelheid adequate sociale steun ontvangen
van andere mensen (Cobb, 1976; Tolsdorf, 1976). Daarnaast kan sociale steun voor sommige mensen
een efficiënte buffer vormen voor de gevolgen van stress en spanning (Cohen & Wills, 1985).
De eerste stelling binnen het ‘stress-strain-coping-support model’ luidt: wanneer een gezin met een
alcohol- of drugprobleem te kampen krijgt, zal dit zowel voor de gebruiker zelf zwaar zijn, alsook
voor alle dichte familieleden rond de persoon in kwestie. Het model ziet voor familieleden een risico
voor spanning onder de vorm van problemen met de fysieke en/of geestelijke gezondheid. Dit als
direct gevolg van het samenleven met een familielid met een alcohol- of drugprobleem. De mate van
stress die wordt ervaren kan eventueel hersteld worden door de copingstrategie en de kwaliteit van
- 14 -
sociale steun (Orford et al., 2005). Het ‘stress-strain-coping-support model’ wordt schematisch
voorgesteld door de volgende figuur:
2.1.6. Sociaal-pedagogische visie
Deze sociaalpedagogische visie komt niet in de traditionele literatuur rond visie op verslaving naar
voor, maar binnen de context van dit onderzoek kan het echter wel van belang zijn om deze kort te
belichten. De sociaal-pedagogische visie kent een ietwat andere invalshoek dan de hierboven reeds
vermelde modellen. Deze andere modellen gaan vooral in op de verklaring van een reeds
gedefinieerd probleem (persoonlijke communicatie, Bouverne-De Bie, 20-04-2011). Hieronder ligt de
klemtoon meer op de definiëring zelf.
Aan het einde van de negentiende, begin de twintigste eeuw ontstaat vanuit de kritiek op de
dominantie van de ‘Individualpädagogik’, de sociale pedagogiek. De ‘Individualpädagogik’ focust op
een opvoeding van het individu tot een harmonische persoonlijkheid. Bij de sociale pedagogiek
bekijkt men opvoeding meer vanuit een sociale benadering. Hierbij komt het accent te liggen op de
ontwikkeling van het individu tot een lid van de gemeenschap (Bouverne-De Bie, 2004). Een sociaal-
pedagogische visie op een probleem houdt in dat men nagaat op welke basis, ten aanzien van wie en
door wie, een probleem én als sociaal probleem én als pedagogisch probleem wordt omschreven
(persoonlijke communicatie, Bourverne-De Bie, 20-04-2011).
Niet iedere problematische situatie kan bijvoorbeeld gedefinieerd worden als een sociaal probleem.
Een sociaal probleem is een situatie die aan een aantal kenmerken dient te voldoen. Vooreerst gaat
het om omstandigheden met een duidelijke sociale oorsprong. Vervolgens dient een beduidend deel
van de samenleving zich van het probleem bewust te zijn en het ook als onwenselijk inschatten.
Tenslotte moet bij de situatie een overtuiging aanwezig zijn dat er aan het probleem iets gedaan kan
worden (Bouverne-De Bie, 2004). Vooraleer een sociaal probleem aangepakt kan worden, dient het
gedefinieerd te worden als een geconstrueerd sociaal probleem. Deze constructie verloopt via een
- 15 -
aantal fasen: waarneembaar worden van het sociaal probleem, rechtvaardigen van maatschappelijke
actie, mobiliseren van actie, uitwerking van een actie en tenslotte de uitvoering en evaluatie van het
plan (Bouverne-De Bie, 2004). Oorzaken van sociale problemen kunnen samengebracht worden in
zes verklaringsmodellen: individueel schuldmodel, individueel ongevalsmodel, institutioneel
schuldmodel, institutioneel ongevalsmodel, maatschappelijk schuldmodel en maatschappelijk
ongevalsmodel. Deze zes modellen drukken afzonderlijk een diverse relatie uit ten opzichte van
mensen die het probleem dragen (Bouverne-De Bie, 2004).
Opvoeding is een duidelijk cultuurgebonden eenheid. Aangezien pedagogische problemen alleen al
door hun institutionele inbedding óók historische problemen zijn, vereisen deze dan evenzeer een
historische analyse (Beugelsdijk, F & Souverein C.R.M. in Siebren Miedema, 1997). Tevens is het
onmogelijk om sociale en pedagogische problemen te isoleren van ruimere maatschappelijke
ontwikkelingen en structuren (Bouverne-De Bie, 2010).
We kunnen met andere woorden besluiten dat een sociaal-pedagogische visie op problemen inhoudt
dat er een studie van de probleemdefinitie vanuit een historisch en maatschappelijk kader wordt
gedaan. Op die manier kunnen we tot een beschrijving komen hoe een probleem te definiëren is als
én een sociaal én een pedagogisch probleem, door wie en op grond waarvan dit gebeurt
(persoonlijke communicatie, Bouverne-De Bie, 20-04-2011).
3. IMPACT VAN DRUGGEBRUIK OP DE OMGEVING
3.1. Stress en coping: theoretisch kader
De hierop volgende modellen keren in vele literatuurbronnen weer, waardoor deze een stevige basis
vormen als theoretisch kader.
Stress wordt doorheen de literatuur op verschillende manieren beschreven. Voor dit onderzoek werd
de basis voor stress gezocht bij het theoretisch kader van Lazarus, beschreven in Knussen & Sloper
(1992). Ook wordt er gebruik gemaakt van het competentiemodel naar voor gebracht door Slot &
Spanjaard in Hellinckx (1998).
Het centrale element in het model van Lazarus rond stress (beschreven in Knussen & Sloper, 1992)
ligt in het feit dat niets kan beschreven worden als stressvol tenzij het door het individu zelf op die
manier wordt ervaren. Hieraan wordt het concept van ‘primaire beoordeling’ gegeven. Stress zal een
resultaat zijn van de relatie en interactie tussen verschillende factoren. Wanneer een persoon een
situatie als stressvol heeft ondervonden, kan hij of zij zelf beslissen wat hij met deze situatie verder
zal aanvangen. Dit wordt als een ‘tweede beoordeling’ beschouwd (Knussen & Sloper, 1992).
- 16 -
Het tweede stressmodel wordt gezien in het verlengde van het competentiemodel van Slot &
Spanjaard (beschreven in Hellinckx, 1998). Binnen het competentiemodel wordt competentie gezien
als de evenwichtstoestand waarvan sprake is als een persoon over voldoende vaardigheden beschikt
om de taken te vervullen waarvoor hij/zij in het leven gesteld wordt (Slot & Spanjaard, 1999; Slot &
Spanjaard in Hellinckx, 1998). Wanneer het competentiemodel echter op opvoedende ouders
toegepast wordt, krijgt dit alles een complexere aard krijgen. Het begrip ‘competentie’ is in deze
context namelijk op twee niveaus van belang: ouders worden in de opvoeding met de vraag
geconfronteerd hoe zij de competentie van hun kinderen kunnen bevorderen, waarbij hun eigen
competentie uiteraard ook een rol speelt (Slot & Spanjaard, 1998). Het model wordt dus gezien als
een balans tussen ontwikkelingstaken en vaardigheden. Daarenboven zijn er verschillende factoren
die hierop kunnen inspelen: zowel protectieve factoren en veerkracht als pathologie en stressvolle
omstandigheden en gebeurtenissen.
Ontwikkelingstaken zijn taken die horen bij een bepaalde levensfase van een persoon. Ze zijn tevens
bepaald qua tijd en cultuur. Om deze taken tot een goed einde te brengen vraagt dit van de persoon
in kwestie een aantal specifieke vaardigheden. Bijzondere omstandigheden kunnen er echter voor
zorgen dat het moeilijker wordt om bepaalde ontwikkelingstaken uit te voeren (Slot & Spanjaard,
1999). Protectieve factoren en veerkracht kunnen er dan voor zorgen dat de balans in evenwicht
blijft. Daarentegen kunnen we stellen dat o.a. stressvolle gebeurtenissen, psychopathologie ervoor
kunnen zorgen dat de balans sterk uit evenwicht raakt.
Protectieve factoren zijn omgevingsfactoren (bijvoorbeeld: een vriend die een steun kan zijn,…) en
karakteristieken van een persoon (bijvoorbeeld: intelligentie, positief zelfbeeld,…) die hen kunnen
beschermen tegen de negatieve invloed die stressoren of stoornissen uitoefenen. Of een bepaald
omgevingsaspect ook daadwerkelijk zal zorgen voor een positieve beïnvloeding zal afhangen van de
cultuur en de mate van de stressoren (Slot & Spanjaard, 1999).
Veerkracht kan tevens een aspect zijn dat ervoor zorgt dat de balans in een positief evenwicht kan
blijven. Veerkracht wordt gezien als de capaciteit waar een gezinssysteem over beschikt om
succesvol met hun levensomstandigheden om te gaan. Daarnaast kan het tevens omschreven
worden als de mate waarin een gezin in staat is om zich terug competent aan te passen na
blootstelling aan aanzienlijke tegenslag of crisis (Patterson, 2002).
Stressvolle gebeurtenissen of stressoren zijn voorvallen waaraan men zich moeilijk kan onttrekken en
die een negatieve invloed kunnen uitoefenen op het functioneren (Slot & Spanjaard, 1998; Slot &
Spanjaard, 1999; Lazarus in Knussen & Sloper, 1992). Stress blijkt echter wel afhankelijk van de wijze
waarop bepaalde gebeurtenissen of omstandigheden worden geïnterpreteerd (Slot & Spanjaard,
1998; Lazarus in Knussen & Sloper, 1992). Het is de opstapeling van verschillende stressoren die
- 17 -
ervoor zal zorgen dat mensen een situatie niet meer aankunnen. Één of een beperkt aantal factoren
leidt niet noodzakelijkerwijze meteen tot een onevenwicht (Slot & Spanjaard, 1999).
Psychopathologie wordt omschreven als een patroon van gedragingen die in een cultuur als
ongebruikelijk wordt gezien. Onder psychopathologie worden stoornissen gerekend. Wanneer er bij
een kind sprake is van een stoornis, zal het voor hem/ haar moeilijker zijn om de ontwikkelingstaken
te verwezenlijken (Slot & Spanjaard, 1999).
Coping wordt in Knussen & Sloper (1992, door Folkman et al., p. 243) beschreven als “de cognitieve
en gedragsmatige inspanningen die door een persoon worden geleverd om om te gaan met de
interne en externe eisen van een stressvolle situatie.” Hierbij wordt dus de nadruk gelegd op wat de
persoon daadwerkelijk denkt en doet in een stressvolle situatie ongeacht of deze gevoelens of
gedachten effectief zijn. Er worden door Folkman & Lazarus (in Knussen & Sloper, 1992) twee
verschillende functies van coping omschreven. Enerzijds de coping gericht op emoties, waarbij het
gaat om het reguleren of verminderen van emoties. Anderzijds de coping gericht op problemen,
waarbij het veranderen van de verontrustende situatie centraal staat.
Door Hood & Carruthers (2002) wordt tevens verwezen naar de copingtheorie van Lazarus en
Folkman. Zij stellen dat er naar aanleiding van de definitie die Lazarus en Folkman aan coping geven
een aantal bijkomende bedenkingen kunnen gemaakt worden. Aangezien coping gezien wordt als
inspanningen die continu veranderen, stelt men vooreerst dat het voor mensen noodzakelijk is om
een verscheidenheid aan strategieën te kennen. Zo moeten ouders ook leren om situaties adequaat
te beoordelen en meteen te bepalen welke strategieën het best in welke situaties kunnen werken.
Daarnaast beschrijft men het idee dat de beslissing die leidt tot de nood aan coping zowel kan
voorkomen buiten de persoon als binnen de persoon zelf. Tenslotte wordt coping volgens deze
definitie gezien binnen een specifieke context, waardoor het proces van coping dus een functie heeft
in de interactie tussen de persoon en zijn/haar omgeving.
- 18 -
Lazarus (2006) heeft tevens ook een theoretische benadering ontwikkeld over emoties. Hij verwijst
naar zijn benadering van stress en emoties als zijnde cognitief, motivationeel en relationeel. Het
begrip “relationeel” wordt gebruikt in de betekenis dat emoties steeds afhangen van wat er zich
voordoet tussen een persoon en zijn omgeving. Coping kan aldus gezien worden als een integrale
eigenschap van het emotioneel proces (Lazarus, 2006).
3.2. Stress bij ouders (van druggebruikende adolescenten)
Rond stress en coping bij ouders werden reeds meerdere onderzoeken uitgevoerd over verschillende
doelgroepen heen. In dit gedeelte wordt ingegaan op de belangrijkste factoren die rond dit
onderwerp al gevonden werden.
In het algemeen rapporteren ouders van kinderen met een beperking meer ouderlijke stress te
ervaren dan ouders met kinderen zonder een beperking. Stress kan in dit verband omschreven
worden als een fysiologische, cognitieve of emotionele druk of spanning (Pipp-Siegel, Sedey &
Yoshinaga-Itano, 2002).
Bolen, McWey en Schlee (2008) halen een aantal belangrijke elementen aan die door ouders die te
maken hebben met ‘Child Protective Services’ (CPS; kinderbeschermingsdiensten) worden
beschreven als belangrijke stressoren in hun leven.
Ten eerste spreken de ouders hier over financiële stress. Vele ouders geloven dat hun financiële
stress hun ouderlijke uitoefening fundamenteel belemmert en uiteindelijk heeft geleid tot
betrokkenheid van CPS. In Baker (1994) echter komt naar voor dat een hogere sociaal-economische
status (SES) voor ouders met een kind met ADHD bijdraagt tot ouderlijke stress. Raikes en Thompson
(2005) daarentegen geven aan dat het duidelijk is dat financiële last stress legt op zowel ouders als
kinderen. Doch in hun eigen onderzoek vonden ze dat niet alleen het gezinsinkomen de ouderlijke
stress bepaalt. De ouderlijke stress kan volgens hen (Raikes & Thompsom, 2005) beter verklaard
worden door rekening te houden met psychologische hulpmiddelen, zoals zelfredzaamheid en
sociale steun, die het effect van een laag inkomen op ouderlijke stress kan wijzigen. Deze
bevindingen kwamen naar boven naar aanleiding van het bevragen van ouders met een laag
inkomen over hun ervaring van ouderlijke stress. Brody (in Raikes & Tompson, 2005) haalt aan dat
financiële stress de kinderen kan beïnvloeden omdat het de emotionele zorg van de ouders vergroot,
wat de capaciteit van de ouder om gevoelig en constant aan de behoeften van de kinderen te
beantwoorden beperkt.
Andere ouders beschrijven bijzondere aspecten van hun gezinsleven als zijnde stressvol. De meest
beschreven factor hierbij was het alleenstaand ouderschap. Ouderschap als alleenstaande wordt als
- 19 -
uiterst hard ervaren wanneer zij niemand dichtbij hebben die kunnen helpen bij het grootbrengen
van het kind (Bolen, McWey & Schlee 2008). Tenslotte worden nog andere factoren aangegeven die
leiden tot stress en uiteindelijke tussenkomst van de CPS: de ontwikkeling van het kind, slechte
schoolprestaties en drugs- of alcoholproblemen (Bolen, McWey & Schlee 2008).
Stress wordt voor de ouders vaak gezien als een ingrijpend probleem: stressoren beïnvloeden
constant het gezins- en persoonlijk functioneren van de ouders (Bolen, McWey & Schlee, 2008).
Binnen dit onderzoek werden de meeste stressfactoren toegeschreven aan aspecten die te maken
hebben met de omgeving.
In zijn geheel bekeken, kan de mate van stress afhankelijk zijn van zowel kenmerken van het kind,
kenmerken van de ouder zelf en kenmerken van de omgeving (Zaad, Hermans & Feltzer 2003). In dit
onderzoek werden ouders van meervoudig gehandicapte kinderen bevraagd en werd gekeken naar
de vergelijking tussen ouders van thuiswonende dan wel uitwonende kinderen. Ouders van kinderen
met opvoedings- en gedragsproblemen die niet meer thuis wonen, ervaarden hun problemen als
zwaarder en gaven aan meer belast te worden dan ouders met een thuiswonend kind met
opvoedings- en gedragsproblemen. Men besprak de diverse factoren, zoals bijvoorbeeld aspecten die
de draaglast en draagkracht van de ouders van een kind met een beperking kan verhogen. Wanneer
de draaglast van de ouders vergroot wordt kan dit ervaren worden als zijnde stressvol.
Gedragsproblemen, een geringe sociale redzaamheid van het kind, de mate waarin een kind
verzorging/aandacht eist en slechte of onvoorspelbare gezondheid verhogen de draaglast van de
ouders. Toegenomen gedragsproblemen bij het kind werd ook in Baker (1994) als een factor gezien
die voor de ouders met een kind met ADHD zal leiden tot een stijgende stresservaring. Moeders in
dit onderzoek gaven aan dat moeder zijn van een kind met ADHD al een factor op zich is die invloed
heeft op het gevoel van stressbeleving. Bij de doelgroep van kinderen met ADHD, wordt ADHD
geassocieerd met problematisch functioneren van het gezin, met inbegrip van grotere stressbeleving
binnen het gezin, hogere mate van ouderlijke psychopathologie en veel conflicten tussen ouder en
kind. Dit wordt door kinderen met comorbide oppositionele of antisociale gedragsstoornis vaak
verergerd (Deault, 2010).
Tussen kinderen met ADHD en kinderen met een oppositionele-opstandige of antisociale
gedragsstoornis wordt er een verschil in ouderlijke stresservaring gevonden (Deault, 2010).
Ouderlijke stress en conflicten in het gezin tonen sterkere verbanden bij kinderen met een
oppositionele-opstandige of antisociale gedragsstoornis dan bij kinderen met enkel ADHD-
symptomen. Tevens vond men hier dat ouders van kinderen met meer dan één type van
gedragsmoeilijkheid, hogere niveaus van stress rapporteerden, aangezien hun kinderen veelvoudige
problemen van een bepaald klinisch niveau ervaren (Deault, 2010).
- 20 -
De symptomen van kinderen met gedragsstoornissen oefenen een grotere invloed uit op de
ouderlijke handelingen dan dat het gedrag van ouders de symptomen van de kinderen beïnvloed.
Gezinnen met kinderen met ADHD krijgen te maken met uitdagingen die verder gaan dan enkel de
symptomen van ADHD alleen. (Deault, 2010).
Specifiek voor meervoudig gehandicapte kinderen komen, naast de mogelijke gedragsproblemen,
dan nog eens fysieke belemmeringen en een meer intense verzorgingsproblematiek er bovenop.
Hieraan vasthangend zegt men dat de forse zorgintensiteit en de aandacht voor het kind soms ten
koste gaat van andere gezinsleden, wat zelfs op termijn kan leiden tot uithuisplaatsingen (Zaad,
Hermans, & Fletzer, 2003).
In Pipp-Siegel, Sedey &Yoshinaga-Itano (2002) wordt aangegeven dat demografische kenmerken van
het kind (zoals leeftijd, geslacht en aanwezigheid van extra beperkingen) een invloed hebben op de
stress die door moeders wordt ervaren in het grootbrengen van een kind met gehoorproblemen.
Naast de factoren die in bovenstaande onderzoeken reeds naar voor kwamen zien we bij Engels,
Andries & Ponjaert-Kristoffersen (2006) ouders van vroege adolescenten vooral
opvoedingsgerelateerde stress ervaren. Door deze hoge mate aan opvoedingsstress die door de
ouders ervaren werd, kwam men tot het besluit dat het aangewezen was om een ‘Families in
Trasition’-programma (FIT) te volgen. Dit gaat om een gezinsgerichte interventie ter preventie van
probleemgedrag bij vroege adolescenten. Een hoge mate van opvoedingsstress heeft volgens de
auteurs immers een negatieve impact op de opvoedingscapaciteiten van ouders en op de relatie met
hun kind(eren). Het bleek volgens hen dan ook van belang om de ervaren opvoedingsstress te
normaliseren: ouders door uitwisseling met andere ouders ervan bewust maken dat hun situatie niet
dermate uitzonderlijk is. Dergelijke interventie kan in die mate dus nodig zijn om de ervaren
opvoedingsstress te verlichten.
Binnen de doelgroep van peuters zien we dat ouderlijke stress twee à drie jaar na de geboorte van
het kind niet alleen voorspeld kan worden door het temperament van het kind zelf. Ook
persoonlijkheidskenmerken van de ouders, zelfrespect, negatieve emoties (vooral depressie) en een
gebrek aan steun kunnen reeds in het begin van de zwangerschap een invloed hebben op de
stressbeleving (Saisto, Salmela-Aro, Nurmi, & Halmesmäki, 2008). Wanneer moederschap als
stressvol wordt ervaren kan dit gerelateerd worden aan algemene angst, depressie en moeilijkheden
om met nieuwe levensomstandigheden om te gaan. Ouderlijke stress werd in verband gebracht met
het hele psychosociale netwerk van ouders (Saisto, Salmela-Aro, Nurmi, & Halmesmäki, 2008).
Vandaar dat we kunnen stellen dat ouders nood hebben aan sociale steun op lange termijn, die reeds
start bij het begin van de zwangerschap en verder gaat tot na de geboorte van het kind.
- 21 -
Wanneer we naar beschermende factoren kijken zien we dat een goede huwelijksrelatie en een
sociaal netwerk waarop de ouders kunnen terugvallen belangrijke bronnen van steun zijn en
verhogen op die manier doorslaggevend de draagkracht (Zaad, Hermans, & Fletzer, 2003). In Baker
(1994) kwam eveneens naar voor dat minder jaren van huwelijk voor de ouders met een kind met
ADHD kan leiden tot toenemen van stress. Er wordt aangegeven dat het aantal jaren huwelijk een
stressbuffer kan zijn. Ouderlijke cognitie blijkt volgens Deault (2010) een rol te spelen in de relatie
tussen ouderlijke stress en ADHD-symptomen of oppositionele gedragssymptomen van het kind.
Als we nog eens specifieker ingaan op de psychologische hulpmiddelen (Raikes & Thompson, 2005)
kan het volgende hierover opgemerkt worden: zelfredzaamheid kan gezien worden als een
betrouwbare voorspeller voor het niveau van ouderlijke stress. Een hoger niveau van
zelfredzaamheid wordt in verband gebracht met een lager niveau van ouderlijke stress.
Zelfredzaamheid matigt de relatie tussen inkomen en stresservaring. Het kan dus derhalve voor
ouders met een laag inkomen bijzonder belangrijk zijn.
Janicke & Finey (2003) onderzochten het verband tussen zelfredzaamheid, ouderlijke stress en de
mate van gebruik van primaire kinderlijke verzorging. Ze kwamen tot de conclusie dat er geen
verband te vinden is tussen ouderlijke stress en het gebruik van primaire zorg. Echter vonden ze wel
dat het de interactie tussen ouderlijke stress en zelfredzaamheid was die een significante predictor is
voor primaire kinderlijke verzorging. Daarnaast worden risico’s binnen het gezin gezien als sterke en
betrouwbare predictoren voor ouders en hun stressbeleving. Tenslotte stellen Crnic & Greenberg (in
Raikes & Thompson, 2005) dat sociale steun het ouderlijke gedrag op een positieve manier
beïnvloed. Ouders die hoge niveaus van sociale steun kennen, rapporteren meer positieve gevoelens
over hun ouderlijk gedrag. Echter wordt dit door Raikes & Thompson (2005) in hun eigen onderzoek
niet bevestigd. Sociale steun werd door hun respondenten, moeders met een laag inkomen, niet als
betrouwbare relatie gezien tot het niveau van ouderlijke stress.
Uit onderzoek (Gardner, 2003) rond ouderlijke stress in relatie tot sociale steun wordt tevens nog het
volgende gevonden: ouderlijke stress wordt op een hoog niveau ervaren wanneer ouders gebruik
maken van sociale voorzieningen. Wanneer het gaat om ouders die steun ontvangen komend uit de
gemeenschap merken we gemiddelde niveaus van stress op. Zij die niet doorverwezen werden naar
specifieke voorzieningen, ervaren de minste niveaus van ouderlijke stress.
Wanneer de vergelijking tussen de rapportage van moeders en vaders bekeken wordt, komt in Baker
(1994) naar voor dat er maar een geringe invloed is van geslachtsverschillen op ouderlijke stress.
Men vindt inderdaad maar kleine verschillen tussen moeder en vader in het rapporteren van
stresservaringen bij ouderschap.
Ouderlijke stress is een voorspellende factor voor de drie onderdelen (psychologische agressie,
fysieke agressie en verwaarlozing) die fysieke kindermishandeling meten. Buurtprocessen die in dit
- 22 -
onderzoek werden bekeken voorspellen enkel rechtstreeks de persoonlijke controle en niet de
ouderlijke stress. Persoonlijke controle wordt in dit opzicht wel gezien als een predictor voor stress.
Het ging om een studie die trachtte te onderzoeken of de individuele waarnemingen van moeders
over hun buurt/ sociale processen een risico vormden tot kindermishandeling en verwaarlozing.
Hierbij werd ook gekeken of ouderlijke stress en persoonlijke controle over de ouderlijke praktijken
in het verband konden ingebracht worden (Guterman, Lee, Taylor, & Rathouz, 2009).
Ouderlijke stress kan in verband gebracht worden met negatieve resultaten voor ouders en kind
(Pipp-Siegel, Sedey & Yoshinaga-Itano, 2002). Vandaar dat het bijzonder belangrijk is om de factoren
die deze soort stress beïnvloeden beter te begrijpen.
3.3. Coping bij ouders (van druggebruikende adolescenten)
Coping wordt door Orford et al. (1992) omschreven als alles wat verwant is met voelen, denken en
handelen als het antwoord op of het resultaat van druggebruik of om het even welke gevolgen van
het gebruik van geliefde anderen.
Orford et al. (1992) maakt een onderscheid tussen maar liefst acht verschillende manieren van
coping:
- Emotionele coping wordt gezien als een manier waarop de persoon zijn/haar hevige emoties
uit naar de gebruiker toe. Vaak wordt dit gezien als een reflexmatig handelen en wordt de
reactie vaak weinig doordacht (Orford et al., 1992). Het gaat hier vaak om uitdrukkingen van
negatieve emotie naar de druggebruiker met betrekking tot het gebruik: bijvoorbeeld
schreeuwen, vechten,… (Krishnan, 2001).
- Familieleden voelen zich vaak té bang of té hopeloos om iets te zeggen of te doen. Hierdoor
gaan sommige gezinsleden zich inactief gedragen en willen het denken over hoe ze gaan
reageren nog wat uitstellen (Orford et al., 1992). Het gaat om reacties die een gebrek aan
actie tonen (Krishnan, 2001).
- Vermijdende coping is één van de meest natuurlijke vormen om met spanning om te gaan
door te ontsnappen aan de bron die voor de stress blijkt te zorgen. Afstand nemen van de
persoon die drugs gebruikt kan tijdelijk of permanent zijn (Orford et al., 1992). Bijvoorbeeld:
niet meer spreken tegen de gebruiker, vragen aan de gebruiker om weg te gaan,… (Krishnan,
2001).
- Wanneer de persoon de gebruiker wil beschermen tegen zichzelf of de negatieve gevolgen
van zijn gebruik, spreken we over tolerante coping (Orford et al., 1992). Bijvoorbeeld: het
gebruik behandelen, verdedigen,… (Krishnan, 2001).
- 23 -
- Controlerende coping wil zeggen dat men het gebruik van de persoon, de aard van gebruik
of de gevolgen van het gebruik, gaat controleren (Orford et al., 1992), door bijvoorbeeld
zorgvuldig een oogje in het zeil houden, de gebruiker niet alleen laten,… (Krishnan, 2001).
- Steunende coping komt neer op het feit dat de persoon de gebruiker gaat steunen in het
bereiken van zijn/haar doelen (Orford et al., 1992). Bijvoorbeeld: er zijn voor de gebruiker,
troosten, erover spreken,… (Krishnan, 2001).
- Confronterende coping wijst op een openlijke en eerlijke vorm van communicatie (Orford et
al., 1992). Bijvoorbeeld: wijzen op het gebruik, vaste grenzen opstellen,… (Krishnan, 2001).
- Onafhankelijke coping wordt vaak geassocieerd met de poging om persoonlijke
onafhankelijkheid van het gezinslid te verwezenlijken (Orford et al., 1992). Bijvoorbeeld: een
sport opnemen, jezelf op de eerste plaats zetten,… (Krishnan, 2001).
In een later onderzoek, waarbij de typologie van acht vormen van coping verder getest werd, kwam
men tot een herclassering van de copingstrategieën (Orford et al., 1998). Hierbij bleven er nog
slechts drie vormen van coping over: geëngageerde coping, tolerante coping en vermijdende coping.
Geëngageerde coping, waarbij men probeert om manieren te vinden om het gedrag van de
gebruiker te veranderen. Deze geëngageerde manier van coping wordt als één van de belangrijkste
posities omschreven, aangezien het probeert om het onaanvaardbaar en bovenmatig gebruik van de
persoon te veranderen (Orford et al., 1998). De ene vorm van engagement lijkt eerder emotioneler
en controlerend, de andere eerder steunend en controlerend, nog andere eerder assertief (Orford et
al., 1998).
Tolerant copinggedrag, kan op verschillende manieren min of meer inactief, goedkeurend, offerend
of steunend zijn. Dit gedrag heeft niet meteen een direct effect op het gebruik, maar probeert de
conflicten met de gebruiker te verminderen (Orford et al., 1998). Gebruikers vinden deze vorm van
coping niet steunend wanneer de gezinsleden hen onder druk proberen te zetten om hun gebruik te
verminderen. Anderen vinden deze vorm van copinggedrag wel steungevend wanneer de
familieleden hen toelaten te blijven gebruiken wanneer zij geen motivatie hebben om te stoppen of
te verminderen (Krishnan, 2001).
Vermijdende coping, is een manier van reageren waarbij men zich terugtrekt van de interactie met
de gebruiker (Orford et al., 1998). De meerderheid van de gebruikers vindt deze manier van coping
niet steunend. Ze houden niet van gezinsleden die hen negeren of angstvallig niet over de problemen
willen spreken (Krishnan, 2001).
- 24 -
Binnen het gezinsfunctioneren kunnen we naast de onderscheiden copingstrategieën een aantal
stadia onderscheiden bij het omgaan met druggebruik binnen het gezin (Matthys, 2000):
- Bijsturing: vaak komen ouders een vrij incidentele manier te weten dat hun kinderen met
drugs experimenteren. De reacties die ouders hierop hebben, zijn vaak manieren om de
situatie onder controle te krijgen (bestraffen, verminderen van het zakgeld, verbod op
bepaalde vrienden,…).
- Aanpassing: wanneer blijkt dat ouders het gebruik niet kunnen stoppen, maar de
gedragsmoeilijkheden niet zo groot zijn, zullen ze proberen om zich ermee vrede te stellen.
Hun kind verliest op die manier na een tijd vaak interesse voor de drug of komen tot
sporadisch gebruik. Bij zwaar of regelmatig gebruik, gaan de ouders proberen om conflicten
te vermijden. Ouders proberen de problemen vaak zo lang mogelijk voor de buitenwereld af
te sluiten.
- Als de situatie ernstiger wordt (crimineel gedrag, geweld, politie, schoolverwijdering,…),
voelen de ouders dat ze de situatie niet helemaal meer onder controle hebben. Dit wordt
aangegeven met het concept crisis.
- Wanneer de verslaving evolueert gaat de adolescent meer en meer een geïsoleerde
positie innemen. Op die manier raakt iedereen gewend aan het gedrag en tracht men zo
weinig mogelijk last te ondervinden, waardoor het gezin in een nieuw evenwicht komt.
- Bij een ernstige verslaving zal professionele hulpverlening en uithuisplaatsing vaak
noodzakelijk zijn. Zo zorgt het druggebruik van de jongere tot een scheiding met het gezin. In
een aantal gevallen zorgt dit voor een definitieve breuk. Als de adolescent echter breekt met
de verslaving kan er eventueel nog een fase van hernieuwd contact komen (Matthys, 2000).
4. OUDER-KINDRELATIES
4.1. Relaties tussen ouders en adolescenten
Binnen een gezin kunnen we meerdere relaties onderscheiden: de ouder-kindrelatie, de
partnerrelatie, relatie tussen gezin en de ruimere omgeving (Van der Ploeg & Scholte, 2008). In dit
onderdeel wordt specifiek gekeken naar de relatie tussen ouders en het kind.
Van der Ploeg & Scholte (2008) beschrijven twee dimensies die van belang zijn in de ouder-
kindrelatie: responsiviteit en communicatie. Onder responsiviteit wordt de algemene gevoeligheid
van ouders voor de behoeften van hun kind begrepen. Ouders die sensitief zijn, zullen op gepaste
tijden en op gepaste manier reageren op signalen van de kinderen. Een responsieve houding naar het
kind stimuleert een positieve en evenwichtige ontwikkeling van het kind. Wanneer ouders niet
- 25 -
responsief reageren, kan dit met andere woorden de ontwikkeling van het kind in gevaar brengen
(Van der Ploeg & Scholte, 2008). Met communicatie bedoelen Van der Ploeg & Scholte (2008) de
manier waarop de ouders zich naar het kind richten. Het psychisch welzijn van kinderen kan
gestimuleerd worden door een open, heldere communicatie.
Twee belangrijke kenmerken van een opvoedingsrelatie tussen kinderen en ouders zijn:
ondersteuning en controle (Groenendaal & Dekovic, 2000). Een problematische opvoeding of
negatieve kwaliteit van opvoeding wordt omschreven door een gebrek aan ondersteuning, téveel
autoritaire controle, weinig structuur en een negatieve kwaliteit van ouder-kindrelatie. Bij dit laatste
aspect ziet de ouder de relatie met zijn/haar kind als negatief, bedroevend en weinig gehecht
(Groenendaal & Dekovic, 2000). Door Dekovic & Buist (in Slot & van Aken, 2010) wordt naast
gehechtheid tussen de jongere en de ouders eveneens de conflicten binnen de relatie als belangrijke
indicatoren beschreven voor de kwaliteit van de ouder-jongerenrelatie. Tot slot blijkt emotionele
binding tevens een belangrijk aspect binnen de relatie te zijn. Wanneer kinderen zich emotioneel
verbonden voelen met hun kinderen, zijn zij meer geneigd om regels te aanvaarden en zich naar het
voorbeeld van hun ouders te gedragen (Amato & Gilbreth, 1999).
Het belang van een goede ouder-kindrelatie (Amato & Gilbreth, 1999; Dekovic & Buist in Slot & van
Aken, 2010; Groenendaal & Dekovic, 2000; van der Ploeg, 2005; Van der Ploeg & Scholte, 2008)
wordt in veel literatuur aangegeven. Het zou ons te ver leiden om er binnen dit onderzoek dieper op
in te gaan. We gaan liever meteen over naar het aspect van de ouder-kindrelatie binnen de
doelgroep van drugverslaafde jongeren.
4.2. Relaties tussen ouders en adolescenten met een drugprobleem
Wanneer het kind zich bijvoorbeeld in een negatieve richting ontwikkelt en problemen stelt, zal dit
een effect hebben op het gedrag van de ouders. Interacties tussen ouders en kind kunnen op die
manier een wederzijds negatief beïnvloedend karakter krijgen, waardoor kinderen meer problemen
kunnen geven en ouders derhalve meer straffend gaan optreden (Van der Ploeg, 1997). Wanneer er
met andere woorden problemen optreden binnen het gezin (om welke reden dan ook), zullen er in
de ouder-kindrelatie meteen ook wel veranderingen te merken zijn.
Wanneer probleemgezinnen vergeleken worden met reguliere gezinnen merken Van As & Janssens
(2002) op dat het functioneren van het gezin duidelijk gekoppeld kan worden aan problemen bij het
kind. Een minder ondersteunende opvoedingsstijl, verstoorde ouder-kindrelatie, een minder hechte
en duidelijke structuur en een negatieve ouder-kind communicatie kan elk afzonderlijk, maar tevens
in combinatie leiden tot problemen.
- 26 -
Een ouder-kindrelatie kan verschillende vormen aannemen: bijvoorbeeld kan de relatie tussen ouder
en kind onaangenaam en agressief worden. Een jongere die drugs gebruikt, gaat zich terugtrekken en
isoleren van het familiale leven (Butler & Bauld, 2005; Orford et al., 2005). Het contact tussen de
gezinsleden vermindert en kan zelfs hevige spanningen tot gevolg hebben (Orford et al., 2005).
Wanneer ouders het druggebruik van hun zoon of dochter ontdekken, roept dit heel wat reacties bij
ouders op: gevoel van mislukking (Butler & Bauld, 2005; Oreo & Ozgul, 2007), gevoel van schuld of
een schaamtegevoel (Butler & Bauld, 2005). De relatie met de ‘ontdekte’ druggebruiker kent
vervolgens een aantal veranderingen. Zo geven ouders aan dat de conflicten tussen ouder en kind
escaleren door het gebruik (Butler & Bauld, 2005). Hierbij gaat het meestal om verbale confrontaties;
in sommige situaties is er echter tevens sprake van fysieke agressie. De ouder-kindinteracties kunnen
tevens te lijden krijgen onder de stress van ouders. Stress bij ouders heeft namelijk een effect op de
ouderlijke vaardigheden (McGillicuddy et al., 2001). Tenslotte komt het heel vaak voor dat er door
het gebruik en de mogelijke gevolgen een breuk komt in het vertrouwen tussen ouder en kind. Deze
vertrouwensbreuk kan in vele gevallen slechts zeer moeilijk hersteld worden (De Ridder, 2001).
4.3. Begeleiding en behandeling van druggebruikende adolescenten met
aandacht voor de context
Uit het hierboven vermelde kan worden opgemaakt dat ouder-kindrelaties een wederzijds
beïnvloedende factor hebben (Van der Ploeg, 1997). Van As & Janssens (2002) tonen aan dat het
gezinsfunctioneren kan geassocieerd worden met problemen bij het kind. In dit licht is het belangrijk
om bij de behandeling en begeleiding van drugverslaafde jongeren het gezin niet uit het oog te
verliezen. Recentelijk zien we dan ook een stijgende aandacht voor interventies die de aandacht
evenzeer leggen op de familieleden van druggebruikende adolescenten (Copello, Templeton &
Velleman, 2006; Fernandez, Begley & Marlatt, 2006; Zohhadi, Templeton & Velleman, 2006). Naast
het NulTolerantieproject vinden we binnen de hulpverleningscontext o.a. twee evidence-based
interventies terug die veel aandacht schenken aan de gezinscontext: ‘Functional Family Therapy’
(FFT) (Sexton & Turner, 2010; Sexton, 2011; Waldron & Turner, 2008) en ‘Multi Family Therapy’
(MFT) (Waldron & Turner, 2008). In wat volgt willen we dan ook kort op deze twee interventies
ingaan.
De ‘Functional Family Therapy’ (FFT) is een systematisch, gedreven, op familie gebaseerd, evidence-
based (Sexton & Turner, 2010; Sexton, 2011) behandelingsprogramma dat instaat voor de
behandeling van verscheidene problemen (bijvoorbeeld: gedragsproblemen, spijbelen en slechte
schoolresultaten, agressie, ruzies in het gezin, vrijetijdsproblemen, omgaan met ‘verkeerde’ vrienden
en gebruik van alcohol en/of drugs (Functionele Gezinstherapie FFT, 2010)) die de jeugd en zijn
- 27 -
familie beïnvloeden (Sexton, 2011). Het programma werd ontwikkeld tijdens de jaren ’60 en de
vroege jaren ’70 (Alexander & Parsons, 1973). FFT richt zich op een risicogroep tussen de 11 en 18
jaar binnen de welzijnszorg, justitie, geestelijke gezondheidszorg en/of voorzieningen voor
drughulpverlening (Sexton, 2011). Het gaat hierbij vaak om gezinnen die van
hulpverleningsinstellingen waarmee zij eerder in contact waren, het label ‘ongemotiveerd’, ‘vol
weerstand’ en ‘disfunctioneel communicerend’ kregen. Binnen dit programma gelooft men dat
disfunctioneel individueel gedrag veranderd kan worden door het verbeteren van familie-interacties
en gezinsrelaties (Alexander & Robbins, 2010). Het programma is opgebouwd uit drie fasen. In de
eerste motivatiefase zijn de belangrijkste doelstellingen: (1) een evenwichtige therapeutische relatie
creëren; (2) negatieve beschuldigingen binnen het gezin verminderen; (3) het probleem opnieuw
definiëren met nadruk op de familie. De tweede fase is dan de effectieve gedragsveranderingsfase. In
de laatste fase, de generalistatiefase, moeten de doelstellingen dan veralgemeend worden. Het
primaire doel is familieleden aanmoedigen om hun problemen op te lossen door de sterke punten en
vaardigheden (doorheen het programma geleerd) te gebruiken (Breuk et al., 2006).
De Multi-Family Therapy (MFT), ontwikkeld in de vroege jaren ’60, werkt in tegenstelling tot andere
hulpverleningsprogramma’s niet met slechts één familie, maar brengt vele families terzelfdertijd
samen (Asen & Scholz, 2010; Laqueur, La Burt & Morong, 1964). De groepen worden niet
geselecteerd op basis van kenmerken zoals ras, SES, diagnose, familieconstellatie…; enkel wordt wel
gekeken naar een ietwat gelijkaardig patroon van problemen (Howe, 1994). MFT combineert op die
manier de macht van het groepsproces, met de nadruk op het systeem van de familietherapie
(Howe, 1994). Bij een MFT-programma zijn maar enkele professionelen aanwezig, wat ervoor zorgt
dat er eerder een ‘familiale’ dan een ‘medische’ sfeer gecreëerd wordt. Het groepsdenken draagt
tevens bij tot het gevoel dat de adolescent en zijn ouders niet zo centraal staan, maar dat zij deel
uitmaken van een grotere groep (Scholz & Asen, 2001). De belangrijkste doelstelling van MFT is om
de inter- en intracommunicatie te verbeteren, in de hoop dat familie zo het verontrustend gedrag
van de patiënt kan begrijpen en eventueel verbeteren (Asen, Dawson & McHugh, 2001). Op die
manier worden ouders actief betrokken bij de behandeling en het gezag over hun kinderen (Scholz &
Asen, 2001). Men ziet wel duidelijk naar voor komen dat hoe groter de motivatie is van de
adolescent hoe gemakkelijker het is om MFT te impliceren (Kaufman & Kaufmann, 1977). Een aantal
belangrijke factoren bij het MFT-programma zijn: universaliteit (in een groep leert de familie dat ze
niet alleen zijn); hoop geven (de groep kan hoop geven aan andere families door hen te zien groeien
en veranderen); empowerment; sociale steun door de groep; leren van elkaar; experimenteren (de
groep vormt een veilige plaats om te experimenteren); verhoogde verplichting om te veranderen
(Howe, 1994; Scholz & Asen, 2001). Het samenbrengen van families met gelijkaardige problemen kan
- 28 -
een destigmatiserend effect hebben, wat volgt uit het gevoel niet alleen te zijn met je problemen
(Scholz & Asen, 2001).
Bij de twee hierboven beschreven interventies ligt het accent vooral op het familie-functioneren. Dit
in tegenstelling tot het NulTolerantieproject waar de nadruk vooral ligt op motivatie van de jongeren.
Toch blijkt eveneens in zowel FFT als MFT motivatie een belangrijk aspect te zijn voor het slagen van
de hulpverlening. Binnen het NulTolerantieproject, dat in dit onderzoek centraal staat, krijgt
motivatie dus een erg belangrijke plaats. Één van de doelstellingen van het project is namelijk om
niet-gemotiveerde jongeren te motiveren om aan hun drugproblematiek te werken (vzw Oranjehuis,
2008). In de literatuur wordt er vooral naar twee te onderscheiden modellen verwezen: (1) de
zelfdeterminatietheorie, die een onderverdeling maakt tussen amotivatie, extrinsieke motivatie en
intrinsieke motivatie (Deci & Ryan, 2000; Ryan & Deci, 2000a; Ryan & Deci, 2000b; Williams et al.,
2006); (2) de stadia van verandering, die een onderscheid maken tussen ‘precontemplation’ of
voorbeschouwing, ‘contemplation’ of beschouwing, beslissingsfase, actie/verandering,
consolidatiefase en terugval (Prochaska & DiClemente, 1983; De Ridder, 2001; Van Reybrouck & Van
Hende, 2007). Het zou ons binnen dit onderzoek echter te ver leiden om op deze theorieën meer in
detail in te gaan.
- 29 -
DEEL II: ONDERZOEK
1. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN
In bovenstaande literatuurstudie is gebleken dat het zowel voor de welzijnssector als voor de
drughulpverlening niet vanzelfsprekend is om een specifieke groep drugverslaafde jongeren op te
vangen. Jongeren die blijvend drugs gebruiken, in die mate dat hun dagelijks functioneren in het
gedrang komt, zijn jongeren die binnen de welzijnssector moeilijk te hanteren zijn. Er blijken niet
voldoende of weinig doeltreffende middelen voor deze sector aanwezig te zijn om deze jongeren
efficiënt te kunnen helpen (vzw Oranjehuis, 2008). Motivatie is binnen de drughulpverlening een
aspect dat erg doorslaggevend blijkt te zijn. We zien dat deze groep jongeren vaak te weinig of
helemaal geen motivatie heeft om iets aan hun drugprobleem te veranderen. De voorzieningen voor
drughulpverlening schieten voor deze doelgroep dan ook te kort (vzw Oranjehuis, 2008).
Naar aanleiding van deze moeilijkheden begon in september 2009 binnen de regio Kortrijk-Ieper een
samenwerkingsverband tussen de welzijnssector en drughulpverlening. Uit deze samenwerking
resulteerde uiteindelijk het NulTolerantieproject.
Recentelijk merken we een toenemende (internationale) aandacht voor interventies bij familieleden
van drugverslaafden en manifesteert zich een globale trend naar de opbouw van meer ‘evidence
based’ werken binnen de hulpverlening (Copello, Templeton & Velleman, 2006; Fernandez, Begley &
Marlatt, 2006; Zohhadi, Templeton & Velleman, 2006). Vanuit beide invalshoeken kwam dan ook de
vraag naar een evaluatie van het NulTolerantieproject. In overleg werd beslist een (beperkt)
evaluatieonderzoek op te starten rond de werking van het NulTolerantieproject. Aan het project zijn
verschillende partners verbonden: de jongere, ouders, hulpverlening, justitie (vzw Oranjehuis, 2008).
Bij een evaluatie van het project is het belangrijk om al deze actoren te bevragen. Binnen dit
onderzoek willen we ons specifiek richten op de beleving van de ouders rond het project. Ouders
vormen namelijk een belangrijke rol binnen het project (vrw Oranjehuis, 2008) en mogen bij een
evaluatie dus zeker niet uit het oog verloren worden.
Naast de beleving van ouders rond het NulTolerantieproject, willen we ons binnen dit onderzoek
tevens richten op een aantal belangrijke thema’s die we kunnen koppelen aan een gezin met een
drugmisbruikende adolescent: meer bepaald stress, coping en de ouder-kindrelatie.
Rond stress en coping bij ouders zijn al verschillende onderzoeken gebeurd met betrekking tot
verschillende doelgroepen. Dit werd in het bovenstaande reeds duidelijk naar voor gebracht. Zo
- 30 -
werden reeds onderzoeken gevoerd rond ouders van kinderen met ADHD, kinderen met een
meervoudige handicap, peuters, vroege adolescenten,…
Dit onderzoek wil zich nu richten op een doelgroep waar slechts weinig onderzoek naar gebeurd is,
nl. ouders van drugverslaafde adolescenten.
Ook al blijken de onderzoeken niet steeds tot eenduidige antwoorden te leiden, toch kunnen we
besluiten dat er zowel risico- als protectieve factoren te verbinden zijn aan ouderlijke stress. Een
aantal risicofactoren zijn bv.: financiële stress, het hebben van een kind met een beperking,… Een
aantal positieve factoren zijn bv.: ervaren van sociale steun, voldoende zelfredzaamheid,… Tevens
kunnen we hieraan koppelen dat factoren die de ouderlijke stress beïnvloeden zowel gezien worden
vanuit kenmerken van het kind, kenmerken van de ouders en kenmerken van de omgeving (Zaad,
Hermans & Fletzer, 2003). Er mag niet specifiek nadrukkelijk op één van deze elementen gefocust
worden. Alle drie de kenmerken moeten samengenomen worden en samen als mogelijke
beïnvloedende factoren bekeken worden. Tevens vinden we sterk wisselende stresspatronen terug.
Hoe presenteert zich stress bij de ouders binnen de doelgroep van dit onderzoek?
Coping wordt in Knussen & Sloper (1992, door Folkman et al., p. 243) beschreven als “de cognitieve
en gedragsmatige inspanningen die door een persoon worden geleverd om om te gaan met de
interne en externe eisen van een stressvolle situatie.” Uit onderzoeken over coping werd door Orford
et al. (1998) een indeling gemaakt tussen drie verschillende strategieën: tolerant copinggedrag,
vermijdende en geëngageerde coping. We willen binnen dit onderzoek een idee krijgen van hoe de
ondervraagde ouders omgaan met stress. Wat zijn voor hen manieren om te reageren op een
stressvolle situatie? Kunnen we deze houdingen ook onderbrengen in deze verdeling van Orford et
al. (1998)?
Uit de literatuur merken we enerzijds op dat wanneer een gezin te kampen krijgt met interne
problemen, bijvoorbeeld druggebruik bij een kind, dat er binnen de ouder-kindrelatie een aantal
veranderingen plaatsvinden: meer conflicten tussen ouder en kind (Butler & Bauld, 2005), minder
contact door isolement van het kind (Butler & Bauld, 2005; Orford et al., 2005), vaak in meerdere of
mindere mate een vertrouwensbreuk van ouder naar het kind toe (De Ridder, 2001). Tevens
worstelen ouders bij het ontdekken van druggebruik van hun zoon of dochter vaak met een gevoel
van falen (Oreo & Ozgul, 2007; Butler & Bauld, 2005), schuld en/of schaamte (Butler & Bauld, 2005).
Anderzijds vinden we in de literatuur terug dat de ouder-kindrelatie een belangrijk aspect vorm voor
de ontwikkeling van een kind (Van der Ploeg & Scholte, 2008). Naar aanleiding van deze twee te
onderscheiden aspecten willen we binnen dit onderzoek eveneens specifieker bekijken als er binnen
onze doelgroep tevens een verandering merkbaar is bij de relatie tussen de ouder en het kind.
- 31 -
Aangezien dit onderzoek zich wil richten op een doelgroep die nog maar weinig in studies aan bod is
gekomen, kunnen we stellen dat dit onderzoek effectief iets kan toevoegen aan de bestaande
literatuur. Binnen dit onderzoek kan aan de hand van zowel gestandaardiseerde meetinstrumenten
als een eigen geconstrueerd interview een beter zicht bekomen worden op de stressbeleving en
coping van de ouders van drugverslaafde jongeren. Eveneens willen we op die manier een idee
krijgen van hun ervaringen met het NulTolerantieproject. Er zal dus gebruik gemaakt worden van een
combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden om op die manier een zo
volledig mogelijk beeld te kunnen samenstellen.
Uit deze vaststellingen en dit onderzoeksopzet kunnen dus de volgende onderzoeksvragen gesteld
worden:
1. Wat zijn de kenmerken van het gedrag van de jongeren die het NulTolerantieproject hebben
gevolgd?
2. Hoe hebben de ouders van drugverslaafde adolescenten het project NulTolerantie zelf
ervaren?
3. Hoe kunnen we het stress- en daarbij samenhangende copingpatroon van de ouders
omschrijven?
- Is er sprake van veranderingen wat betreft het stress- en copingpatroon bij de
ouders?
4. Op welke manier beleven ouders al dan niet een verandering wat betreft de ouder-
kindrelatie?
2. METHODOLOGIE
2.1. Onderzoeksgroep
Dit onderzoek betreft onder andere een evaluatie van het project NulTolerantie sinds de start ervan
in 2009. Hierbij wordt specifiek toegespitst op de ervaringen van ouders van drugverslaafde
adolescenten. Het gegeven onderzoek richt zich met andere woorden op ouders van drugverslaafde
jongeren die de maatregel opgelegd krijgen om het project NulTolerantie te volgen. In een periode
tussen september 2009 en januari 2011 werden 18 dossiers bij het project geopend, waarbij in totaal
24 familieleden betrokken werden. Er wordt gekozen om zich zowel te richten op de dossiers die
reeds afgesloten waren alsook deze die momenteel nog lopende zijn. Ouders die betrokken zijn of
waren bij het project, werden door een werknemer gecontacteerd met de vraag als ze bereid waren
om mee te werken aan het onderzoek. De contactpersoon van het project zal de ouders op de
- 32 -
hoogte brengen van het doel van het onderzoek, de vrijblijvendheid van participatie, de
geheimhoudingsplicht van de onderzoeker en het gegarandeerd anoniem verwerken van de
gegevens. Zowel vaders als moeders zullen in aanmerking komen om deel te nemen aan het
onderzoek. Het kan hierbij zowel gaan om biologische ouders, stiefouders, adoptieouders of
pleegouders. De bereidheid tot deelname is het enige inclusiecriterium dat vooropgesteld zal worden
voor dit onderzoek.
2.2. Onderzoekssetting
Het onderzoek richt zich op deelnemers van het NulTolerantieproject. Het NulTolerantieproject is
een ambulant project dat gedurende negen maanden loopt. Tijdens de startfase (4 weken) wordt er
gewerkt rond de beeldvorming van de jongere, waarbij zowel de onderwerpen druggebruik als
context aan bod komen. Na deze eerste fase volgt een eerste evaluatie. Hierbij wordt vooral de
motivatie en het engagement van de betrokkenen nagegaan. Wanneer dat niet in een bepaalde mate
aanwezig is, wordt het dossier opnieuw naar de jeugdrechter gebracht. Wanneer er wel voldoende
motivatie en engagement aanwezig is, stroomt de jongere door naar de uitvoeringsfase. Deze fase
bevat een duidelijke structuur die bestaat uit strikte urinecontroles, een duidelijke sanctielijn,
verplichte vormende opdrachten. Bovenal behoort dit project tot een opgelegde maatregel door de
jeugdrechter. Naast de duidelijke structuur bestaat het project tevens uit een ondersteunend
gedeelte dat bestaat uit wekelijkse cirkelgesprekken met alle deelnemende jongeren. Wekelijks vindt
er ook een individueel gesprek plaats en om de twee weken wordt verwacht dat de jongere
deelneemt aan een groepsactiviteit. Tenslotte zorgt men er doorheen het project voor dat er
regelmatig contacten zijn met de context van de jongere. De laatste drie maanden bestaat het
project uit nazorg. Er zijn op dat moment geen contacten meer met de groep. Tweewekelijks worden
er individuele gesprekken georganiseerd en de jongere word op onregelmatige basis gecontroleerd
(minimum 1 keer per maand) (Draaiboek Project NulTolerantie [ongepubliceerde bron], 2010; vzw
Oranjehuis, 2008).
De context van de jongeren wordt vrij nauw betrokken bij het programma. Er wordt van bij de start
van het programma aan de ouders concreet gemaakt op welke manier zij hun zoon of dochter tijdens
het project kunnen ondersteunen. Vaak wordt hier mentale steun van de ouders verwacht. Tevens
worden de ouders wekelijks op de hoogte gehouden van het resultaat van de urinecontrole en plaats
in de sanctielijn (vzw Oranjehuis, 2008).
Belonen en sanctioneren is een belangrijk onderdeel van het programma. Het gaat hierbij om een
zeer strikt en voorspelbaar sanctie- en beloningssysteem. Men maakt hierbij gebruik van een ‘token-
economy systeem’. Sancties staan echter nooit los van een reflectieopdracht. Voor de sanctielijn
- 33 -
wordt er tevens samengewerkt met partners, waarbij de mogelijkheid bestaat om werkstraffen uit te
voeren. Pas na een zevende positieve urinecontrole wordt het dossier teruggespeeld naar de
jeugdrechter (Draaikboek Project NulTolerantie, 2010; vzw Oranjehuis, 2008).
2.3. Materiaal
Deze studie buigt zich over een viertal onderzoeksvragen die op verschillende manieren onderzocht
gaan worden. Aangezien de onderzoeksvragen vooral kwalitatief gericht zijn, werd er gekozen voor
een kwalitatieve manier van dataverzameling. Deze informatie wordt verder aangevuld met een
aantal eerder kwantitatieve instrumenten, om op die manier tot een zo volledig mogelijk beeld te
komen omtrent de onderwerpen. De eerste onderzoeksvraag zoekt overwegend naar kwantitatieve
gegevens. Deze kan nog aangevuld worden met een aantal meningen uit het kwalitatieve gedeelte
om op die manier een zo volledig mogelijk beeld te krijgen. De tweede onderzoeksvraag gaan we op
een volledig kwalitatieve manier onderzoeken, aangezien er naar ervaring en beleving wordt gepeild.
Daarnaast zal de derde onderzoeksvraag op een tweedelige manier benaderd worden, zowel
kwantitatief als kwalitatief. Tenslotte wordt de laatste en vierde onderzoeksvraag opnieuw volledig
op een kwalitatieve manier bekeken. Uit het voorgaande kunnen we dus concluderen dat dit
onderzoek wordt opgezet als een ‘mixed-method’-onderzoek, waarbij er dus uitgegaan wordt van
een combinatie tussen een kwantitatieve en kwalitatieve bevraging. Zowel kwantitatieve als
kwalitatieve gegevens worden verzameld, geanalyseerd en met elkaar geïntegreerd (Ivankova,
Creswell & Stick, 2006).
Bij de dataverzameling worden in een semi-gestructureerd interview drie verschillende deelaspecten
rond het onderwerp bevraagd worden: de ouder-kindrelatie en eventuele veranderingen hierbij; de
ervaring van de ouders rond het NulTolerantieproject; de stressbeleving en manier van coping bij de
ouders. Dit laatste wordt eveneens nog bevraagd aan de hand van een gestructureerde vragenlijst
(Gezinsvragenlijst; GVL). Tenslotte zal er aan de hand van een aantal stellingen gepeild worden naar
de visie van de ouders op drugs en druggebruik. Voor de evaluatie van het project NulTolerantie
wordt binnen dit onderzoek enkel gepeild naar de ervaringen van de ouders. Uiteindelijk zullen deze
resultaten deel uitmaken van de grotere evaluatie, waarbij eveneens de jongeren, hulpverleners en
justitiële medewerkers worden bevraagd.
2.3.1 Semi-gestructureerd interview
Voor de kwalitatieve gegevensverzameling wordt gebruik gemaakt van een semi-gestructureerd
interview. De focus van dit open interview is om uiteindelijk een beeld te krijgen van de gedragingen,
reacties en waarden van de respondenten. Nagaan hoe mensen zich voelen en wat ze dan doen, wat
hun ervaringen met bepaalde zaken zijn, kan uitsluitend door deze zaken dan ook effectief te
- 34 -
bevragen (Meyrick, 2006). Door naar de ouders zelf te luisteren, geven we hen een stem; er wordt
eveneens naar hun standpunt of mening gevraagd (Janssens, 1985). Dit vormt de hoofdzaak van dit
onderzoek. Het bevragen van individuele ervaringen bij gevoeligere thema’s, zoals bijvoorbeeld
druggebruik van adolescenten, doet men best niet enkel via vragenlijsten (Schuyten, 2006). Vandaar
dat er binnen dit onderzoek gekozen werd voor een mixed-model tussen kwantitatieve en
kwalitatieve instrumenten.
Voor we van start konden gaan met de interviews, werd in samenspraak met Dr. Veerle Soyez en de
medewerkers van het NulTolerantieproject beslist om een aantal centrale elementen te bespreken.
In samenwerking met Dr. Veerle Soyez kwamen we uiteindelijk tot een afgemeten interviewschema
(cfr. bijlage 2). Het interviewschema bestaat uit een reeks vragen per thema gestructureerd, die we
tijdens het interview de revue laten passeren. Een aantal grote thema’s kwamen bij alle
respondenten tijdens het interview aan bod. Om te beginnen worden een aantal anamnestische/
algemene gegevens bevraagd (o.a. gezinssamenstelling, idee van het druggebruik van hun kind,
probleemervaring met het druggebruik, hulpverleningsgeschiedenis,…). Vervolgens wordt er
geprobeerd een zicht te krijgen op de stressbeleving van de ouders. Daarna wordt ingegaan op de
ervaringen rond het druggebruik om uiteindelijk af te sluiten met een reeks vragen omtrent de
ouder-kindrelatie. De afname van het interview zal ongeveer 1u. – 1.30u. in beslag nemen, al
naargelang de respondent. De opgestelde interviewvragen zorgden voor een leidraad tijdens het
eigenlijke interview. De volgorde van de vragen hoefde niet steeds strikt gevolgd, maar was eerder
afhankelijk van het concrete verloop van het interview. Eveneens werd tijdens het interview de
ruimte genomen om extra thema’s aangebracht door de respondent, verder te verdiepen. Er werd
gelegenheid geboden aan de ouders om hun persoonlijke belevingen en ervaringen op hun eigen
wijze over te brengen. Bij de vraagstelling werd expliciet gekeken om jargontaal te vermijden en nam
de interviewer een open houding aan ten opzichte van de respondent (Maso & Smaling, 1998). Het
semi-gestructureerd interview werd gebruikt om tegemoet te komen aan alle onderzoeksvragen. Het
kwantitatieve luik van de gegevensverzameling zal dan ook voor een uitbreiding van de kwalitatieve
gegevens rond stressbeleving, ouder-kindrelatie en bijkomende kindfactoren zorgen.
2.3.2 Stellingen rond druggebruik
Het kwantitatieve luik van de gegevensverzameling bestaat uit een drietal vragenlijsten. De eerste
vragenlijst houdt een reeks van stellingen rond druggebruik in. Telkens wordt bij de stelling een
aantal graduele mogelijkheden aangegeven, van ‘volledig oneens’, ‘tamelijk oneens’, ‘eens noch
oneens’, ‘tamelijk eens’ tot ‘volledig eens’. De stellingen werden opgesteld door de onderzoeker
(Hannelore Cottenie) in samenwerking met Dr. Veerle Soyez. Daarbij werden de stellingen
- 35 -
voorgelegd aan een medewerker van het NulTolerantieproject om de effectiviteit ervan in te
schatten. Deze kon ons tevens nog een aantal opmerkingen betreffende vakjargon meegeven. Aan
de hand van de verschillende aangebrachte bemerkingen werd uiteindelijk tot een lijst van 25
stellingen gekomen (cfr. bijlage 3).
2.3.3 ‘Strengths and Difficulties Questionnaire’ of ‘Vragenlijst Sterke
Kanten en Moeilijkheden’ (SDQ)
Om wat meer informatie te bemachtigen omtrent de kindfactoren wordt er in het onderzoek
gebruikt gemaakt van de ‘Strengths and Difficulties Questionnaire’ of ‘Vragenlijst Sterke Kanten en
Moeilijkheden’ (SDQ; Goodman, 1997; Nederlandse vertaling van Widenfelt et al., 2003). De SDQ is
opgevat als een verkorte versie van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991). Één van de
duidelijkste verschillen tussen de SDQ en CBCL is de lengte: de SDQ bevat 25 items in vergelijking met
de 118 items van de CBCL. Een tweede verschilpunt is dat SDQ-items geselecteerd worden op basis
van nosologische concepten naast een factoranalyse. Verder zien we tevens dat er bij de SDQ zowel
positieve als negatieve items aan bod komen, terwijl de CBCL volledig gebaseerd is op negatieve
punten (Goodman & Scott, 1999). Goodman & Scott (1999) deden een onderzoek naar de correlatie
tussen de SDQ en de CBCL en zien hierbij dat de scores tussen beide sterk met elkaar gecorreleerd
zijn. Naar aanleiding van deze conclusie en reeds eerder vermeld verschil in lengte, wordt er binnen
dit onderzoek gekozen om met de SDQ te werken. De test meet de aanwezigheid van psychosociale
problemen, sterke kanten van het kind en de invloed van psychosociale problemen op het dagelijks
functioneren. De vragenlijst bestaat in totaal uit 25 items die betrekking hebben op vijf subschalen:
hyperactiviteit/aandachtstekort, emotionele problemen, problemen met leeftijdsgenoten,
gedragsproblemen en pro-sociaal gedrag. Goodman (1997) stelde de vragen op door gebruik te
maken van de omschrijving van symptomen van DSM-classificaties (Diagnostic and Statistical Manual
of mental disorders). De items moeten worden beoordeeld met de mogelijkheden ‘niet waar’, ‘een
beetje waar’ of ‘zeker waar’. Er werd binnen dit onderzoek gebruik gemaakt van de dubbelzijdige
versie. Bij de uitgebreide versie van de SDQ zien we dat het aspect ‘impact’ aan de lijst van 25 items
werd toegevoegd. Naast de 25 items wordt in deze versie gepeild of de respondent wel degelijk een
probleem bij zijn kind ziet, alsook wordt er verder gekeken naar de last die het kind ervaart, een
eventuele sociale stoornis en het chronische karakter van het probleem. Deze uitgebreide versie
blijkt op die manier nuttige extra informatie voor de onderzoekers te geven (Goodman, 1999). Er
wordt binnen dit onderzoek dan ook gekozen om deze extra-informatie niet uit de weg te gaan en de
uitgebreide versie van de SDQ aan de ouders voor te leggen.
In een Britse studie concludeert men wat betreft correlaties onder variabelen over de schalen heen
een correlatie van 0.28 voor emotioneel-gedrag, 0.27 voor emotioneel-hyperactiviteit, en 0.55 voor
- 36 -
gedrag-hyperactiviteit (Goodman, 2001). De SDQ-subschalen distilleren vrij onafhankelijke domeinen
van moeilijkheden (Muris, Meesters & van den Berg, 2003). Bij de Nederlandstalige versie werd
eveneens geldigheid gevonden voor de concepten van de SDQ (Van Leeuwen et al., 2006). Voor de
interbeoordelingsovereenstemming waren alle correlaties, zowel in de Britse als de Vlaamse studie,
boven de analytische gemiddelden (Goodman, 2001; Van Leeuwen, 2006). De interne consistentie
was over het algemeen bevredigend (gemiddelde 0.73), specifiek voor de totale moeilijkheden en
totale impact-scores zien we een interne consistentie, alle groter dan 0.80 (Goodman, 2001). De
interne consistentie voor de Nederlandse versie van de SDQ was aanvaardbaar tot goed voor 50%
overheen de verschillende informanten (Van Leeuwen et al., 2006). Voor validiteit werd een hoge
score teruggevonden (Goodman, 2001). Muris, Meesters & van den Berg (2003) hebben voor de
Nederlandse ouders een hertesting gedaan na een periode van 2 maanden. Over een interval van 2
maanden werd een aanvaardbare stabiliteit gezien: alle correlaties waren 0.70 of hoger. Bij deze
studie van Nederlandse ouders concludeerden de onderzoekers bij de factoranalyse van de SDQ-
scores dat 47,6% van de totale variantie door de vijf factoren kan worden verklaard (Muris, Meesters
& van den Berg, 2003).
2.3.4 De ‘Gezinsvragenlijst’ (GVL)
De bevraging wordt afgesloten met de ‘Gezinsvragenlijst’ (GVL) (Van der Ploeg & Scholte, 2008).
Deze vragenlijst meet de kwaliteit van de gezins- en opvoedingsomstandigheden van kinderen van 4
tot en met 18 jaar. De specifieke aspecten die in kaart worden gebracht zijn: responsiviteit
(opvoedingsrelatie van ouders met kind), communicatie (tussen ouders en kind), organisatie (context
waarin de gezinsrelaties plaatsvinden), partnerrelatie (onderlinge relatie tussen de ouders) en sociaal
netwerk (relaties van gezin met de omgeving). Samen geven deze vijf basisschalen een zicht op het
totaal gezinsfunctioneren. De GVL bestaat uit een reeks van 45 stellingen, waarbij de ouders of
opvoeders moeten aangeven in hoeverre zij het met deze stelling eens zijn. De mogelijkheden
waaruit gekozen kan worden gaan van ‘volledig oneens’, ‘tamelijk oneens’, ‘eens noch oneens’,
‘tamelijk eens’ tot ‘volledig eens’. Telkens horen er negen stellingen bij één basisschaal. Wanneer er
geen partner binnen het gezin aanwezig is, zijn de vragen met betrekking tot de partnerrelatie niet
van toepassing en wordt er niets omcirkelt. Voor de uiteindelijke analyse van de resultaten bestaan
er aparte normtabellen ‘met’ of ‘zonder’ partnerrelatie.
De betrouwbaarheid van de GVL wordt bepaald door de interne consistentie, de
interbeoordelaarsovereenstemming en de test-hertestbetrouwbaarheid (Van der Ploeg & Scholte,
2008). Wat de interne consistentie betreft, zien Van der Ploeg & Scholte (2008), voor alle schalen
Cronbach’s alpha rond de 0.80 of groter en hoofdzakelijk groter dan 0.90. Maten tussen 0.80 en 0.90
zijn voldoende en maten van 0.90 en hoger zijn goed (Evers et al., 2006). Voor de
- 37 -
interbeoordelaarsovereenstemming werden de Cohen’s kappa berekend tussen de beoordelingen
van moeders en vaders. De Cohen’s kappa komen per subschaal tussen de 0.64 en 0.74. Dit wil
zeggen dat er een redelijke overeenstemming is tussen de beoordeling van moeders en vader (Van
der Ploeg & Scholte, 2008). Waarden tussen 0.40 – 0.75 duiden namelijk op een redelijke
overeenstemming (Fleiss et al., 1993). Uit het onderzoek met betrekking tot de test-
hertestbetrouwbaarheid valt te concluderen dat de resultaten voor gezins- en opvoedingskenmerken
over een periode van een maand stabiel zijn. De coëfficiënten die werden gevonden lagen telkens
boven de 0.75 (Van der Ploeg & Scholte, 2008). Wat betreft het onderzoek omtrent validiteit, wordt
geconcludeerd dat de GVL in voldoende mate geschikt is om de beoogde gezinsaspecten, op basis
van beoordelingen door ouders, in kaart te brengen (Van der Ploeg & Scholte, 2008).
2.4. Procedure
De gegevensverzameling ging van start begin januari 2011. In die periode is er contact gelegd met
een medewerker van het NulTolerantieproject (Chris Lagrange). Deze persoon heeft contact
opgenomen met alle ouders die in aanraking zijn gekomen met het project, zowel ouders van
afgesloten als van lopende dossiers. De contactpersoon van het project bracht de ouders op de
hoogte van het doel van het onderzoek, de vrijblijvendheid van participatie, de geheimhoudingsplicht
van de onderzoeker en het gegarandeerd anoniem verwerken van de gegevens. De gegevens van die
ouders die instemden om met het onderzoek mee te werken, werden op hun beurt doorgegeven aan
de onderzoeker (Hannelore Cottenie). Er werd met elke ouder een afspraak vastgelegd om het
interview af te leggen en de bijkomende vragenlijsten door te nemen. De interviewcontext werd
door de ouder volledig zelf gekozen: alle ouders kozen ervoor om dit in hun thuiscontext te laten
doorgaan. Het interview en de vragenlijsten werden op één en hetzelfde moment bij de ouders
afgenomen. Er werd voordien alvast gevraagd als ze er zelf mee akkoord gingen om aansluitend bij
het interview de vragenlijsten in te vullen. Alle ondervraagde ouders stemden hierin toe. Bij een
aantal dossiers (n= 4) waren zowel moeder als vader (in één geval ging het om de stiefmoeder, in één
ander om de stiefvader) bereid om mee te werken aan het onderzoek. Aan deze ouders werd de
vraag gesteld als ze het interview afzonderlijk dan wel liever samen wouden uitvoeren. In twee van
de vier gevallen kozen de ouders ervoor om het interview samen te doen. Deze ouders voelden zich
beter wanneer ze het samen konden doen; tevens vermeldden ze zelf dat ze over alles altijd samen
praten en dit bij het interview eveneens graag zo zouden houden. Daarbij vonden ze het
gemakkelijker om op die manier elkaars mening aan te vullen of beide meningen naast elkaar te
leggen.
De uiteindelijke interviews werden afgenomen in de periode tussen februari 2011 en april 2011 door
- 38 -
de onderzoeker (Hannelore Cottenie) afzonderlijk. Bij aanvang van het interview werd nogmaals het
doel van het onderzoek uit de doeken gedaan. Er werd eveneens wederom de nadruk gelegd op de
anonimiteit, de geheimhouding van de informatie en het feit dat de verstrekte informatie geen effect
zou hebben op lopende of toekomstige begeleiding. Voor er werkelijk aan het interview kon worden
begonnen werd gevraagd de informed consent (cfr. bijlage 4) in te vullen en te ondertekenen.
Het interview werd in twee delen verdeeld, onderscheiden door de vragenlijst rond de visie op
druggebruik. Het eerste deel van het interview bestond uit de algemene informatie en beschrijving
van het stresspatroon van de ouders. Het tweede deel van het interview handelde meer over de
ervaring met het NulTolerantieproject, eventueel opgemerkte veranderingen in hun stresspatroon en
tenslotte een aantal vragen rond de ouder-kindrelatie. Na het tweede deel van het interview werden
de twee laatste vragenlijsten (SDQ en GVL) ingevuld door de ouders. De ouders kregen bij afloop van
het bezoek een kleine attentie als bedanking voor de vrijgemaakte tijd en de deelname aan het
onderzoek.
2.5. Analyse
Wat betreft de kwalitatieve data werden vooreerst alle interviews opgenomen met een
bandopnemer, om ze daarna letterlijk uit te tikken via het programma Word (Microsoft Office Word
2007 Software Program®). Dit zorgde ervoor dat er zo weinig mogelijk letterlijke informatie verloren
ging. De interviews werden veelvuldig doorgelezen. Er werden telkenmale thema’s en subthema’s uit
de interviews gedestilleerd om op die manier tot een systeem van codes of boomstructuur te komen
(cfr. bijlage 5). Deze structuur was niet van bij het begin definitief vastgelegd; er werden tijdens het
proces codes/categorieën toegevoegd, veranderd, weggelaten. Deze verkregen boomstructuur werd
uiteindelijk gebruikt als richtlijn voor de inhoudsanalyse. Vervolgens werd er voor de kwalitatieve
analyse gebruik gemaakt van het programma NVivo 9. Het programma slaagt erin het
verwerkingproces van data sneller en efficiënter te laten verlopen, aan de hand van bepaalde
functies (bijvoorbeeld: classificeren, sorteren van data via een aantal korte stappen). Anderzijds
beschikt dit programma over een hele reeks analyse-instrumenten. Het programma maakt het
eenvoudiger om in een grote hoeveelheid kwalitatieve data structuur te brengen en aan de hand van
codering relaties te vinden binnen één individu of over verschillende groepen mensen heen.
De gegevens die verkregen werden via de SDQ en GVL-vragenlijst werd gecodeerd aan de hand van
de verbetersleutel en handmatig opgeteld. De bijkomende kwantitatieve gegevens, komend van de
stellingen rond druggebruik en een aantal vragen uit het interview (algemene informatie,
schaalvragen,…) werden overzichtelijk gemaakt aan de hand van Excel (Microsoft Office Excel 2007
- 39 -
Software Program®). De gegevens werden waar nodig voorgesteld door middel van overzichtelijke
tabellen of figuren.
3. METHODOLOGISCHE KWALITEITSCRITERIA
Binnen dit onderzoek wordt er gestreefd naar methodologisch objectiviteit. Objectiviteit kan echter
enkel een streefdoel zijn. Betrouwbaarheid en validiteit kunnen een hulpmiddel zijn om deze
methodologische objectiviteit na te streven (Maso & Smaling, 1998).
3.1. Betrouwbaarheid
Gegevens zijn betrouwbaar wanneer er geen toevallige of onsystematische vertekeningen voorvallen
bij het object van een studie (Maso & Smaling, 1998). Betrouwbaarheid wordt onderverdeeld in
interne en externe betrouwbaarheid.
3.1.1. Interne betrouwbaarheid
Onder interne betrouwbaarheid wordt de betrouwbaarheid binnen het eigen onderzoek bedoeld
(Maso & Smaling, 1998). Zo zouden andere onderzoekers binnen dit onderzoek tot dezelfde
resultaten moeten komen. De interviews binnen dit onderzoek werden telkens digitaal opgenomen,
letterlijk uitgetikt en er werd gebruik gemaakt van een tekstanalyseprogramma. Op die manier werd
de interne betrouwbaarheid van deze studie verhoogd (Lucassen & Hartman, 2007). Via
computersoftware konden we de mogelijke fouten tot een minimum herleiden. Door gebruik te
maken van letterlijke citaten van de respondenten bij de onderzoeksresultaten, verhoogden we de
interne betrouwbaarheid. Binnen dit onderzoek was er echter maar één onderzoeker betrokken, er is
dus geen interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Overlegmomenten met de promotor en begeleiders
werden wel ingepland.
3.1.2. Externe betrouwbaarheid
Volgens Maso & Smaling (1998) kunnen we over externe betrouwbaarheid spreken wanneer het
onderzoek door andere onderzoekers zou herhaald worden en men tot gelijkaardige resultaten zou
komen. Systematiek en transparantie zijn hierbij belangrijke aspecten (Yardley, 2000). Transparantie
betekent dat het belangrijk is om alle stappen en beslissingen binnen het onderzoek te beschrijven
zodat het voor iedereen duidelijk is. De externe betrouwbaarheid binnen dit onderzoek werd
verhoogd door de gevolgde werkwijze bij alle onderdelen (doelgroep, gebruikte methodes, manier
van analyse,…) zo precies mogelijk te beschrijven (Maso & Smaling, 1998).
- 40 -
3.2. Validiteit
Met validiteit wordt verstaan of de gegevens en de resultaten van een onderzoek op een voldoende
mate de bestudeerde werkelijkheid weergeven (Janssens, 1985). Bij validiteit maken we opnieuw een
onderscheid tussen interne en externe validiteit.
3.2.1. Interne validiteit
Interne validiteit verwijst naar het gegeven als de resultaten binnen de studie op een juiste manier
geïnterpreteerd werden (Maso & Smaling, 1998). De interne validiteit werd verhoogd door erop te
letten dat het interview opgesteld werd in overleg met medewerkers van het project en de
begeleiding van de masterproef. Daarnaast werden naast de interviews eveneens een aantal
bestaande gestructureerde vragenlijsten afgenomen om op die manier de interne validiteit nog meer
te verhogen (Maso & Smaling, 1998). Naar rekrutering van de onderzoeksgroep werd er een
tussenstap georganiseerd via een begeleider van het NulTolerantieproject. De ouders werden door
deze persoon opgebeld, waardoor de vertrouwensband werd versterkt en ouders heel goed wisten
wat het onderzoek zou inhouden.
3.2.2. Externe validiteit
Wanneer de resultaten een objectieve weergave zijn van de sociale werkelijkheid kunnen we spreken
van externe validiteit. Dit houdt de vraag in of de resultaten generaliseerbaar zijn naar andere
personen, situaties of tijdstippen. Aangezien er binnen dit onderzoek een beperkt aantal
respondenten deelnamen, is het niet mogelijk om de resultaten te veralgemenen naar de gehele
populatie. Maar deze veralgemeenbaarheid was niet het onderwerp van dit onderzoek. De ouders
met hun eigen mening en beleving aan het woord laten, was het belangrijkste doel. We kunnen
echter wel stellen dat de resultaten een interessante boodschap kunnen zijn voor andere mensen
(specifiek de hulpverleners). Op die manier kan men wel spreken van overdraagbare resultaten naar
de sociale werkelijkheid, aangezien bepaalde resultaten (bv. meer rekening houden met de context
van de druggebruiker) meegenomen kunnen worden naar de praktijk (Schuyten, 2006).
- 41 -
DEEL III: ONDERZOEKSRESULTATEN
1. BESCHRIJVING RESPONDENTEN
De uiteindelijke onderzoeksgroep bestond uit 14 ouders en 1 halfzus (1), waarvan zes mannen en
negen vrouwen. De halfzus werd na het overlijden van de moeder de centrale steunfiguur van de
jongere en tevens betrokkene bij het project. Bij negen jongeren was het project reeds afgelopen bij
het afnemen van het interview; bij twee jongeren was het project nog steeds lopend. De gegevens
die van de ouders werden verzameld, kunnen met andere woorden gelinkt worden aan elf jongeren.
De leeftijd van de respondenten varieerde tussen 29 jaar en 51 jaar, met een gemiddelde van 45,07
jaar (SD= 5,62). De jongeren van de deelnemende ouders waren allemaal zonen (n=11). De leeftijd
van de adolescenten varieerde van 16 jaar tot 18 jaar, met een gemiddelde van 17,27 jaar (SD= 0,65)
In vier gevallen gaat het om een koppel dat wenste deel te nemen, waarvan twee een gehuwd gezin
en twee een nieuwsamengesteld gezin vormen. De andere respondenten waren alleenstaande
moeders of vaders. Een aantal algemene gegevens van de onderzoeksgroep worden in onderstaande
tabel weergegeven:
Er waren twee hoofdredenen waarom sommige ouders besloten niet mee te werken aan het
onderzoek: (1) tijdsgebrek (n=4) of niet bereid zijn om het interview te laten afnemen (n=1).
Daarnaast waren nog twee gezinnen die niet bereikbaar bleken te zijn, waardoor een voorstel tot
afspraak nooit kon doorgaan.
1 Ondanks het feit dat de gegevens van de halfzus in de data werden ingebracht, wordt in wat volgt enkel gesproken over
‘de ouders’. Dit om onder andere de anonimiteit van de respondent te bewaken en de duidelijkheid te vergroten.
- 42 -
2. KENMERKEN VAN DE ONDERZOEKSGROEP
2.1. Visie op druggebruik
Wanneer de stellingen van de ouders worden samengevat, kan er over het algemeen gesproken
worden over een visie waarin ouders negatief staan tegenover het gebruik van drugs. Dit wordt
eveneens door het kwalitatieve interview bevestigd. Alle ouders verwoorden hun visie in die zin dat
ze volledig tegen drugs waren. Na verloop van het NulTolerantieproject brengen een aantal ouders
(n=5) echter een aantal nuances aan en stellen hun visie op een bepaalde manier is veranderd. Deze
ouders gaven aan niet meer zó eenduidig negatief te kijken naar het druggebruik, maar eerder hun
focus verleggen naar het algemeen functioneren van hun zoon. Een letterlijk citaat:
“Toen ik in het begin ging voor gesprekken, was ik heel categoriek: geen roken, geen joint.
Maar en hij heeft het gezien aan mijn gesprekken, dat ik niet meer over die drugs sprak.
Mijn prioriteit was vooral school, een diploma krijgen. Die drugs, was geen, was wel een
probleem, maar het was niet meer dé, hét grote probleem. Mijn prioriteit was, we kunnen er
misschien mee leven. Mijn prioriteit was school.”
Globaal genomen bevinden de meningen van de ouders op de stellingen zich aan dezelfde kant van
de schaalverdeling. Op het vlak van een viertal stellingen wordt er echter wel een (kleine)
verdeeldheid opgemerkt. Zo is er onenigheid te merken bij de stelling ‘zolang de kinderen kunnen
praten over hun druggebruik, hoef je je geen zorgen te maken’. Negen ouders antwoorden hiermee
met een antwoordmogelijkheid aan de ‘oneens’-zijde; daarentegen reageren tevens vijf mensen op
deze stelling eerder aan de ‘eens’-zijde. Zeven personen zijn het ‘oneens’ over het feit dat het ‘ieders
eigen verantwoordelijkheid is ervoor te zorgen dat hij/zij niet in moeilijkheden komt’. Evenwel zijn zes
ouders het met deze stellen ‘tamelijk’ tot ‘volledig eens’. Over de stelling ‘je moet zoveel dingen leren
uit eigen ervaring, dit geldt ook voor alcohol en drugs’ kan er opgemerkt worden dat zowel
antwoorden vallen langs de kant van ‘tamelijk oneens’ tot ‘volledig oneens’ (n= 4) als aan de
tegenovergestelde zijde (n=7). Tenslotte komt uit de stellingen naar voor dat er een verdeeldheid is
wat betreft de stelling rond ‘de invloed van rook- en drinkgewoonten van ouders op de kinderen’.
Zeven personen bevestigen dat er wel degelijk een invloed aanwezig kan zijn. Daarentegen stippen
vijf personen aan het met deze stelling ‘oneens’ te zijn.
2.2. Ontdekking van het druggebruik
Voor de ouders binnen onze onderzoeksgroep is op verschillende manieren en momenten aan het
licht gekomen dat hun zoon drugs gebruikte. Uit het interview blijkt dat er acht personen zijn die
minder dan of net twee jaar op de hoogte zijn van het druggebruik van hun zoon. Daarentegen zijn er
- 43 -
zeven ouders waarbij reeds langer dan twee jaar geleden de drugproblematiek aan het licht kwam.
De manier waarop ouders het druggebruik te weten komen is tevens erg verscheiden. De meeste
ouders (n=8) kwamen het druggebruik van hun zoon te weten via de school waar hij op dat moment
les volgde. Drie ouders merkten zelf grote veranderingen (vooral lichamelijk) op aan hun zoon en
ontdekten op die manier zelf dat hun zoon drugs gebruikte. Weer andere ouders (n=2) kwamen in
contact met de politie, als gevolg van feiten die door hun zoon gepleegd werden en kregen op die
manier te horen dat hun zoon te maken had met drugs. De andere ouders vertelden dat ze
ontdekten dat hun eigen zoon drugs gebruikte aan de hand van de vriendenkring waarin hij op dat
moment vertoefde.
De meerderheid van de ouders beschrijft de ontdekking van het druggebruik van hun kind als een
enorme slag in het gezicht, een drama. Twee ouders geven ook letterlijk aan dat ze na het moment
van de ontdekking zeker een week van slag waren.
“Als je dat te weten komt dat je eigen kind drugs gebruikt, dan is dat eigenlijk een drama. ‘k
Was daar heel erg van geschrokken, dat is zo iets dat je niet verwacht hé…”
Twee ouders geven aan dat ze zich schuldig voelden en soms nog steeds voelen omtrent het
drugprobleem van hun zoon.
“Ik geef me de schuld en nu nog hé. En dat zal altijd blijven. Wat heb ik gedaan of niet
gedaan of niet goed gedaan of… Dat is wel een vraag.”
2.3. Probleemschets van het druggebruik
De probleemschets van de ouders werd opgesplitst in de vraag naar het probleem op het moment
dat het interview werd afgenomen en anderzijds het moment waarop het NulTolerantieproject van
start ging.
De meerderheid van de ouders (n=11) beschreven het drugprobleem van hun zoon op het moment
van de ondervraging als problematisch (voor de ene al problematischer dan de andere). Er werden
een aantal argumenten onderscheiden. Enerzijds zijn er ouders (n=4) die stellen dat ze het
drugprobleem problematisch vinden, omdat hun zoon op die manier niet meer voldoende goed kan
functioneren. Het gaat hierbij dan bijvoorbeeld om het veronachtzamen van school en werk.
“Hij verwaarloost zijn school, komt te laat, loopt daar ’s middags weg en smoort daar
ook. Op zijn werk, hij moest 2 dagen gaan werken en hij is ook niet gegaan. Gisteren
en vandaag moest hij gaan en hij is ook niet geweest.”
Anderzijds zien een aantal ouders (n=4) dat hun zoon niet kan stoppen met het gebruiken van drugs.
Voor de ouders is dit een reden waarom ze het druggebruik wel degelijk als een probleem
- 44 -
beschouwen.
“Wel, ze zeggen zij, iemand die gebruikt: het kan geen kwaad en we gaan minderen.
Iemand die gebruikt kan niet minderen. Zonder hulp, zonder… ze moeten tegen de
muur gezet zijn, anders zonder dat… dat is een kring.”
De toekomst die hun zoon tegemoet gaat bezien een aantal ouders toch overwegend negatief. Twee
ouders benoemen de toekomst van hun zoon die door het druggebruik in het gedrang dreigt te
komen wel degelijk als problematisch. Daarnaast is er tevens één ouder die stelde dat ze het
druggebruik van haar zoon problematisch vindt omdat hij zelf niet eens meer beschaamd is over zijn
gebruik. Tot slot beschrijven drie ouders dat het probleem zodanig groot is geworden dat ze zich als
ouders machteloos voelen ten opzichte van het gebruik: “Als ouders sta je daar machteloos
tegenover.”
Daarentegen schetsen een aantal ouders (n=4) het druggebruik van hun zoon op het moment van
het interview niet als problematisch. Twee ouders zeggen dat hun zoon op dat moment (zo goed als)
clean is en ze het druggebruik dus niet langer als een groot probleem ervaren. Een andere ouder zou
toch liever hebben dat haar zoon volledig clean is, maar in de mate dat hij nu gebruikt vindt ze het
niet zozeer meer te definiëren als een probleem (in tegenstelling tot hoe het in het verleden
functioneerde). Een laatste ouder omschrijft het druggebruik tevens niet langer als een probleem,
maar dit eerder omdat ze volledig afstand heeft genomen van haar zoon en zich niet langer bemoeit
waarmee hij bezig is.
Bij de start van het NulTolerantieproject stelt tevens het merendeel van de ouders (n=11) dat het
druggebruik problematisch te noemen is. De argumenten die hierbij vooral naar voor komen zijn het
feit dat ouders gewoon vinden dat het druggebruik niet kan, het wordt verboden door de
maatschappij. Opnieuw wordt door een aantal ouders het niet goed functioneren van de jongere,
vooral wat betreft zijn gedrag, naar voor geschoven als reden waarom het wel degelijk een probleem
is:
“Je kon er niets meer mee doen. Het was zijn gedacht. Hij was hier de baas in huis. Als hij
daar boven in zijn zetel lag tv te kijken of te niksen. Je mocht nog niet teveel lawaai maken,
je mocht nog niet teveel doen. Als hij honger had, moest je springen om eten te maken of
iets speciaals te halen voor hem. Hij commandeerde.”
- 45 -
3. ONDERZOEKSVRAAG 1: WAT ZIJN DE KENMERKEN VAN HET GEDRAG VAN DE
JONGEREN DIE HET NULTOLERANTIEPROJECT HEBBEN GEVOLGD?
3.1. Resultaten van de SDQ
Aan de hand van de kwantitatieve analyses van de SDQ kunnen een aantal opvallende kenmerken
van de jongeren beschreven worden. Specifiek kan er dan worden gekeken waar de problemen zich
bevinden op één van de volgende schalen: emotionele problemen, gedragsproblemen,
hyperactiviteit/aandachtstekort, problemen met leeftijdsgenoten of prosociaal gedrag.
Op één ouder na bevinden de scores op de ‘totale probleemscore’ zich in het ‘abnormale’ gebied
(n=14). Veertien ouders beschrijven met andere woorden dat er psychosociale problemen bij hun
zoon aanwezig zijn.
Bij de analyse van de subschalen (cfr. figuur 4) blijken (volgens de ouders) alle jongeren
gedragsproblemen (n=15) te hebben, aangezien een score in het abnormale gebied gevonden wordt.
Wat de subschalen hyperactiviteit/aandachtstekort (n=8) en problemen met leeftijdsgenoten (n=9)
betreft, bevindt het merendeel van de ondervraagden zich telkens in het abnormale gebied en
worden dus bijkomend aan de gedragsproblemen omschreven. Emotionele problemen wordt door
een minderheid van de ouders (n=4) onderscheiden bij hun zoon. Wanneer tenslotte naar de
subschaal prosociaal gedrag wordt gekeken, komt in zes vragenlijsten een score binnen het
abnormale gebied voor. Voor de bevraging van de impact zien we overwegend scores in het
abnormale gebied (n=14).
Bij de kwalitatieve bevraging van de ouders beschrijven een aantal ouders naast het druggebruik
nog andere problemen aangaande hun zoon. Een aantal ouders waren op de hoogte dat hun zoon
gekend is met een bepaalde diagnose, zoals bijvoorbeeld ADHD (n=2), ADD (n=1) of hoogbegaafdheid
- 46 -
(n=1). Bijna alle ouders beschrijven dat de schoolcarrière van hun zoon niet zonder moeilijkheden
verliep. Echter zijn er effectief vijf ouders die duidelijk aangeven dat hun zoon last heeft van
schoolproblemen. Agressiviteit (verbaal en/of fysiek) wordt in vele gevallen gerapporteerd als een
gedragsverandering ten gevolge van het druggebruik. Drie ouders stellen echter ook effectief een
agressieprobleem vast bij hun zoon, los van het druggebruik. Tenslotte worden nog een aantal
problemen naar voor geschoven door een minderheid van de ouders: angstproblemen (n=2),
problemen met vrienden (n=2), ongehoorzaamheid (n=1), rouwen om een onverleden ouder (n=1).
3.2. Drugproblematiek
Specifiek wat betreft het druggebruik van de jongeren wordt er gekeken naar de beleving en de
ervaringen van ouders omtrent dit probleem bij hun zoon. Aangezien het hier om een beleving gaat,
kan dit in sommige gevallen enigszins afwijken van de concrete werkelijkheid.
Welke soorten gebruikte middelen onderscheiden de ouders bij hun zoon (cfr. tabel 1)? De
overgrote meerderheid van de jongeren zou cannabis gebruiken (n=13). Eveneens wordt alcohol
door twee ouders aangehaald. Meestal gaat het hier over een combinatie van cannabis en alcohol.
Daarnaast wordt een gehele verscheidenheid aan middelen vermeld: cocaïne (n=1), ecstasy (n=3),
medicatie (o.a. rilatine verpulveren en snuiven) (n=2) en speed (n=1). Geen enkele ouder maakt
melding van het gebruik van heroïne.
De ouders zijn niet altijd even duidelijk over de frequentie en hoeveelheid van het druggebruik. Toch
kon de meerderheid van de ouders (n=9) een idee geven van de hoeveelheid drugs die er door hun
zoon werd gebruikt, dit ofwel aan de hand van een specifiek aantal of een testwaarde. Andere
ouders (n=6) beschreven de hoeveelheid eerder aan de hand van een belevingswaarde: o.a. ‘redelijk
zwaar gebruik’, ‘zwaar gebruik’, ‘een hevige mate’, ‘niet zo heel veel’,… Twee ouders ervaren dat hun
zoon op het moment van de bevraging nog steeds dagelijks drugs gebruikt. Drie andere ouders
stellen dat hun zoon het gebruik enkel tot in het weekend beperkt. Tenslotte stellen twee ouders
vast dat het gebruik van hun zoon gerelateerd kan worden aan ofwel de momenten waarop hij moet
werken (n=1) dan wel aan de momenten waarop hij getest zal worden (n=1). Één ouderpaar (n=2)
meent te weten dat hun zoon bij het moment van het afnemen van het interview clean was. Deze
frequenties staan echter in schril contrast wanneer er gevraagd werd naar vroeger. Hierbij
omschrijven tien ouders dat hun zoon een periode heeft gekend waarin hij dagelijks drugs gebruikte.
Voor de meerderheid van de ouders (n=10) is de hulpverleningsgeschiedenis (cfr tabel 1) voor de
problematiek van hun zoon vrij lang (meer dan drie verschillende voorzieningen). Vijf ouders
kwamen met minder dan drie voorzieningen in aanraking ten gevolge van de problemen van hun
zoon.
- 47 -
4. ONDERZOEKSVRAAG 2: HOE HEBBEN DE OUDERS VAN DRUGVERSLAAFDE
ADOLESCENTEN HET PROJECT NULTOLERANTIE ZELF ERVAREN?
4.1. Algemeen verloop
Wat het globaal verloop betreft stellen ouders (n=11) dat ze in het algemeen een positieve ervaring
hebben met het project. Overwegend wordt hierbij aangegeven dat het NulTolerantieproject vooral
voor een ondersteunende functie zorgt (n=8). De medewerkers waren tijdens het project zeer
vriendelijk, boden een luisterend oor,… Tevens beaamde één ouder specifiek dat ze tevreden was dat
die mensen er tijdens die periode voor haar geweest zijn.
“Het project werkt ondersteunend. Je kunt alleen bewondering hebben voor die mensen
hoeveel hulp ze geven. En hoeveel begrip je krijgt. We hebben ongelofelijk veel respect voor
die mensen.”
Twee ouders vonden het goed dat het project kordaat en ter zake de dingen aanpakte tegenover het
gebruik van hun zoon. Tevens ervaarden ze de correctheid bij de gemaakte afspraken als positief: zo
werd telkens na het afnemen van een test binnen de twee dagen het resultaat aan de ouders
medegedeeld. Één ouder vermeldde eveneens dat ze vindt dat de medewerkers van het project
enorm veel investeren in elke jongere die het project volgt. Of het project nu leek te slagen of niet.
Naast de globaal positieve ervaringen zijn er evenzeer ouders (n=3) die het project in het algemeen
op een negatieve manier ervaren hebben. Deze negatieve ervaringen kwamen vooral vanuit een
ontgoocheling dat het project niet leek te werken, dat de jongere niet scheen te stoppen met zijn
gebruik. Tevens vond een ouder (n=1) het negatief omdat zijn zoon het project nooit heeft
afgewerkt. Tenslotte was er een andere ouder (n=1) die vond dat het project voor haar weinig tot
niets van meerwaarde had, aangezien het volgens haar enkel bedoeld was om gesprekken te
hebben. Nog twee ouders konden zich moeilijk een algemene mening vormen: ze hadden persoonlijk
te weinig contact met het project.
4.2. Evaluatie van het NulTolerantieproject
Binnen het interview werd aan de ouders gevraagd om het project algemeen te beoordelen aan de
hand van een schaalvraag van nul tot tien. Deze vraag werd enkel beantwoord door die mensen die
het project reeds volledig hebben afgewerkt. De gemiddelde score die door de ouders aan het
project werd gegeven was 6,59 (n=11), met een bereik van nul tot negen. Twee ouders gaven een
score van minder dan 5/10, zes mensen kenden een score tussen 5 en 8 toe aan het project en
tenslotte verdiende het project voor drie mensen een score hoger dan 8. Deze kwantitatieve
- 48 -
bevraging geeft ons echter weinig inzicht in de werkelijke beleving of ervaring van de ouders rond
het project. Hiervoor wordt dieper ingegaan op de kwalitatieve gegevens die verkregen werden aan
de hand van het interview.
4.2.1. Betrokkenheid van de ouders
Wat de betrokkenheid van de ouders betreft, kregen we van de meerderheid van de personen (n=13)
een positieve reactie, twee andere respondenten vonden dit niet zo belangrijk. Bij deze twee mensen
lag dit wel in het verlengde van het beperkte resultaat dat het project heeft gehad.
Vijf ouders zagen hun betrokkenheid vooral in die mate dat ze op de hoogte werden gehouden van
wat er met hun zoon gebeurde. Binnen het NulTolerantieproject moeten alle jongeren wekelijks een
drugtest ondergaan. Ouders (n= 4) vinden het positief dat ze steeds op een correcte manier op de
hoogte worden gebracht van de resultaten van de testen en de straffen die hieraan kunnen
vasthangen.
“Ze moesten de maandag gaan plassen en tegen de woensdag of de dinsdag
wist je dan al de uitslag. En dan zijn straffen, ze lieten dat dan ook weten.
Je werd wel goed op de hoogte gehouden, dat wel.”
De betrokkenheid van de ouders die het project een centrale plaats geven, bleek voor twee ouders
een grote vorm van steun te betekenen. Omdat de medewerkers van het project de ouders op de
hoogte stellen van de evolutie, kregen deze ouders het gevoel er niet alleen voor te staan.
Twee ouderparen vonden het eerder vanzelfsprekend dat je als ouders en gezin op de hoogte wordt
gehouden van wat er tijdens het project allemaal gebeurt. Één van de argumenten die werden
geformuleerd was de volgende:
“We denken dat dat ook moet, ouders betrekken bij het project. Het is onafscheidelijk.
Aangezien dat zijn druggebruik invloed heeft op heel het gezin, is het maar normaal dat je
heel het gezin betrokken houdt bij de evolutie het niet meer druggebruiken.”
Één ouder beschreef op een passende manier dat hij het bij de aanvang niet gemakkelijk vond om
betrokken te worden bij een project als NulTolerantie:
“Aan de ene kant vond ik dat tamelijk erg omdat het dan uw zoon is die daarin betrokken is
hé… dat ging tamelijk goed en in één keer die verandering komt daarin, dat je nooit dacht
dat dat ging gebeuren. En in één keer moet je dan ook meegaan naar iets dat je zegt:
verdikke, dat is iets dat je nooit gedacht had.”
Tenslotte was er één respondent die de betrokkenheid bij het project zeer positief vond, maar die
eventueel graag nog op een specifieke manier meer betrokken was geweest:
- 49 -
“Ik had graag een keer willen meegaan, om hem te zien, te observeren wanneer hij daar
naartoe moest gaan. Gewoon een keer om te zien en te kunnen zeggen: alle jongen waar
ben je eigenlijk mee bezig.”
4.2.2. Verwachtingen van de ouders
Alle ouders die bevraagd werden gaven als grootste verwachting aan dat hun zoon clean zou zijn en
het drugprobleem bij afloop van het project verholpen was (n=15).
“ Naar de nul toe. En het moment dat die nul er is… hem bevestigen daarin. Heb belonen en
toekomstgericht werken voor hem.”
“Dat hij volledig stopte hé. Dat is de naam NulTolerantie, dat hij volledig stopt. Hij werd daar
regelmatig getest, hij bleef maar gebruiken... Maar je verwacht natuurlijk dat ze ermee
stoppen hé.”
Één ouderpaar ziet nog een belangrijke verwachting in het project, meer bepaald dat hun zoon
ondersteund wordt in het aanpakken van zijn probleem. Werken aan een drugprobleem is niet
gemakkelijk en zij zien het project dan ook als een ondersteunende partner voor hun zoon:
“Het is een verschil dat je een cleane houding hebt en clean bent. Je moet zo sterk, overtuigd
kunnen zijn van het clean zijn en dat is het hé. Het is niet alleen het niet doen, het is ook het
niet willen doen dat er moet zijn. Die verwachting heb ik eigenlijk van heel dat NulTolerantie,
dat hij sterk genoeg is om zichzelf te wapenen tegen invloeden van buitenaf.”
Daarentegen brachten twee ouders aan niet echt grote verwachtingen te hebben van het project.
Enerzijds omdat het project één van de vele hulpverleningsvormen was en anderzijds omdat de
tegenslagen uit het verleden nog zwaar doorwogen.
“Niet veel eigenlijk hé… had al zodanig veel tegenslagen gehad, dat ik nergens geholpen was
dus… had me er nooit op toegelegd van het gaat nu goed zijn.”
De meeste ouders (n=6) geven eenzelfde reden aan waarom hun zoon bij het einde van het project
niet clean was. Deze ouders beschrijven dat het hun zoon is die niet wil veranderen. De mensen van
het project doen al het nodige om tot de jongeren door te dringen, maar de motivatie van de
jongeren zelf ontbreken. Vier ouders zeggen letterlijk dat ze niets extra van het project verwacht
hadden. Daarentegen kan er opgemerkt worden dat vijf ouders zelfs stellen dat het project nog
strenger zou mogen zijn (serieuzere en snellere straffen).
- 50 -
4.2.3. Participatie zoon en ouders
Twee ouders gaven tijdens het interview te horen dat ze de cirkelgesprekken een goeie methode
vonden om met de jongeren te werken. Het praten over hun gebruik en diens gevolgen leek voor
hen een meerwaarde te kunnen hebben in het gehele proces.
“Dikwijls door erover te praten met alle gasten erbij, kunnen ze misschien meer aan doen.
Want vond het uiteindelijk wel goed dat hij daar was. Ze konden dikwijls eens zeggen: als je
teveel gesmoord hebt, je kunt dat of dat krijgen van ziekte of dat tegenkomen…”
Rond het deelnemen van hun zonen aan het project kwamen twee verschillende meningen aan het
licht. Enerzijds zeiden twee ouders dat hun zoon niet voldoende naar het project geweest is. Dus van
participatie van de jongere was er in deze gevallen niet echt sprake:
“Ah, maar hij was regelmatig niet aanwezig hé, hij moest dan een extra taakje doen. Zeg het,
het is maar blijven blijven duren, tot dat de jeugdrechter dan zei: hij moet opgevangen
worden.”
Anderzijds benadrukten andere ouders (n=2) het verplichtend karakter van het project, dat een
zodanige invloed op de jongere had dat hij elke keer op de besprekingen aanwezig was.
“Hij deed dat allemaal. Hij ging wel eens thuiskomen en blazen en je weet wel. Maar hij is er
altijd naartoe geweest, hij heeft geen één keer gemist. Hij heeft dat wel volledig gevolgd.
Wat dat nu omdat hij benauwd was, hij was wel een beetje bang van de jeugdrechter om in
een instelling te geraken.”
Wat de participatie van de ouders zelf betreft, wordt er door de meeste ouders (n=9) verwezen naar
de gesprekken waarop zijzelf dienden aanwezig te zijn. Over deze gesprekken werden een aantal
verschillende ervaringen verwoord tijdens de interviews.
Één ouderpaar vond dat deze gesprekken soms een wat confronterende aard hadden. Hetgeen in de
individuele gesprekken werd gezegd, werd tijdens het gezinsgesprek tegen mekaar uitgespeeld.
“Je wordt geconfronteerd met de dingen dat je gezegd hebt en ze worden tegenover mekaar
uitgesproken. Het één wordt tegenover het andere gesteld. Er wordt niets achtergehouden.
Alles wordt op tafel gesmeten en opengetrokken hé.”
De gesprekken zorgden ervoor dat de ouders op de hoogte bleven en werden door een aantal
ouders als leerrijk ervaren (n=3). Een andere ouder (n=1) vond de tussentijdse gesprekken dan weer
interessant omdat ze op die manier de evolutie kon bespreken en het proces geëvalueerd werd. Er
werd volgens haar enorm goed geluisterd naar wat de problemen op dat moment waren en hoe ze
aangepakt konden worden. Tenslotte vond één ouderpaar dat deze ontmoetingen ervoor zorgden
dat ze leerden dingen te relativeren en het hen hielp om kalm te blijven.
- 51 -
4.2.4. Veranderingen bij hun zoon
De meeste ouders merken door het project weinig tot geen verandering op bij hun zoon (n=8).
Slechts twee ouders vermelden dat ze het gevoel hebben dat hun zoon door het project werkelijk zijn
druggebruik verminderd heeft. Een andere ouder ziet een kleine vermindering in het gebruik, eerder
vanuit een angst van hun zoon om in grotere problemen te komen. De sancties en controles blijken
bij een klein deel van de jongeren een effect te hebben (n=2). Ouders die een vermindering in
druggebruik bij hun zoon opmerken, zien meteen ook veranderingen in zijn gedrag optreden
(vriendelijker, behulpzamer, meer voor reden vatbaar,…) (n=4). Twee ouders zien een verandering bij
hun zoon zowel thuis als op het werk. Ze merken dat hij opnieuw toekomstperspectieven heeft en
hierdoor verandering mogelijk ziet. Een ouder waarvan het project nog lopende is, ziet wel al
verbetering bij haar zoon, maar is hierbij nog steeds op haar hoede. Het lijkt een proces van vallen en
opstaan te zijn.
Een andere ouder vindt dat haar zoon uit de gesprekken toch veel heeft opgestoken en zelfs hierbij
aansluitend raad kan geven aan andere leeftijdsgenoten.
Een aantal ouders merken tevens een verandering op in de relatie met hun zoon en/of de manier
van omgaan met hem. Een verdere bespreking over dit aspect is terug te vinden onder punt 5
(onderzoeksvraag 3).
4.2.5. Belangrijke aspecten uit het project en bedenkingen
Een groot deel van de ouders (n=6) vertelt uit het project vooral concrete zaken over drugs geleerd
te hebben, die ze tevens willen meenemen in hun verdere leven. Dit gaan dan zowel over hoe je
veranderingen bij druggebruikers kunt opmerken als de gevolgen door druggebruik op verschillende
vlakken van een persoon.
“Het feit dat hij cannabis gebruikt… ho dat was moeilijk om daar een gedacht van te hebben
wat daar de gevolgen van waren. Hij gebruikt nu wel en wij zagen dat dan… hij werd
agressief, hij wou naar school niet meer gaan of zet daar de boel op stelten. Alle wij zagen
dat, maar wat kunnen nog andere gevolgen zijn door dat druggebruik: kan hij daar nog
andere middelen door gebruiken. Dat zijn wel dingen die we meer te weten zijn gekomen.”
Tijdens de gesprekken kwamen er eveneens zaken aan bod over een mogelijke aanpak of manier
van omgang met hun desbetreffende zoon. Ouders (n=3) zeggen vooral deze zaken mee te nemen
uit het project. Specifiek gaat het hier om het belang van communicatie met je kind; een ouder zag in
dat ieder kind een andere aanpak nodig heeft; een andere ouder die tijdens de gesprekken leerde
dat het vooral belangrijk was om haar zoon positief te benaderen en stimuleren.
“Ze hebben mij dan duidelijk gemaakt dat dat 2 X’en zijn: X onder invloed en X niet onder
- 52 -
invloed. En dat dat niet hetzelfde is. Zo dus, als je je kwaad maakt op X als hij onder invloed
is, dat dat toch niet uitmaakt. En dat hebben ze me dan laten verstaan dat het toch geen nut
heeft om je daar dan kwaad en ding op te maken. De omgang ermee dat heeft dat wel
teweeggebracht. En dat je ze ook eens positief moet stimuleren dan.”
Één ouder omschreef ook specifiek dat ze door het project zichzelf heel wat vragen heeft gesteld,
o.a. als ze haar zoon wel op een goede manier heeft opgevoed. Andere ouders (n=3) wisten dan weer
te vertellen dat steun krijgen en geven iets is dat ze erg belangrijk vinden en zullen meenemen uit
het project. Het project gaf hen hulp, raad en een luisterend oor. Één ouder daarentegen beschreef
dat er niet echt zaken waren die ze uit het project zal meenemen.
Door de ouders worden een aantal specifieke bedenkingen omtrent het NulTolerantieproject
gemaakt. Een groot aantal ouders (n=7) vindt dat het project nog strenger en kordater zou mogen
optreden. Hierbij gaat het vooral om strengere straffen of meer op maat van de jongere. Daarnaast
wordt door sommige ouders (n=3) aangehaald dat het van belang is dat de jongere gemotiveerd is
om iets aan zijn probleem te veranderen. Twee ouders vermelden dat het spijtig is dat de jongere in
de nazorgfase wordt gestoken (na zes maanden), ook al is er nog geen duidelijke verandering wat
betreft het druggebruik. Eveneens vinden deze ouders dat ze in de steek worden gelaten een keer
dat de jongere 18 jaar wordt, want het project wordt namelijk op dat moment stopgezet. Er werden
eveneens een aantal bedenkingen gemaakt wat betreft de timing van het project, die in onderstaand
punt nog besproken worden (cfr. 4.2.6.). Tenslotte wordt nog door twee ouders een advies gegeven
voor een ‘uitbreiding’ van het project met twee specifieke onderdelen:
“Die cursus ouderlijke vaardigheden wordt gekoppeld aan het Oranjehuis, ging uit van het
Oranjehuis. Eigenlijk zou dat ook wel iets zijn voor de mensen die te maken hebben met
NulTolerantie hé.”
“Gasten die aan de drugs hebben gezeten die ervan af zijn, zouden daar eens meer moeten
naartoe gaan, naar zoiets. Dat zou ideaal zijn, dat ze weten wat het is, wat ze meegemaakt
hebben. Mensen die al ervaring mee hebben die eens kunnen zeggen hoe het zit, maar niet
gasten samen zetten die daar nog geen ervaring mee hebben…”
4.2.6. Timing en aanbevelen bij lotgenoten
Het merendeel van de ouders vertelt dat ze het project liever vroeger hadden zien komen (n=8). De
ouders beargumenteren dit op een aantal verschillende manieren.
Indien het project vroeger zou gekomen zijn, denken ouders dat het druggebruik van hun zoon
misschien niet geëscaleerd zou zijn.
- 53 -
“Het ging misschien zo ver niet gekomen zijn, dat hij nog zwaarder ging gebruiken. Moest er
sneller ingegrepen zijn, ging dat misschien nog iets uitgehaald hebben.”
Hierbij aansluitend denkt één ouder dat jongere kinderen meer gezag aanvaarden van volwassenen.
Daarom zou het positief zijn als het project voor de adolescenten zou kunnen beginnen op een iets
jongere leeftijd.
“En dan zijn ze op dat punt toch wel mondiger om tegen te werken enzo. Dus als ze misschien
vroeger beginnen, kunnen ze misschien nog meer gezag aanvaarden.”
Één ouder gaf tevens aan dat ze vond dat ze enorm lang heeft moeten wachten alvorens er voor haar
zoon hulp is gekomen. Hiermee samenhangend vertelt een andere ouder dat ze veronderstelt dat
het moment waarop je als familielid op de hoogte bent van het probleem een invloed kan hebben op
het ogenblik waarop hulp aangeboden wordt.
“Het kon wel vroeger komen als ik op de hoogte was hé, maar als je niet op de hoogte bent.
Je weet ook niet altijd waar te lopen hé.”
Daarentegen meenden een aantal ouders (n=3) dat ze het moment waarop het project van start
ging, gepast vonden. Ze hadden op dat vlak niet echt veel aan te merken. Een andere ouder blijft
eerder op de vlakte over de timing:
“Ik weet niet of het veel anders zou geweest zijn moest het vroeger kunnen komen. Dus dat
is gewoon één in de rij in de hulpverlening”
Vele ouders (n=11) zouden het project daadwerkelijk aanraden aan andere mensen. Bij de interviews
wordt wel opgemerkt dat ze dit bij ‘lotgenoten’ wel zouden verdedigen, mits er eerst enkele
noodzakelijke voorwaarden vervuld zijn. Vijf van de elf ouders halen expliciet aan dat ze het project
zouden aanraden aan die jongeren die ook effectief willen stoppen met hun druggebruik.
“Ze staan onder controle hé. En als ze er willen vanaf geraken. Maar dat ligt eigenlijk altijd
aan de persoon zelf hé, je moet willen hé. Als je zelf niet wil…”
De gezondheid en problemen van de jongeren werden door andere ouders (n=2) aangeduid als reden
waarom ze het project zouden aanraden aan andere mensen. Voor deze ouders was het belangrijk
dat via het project direct en indirect aan de gezondheid en problemen van de jongeren wordt
gewerkt. Een andere ouder (n=1) vertelde dat ze het project wel degelijk aan andere mensen zou
aanraden, maar dit wel met enige voorzichtigheid zou aanpakken.
“Natuurlijk. Maar ik zou dan aan de mensen van de andere ouders zeggen, je moet er niet, je
moet niet teveel hoop inzetten, want het lukt niet altijd. Alhoewel ze vanalles zouden
kunnen doen, je moet er niet veel in hopen.”
- 54 -
Tenslotte haalde nog een andere ouder (n=1) aan dat de machteloosheid die je als ouder van een
drugverslaafde zoon voelt, haar aanspoort om het project evenzeer aan te raden aan andere
mensen:
“Als je als ouder daar machteloos tegen. En als dat project dat wel kan bereiken wat jij niet
kan bereiken, kan dit toch alleen maar een hulp zijn.”
Één ouder zou het project niet aan andere mensen aanraden omwille van de slechte ervaring die ze
met het project heeft gehad:
“Omdat ik er geen goede ervaring mee heb… je kunt moeilijk aan mensen iets
aanraden, waar je niet goed bij gevaren hebt hé.”
De overige vier ouders konden over dit gegeven nog niet bepaald een mening vormen, aangezien het
project voor hen nog maar een aantal maanden lopende was.
5. ONDERZOEKSVRAAG 3: HOE KUNNEN WE HET STRESS- EN DAARBIJ
SAMENHANGEND COPINGPATROON VAN DE OUDERS OMSCHRIJVEN? IS ER
SPRAKE VAN VERANDERINGEN WAT BETREFT HET STRESS- EN COPINGPATROON
BIJ DE OUDERS?
5.1. Resultaten van de Gezinsvragenlijst (GVL)
Op basis van de analyse van de GVL kan geconcludeerd worden dat alle respondenten komen tot een
totaalscore die hoger is dan het gemiddelde. Deze scores duiden op een gezins- en
opvoedingssituatie die problematischer is dan het gemiddelde en vergroot volgens de GVL op die
manier het risico op gedrags- en emotionele stoornissen bij het kind. Acht van de ouders bevinden
zich in het klinische gebied (groep 1), zes situeren zich in het klinisch hoge gebied (groep 2) en één
iemand valt in het subklinische gebied (groep 3). De verdeling van de totaalscores ziet men in
onderstaande grafieken, één grafiek met de scores ‘met partnerrelatie’ en een andere grafiek met
de scores ‘zonder partnerrelatie’, aangezien de ruwe scores afhankelijk van de aanwezigheid van een
partnerrelatie anders worden omgeschaald:
- 55 -
Op het niveau van de schaalscores worden vooral klinisch hoge scores opgemerkt voor de schaal
‘Communicatie’ (n=13). Wat de subschaal ‘Responsiviteit’ betreft, komen zowel in het klinisch hoge
als het klinische gebied vijf participanten terug. Bij de subschaal ‘Organisatie’ bevinden de meeste
respondenten zich in het klinische gebied (n=8). Voor de subschaal ‘Sociaal netwerk’ worden
positievere resultaten gevonden: de meerderheid van de respondenten (n=7) vertoont een score
binnen het normale gebied. De verdeling van de schaalscores vindt men terug in onderstaande
grafiek:
Wanneer er op het schaalniveau wordt gekeken voor de respondenten die zich bevinden in groep 2
(klinisch hoge totaalscore) en groep 1 (klinische totaalscore), kunnen volgende zaken opgemerkt
worden.
Bij groep 2 (n=6) zien we vooral klinisch hoge scores bij de schalen ‘Responsiviteit’ en ‘Communicatie’
(respectievelijk n=4 en n=6). Een overwegend klinische score was bij deze groep te vinden wat de
schaal ‘Organisatie’ betreft (n=5). Voor de subschaal ‘Sociaal netwerk’ zien we vooral subklinische en
- 56 -
normale scores (beiden n=2).
Wanneer we focussen op groep 1 (n=8) zien we dat er vooral klinisch hoge scores te vinden zijn voor
de subschaal ‘Communicatie’ (n=6). Bij vier van de respondenten worden klinische scores gevonden
voor de schaal ‘Responsiviteit’. De scores van drie participanten voor ‘Organisatie’ bevinden zich in
het klinische of subklinische gebied. Wat de subschaal ‘Sociaal netwerk’ betreft, wordt er binnen
deze groep overwegend scores in het normale gebied gevonden (n=5).
Acht ouders vulden de subschaal ‘Partnerrelatie’ in. Hierbij bevindt de meerderheid (n= 5) zich in het
normale gebied (subklinische gebied: n=2; klinische gebied: n=1).
5.2. Stresspatroon van de ouders
Binnen het onderzoek werd er naar een aantal factoren gekeken om een zicht te krijgen op het
stresspatroon van gezinsleden van druggebruikende adolescenten: die zaken die de stress uitlokken,
uitingsvormen van stress, gevolgen van de stress voor enerzijds de persoon zelf en anderzijds het
handelen van die persoon. De resultaten van deze verschillende factoren worden hier volgend
beschreven om een idee te geven hoe de stress zich bij deze doelgroep manifesteert.
5.2.1. Oorzaken van stress of spanning
De meeste respondenten (n=13) gaven als oorzaak van hun gevoel voor stress, specifiek het
druggebruik van het kind. Sinds het druggebruik van hun zoon merken deze ouders in zekere mate
een verhoging van stress te voelen.
“Vooral als je zo die ruzies vergelijkt van vroeger, die zijn eigenlijk niet te vergelijken met die
ruzies die we hadden rond die drugs. ’t Was altijd spel en miserie door hem, want als hij niet
thuis was dan ging dat hier heel goed. Maar vanaf dat hij arriveerde, was het om zeep hé…
Zeker dan die week dat het begon van die drugs…”
Eveneens door een meerderheid van de ouders (n=10) werden een aantal druggerelateerde zaken
aan bod gekomen, die ervoor zorgen dat zij stress of spanning ervaren. Met druggerelateerde zaken
worden een aantal momenten of situaties bedoeld die het gevolg zijn van het druggebruik en op die
manier zorgen voor stress bij de gezinsleden. Vier mensen beschrijven bijvoorbeeld meer stress te
ervaren ten gevolge van de hulpverlening die door de jongere gevolgd moet worden. Hierbij legt men
de klemtoon op de vele gesprekken en het vele heen-en-weer rijden die hiermee gepaard gaat. Het
moment waarop het gezin vanwege het druggebruik met de jeugdrechtbank te maken kreeg, was
voor een aantal ouders (n=2) een gebeurtenis die voor hen heel wat spanning teweegbracht. Een
andere ouder vond het dan weer stresserend om te merken dat de politie bijna wekelijks voor de
deur stond voor haar zoon. Één ouder beschreef ook dat zijn gsm ervoor zorgde dat zijn stressgevoel
- 57 -
veranderde. Dit wanneer hij zijn zoon niet of nauwelijks kon bereiken of wanneer hij verschillende
telefoontjes kreeg van professionals in verband met het druggebruik. Moeilijke momenten tijdens
het NulTolerantieproject zorgden er voor twee ouders tevens voor een stijging in de mate van stress.
“Voor mij persoonlijk was het moeilijkste dat hij op een punt kwam dat hij wekelijks naar de
boer moest. Maar hij werkte dan ook nog en dan moest ik bellen dat hij dan niet kwam. De
week erna was dat dan weer hetzelfde.”
Daarentegen worden door veel ouders (n=8) eveneens momenten vóór het druggebruik aangehaald
als oorzaak voor een verhoging in stressniveau. Hierbij ging het onder meer om schoolproblemen
(bv. spijbelen) die ervoor zorgen dat men minder vat heeft op de situatie (n=2). Daarnaast haalde één
ouder ook aan dat haar zoon al van kleins af dingen uitstak en zo met de politie in aanraking kwam.
Tenslotte werd tevens aangehaald dat hun zoon niets wou doen of niet wou luisteren en dit op zijn
beurt voor spanning bij de ouders zorgde (n=2).
“Dat was al van kleinsaf. Hij heeft nog nooit mijn gezag willen aanvaarden. Dat was altijd
van: jij hebt niets te zeggen aan ik, als papa dat zegt ga ik dat wel doen, maar van gie niet.
Dat was ja, alsan, ik moest opletten wat ik zei ertegen of of...”
Door vijf respondenten werd het karakter of het gedrag van de adolescent mede als mogelijke
stress-oorzaak gezien:
“Het is een ik-figuur, ik moet si, ik moet la…”
“Wist wel dat het geen gemakkelijken was, maar kon er dan plots geen weg meer mee.”
“Plus dat hij alsan bij ik was… was ik hier, hij was mee… ging ik naar mijn ouders, hij was
mee… ging ik ergens een hofke (tuintje) gaan doen na mijn uren, hij ging mee gaan helpen…
Je was hij eigenlijk hele weken, vanaf dat we thuis waren, heel de tijd bij mij. Dat ik op de
duur zei: “kan hier nooit eens een stap verzetten.”
Een groot aantal ouders stelt echter wel dat ze steeds voldoende draagkracht gehad hebben om
voor hun zoon (met een drugprobleem) te zorgen (n=6). Drie ouders stelden dat ze op bepaalde
periodes wel het gevoel kregen dat de opvoeding van hun zoon téveel energie van hen vroeg. Één
ouder vertelde dat ze het gevoel had dat dit met ups en downs verliep:
“ik denk dat dat zo altijd een beetje op dat randje liep zo. Dat altijd zo een periode van, nu
gaat het eigenlijk niet meer. Maar plots was er dan gelijk een kalmere periode dat je zei, je
kunt beetje weer op adem komen… en dan begon dat weer.”
- 58 -
5.2.2. Uitingsvormen van stress
De manieren waarop de stress bij de onderzoeksgroep tot uiting kwam, wordt ingedeeld in drie
afzonderlijke categorieën: lichamelijke klachten, emotionele moeilijkheden, gedragsveranderingen.
Daarnaast werden een aantal antwoorden ondergebracht in een ‘restcategorie’.
Wat de lichamelijke klachten betreft worden door de meeste respondenten (n=5) aangehaald dat
wanneer ze problemen krijgen met slapen, ze merken dat ze gestresseerd zijn. Twee ouders stellen
dat ze bij spanningsveranderingen, hartkloppingen of algemeen veranderingen aan hun hart voelen.
Eveneens nemen twee ouders waar dat ze hun stress opmerken, wanneer ze een te hoge bloeddruk
hebben. Volgende lichamelijke klachten werden ook door mensen aangehaald: veel vermageren
omdat men niet meer kan eten, meer doktersbezoeken moeten afleggen omwille van
gezondheidsproblemen, hiermee samenhangend verschillende soorten medicatie nemen,
spierpijnen, verkrampen. Één ouder is er van overtuigd dat ze kanker heeft gekregen, zuiver van de
stress. Tenslotte merkt één ouder tevens op ‘ademhalingsproblemen’ te hebben wanneer ze
gestresseerd is:
“Dat snoert hier ook heel toe. Moment dat ik hier buiten ben, met mijn brommer dan klaar ik
helemaal op, dan ben ik blij. Momenteel dat ik hier weer in de buurt kom, ik voel dat
helemaal toegaan (wijst naar keel).”
Bij het onderdeel emotionele moeilijkheden vertellen ouders vooral dat ze merken dat ze bij
stressituaties erg zenuwachtig zijn (n=5). Daarnaast voelen een aantal ouders (n=4) hen sinds de
problemen en de stijgende stress enorm angstig, ze zijn niet meer op hun gemak. Twee ouders
vertellen dat ze merken dat ze stress hebben omdat ze dan veel sneller en meer huilen. Daarentegen
zeiden twee andere ouders dat zij net hun verdriet en gevoelens gaan wegsteken en het voor henzelf
gaan opkroppen. Een depressie of burn-out werd door één ouder aangehaald als antwoord op de te
hoge mate van stress die ze had ten gevolge van de vele problemen. Minder opgewekt zijn,
gemakkelijker op de teen getrapt zijn of gesloten zijn worden door eveneens door twee ouders
aangehaald wat betreft emotionele moeilijkheden. Tenslotte beschrijven twee ouders dat ze het
emotioneel zo moeilijk hebben dat ze soms wel eens gedachten hebben om dood te willen zijn.
“Hoe een mens zijn leven daar vanaf hangt, aan kapot gaat. Als moeder hé. Dat is, je leeft
daar mee. Dat is gelijk een deel van je leven gekomen. Maar nu momenteel kan ik dat niet
meer. Het komt allemaal teveel. geen goesting meer hebben om te blijven leven. Heb ik ook
al met die gedachten gedraaid. Maar toch moet ik er blijven voor mijn jongens hé. Maar
toch spookt dat heel tijd in mijn hoofd de laatste tijd. Je bent op het einde en het is genoeg
geweest hé. Als je nooit eens iets terug krijgt.
- 59 -
Gezinsleden merken zelf vaker als ze stress hebben dat hun gedrag eveneens veranderd. Ouders
(n=5) antwoorden dan ook dat ze weldegelijk gedragsveranderingen bij zichzelf opmerken wanneer
ze gestresseerd zijn. Het gaat hierbij meerbepaald om het prikkelbaar lopen en zelf beginnen roepen
of tieren (n=6). Dit gebeurt dan vaak in het nadeel van andere gezinsleden of de omgeving (n=4).
“Ten opzichte van mijn andere kinderen. Het is hier soms onleefbaar. Omdat ik zo, ook
agressief wordt . Ik moet mij zo inhouden voor de anderen op school. Wel als ik thuis kom,
moet ik eens compenseren en dat valt dan op iemand.”
Bij de ‘restcategorie’ hoorde een antwoord van één ouder die stelt dat hij bij stressituaties merkt
dat hij veel meer gaat vergeten. Hij merkte dan ook dat dit zonder de problemen niet het geval was.
5.2.3. Gevolgen voor de persoon en/of zijn handelen
Aan alle respondenten van de onderzoeksgroep werd gevraagd of zij soms het gevoel had door het
alcohol- en drugprobleem van hun zoon (en bijhorende stresservaringen) dat ze niet meer volledig
henzelf konden zijn, of niet meer alles konden doen dat ze zouden willen. Hierop volgend wordt
ingegaan op de reacties die de mensen hierop hadden.
Heel wat personen gaven in het interview weldegelijk aan dat ze op één of andere manier door de
problemen toch niet volledig zichzelf kunnen zijn (n=11).
Een aantal ouders (n=5) halen aan dat ze het gevoel hebben te moeten leven naar het leven van hun
zoon en in alles rekening moeten houden met hem. Twee ouders merken dat ze zichzelf geremd
voelen omdat ze continu met de problemen van hun zoon bezig zijn en hem in de gaten willen
houden. Anderen (n=2) halen aan dat ze met veel meer angsten moeten leven en op die manier zich
als persoon niet meer op hun gemak voelen. Sommige ouders (n=2) merken dat ze veel zwakke
momenten kennen en nog moeilijk positief kunnen leven.
“Ik kan momenteel niet meer positief denken. Dat is allemaal negatief dat ik denk of toch
veel. Ik probeer zoveel mogelijk ervoor te doen, maar het lukt gewoon weg niet. Wat moet ik
nu doen.”
Dan kunnen we nog twee meningen onderscheiden die telkens door één enkele ouder naar voor is
gekomen. Enerzijds zei een ouder dat ze door de problemen zowel uiterlijk als innerlijk als persoon
enorm veranderd is:
“In alle zinnen. Vroeger ik was altijd gesminkt, ik was altijd proper. Nu, pff… het interessert
me niet meer. In korte tijd ben ik vré vré erop achteruitgegaan.”
Anderzijds haalt nog één ouder aan dat hij als persoon moeite ervaart in het vinden van een nieuwe
partner door de problemen waar zijn gezin door getekend zijn en hij tevens problemen ervaart op
- 60 -
seksueel vlak.
Tenslotte zijn er twee ouders die stellen dat ze ondanks de problemen niet het gevoel hebben dat ze
zelf veranderd zijn of belemmerd zijn om zichzelf te blijven.
Wanneer gekeken wordt naar het aspect of ouders vinden dat ze niet volledig meer kunnen doen
wat ze willen doen, merkt men dat de meerderheid van de respondenten (n=12) aangeven dat ze
toch op bepaalde vlakken veranderingen in hun eigen handelen opmerken door het alcohol- of
druggebruik van hun zoon. Drie ouders daarentegen geven aan zich niet belemmerd te voelen in hun
handelingen.
“Neen, ik laat voor niemand niets. Ik blijf wel doen wat ik zelf wil. Als je dat laat is het gedaan
hé…”
De meeste ouders (n=6) geven aan dat ze zelf merken (grote) uitstappen niet meer te doen, naar
aanleiding van de problemen binnen het gezin. Een weekendje weg, een vakantie in het buitenland
werd door deze mensen uitgesteld.
“Bijvoorbeeld dingen die ik niet zo gemakkelijk nu kan doen. Mijn vriend woont aan de zee. En
mijn kleine moet nog bij zijn papa om de veertien dagen, dus ik kon vroeger af en toe een
weekend aan de zee blijven. Maar nu durf ik dat niet meer, want hij uitnodigd gasten of
drinken of roken hier in huis. Ik ben niet meer gerust. Of met vakantie gaan er moet altijd
iemand hier komen, want ’s avonds hier blijven slapen. Ik durf mijn huis niet meer alleen
laten…”
Drie ouders geven aan (kleinere) zaken te laten vallen omwille van het probleem van hun zoon, om
zo toch hun best te kunnen doen om ervoor te zorgen. Op die manier moeten ze dan vaak wel leuke
dingen, die de ouder normalerwijze wel doet, achterwege laten.
“Gelijk de Spaanse les heb ik opgegeven in het eerste semester. Ik zei: nee, er zijn andere
prioriteiten nu. Even aan de kant schuiven. Een stuk opgeven ook.”
Een andere ouder geeft haar hobby’s wel nog te doen, maar dit niet meer ontspannen te kunnen. Zo
stelt ze ook wel dat de zaken die ze normaal doet veranderen op de manier waarop ze ervan kan
genieten.
“Waar je anders ontspannen naar iets toegaat, ga je nu ergens gespannen naar toe. Met de
angst, wat ga ik vinden als ik terug thuis kom.”
“Nee, ik doe wel andere zaken, maar het ontspant mij niet. Ik volg kookles of bloemschikken.
Maar ik doe het, omdat andere collega’s dat doen en zij trekken mij mee. Maar anders zou ik
het niet doen. Maar ik zeg niet dat, dat ontspant mij niet.”
- 61 -
Tevens halen een aantal ouders (n=3) aan dat ze omwille van hun angst hun portefeuille, sleutels,…
meenemen naar hun kamer wanneer ze gaan slapen. Ze voelen zich geremd om deze dingen zomaar
te laten slingeren, uit schrik dat hun zoon (opnieuw) dingen zou stelen. Tenslotte haalt één ouder
aan dat ze niet alleen geremd is in dingen die ze doet, maar eveneens ook in dingen die ze wel of niet
zegt.
5.3. Copingpatroon van de ouders
5.3.1. Geëngageerde coping
Een geëngageerde manier van coping probeert om het onaanvaardbaar gebruik van een persoon te
veranderen. Dit kan ofwel emotioneel en controlerend, of steunend en controlerend, dan wel eerder
assertief zijn (Orford et al., 1998). Een aantal ouders (n=4) vertellen vooral veel gesprekken met hun
zoon aan te knopen over hun druggebruik. Men zegt echter dat het vaak niet gemakkelijk was om
zo’n gesprek te voeren, dit zeker niet op het moment dat hun zoon onder invloed is.
Van één ouder horen we eveneens dat ze haar zoon raad wou proberen geven, bijvoorbeeld eerder
op zoek gaan naar goede vrienden en slechte vrienden vermijden.
“Heb hem zeker 20 keer van vrienden doen veranderen, dat ik zeg dat zijn slechte maten.
Dat ik zeg, zoek andere maten, zoek andere. Maar iedere keer, overal leek er druggebruik
te zijn.”
Sommige ouders (n=3) gingen, al dan niet systematisch, hun zoon gaan controleren. Dit ging van
controleren wanneer hun zoon binnenkomt hoe zijn ogen staan tot zijn kasten of kamer doorzoeken
op zoek naar drugs. Het confronteren van hun zoon met hetgeen ze vonden, verliep dan echter wel
niet altijd zo gemakkelijk.
“Als hij thuis kwam, keek direct naar zijn ogen. Ze zeggen altijd dat je moet kijken naar zijn
ogen. Een keer dat je dat dan gezegd werd, dan let je daar dan op. Maar hij ontkende het
altijd wel hé. Kwam dan soms wel discussie over ja.”
Een aantal ouders (n=3) hebben een aantal regels of maatregelen getroffen ten opzichte van het
drugprobleem van hun zoon. Over het algemeen kwam het neer op regels die verboden om thuis
drugs te gebruiken. Andere maatregelen waren bijvoorbeeld, inperken van hun zakgeld. De meeste
ouders vonden wel dat het moeilijk was om hun zakgeld volledig af te nemen.
“Maar hij weet, niet binnen. Ik moet niet zien, ik moet het niet horen en zeker niet binnen.”
De grote meerderheid van de ouders (n=12) beschrijft bij het interview dat ze zich op vele momenten
erg kwaad maken als reactie op hun stressgevoel.
Tenslotte stelde een andere ouder volgende strategie om te reageren op de drugproblemen van haar
- 62 -
zoon of algemene problemen:
“Ik ga altijd zoveel mogelijk relativeren en proberen het positieve in iets te zien of proberen
naar een oplossing te zoeken.”
5.3.2. Tolerante coping
Het gedrag dat bij deze strategie hoort heeft niet meteen een direct effect op het gebruik, maar
probeert eerder de conflicten te verminderen. Dit kan min of meer inactief, goedkeurend, offerend
of steunend gebeuren (Orford et al., 1998). Een aantal ouders (n=4) gaven toch een aantal
voorbeelden van zaken die ze deden om hun zoon te beschermen tegen negatieve gevolgen van het
druggebruik. Bijvoorbeeld: hun zoon oproepen om naar school te gaan, als ouder bellen naar de
werkgever wanneer hij niet kan komen werken, gezond eten klaarmaken en voor hun zoon
klaarzetten,…
Anderzijds duiden ouders aan op sommige momenten hun druggebruikende zoon centraal te stellen
en zich ietwat te isoleren van de buitenwereld. Ouders vertellen in het interview dat ze zich soms
afsluiten van vrienden en familie of continu in de buurt van hun zoon willen zijn.
“Ik durfde hem niet meer alleen laten. De zondag eens weggaan, ik durfde dat niet meer, ik
durfde niet meer uit mijn huis. Je wilt daar constant rond zijn om hem te beschermen of als
er iets is dat je erbij bent hé. Omdat je daar machteloos tegen bent. Je wil je daartegen
verzetten, je wil daar alles tegen doen.”
Een andere ouder vertelde dat ze blijft geld geven aan haar zoon om op die manier grote conflicten
of andere problemen te vermijden.
“Maar ben dan benauwd als ik geen drinkgeld meer zou geven, dat hij dan gaat beginnen
pakken voor zijn drugs. Dus daarmee krijgt hij nog altijd voort zijn drinkgeld.”
Uit de interviews kwam eveneens naar voor dat ouders merken dat ze na verloop van tijd toleranter
worden op het druggebruik zelf. Zo vertelden heel wat ouders dat ze nu al sneller zullen tolereren
dat hun zoon bijvoorbeeld enkel in het weekend gebruikt. Anderen stellen eerder hun functioneren
als maatstaf en zeggen, hij moet zijn druggebruik laag houden zodat zijn functioneren er niet door in
het gedrang komt.
5.3.3. Vermijdende coping
Bij deze strategie trekt men zich terug van de interactie met de gebruiker (Orford et al., 1998). Uit de
interviews blijkt dat deze strategie door alle respondenten wel een keer gebruikt wordt.
Een aantal ouders (n=3) gaven aan hun zoon na de ontdekking van het druggebruik te vermijden. Ze
keerden hen de rug toe en lieten hun zonen hun eigen plan trekken.
- 63 -
“Tot dat op een bepaald moment ik gezegd heb: foert, trek je plan. Ik heb de rug gekeerd
naar mijn zoon.”
Vier ouders geven aan dat ze een vlucht zochten in hun werk. Op hun werk konden ze zich even
volledig afzetten van alle problemen thuis. Ze vinden verstrooiing in hun werk.
“Voor mij was het een vlucht naar mijn werk. Hier weg, weg van hem. Mij omdraaien van de
problemen en over mijn rug smijten. Dat was mijn vlucht…”
Op momenten dat er conflicten dreigen te komen, vermijden ouders vaak een ontploffing door te
zwijgen en zich terug te trekken uit het conflict. Men vermijdt een conflict door niet verder te gaan in
het gesprek.
Daarnaast maakten de meeste ouders (n=12) toch geregeld wat tijd voor zichzelf om op die manier
ontspanning en rust te zoeken. Niet alle ouders bevestigen dat deze momenten ook daadwerkelijk
voor ontspanning zorgden, maar toch hadden ze het gevoel er even tussenuit te zijn. Het ging hier
bijvoorbeeld om het uitoefenen van een hobby (avondles, zwemmen, bloemschikken,…), sociaal
contact opzoeken, thuis ontspanning zoeken in een boek of voor de televisie,… Één ouder maakte
hierbij een bedenking dat hij soms te horen krijgt van mensen dat het zoeken naar sociaal contact op
café niet steeds een goede oplossing is voor gezinsproblemen:
“Zelf op café gaan hé. Want bij mij is het iets van, ik heb maar dat. De meeste mensen zeggen
dan, dat is niet de oplossing. De miserie weg gaan duwen en op café gaan zitten waar ik tot
ontspanning kom met café vrienden dan. In het volk zitten hé.”
Tenslotte was er één respondent die voor een bepaalde periode beslist had dat haar gezinslid met
een drugprobleem niet meer bij haar binnen mocht. Ze wou zich beter kunnen inzetten voor de rest
van haar gezin. Anderzijds was er één ouder die haar zoon ook daadwerkelijk uit het huis heeft
geplaatst. De problemen waren teveel geëscaleerd dat ze vond dat het niet langer houdbaar was dat
haar zoon in haar huis of binnen haar gezin ging leven.
5.3.4. Sociale steun
Sociale steun of een sociaal netwerk kan een doorslaggevende factor zijn om als ouder voldoende
draagkracht te hebben (Zaad, Hermans & Fletzer, 2003).
De meeste ouders (n=10) vinden vooral steun bij hun familie. Hierbij gaat het vooral om andere
leden van het gezin, zussen en broers en in bepaalde gevallen eveneens hun eigen ouders. Bij deze
laatste wordt echter wel vaak verteld dat ze niet het volledige verhaal weten, vaak omwille van hun
leeftijd en het feit dat ze hun eigen ouders dit niet meer willen aandoen. Hun eigen ouders worden
dan ook meestal als een voorzichtige steun vernoemd.
- 64 -
Hulpverleners worden door zes ouders als steunfiguren gezien. De ene keer wordt er specifiek
gesproken over de medewerkers van het NulTolerantieproject, de andere keren worden
hulpverleners in het algemeen benoemd. Daarentegen vond één ouder dat hulpverleners voor haar
geen steun betekenden, het waren vooral mensen die zich teveel moeien met het gezin of te strikt
zijn.
Vier ouders vertellen dat hun vrienden veel steun kunnen bieden in perioden dat het moeilijk gaat.
Tenslotte zijn er drie ouders die aangeven dat een aantal personen van op het werk belangrijke
steunfiguren zijn. Het gaat hier enerzijds om goed bevriende collega’s en anderzijds in sommige
gevallen eveneens de baas.
De ouders halen verschillende manieren aan hoe deze personen een ondersteuning kunnen bieden
in perioden dat ze met stress kampen.
Het merendeel van de ouders (n=11) halen aan dat deze personen gewoon een steun kunnen zijn
omdat ze bij hen terecht kunnen om eens te praten, hun hart eens kunnen luchten en dat ze dan ook
luisteren naar hun verhaal. Eveneens halen twee ouders aan dat ze hen kunnen steunen door zelf
eens met de zoon in kwestie te spreken. Twee ouders vertellen dat hun steunfiguren er zijn om raad
te geven en te helpen zoeken naar oplossingen. Één ouderpaar haalt tevens aan dat het feit dat
hulpverleners (specifiek de medewerkers van het NulTolerantieproject) ten allen tijde te bereiken
zijn, wanneer het even niet meer gaat, een enorme steun kan betekenen. Ouders geven aan dat het
niet altijd evident is om steun van mensen te krijgen. Zo verteld een ouder dat het voor haar al een
enorme steun is wanneer mensen gewoon eens vragen ‘hoe is het?’. Zonder dat ze beginnen met
allerlei theorieën aan te brengen. Echter merkt men dat er maar heel weinig mensen zijn die dit
(durven) doen. Tenslotte is er één ouder die vooral steun heeft ervaren van hulpverleners en dit
omdat zij ervoor zorgen dat zijn zoon opgevangen werd.
5.4. Zijn er veranderingen wat betreft het stress- en copingpatroon bij de ouders?
Heel wat ouders halen aan dat hun stresspatroon doorheen de periode van problemen steeds met
wisselende bewegingen ging. Wanneer er specifiek wordt ingegaan of het project een verandering
heeft teweeggebracht op vlak van stress bij de ouders, komen er uiteenlopende reacties naar voor.
Een aantal ouders (n=5) vindt dat ze tijdens het project wel minder stress ervaren. Dit omdat ze het
gevoel hebben er niet alleen voor te staan, hun zoon staat onder controle, er is ondersteuning.
Ouder voelen zich op die manier eveneens rustiger.
“Ja, je voelt ondersteuning hé. In heel grote mate hé. Je gesteund weten… en dat op zich pakt
al een heleboel stress weg. En omdat je weet dat het mensen zijn die er ervaring mee
hebben, die niet gaan afbreken alleen, maar die gaan opbouwen. Want de wereld van
- 65 -
buitenaf, wat doet die wereld tegenover een druggebruiker, afbreken hé. Maar die mensen
van NulTolerantie hebben er ervaring mee en gaan niet alleen van zeggen wat ze slecht
doen, maar ze gaan de positieve gebruiken om op te bouwen.”
Vele ouders hebben het gevoel dat de wijziging in mate van stress vooral te maken heeft met
veranderingen in het druggebruik of de problemen in het algemeen. En dit dus niet zozeer als effect
wordt gezien van het NulTolerantieproject.
Toch wijst één ouder dat ze het gevoel heeft een andere soort stress te hebben tijdens en na het
doorlopen van het project. Een andere ouder brengt in dit licht aan dat ze toch vindt een gezondere
vorm van stress te hebben na het project.
“Ja, dat was toch andere stress. Dat was dan benauwd dat hij niet ging gaan, benauwd dat
hij niet zijn beste ging doen. Maar dat was anders. Dat was niet zelfde als… Ergens was je
opgelucht dat hij niet meer smoorde en dat was dan nog een beetje stress omdat je
benauwd had dat hij niet ging doorduwen of verder doen.”
Tenslotte haalt een andere ouder aan dat het stressgevoel, eveneens na het project, van blijvende
aard is. Er duiken telkens maar opnieuw andere moeilijkheden op, die ervoor zorgen dat zijn
spanningsgevoel niet weg gaat. Een aantal ouders halen tevens aan dat ze het gevoel hebben dat het
project henzelf wat veranderd hebben, dit vooral op het vlak van hun visie op druggebruik (cfr. 2.1.
Visie op druggebruik).
Wat betreft de copingstrategieën kan geconcludeerd worden uit de analyses van de interviews dat
de respondenten uit zichzelf reeds verschillende manieren van coping gaan afwisselen. Ze houden
zich niet steeds vast aan één bepaalde strategie, maar gaan afhankelijk van de situatie de voor hen
beste manier gebruiken. Op die manier is het niet zo evident om werkelijke veranderingen in het
copingpatroon van onze respondenten te halen. Het merendeel van de ouders haalt dan ook aan dat
het project niet direct te maken heeft met het feit dat hun omgang al dan niet veranderd is. Eerder
wordt door ouders algemeen aangehaald dat minder stress er op zich zal toe leiden dat men er met
een andere manier gaat mee omgaan of dat het verminderen van de problemen op zich eveneens al
een invloed zal hebben op de manier van omgaan. Één ouder haalt echter wel letterlijk aan dat hij
rustiger geworden is in zijn omgang, dit mede ook dankzij het project:
“Hoe zou ik dat nu zeggen… Vroeger was ik meer direct kwaad. Buiten nu, zelfs met dat
project… je hebt zo gevoel: wij hebben het niet kunnen oplossen, zij hebben gedaan wat ze
konden en ’t ging ook niet… Je komt daar gelijk beetje rustiger van. Je hebt zo het gevoel, we
zijn niet de enige die het niet aankunnen. ’t Is gelijk beetje meer dat. Want wij denken zelf
- 66 -
ook wel: als het hier niet gaat, dikwijls met te gaan klappen, of met andere mensen te zijn…
zijn gedacht kan dikwijl beginnen veranderen daardoor… maar dat heeft niet geholpen hé…”
6. ONDERZOEKSVRAAG 4: OP WELKE MANIER BELEVEN OUDERS AL DAN NIET EEN
VERANDERING WAT BETREFT DE OUDER-KINDRELATIE?
Ouders beschrijven hun relatie met hun zoon toen hij kleiner was (-12 jaar) op uiteenlopende
manieren. Er zijn een aantal ouders (n=4) die stellen dat ze reeds van kleinsaf de relatie met hun
zoon als een ‘goede’ relatie ervaren. Daarnaast wordt door andere ouders (n=2) verteld dat zij altijd
al een afstandelijke relatie met hun zoon hebben. Enerzijds verbindt een moeder dit aan de moeite
die haar zoon heeft met het uiten en begrijpen van gevoelens. Anderzijds koppelt een ouder een
afstandelijke relatie aan het feit dat haar zoon nooit haar gezag heeft kunnen aanvaarden.
“X is altijd een jongen geweest die het altijd heel moeilijk had met gevoelens. Zijn
gevoelens gaan uiten. Zowel moeilijk met iemand anders die zijn gevoelens uit, als met zelf
zijn gevoelens te uiten. Waardoor je natuurlijk altijd een afstandelijkere band hebt. En
waardoor je altijd moet gaan zoeken van hoe zit dat hier nu. Hoe voelt hij zich nu, hoe staat
hij daar tegenover. Dat is wat heel moeilijker.”
Bovendien stellen ouders (n=3) dat ze van kleinsaf al problemen met hun zoon ervaren, wat geen
positief effect heeft op hun relatie:
“Hij is altijd de stouten geweest, beetje een crapuuleke”
“In school buitenvliegen, in (naam voorziening) daar buitenvliegen en daar buitenvliegen…”
Één van deze ouders vertelde wel dat dit vooral afhankelijk was van wat hij precies mispeuterde.
Tenslotte wordt door één ouder beschreven dat hij, toen zijn zoon klein was, een hechte band met
zijn zoon heeft gehad.
“Met X was het eigenlijk altijd te hare. We hebben eigenlijk nooit apart kunnen
voortgaan van X. Van als hij geboren was hebben we altijd te hare weg gegaan.
Bleven we thuis ’s avonds en ’t weekend als hij in zijn bedde moest. Ten achten waren we
thuis, dat me zeiden… Dus veel uitgaan hebben we eigenlijk niet gedaan(…)Maar anders is ’t
meestal te hare geweest. En X heeft altijd vré aan mie gehangen, al van kleinsaf.”
Sinds het druggebruik van hun zoon stellen ouders (n=4) dat ze een minder vertrouwelijke relatie
hebben met hun zoon. Door verschillende situaties komt er in hun relatie meer wantrouwen
insluipen. Andere ouders (n=4) spreken door het druggebruik zelfs van een agressievere ouder-
kindrelatie. Hierbij gaat het vooral om het agressief reageren van hun zoon of de vele ruzies die in
het gezin voorkomen. Uit een aantal interviews komt naar voor dat ouders (n=3) het gevoel hebben
- 67 -
twéé zonen te hebben: een zoon die drugs gebruikt en daartegenover een geheel andere zoon die
niet gebruikt.
“Ik had geen zoon meer, dat was een zoon… als hij iets nodig had dan was hij poeslief. We
hadden er twee, twee zoons. Één die gebruikte en als er een probleem was, was dat dubbel
en dik miserie. Als hij iets nodig had, was hij poeslief. Maar dan wist je, oei hij heeft iets
nodig. Maar dan erachter, was dat weer… Hij moest gevoerd worden naar ergens, in begin
was dat: kan je voeren. Op het laatste was dat: jij voert mij. En dat was gewoon voeren voor
de rust.”
Tenslotte beschrijven ouders (n=3) sinds het druggebruik een eerder afstandelijke relatie met hun
zoon te hebben. Enerzijds halen ze aan dat ze door het gebruik veel minder met elkaar praten.
Anderzijds sprak één ouder dat zij en haar zoon sinds het druggebruik eigenlijk naast elkaar zijn gaan
leven.
“Vroeger, iedereen werkte in de tuin, iedereen gingen samen iets gaan bezoeken of ergens
gaan eten. Maar voor X, dat was zijn prioriteit niet meer. Het was zo lastig als we
ergens gingen, we zagen dat hij, dat het teveel was. En natuurlijk, ik heb dan ook mijn
afstanden genomen. Zijn vrienden zijn nu zijn familie geworden. Wij zijn niets meer voor
X. Het huis is hier een hotel. Hij komt binnen, hij eet, hij slaapt, niets meer anders. Wij
kunnen dat niet meer aantrekken/oplossen dat probleem.”
Sinds de gezinnen in contact kwamen met het NulTolerantieproject of algemener met
hulpverleningsinstanties merken zij toch wel enige veranderingen op in de relatie met hun zoon.
Ouders (n=3) merken op dat sinds het inroepen van hulpverlening de ouder-kindrelatie minder
agressief is geworden. Andere ouders (n=3) beschrijven een hechtere relatie te hebben met hun
zoon.
“Ik heb het gevoel dat NulTolerantie hem terug dichter in het gezin brengt. Want hij krijgt
verantwoordelijkheden tegenover ons ook hé. Elke week, hij krijgt verantwoordelijkheden.
Hij moet dingen doen tegenover ons.”
“Het is misschien raar om te zeggen, maar mijn relatie met X is verbeterd doordat we door de
problemen meer babbelen. En we zijn nog dikwijls een kwaad op elkaar, en soms eens heel
kwaad. We babbelen meer, maar we kunnen niet zeggen dat de relatie ouder-kind
verslechtert.”
Het gevoel dat een ouder zijn zoon sinds de hulpverlening opnieuw ‘terug’ heeft, werd door één
ouder naar voor gebracht. Tevens wordt er door een ouder opgemerkt dat niet alleen de ouder-
kindrelatie verbeterd is, maar eveneens de relatie met de andere gezinsleden een positief effect
- 68 -
kent. Twee ouders vertelden dat ze het gevoel hebben dat er ondanks de hulpverlening niet veel tot
niets in hun relatie veranderd is. Daarenboven melden andere ouders (n=2) dat het project de ouder-
kindrelatie verslechterd heeft: ze vertrouwen hun zoon niet meer of hebben sinds de hulp nog meer
ruzie dan daarvoor.
6.1. Omgang tussen de ouder(s) en hun zoon
De meeste ouders (n=5) merken niet echt een verschil in de manier waarop ze omgaan met hun
zoon. Andere ouders stellen toch dat ze zich op bepaalde vlakken op een andere manier gaan
gedragen. Ouders (n=4) vertellen dat ze hechte communicatie of contact gaan vermijden. Dit over
het algemeen vooral op momenten dat hun zoon daadwerkelijk gebruikt heeft of na een escalerend
verloop van de problemen.
“Tot dat op een bepaald moment ik gezegd heb: foert, trek je plan. Ik heb de rug gekeerd
naar mijn zoon.”
Anderen (n=3) stellen dat ze wel gaan spreken, maar hierbij erg gaan letten wat of op welke manier
ze dingen gaan aanbrengen. In de omgang met hun zoon, merken sommige ouders (n=2) op dat ze
zich sneller kwaad maken.
“Ze leren daar wel dat je dikwijls niet mag opvliegend zijn. Dat je ze anders moet aanpakken,
dat je anders moet omgaan. In het project leren ze je dan wel wat de beste manier is en dat
is wel ergens wel waar. Maar soms moeilijk in praktijk om te zetten hé. Als hij niet onder
invloed was, dan lukte dat wel om dat te doen, maar als hij onder invloed was, dan lukte dat
niet.”
Uit de interviews blijkt eveneens dat een aantal ouders (n=2) hun zoon meer gaan controleren. Een
andere ouder (n=1) stelt dat ze op een bepaalde manier strenger is geworden sinds het project
lopende is. Zo gaat ze bijvoorbeeld meer grenzen stellen wat betreft het uitgaan. Daarnaast stelt
mede één ouder dat ze door het druggebruik een gevoel van wantrouwen, angst en ongeloof kreeg,
dat een dwingend effect heeft op de manier van omgaan met haar zoon.
6.2. Omgang tussen de zoon en zijn ouder(s)
Wat betreft de omgang van de zoon naar zijn ouder(s) kan er vastgesteld worden dat de ouders het
gevoel hebben dat hun zoon sinds het NulTolerantieproject opener is geworden. Hierbij vertellen de
meeste ouders dat dit gaat om een opener contact over het druggebruik. Toch melden een aantal
ouders (n=3) nog dat hun zoon steeds op een agressieve manier met hen omgaat.
- 69 -
“Hij gaat eigenlijk altijd beetje op een agressieve manier iets doen. Als hij iets wil vertellen of
vragen, het is altijd zo beetje met een snak en een beet dat je krijgt en…”
Twee ouders halen aan dat ze merken dat hun zoon eveneens het contact met hen vermijdt.
Daarnaast vertellen nog andere ouders (n=2) dat ze het gevoel hebben dat het contact tussen hun
zoon en henzelf vervaagt of zelfs helemaal verdwijnt.
“Ervoor was het redelijk goed. Buiten dat project ging dat ook. Hoja, er waren wel
spanningen omdat hij altijd smoorde. En na dat project is dat beetje bij beetje beginnen
verwateren… alle, ’t gaat nog maar… hoe zou ik zeggen, de vriendschap is eruit. We wonen
nog samen met 3, maar voor de rest…”
“Zijn vrienden zijn nu zijn familie geworden. Wij zijn niets meer voor X.”
Tenslotte halen sommige ouders (n=2) aan dat hun zoon thuis gewoon doet wat hij zelf wil, zonder
om te kijken naar de andere gezinsleden.
“Hij is zijn zelf de baas, hij kan geen gezag verdragen denk ik.”
“Door de drugs, wordt je gezin eigenlijk geterroriseerd hé… hij wil ons pesten en treiteren
zolang dat we er zijn.”
6.3. Communicatie over drugs
Voor er sprake was van druggebruik zeggen alle ouders (n=15) dat ze met hun zoon nog niet over
druggebruik gesproken hadden.
“Je gaat geen diepgaande gesprekken voeren met je kinderen als alles goed gaat. ’t Is
maar als er problemen zijn dat je begint diepgaande gesprekken voeren hé.
Sinds het druggebruik bij de ouders bekend was, wordt er in het gezin meer en meer over het
onderwerp drugs gesproken. Dit gebeurt volgens de ouders op verschillende manieren. Ouders (n=5)
zeggen dat ze hun zoon zoveel mogelijk proberen te overtuigen om het druggebruik te stoppen.
Andere ouders (n=5) proberen het onderwerp meer ter sprake te brengen door hun kind te wijzen op
zijn nefast gedrag en de gevolgen hiervan. Sommige ouders (n=5) daarentegen vertellen dat ze
eveneens met de andere gezinsleden over het thema drugs gaan praten. Hierbij gaan de ouders
vooral hun andere kinderen waarschuwen om niet aan drugs te beginnen. Een andere ouder gaat
proberen om via de andere kinderen haar druggebruikende zoon te controleren. Tevens merken we
in een interview op dat een respondent (n=1) vermeldt dat ze zichzelf als voorbeeld gaat stellen om
alle gezinsleden te waarschuwen om het anders te doen:
“Tegen de grote had ik wel al gezegd, kijk ja pak mij niet als voorbeeld. Pak mij eigenlijk wel
- 70 -
als voorbeeld, maar doe het juist. Dus dat ik dan zei, hij zat er dan ook bij. Hoopte ik dan dat
hij het ook hoorde.”
Daarnaast vertelde een ouder (n=1) dat ze zich bij gesprekken over drugs vooral kwaad maakt. Een
andere ouder vertelt dat ze ondanks alle problemen blijft haar eigen mening over drugs uiten aan
haar zoon. Voor één ouder blijft het onderwerp drugs een zeer delicaat thema en probeert ze dit dan
ook zoveel als mogelijk te vermijden. Sommige ouders (n=2) stellen meer informatie opgedaan te
hebben via het project NulTolerantie en op die manier gemakkelijker te kunnen overgaan tot een
gesprek rond dit onderwerp. Tenslotte stellen een aantal ouders (n=5) dat hun zoon op sommige
momenten zelf open over het druggebruik gaat spreken en er op die manier een spontaan gesprek
rond het onderwerp ontstaat.
“Hij is gelijk wel opener geworden in het toegeven van heb weer gebruikt heeft, nu gaat hij
dat wel meer toegeven tegenover ik. Dat hij het zelf gaat zeggen. Hij gaat er gelijk wel eens
meer over vertellen, maar het mag ook niet teveel zijn. Je mag het wel vragen en hij
antwoord dan, maar dat is het. Je moet er dan ook wel niet over doorgaan. Hij heeft
geantwoord en dat is dan gedaan ook. “
- 71 -
DEEL IV: DISCUSSIE
De hulpverlening heeft af te rekenen met een aantal ‘moeilijke doelgroepen’, waaronder een groep
van persisterend druggebruikende adolescenten die moeilijk aansluiting kunnen vinden bij het
bestaande drughulpverlenings- of bijzondere jeugdzorgaanbod (vzw Oranjehuis, 2008). In dit kader
werd precies het Nultolerantieproject opgezet, dat in het onderzoek van deze masterproef uitvoerig
aan bod kwam. Binnen het onderzoek werden vijftien ouders van deelnemende jongeren aan het
Nultolerantieproject in de periode september 2009 en januari 2011 bevraagd. Er werd gepolst naar
hun eigen ervaringen en belevingen met het project. Verder werd er dieper ingegaan op de
stressbeleving en het copingpatroon van de ouders en hun ervaringen met de ouder-kindrelatie. In
wat volgt willen we dieper ingaan op de belangrijkste resultaten per onderzoeksvraag die dit
onderzoek naar voren bracht. Daarnaast wordt er kritisch ingegaan op de beperkingen van
voorgelegd onderzoek. Ten slotte worden een aantal aanbevelingen voor verder onderzoek en de
praktijk gegeven.
1. DISCUSSIE AAN DE HAND VAN DE GEFORMULEERDE ONDERZOEKSVRAGEN
In een eerste onderzoeksvraag (‘Wat zijn de kenmerken van het gedrag van de jongeren die het
Nultolerantieproject hebben gevolgd?’) werd een beeld vastgesteld dat bijna alle jongeren uit de
onderzoeksgroep enerzijds met een drugprobleem en anderzijds met bijkomende andere problemen
(gedragsproblemen, emotionele problemen, problemen met leeftijdsgenoten,…) kampen. Dit kwam
zowel naar voor uit de SDQ-gegevens alsook uit de interviews. In de literatuur werd eveneens
teruggevonden dat andere individuele problemen een risicofactor kunnen zijn voor druggebruik
(Fergusson, Horwoord & Ridder, 2007; Rosiers, 2004; Spooner, 1999). Ten gevolge van de beperkte
steekproef van het voorgelegde onderzoek kunnen we hier echter geen causale relaties beschrijven.
We kunnen wel stellen dat er bij deze doelgroep sprake was van een complexiteit aan factoren en
het dus niet enkel het drugprobleem is dat hierbij aan de orde is. Net omdat het hierbij om een groep
van zeer complexe jongeren gaat, waarbij we eveneens zien dat ze al een heel hulpverleningstraject
hebben doorlopen, is het niet vanzelfsprekend om voor hen gepaste hulp te organiseren. Jongeren
kunnen omwille van dit complex kluwen van problemen in heel wat gevallen niet meer terecht in
verschillende vormen van ‘reguliere’ hulpverlening (o.a. drughulpverlening, bijzondere
jeugdbijstand,…) (vzw Oranjehuis, 2008). Uit de algemene bevraging van het hulpverleningstraject
van de gezinnen volgt dat vele gezinnen zowel met voorzieningen in de drughulpverlening als in de
bijzondere jeugdbijstand in contact kwamen, maar meestal zonder de –door de ouders- beoogde
resultaten te bereiken. Het lijkt er met andere woorden sterk op dat deze jongeren en hun gezinnen
- 72 -
in beide sectoren uit de boot vallen, wat hen tot een maatschappelijk erg kwetsbare doelgroep
maakt. Het gevaar is reëel dat dergelijke jongeren /gezinnen binnen de hulpverlening eerder met de
negatieve facetten in aanraking zullen komen, dan wel dat ze van het gunstige spectrum zullen
kunnen proeven (Vettenburg, 1989). Het is precies vanuit deze vaststelling dat het
Nultolerantieproject werd opgestart (verdere bespreking: cfr. onderzoeksvraag 2).
Uit de gesprekken met de ouders komt duidelijk naar voor dat zij zelf ook zeer sterk ervaren hoe
moeilijk het is om met de complexiteit van problemen om te gaan en geen geschikte hulpverlening te
vinden (cfr onderzoeksvraag 3). Een hulpverleningsaanbod dat zich dan profileert in te spelen op
deze complexe wisselwerking, kan niet anders dan hoge verwachtingen creëren bij ouders.
Anderzijds komt uit de interviews naar voor dat de complexiteit van problemen zich op termijn, bij
een grote groep ouders, lijkt te vertalen in een zekere mate van ‘loslaten’ (cfr. copinggedrag). Dit kan
eventueel ook gezien worden vanuit een vorm van zelfbescherming (m.n. om er zelf niet onderdoor
te gaan). Ze zien zelf door het kluwen aan problemen, de bomen door het bos niet meer, al is de
reden hiervoor niet vollédig bij de jongeren te zoeken. Te meer daar het vaak om een transactioneel
gebeuren gaat (cfr. 2.1.4. Sociaal-contextuele modellen), waarbij problemen van de jongere niet los
gezien kunnen worden van problemen van het gezin en de sociale context waarin het gezin zich
bevindt. Aangezien we zien dat het voor ouders eveneens zwaar is om met dit gegeven te ‘leven’,
willen we benadrukken hoe belangrijk het is om ook de families en gezinsleden voldoende bij het
hulpverleningsproces te betrekken (Copello, Templeton & Velleman, 2006; Fernandez, Begley &
Marlatt, 2006; Zohhadi, Templeton & Velleman, 2006). Familieleden moeten immers de ruimte
krijgen (indien ze hier zelf voor kiezen) om ook hun mening bij het hulpverleningsproces in te voegen.
In een tweede onderzoeksvraag (‘Hoe hebben de ouders van drugverslaafde adolescenten het project
NulTolerantie zelf ervaren?’) stonden we meer uitgebreid stil bij de ervaringen van de ouders met het
NulTolerantieproject. Over het algemeen kunnen we stellen dat de meerderheid van de ouders een
goede ervaring hebben met het NulTolerantieproject. Vooral de ondersteunende functie van het
project en het feit dat ouders en gezinsleden daadwerkelijk bij het project betrokken werden, kreeg
een positieve connotatie. Dit is reeds een belangrijk gegeven, rekening houdend met het feit dat we
te maken hebben met een kwetsbare doelgroep (cfr. supra).
Het betrekken van familieleden bij het hulpverleningsproces van hun zoon komt binnen dit
onderzoek met andere woorden naar voor als een belangrijk werkzaam element in de hulpverlening.
Verschillende auteurs hebben hier reeds onderzoek naar verricht (Copello, Templeton & Velleman,
2006; Fernandez, Begley & Marlatt, 2006; Zohhadi, Templeton & Velleman, 2006). Het blijft dus
belangrijk om deze betrokkenheid van de ouders permanent uit te bouwen binnen de hulpverlening,
zoals we bijvoorbeeld konden zien in de evidence-based voorbeelden FFT (Alexander & Parsons,
- 73 -
1973; Alexander & Robbins, 2010) en MFT (Asen & Scholz, 2010; Howe, 1994; Laqueur, La Burt &
Morong, 1964).
Één van de doelstellingen van het NulTolerantieproject is om jongeren te motiveren tot verdere
hulpverlening (vzw Oranjehuis, 2008). Uit de bevraging van de ouders valt minstens op dat ouders
zien dat hun zonen niet (voldoende) gemotiveerd zijn. Daarom slaat het project niet voldoende aan
bij hun zoon en brengt derhalve voor de ouders niet of onvoldoende veranderingen teweeg bij de
jongeren. We kunnen met andere woorden stellen dat in de ogen van de ouders, deze doelstelling op
een bepaalde manier niet bereikt werd. Daartegenover dienen we ons mogelijkerwijs af te vragen op
welke manier het aspect motivatie vorm krijgt voor enerzijds de ouders en anderzijds het
NulTolerantieproject. Ouders willen jongeren gemotiveerd krijgen om volledig te stoppen met het
gebruik. Het NulTolerantieproject daarentegen legt eerder de nadruk op motiveren om verdere
hulpverlening te zoeken (vzw Oranjehuis, 2008). Het motivatieaspect blijkt in de hulpverlening hoe
dan ook een belangrijk aspect (Alexander & Robbins, 2010; Kaufman & Kaufmann, 1977; vzw
Oranjehuis, 2008), maar uit het onderzoek blijkt dat er verschillende perspectieven kunnen zijn
omtrent het concept motivatie.
Ouders formuleerden een aantal belangrijke bedenkingen omtrent het NulTolerantieproject. Zo
stellen ouders zich vragen bij de sanctielijn die binnen het project gehanteerd wordt. Aan elke
positieve drugtest wordt een sanctie vastgehangen. Bij de eerste positieve testen worden vooral
werkstraffen opgelegd als sanctie (werken bij een landbouwer), waarbij na een zevende positieve
test een time-out periode van veertien dagen in Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere
Jeugdbijstand (GBJ) Ruislede staat te wachten (Draaiboek Project NulTolerantie [ongepubliceerde
bron], 2010). Vele ouders halen tijdens de studie aan dat deze sanctielijn strenger of meer op maat
van de jongere zou mogen zijn. Zo zou de time-out in GBJ Ruislede volgens de ouders vroeger in de
sanctielijn mogen komen om op die manier sneller de jongeren ‘wakker te schudden’. We kunnen
ons als hulpverleners echter wel afvragen of zwaardere straffen wel degelijk het gedrag van de
jongere beter in de hand zou werken. Daarnaast zien we dat vele ouders de verwachting hebben van
het project dat hun zoon op het einde van de rit zonder meer clean zou zijn. Dit komt deels door de
naamgeving, NulTolerantie zou volgens deze ouders dan ook ‘volledig nul’ moeten inhouden. De
naamgeving van het project wekt met andere woorden verwachtingen op, die uit het onderzoek
blijkt, niet strikt nagekomen worden. Reeds eerder wezen we op het feit dat het aanbieden van een
project dat zich specifiek richt op een groep die elders uit de boot valt, grote verwachtingen met zich
mee kan brengen. Ten slotte zien we dat door het merendeel van de ouders wordt aangegeven dat
de timing van het project in het gehele hulpverleningstraject vroeger had mogen komen. Jongeren
kunnen door de jeugdrechter doorverwezen worden naar het project wanneer ze voor de derde keer
in aanraking komen met de jeugdrechter ten gevolge van druggebruik (vzw Oranjehuis, 2008).
- 74 -
Ouders vinden dit echter te laat. Vaak zijn de jongeren op dat moment al een hele periode bezig met
druggebruik. Hoe vroeger adolescenten met alcohol- of druggebruik beginnen, hoe groter de kans
dat ze op latere leeftijd problemen met dit gebruik krijgen (Hibell et al., 2009; Lombaert, 2005).
Wanneer men dus op vroege leeftijd kan tussenkomen bij de problemen, kan dit mogelijkerwijs de
adolescent ten goede komen. Echter zien we dat risico-gedrag eigen is aan adolescenten (De
Ridder, 2001). Vanuit de pedagogische visie kunnen we ons dus afvragen of elk risicogedrag bij
aanvang aan banden moet worden gelegd. Er zijn nl. heel wat factoren die maken dat jongeren al dan
niet in de problemen komen met druggebruik (cfr. deel I, 1.5. Risico- en beschermende factoren).
De visie van ouders rond druggebruik houdt in dat ze een wereld zouden willen zonder drugs, zodat
jongeren niet met drugs in aanraking kunnen komen. Op die manier beschrijven een aantal ouders
maatschappelijk kritische aspecten rond druggebruik (specifiek voorbeeld: “het is allemaal begonnen
op het moment dat ze het bezit van 1 gram drugs hebben toegelaten”). Het eigenlijke druggebruik
wordt geconstrueerd als een maatschappelijk probleem en niet zozeer meer als een individueel
probleem (Bouverne-De Bie, 2004). De maatschappij laat (volgens ouders) toe dat mensen drugs op
zak mogen hebben, waardoor de ouders zeggen dat het lijkt alsof het mag. Dit is op zich een volgens
deze ouders verkeerd signaal. Deze basisvisie van de ouders blijkt helemaal niet aan te sluiten bij de
visie op het drugbeleid in Vlaanderen. De visie van de ouders lijkt ook niet steeds te stroken met de
werkelijke wetgeving. Zo blijkt volgens de wet op de verdovende middelen alle drugs illegaal. Binnen
de wet wordt er een onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen. Minderjarigen
zijn op elk moment strafbaar, terwijl voor meerderjarigen een onderscheid gemaakt wordt tussen
gebruik/bezit van cannabis en andere drugs (VAD, 2007; Steunpunt Jeugd, 2009). Aangezien enerzijds
de visie van ouders niet volledig aansluit bij deze van de hulpverlening en anderzijds evenzeer niet
met deze van het beleid, heeft dit als gevolg dat ouders alleen maar gefrustreerd en machteloos
worden van dit gegeven.
Met de derde onderzoeksvraag (Hoe kunnen we het stress- en daarbij samenhangende
copingpatroon van de ouders omschrijven?) willen we ingaan op het stress- en copingpatroon van de
bevraagde ouders. Door het merendeel van de ouders werd binnen het onderzoek aangegeven dat
het drugprobleem van hun zoon ervoor gezorgd heeft dan hun stressgevoel verhoogde. Daarnaast
kwamen eveneens druggerelateerde zaken (jeugdrechtbank, politie, hulpverlening), momenten vóór
het druggebruik (schoolproblemen,…) en het karakter/gedrag van de adolescent naar voor als
oorzaken van stress bij de ouders. De mate van stress is met andere woorden afhankelijk van
verschillende aspecten, zowel kenmerken van het kind, kenmerken van de ouders als kenmerken van
de omgeving (Zaad, Hermans & Fletzer, 2003). Ouderschap als alleenstaande zou volgens Bolen,
- 75 -
McWey & Schlee (2008) een belangrijke factor zijn voor een stijging van de mate van stress bij
ouders. In dit onderzoek kunnen we hiervoor echter geen sluitende bevestiging vinden. De koppels
binnen dit onderzoek halen wel aan dat ze een grote steun hebben aan hun partner in tijden van
stress. Echter wordt door de alleenstaande ouders niet aangegeven dat zij niet rekenen op sociale
steun. Bijna alle ouders benadrukten op één of andere manier wel sociale steun te krijgen, als het
niet is van familie, dan wel van vrienden of hulpverleners. Uit de literatuur kwam naar voor dat
stressoren een constante invloed hebben op het gezins- en persoonlijk functioneren van ouders
(Bolen, McWey & Schlee, 2008). Dit werd enigszins bevestigd in de interviews waardoor we kunnen
concluderen dat stress bij ouders in de meeste gevallen niet alleen een invloed had op hun eigen
functioneren, maar eveneens in sommige situaties op het gehele gezin. Een hoge mate van
opvoedingsstress heeft dan ook een negatieve impact op de opvoedingscapaciteiten en de relatie
met hun kind(eren) (Engels, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2006). Binnen de hulpverlening zal het
dus van belang zijn om zich te focussen op het gehele gezinsfunctioneren. Het NulTolerantieproject
wil hierbij al een stap in de goede richting zetten door het gehele gezin bij het proces te betrekken.
Echter kunnen we ons de vraag stellen of het een meerwaarde kan hebben om deze gezinnen ook te
ondersteunen met andere hulpverleningsdiensten die bijvoorbeeld meer gericht zijn op het
opvoedingsaspect (bijvoorbeeld: ouderlijke vaardigheden,…).
Het gehanteerde copinggedrag kan onderverdeeld worden in geëngageerde, tolerante en
vermijdende coping (Orford et al., 1998). Toch merken we op dat het indelen in de drie
onderscheiden categorieën niet altijd even evident bleek te zijn. Bijvoorbeeld een copingstrategie als
‘kwaad maken’ lijkt niet gemakkelijk te zijn om een gepaste plaats te geven. Het model van Orford et
al. (1998) is in eerste instantie ontwikkeld voor familieleden van volwassen druggebruikers. Hierbij
weegt de pedagogische factor niet meer of veel minder door, waar bij adolescenten een reactie als
bijvoorbeeld ‘kwaad maken’ eveneens een pedagogische factor kan hebben. Ouders lijken kwaad of
emotioneel te reageren omdat ze het gevoel krijgen niet genoeg grenzen te kunnen stellen of
problemen niet opgelost krijgen. Door te roepen, zich kwaad te maken, wil men proberen aan deze
onmacht toch enigszins tegemoet te komen en eventueel toch een grenzenstellende invloed te
bekomen. Of dit natuurlijk werkelijk de gepaste techniek is die voor grenzen zal zorgen, is natuurlijk
nog maar de vraag… Naast puur stress en coping gaat het bij adolescenten dus tevens nog om een
belangrijke opvoedfactor, waarmee in dit hele verhaal rekening moet worden gehouden. Dit maakt
ook dat het niet altijd zo gemakkelijk is om deze drie aspecten strikt uit elkaar te houden. Net zoals in
de literatuur wordt duidelijk gemaakt dat er een wisselwerking is tussen de verschillende
copingstrategieën (Orford et al., 1998), zien we binnen het onderzoek eveneens dat er een fluctuatie
is binnen de mogelijke reacties en dat ouders niet steeds op dezelfde manier gaan reageren. We
kunnen dus niet stellen dat de ene strategie beter is dan de andere (Orford et al., 2005). Hét ultieme
- 76 -
copinggedrag voor eender welke situatie kunnen we dus niet beschrijven. Het lijkt echter wel goed
dat mensen zich bewust zijn van de verschillende soorten reacties en dat logischerwijs van belang is
om te weten dat men per situatie een andere strategie kan toepassen.
Tenslotte bekijken we in de laatste onderzoeksvraag (Op welke manier beleven ouders al dan niet een
verandering wat betreft de ouder-kindrelatie?) de ouder-kindrelatie meer in detail. Uit het onderzoek
blijkt dat het druggebruik een bepaalde invloed lijkt te hebben op de ouder-kindrelatie: ouders
hebben minder vertrouwen in hun zoon (De Ridder, 2001); ze spreken over een meer agressieve
relatie (Orford et al., 2005); anderen vinden dat ze een afstandelijkere relatie kregen met hun zoon
(Butler & Bauld, 2005; Orford et al., 2005). De hulpverleningscontexten (waaronder het
NulTolerantieproject) blijken voor een groot deel van de ouders wel een positief evolutie te hebben
op de ouder-kindrelatie (minder agressieve relatie, hechtere relatie,…). Aangezien we al hebben
opgemerkt dat een drugproblematiek binnen een gezin bestaat uit een complexiteit aan factoren,
kunnen we hierdoor niet eenduidig stellen of deze evolutie het gevolg is van het project of als hier
nog andere factoren een invloed op kunnen hebben. Rond communicatie over drugs zien we dat
ouders proberen om dit thema meer aan bod te laten komen sinds het ontdekken van het
druggebruik van hun zoon. Echter zien we wel dat ouders aangeven dat het spreken met hun zoon
rond druggebruik geen evident of gemakkelijk onderwerp is om ter sprake te brengen. Dit wordt
door de subschaalscores ‘Communicatie’ op de GVL bevestigd. We willen hierbij wel benadrukken
dat we hier geen causale verbanden kunnen trekken. We kunnen bijvoorbeeld niet stellen dat het
door het druggebruik of het NulTolerantieproject is dat de communicatie binnen de gezinnen slecht
lijkt te scoren.
2. BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK
Dit onderzoek omvat een aantal beperkingen die in dit onderdeel aan bod zullen komen.
De uiteindelijke onderzoeksgroep omvat een groep van vijftien respondenten, wat een beperkte
groep is. Aangezien we met een beperkte steekproef hebben gewerkt, is het niet mogelijk om
duidelijke wisselwerkingen tussen variabelen aan te tonen. Door deze kleine steekproef is het nodig
om de resultaten op een genuanceerde manier te bekijken. Er werd binnen dit onderzoek tevens
geen gebruik gemaakt van een controlegroep. Deze beide zaken (kleine steekproef en het ontbreken
van een controlegroep) heeft als gevolg dat het niet evident is om statistische analyses toe te passen
en de generalisatie naar alle ouders die lijden onder het problematisch druggebruik van hun eigen
kind of naar andere contexten niet mogelijk is.
Wat betreft het druggebruik van de adolescenten (welke middelen, hoeveelheid, frequentie,…)
- 77 -
hebben we ons gebaseerd op de gegevens die door de ouders werden aangereikt. Deze gegevens
waren niet altijd even duidelijk, aangezien niet elke ouder hiervan voldoende op de hoogte bleek. Dit
kan evengoed een onder- of overschatting inhouden.
Het gehele onderzoek werd tot uitvoering gebracht door éénzelfde onderzoeker. Dit gegeven houdt
een gevaar in voor vooroordelen of gekleurdheid van de interpretaties van de resultaten van dit
onderzoek. Dit werd gedeeltelijk tegengegaan door de resultaten te bespreken met de
thesisbegeleidster. Zo probeerden we de interne betrouwbaarheid te verhogen.
Wat de totale beleving van het Nultolerantieproject betreft is het eveneens nodig om de jongere en
de hulpverleners aan het woord te laten. Deze masterproef focust specifiek op de ouders. In andere
luiken van het onderzoek zal er plaats gemaakt worden om de andere actoren ook een stem te
geven, maar voor bepaalde aspecten kan het wellicht reeds handig zijn om meningen van andere
partijen te kennen.
Het voorgelegde onderzoek baseerde zich op een retrospectieve bevraging. Voor een aantal
aspecten (o.a. de verwachtingen van het project) kan het evenwel positief zijn wanneer je alle
mensen reeds bij de start van het project zou kunnen bevragen en op die manier een pre-postmeting
zou opstellen.
Tenslotte kunnen we stellen dat het Nultolerantieproject dat in deze masterproef naar voor kwam
een interventie is die nog in ontwikkeling is. Zo werd het project tot nu toe slechts bij een beperkt
aantal mensen geïmplementeerd. Dit heeft als gevolg dat het niet evident is om dergelijke projecten
reeds tussentijds te evalueren.
3. AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK EN PRAKTIJK
Ondanks de beperkingen die aan dit onderzoek zijn verbonden, kan deze studie een aantal
belangrijke aanbevelingen geven voor enerzijds verder wetenschappelijk onderzoek en anderzijds
aanbevelingen naar het praktijkveld.
3.1. Aanbevelingen voor verder onderzoek
Deze studie richtte zich specifiek op de ouders van problematisch druggebruikende jongeren uit het
NulTolerantieproject. De evaluatie van dit project kan zich uiteraard niet beperken tot het bevragen
van de mening van de ouders. In andere luiken van het evaluatieonderzoek dienen dan ook de
andere partijen, de jongeren, de hulpverleners en justitie gehoord te worden.
Daarnaast kan het interessant zijn om in toekomstig onderzoek ook te vertrekken vanuit een meer
gecontroleerde studie-opzet. Om uitspraken te doen over de effecten van een interventie, is
minstens nood aan een prospectief onderzoek met pre- postmetingen. Bij voorkeur wordt in
- 78 -
dergelijk opzet ook een controle-groep betrokken. Vooraleer dergelijk onderzoek tot stand kan
komen, is het belangrijk dat het hulpverleningsprogramma goed op punt staat, voldoende uitgetest
en geïmplementeerd is.
Binnen dit onderzoek werd de nodige aandacht gegeven aan het copinggedrag van ouders van
druggebruikende adolescenten. Interacties tussen ouders en kind(eren) beïnvloeden elkaar echter
wederzijds (Van der Ploeg, 1997). In die zin kan het nuttig zijn om onderzoek te verrichten naar de
percepties van jongeren op het copinggedrag van hun ouders. Krishnan et al. (2001) heeft rond dit
thema reeds een kleinschalig onderzoek uitgevoerd. Kinderen hebben een invloed op ouders, maar
dit geldt evengoed omgekeerd. Ouders gaan op een bepaalde manier reageren op het druggebruik
van jongeren en deze reactie kan door de jongeren op verschillende manieren ervaren worden. Dit
kan onder andere een onderwerp zijn voor verder onderzoek.
In de literatuur werd er weinig onderzoek teruggevonden omtrent stress en coping bij ouders van
druggebruikende adolescenten. Binnen deze huidige studie zien we dat de onderzoeksgroep vooral
bestaat uit moeders van adolescenten. In dit licht kan het eventueel een meerwaarde zijn om in
toekomstig onderzoek eens te focussen op het stress- en copinggedrag van vaders en of hier een
verschil in te merken is in vergelijking met moeders van druggebruikende jongeren.
3.2. Aanbevelingen voor de praktijk
Algemeen zien we dat druggebruik bij adolescenten maatschappelijk voor belangrijke problemen kan
zorgen, waarvoor steeds groeiende aandacht is. Ouders willen vaker hebben dat er al vroeger hulp
voor hun zoon of dochter met een drugproblematiek kan komen (cfr onderzoeksvraag 2). Enerzijds
wordt dit bevestigd door de ouders van dit onderzoek die stellen dat het project op vroegere leeftijd
had mogen starten. Anderzijds kunnen we hier ook, in functie van het vroeger ‘ingrijpen’, verwijzen
naar mogelijke preventie- of vroeg-interventieprojecten voor druggebruikende jongeren. Wenselijke
preventie zou onder andere moeten inhouden dat men problemen steeds vroeger kan voorkomen
(dimensie radicaliteit). Een probleem zou zo vroeg mogelijk moeten gestopt worden. Hoe verder een
probleem gaat evolueren, hoe groter het gevaar dat er een interventie nodig zal zijn, die de
emancipatie zal inperken (Vettenburg, 2008). Echter legt Vettenburg (2008) strikt de nadruk op het
feit dat wenselijke preventie vijf dimensies inhoudt (radicaliteit, offensiviteit, integraliteit,
participatie en democratisch karakter), die dan ook allen moeten meegenomen worden om van
wenselijke preventie te kunnen spreken. Toch zien we in de praktijk dat er blijvend jongeren zijn die
tussen de mazen van het net glippen. In zo’n situaties worden dan interventies als het
NulTolerantieproject opgericht om voor deze jongeren een mogelijke oplossing te bieden (vzw
Oranjehuis, 2008). Het kan echter een advies inhouden om nog meer aandacht te schenken aan
- 79 -
preventie van druggebruik bij adolescenten, eveneens naar aanleiding van de mening van ouders dat
er vroeger ‘ingegrepen’ moet worden.
Bij deze aanbevelingen voor de praktijk willen we nogmaals het belang benadrukken van het
betrekken van de familieleden bij het hulpverleningsproces van de jongere (Copello, Templeton &
Velleman, 2006; Fernandez, Begley & Marlatt, 2006; Zohhadi, Templeton & Velleman, 2006). In de
praktijk zien we vaak naar voor komen dat het betrekken van ouders van gezinnen waarin multiple
problemen spelen niet mogelijk zou zijn. We zien echter dat projecten als FFT (Alexander & Parsons,
1973) en MFT (Laqueur, La Burt & Morong, 1964) net wel beogen om samen met
multiproblemgezinnen te zoeken naar mogelijke ‘oplossingen’ voor de problemen die het gezin
ervaart. Het NulTolerantieproject dat binnen deze masterproef aan bod komt, wil eveneens zorgen
dat er met de ouders wordt samengewerkt tijdens het hele project. Ouders van jongeren uit het
NulTolerantieproject worden verwacht om een aantal gesprekken bij te wonen tijdens het hele
hulpverleningsproces. Ze worden eveneens door de medewerkers iedere week op de hoogte
gehouden wat betreft de drugcontroles (vzw Oranjehuis, 2008). Voor de ouders uit het onderzoek
bleek de betrokkenheid bij het project vooral een steunende functie te hebben en vonden ze het een
grote hulp dat ze van alles op de hoogte werden gehouden. We kunnen dus opmerken dat er reeds
stappen worden gezet om de betrokkenheid van het gezin bij de hulpverlening te vergroten. Toch
zien we dat ouders nog specifieker een plaats mogen krijgen, dit naar aanleiding van de positieve
ervaringen van ouders ter sprake gebracht in hun getuigenissen.
Door de ouders werden een aantal bedenkingen rond het project naar voor geschoven die handvaten
kunnen bieden om de dagelijkse praktijk bij te sturen. Zo vernoemen de meeste ouders de sanctielijn
als te weinig doeltreffend. De straffen zouden in hun ogen ‘strenger’ of meer op maat van hun zoon
mogen. Binnen een project is het logisch dat er een bepaalde sanctiestructuur wordt uitgedacht en
dat deze dan ook gelijklopend is voor elke jongere die deelneemt. Verschillende ouders stelden zich
de vraag of een sanctie als ‘werken bij een landbouwer’ voor de meerderheid van de doelgroep een
straf is die werkelijk ook een effect zal hebben, wat men met een sanctie toch wel wil beogen. Heel
wat jongeren bleken dergelijke ‘werkstraf’ immers een leuke afwisseling te vinden. Het
NulTolerantieproject is een ambulant programma van negen maanden, waarvan de laatste drie
maanden vrijgehouden wordt voor de nazorgfase (Draaiboek Project NulTolerantie [ongepubliceerde
bron], 2010; vzw Oranjehuis, 2008). Van een aantal ouders kwam de bedenking in hoeverre het
nuttig is om een jongere reeds in de nazorgfase te laten starten, ook al zijn er bij hem/haar nog geen
veranderingen wat het druggebruik betreft. Kan het hier opnieuw niet nuttig zijn om dit meer op de
maat van de jongere te gaan bekijken? We kunnen ons de vraag stellen wat de waarde is van het
werken met protocollen en de ruimte die deze bieden om al dan niet op maat van de cliënt te
werken. Dit blijkt echter altijd een moeilijke evenwichtsoefening te zijn.
- 80 -
REFERENTIELIJST
Achenbach, T. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/ 4-18 and 1991 profile. Burlington: University of
Vermont, Department of Psychiatry.
Alati, R., Maloney, E., Hutchinson, D. M., Najman, J. M., Mattick, R. P., Bor, W., et al. (2010). Do maternal
parenting practices predict problematic patterns of adolescent alcohol consumption? Addiction , 105, 872-880.
Alexander, J. F., & Robbins, M. S. (2010). Functional Family Therapy. A Phase-Based and Multi-component
Approach to Change. In R. C. Murrihy, A. D. Kidman, & T. H. Ollendick, Clinical Handbook of Assessing and
Treating Conduct Problems in Youth (pp. 245-271). New York/ Dordrecht/ Heidelberg/ Londen: Springer.
Alexander, J., & Parsons, B. (1973). Short-term family intervention: A therapy outcome study. Journal of
Consulting and Clinical Psychology , 41, 195-201.
Amato, P., & Gilbreth, J. (1999). Nonresident fathers and children's well-being: A meta-analysis. Journal of
Marriage and the Family , 61, 557-573.
Asen, E., & Scholz, M. (2010). Multi-Family Therapy. Concepts and Techniques. Londen/ New York: Routledge &
Francis Group.
Asen, E., Dawson, N., & McHugh, B. (2001). Multiple Family Therapy: The Marlborough Model and Its Wider
Applications. Londen: Karnac.
Baker, D. B. (1994). Parenting stress and ADHD: a comparison of mothers and fathers. Journal of Emotional &
Behavioral Disorders , 2, (1).
Baker, D. B. (1994). Parenting stress and ADHD: a comparison of mothers and fathers. Journal of Emotional &
Behavioral Disorders , Vol. 2, Issue 1.
Berk, L.E. (2007). Development through the Lifespan. Boston: Pearson Education
Bernaert, I., & Kinable, H. (2003). Over jongeren en middelengebruik: de cijfers ontcijferd. Krijtlijnen voor
preventie in het onderwijs. VAD-Berichten , 4, 7-8.
Beugelsdijk, F., & Souverein, C. (1997). Geesteswetenschappelijke pedagogiek. In S. Miedema, Pedagogiek in
meervoud (pp. 23-72). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Bode, S. (2009). Middelengebruik bij jongeren in begeleiding in een onthaal-, oriëntatie- en observatiecentrum.
Onderzoek naar prevalentie in gebruik en overeenkomst in rapportage tussen jongeren en hun begeleiders
(Masterproef). Geraadpleegd via http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/392/816/RUG01-
001392816_2010_0001_AC.pdf
Bolen, M. G., McWey, L. M., & Schlee, B. M. (2008). Are At-Risk Parents Getting What They Need? Perspectives
of Parents Involved with Child Protective Services. Clinical Social Work Journal , 36 (341), 354.
Bolen, M. G., McWey, L. M., & Schlee, B. M. (2008). Are At-Risk Parents Getting What They Need? Perspectives
of Parents Involved with Child Protective Services. Clinical Social Work Journal , 36: 341, 354.
Bouverne-De Bie, M. (2011, april 20). Persoonlijke communicatie.
Bouverne-De Bie, M. (2009-2010). Sociaal pedagogische studie van praktijk en beleid {cursustekst}. Gent:
Universiteit Gent.
- 81 -
Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent: Academia Press.
Bouverne-De Bie, M., & Roose, R. (2007). Jeugdbescherming en Bijzondere Jeugdbijstand. Gent: Academia
Press.
Breuk, R. E., Sexton, T. L., Van Dam, A., Disse, C., Doreleijers, T. A., Slot, W. N., et al. (2006). The implementation
and the cultural adjustment of functional family therapy in a dutch psychiatric day-treatment center. Journal of
Marital and Family Therapy , 32 (4), 515-529.
Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an Experimental Ecology of Human Development. American Psychologist ,
32, 513-531.
Brook, J. S., Morojele, N. K., Pahl, K., & Brook, D. W. (2006). Predictors of drug use among South African
adolescents. Journal of Adolescent Health , 38, 26-34.
Bullock, S., & Mudd, E. (1959). The inter-relatedness of alcoholism and marital conflict. Symposium, 1958, 2.
The interaction of alcoholic husbands and their non-alcoholic wives during counselling. American Journal of
Orthopsychiatry , 29, 519-527.
Butler, R., & Bauld, L. (2005). The Parents' Experience: coping with drug use in the family. Drugs: education,
prevention and policy , 12 (1), 35-45.
Cermack, T. (1986). Diagnostic criterai for codependency. Journal of Psychoactive Drugs , 18, 15-20.
Clark, D., Neighbors, B., Lesnick, L., Lynch, K., & Donovan, J. (1998). Family functioning and adolescent alcohol
use disorders. Journal of Family Psychology , 12, 81-92.
Cobb, S. (1976). Social support as a moderator for life stress. Psychosomatic Medicine , 38, 300-314.
Cohen, S., & Wills, S. (1985). Stress, social support and the buffering hypothesis. Psychological Bulletin , 98,
310-357.
Copello, A., Templeton, L., & Velleman, R. (2006). Family interventions for drug and alcohol misuse: Is there a
best practice? Current opinion in Psychiatry , 19, 271-276.
Curry, R. (1993). Beverage alcohol as a constraint to development in the Third World. International Journal of
the Addictions , 28, 1227-1242.
De Ridder, H. (2001). Jongeren, ouders en drugs. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Deault, L. C. (2010). A Systematic Review of Parenting in Relation to the Development of Comorbidities and
Functional Impairments in Children with Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD). Child Psychiatry and
Human Development , 41, 168-192.
Deault, L. C. (2010). A Systematic Review of Parenting in Relation to the Development of Comorbidities and
Functional Impairments in Children with Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD). Child Psychiatry and
Human Development , 41: 168-192.
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The "What" and "Why" of Goal pursuits: Human Needs and the Self-
Determination of Behavior. Psychological Inquiry , 11 (4), 227-268.
Den Bakker, J. (1997). Verslaafd aan de verslaafde. Omgaan met drinkers, druggebruikers en gokkers. Kampen:
uitgeverij Kok.
- 82 -
D'hollander, E. (2009). “Help mijn kind gebruikt drugs!” Belevingsonderzoek bij deelnemers aan een oudergroep (Masterproef). Geraadpleegd via http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/392/851/RUG01-001392851_2010_0001_AC.pdf Dorschner, J. (1983). Rajput alcohol use in India. Journal of Studies on Alcohol , 44, 538-544.
Elkins, I. J., McGue, M., & Iacono, W. G. (2007). Prospective Effects of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder,
Conduct Disorder, and Sex on Adolescent Substance Use and Abuse. Archives of General Psychiatry , 64 (10),
1145-1152.
Engels, T., Andries, C., & Ponjaert-Kristoffersen, I. (2006). Gezinsgerichte preventie interventie in gezinnen met
vroege adolescenten: welke ondersteuning vragen ouders? TOKK , 31, 130-140.
Engels, T., Andries, C., & Ponjaert-Kristoffersen, I. (2006). Gezinsgerichte preventie interventie in gezinnen met
vroege adolescenten: welke ondersteuning vragen ouders? TOKK , 31; 130-140.
Erikson, E. (1971). Identiteit, Jeugd en crisis. Utrecht: Het spectrum, Aula 454.
Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, J.C. (2006) Documentatie van tests en testresearch in Nederland.
Assen: Van Gorcum.
Fergusson, D. M., Horwood, L. J., Ridder, & M., E. (2007). conduct and attentional problems in childhoof and
adolescence and later substance use, abuse and dependence: results of a 25-year longitudinal study. Drug and
Alcohol Dependence , 88S, S14-S26.
Fernandez, S., Begley, E., & Marlatt, G. (2006). Family and peer interventions for Adults: Past Approaches and
Future Directions. Psychology of Addictive Behaviors , 20 (20), 207-213.
Fleiss, J.L., Levin, B., & Cho-Pail, M. (1993). Statistical Methods for Rates and Proportions, Third edition. New
York: John Wiley & Sons.
Fulkerson, J. A., Harrison, P. A., & Beebe, T. J. (1999). DSM-IV substance abuse and dependence: are there
really two dimensions of substance use disorders in adolescents? Addiction , 94 (4), 495-506.
(2010). Functionele Gezinstherapie - FFT [brochure]. Nijmegen: Entréa.
Gardner, R. (2003). Supporting Families. Child Protection in the Community. Southern Gate: Wiley.
Goodman, R. (2001). Psychometric Properties of the Strengths and Difficulties Questionnaire. Journal of the
American Academy of Child and Adolescent Psychiatry , 40 (11), 1337-1345.
Goodman, R. (1999). The Extended Version of the Strengths and Difficulties Questionnaire as a Guide to Child
Psychiatric Caseness and Consequent Burden. Journal of Child Psychology and Psychiatry , 40 (5), 791-799.
Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A Reasearch Note. Journal of Child
Psychology and Psychiatry , 38, 581-586.
Goodman, R., & Scott, S. (1999). Comparing the Strengths and Difficulties Questionnaire and the Child Behavior
Checklist: Is Small Beautiful? Journal of Abnormal Child Psychology , 27 (1), 17-24.
Grant, J. E., Potenza, M. N., Krishnan-Sarin, S., Cavallo, D. A., & Desai, R. A. (2011). Stealing Among High School
Students: Prevalence and Clinical Correlates. The Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law ,
39, 44-52.
Groenendaal, H., & Dekovic, M. (2000). Risicofactoren voor kwaliteit van de opvoeding. Pedagogiek , 20 (1).
- 83 -
Gromov, I., & Gromov, D. (2009). Sleep and Substance Use and Abuse in Adolescents. Child and Adolescent
Psychiatric Clinics of North America, 18 (4), 929-949.
Guterman, N. B., Lee, S. J., Taylor, C. A., & Rathouz, P. J. (2009). Parental perceptions of neighborhood
processes, stress, personal control, and risk for physical child abuse and neglect. Child Abuse & Neglect , 33,
897-906.
Guterman, N. B., Lee, S. J., Taylor, C. A., & Rathouz, P. J. (2009). Parental perceptions of neighborhood
processes, stress, personal control, and risk for physical child abuse and neglect. Child Abuse & Neglect , 33,
p.897-906.
Hagaman, B. (1980). Food for thought: beer in a social and ritual context in a West African society. Journal of
Drug Issues , 10, 203-214.
Harper, J., & Capdevila, C. (1990). Codependency: a critique. Journal of Psychoactive Drugs , 3, 285-292.
Harrison, P. A., Fulkerson, J. A., & Beebe, T. J. (1998). DSM-IV Substance Use Disorder Criteria for Adolescents:
A Critical Examination Based on a Statewide School Survey. The American Journal of Psychiatry , 155, 486-492.
Hasin, D. S., Schuckit, M. A., Martin, C. S., Grant, B. F., Bucholz, K. K., & Helzer, J. E. (2003). The Validity of DSM-
IV Alcohol Dependence: What Do We Know and What Do We Need To Know? Alcoholism: Clinical and
Experimental Research , 27 (2), 244-252.
Hawkins, D. J., Catalano, R. F., & Miller, J. Y. (1992). Risk and Protective Factors for Alcohol and Other Drug
Problems in Adolescence and Early Adulthood: Implications for Substance Abuse Prevention. Psychological
Bulletin , 112 (1), 64-105.
Hibell, B., Guttormsson, U., Ahlström, S., Balakireva, O., Bjarnason, T., Kokkevi, A., et al. (2009). The 2007 ESPAD
(European School Survey Project on Alcohol and Other Drugs) Report. Substance use among students in 35
European countries. Stockholm: The Swedish Council for Information on Alcohol and Other Drugs (CAN), in co-
operation with: The European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA), Council of Europe,
Co-operation Group to Combat Drug Abuse and Illicit Trafficking in Drugs (.
Hood, C. D., & Carruthers, C. P. (2002). Coping skills theory as an underlying framework for therapeutic
recreation services. Therapeutic Recreation Journal .
Hood, Deyell, C., Carruthers, & P, C. (2002). Coping skills theory as an underlying framework for therapeutic
recreation services. Therapeutic Recreation Journal .
Horst, W. t. (1980). Proeve van een orthopedagogische theorie-concept. Kampen: Kok.
Howe, J. (1994). Multiple-Family Therapy: A Model For Social Worker's At Children's Homes.
Ivankova, N., Creswell, J., & Stick, S. (2006). Using Mixed-Methods: Sequential Explanatory Design: From Theory
to Practice. Field Methods , 18, 3-20.
Janicke, D., & Finney, J. (2003). Children's primary health care services: social-cognitive factors related to
utilization. Journal of Pediatric Psychology , 28, 547-557.
Janssens, J. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogische Tijdschrift , 10 (3),
149-161.
Janssens, J. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift , 10 (3),
149-161.
- 84 -
Jespers, I., Vermeiren, R., & Deboutte, D. (2006). Cannabisgebruik en school functioneren: een onderzoek bij
Antwerpse scholieren. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie , 3,
154-164.
Jurich, A., Polson, C., Jurich, J., & Bates, R. (1985). Family factors in the lives of drug users and abusers.
Adolescence , 77, 143-159.
Kandel, D., Yamaguchi, K., & Chen, K. (1992). Stage of progression in drug involvement from adolescence to
adulthood: further evidence for gateway theory. Journal of Studies on Alcohol , 53, 447-457.
Kaufman, E., & Kaufmann, P. (1977). Multiple Family Therapy: A New Direction in the Treatment of Drug
Abusers. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse , 4 (4), 467-478.
Knussen, C., & Sloper, P. (1992). Stress in families of children with disability: A review of risk and resistance
factors. Journal of Mental Health , 1, 241-256.
Kooyman, M. (1993). The Therapeutic Community for Addicts. Amsterdam: Swets and Zeitlinger.
Koster van Groos, G. (1995). Aan een middel gebonden stoornissen. In G. Koster van Goos (Ed.), Beknopte
handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV (pp. 139-186). Lisse: Swets en Zeitlinger.
Krestan, J., & Bepko, C. (1991). Codependency: the social reconstruction of female experience. In C. Bepko
(ed.), Feminism and Addiction (pp. 49-66). New York: Haworth.
Krishnan, M., Orford, J., Bradbury, C., Copello, A., & Velleman, R. (2001). Drug and alcohol problems: the users'
perspective on family members' coping. Drug and Alcohol Review , 20, 385-393.
Laqueur, H., La Burt, H., & Morong, E. (1964). Multiple Family Therapy: further developments. International
Journal of Social Psychiatry , 10, 69-80.
Larock, B. (2009). Ouders van drug- en alcoholgebruikende adolescenten: exploratief onderzoek naar karakteristieken en tevredenheid van participanten in oudergroepen (Masterproef). Geraadpleegd via http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/392/799/RUG01-001392799_2010_0001_AC.pdf Lazarus, R. S. (2006). Emotions and Interpersonal Relationships: Toward a Person-Centered Conceptualization
of Emotions and Coping. Journal of Personality , 74 (1).
Lazarus, R. S. (2006). Emotions and Interpersonal Relationships: Toward a Person-Centered Conceptualization
of Emotions and Coping. Journal of Personality , 74:1.
Legleye, S., Obradovic, I., Janssen, E., Spilka, S., Le Nézet, O., & Beck, F. (2009). Influence of cannabis use
trajectories, grade repetition and family background on the school-dropout rate at the age of 17 years in
France. European Journal of Public Health , 20 (2), 157-163.
Lemert, E. (1960). The occurrence and sequence of events in the adjustment of families to alcoholism.
Quarterly Journal of Studies on Alcohol , 21, 679-697.
Lombaert, G. (2005). Risico- en protectieve factoren in verband met middelengebruik. Onderzoek bij 14- tot 18-
jarige scholieren in de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Zeeland. Gent: De Sleutel, Dienst
Wetenschappelijk Onderzoek .
Lucassen, P., & Hartman, T. O. (2007). Kwalitatief onderzoek: praktische methoden voor de medische praktijk.
Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
- 85 -
Martin, C.S., Chung, T., & Langenbucher, J.W. (2008). How Should We Revise Diagnostic Criteria for Substance
Use Disorders in the DSM-V? Journal of Abnormal Psychology , 117 (3), 561-575.
Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
Matthys, F. (2000). Leven met een verslaafde. Leuven/Apeldoorn: Garant.
McGillicuddy, N. B., Rychtarik, R. G., Duquette, J. A., & Morsheimer, E. T. (2001). Development of a skill training
program for parents of substance-abusing adolescents. Journal of Substance Abuse Treatment , 20, 59-68.
McIntosh, J., MacDonald, F., & McKeganey, N. (2005). The reasons why children in their pre and early teenage
years do or do not use illegal drugs. International Journal of Drug Policy , 16, 254-261.
McIntosh, J., MacDonald, F., & McKeganey, N. (2006). Why do children experiment with illegal drugs? The
declining role of peer pressure with increasing age. Addiction Research and Theory , 14 (3), 275-287.
Meyrick, J. (2006). What is good qualitative research? A first step towards a comprehensive approach to
judging rigour/quality. Journal of Health Psychology , 11, 799-808.
Miller, K. (1994). The co-dependency concept: does it offer a solution to the spouses of alcoholics? Journal of
Substance Abuse Treatment , 11, 339-345.
Minuchin, S. (1973). Gezinstherapie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.
Muris, P., Meesters, C., & van den Berg, F. (2003). The Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ): Further
evidence for its reliability and validity in a community sample of Dutch children and adolescents. European
Child and Adolescent Psychiatry , 12, 1-8.
Nation, M., & Heflinger, C. A. (2006). Risk Factors for Serious Alcohol and Drug Use: The Role of Psychosocial
Variables in Predicting the Frequency of Substance Use Among Adolescents. The American Journal of Drug and
Alcohol Abuse , 32,415-433.
Oreo, A., & Ozgul, S. (2007). Grief experiences of parents coping with an adult child with problem substance
use. Addiction Research and Theory , 15 (1), 71-83.
Orford, J. (1994). Empowering family and friends: a new approach to the secondary prevention of addiction.
Drug and Alcohol review , 13, 417-429.
Orford, J., Natera, G., Copello, A., Atkinson, C., Mora, J., Velleman, R., et al. (2005). Coping with Alcohol and
Drug Problems: The Experiences of Family Members in Three Contrasting Cultures. London/New York:
Routledge Taylor & Francis Group.
Orford, J., Natera, G., Davies, J., Nava, A., Mora, J., Rigby, K., et al. (1998). Tolerate, engage or withdraw: a
study of the structure of families coping with alcohol and drug problems in South West England and Mexico
City. Addiction , 93 (12), 1799-1813.
Orford, J., Rigby, K., Miller, T., Tod, A., Bennett, G., & Velleman, R. (1992). Ways of coping with excessive drug
use in the family: A provisional typology based on the accoutns of 50 close relatives. Journal of Community &
Applied Social Psychology , 2, 163-183.
Patterson, J. M. (2002). Integrating Family Resilience and Family Stress Theory. Journal of Marriage and Family ,
64, 349-360.
- 86 -
Pattison, E., Courlas, P., Patti, R., Mann, B., & Mullen, D. (1965). Diagnostic-therapeutic intake groups for wives
of alcoholics. Quarterly Journal of Studies on Alcohol , 26, 605-616.
Pipp-Siegel, S., Sedey, A. L., & Yoshinaga-Itano, C. (2002). Predictors of Parental Stress in Mothers of Young
Children With Hearing Loss. Journal of Deaf Studies and Deaf Education , 7, 1-17.
Pipp-Siegel, S., Sedey, A. L., & Yoshinaga-Itano, C. (2002). Predictors of Parental Stress in Mothers of Young
Children With Hearing Loss. Journal of Deaf Studies and Deaf Education , 7:1-17.
Price, G. (1945). A study of the wives of 20 alcoholics. Quarterly Journal of Studies on Alcohol , 5, 620-627.
Prochaska, J. O., & DiClemente, C. C. (1983). Stages and Processes of Self-Change of Smoking: Toward An
Integrative Model of Change. Journal of Consulting and Clinical Psychology , 51 (3), 390-395.
Rae, J., & Forbes, A. (1966). Clinical and psychometric characteristics of wives of alcoholics. British Journal of
Psychiatry , 112, 197-200.
Rai, A. A., Stanton, B., Wu, Y., Li, X., Galbraith, J., Cottrell, L., et al. (2003). Relative influences of perceived
parental monitoring and perceived peer involvement on adolescent risk behaviors: an analysis of six cross-
sectional data sets. Journal of Adolescent Health , 33 (2), 108-118.
Raikes, H. A., & Thompson, R. A. (2005). Efficacy and social support as predictors of parenting stress among
families in poverty. Infant Mental Health Journal , 26 (3), 177-190.
Raikes, H. A., & Thompson, R. A. (2005). Efficacy and social support as predictors of parenting stress among
families in poverty. Infant Mental Health Journal , Vol. 26(3), p.177-190.
Rhodes, T., Lilly, R., Fernández, C., Giorgino, E., Kemmesis, U. E., Ossebaard, H. C., et al. (2003). Risk Factors
Associated With Drug Use: the importance of 'risk environment'. Drugs: education, prevention and policy , 10
(4), 303-329.
Rigter, J. (2008). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussem: Coutinho.
Rosiers, J. (2004). Dossier ADHD en middelengebruik. Brussel: VAD - Vereniging voor Alcohol- en andere
Drugproblemen.
Ruijssenaars, A., van den Bergh, P., & Schoorl, P. (2008). Orthopedagogiek: ontwikkelingen, theorieën en
modellen: een inleiding. Antwerpen - Apeldoorn: Garant.
Ryan, L. G., Miller-Loessi, K., & Nieri, T. (2007). Relationships with adults as predictors of substance use, gang
involvement, and threats to safety amon disadvantaged urban high-school adolescents. Journal of Community
Psychology , 35 (8), 1053-1071.
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000a). Intrinsic and Extrinsic Motivations: Classic Definitions and New Directions.
Contemporary Educational Psychology , 25, 54-67.
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000b). Self-Determination Theory and the Facilitation of Intrinsic Motivation, Social
Development, and Well-Being. American Psychologist , 55 (1), 68-78.
Saisto, T., Salmela-Aro, K., Nurmi, J.-E., & Halmesmäki, E. (2008). Longitudinal study on the predictors of
parental stress in mother ans fathers of toddlers. Journal of Psychosomatic Obstetrics & Gynecology , 29 (3),
213-222.
- 87 -
Saisto, T., Salmela-Aro, K., Nurmi, J.-E., & Halmesmäki, E. (2008). Longitudinal study on the predictors of
parental stress in mother ans fathers of toddlers. Journal of Psychosomatic Obstetrics & Gynecology , 29 (3): p.
213-222.
Sale, E., Sambrano, S., Springer, J. F., Pena, C., Pan, W., & Kasim, R. (2005). Family Protection and Prevention of
Alcohol Use Among Hispanic Youth at Risk. American Journal of Community Psychology , 36, 195-205.
Scholz, M., & Asen, E. (2001). Multiple Family Therapy with Eating Disordered Adolescents: Concepts and
Preliminary Results. European Eating Disorders Review , 9, 33-42.
Schuyten, G. (2006). Modellen van empirisch onderzoek I. Niet gepubliceerder cursus, Universiteit Gent.
Schuyten, G. (2006). Modellen van empirisch onderzoek I. Niet-gepubliceerde cursus, Universiteit Gent.
Sexton, T. L. (2011). Functional Family Therapy in Clinical Practice. An evidence-based Treatment Model for
Working With Troubled Adolescents. Londen/New York: Routledge & Francis Group.
Sexton, T., & Turner, C. (2010). The Effectiveness of Functional Family Therapy for Youth With Behavioral
Problems in a Community Practice Setting. Journal for Family Psychology , 24 (3), 339-348.
Slot, N., & Spanjaard, H. (1999). Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg. Hulpverlening voor
kinderen en jongeren in tehuizen. Baarn: Intro.
Slot, N., Spanjaard, H., & Berger, M. (1998). Competentievergroting in het gezin, ontwikkelingstaken voor
ouders en kinderen. In W. Hellinckx, Pedagogische thuishulp in problematische opvoedingssituatie (pp. 113-
136). Garant.
Slot, N., Spanjaard, H., & Berger, M. (1998). Competentievergroting in het gezin, ontwikkelingstaken voor
ouders en kinderen. In W. Hellinckx, Pedagogische thuishulp in problematische opvoedingssituatie (pp. p.113-
136). Garant.
Slot, W., & van Aken, M. (2010). Psychologie van de adolescentie. Baarn/Utrecht/Zutphen: ThiemeMeulenhoff.
Spooner, C. (1999). Causes and correlates of adolescent drug abuse and implications for treatment. Drug and
Alcohol Review , 18, 453-475.
Stanton, M., & Todd, T. (1992). Structural-strategic family therapy with drug addicts. In E. Kaufman, & P.
Kaufman (eds), Family Therapy of Drug and Alcohol abuse (pp. 46-62). (2nd edn). Needham Heights, MA: Allyn
and Bacon.
Steinglass, P. (1982). The roles of alcohol in family systems. In J. Orford, & J. Harwin (eds), Alcohol and the
Family (pp. 127-150). London: Croom Helm.
Steunpunt, J. (2009, 07 16). Drugs - Jeugdwerknet. Retrieved 05 10, 2011, from Jeugdwerknet:
http://www.jeugdwerknet.be/sites/default/files/regelpdf/regel_39773.pdf
Swadi, H. (1999). Individual risk factors for adolescent substance use. Drug and Alcohol Dependence , 55 (3),
209-224.
Tolsdorf, C. (1976). Social networks, support, and coping: an exploratory study. Family Process , 15, 407-417.
Townsend, L., Flisher, A. J., & King, G. (2007). A Systematic Review of the Relationship between High School
Dropout and Substance Use. Clinical Child and Family Psychology , 10 (4), 295-317.
- 88 -
Troise, F. (1995). An examination of Cermak's conceptualization of codependency as personality disorder.
Alcoholism Treatment Quarterly , 12, 1-15.
VAD. (2007). Drugs en de Wet. Brussel, België.
Van As, N., & Janssens, J. (2002). Relationships between child behavior problems and family functioning: a
literature review. International Journal of Child & Family Welfare , 40-51.
Van der Ploeg, J. (2005). Behandeling van gedragsproblemen: initiatieven en inzichten. Rotterdam: Lemniscaat.
Van der Ploeg, J. (1997). Gedragsproblemen: ontwikkelingen en risico's. Rotterdam: Lemniscaat.
Van der Ploeg, J., & Scholte, E. (2008). Gezinsvragenlijst, GVL. GA Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Van Leeuwen, K., Meerschaert, T., Bosmans, G., De Medts, L., & Braet, C. (2006). The Strengths and Difficulties
Questionnaire in a Community Sample of Young Children in Flandres. European Journal of Psychological
Assessment , 22 (3), 189-197.
Van Peer, C. (n.d.). De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners. Retrieved 03 20, 2010, from
http://www.f4j.be/doc/pdf/070305_impact_echtscheiding_op_kinderen_en_ex-partners.pdf
Van Reybrouck, T., & Van Hende, F. (2007). Mijn kind en drugs, antwoorden voor ouders. Antwerpen:
Houtekiet.
van Widenfelt, B., Goedhart, A., Treffers, P., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strengths and
Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child and Adolescent Psychiatry , 12, 281-289.
Vetere, A. (1998). A family systems perspective. In R. Velleman, A. Copello, & J. Maslin (eds), Living with Drink:
Women Who Live with Problem Drinkers (pp. 113-127). London: Longman.
Vettenburg, N. (1989). De rol van de school in de delinquentieontwikkeling bij jongeren. Tijdschrift voor
Sociologie , 10 (3-4), 615-642.
Vettenburg, N. (2008). Preventie is kiezen: vijf dimensies voor een ethisch verantwoorde preventie. Welwijs ,
19 (3), 10-12.
Vitaro, F., Brendgen, M., & Tremblay, R. E. (2000). Influence of Deviant Friends on Delinquency: Searching for
Moderator Variables. Journal of Abnormal Child Psychology , 28 (4), 313-325.
Waldron, H.B., & Turner, C.W. (2008). Evidence-Based Psychosocial Treatment for Adolescent Substance Abuse.
Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 37 (1), 238-261.
Whalen, T. (1953). Wives of alcoholics; four types observed in a family service agency. Quarterly Journal of
Studies on Alcohol , 14, 632-641.
Williams, G. C., McGregor, H. A., Sharp, D., Levesque, C., Kouides, R. W., Ryan, R. M., et al. (2006). Testing a
Self-Determination Theory Intervention for Motivating Tobacco Cessation: Supporting Autonomy and
Competence in a Clinical Trial. Health Psychology , 25 (1), 91-101.
Yardley, L. (2000). Dilemmas in qualitative health research. Psychology and Health , 15 (2), 215-228.
Zaad, C., Hermans, A., & Fletzer, M. (2003). Stressbeleving bij ouders van meervoudig gehandicapte kinderen:
een vergelijking tussen ouders van thuiswonende en uitwonende kinderen. TOKK , 28, 173-183.
- 89 -
Zaad, C., Hermans, A., & Fletzer, M. (2003). Stressbeleving bij ouders van meervoudig gehandicapte kinderen:
een vergelijking tussen ouders van thuiswonende en uitwonende kinderen. TOKK , 28; 173-183.
Zohhadi, S., Templeton, L., & Velleman, R. (2006). Evaluation of interventions towards the significant other.
University of Bath: Mental Health Research and Development Unit (MHRDU).
Ongepubliceerde artikels:
Draaiboek Project NulTolerantie [ongepubliceerde bron] (2010).
Persbericht NulTolerantie voor problematisch minderjarige druggebruikers in Kortrijk en Ieper
[ongepubliceerde bron] (2009).
Vzw Oranjehuis. (2008). Pilootproject samenwerking jusitie-welzijn voor jongeren met persisterende
drugproblematiek, project NulTolerantie. 10 blz. interne nota.
- 90 -
BIJLAGEN
Bijlage 1: DSM-IV criteria voor middelenmisbruik en -afhankelijkheid
Bijlage 2: Interviewschema semi-gestructureerd interview
Bijlage 3: Stellingen rond druggebruik
Bijlage 4: Informed Consent
Bijlage 5: Boomstructuur
- 91 -
1. BIJLAGE 1: DSM-IV CRITERIA VOOR MIDDELENMISBRUIK EN -AFHANKELIJKHEID
Tabel 1: DSM-IV-criteria voor middelenmisbruik en -afhankelijkheid(a)
Afhankelijkheid van een middel – Substance Dependence Een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat specifieke beperkingen of lijden veroorzaakt zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende die zich op een willekeurig moment in dezelfde periode van twaalf maanden voordoen: (1) tolerantie, zoals gedefinieerd door ten minste één van de volgende: (a) een behoefte aan duidelijk toenemende hoeveelheden van het middel om een intoxicatie of de gewenste werking te bereiken (b) een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel (2) onthouding, zoals blijkt uit tenminste één van de volgende: (a) het voor het middel karakteristieke onthoudingssyndroom (verwijs naar criteria A en B van de criteria voor onthouding van een specifiek middel) (b) hetzelfde (of een nauw hiermee verwant) middel wordt gebruikt om onthoudingsverschijnselen te verlichten of te vermijden (3) het middel wordt vaak in grote hoeveelheden of gedurende een langere tijd gebruikt dan het plan was (4) er bestaat de aanhoudende wens of er zijn weinig succesvolle pogingen om het gebruik van het middel te verminderen of in de hand te houden (5) een groot deel van de tijd gaat op aan activiteiten, nodig om aan het middel te komen (bijvoorbeeld verschillende artsen bezoeken of grote afstanden afleggen), het gebruik van het middel (bijvoorbeeld kettingroken), of aan het herstel van de effecten ervan (6) belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden of vrijetijdsbesteding worden opgegeven of verminderd vanwege het gebruik van het middel (7) het gebruik van het middel wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal, psychisch of lichamelijk probleem is dat waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd wordt door het middel (bijvoorbeeld actueel cocaïne gebruik ondanks het besef dat een depressie door cocaïne veroorzaakt wordt of doorgaan met het drinken van alcohol ondanks het besef dat een maagzweer verergerde door het alcoholgebruik) Specifieer indien: Met fysiologische afhankelijkheid: aanwijzingen voor tolerantie of onthouding (dat wil zeggen ofwel criterium 1 of 2 is aanwezig) Zonder fysiologische afhankelijkheid: geen aanwijzingen voor tolerantie of onthouding (dat wil zeggen criterium 1 noch 2 is aanwezig) Misbruik van een middel – Substance Abuse A. Een patroon van het onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt, zoals in een periode van twaalf maanden blijkt uit ten minste een (of meer) van de volgende: (1) herhaaldelijk gebruik van het middel met als gevolg dat het niet meer lukt om in belangrijke mate te voldoen aan verplichtingen op het werk, school of thuis (bijvoorbeeld herhaaldelijk absent of slecht werk afleveren in samenhang met het gebruik van het middel; met het middel samenhangende absentie, schorsing of verwijdering van school; verwaarlozing van kinderen of het huishouden) (2) herhaaldelijk gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is (bijvoorbeeld autorijden of bedienen van een machine als men onder invloed van het middel is) (3) herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking komen met justitie (bijvoorbeeld aanhouding wegens verstoring van de openbare orde in samenhang met het middel) (4) voortdurend gebruik van het middel ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergert door de effecten van het middel (bijvoorbeeld ruzie met de echtgenoot over de gevolgen van intoxicatie, vechtpartijen) B. De verschijnselen hebben nooit voldaan aan de criteria van afhankelijkheid van een middel uit deze groep middelen
Noot. Overgenomen uit Koster van Groos, G. (1995). Aan een middel gebonden stoornissen. In G. Koster van Groos (Ed.), Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV (pp. 139- 186). Lisse: Swets en Zeitlinger. (a) Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, vierde editie.
- 92 -
2. BIJLAGE 2: INTERVIEWSCHEMA SEMI-GESTRUCTUREERD INTERVIEW
INTERVIEWVRAGEN START PROJECT (INSTROOM)
Algemene informatie
1. Stelt u even uw gezin voor zoals het er nu momenteel uitziet? (wie, hoe oud, wat doen ze precies,
welke band heeft u met deze personen,…?)
2. Wat weet u over het druggebruik van uw zoon of dochter (aard van het gebruik, middelen, hoeveel?)?
Sinds wanneer hebt u hier weet van? Zag u hierbij bijvoorbeeld gedragsveranderingen of lichamelijke
veranderingen bij uw kind?)
a. Vindt u het druggebruik van uw zoon of dochter OP DIT MOMENT problematisch? (waarom
wel/niet). Op een schaal van 0 tot 10, hoe groot zou u het probleem omschrijven?
b. Vond u het druggebruik van uw zoon of dochter bij de start van het NTP problematisch? Op een
schaal van 0 tot 10, hoe groot zou u het probleem op dat moment hebben omschreven?
3. Zijn er volgens u nog andere problemen (naast het druggebruik)? Over welke problemen hebt u het?)
4. Hoe bent u precies bij het project ‘NulTolerantie’ terechtgekomen? (wie heeft u hierover
geïnformeerd?) Wat is er aan vooraf gegaan? (met welke hulpverlening was uw gezin daarvoor reeds
in contact gekomen ifv de problemen met uw zoon/dochter + hoe is men daar omgegaan met het
drugsprobleem)
5. Wat verwacht u van het project? Wat zijn zaken die u graag veranderd zou zien doorheen het project?
Stress- en copingpatroon van de ouders: Hoe kunnen we het stress- en daarbij samenhangend copingpatroon van de ouders omschrijven?
1. Op welke momenten in de opvoeding van uw zoon/dochter hebt u het gevoel gehad stress/spanning
te ervaren? Zijn er momenten waarbij u het gevoel kreeg dat het zorgen voor uw zoon/dochter uw
draagkracht oversteeg en te veel energie van u eiste? (wanneer was dat? Hoe komt deze stress tot
uiting (waaraan merk je dat je stress heb). Hoe hebt u dan gereageerd – wat hebt u in deze situatie
gedaan?)
2. Zorgen voor een familielid met een alcohol- en/of drugprobleem kan ertoe leiden dat u niet meer de
persoon kan zijn die u zelf wilt zijn of kan doen wat u zelf wilt doen… Hebt u hier wel of niet hetzelfde
gevoel rond?
3. Familie, vrienden, hulpverleners kunnen in bepaalde gevallen een steun zijn bij stresssituaties. Zijn er
voor u personen uit uw omgeving die voor u een steun betekenen op zo’n momenten? Welke
personen zijn dit voor u
Wie is er allemaal op de hoogte van de problemen van uw kind?
Wie is er allemaal op de hoogte van het feit dat uw kind het NulTolerantieproject volgt?
- Op welke manier kunnen belangrijke steunfiguren u helpen?
4. Op een schaal van 0 tot 10, hoe stresserend vindt u het om te zorgen voor iemand met een alcohol- of
drugprobleem?
- 93 -
5. Kan u schetsen hoe u met uw stress omgaat? Bij situaties waarin u stress ervaart, op welke manier
gaat u hiermee om? (zit in principe al in bovenstaande nu)
INTERVIEWVRAGEN EINDE PROJECT
Algemene informatie
1. Heeft de deelname van uw zoon of dochter aan het project verandering teweeg gebracht bij uw zoon /
dochter?
2. Hoe is het project algemeen verlopen? (ook peilen naar: participatie jongere en ouders; wat vond u
van het feit dat u betrokken werd; waren er momenten dat het moeilijk liep? Hoe bent u daarmee
omgegaan)
3. Welke verwachtingen had u van het project? Zijn deze verwachtingen ingelost? Op welke manier wel,
op welke manier niet? Wat had u nog extra van het project verwacht?
4. Op een schaal van 0 tot 10, hoe zou u het project evalueren?
- Kwam volgens u het NulTolerantieproject op tijd? Waarom wel, waarom
niet?
- Zou u mensen het NulTolerantieproject aanraden? Waarom wel, waarom
niet?
Verandering in stress- en copingpatroon: Is er sprake van een verandering wat betreft het stress- en copingpatroon bij de ouders?
1. Heeft deelname aan het project NulTolerantie een invloed gehad op de stress die u ervaart (hebt u nu
meer of minder stress)? Kan u een treffend voorbeeld geven op welke manier u hierin verandering
hebt gemerkt?
2. Is uw manier van omgaan met deze stress veranderd sinds uw zoon/dochter deelneemt aan het
project?
Beleving van de ouders als persoon wat betreft het project NulTolerantie: Hoe hebben de ouders het project NulTolerantie als persoon zelf ervaren?
1. Heeft de deelname van uw zoon of dochter aan het project, op een bepaalde manier een verandering
teweeggebracht bij u als persoon? Hebt u het gevoel op een bepaalde manier een ietwat ander mens
te zijn geworden? Bent u door de betrokkenheid bij dit project veranderd? (waaraan merk je dit?)
2. Wat neemt u mee voor u als persoon uit het project NulTolerantie?
3. Is uw visie over druggebruik en / of de problematieken van uw zoon of dochter door het project
veranderd?
Beleving van de ouders betreffende een verandering in de ouder-kindrelatie door het project
NulTolerantie: Op welke manier beleven ouders al dan niet een verandering wat betreft de ouder-kindrelatie door het project NulTolerantie?
1. Bekijk even de relatie tussen u en uw kind vroeger en nu, tijdens of na het project. Zijn er verschillen
of gelijkenissen te merken in deze relatie? (Wat is er eventueel veranderd?)
- 94 -
2. Gaat u op een andere manier om met uw zoon/dochter sinds de start van het project?
Hebt u het gevoel dat uw zoon/dochter op een andere manier met u omgaat?
3. Werd het onderwerp ‘drugs’ reeds voor de deelname aan het project ter sprake gebracht binnen het
gezin? Is hierin door het verloop van het project verandering gekomen?
Toekomstverwachtingen:
1. Waar is u zoon momenteel? Waar is hij (volgens jou) momenteel mee bezig?
2. Wat zijn uw verwachtingen verder, nu het project is afgerond? Hoe ziet u de toekomst op dit moment
voor u? Is u toekomstbeeld veranderd sinds het volgen van het project?
- 95 -
3. BIJLAGE 3: STELLINGEN ROND DRUGGEBRUIK
a. Drugs zijn niet schadelijk als je ermee weet om te gaan.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
b. Gebruikers weten precies hoeveel en hoe vaak ze kunnen gebruiken.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
c. Als het gezin goed draait en de dagen boeiend zijn, is de kans op alcohol- of ander druggebruik kleiner. (of bedoel je: laten een kind zich niet zo snel overhalen tot druggebruik)
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
d. Jongeren die alcohol of andere drugs gebruiken, doen dit enkel om ‘er bij horen’.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
e. Ik wil steeds weten waar mijn zoon naartoe gaat. Ik hou dan ook altijd een oogje in het zeil.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
f. Binnen ons gezin zijn er duidelijke afspraken en regels wat betreft alcohol en drugs.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
- 96 -
g. Je kunt wel afhankelijk worden van welke drug dan ook, ook alcohol.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
h. Zolang de kinderen kunnen praten over hun druggebruik, hoef je je geen zorgen te maken.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
i. Praten met mijn kinderen over alcohol- en druggebruik vind ik belangrijk.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
j. Enkele glazen alcohol mag, illegale drugs is echter verboden.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
k. Iedereen is vrij om al dan niet alcohol of drugs te gebruiken. Het is ieders eigen verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat hij/zij niet in moeilijkheden komt.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
l. In ons gezin zijn er duidelijke afspraken en regels.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
- 97 -
m. De meeste gebruikers onderschatten hun gebruik.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
n. Ik vind dat alcoholhoudende dranken (bier, wijn, …) niet verkocht, geschonken of aangeboden mogen worden aan jongeren onder de 16 jaar.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
o. Er worden alleen drugs gebruikt als er echt een reden voor is.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
p. Je moet zoveel dingen in het leven leren uit eigen ervaring. Dit geldt ook voor alcohol of drugs.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
q. Je kunt niet afhankelijk worden van softdrugs.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
r. Mijn zoon heeft vooral vrienden die alcohol en/of drug gebruiken.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
s. Door het druggebruik van mijn kind heb ik een minder goede relatie met hem/haar
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
- 98 -
o Tamelijk eens
o Volledig eens
t. De rook- en drinkgewoonten van ouders hebben een invloed op de kinderen.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
u. Het belangrijkste risico van druggebruik is verslaving.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
v. Het is door zijn vrienden dat mijn kind drugs gebruikt.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
w. Ik vind dat voor sterke drank (alcopops, vodka,…) de leeftijdsgrens op 18 jaar moet liggen.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
x. Ook enkel uit gewoonte drugs gebruiken is een risico.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
y. Drugs zijn niet schadelijk als je ermee weet om te gaan.
o Volledig oneens
o Tamelijk oneens
o Eens noch oneens
o Tamelijk eens
o Volledig eens
- 99 -
4. BIJLAGE 4: INFORMED CONSENT
Gent, februari 2011
Informed consent – Evaluatieonderzoek project NulTolerantie
Geïnformeerde schriftelijke toestemming
Ouders van jongeren die drugs gebruiken worden geconfronteerd met veel verschillende emoties en ervaringen. In dit onderzoek wil ik nagaan hoeveel stress ouders ervaren en op welke manier ze hiermee omgaan. Verder wil ik ook hun mening weten over het project NulTolerantie: ik wil weten hoe ouders dit project als persoon ervaren hebben en of ze veranderingen gezien hebt bij hun zoon of dochter na het project. Via dit onderzoek hoop ik hierover meer te weten te komen. Hierbij zou ik de medewerkers van het project NulTolerantie graag aanknopingspunten willen bieden om de toekomstige begeleiding van jongeren én ouders binnen het NulTolerantie Project nog te verbeteren.
Graag zou ik met iedere ouder een gesprek (+/- 1u30min) hebben en enkele korte vragenlijsten afnemen.
Ik,
…………………………………………………………………………………………………...
(volledige naam in drukletters a.u.b.)
Ga ermee akkoord mijn medewerking te verlenen aan het onderzoek en ga akkoord met de volgende voorwaarden:
- begrijpt dat de afname van deze vragenlijsten en het interview kadert binnen een onderzoek dat Hannelore Cottenie, student 2de master orthopedagogiek (Universiteit Gent), uitvoert in het kader van haar opleiding en aansluit bij een ruimer onderzoek over het Project NulTolerantie (begeleider: Dr. Veerle Soyez);
- heb voldoende informatie gekregen omtrent het doel van het onderzoek; - begrijp dat alle gegevens die ik in het kader van dit interview verstrek geheel vertrouwelijk
en anoniem zullen worden verwerkt en enkel in functie van het onderzoek zullen worden gebruikt;
- heb elke vraag in verband met het onderzoek kunnen stellen; - de totale duur van het onderzoek wordt geschat op ongeveer 1u30min voor het interview en
ongeveer 30 minuten voor het invullen van een tweetal korte vragenlijsten
Ik weet dat mijn deelname aan het onderzoek op vrijwillige basis gebeurt. Ik weet dat ik mijn deelname aan het onderzoek kan stopzetten
- op elk ogenblik - zonder opgave van reden
Datum , Handtekening respondent
Datum, Handtekening student
- 100 -
5. BIJLAGE 5: BOOMSTRUCTUUR
1. Drugproblematiek
1.1. Welk middel
1.1.1. Alcohol
1.1.2. Cannabis
1.1.3. Cocaïne
1.1.4. Heroïne
1.1.5. Ecstasy
1.1.6. Medicatie
1.1.7. Andere
1.2. Hoeveelheid
1.2.1. Specifiek aantal
1.2.2. Testwaarde
1.2.3. Beleving van ouders
1.2.4. Geen gebruik
1.3. Frequentie
1.3.1. Momenteel
1.3.1.1. Dagelijks
1.3.1.2. Enkel weekend
1.3.1.3. Andere frequentie
1.3.2. Vroeger
1.3.2.1. Dagelijks
1.3.2.2. Enkel weekend
1.3.2.3. Andere frequentie
1.4. Ontdekking ouders
1.4.1. Wanneer
1.4.1.1. ≤ 2jaar geleden
1.4.1.2. > 2 jaar geleden
1.4.2. Hoe
1.4.2.1. School
1.4.2.2. Zelf ontdekt
1.4.2.3. Politie of feiten gepleegd
1.4.2.4. Andere
1.4.3. Reactie
1.5. Veranderingen
1.5.1. Gedrag
1.5.2. Lichamelijk
1.5.3. Andere
1.6. Hulpverlening
1.6.1. Ambulante hulp
1.6.1.1. Welke
1.6.1.2. Ervaring hulp
1.6.2. Residentiële hulp
1.6.2.1. Welke
1.6.2.2. Ervaringen hulp
1.6.3. Geen hulp
1.7. Probleemschets
1.7.1. Momenteel
1.7.1.1. Kwantitatief
- 101 -
1.7.1.1.1. < 5
1.7.1.1.2. 5 – 8
1.7.1.1.3. > 8
1.7.1.2. Problematisch
1.7.1.3. Niet problematisch
1.7.2. Start NulTolerantieproject
1.7.2.1. Kwantitatief
1.7.2.1.1. <5
1.7.2.1.2. 5 – 8
1.7.2.1.3. > 8
1.7.2.2. Problematisch
1.7.2.3. Niet problematisch
1.8. Andere problemen
1.8.1. Diagnose
1.8.2. Schoolproblemen
1.8.3. Gedrag
1.8.4. Andere
2. Stress
2.1. Oorzaken
2.1.1. Druggebruik
2.1.2. Druggerelateerde zaken
2.1.3. Vroegere gebeurtenissen
2.1.4. Kindgerelateerde zaken
2.1.5. Téveel energie kosten
2.1.6. Andere
2.2. Uitingsvormen
2.2.1. Lichamelijke klachten
2.2.2. Emotioneel
2.2.3. Gedragsverandering
2.2.4. Andere
2.3. Gevolgen
2.3.1. Persoon
2.3.2. Handelen
2.4. Veranderingen
2.4.1. Verandering uitingsvormen
2.4.2. Verandering gevolgen
2.5. Kwantitatief
2.5.1. < 5
2.5.2. 5 – 8
2.5.3. > 8
3. Coping
3.1. Stressreactie
3.1.1. Manier van coping
3.1.1.1. Geëngageerde coping
3.1.1.2. Tolerante coping
3.1.1.3. Vermijdende coping
3.1.2. Veranderingen
3.2. Sociale steun
- 102 -
3.2.1. Wie?
3.2.2. Hoe?
4. Ouder- kindrelatie
4.1. Soort relatie
4.1.1. Voor druggebruik
4.1.2. Sinds druggebruik
4.1.3. Sinds NulTolerantieproject
4.2. Omgang ouder met zoon
4.3. Omgang zoon met ouder
4.4. Communicatie over drugs
4.4.1. Vroeger
4.4.2. Sinds druggebruik
4.4.3. Sinds project
5. Beleving NulTolerantieproject
5.1. Start
5.1.1. Door wie?
5.1.2. Reactie?
5.2. Verandering bij zoon
5.3. Algemeen
5.3.1. Kwantitatief
5.3.1.1. < 5
5.3.1.2. 5 – 8
5.3.1.3. > 8
5.3.2. Verloop
5.4. Betrokkenheid ouders
5.5. Meenemen uit project
5.5.1. Wat?
5.5.2. Verandering in visie
5.6. Verwachtingen
5.6.1. Welke?
5.6.2. Inlossing?
5.6.3. Extra verwachtingen?
5.7. Tijdstip start
5.7.1. Vroeger
5.7.2. Later
5.7.3. Goed
5.8. Anderen aanraden
5.8.1. Ja
5.8.2. Nee
5.9. Participatie
5.9.1. Zoon
5.9.2. Ouder
5.10. Bedenkingen
6. Toekomst
6.1. Momenteel mee bezig
6.2. Toekomstbeeld momenteel
6.3. Toekomstbeeld vroeger
Top Related