BIESTMANAGEMENT OP RUNDVEEBEDRIJVEN
Lore Van Raemdonck Stamnummer: 01408670
Promotor: Prof. dr. drs. Coopman Frank
Copromotor: Drs. Callens Jozefien
Copromotor: Dr. ir. Wauters Erwin
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Master of Science in
de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde
Academiejaar: 2017-2018
BIESTMANAGEMENT OP RUNDVEEBEDRIJVEN
Lore Van Raemdonck Stamnummer: 01408670
Promotor: Prof. dr. drs. Coopman Frank
Copromotor: Drs. Callens Jozefien
Copromotor: Dr. ir. Wauters Erwin
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Master of Science in
de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde
Academiejaar: 2017-2018
Auteursrechtelijke bescherming
“De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen
en delen van de scriptie te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron
uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.”
“The author and the promoter give the permission to use this thesis for consultation and to copy
parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the
source must be extensively specified when using the results from this thesis”.
8 juni 2018.
Handtekening Lore Van Raemdonck Handtekening promotor
Woord vooraf
Graag zou ik alle mensen willen bedanken die hebben meegeholpen aan de realisatie van mijn
masterproef.
Ten eerste wil ik graag mijn promotor Prof. Frank Coopman bedanken voor de begeleiding en
controleren van mijn eindwerk. Bedankt voor de tijd die je hebt vrijgemaakt en de goede ideeën
wanneer ik even niet verder kon. Ook wil ik jou bedanken voor de contacten die je legde om dit
eindwerk te kunnen realiseren.
Daarnaast zou ik graag Jozefien Callens willen bedanken voor de begeleiding en de vele uren die
zij in mijn eindwerk gestoken heeft. Ook bedankt dat ik steeds bij jou terecht kon met vragen en
problemen. Bedankt dat ik mocht gebruik maken van de faciliteiten van uw dienst (DGZ) en de
financiële bijdrage door Veepeiler Rund (Sanitair Fonds) die dit onderzoek mogelijk maakten.
Ook een dankwoord gericht aan Erwin Wauters voor het opstellen van de enquête en zijn bijdrage
aan het onderzoek.
Verder zou ik ook alle veehouders willen bedanken die voor mij speciaal biest opzij hebben
gehouden.
Graag zou ik mijn ouders en mijn broer willen bedanken voor de steun tijdens mijn studies en bij
het maken van de masterproef. Ook zou ik mijn vriend willen bedanken voor de steun en het mee
helpen verzamelen van de bieststalen. Tot slot wil ik nog iedereen bedanken die hebben geholpen
voor de realisatie van dit eindwerk.
Lore Van Raemdonck
Kruibeke, juni 2018
Samenvatting
Kalveren worden geboren zonder antistoffen in het bloed en zijn dus volledig afhankelijk van de
antistoffen die ze via colostrum van de moeder krijgen. Hierdoor is biestmanagement een heel
belangrijke factor op het bedrijf. Er wordt gesproken van failure passive transfer als het kalf
onvoldoende biestantistoffen heeft opgenomen, hetgeen zichtbaar is in een te lage serum
immunoglobuline concentratie. Het falen van de passieve immuniteit kan aanleiding geven tot een
verhoogde morbiditeit en mortaliteit. Meerdere factoren van het biestmanagement kunnen een
invloed hebben op de serum immunoglobuline status.
Het doel van het onderzoek was het biestmanagement op melk- en vleesveebedrijven in kaart te
brengen en te achterhalen wat de mogelijke risicofactoren zijn die invloed kunnen hebben op
failure of passive transfer. Er werd onderzoek gedaan naar de passieve immuniteitsstatus van
455 klinisch gezonde kalveren verdeeld over 75 bedrijven. Er werd bloed afgenomen om de
immunoglobuline status te controleren. Hiernaast werd ook de kwaliteit van de biest op 30
rundveebedrijven gecontroleerd met een refractometer. Elk bedrijf werd ook bevraagd via een
enquête.
Voor alle kalveren werd een FPT - prevalentie van 17,58% vastgesteld. Per bedrijf en over de
bedrijven zijn er grote spreidingen waargenomen. De hoogst gemeten waarde bij een kalf was
47,3 g/l gammaglobulines, de laagst gemeten waarde was 2,2 g/l. Dit maakt duidelijk dat niet bij
elk kalf steeds hetzelfde protocol wordt toegepast. Uit de enquête werd duidelijk dat de meeste
(86%) veehouders biestmanagement zeer belangrijk vinden op het bedrijf, maar dat er te weinig
aandacht aan wordt besteed. Ook kwam naar boven dat op veel bedrijven de protocollen niet altijd
worden nageleefd. Op 87% van de bedrijven was de biestkwaliteit goed. De kwaliteit van de
vleesveebedrijven is wel beduidend hoger dan op de melkveebedrijven. Al scoren de meeste
melkveebedrijven ook behoorlijk goed.
Er kan besloten worden uit dit onderzoek dat het biestmanagement bij melk- en vleesveebedrijven
nog niet op punt staat. De belangrijkheid en het effect van een goed biestmanagement is bij de
meeste veehouders duidelijk, maar dit weerspiegelt zich niet altijd in de praktijk. Er zal nog meer
moeten gestreefd worden naar een duidelijke communicatie van de protocollen, moet de
veehouder meer gewezen worden op het belang van het correct toepassen en moeten er
steekproeven worden uitgevoerd ter controle. Zodat er bij elk kalf dat geboren wordt op een bedrijf
consequent en systematisch wordt gewerkt. Uit het onderzoek is gebleken dat er een positieve
correlatie is tussen het serum gammaglobuline gehalte en of er colostrum is toegediend van eigen
moeder. Ook tussen het tijdstip van de melkbeurt dat binnen het uur moet gebeuren en het
gemiddelde serum gammaglobuline gehalte is er een correlatie.
Abstract
Newborn calves have no antibodies in their blood and are therefore completely dependent on the
antibodies they receive from their mother. . If a calf has a low serum immunoglobulin
concentration, there has been failure of passive transfer (FPT). Calves with FPT have an
increased risk for morbidity and mortality. By this, colostrum management is a very important
factor on the farm. Several factors of colostrum management might influence the serum
immunoglobulin concentration. Therefore an adequate colostrum management is important for
good passive immunity.
This study focusses on the colostrum management on dairy and beef farms. The level of passive
immunity of 455 calves on 75 different farms was quantified. Bloodsamplse were taken from the
calves to control their immunoglobulin status. Furthermore the quality of the colostrum was
controlled on 30 farms with a refractometer. To find out why FPT occurs, , each farmer completed
a survey.
A prevalence of 17.58% was established for all calves. Large spreads have also been observed
(47,3 g/l – 2,2 g/l gammaglobulin) which makes it clear that the same protocol is not applied to
every single calf. It became clear from the survey that farmers consider colostrum management
very important on the farm (86%), but that insufficient attention is paid to it. The management
factors also confirm that no fixed protocols have yet been established for most herds. It has also
become clear that the quality of the colostrum was good at most herds (87%). The quality on the
beef cattle farms is significantly higher than on the dairy farms. Although most dairy farms also
score good.
It is clear that the management of colostrum at dairy and beef cattle farms is not perfect yet.
Although the importance and effect of good management of colostrum management is clear to
most farmers, this is insufficiently reflected in practice. More attention will have to be paid to clear
communication of the protocols. The farmer should be more aware of the importance of correctly
applying the protocols. and random checks must be carried out for checking. Two correlations
were found in this study between the management factors and serum gammaglobulin. The study
showed that there is a positive correlation between the serum gammaglobulin content and whether
colostrum is administered by the mother. There is also a correlation between the time of the milking
and the average serum gammaglobulin content.
Inhoudsopgave
Auteursrechtelijke bescherming ................................................................................................... 4
Woord vooraf ............................................................................................................................... 5
Samenvatting .............................................................................................................................. 6
Abstract ....................................................................................................................................... 7
Inhoudsopgave ............................................................................................................................ 8
Lijst met afkortingen .................................................................................................................. 10
Lijst met figuren ......................................................................................................................... 11
Lijst met tabellen ....................................................................................................................... 12
Inleiding ..................................................................................................................................... 13
1 Literatuurstudie .................................................................................................................. 15
1.1 Colostrum .................................................................................................................... 15
1.1.1 Belang van colostrum ........................................................................................... 15
1.1.2 Colostrumsamenstelling ....................................................................................... 15
1.1.3 Productie van immunoglobulines en transfer naar de uier .................................... 17
1.1.4 Colostrumkwaliteit ................................................................................................ 17
1.1.5 Meten van de colostrumkwaliteit........................................................................... 17
1.1.6 Factoren die het immunoglobulinegehalte beïnvloeden ........................................ 19
1.1.7 Colostrum supplementen en vervangers .............................................................. 25
1.2 FPT ............................................................................................................................. 26
1.2.1 Wat is FPT? ......................................................................................................... 26
1.2.2 Opname van colostrum door het kalf .................................................................... 26
1.2.3 Factoren die de immunoglobuline opname beïnvloeden ....................................... 27
1.2.4 Hoe kan FPT getest worden? ............................................................................... 30
1.2.5 Gevolgen van FPT ............................................................................................... 32
2 Materiaal en methode ......................................................................................................... 34
2.1 Inleiding ....................................................................................................................... 34
2.2 Enquête ....................................................................................................................... 34
2.3 Gammaglobulinebepaling ............................................................................................ 35
2.4 Colostrumkwaliteit bepaling ......................................................................................... 35
9
2.5 Statistische analyse ..................................................................................................... 36
3 Resultaten en discussie...................................................................................................... 37
3.1 Resultaten enquête ..................................................................................................... 37
3.1.1 Algemeen ............................................................................................................. 37
3.1.2 Background .......................................................................................................... 37
3.1.3 Management ........................................................................................................ 41
3.2 Serum gammaglobuline bepalingen ............................................................................ 48
3.2.1 De resultaten van alle kalveren ............................................................................ 48
3.2.2 Kalveren per bedrijf .............................................................................................. 49
3.3 Resultaten bieststalen ................................................................................................. 51
3.3.1 Alle stalen ............................................................................................................ 51
3.3.2 Bieststalen per bedrijf ........................................................................................... 51
3.4 Vergelijking enquête en serum gammaglobulines........................................................ 54
3.4.1 Vergelijking bedrijven met laagste en hoogste gammaglobuline resultaat ............ 54
3.4.2 Vergelijking tussen bedrijven ................................................................................ 57
4 Algemeen besluit ................................................................................................................ 58
Bibliografie ................................................................................................................................ 59
Bijlagen ..................................................................................................................................... 65
Lijst met afkortingen
FPT = Failure of passive transfer
Ig = Immunoglobulines
IgG = Immunoglobuline G
IgM = Immunoglobuline M
IgA = Immunoglobuline A
CFU = Colony forming unit
LG = Lichaamsgewicht
BRD = Bovine Respiratory Disease
RID = Radiale immunodiffusie
GGT = Gamma-glutamyltranferase
ELISA = Enzyme-Linked Immuno Sorbent Assay
Lijst met figuren
Figuur 1: Colostrometer zwevend in het groene gedeelte (Heinrichs and Jones, 2011, Larson et
al., 1980) ................................................................................................................................... 18
Figuur 2: Digitale refractometer (Heinrichs and Jones, 2011) .................................................... 19
Figuur 3: Verband tussen colostrale immunoglobulines G-concentratie en de pariteit van het
moederdier (Conneely et al., 2013) ........................................................................................... 20
Figuur 4: Box plot van colostrum concentratie van Jersey koeien die een lage hoeveelheid (<3
kg), een gemiddelde hoeveelheid (3-6 kg) en een hoge (>6 kg) produceren. Colostrum werd
bewaard bij eerste melkbeurt (A; n=134) en tweede melkbeurt (B; n = 68) (Cabral et al., 2016) 23
Figuur 5: Viscositeit verandering tijdens de opwarming van colostrum voor 120 min in een Rapid
Visco Analyzer (McMartin et al., 2006) ...................................................................................... 24
Figuur 6: Log total bacterial count (LogTBC) van colostrum dat is opgeslagen voor 72 uur bij een
temperatuur van 4,13 en 20°C met **p<0.01 en ***p<0.001 (Cummins et al., 2016) .................. 25
Figuur 7: Serum IgG concentratie in kalveren die 4l of 2l colostrum hebben gedronken onmiddellijk
na de geboorte (12 uur na geboorte kregen alle kalveren nog 2l toegediend (Godden, 2008) Data:
(Morin et al., 1997b) .................................................................................................................. 29
Figuur 8: Moeilijkheid van biestmanagement ............................................................................. 38
Figuur 9: De totale kennis van de rundveehouders .................................................................... 39
Figuur 10: Mogelijke barrières voor een goed biestmanagement ............................................... 40
Figuur 11: Beïnvloeding van de rundveehouders door de veehandelaar, voederfirma, dierenarts
en collega's ............................................................................................................................... 41
Figuur 12: Toediening eerste biest ............................................................................................ 45
Figuur 13: Tijdstip melkbeurt bij de melkveehouders ................................................................. 46
Figuur 14: Tijdstip melkbeurt bij de vleesveehouders ................................................................ 46
Figuur 15: Methode van toediening voor het colostrum ............................................................. 47
Figuur 16: Verdeling van de serum gammaglobuline van alle kalveren ..................................... 49
Figuur 17: Verdeling bedrijfsgemiddeldes serum gammaglobulines .......................................... 50
Figuur 18: Bedrijfsgemiddelde serum gammaglobulines met minimum en maximum ................ 50
Figuur 19: Verdeling Brix-waarde van alle bieststalen ............................................................... 51
Figuur 20: Spreiding bieststalen per bedrijf met minimum en maximum (rood = cut-off waarde van
22%, groen = 26%).................................................................................................................... 52
Figuur 21: Spreiding bieststalen vleesveebedrijven met minimum en maximum (rood = cut-off
waarde van 22%, groen = 26%) ................................................................................................ 53
Figuur 22: Spreiding bieststalen melkveebedrijven met minimum en maximum (rood = cut-off
waarde van 22%, groen = 26%) ................................................................................................ 54
Figuur 23: Verschil bedrijven met hoge en lage score voor colostrum toediening van eigen moeder
(2= bijna nooit; 3=soms wel soms niet, 4= bijna altijd) ............................................................... 55
Figuur 24: Verschil bedrijven met hoge en lage score voor tijdstip van de melkbeurt (2= bijna nooit;
3=soms wel soms niet, 4= bijna altijd) ....................................................................................... 56
Figuur 25: Verschil bedrijven met hoge en lage score voor tijdstip van toediening (2= bijna nooit;
3=soms wel soms niet, 4= bijna altijd) ....................................................................................... 56
Lijst met tabellen
Tabel 1: Gemiddelde samenstelling van colostrum en ‘gewone’ melk bij Holstein koeien (Meganck
et al., 2012) ............................................................................................................................... 16
Tabel 2: Antwoorden van de veehouders in percentage over de bewaring van het colostrum ... 43
Tabel 3: Antwoorden van de veehouders in percentage over het volume van de eerste toediening
.................................................................................................................................................. 44
Tabel 4: Antwoorden van de veehouders in percentage over de controle van de biest .............. 48
13
Inleiding
Pasgeboren kalveren gezond houden is een grote uitdaging voor vele veehouders. Kalveren zijn
gedurende de eerste levensweken heel gevoelig voor infecties. Het is daarom van levensbelang
voor de kalveren dat ze voldoende colostrum opnemen en voldoende immunoglobulines (IgG’s)
opnemen in hun bloed aangezien ze zonder enige immuniteit worden geboren. Het effect van een
goed biestmanagement wordt vaak onderschat op vele bedrijven. Tot op vandaag wordt er op
sommige bedrijven nog steeds een slecht biestmanagement toegepast. Dit kan aanleiding geven
tot een verminderde overdracht van passieve immuniteit wat wordt aangegeven met de term
“failure of passive transfer (FPT)”. In een studie uit 2012 werden er bij gemiddeld 40% van de
Belgische vleeskalveren onvoldoende maternale immunoglobulineoverdracht vastgesteld
(Pardon, 2012).
Het is meerdere keren bewezen dat FPT aanleiding geeft tot een verhoogde mortaliteit en
gezondheidsstoornissen. Het heeft ook een negatieve invloed op de productie en groeisnelheid
van kalveren (Blecha et al., 1981). FPT zal leiden tot meer bovine respiratory disease (BRD) en
diarree (Dewell et al., 2006). De kans op kalversterfte is 2 keer hoger bij FPT. De kans op BRD is
1,75 hoger en voor diarree is dit 1,51 keer hoger. Kalveren met te weinig serum IgG zijn verder
ook gevoeliger voor pneumonie en bloedvergiftiging (Donovan et al., 1998). Hierdoor zal FPT
leiden tot een verhoogd antibioticagebruik. De kosten door FPT kunnen oplopen tot € 95
(melkvee) en € 132 (vleesvee) (Raboisson et al., 2016).
FPT kan worden getest op bedrijven door het serum van de kalveren te testen. Algemeen wordt
aangenomen dat gehaltes onder 10 g/l IgG weergave zijn van FPT (Weaver et al., 2000).
Volgens Bart Pardon, dierenarts en werkzaam aan de faculteit Diergeneeskunde van de
Universiteit Gent in Merelbeke is er niet één advies als het over het als het over biestmanagement
gaat, maar is snel (binnen het uur) biest geven van goede kwaliteit (>50 g IgG per liter) altijd een
goed advies. Toch wordt bij zeer veel bedrijven nog onprofessioneel omgegaan met
biestmanagement. Vaak wordt er te weinig aandacht besteed aan biestmanagement terwijl de
gevolgen hiervan groot kunnen zijn.
Om een beter inzicht te krijgen over het toegepaste biestmanagement op Vlaamse
rundveebedrijven werd er een enquête gehouden waarin verschillende vragen werden gesteld.
De enquête behandelde de algemene gegevens, het management alsook de kennis van de
veehouders en de achterliggende informatie. Zo kan een besluit worden gevormd over wat de
mogelijke fouten zijn in het huidige biestmanagement in Vlaanderen en wat de mogelijke
risicofactoren zijn die FPT in de hand werken. Er werden in totaal 118 enquêtes beantwoord
waarvan de eerste 100 veehouders bloedstalen mochten binnen sturen voor controle op het
bloedserum. Van deze bloedstalen werd het gammaglobulinegehalte bepaald door elektroforese.
Hierdoor kon er worden achterhaald op hoeveel Vlaamse bedrijven de kalveren onvoldoende
biestantistoffen in hun bloed hebben. Op een dertigtal willekeurige bedrijven werd ook controle
van het colostrum gedaan. De resultaten van de enquête worden vergeleken met de
aanbevelingen in de literatuur. De enquête peilde ook naar sociale invloeden, kennisniveau,
14
moeilijkheid en tal van andere factoren die een invloed kunnen hebben op het biestmanagement.
Vervolgens wordt er een verband gezocht tussen de bloedstalen en de beantwoorde enquêtes.
Eerst werd de literatuur over biestmanagement grondig bestudeerd. Hierbij wordt colostrum en
FPT grondig besproken. De resultaten van de enquête zijn verwerkt in figuren en tabellen en is er
gezocht naar factoren die aan de basis van FPT kunnen liggen. Vervolgens worden de resultaten
van de bloed- en bieststalen getoond en besproken. Tot slot zijn er verbanden gezocht tussen de
verschillende vragen en resultaten.
15
1 Literatuurstudie
1.1 Colostrum
1.1.1 Belang van colostrum
Kalveren worden geboren zonder immunoglobulines of antistoffen en zijn nog niet
immunocompetent bij de geboorte. Tijdens de eerste levensweken van het kalf riskeert het kalf
onvoldoende immuniteit en moet er dus passieve immuniteit opgebouwd worden (Waldner and
Rosengren, 2009, Osaka et al., 2014). De kalveren moeten hun immunoglobulines (Ig’s) opnemen
uit het colostrum van de moeder. De absorptie vanuit de darm naar het bloed is het meest efficiënt
onmiddellijk na de geboorte (Gelsinger et al., 2015a). Deze passieve overgedragen
immuunglobulines helpen het kalf te beschermen tegen ziektes totdat het eigen immuunsysteem
functioneel wordt (Godden, 2008). Colostrum is niet alleen belangrijk voor de overdracht van
immunoglobulines, maar ook voor de opname van immuuncellen, cytokines, andere niet
specifieke immunologische stoffen, voedingselementen en belangrijke groeifactoren (McGuirk
and Collins, 2004). Onvoldoende biestopname gaat samen met vertraagde groei en een verhoogd
risico op mortaliteit en morbiditeit (Meganck et al., 2012).
In de literatuur worden er verschillende definities gebruikt voor colostrum of biest. Volgens
sommige studies is colostrum enkel afkomstig van de eerste melkbeurt. In andere studies is
colostrum afkomstig van melkbeurten van de eerste 2 dagen (Ohtsuka et al., 2010). Aangezien
na de eerste melkbeurt de antistoffeninhoud sterk daalt, is de benaming colostrum eigenlijk enkel
te gebruiken voor de eerste melkbeurt na kalven (Meganck et al., 2012). Melk van de volgende
melkbeurten bevat wel nog essentiële voedingstoffen. De IgG-inhoud zal wel sterk zijn gedaald
(Tyler et al., 1999).
1.1.2 Colostrumsamenstelling
Colostrum is rijk aan voedingstoffen die belangrijk zijn voor het kalf. Colostrum bestaat
hoofdzakelijk uit eiwitten, vetten en suikers. De concentratie van verschillende nutriënten en van
biologische actieve substanties zijn hoger in colostrum dan in gewone melk (Tabel 1). Enkel het
lactose gehalte ligt lager in colostrum (Kehoe et al., 2007).
Colostrum bevat ook cytokines, hormonen en groeifactoren. Lactoferrine, lysozyme en
lactoperoxidase hebben een antibacteriële werking. De bacteriostatische activiteit van lactoferrine
is het gevolg van het vangen van ijzerdeeltjes (Fe3+) uit de omgeving, waardoor bacteriën sterk
worden geremd in hun groei (Godden, 2008). De insulin-like groeifactor-I (IGF-1) zou een effect
hebben op de ontwikkeling van het gastro-intestinaal kanaal. IGF-1 stimuleert de mucosale groei
en intestinale DNA synthese en vergroot de villi en glucose opname (Blum and Baumrucker,
2002).
Colostrum wordt gekenmerkt door zijn hoge concentraties aan immunoglobulines (Ig). IgG vormt
met 85-90% het hoofdaandeel van alle Ig’s waarvan 80-90% bestaat uit IgG1, het overige deel
bestaat uit IgG2. IgM en IgA zijn in een lagere hoeveelheid aanwezig, namelijk 7% en 5% (Larson
16
et al., 1980, Korhonen et al., 2000). Zoals eerder vermeld zal colostrum van de eerste melkbeurt
de hoogste concentratie aan Ig’s bevatten. Deze concentratie zal geleidelijk dalen bij meerdere
melkbeurten (Morin et al., 1997a).
Tabel 1: Gemiddelde samenstelling van colostrum en ‘gewone’ melk bij Holstein koeien (Meganck et al., 2012)
Parameter Melkbeurt 1 = colostrum
Melkbeurt 6 = (‘gewone’ melk)
Dichtheid 1,056 1,032
Vaste stof (%) 23,9-27,64 12,9
Vet (%) 6,7 4,0
Totaal eiwit (%) Caseïne (%) Albumine (%) Immunoglobulinen (%) IgG (g/100 ml) IgG1 (mg/ml) IgG2 (mg/ml) IgA (mg/ml) IgM (mg/ml)
14,0-14,92 3,1
4,8 2,5
6,0 0,5
6,0 0,09
3,2 0,06
34,96 -
6,00 -
1,66 -
4,32 -
Lactose (%) 2,49-2,7 5,0
Lactoferrine (mg/ml) 0,82 -
IGF-I (μg/l) 341 15
Insuline (μg/l) 4,2-65,9 0,042-1,1
Totaal cortisol (ng/ml) 4,4 0,35
Prolactine (ng/ml) 150 50
Progesteron (ng/ml) 2,6 0,8
Plasmine (μg/ml) 0,49 0,04
α 1-antitrypsine (μg/ml) 250-800 6-20
As (%) Calcium (%) Magnesium (%) Fosfor (mg/kg) Natrium (mg/kg) Kalium (mg/kg) Koper (mg/kg) Zwavel (mg/kg) Zink (mg/100 ml) Mangaan (mg/100 ml) Ijzer (mg/100 g) Kobalt (μg/100g) Vitamine A (μg/100ml) Vitamine E (μg/g vet) Riboflavine (μg/ml) Vitamine B12 (μg/100ml) Thiamine (μg/ml) Foliumzuur (μg/100ml) Choline (mg/ml) Ascorbinezuur (mg/100ml)
1,11 0,74
0,26 0,13
0,04 0,01
4452,10 -
1058,93 -
2845,89 -
0,34 -
2595,67 -
1,22-3,81 0,3
0,01-0,02 0,004
0,20-0,53 0,05
0,5 0,10
295 34
77,17- 84 15
4,55 - 4,83 1,47
4,9 0,6
0,58 - 0,90 0,38
0,8 0,2
0,7 0,13
2,5 2,2
17
1.1.3 Productie van immunoglobulines en transfer naar de uier
Bij de mens gebeurt de overdracht van de immuniteit van moeder naar foetus voornamelijk via de
placenta. De placenta van het rund is epitheliochoraal en laat geen immunoglobulines door naar
de foetus. De kalveren zijn dus volledig afhankelijk van de immunoglobulines die het colostrum
bevat (Kuralkar et al., 2010).
Al enkele weken voor de partus begint de colostrogenesis. Colostrogenesis is een proces waarbij
prepartum Ig’s worden overgedragen van het bloed van de moeder naar de uier. Colostrogenesis
is onderhevig aan verschillende hormonen zoals oestrogenen, progesteron, prolactine en
groeihormonen (Godden, 2008). Het IgG wordt getransporteerd door intracellulair transport
doorheen de epitheelcellen tijdens de colostrogenesis. IgG1 en IgG2 zijn de belangrijkste
antistoffen die van het bloed naar uier gaan. IgM en IgA worden vooral ter hoogte van het
uierparenchym geproduceerd (Baumrucker et al., 2010). Er kunnen per week tot 500 g IgG
secreties worden overgebracht naar de uier met een snellere stijging net voor de partus. Zodra
de partus start, zal dit proces onmiddellijk stoppen. (McGuirk and Collins, 2004).
1.1.4 Colostrumkwaliteit
Het is zeer belangrijk voor de kalveren dat het colostrum voldoende immunoglobulines bevat. Het
is van levensbelang dat het kalf voldoende biest van goede kwaliteit zal opnemen. De concentratie
van de immunoglobulines in colostrum is een goede indicator voor de kwaliteit van het colostrum.
Hierbij is voornamelijk de concentratie van IgG van belang. Colostrum dat meer dan 50 g IgG per
liter bevat is van goede kwaliteit (Chigerwe et al., 2008, Pritchett et al., 1994, Weaver et al., 2000).
De antistofinhoud van colostrum kan ook sterk variëren van koe tot koe. In de literatuur werden
metingen weergegeven van <10 tot 235 g IgG per liter (Chigerwe et al., 2008, Baumrucker et al.,
2010, Kehoe et al., 2007).
1.1.5 Meten van de colostrumkwaliteit
Metingen van IgG concentraties in colostrum zijn noodzakelijk voor een correct biestmanagement.
Het IgG-gehalte kan visueel niet betrouwbaar voorspeld worden zelfs al lijkt het colostrum van
goede kwaliteit omdat het dik en romig is. Het volume van het colostrum kan ook misleidend zijn
en is dan ook geen aanbevolen methode om het IgG-gehalte van het colostrum in te schatten. Er
zijn verschillende methodes beschikbaar om de kwaliteit van colostrum te meten. De
colostrometer en refractometer zijn testapparaten die gemakkelijk en snel door de veehouder
kunnen gehanteerd worden (Pritchett et al., 1994). Hiernaast kan ook in het laboratorium nog een
precieze bepaling gebeuren van de biestkwaliteit met behulp van radiale immunodiffusie (RID),
die aanzien wordt als gouden standaard. Er kan ook gedacht worden aan een enzyme linked
immunosorbent assay (ELISA). Het principe hiervan zal verder in de studie worden verklaard. De
RID-analyse vereist een laboratorium en getraind personeel en het duurt ongeveer 18-24 uur om
de resultaten te bepalen. Deze analyse is ook duur en niet routinematig toepasbaar op een
landbouwbedrijf (Deelen et al., 2014).
18
Een colostrometer is een hydrometer en meet de dichtheid van het colostrum. Het geeft zo een
idee van de hoeveelheid IgG in het colostrum. De kostprijs hiervan ligt rond de €25. Het colostrum
wordt in een cilinder gegoten waarna de colostrometer hierin zal drijven. Hoe hoger de
colostrometer blijft drijven, hoe beter de kwaliteit. Op basis van de kleurencodering op de
colostrometer kan men aflezen wat de kwaliteit is van de biest (Figuur 1). Colostrum dat "groen"
test is van goede kwaliteit (> 50 mg/ml IgG), "geel of lichtgroen" is van middelmatige kwaliteit (20
tot 50 mg/ml) en "rood" is van slechte kwaliteit (<20 mg/ml IgG) (Heinrichs and Jones, 2011).
Naast het IgG gehalte bepalen ook nog andere factoren de densiteit van colostrum. Er is dus altijd
variatie in de accuraatheid van deze methode. Verder speelt ook de temperatuur van het
colostrum een rol. Het colostrum dient gemeten te worden bij 20°C. Dit is uiteraard niet de
temperatuur waarbij het colostrum bewaard wordt, aangezien dit zou leiden tot een enorme
bacteriegroei. Bij lagere temperatuur wordt de IgG concentratie overschat, bij hogere
temperaturen wordt de concentratie onderschat (Fisher, 2000).
De refractometer (Figuur 2) is een tweede methode die kan uitgevoerd worden door de veehouder
om de kwaliteit van het colostrum te bepalen. De refractometer meet de hoeveel licht dat wordt
afgebogen. Dit komt overeen met het gehalte vaste stoffen in colostrum. Er bestaat een verband
tussen de refractie-index en de IgG-inhoud van colostrum aangezien 64% van de vaste stoffen uit
eiwitten bestaat en antistoffen 47% van de eiwitten uitmaken (Moore et al., 2009). Om een
refractometer te gebruiken zijn maar enkele druppels colostrum nodig. Deze druppels worden
geplaatst op het glazen plaatje van de refractometer en hierna kan het % Brix afgelezen worden.
Colostrum moet minstens een Brix-waarde hebben van 22%. Hoe lager de Brix-waarde, hoe
slechter de kwaliteit zal zijn. Met de formule X = (Brix% - 17,943)/ 0.0865 kunnen de waargenomen
Brixpercentages omgezet worden in IgG g/l (Bielmann et al., 2010). In de praktijk wordt er meestal
een omrekentabel meegeven aan de veehouders. Hiermee kan de Brix-waarde gemakkelijk
Figuur 1: Colostrometer zwevend in het groene gedeelte (Heinrichs and Jones, 2011, Larson et al., 1980)
19
vergeleken worden met de IgG-inhoud. De refractometer is ook onafhankelijk van de temperatuur
en is nauwkeuriger dan de colostrometer. De kostprijs van een Brix-refractometer is hoger dan de
colostrometer, namelijk tussen de €250-€300 (Heinrichs and Jones, 2011).
Figuur 2: Digitale refractometer (Heinrichs and Jones, 2011)
1.1.6 Factoren die het immunoglobulinegehalte beïnvloeden
Om een succesvolle passieve overdracht te verkrijgen moet het kalf voldoende IgG’s consumeren.
Hiernaast moet het kalf ook in staat zijn om een voldoende hoeveelheid van de IgG moleculen te
absorberen. Dit wordt beïnvloed door verschillende factoren. Hieronder worden de meest
relevante factoren besproken.
1.1.6.1 Ras en genetica
Een studie toonde aan dat er een correlatie zou bestaan tussen de colostrale Ig-waarde van
koeien en hun dochters. Alhoewel er weinig informatie bekend is over de erfelijkheidsgraad van
het IgG-gehalte in het colostrum, werd deze geschat op 0,19, wat suggereert dat er selectie
mogelijk is (Gilbert et al., 1988). Tussen de koeienrassen onderling zal er ook een verschil bestaan
in colostrumkwaliteit. Vleeskoeien produceren in het algemeen beter colostrum dan melkkoeien.
Melkkoeien transporteren meer IgG1 naar de uier maar het colostrum is toch van mindere
kwaliteit. Dit zou te wijten zijn aan de veel grotere volumes die geproduceerd worden bij melkvee
(Guy et al., 1994). Ook tussen de melkveerassen zijn grote verschillen te merken in Ig-
concentratie (Morin et al., 2001). Een studie vond dat de immunoglobuline concentraties van het
eerste colostrum van Ayrshire-, Brown Swiss-, Guernsey-, Jersey-, en Holsteinkoeien
respectievelijk 80.8, 65.7, 63.1, 90.4, en 55.9 g/l waren (Muller and Ellinger, 1981).
1.1.6.2 Pariteit
Een eenduidige conclusie tussen de pariteiten is niet gevonden in de literatuur. Muller et al. (1981)
toonde aan dat er verschil is in colostrale immunoglobulineconcentratie bij koeien in hun 1e, 2e en
4e lactatie, waarden die respectievelijk 59,1 g/l, 62,6 g/l en 74,9 g/l waren. In de 3e lactatie werd
een significant hogere concentratie gevonden (81,5 g/l). Andere auteurs bevestigen dat er geen
significant verschil is tussen de immunoglobuline concentratie van eerstekalfs- en
20
tweedekalfskoeien (Tyler et al., 1999, Pritchett et al., 1991). Conneely et al. (2013) toonden aan
dat koeien met een hogere pariteit colostrum van hogere kwaliteit zouden produceren (Figuur 3).
De onderliggende oorzaak dat oudere koeien colostrum zouden produceren van hogere kwaliteit
is omdat zij vaker in contact zijn geweest met ziektekiemen en hierdoor meer antistoffen hebben
aangemaakt. Maar dit wil niet zeggen dat colostrum van vaarzen minderwaardig is (Meganck et
al., 2012). Verschillende studies toonden aan dat vaarzen colostrum kunnen produceren die
voldoet aan de minimumgrens van 50 g IgG/l (Baumrucker et al., 2010, Chigerwe et al., 2008).
Colostrum van de eigen moeder is wel belangrijk om kruisbesmetting te vermijden (McGuirk and
Collins, 2004). In vakbladen wordt ook aangegeven dat colostrum van eigen moeder kan bijdragen
tot de opbouw van het immuunsysteem. Colostrum van eigen moeder bevat levende witte
bloedcellen. Deze kunnen opgenomen worden in de bloedbaan van het kalf. Als de antigenen op
de cellen van moeder en kalf overeenkomen, kan dit bijdragen tot het opbouwen van het
immuunsysteem. Wetenschappelijk onderzoek is hier nog niet over terug gevonden.
1.1.6.3 Ziekte
Koeien met een verhoogd melkcelgetal produceren minderwaardig colostrum (Gulliksen et al.,
2008). Hiernaast zal mastitis ook leiden tot verminderde colostrumkwaliteit (Maunsell et al., 1998).
Colostrum dat afkomstig is van een klinische aangetast kwartier is dus te vermijden. Ook het
secreet dat geproduceerd wordt na een abortus is van minder goede kwaliteit (Straub and
Matthaeus, 1978). Er zou geen invloed zijn van subklinische ketonemie op de kwaliteit van het
colostrum (Klimes et al., 1989).
1.1.6.4 Vaccinatie
Vaccinatie kan een hulpmiddel zijn om de kwaliteit van het colostrum te verhogen. Wanneer een
koe wordt ingeënt in een periode van 3-6 weken voor het kalven dan zal dit resulteren in een
verhoogde concentratie aan Ig’s. Een voordeel is dat het kalf kan beschermd worden tegen
infecties waar het moederdier nog niet met in aanraking is gekomen (Hodgins and Shewen, 1996,
Myers and Snodgrass, 1982, Kehoe et al., 2007). Er zal vooral worden gevaccineerd tegen
Mannheimia haemolytica, Salmonella Typhimurium, Escherichia coli, rotavirus, en het coronavirus
(Godden, 2008).
Figuur 3: Verband tussen colostrale immunoglobulines G-concentratie en de pariteit van
het moederdier (Conneely et al., 2013)
21
1.1.6.5 Seizoen en omgevingstemperatuur
In de literatuur is geen eenduidig antwoord te vinden of het seizoen een invloed heeft op de
kwaliteit van het colostrum. Een studie uit Noorwegen (Gulliksen et al., 2008) toonde aan dat
koeien die gedurende de wintermaanden afkalfden een lager gehalte aan IgG hadden. Ook in
Ierland stelden ze vast dat in de lente of herfst colostrum werd geproduceerd met de hogere
kwaliteit (Conneely et al., 2013). Bij hogere temperaturen (>40°C) zou er een minder goede
samenstelling zijn van het colostrum en een daling van de concentratie IgG’s. Deze effecten zijn
het gevolg van hittestress die resulteren in minder voederopname, verminderdere doorbloeding
en verminderde overdracht van IgG’s en voedingstoffen van de bloedbaan naar de uier (Godden,
2008, Nardone et al., 1997). In andere studies werd er geen effect van het seizoen gevonden.
1.1.6.6 Voeding tijdens droogstand
Verschillende studies hebben aangetoond dat het Ig-gehalte van colostrum niet sterk wordt
beïnvloed door de voeding tijdens de droogstand. In een studie waarbij vleesvee gedurende 12
weken voor de partus op verschillende energie niveaus werd gevoederd, werd er geen verschil in
concentratie aan immunoglobulines aangetoond (Halliday et al., 1978). Shell et al. (1995) vonden
in hun onderzoek wel een effect op de colostrumkwaliteit. De dieren die een laag energetisch
rantsoen kregen, hadden gemiddeld een hogere concentratie aan IgG tegenover de dieren met
een hoog energetisch rantsoen. In een recenter onderzoek werd er vastgesteld dat de
concentratie van Ig niet verschilde bij een verschillend energetisch rantsoen (Fiems et al., 2009).
Bij het vergelijken met andere studies stelde men nagenoeg altijd vast dat enkel een ernstige
onder- of overvoeding een effect zou hebben op de kwaliteit van het colostrum (Blecha et al.,
1981, Hough et al., 1990, Fiems et al., 2009).
De meningen dat mineralen een positief effect zouden hebben op de kwaliteit zijn verschillend.
Een studie toonde aan dat een verhoging van het selenium en Vit E de kwaliteit van het colostrum
zou verbeteren (Pavlata et al., 2004). Andere concludeerde dat een verhoging aan selenium en
Vit E geen rechtsreeks effect zou hebben op de kwaliteit, maar wel een verhoging aan volume
zou veroorzaken (Moeini et al., 2009, Lacetera et al., 1996).
1.1.6.7 Lengte van de droogstand
Tijdens de droogstand periode verandert de uier en herstelt deze van de vorige lactatie. De koeien
moeten zich dan voorbereiden op een nieuwe lactatie. Een korte droogstand (<21 dagen) zou
leiden tot een daling van het Ig-gehalte in het colostrum (Rastani et al., 2005, Annen et al., 2004,
Mayasari et al., 2015). Een Nederlandse studie (Verweij et al., 2014) toonde ook aan dat de
concentratie aan immunoglobulines significant lager was in een systeem waar geen droogstand
was. De concentraties IgG, IgG1, IgG2, IgA en IgM waren voor de helft verminderd vergeleken
met koeien die wel een droogstand hadden. Het is dus duidelijk dat een droogstandsperiode nodig
is voor het produceren van kwaliteitsvol colostrum (Cabral et al., 2016). Een langere droogstand
zou een hogere melkproductie en een hoger gehalte aan vet en eiwit teweegbrengen, maar geen
hogere IgG-concentratie (Watters et al., 2008). Rastani et al. (2005) stelde vast dat de kwaliteit
22
van het colostrum niet verschilde voor koeien met een droogstandsperiode van 28 dagen of 56
dagen.
1.1.6.8 Tijdstip eerste melkbeurt
De concentratie aan immunoglobulines is het hoogst onmiddellijk na partus, het is dus optimaal
om het colostrum te verzamelen onmiddellijk hierna. Na meerdere melkbeurten zal de
antistoffeninhoud dalen. Een studie toonde aan dat de antistofinhoud van colostrum gemiddeld
113 g/l, 94 g/l, 82 g/l en 76 g/l is bij het uitmelken van de koe op 2,6,10 en 14 uur na de partus
(Moore et al., 2005). Colostrum dat verzameld werd 10 en 14 uur na partus had duidelijk een
lagere concentratie dan wanneer het colostrum 6 of 2 uur na partus werd verzameld. De daling in
antistofinhoud kan te wijten zijn aan verdunning door de hogere productie na 10 en 14 uur. Het is
ook mogelijk dat er een resorptie van IgG’s vanuit het colostrum naar de maternale circulatie
gebeurt (Meganck et al., 2012, Moore et al., 2005). Ook een recentere studie toonde aan dat hoe
sneller het colostrum wordt verzameld, hoe hoger de kwaliteit is van het colostrum (Silva-del-Río
et al., 2017)
1.1.6.9 Volume van het geproduceerde colostrum
Pritchett et al. (1991) stelde vast dat koeien die minder dan 8,5 kg colostrum produceerden, bij de
eerste melkbeurt colostrum produceerden van hogere kwaliteit (>50 g/l). Wanneer er meer dan
8,5 kg colostrum werd geproduceerd, zou de kwaliteit dalen. Volgens Pritchett et al. (1991) is dit
te wijten aan het verdunningseffect. Een andere studie bevestigde ook de veronderstelling dat de
hoeveelheid van het colostrum negatief is gecorreleerd met de IgG concentratie. Ook hier was dit
te wijten aan het verdunningseffect. Hoe meer melk een koe produceert, hoe lager de
antistofinhoud zal zijn (Figuur 4) (Cabral et al., 2016).
23
Figuur 4: Box plot van colostrum concentratie van Jersey koeien die een lage hoeveelheid (<3 kg), een gemiddelde hoeveelheid (3-6 kg) en een hoge (>6 kg) produceren. Colostrum werd bewaard bij eerste melkbeurt (A; n=134) en
tweede melkbeurt (B; n = 68) (Cabral et al., 2016)
1.1.6.10 Maken van colostrumpools
Colostrumpooling, waarbij verschillende soorten colostrum bij elkaar worden gemengd om
eventueel het immunoglobulinegehalte en het volume te verhogen heeft een negatief effect op het
verwerven van de immuniteit. Er zal verdunning optreden van immunoglobulinen door grote
volumes van lage kwaliteit te mengen met kleine volumes van hoge kwaliteit (Weaver et al., 2000).
Hiernaast verhoogt het ook de kans op ziekte overdracht omdat het colostrum is samengesteld
met colostrum van meerdere koeien (McGuirk and Collins, 2004).
1.1.6.11 Bewaring van de biest
Colostrum productie stopt onmiddellijk na de partus en de samenstelling van het colostrum
verandert ook na meerdere melkbeurten. Het is dus van groot belang om het colostrum zo goed
en zo snel mogelijk op te vangen en te bewaren. Op veel bedrijven wordt het colostrum
routinematig opgeslagen, dit moet van goede kwaliteit zijn (>50 g IgG /l). Dit opgeslagen colostrum
kan dan worden gebruikt wanneer er een tekort is aan colostrum bij een moederdier. Ook wanneer
het moederdier positief test op ziekteverwekkers zoals Mycobacterium avium ssp.
paratuberculosis en mastitis of wanneer een koe klinisch ziek is bij het afkalven kan er ook
colostrum gebruikt worden dat is opgeslagen. (McGuirk and Collins, 2004). Uit een studie blijkt
dat 89% van de veehouders uit Noord-Amerika colostrum bewaart in de diepvriezer om zo
wijzigingen in samenstelling te voorkomen en geen bacteriële contaminatie te veroorzaken
(Cummins et al., 2016). Ingevoren colostrum kan lange tijd bewaard worden zonder een daling in
kwaliteit. Achteraf kan het gehalte aan Ig wel dalen wanneer het colostrum weer opnieuw
opgewarmd wordt (Straub and Matthaeus, 1978). Een studie toonde aan dat colostrum gedurende
120 minuten kan worden opgewarmd aan 60°C zonder dat de viscositeit of IgG concentratie
24
wijzigde (Figuur 5). Wanneer het colostrum voor dezelfde tijd tot 63°C werd verwarmd, steeg de
viscositeit en daalde het IgG-gehalte wel merkbaar en met 33 en 34% (McMartin et al., 2006).
Figuur 5: Viscositeit verandering tijdens de opwarming van colostrum voor 120 min in een Rapid Visco Analyzer (McMartin et al., 2006)
Het opslaan van colostrum na de melkbeurt is ook van groot belang. Colostrum dat niet gegeven
is aan het kalf moet binnen de 2 uur koel bewaard worden. Het opslaan van colostrum bij warmere
temperaturen resulteert in grotere hoeveelheden bacteriën maar beïnvloedt de IgG-concentratie
niet. Uit een onderzoek van Cummins et al. (2016) is gebleken dat colostrum dat bewaard werd
bij lagere temperatuur een lagere bacteriegroei kent (Figuur 6). De snelheid van de bacteriegroei
is uitermate groter bij hogere temperaturen. Hoewel de IgG concentratie niet beïnvloed wordt door
colostrumopslag of duur, zal de snelheid van absorptie in het kalf wel beïnvloed worden door
bacteriegroei. Het opslaan van colostrum bij 4°C gedurende 2 dagen heeft geen negatief effect
op de absorptie van IgG bij een pasgeboren kalf. Wanneer het colostrum echter wordt opgeslagen
bij een hogere temperatuur zal dit leiden tot een verminderde absorptie (Cummins et al., 2017,
Cummins et al., 2016).
25
Figuur 6: Log total bacterial count (LogTBC) van colostrum dat is opgeslagen voor 72 uur bij een temperatuur van 4,13 en 20°C met **p<0.01 en ***p<0.001 (Cummins et al., 2016)
1.1.7 Colostrum supplementen en vervangers
In sommige periodes kan er onvoldoende aanbod zijn van kwaliteitsvol colostrum. Het kan ook
tegenaangewezen zijn om colostrum te geven als er ziekten zoals paratuberculose op het bedrijf
zijn die via het colostrum overdraagbaar zijn (Meganck et al., 2012). Onder deze omstandigheden
kan er gebruik worden gemaakt van colostrum-supplementen of colostrumvervangers. De
commerciële colostrumvervangers zijn meestal poedervormig en worden gemengd in water
volgens de aanwijzing op het etiket. Ze bevatten meestal runder-Ig (McGuirk and Collins, 2004).
Het is geen bijkomend voordeel om supplementen of vervangers te gebruiken wanneer er al 3-4
liter kwaliteitsvol colostrum toegediend is (Francisco and Quigley, 1993). Artificieel colostrum
bevat geen antistoffen tegen de bedrijfseigen kiemen, wat ook nadelig is. Verder ligt ook de
efficiënte van absorptie lager voor artificiële IgG’s. Colostrum bevat ook meer dan enkel
antistoffen. Witte bloedcellen, groeifactoren, niet-specifieke factoren worden niet in colostrum
vervangers- en supplementen terug gevonden (Meganck et al., 2012)
26
1.2 FPT
1.2.1 Wat is FPT?
Wanneer er te weinig Ig, vooral IgG, wordt opgenomen in de eerste levensuren van het kalf zal
dit resulteren in een lagere concentratie van Ig in het bloedserum. Het kalf slaagt er niet in om
voldoende passieve immuniteit te verwerven (Morin et al., 1997). Failure of passive transfer wordt
in de literatuur gedefinieerd als de concentratie in het bloedserum van het kalf lager is dan 10 g/l
IgG. Het bloedstaal dat onderzocht wordt moet genomen zijn op een leeftijd tussen de 24 en 48
uur (Godden, 2008, Weaver et al., 2000, Heinrichs and Elizondo-Salazar, 2009, Chuck et al.,
2017). De grens van 10 g/l IgG wordt wel door verschillende auteurs betwist als waarschijnlijk te
laag. Zij raden aan 13,4 g/l als grens aan te nemen (Chigerwe et al., 2008, Tyler et al., 1998).
Enkele studies raden zelfs een minimum van 16 g/l aan om zeker te zijn van een goede immuun
bescherming (Waldner and Rosengren, 2009, Furman-Fratczak et al., 2011). In de literatuur wordt
veelal nog gewerkt met de minimumgrens van 10 g/l. Of de minimumgrens van 10 g/l wordt
behaald, hangt af van verschillende factoren. Er moet colostrum aanwezig zijn van voldoende
kwaliteit (>50 g IgG/liter). Dit colostrum moet in voldoende hoeveelheid worden toegediend aan
het kalf (10 – 12% van het lichaamsgewicht). Deze toediening gebeurt best onmiddellijk na de
partus (Godden, 2008, Weaver et al., 2000). Er moet ook gestreefd worden naar een minimale
bacteriële contaminatie (<100 000 CFU/ml). Deze factoren zorgen voor een verminderde kans op
FPT (Weaver et al., 2000) en zullen verder worden besproken. De rundveehouder speelt zelf een
belangrijk rol hierin.
Het biestmanagement wordt vaak enkel gecontroleerd in geval van bedrijfsproblematiek. Studies
uit het buitenland toonden aan dat ook op bedrijven met een normale gezondsheidsstatus
kalveren vaak onvoldoende passieve immuniteit hebben. Een studie in Australië toonde aan dat
38% van de kalveren FPT hadden (Vogels et al., 2013). Ook een Zwitserse studie (Lejeune et al.,
2012) vond terug dat 42,9% van de onderzochte kalveren een IgG concentratie had lager dan 10
g/l. In Noord-Amerika werden percentages tussen de 19% en 35% vastgesteld van kalveren die
leden aan FPT (Heinrichs and Elizondo-Salazar, 2009, Beam et al., 2009). Ook in Québec (Filteau
et al., 2003) vond met een percentage van 19% terug. Voor Vlaanderen zijn er geen gegevens
beschikbaar over de prevalentie van FPT op rundveebedrijven, maar vermoedelijk is de situatie
vergelijkbaar met andere landen.
1.2.2 Opname van colostrum door het kalf
Immunoglobulines kunnen normaal niet opgenomen worden in het bloed aangezien ze de
darmbarrière niet kunnen passeren. De eerste uren na de partus wordt de darmbarrière open
gesteld en zal er wel een opname zijn van immunoglobulines (Kuralkar et al., 2010). Naarmate
het kalf ouder wordt, daalt de efficiëntie van de antistofopname. Bij pasgeborenen verloopt binnen
de eerste 4 tot 6 uur de opname vlot. Na 24 uur na de partus zal de darm zich sluiten voor de
antistoffen. Dit wordt ‘gut closure’ genoemd (Godden, 2008). De neonatale enterocyt heeft het
vermogen om intacte grote moleculen, zoals Ig, niet-selectief te absorberen door pinocytose. Van
hieruit worden Ig-moleculen getransporteerd door de cel en worden in de lymfevaten vrijgegeven
door exocytose, waarna ze de bloedsomloop binnenkomen via het thoracale kanaal (Staley et al.,
27
1972, Heinrichs and Elizondo-Salazar, 2009). Wanneer de darmbarrière is gesloten zal het
voeden van colostrum enkel nog zorgen voor lokale immuniteit in het darmkanaal. Ig opname in
de bloedsomloop komt dan niet meer voor (Weaver et al., 2000). De schijnbare efficiëntie van
absorptie (AEA) van immunoglobuline kan worden gemeten met behulp van een wiskundige
vergelijking op basis van het serum en colostrale IgG-concentratie. AEA (%) = ((serum IgG (g/l)
op 48h) / (totaal IgG)) x 100. Waarbij totaal IgG = liter gegeven x concentratie. Streefwaarde is
hierbij 30% (Halleran et al., 2017).
1.2.3 Factoren die de immunoglobulinopame beinvloeden
1.2.3.1 Tijdstip toediening eerste colostrum
De belangrijkste factor die de efficiëntie van de Ig- absorptie beïnvloedt, is de leeftijd van het kalf
wanneer het gevoed wordt. De efficiëntie van Ig-overdracht is optimaal in de eerste 4-6 uur na de
partus. Na 6 uur neemt de efficiëntie geleidelijk af (Besser et al., 1985). Wanneer een kalf 6 uur
oud is, zal het nog 66% van de immunoglobulines opnemen. Wanneer het 36 uur oud is, zal het
kalf nog maar 7% opnemen (Kuralkar et al., 2010). Ook een studie uit Japan bevestigt dat de
efficiëntie van absorptie daalt met de tijd van voeden (Osaka et al., 2014).
Algemeen wordt er in de literatuur aangeraden dat de veehouder moet streven om binnen het uur
na de partus het kalf te voeden (Godden et al., 2009, Gulliksen et al., 2008, Stott et al., 1979).
1.2.3.2 Methode van colostrumtoediening
De methode van colostrumtoediening is ook van belang voor het vermijden van FPT aangezien
dit het tijdstip van toediening, het volume en de efficiëntie van Ig-absorptie kan beïnvloeden.
Colostrum kan op verschillende manieren worden toegediend. In de praktijk wordt colostrum
vooral verstrekt via de koe, een speenfles of via een slokdarmsonde (Pettersson et al., 2001).
Er werden veel gevallen van FPT vastgesteld bij kalveren die zogen bij het moederdier. Besser et
al. (1985) toonden aan dat het FPT-percentage 61,19% was bij kalveren die zogen bij de moeder
en 10% bij kalveren die colostrum kregen via een speenfles of via de slokdarmsonde. Het hoge
percentage bij de kalveren die zogen bij de moeder zou te wijten zijn aan het feit dat de kalveren
te laat recht staan en zo onvoldoende colostrum opnemen (Besser et al., 1985, Brignole and Stott,
1980). Onvoldoende colostrumopname zou te wijten kunnen zijn aan verschillende factoren zoals
een te laag hangende uier, te grote spenen, te weinig zorg voor het kalf door de koe, mastitis en
een zwakke of gewonde koe of kalf (Edwards and Broom, 1979). Omwille van deze redenen is
het aan te bevelen het kalf binnen het uur te verwijderen na de partus en het kalf manueel te
voeden met colostrum van goede kwaliteit (McGuirk and Collins, 2004).
Op de meeste melkveebedrijven wordt het zuigen bij het moederdier niet toegepast. Er wordt
vooral gebruikt gemaakt van de speenfles of de slokdarmsonde (Chigerwe et al., 2012). Meganck
et al. (2012) zijn van mening dat het verstrekken van colostrum met de speenfles de voorkeur
heeft. Zuigen stimuleert de slokdarmsleufreflex en zou een positief effect hebben op de afdrijving
van de eerste ontlasting. Zuigen zou ook de melkproductie en de groei van het kalf bevorderen
(Yamauchi and Yamanouchi, 1990). Wel is het gebruik van een slokdarmsonde een goed
28
alternatief bij kalveren die niet willen zuigen na de geboorte. Het gebruik van een slokdarmsonde
houdt geen risico in voor het kalf als dit op een correcte en hygiënische manier gebeurt. Het is
zeer belangrijk hierbij dat de sonde zich zeker in de slokdarm bevindt en niet in de longen, want
dit is dodelijk voor de kalveren.
In een studie werd er vastgesteld dat er geen verschillen waren in het falen van de passieve
overdracht en de efficiënte van absorptie van IgG tussen kalveren die gevoed werden met een
speenfles of een slokdarmsonde. In dit onderzoek was de enige significante variabele het volume
van het colostrum dat ging leiden tot een verhoging van FPT bij de kalveren (Chigerwe et al.,
2012). Er wordt ook aangeraden om de kalveren eerst te voeden met de speenfles en wanneer
ze de eerste 4 uur na de geboorte geen 3 liter colostrum hebben gedronken, over te gaan op het
verstrekken van het colostrum met de slokdarmsonde (Chigerwe et al., 2009).
Het is dus algemeen aanvaard dat beide manieren voor het verstrekken van biest een voldoende
passieve overdracht teweegbrengen, mits er voldoende colostrum (10% LG) met een voldoende
IgG concentratie (> 50 g IgG/liter) wordt verstrekt.
1.2.3.3 Volume en concentratie van toegediend colostrum
Om een succesvolle passieve overdracht te verkrijgen wordt er in de literatuur sedert lang
aangenomen dat er een minimumhoeveelheid van 100 g IgG nodig is om de minimumgrens van
10 g IgG per liter serum te bereiken (Besser et al., 1991, Godden, 2008). Deze 100 g IgG als
minimumgrens wordt betwist door Chiwerge et al. (2008) en als onvoldoende beschouwd. Volgens
hen is een IgG van 153 g noodzakelijk en moet er een grens van 13,4 g IgG per liter serum worden
aangenomen. De auteurs geven aan dat er meer onderzoek nodig is naar de werkelijke
minimumgrens. Het volume colostrum dat moet worden toegediend aan het kalf zal afhankelijk
zijn van de IgG concentratie en de opnamecapaciteit van het kalf. Er wordt aanbevolen dat
kalveren 10 – 12% van hun lichaamsgewicht als eerste colostrum toegediend krijgen (Besser et
al., 1991, Godden, 2008). Het colostrum moet hierbij van voldoende kwaliteit zijn (>50 g IgG/l) en
een minimale bacteriële contaminatie hebben (<100 000 CFU/ml). Dit colostrum wordt best
onmiddellijk toegediend na de partus (Weaver et al., 2000, McGuirk and Collins, 2004, Lora et al.,
2018).
Op basis van de grote verschillen van IgG-inhoud van colostrum stelden meerdere onderzoekers
vast dat het geven van twee liter colostrum niet voldoende was om FPT te voorkomen. Drie tot
vier liter colostrum behaalt meestal wel de minimumgrens van 100 g IgG, en dit zo snel mogelijk
te geven na de partus (Besser et al., 1991, Meganck et al., 2012).
Een studie toonde aan dat serum IgG na 24 uur significant hoger was voor kalveren die vier liter
colostrum van hoge kwaliteit kregen onmiddellijk na geboorte en nog eens twee liter na 12 uur
(31,1 g/l IgG) in vergelijking met kalveren de slechts twee liter van het zelfde colostrum kregen
onmiddellijk na geboorte en nog eens twee liter na 12 uur (23,5 mg/ml IgG) (Figuur 7) (Morin et
al., 1997b).
29
Figuur 7: Serum IgG concentratie in kalveren die 4l of 2l colostrum hebben gedronken onmiddellijk na de geboorte (12 uur na geboorte kregen alle kalveren nog 2l toegediend (Godden, 2008) Data: (Morin et al., 1997b)
1.2.3.4 Bacteriologische kwaliteit van het colostrum
Bacteriële contaminatie van colostrum heeft een negatief effect op de verwerving van passieve
immuniteit en kan een negatief effect hebben op de gezondheid van het kalf. De aanwezigheid
van bacteriën speelt een belangrijke rol in de absorptie van IgG door het kalf. Bacteriën in
colostrum kunnen vrije Ig’s binden in het darmlumen of onmiddellijk blokkeren (Poulsen et al.,
2002). Bacteriën zullen dus zorgen voor een verminderde passieve absorptie. Colostrum met een
extreem hoog aantal bacteriën (> 1 000 000 CFU (colony forming unit) /ml) zal een daling
veroorzaken in serum IgG concentratie in het bloed van het kalf binnen de 24 uur. Wanneer een
kalf evenwel onmiddellijk na de partus gevoed wordt met colostrum met een hoge concentratie
aan IgG (>50 g/l) en met een bacteriegroei van <100 000 CFU/ml zal het een goede passieve
transfer vertonen (Cummins et al., 2017). Streefwaarden voor de bacteriologische kwaliteit van
colostrum zijn < 100.000 CFU/ml voor het algemene kiemgetal en < 10.000 CFU/ml voor de telling
van de coliformen (McGuirk and Collins, 2004). Enkele experts zouden de norm voor kiemgetal
zelfs willen laten dalen tot 50 000 CFU/ml.
Bacteriële besmetting kan vermeden worden door het goed voorbehandelen van de uier voor de
verzameling van de biest. Het is ook zeer belangrijk om de melk op een hygiënische en goede
manier te verzamelen en te bewaren. Belangrijk is ook dat het materiaal voor het verstrekken van
het colostrum zoals, spenen en emmers, voldoende is schoongemaakt. Wanneer het materiaal
melkresten bevat, kan dit een voedselbron vormen voor bacteriën en dus voor potentieel
ziekteverwekkende bacteriën (Lorenz et al., 2011).
Pasteurisatie is een andere effectieve manier om de bacteriële besmetting te beperken. Vroegere
studies pasteuriseerden colostrum met zeer hoge temperaturen (63 ° C gedurende 30 minuten of
72 ° C voor 15 minuten). Dit proces leverde geen goede resultaten op aangezien er verdikking of
stolling optrad van het colostrum en een aanzienlijke hoeveelheid IgG werd gedenatureerd
(Godden et al., 2003). Bijkomend zal het niet enkel de ziekteverwekkers afdoden, maar ook de
30
gewenste micro-organismen (Lorenz et al., 2011). Recenter onderzoek heeft vastgesteld dat het
gebruik van een lagere temperatuur gedurende een langere tijd (60 °C gedurende 60 minuten)
een betere methode is om colostrum te pasteuriseren. Indien deze temperatuur wordt
overschreden, worden de IgG’s afgebroken en krijgt het colostrum door het stijgen van de
viscositeit een yoghurtachtige structuur, waardoor ze niet meer drinkbaar is (McMartin et al.,
2006). Bij een temperatuur van 60°C zullen de colostrumkenmerken behouden blijven en zal de
IgG-activiteit niet worden belemmerd. Daarentegen zal er wel een significante daling optreden van
belangrijke pathogenen zoals Escherichia coli, Salmonella Enteritidis, Mycoplasma bovis en
Mycobacterium avium subsp paratuberculosis (McMartin et al., 2006, Godden et al., 2006). Ook
in een recente studie wordt bevestigd dat gepasteuriseerd colostrum de gezondheid van de
kalveren verbetert en de morbiditeit en mortaliteit tijdens de eerste drie levensweken doet dalen.
Nadeel is wel dat de levende cellen niet meer actief zijn. Steeds meer onderzoek toont aan dat
die levende cellen een zeer positieve bijdrage leveren aan de immuniteit, onder meer tegen
ademhalingsziekten. (Armengol and Fraile, 2016). Een groot probleem bij pasteurisatie is dat de
nodige apparatuur ingewikkeld en duur is aangezien de temperatuur gedurende 60 minuten de
60°C niet mag overschrijden (Meganck et al., 2012).
1.2.4 Hoe kan FPT getest worden?
Om FPT te testen op een bedrijf is het belangrijk dat er een bloedstaal wordt genomen tussen dag
twee en dag zeven (Meganck et al., 2012). Vervolgens bestaan er verschillende testen om na te
gaan of er voldoende antistoffen in het bloed aanwezig zijn. Er zijn testen die een directe meting
doen van het serum IgG-gehalte zoals de radiale immunodiffusie test (RID) en de Enzyme-Linked
Immuno Sorbent Assay (ELISA). De elektroforese-test meet het serum Ig-gehalte waarvan IgG
een deel van is. Alle andere testen zijn gebaseerd op het schatten van de concentratie van serum
IgG aan de hand van de totale globuline concentratie. Dit zijn indirecte testen. Deze testen zijn de
natriumsulfietturbiditeitstest, de zinksulfaatturbiditeitstest, de glutaaraldehyde test, en het meten
van de gamma-glutamyltranferase (GGT). Er kan ook gebruik worden gemaakt van de
refractometer (Weaver et al., 2000). Hieronder worden de testen kort besproken.
1.2.4.1 Refractometer
Het gebruik van een refractometer voor het detecteren van FPT is een methode die goedkoop,
snel en gemakkelijk uit te voeren is op bedrijfsniveau door de dierenarts. Het bloed van het kalf
zal worden gecentrifugeerd en via het serum wordt het gehalte vaste stoffen gemeten met de
refractometer. Reeds aangehaald bij het bepalen van de colostrumkwaliteit gebeurt dit op basis
van de afbuiging van het licht, wat overeen zal komen met het gehalte aan vaste stoffen in het
serum (Vandeputte et al., 2011). Het totaal proteïne gehalte heeft een drempel van 52 g/l en komt
overeen met een IgG-inhoud van 10 g/l (Calloway et al., 2002). Het is wel belangrijk dat het bloed
is genomen bij gezonde kalveren aangezien er bij klinisch zieke kalveren een verhoging van
acute-fase proteïnen kan plaatsgrijpen door dehydratatie (Meganck et al., 2012). In het geval van
klinisch zieke dieren moet het totaal proteïne gehalte 55 g/l zijn. Wanneer dieren onder deze
drempelwaarde zitten zal het worden beschouwd als een dier dat lijdt aan FPT (Weaver et al.,
2000).
31
1.2.4.2 Glutaaraldehydetest op vol bloed
De glutaaraldehyde test is gebaseerd op het feit dat op IgG-moleculen bepaalde vrije aminozuren
aanwezig zijn die reageren met de aldehydegroepen van glutaaraldehyde. Er worden cross-
bridges gevormd tussen de verschillende moleculen waardoor er stolling of klontervorming
ontstaat (Sandholm, 1976). Er is een test waarbij 1,5 ml vol bloed wordt toegevoegd aan
glutaaraldehyde. Wanneer de tijd voor klontervorming minder dan vijf minuten is, zal dit aantonen
dat de passieve overdracht voldoende was (Weaver et al., 2000).
1.2.4.3 Natriumsulfietturbiditeitstest
De natriumsulfietturbiditeitstest is een semi-kwantitatieve test om het serum IgG-gehalte van een
kalf in te schatten. De test zal zorgen voor een neerslag van eiwitten met een hoogmoleculair
gewicht zoals immunoglobulines. Wanneer er voldoende IgG-eiwitten aanwezig zijn zal er een
neerslag worden gevormd en een troebelheid ontstaan. Bij de test worden er telkens 3
verschillende oplossingen toegevoegd aan het serum namelijk 14%, 16% en 18%. Ontstaat er bij
de 14% al troebeling, dan is er veel IgG aanwezig. Een neerslag veroorzaakt door 16% oplossing
is indicatief voor hogere serum Ig concentratie dan een neerslag veroorzaakt door een 18%
oplossing. Als er geen troebeling is in de 18% oplossing, wordt aangenomen dat het kalf lijdt aan
FPT (Weaver et al., 2000).
1.2.4.4 Zinksulfaatturbiditeitstest
Deze test heeft een analoge werking met de natriumsulfietturbiditeitstest. Het zal ook zorgen voor
een neerslag van hoogmoleculaire eiwitten. De mate van troebelheid zal ook hier worden gelinkt
met de IgG concentratie (Tyler et al., 1999). De oplossing bestaat uit 0,1 ml serum met 6ml ZnSO4
(Weaver et al., 2000). Deze test, alsook de natriumsulfietturbiditeitstest, zijn eenvoudig, flexibel
en goedkoop. De gevoeligheid van de test wordt wel nog vaak bekritiseerd. Deze testen zijn dan
ook minder succesvol dan de andere testen (Hogan et al., 2015).
1.2.4.5 Gamma-glutamyltranferase (GGT)
Gamma-glutamyltranferase (GGT) is een enzym dat geproduceerd wordt in de uier en dat via het
colostrum opgenomen zal worden door het kalf. Een kalf dat veel colostrum heeft opgenomen zal
in het serum dan ook over een hoge concentratie aan GGT beschikken (Weaver et al., 2000). Er
bestaat wel twijfel rond het verband tussen de serum GGT concentratie en FPT (Perino et al.,
1993, Wilson et al., 1999). Volgens een bepaald onderzoek zou een Holstein Friesian kalf met
een serum GGT concentratie van 50 IU/l aan FPT lijden (Parish et al., 1997). De test wordt
beschreven als correct voor de diagnose van FPT bij kalveren. Er is namelijk een goede balans
tussen gevoeligheid en specificiteit. Wanneer het GGT-niveau bepaald kan worden met een
automatische analysator, is het goedkoop en gemakkelijk te automatiseren en snel. Het is ook
zeer flexibel wat betreft het aantal monsters (Hogan et al., 2015).
32
1.2.4.6 RID
RID of radiale immunodiffusie test wordt gebruikt als gouden standaard om het serum IgG-gehalte
van pasgeboren kalveren te bepalen. Een RID-plaat bevat agar die anti-IgG, -IgM of -IgA bevat.
Er zal serum op de plaat worden aangebracht en deze zal worden geïncubeerd. Er zullen zich
antigeen-antilichaamcomplexen vormen die zichtbaar worden als neerslag rond de
incubatieplaats. Hoe meer IgG aanwezig is, hoe groter de diameter van de neerslag (Gelsinger et
al., 2015a).
1.2.4.7 ELISA
Er zijn verschillende ELISA testen commercieel beschikbaar die een semikwantitatieve Ig
concentratie geven. Een voordeel bij ELISA is dat er specifiek IgG1 kan worden bepaald (Weaver
et al., 2000). Op de ELISA-plaat wordt het serum aangebracht in wellen waaraan een eiwit is
gebonden. Het IgG zal binden aan het eiwit en worden vastgehouden. Hierna wordt de plaat
gewassen en worden er antistoffen tegenover IgG toegevoegd die zullen binden aan het
aanwezige IgG. Hierna wordt er een oplossing toegevoegd die een kleurverandering veroorzaakt.
Aan de hand van de intensiteit kan de concentratie van IgG worden bepaald (Gelsinger et al.,
2015b). De ELISA-test wordt aangenomen als een goede test voor het detecteren van FPT. Het
kan ook over een langere periode worden gebruikt in tegenstelling tot GGT. Een nadeel van deze
test is de kostprijs. Ook is de test technisch een veeleisende procedure. Het gebruik van ELISA
is minder ideaal wanneer er een laag aantal monsters snel moeten worden getest (Hogan et al.,
2015).
1.2.4.8 Elektroforese
Bij elektroforese worden de eiwitten gescheiden op basis van hun moleculairgewicht. Serum zal
worden geladen op een agarosegel. Er wordt een elektrisch veld aangelegd waardoor de
verschillende eiwitfracties zullen migreren doorheen de agarosegel. Door het verschil in
moleculairgewicht zal de migratiesnelheid variëren en worden er verschillende banden gevormd.
Het type en de concentratie van de eiwitten kan bepaald worden door de dikte en de positie van
de gevormde banden (Tóthová et al., 2016).
1.2.5 Gevolgen van FPT
Verschillende studies hebben aangetoond dat FPT kan leiden tot verhoogde
gezondheidsstoornissen (vooral BRD en diarree) en neonatale sterfte (Besser et al., 1985, Tyler
et al., 1999, Raboisson et al., 2016, Robison et al., 1988). Het risico op kalversterfte is bij FPT
meer dan 2 keer hoger, de kans op BRD is 1,75 keer hoger en voor diarree is het risico 1,51 keer
hoger (Raboisson et al., 2016). Aangezien FPT zal leiden tot verschillende verhoogde
gezondheidsrisico’s, zal het ook leiden tot een verhoogd antibioticumgebruik en
antibioticaresistentie (Finch, 2010).
33
Naast een verhoogde neonatale sterfte zal FPT ook leiden tot een tragere groei van de kalveren
(Blecha et al., 1981). Volgens Robison et al. (1988) zou het verschil in gewichtstoename het
grootst zijn tussen dan 70 en dag 105.
Verder zou een lage concentratie aan Ig’s in het serum kort na de geboorte zorgen voor lagere
melkproducties in de eerste lactatie. Uit een onderzoek blijkt dat vaarzen met een serum
concentratie lager dan 12 g/l sneller opgeruimd worden omdat de melkproductie te laag is (DeNise
et al., 1989).
Gemiddeld kost een kalf met FPT op een melkveebedrijf € 60 en op een vleesbedrijf € 80. De
kosten kunnen evenwel oplopen tot € 95 op een melkveebedrijf en € 132 op een vleesbedrijf bij
een hoge prevalentie. Deze kosten zijn het gevolg van verliezen door sterfte, ziektes en
verminderde dagelijkse groei (Raboisson et al., 2016).
34
2 Materiaal en methode
2.1 Inleiding
In de literatuur is er veel informatie te vinden over een goed biestmanagement. In de praktijk
bepaalt uiteraard de veehouder het biestmanagement op het bedrijf. De veehouder is dus een
sleutelfiguur in het toepassen van een correct biestmanagement. Het biestmanagement dat wordt
toegepast is een cruciaal onderdeel in de ziektepreventie en zal dus een belangrijke impact
hebben op de gezondheidsstatus en het financieel rendement van het bedrijf. Het onderzoek dat
wordt gerapporteerd in deze thesis heeft als doel het biestmanagement op melk- en
vleesveebedrijven kritisch in kaart te brengen. Er zal o.a. worden nagegaan wat de
gammaglobuline status is in gezonde neonatale kalveren in Vlaanderen. Hiernaast wordt ook de
kwaliteit van de biest op verschillende rundveebedrijven gecontroleerd. Om te achterhalen wat de
mogelijke riscofactoren zijn die invloed kunnen hebben op een tekort aan gammaglobulines is er
een enquête opgesteld.
2.2 Enquête
De enquête werd opgesteld door ILVO in samenwerking met DGZ en vormt een onderdeel van
het Veepeilerproject Rund Biestmanagement waar dit onderzoek bij aansluit. De enquête werd
opgesteld op basis van literatuurgegevens en informatie die bekomen werd tijdens een
focusgroep. Deze focusgroep bestond uit praktijkdierenartsen, veehouders, wetenschappers van
faculteit diergeneeskunde (UGent) en een vertegenwoordiging uit landbouworganisaties.
Er werd een enquête opgesteld voor melkveebedrijven en een enquête voor vleesveebedrijven.
De enquête voor melkvee bevatte 128 vragen, deze van het vleesvee 121. De enquête bestond
uit 3 types vragen: vragen waarbij het bolletje moet aangeduid worden bij de stelling die het
meeste van toepassing is bij het bedrijf, meerkeuzevragen met één of meerdere
antwoordmogelijkheden en open vragen. De enquête werd opgedeeld in drie verschillende delen.
Eerst werd er gevraagd naar de bedrijfsfactoren van het bedrijf. Zo werden de algemene gegevens
van het bedrijf opgevraagd. In het tweede deel werden er vragen gesteld over het kalfmanagement
en de biestbehandeling op het bedrijf. In het laatste deel werd er gevraagd naar de
landbouwkenmerken van het bedrijf.
De enquête werd online verstuurd vanuit DGZ. Er werden in totaal 291 melkveebedrijven en 366
vleesveebedrijven gecontacteerd. De enquête was zo opgesteld dat de veehouders enkel naar
de volgende pagina konden gaan wanneer alle vragen op de huidige pagina waren ingevuld.
Terugkeren naar de vorige pagina was op deze manier niet meer mogelijk. Zo werd er verhinderd
dat de veehouders vorige vragen nog konden aanpassen naargelang het antwoord op andere
vragen. Er werd ook op verschillende pagina’s een controle vraag gesteld om zich zo te
verzekeren van de betrouwbaarheid van de gegevens en er dus een representatief beeld kon
gevormd worden. De antwoorden werden in een Excel werkblad geordend. Bij de resultaten zijn
de percentages berekent en weergeven in de tekst, de figuren geven de naakte getallen weer.
35
2.3 Gammaglobulinebepaling
Om na te gaan op hoeveel Vlaamse bedrijven kalveren onvoldoende biestantistoffen hebben en
hoeveel van deze kalveren per bedrijf tekorten vertoonden, werd er ook een analyse gedaan op
bloedstalen waarin het gammaglobuline gehalte werd bepaald m.b.v. elektroforese. De eerste 50
melkvee- of 50 vleesveebedrijven die de enquête volledig invulden, kregen het recht op een
analyse van 6 bloedstalen van jonge kalveren gefinancierd door Veepeiler Rund. Hierbij wordt de
opgenomen hoeveelheid biestantistoffen bepaald. De kalveren waarvan de stalen werden
genomen moesten voldoen aan volgende criteria:
• Jonger dan 1 week/maand
• Goede algemene conditie
o Goede zuigreflex
o Normale consistentie van de mest (geen diarree)
• Colostrum toegediend volgende normale procedure van het bedrijf
• Gelijke verdeling mannelijke en vrouwelijke kalveren
De resultaten van deze analyse werden eveneens in het Excel werkblad opgenomen en werden
statistisch geanalyseerd. Deze resultaten werden gekoppeld aan de enquête. In het onderzoek is
dan nagegaan of er een correlatie is tussen het gemiddelde IgG gehalte van het serum op de
bedrijven en belangrijke managementfactoren. Er werden bij 74 bedrijven serum stalen genomen
om meet te vergelijken. Alle gegevens werden anoniem verwerkt.
In deze studie werden in het serum bepaald a.d.h.v. elektroforese. Elektroforese is een
standaardmethode binnen DGZ en binnen het labo gemakkelijk uitvoerbaar. Elektroforese wordt
naast onderzoek naar gammaglobulines ook gebruikt om een infectie goed te kunnen inschatten
aan de hand van de bepaling van de aanwezigheid van albumine, alfa-, beta- en
gammaglobulinen. De werking hiervan is vermeld in de literatuur (Bielmann et al., 2010).
In dit onderzoek werd dus gammaglobuline gehalte bepaald in het bloed. Immunoglobulines zijn
de belangrijkste gammaglobulines. IgG is één van de klassen van de gammaglobulines. De
gammaglobulines bestaan voor 90% uit IgG (1+2) (Baumrucker et al., 2010). De bepaling van het
gammaglobuline gehalte geeft dus een goede inschatting van het gehalte IgG. Voor de
gammaglobuline bepaling door elektroforese wordt ook een referentie gehanteerd. Een kalf
waarvan het staal een week na de geboorte is genomen, is de cutoff waarde 10 g/l
gammaglobulines voor het vaststellen van FPT. Ouder dan 1 week maar jonger dan 4 weken
wordt 7,5 g/l gammaglobulines aangenomen (Pardon et al., 2015).
2.4 Colostrumkwaliteit bepaling
Er is voor de kalveren die getest worden op FPT geen informatie ter beschikking over de kwaliteit
van de aan hen toegediende colostrum. Om toch inzicht te krijgen in de kwaliteit van de
toegediende biest op de onderzochte bedrijven, is er in de loop van het verloop van deze thesis
beslist om op 30 bedrijven een algemene controle te doen naar de colostrumkwaliteit. Deze
bedrijven werden willekeurig opgebeld en gevraagd om 50 ml van de eerste biest dat aan een kalf
36
werd toegediend in te vriezen. Er werd gevraagd om minstens 3 stalen van verschillende dieren
bij te houden. Achteraf werden deze stalen opgehaald en gecontroleerd. Voor de controle van het
IgG-gehalte in het colostrum werd gebruik gemaakt van een Brix refractometer. Een druppel biest
per staal is voldoende om het Brix percentage te kunnen aflezen. Als cut-off waarde wordt 22%
Brix gebruikt wat overeenkomt met een IgG gehalte van 50 gram per liter. Een brix-waarde kleiner
dan 22% is geen kwaliteitsvolle biest. Biest boven de 22% wordt als goede biest beschouwd. Meer
dan 26% is zéér goede biest. De Brix refractometer is prima om onderscheid te maken tussen
colostrum van goede of slechte kwaliteit.
2.5 Statistische analyse
Deze data werden met beschrijvende statistische analyses verder onderzocht. De grafieken
werden gemaakt in Excel. De bloed en biesstalen werden bekeken met histogrammen die ook
gemaakt werden in Excel. Hiernaast werden er High-low-close grafieken opgemaakt met de
gegevens om spreiding in de resultaten waar te nemen. Vervolgens werden er Pearsons
correlaties berekend tussen de serum stalen en de managementfactoren. Deze analyses werden
uitgevoerd m.b.v. SPSS Statistics 25.
37
3 Resultaten en discussie
3.1 Resultaten enquête
3.1.1 Algemeen
In totaal werden er 120 enquêtes ingevuld, 54 hiervan waren melkveebedrijven, de overige 64
waren vleesveebedrijven. De gemiddelde bedrijfsgrootte bij het melkvee is 210 dieren. Bij het
vleesvee zijn dit 189 dieren. Het kleinste bedrijf beschikte over 65 dieren, het grootste bedrijf had
een bedrijfsgrootte van 502 dieren. Verder heeft 68% naast de melk- of vleesveetak nog andere
bedrijfsactiviteiten.
De deelnemende melkveebedrijven hebben een gemiddelde melkproductie van 9000 liter per koe
op jaarbasis. Bij de vleesveebedrijven is er 87% Belgisch wit-blauw aanwezig, 5% Blonde
d’Aquitaine, 6% Maine Anjou en 2% roodbont.
De verzorging van de kalveren wordt op 20% van de bedrijven door een man uitgevoerd, bij 24%
is dit een vrouw. Op 25% van de bedrijven stonden verschillende personen in voor de verzorging
van de kalveren. Dit kan enig nadelig effect met zich meebrengen als er onvoldoende
communicatie is tussen de verschillende personen of er niet met een vast protocol wordt gewerkt.
Bij 31% van de bedrijven stond telkens dezelfde persoon in voor de verzorging, maar was het
geslacht ongekend. Er werd geen fundamenteel verschil gevonden in FPT met de verzorger.
3.1.2 Background
In de enquête werden er 36 vragen gesteld die een beeld proberen schetsen over de achtergrond
en de kennis van de rundveehouders. Deze vragen werden achteraf onderverdeeld in 6
verschillende categorieën.
3.1.2.1 Belang
Om een goed biestmanagement te bekomen is het cruciaal dat veehouders hier voldoende
aandacht aan besteden. Hiervoor moet biestmanagement een belangrijke taak vormen op het
bedrijf. Er werden verschillende vragen gesteld die de mate van belangrijkheid van
biestmanagement verifieerde. Uit de resultaten kwam naar voor dat 14% van alle veehouders
biestmanagement niet heel belangrijk vond. Dit geeft aan dat sommige veehouders zich nog niet
realiseren dat biestmanagement een hele belangrijke factor is op een rundveebedrijf.
De ondervraagde personen zijn zelfs van mening dat de meeste rundveehouders niet altijd
voldoende aandacht besteden aan een goed biestmanagement. Uit de resultaten blijkt dat slechts
17% vindt dat rundveehouders genoeg aandacht besteden aan biestmanagement. Veel
veehouders vinden dus zelf dat er op bedrijven vaak te weinig aandacht wordt besteed aan
biesmanagement en biestgift.
38
3.1.2.2 Dierenwelzijn
De visie op dierenwelzijn is bij de rundveehouders overeenstemmend. Hierbij vindt 88% dat we
dieren mogen gebruiken voor menselijk nut, zoals voeding en recreatie, maar dat we de
verplichting hebben om zorg te dragen voor hun welzijn.
3.1.2.3 Moeilijkheid
De moeilijkheid van biestmanagement is vaak onderschat. De veehouders blijken vaak niet
bewust te zijn van de verschillende invloeden die een effect kunnen hebben op de gezondheid
van het kalf. In de enquête is expliciet gevraagd naar de moeilijkheid van biestmanagement. In
de resultaten is een duidelijk verschil op te merken tussen de vleesvee- en melkveebedrijven
(Figuur 8). Bij de vleesveehouders vindt 31% biestmanagement moeilijk. Slechts 9% van de
melkveehouders deelt deze mening. De melkveehouders vinden biestmanagement eerder
eenvoudig. Van alle veehouders zegt 9% dat biestmanagement hanteren op een rundveebedrijf
gemakkelijk is, 21% vindt dit moeilijk.
Figuur 8: Moeilijkheid van biestmanagement
3.1.2.4 Kennis
Om een goed biestmanagement te kunnen hanteren is een goede kennis essentieel. In 9 vragen
werd de kennis van de veehouder getest. De resultaten zijn bekomen door giscorrectie. Als de
veehouder het antwoord niet wist, werd dit afgestraft met punten. Wanneer het antwoord fout was,
werd er een zwaardere bestraffing toegepast. Uit Figuur 9 blijkt dat 19% van de veehouders
onvoldoende scoorden voor de test. Bijna de helft (48%) van de veehouders had een score van
1-4, maar de kennis was hier nog niet uitstekend. Slechts 24% van alle veehouders had een score
van meer dan 4. Slechts een kwart van de veehouders hebben dus een goede kennis over biest
en biestmanagement.
6
12
17
9
20
4
19
16
10
5
0
5
10
15
20
25
Eenvoudig Eerder eenvoudig Neutraal Eerder moeilijk Moeilijk
Aan
tal v
eheo
ud
ers
Moeilijkheid biestmanagement
Vleesvee Melkvee
39
Figuur 9: De totale kennis van de rundveehouders
Naast de eigenlijke kennis van de veehouders werd ook de subjectieve kennis nagegaan. Met
deze vragen werd er achterhaald hoeveel kennis de veehouders zelf veronderstellen te hebben.
Uit de resultaten blijkt dat slechts 18% van de veehouders denkt dat ze een zeer goede totale
kennis hebben over biestmanagement.
3.1.2.5 Barrières
Uit Figuur 10 is duidelijk dat tijdsgebrek een belangrijk tot zeer belangrijk probleem is op vele
bedrijven. Voor 51% (= 60 bedrijven) van de veehouders is tijdsgebrek een hoge tot zeer hoge
barrière om biestmanagement op een goede manier te kunnen uitvoeren. De veehouders ervaren
gebrek aan kennis en geen handige en vlotte manier van werken als geen probleem. Tijdsgebrek
zal dus een grote invloed uitoefenen op de professionaliteit en het correct toepassen van het
biestmanagement op een bedrijf.
22
11
57
28
0
10
20
30
40
50
60
< 0 0 1-4 5-9
Aan
tal v
eeh
ou
der
s
Resultaat
Kennis
40
Figuur 10: Mogelijke barrières voor een goed biestmanagement
3.1.2.6 Sociale beïnvloeding
In de enquête werd bevraagd door wie de veehouders in hun biestmanagement zich laten
beïnvloeden. Uit Figuur 11 blijkt dat de dierenarts de grootste invloed heeft op de veehouder. Bij
24% van de rundveehouders is de invloed van de dierenarts zeer hoog. Vervolgens beïnvloeden
veehouders elkaar onderling, maar deze invloed is beperkter. De invloed van de veehandelaar en
de voederfirma is laag. De dierenarts heeft dus op de meeste bedrijven nog steeds een grote
invloed. Natuurlijk wordt de dierenarts meestal gecontacteerd bij problemen. Of de dierenartsen
ook preventief advies geven rond biestmanagement is uit deze vraag niet af te leiden.
37
26
35
15
5
35 36
23
1310
21
12
24
3129
0
5
10
15
20
25
30
35
40
Zeer laag Laag Neutraal Hoog Zeer hoog
Aan
tal v
eeh
ou
der
s
Mogelijke barrières voor goed biestmanagement
Geen handige en vlotte manier van werken Gebrek aan kennis Tijdsgebrek
41
Figuur 11: Beïnvloeding van de rundveehouders door de veehandelaar, voederfirma, dierenarts en collega's
3.1.2.7 Meetkundige controle van veehouder over zijn biestmanagement
Het is belangrijk dat een veehouder via metingen inzicht verwerft in de kwaliteit van zijn
biestmanagement. Controles kunnen door de veehouder gemakkelijk uitgevoerd worden door
bloed of biestcontrole uit te voeren. Wanneer er onvoldoende controle is, zal dit een negatief effect
hebben op het management. Uit de resultaten blijkt dat slechts 18% vindt dat er voldoende
(meetbare) controle is over de kwaliteit van de biestbehandeling en biestgift op het bedrijf.
3.1.3 Management
In de enquête werden verschillende vragen gesteld over het biestmanagement van de
rundveehouders. Uit deze vragen wordt geprobeerd een beeld te vormen hoe het
biestmanagement gebeurt op de rundveebedrijven.
3.1.3.1 Management van de droge koeien
Op de meeste bedrijven werden mineralen en vitaminen toegediend in de laatste 2 maanden van
de dracht (76%). Alle droogstandsperiodes van de melkveehouders lagen tussen de 30 en 60
dagen. De droogstandsperiode zou volgens Rastani et al. (2005) geen bepalend effect hebben
op de colostrumkwaliteit.
3.1.3.2 Bewaring van het colostrum
In meerdere vragen werd nagegaan hoe de bewaring van de biest verloop. De resultaten zijn terug
te vinden in Tabel 2. Uit de resultaten blijkt dat slechts 33% van alle veehouders de biest die later
nog aan het kalf wordt toegediend, in de koelkast bewaart. De biest binnen de 2 uur koel bewaren
is volgens Cummins et al. (2016) nochtans noodzakelijk om de snelheid van de bacteriegroei te
beperken. Er is wel duidelijk een verschil op te merken tussen de melkveehouders (17%) en de
92
22
3 1 0
58
32
169
3
1219
34
2428
21 21
48
23
5
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Zeer laag Laag Neutraal Hoog Zeer hoog
Aan
tal v
eeh
ou
der
sBeïnvloeding
Invloed veehandelaar Invloed voederfirma Invloed dierenarts Invloed collega's
42
vleesveehouders (47%). Dit resultaat verklaart ook dat er bij 68% van de melkveehouders biest
bewaard wordt in omgevingstemperatuur. Bij de vleesveehouders is dit aandeel lager (38%). De
biest bewaren in omgevingstemperatuur zal aanleiding geven tot een verminderde absorptie van
IgG’s door het kalf aangezien er een hogere bacteriële besmetting is (Cummins et al., 2017).
Pasteurisatie van de biest zou deze bacteriële besmetting kunnen beperken. Echter pasteuriseert
slechts 2% van alle veehouders de biest vooraleer deze aan het kalf wordt gegeven.
Uit de enquête is duidelijk af te leiden dat 81% van de melkveehouders enkel de eerste biest
bewaart. Bij het vleesvee liggen deze cijfers anders, hier bewaart slechts 55% enkel de eerste
biest, 28% de eerste en de tweede en 14% bewaart zelfs de derde of vierde biest. Een reden
hiervoor kan zijn dat vleesvee algemeen beter colostrum produceert dan melkvee (Guy et al.,
1994). In de literatuur wordt wel aangenomen dat enkel de melk van de eerste melkbeurt aanzien
wordt als echte biest omdat na de eerste melkbeurt het antistofgehalte sterk daalt. De melk
afkomstig van de volgende melkbeurten bevat volgens Meganck et al. (2012) wel nog essentiële
voedingsstoffen voor het kalf. Wel moet de antistofinhoud van biest steeds gemeten worden, zo
kan biest van de tweede melkbeurt nog voldoende antistoffen bevatten (>50 g/l IgG). Verder
mengt 12% van de veehouders biest van verschillende koeien wanneer deze wordt bewaard
zonder de antistofinhoud van de biest te meten.
Het merendeel van de rundveehouders bewaart biest in de diepvries (92%). Wanneer er
nagevraagd wordt of er informatie wordt genoteerd over deze biest zijn de antwoorden
uiteenlopend. Bij 39% van de veehouders wordt er geen informatie genoteerd. Wanneer er wel
informatie wordt genoteerd is dit vooral de datum wanneer de biest is geproduceerd. Vervolgens
werd het koe-nummer genoteerd (17%), en of het 1e, 2e of 3e biest was (11%). Slechts 10% van
alle veehouders noteerde het antistofgehalte van de biest, wat uiteindelijk één van de belangrijkste
eigenschappen is van biest.
43
Tabel 2: Antwoorden van de veehouders in percentage over de bewaring van het colostrum
Vraag Antwoord MELKVEE (%)
VLEESVEE (%)
TOTAAL (%)
Bewaring verse biest die
later nog wordt
toegediend aan het kalf
Wordt niet bewaard
Omgevingstemperatuur
Koelkast
Diepvries
13
68
17
2
12
38
47
3
13
52
33
2
Bewaring van welke biest 1e biest
1e en 2e biest
> de 2e biest
Geen
81
15
/
4
55
28
14
3
67
22
8
3
Bewaring biest in
diepvries
Ja
Nee
93
7
92
8
92
8
Informatie over de biest
dat wordt bewaard
Geen
Koe nummer
Datum
Antistofgehalte
1e, 2e of 3e biest
Van meerdere koeien
Gevaccineerd
44
15
19
11
8
0
3
35
18
24
10
13
0
0
39
17
22
10
11
0
1
3.1.3.3 Supplementen en vervangers
Biestsupplementen, zoals selenium of extra vitaminen, en vervangers kunnen om verschillende
redenen worden ingezet op een bedrijf. Uit het onderzoek blijkt dat slechts 9% van alle veehouders
gebruik maakt van biestsupplementen. Biestvervangers worden ook niet frequent toegepast op
de bedrijven, 74% van de veehouders gebruikt nooit een biestvervanger. Er wordt vooral een
biestvervanger gebruikt wanneer het moederdier te weinig biest geeft of omdat er onvoldoende
biest op voorraad was. Het gebruik is dus afhankelijk van de situatie.
3.1.3.4 Volume van eerste toediening
Uit de resultaten blijkt dat volume van de eerste toediening op veel bedrijven te laag is (Tabel 3).
Die moet volgens Besser et al. (1991) en Godden (2008) 3 – 4 liter zijn bij de eerste toediening.
Meer dan de helft (57%) van alle veehouders geeft maar 1 – 2 liter biest bij de eerste toediening.
Op basis van de grote verschillen van IgG-inhoud van colostrum stelden meerdere onderzoekers
vast dat het geven van twee liter colostrum niet voldoende was om FPT te voorkomen (Besser et
al., 1991, Meganck et al., 2012). Slechts 13% van alle veehouders geeft de aanbevolen
hoeveelheid biest. Er is hier ook een verschil op te merken tussen het vleesvee en het melkvee.
Bij de melkveebedrijven geeft 19% deze hoeveelheid, bij de vleesveebedrijven is dit slechts 8%.
Dit aantal is extreem laag.
44
Tabel 3: Antwoorden van de veehouders in percentage over het volume van de eerste toediening
Vraag Antwoord MELKVEE (%)
VLEESVEE (%)
TOTAAL (%)
Volume van eerste biest
toediening (L)
1 – 2
2 – 3
3 – 4
Ad libitum
48
24
19
9
66
23
8
3
57
24
13
6
Uit de resultaten is ook vastgesteld dat 51% nooit colostrum mengt van verschillende koeien.
Colostrumpooling kan een negatief effect hebben op het verwerven van immuniteit en verhoogt
ook nog eens de kans op ziekteoverdracht (Weaver et al., 2000). Van alle rundveehouders geeft
68% altijd colostrum van eigen moeder aan het kalf.
3.1.3.5 Tijdstip van toediening
Uit de enquête (Figuur 12) blijkt dat 59% van de rundveehouders de kalveren altijd colostrum
toedient binnen de 2 uur na de geboorte, 36% doet dit telkens tussen de 2 en 6 uur na de geboorte.
Bij de vleesveehouders gebeurde colostrumtoediening binnen de 2 uur wel frequenter (73%) dan
bij de melkveehouders (43%). Het verschil kan te verklaren zijn doordat bij de vleesveehouders
de kalving gebeurt m.b.v. keizersnede en de veehouder steeds aanwezig is. Wanneer bij de
melkveehouders de koe in de nacht kalft, is het mogelijk dat het kalf pas in de ochtend colostrum
krijgt toegediend. Deze veronderstelling kan niet aangetoond worden met het onderzoek. Zeventig
% van de veehouders geeft de kalveren nooit later dan 6 uur het eerste colostrum, wat belangrijk
is want volgens Besser et al. (1985) neemt na 6 uur de opname efficiëntie geleidelijk af. Dit
betekent evenwel dat 30% dit wel soms later doet dan 6 uur na de geboorte, wat zorgwekkend is.
In het tijdig toedienen was ook het aandeel van de vleesveehouders hoger (84%) dan van de
melkveehouders (54%). Wat aangeeft dat de vleesveehouders het tijdstip van toediening
nauwkeurig toepassen dan de melkveehouders.
In bijlage I en II worden de figuren van de melk- en vleesveehouders apart weergegeven.
45
Figuur 12: Toediening eerste biest
3.1.3.6 Tijdstip melkbeurt
Voor het tijdstip van melkbeurt is er een groot verschil op te merken tussen de melk- en
vleesveehouders (Figuur 13) (Figuur 14). Of de koe binnen het uur gemolken wordt, is afhankelijk
van het type bedrijf. Bij de melkveebedrijven gebeurt dit slechts op 22% van de bedrijven, bij de
vleesveebedrijven is dit 75%. De koe binnen het uur melken is volgens Moore et al. (2005)
optimaal aangezien de concentratie aan immunoglobuline het hoogst is onmiddellijk na de partus.
Later dan 4 uur zal de antistofinhoud sterk dalen. Wel zegt slechts 33% van de melkveehouders
nooit later dan 4 uur de koe te melken. Bij de vleesveehouders is dit 86%. Er kan dus worden
afgeleid dat bij de vleesveehouders de koe zo goed als altijd binnen de 4 uur zal gemolken worden.
Bij de melkveehouders is er een grote spreiding vast te stellen en is er geen duidelijk vast patroon
terug te vinden. Hier zal het tijdstip van melken vooral situatieafhankelijk zijn, wat eigenlijk
onaanvaardbaar is.
38 8
29
70
36
23
914
36
83
30
1 04
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
Zo goed als nooit 2 3 4 Zo goed als altijd
Aan
tal v
eeh
ou
der
sToediening eerste biest
Binnen de 2 uur na geboorte Tussen de 2 en 6 uur Later dan 6 uur
46
Figuur 13: Tijdstip melkbeurt bij de melkveehouders
Figuur 14: Tijdstip melkbeurt bij de vleesveehouders
6
11
15
1012
2
9
13
10
20
4
7
16
10
1718
20
14
20
0
5
10
15
20
25
Zo goed als nooit 2 3 4 Zo goed als altijd
Aan
tal v
eeh
ou
der
s
Tijdsstip melkbeurt - Melkvee
Binnen het uur Tussen 1 en 2 uur Tussen 2 en 4 uur Later dan 4 uur
63 3 4
48
17
6 5 4
32
85
2 2
47
55
7
1 0 1
0
10
20
30
40
50
60
Zo goed als nooit 2 3 4 Zo goed als altijd
Aan
tal v
eeh
ou
der
s
Tijdsstip melkbeurt - Vleesvee
Binnen het uur Tussen 1 en 2 uur Tussen 2 en 4 uur Later dan 4 uur
47
3.1.3.7 Methode van toediening
Uit Figuur 15 blijkt dat de speenfles de meest gebruikte methode is (68%) om colostrum toe te
dienen aan het kalf. Van alle veehouders gebruikt 16% zo goed als altijd de slokdarmsonde.
Volgens Chigerwe et al. (2012) zijn er geen verschillen in het falen van de passieve overdracht
en de efficiënte van absorptie van IgG tussen kalveren die gevoed werden met een speenfles of
een slokdarmsonde. Er wordt aangeraden om de kalveren eerst te voeden met de speenfles en
wanneer ze de eerste 4 uur na de geboorte nog geen 3 liter colostrum hebben gedronken, over
te gaan op het verstrekken van het colostrum met de slokdarmsonde (Chigerwe et al., 2009).
Het gebruik van een emmer om het eerste colostrum toe te dienen wordt bijna nooit toegepast.
Zuigen bij de koe wordt nog steeds toegepast op de rundveebedrijven, 29% van de bedrijven doet
dit nog bij bepaalde situaties. Dertien procent geeft aan dat het kalf altijd biest krijgt door te zuigen
bij de koe. Zuigen bij de koe geeft volgens Besser et al. (1985) aanleiding tot meer FPT-kalveren
en is daarom best af te raden. Omwille van deze redenen is het volgens McGuirk and Collins
(2004) aan te bevelen het kalf binnen het uur na de partus te verwijderen en het kalf manueel te
voeden met colostrum van goede kwaliteit.
Figuur 15: Methode van toediening voor het colostrum
3.1.3.8 Kwaliteitscontrole van het colostrum
Hoewel de controle van de biest uitermate belangrijk is, doet meer dan de helft (54%) van de
veehouders geen controle vooraleer dit aan het kalf wordt toegediend (Tabel 4). Er is hierbij wel
een verschil op te merken tussen melkveehouders (61% doet het niet) en vleesveehouders (48%
doet het niet). Wanneer er wel controle wordt uitgevoerd op de kwaliteit gebeurt dit meestal met
een colostrummeter (34%). De refractometer die temperatuur onafhankelijk en accurater is, wordt
slechts door 12% van rundveehouders gebruikt. Bij 39% van de rundveehouders gebeurt deze
controle bij elke biestgift. Bij de andere rundveehouders gebeuren de controles louter
steekproefsgewijs.
84
127
213
113
2 0 1 2
17
210 9
80
62
2011
6
19
0
20
40
60
80
100
120
Zo goed als nooit 2 3 4 Zo goed als altijd
Aan
tal v
eeh
ou
der
s
Methode van toediening
Zuigen bij de koe Met de emmer Met de speenfles Met de sonde
48
Tabel 4: Antwoorden van de veehouders in percentage over de controle van de biest
3.2 Serum gammaglobuline bepalingen
FPT kan aan de basis liggen van heel wat problemen bij kalveren. Daarom is het zeer nuttig om
jaarlijks het serum van een aantal kalveren te laten onderzoeken op de aanwezigheid van IgG.
Uit de resultaten is duidelijk geworden dat dit zelden wordt gedaan op de bedrijven. Van alle
bedrijven heeft 91% nog nooit een bloedonderzoek laten uitvoeren bij de kalveren om de
antistoffen te bepalen. Het zal zaak worden om het belang van dit type onderzoek beter bekend
te maken bij dierenartsen en rundveehouders en te promoten als een onderdeel van Good
Colostrum Management Practice (GCMP).
3.2.1 De resultaten van alle kalveren
In totaal werd er bij 455 klinisch gezonde kalveren bloed afgenomen. Alle kalveren waren jonger
dan 1 week/maand. De verdeling van alle serum gammaglobulines worden weergeven in Figuur
16. De gemiddelde concentratie van gammaglobulines in het serum van de kalveren was 17,3 ±
7,8 g/l. De hoogst gemeten waarde bij een kalf was 47,3 g/l. De laagst gemeten waarde was 2,2
g/l.
Van alle stalen die werden genomen was 17,58% lager of gelijk aan 10 g/l. Deze waarde wordt
gedefinieerd als de minimumgrens voor het vermijden van FPT. Volgens Chigerwe et al. (2008)
moet deze minimumgrens verhoogd worden naar 13,4 g IgG per liter. Wanneer de minimumgrens
van 13,4 g wordt aangenomen is er zelfs 32,5% van alle kalveren dat onder deze grens zit. Enkele
studies raden zelfs een minimum van 16 g/l aan om zeker te zijn van een goede immuun
bescherming (Waldner and Rosengren, 2009, Furman-Fratczak et al., 2011). Wanneer deze
grens wordt gehanteerd zit 46% onder de grens, wat toch wel een niet te verwaarlozen wake – up
call zou betekenen.
Vraag Antwoord MELKVEE (%)
VLEESVEE (%)
TOTAAL (%)
Controle van de biest Colostrumeter
Refractometer
Geen controle
32
7
61
36
16
48
34
12
54
49
Figuur 16: Verdeling van de serum gammaglobuline van alle kalveren
Voor Vlaanderen zijn er indirecte gegevens beschikbaar over de prevalentie van FPT via de
vleeskalveren in de kalvermesterij. Deze kalveren zijn afkomstig van vlees- en melkveebedrijven.
Men weet dat 40% van de vleeskalveren in Vlaanderen bij aankomst (2-3 weken oud), minder dan
10 g IgG1/L heeft, wat suggestief voor FPT zou zijn (Pardon, 2012). Er kan wel mogelijks een
verschil zijn in biestmanagement bij kalveren die blijven op een bedrijf dan degene die naar de
kalvermestrij gaan. Studies uit het buitenland bevestigen dat niet enkel in Vlaanderen kalveren
lijden aan FPT. Ook in deze studies werd onderzoek gedaan op bedrijven met normale
gezondheidsstatus. Een studie in Australië toonde aan dat 38% van de kalveren FPT hadden
(Vogels et al., 2013). In Noord-Amerika werden percentages tussen de 19% en 35% vastgesteld
van kalveren die leden aan FPT (Heinrichs and Elizondo-Salazar, 2009, Beam et al., 2009). Ook
in Québec (Filteau et al., 2003) vond met een percentage van 19% terug. In deze studie werd een
prevalentie vastgesteld van 17,58% voor de minimumgrens van 10 g gammaglobulines per liter.
3.2.2 Kalveren per bedrijf
In totaal werden er op 75 bedrijven minimum 4 bloedstalen van de kalveren afgenomen. Alle
bedrijven met minder dan 4 stalen werden niet meegenomen in de analyse. Bij 2 bedrijven werd
er een maximum van 7 stalen afgenomen. Het laagste bedrijfsgemiddelde is 9,1 ± 4,6 g
gammaglobulines per liter serum. Het hoogste bedrijfsgemiddelde was 32,3 ± 7,2 g
gammaglobulines per liter serum. Het gemiddelde gehalte van alle bedrijven 17,4 ± 6,5 g per liter
serum.
Figuur 17 stelt de verdeling van de serum gammaglobulines voor. Slechts 3% van de bedrijven
ligt met het bedrijfsgemiddelde van de serumstalen onder de grens van 10 g/l gammaglobulines.
Voor de grens van 13,4 g/l bevinden zich 17% van de bedrijven onder deze grens. Wanneer de
grens van 16 g/l wordt aangenomen bevindt zich zelfs 43% van de bedrijven onder deze grens.
1 3
2226 28
35
48
59
4549
30 30 28
12 125 4 4 7
2 1 1 1 2 00
10
20
30
40
50
60
70
Aan
tal s
tale
n
Serum gammaglobulines (g/l)
Verdeling serum gammaglobulines van alle kalveren
50
Figuur 17: Verdeling bedrijfsgemiddeldes serum gammaglobulines
Het is positief dat slechts 3% van de bedrijven met het gemiddelde onder de grens van 10 g/l
gammaglobulines zit, maar er is wel een zeer grote spreiding van serumstalen per bedrijf (Figuur
18), wat erop wijst dat bedrijven met een “goed” bedrijfsgemiddelde toch risicokalveren
huisvesten. Van de 75 bedrijven hadden slechts 29 bedrijven geen enkel kalf met FPT (39%). Zo
hadden 27 bedrijven 1 kalf met FPT (36%). Tot 25% had meer dan 2 kalveren met een serum
gehalte lager dan 10 g/l gammaglobulines.
Figuur 18: Bedrijfsgemiddelde serum gammaglobulines met minimum en maximum
Bij de melkveehouders heeft 36% van de bedrijven geen enkel kalf dat lijdt aan FPT. Ook 36%
heeft 1 kalf dat onder de grens zit. Daarnaast heeft 28% minstens 2 kalveren met FPT.
21
2 23
5
10
7
10
12
2
4 43
0
2 2
0
2
01
0 01
0
2
4
6
8
10
12
14
9 10 11 12 13 14 15 16 17 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33
Aan
tal b
edri
jven
Serum gammaglobulines (g/l)
Bedrijfsgemiddelde serum gammaglobulines
51
Bij het vleesvee heeft 41% van de bedrijven geen enkel kalf onder de grens van 10 g/l
gammaglobulines. Ook hadden 41 bedrijven 1 kalf dat FPT had (36%) terwijl 23% minstens 2
kalveren met FPT had.
3.3 Resultaten bieststalen
3.3.1 Alle stalen
Er werden in totaal 101 biesstalen verzameld van 30 verschillende bedrijven. De cut-off waarde
in dit onderzoek is een Brix-waarde van 22%, vanaf 26% wordt de biest beschouwd als biest van
zeer hoge kwaliteit. Van alle bieststalen was de gemiddelde Brix-waarden 26,2 % ± 5,3. De
hoogste gemeten Brix-waarde was 41,1%, dit komt overeen met een IgG inhoud van 236 g/l. De
laagste gemeten waarde was 14,3%.
De verdeling van alle stalen wordt weergeven in Figuur 19.
Figuur 19: Verdeling Brix-waarde van alle bieststalen
Van alle stalen was er 22% dat zich onder de cut-off waarde van 22% bevond. Er waren verder
66 (65%) stalen die een Brix-waarde hadden boven de 26%, wat zeer goed is en ook aantoont
dat dit een realistisch cijfer is.
3.3.2 Bieststalen per bedrijf
In totaal werden op 30 bedrijven minimum 3 stalen gecontroleerd. Op 2 bedrijven was er maar 1
staal ter beschikking. Het laagste bedrijfsgemiddelde is 16,3 ± 1,7 %. Het hoogste
bedrijfsgemiddelde was 32,4 ± 7,6 %. Het gemiddelde gehalte van alle bedrijven 26,2 ± 3,9 %.
Figuur 20 geeft de spreiding van de bieststalen met minimum en maximum weer. Slechts 4
bedrijven liggen met hun bedrijfsgemiddelde van de serumstalen onder de grens van 22%. In
totaal hebben 22 bedrijven (73%) zelfs een gemiddelde Brix-waarde boven de 26%.
1 2
53
1113 13
23
4
12
6 5
1 1 1 0 00
5
10
15
20
25
14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 Meer
Aan
tal s
tale
n
Brix (%)
Verdeling Brix-waarde van alle stalen
52
Figuur 20: Spreiding bieststalen per bedrijf met minimum en maximum (rood = cut-off waarde van 22%, groen = 26%)
Voor de vleesveebedrijven waren de biesstalen zeer goed (Figuur 21). Alle vleesveebedrijven
hadden een gemiddelde boven de 22%. Slechts 2 bedrijven hadden een gemiddelde onder de
26%. Er kan hieruit geconcludeerd worden dat de biestkwaliteit op de vleesveebedrijven zeer
goed is. Drie bedrijven hadden 1 staal dat zich onder de cut-off waarde van 22% bevond.
53
Figuur 21: Spreiding bieststalen vleesveebedrijven met minimum en maximum (rood = cut-off waarde van 22%, groen = 26%)
In vergelijking met de vleesveebedrijven ligt de biestkwaliteit bij de melkveebedrijven duidelijk
lager (Figuur 22). Er zijn 5 bedrijven (31%) met een gemiddelde Brix-waarde onder de 22%.
Slechts 38% een Brix-waarde heeft hoger dan 26%. Zes bedrijven hebben geen enkel staal onder
de 22%. Alle andere bedrijven hebben minstens 1 staal onder de cutoff-waarde. Twee bedrijven
hadden voor alle stalen een onvoldoende Brix-waarde.
54
Figuur 22: Spreiding bieststalen melkveebedrijven met minimum en maximum (rood = cut-off waarde van 22%, groen = 26%)
3.4 Vergelijking enquête en serum gammaglobulines
Aangezien er te weinig gegevens over de bemonsterde kalveren ter beschikking zijn, is het niet
mogelijk om de significante oorzaken van FPT bij de kalveren te identificeren. Om deze analyse
te kunnen uitvoeren is er exacte informatie nodig van de hoeveelheid colostrum dat het kalf heeft
gekregen, de antistofinhoud van het colostrum, het tijdstip van toediening en andere
omstandigheden die kenmerkend zijn voor het bemonsterde kalf. Dit onderzoek beschikt niet over
deze info. Ondanks dit tekort, is er toch een poging gedaan om te zien of de bedrijfskenmerken
van de bedrijven van de bemonsterde kalveren geen hints geven over de FPT gevallen en de
hoeveelheid gammaglobulines in hun bloed.
3.4.1 Vergelijking bedrijven met laagste en hoogste gammaglobuline resultaat
Er wordt eerst een vergelijking gemaakt tussen de 10 bedrijven met het laagste gemiddeld
gammaglobulinegehalte bij de kalveren en de 10 bedrijven met het hoogste gemiddelde. De
bedrijven met het laagste gemiddelde hadden een bedrijfsgemiddelde van 9,08 – 12,7 g/l
gammaglobulines. De 10 met het hoogste resultaat hadden een gemiddelde van 21,68 – 32,27
g/l gammaglobulines. In de figuren worden de bedrijven met hoge score voorgesteld met een
grijze bol. De bedrijven met een lage score hebben een rode.
Voor alle management factoren werd er maar voor 3 aspecten een trendlijn gevonden tussen de
20 geselecteerde bedrijven. Opvallend is dat alle bedrijven met een hoge score, colostrum
toedienen van de eigen moeder (Figuur 23). Bijkomend blijkt wel dat colostrum geven van eigen
55
moeder geen garantie is voor een hoge score aangezien ook minder goede bedrijven deze
handeling toepassen. Het tijdstip van melkbeurt gebeurt bij de bedrijven met een hoge score bijna
altijd binnen het uur, behalve bij de bedrijven 11,13 en 15 (Figuur 24). Bij de bedrijven met een
lage score is er geen vast patroon te zien. Ook voor het tijdstip van toediening is er een trend.
Hier wordt op de bedrijven met hoge score het kalf bijna altijd binnen de 2 uur het colostrum
toegediend, behalve bij bedrijf 15 (Figuur 25). Bij de bedrijven met een lage score gebeurt dit
duidelijk niet consequent binnen de 2 uur.
Voor alle andere parameters was er geen trend te zien tussen de 20 bedrijven.
Figuur 23: Verschil bedrijven met hoge en lage score voor colostrum toediening van eigen moeder (2= bijna nooit; 3=soms wel soms niet, 4= bijna altijd)
56
Figuur 24: Verschil bedrijven met hoge en lage score voor tijdstip van de melkbeurt (2= bijna nooit; 3=soms wel soms niet, 4= bijna altijd)
Figuur 25: Verschil bedrijven met hoge en lage score voor tijdstip van toediening (2= bijna nooit; 3=soms wel soms niet, 4= bijna altijd)
57
3.4.2 Vergelijking tussen bedrijven
Uit de statistische analyse is gebleken dat er een positieve, maar lage correlatie is tussen de
serumconcentratie aan gammaglobulines en het toedienen van colostrum van de eigen moeder
(r = 0.24; p < 0,05). Dit zou een extra reden kunnen zijn om colostrum van de eigen moeder te
geven naast het feit dat colostrum van eigen moeder ook belangrijk is om kruisbesmetting te
vermijden (McGuirk and Collins, 2004). De literatuur geeft ook aan dat colostrum van eigen
moeder kan bijdragen tot de opbouw van het immuunsysteem, wat deze correlatie principieel
bevestigt. Tussen het tijdstip waarop de koe wordt uitgemolken en het gemiddelde serum
gammaglobulines is er een correlatie (r = 0.29; p < 0,05). De meest voor de hand liggende
verklaring kan zijn dat de concentratie aan immunoglobulines het hoogst is onmiddellijk na de
partus (Moore et al., 2005).
Opvallend is ook de correlatie tussen de melkbeurt binnen het uur en de toediening binnen de 2
uur (r = 0.376; p < 0,01). Wanneer de melkbeurt binnen het uur verloopt, zal dus ook de toediening
vaker binnen de 2 uur verlopen. Verder wordt er ook nog een sterke correlatie teruggevonden
tussen colostrum geven van de eigen moeder en de melkbeurt binnen het uur (r = 0.53; p < 0,01).
Voor de andere management en achtergrond factoren werd geen correlatie gevonden in dit
onderzoek.
Deze correlaties lijken te bevestigen dat bedrijven die consequent de koe melken binnen het uur
en dit binnen de 2 uur toedienen aan het kalf, minder kans hebben op FPT. Er kan vermoed
worden dat bij diepgaander en gerichter onderzoek nog andere factoren kunnen geïdentificeerd
worden die de oorzaak zijn van een FPT.
58
4 Algemeen besluit
Het biestmanagement op melkvee- en vleesveebedrijven werd in dit onderzoek kritisch
geëvalueerd.
Uit deze evaluatie bleek dat vooral de volgende fouten werden gemaakt:
- Geen biest geven binnen de 2 uur na geboorte (melkvee 57% - vleesvee 27%)
- Geen melkbeurt binnen het uur na de partus (melkvee 78% - vleesvee 25%)
- Niet contoleren van het IgG gehalte in het serum van kalveren (melk- en vleesvee – 91%)
- Biest bewaren in omgevingstemperatuur (melk- en vleesvee – 52%)
- Geen informatie noteren over biest in diepvries (melk- en vleesvee – 39%)
- Slechts 1 – 2 liter biest geven bij de eerste melkgift (melk- en vleesvee – 57%)
- Slechts een kwart van de veehouders heeft een zeer goede kennis over biestmanagement
- Geen controle van biest voor dit aan het kalf wordt toegediend (melkvee 61% - vleesvee
48%)
Over alle kalveren heen en bij een ondergrens van 10 gram gammaglobulines per liter serum werd
vastgesteld dat bijna 1 op de 5 (17,58%) kalveren kan gezien worden als een FPT-kalf. Wat
weerspiegelt dat het biesmanagement nog steeds niet op punt staat in Vlaanderen. Per bedrijf zijn
er ook grote spreidingen waar te nemen. Wat duidelijk maakt dat niet bij elk kalf op hetzelfde
bedrijf steeds hetzelfde protocol wordt toegepast. Duidelijk is wel geworden dat de biestkwaliteit
op de meeste bedrijven goed was. Zoals beschreven was in de literatuur is de kwaliteit van op de
vleesveebedrijven wel beduidend hoger dan deze op de melkveebedrijven.
Consulenten en dierenartsen zouden bij hun bedrijfsbezoeken of in voordrachten naar
veehouders op deze tekortkomingen moeten wijzen en de veehouders overtuigen om hier meer
aandacht voor te hebben en dit effectief beter te gaan managen.
Om het belang van een goed biestmanagement te gaan onderstrepen zou een
demonstratieproject kunnen opgestart worden waarbij een aantal bedrijven het biestmanagement
strikt volgen en diergeneeskundig/bedrijfskundig strikt worden opgevolgd. Alle resultaten van deze
bedrijven kunnen dan vergeleken worden met hun resultaten van de voorafgaande jaren en met
de bedrijfsresultaten van bedrijven die niet strikt worden gevolgd en hun eigen bieststrategie
blijven volgen. Het belang van een goed biestmanagement wordt mogelijks nog extra onderstreept
als ook de productie-eigenschappen van FPT-kalveren vergeleken worden met de productie-
eigenschappen van correcte kalveren tot zeer hoge leeftijd. Mogelijk komen dan pas de enorme
financiële verliezen naar boven die gepaard met een fout biestmanagement.
59
Bibliografie
ANNEN, E., COLLIER, R., MCGUIRE, M., VICINI, J., BALLAM, J. & LORMORE, M. 2004. Effect of modified dry period lengths and bovine somatotropin on yield and composition of milk from dairy cows. Journal of Dairy Science, 87, 3746-3761.
ARMENGOL, R. & FRAILE, L. 2016. Colostrum and milk pasteurization improve health status and decrease mortality in neonatal calves receiving appropriate colostrum ingestion. Journal of Dairy Science, 99, 4718-4725.
BAUMRUCKER, C. R., BURKETT, A. M., MAGLIARO-MACRINA, A. L. & DECHOW, C. D. 2010. Colostrogenesis: Mass transfer of immunoglobulin G1 into colostrum. Journal of Dairy Science, 93, 3031-3038.
BEAM, A., LOMBARD, J., KOPRAL, C., GARBER, L., WINTER, A., HICKS, J. & SCHLATER, J. 2009. Prevalence of failure of passive transfer of immunity in newborn heifer calves and associated management practices on US dairy operations. Journal of Dairy Science, 92, 3973-3980.
BESSER, T., GARMEDIA, A., MCGUIRE, T. & GAY, C. 1985. Effect of colostral immunoglobulin G1 and immunoglobulin M concentrations on immunoglobulin absorption in calves. Journal of Dairy Science, 68, 2033-2037.
BESSER, T. E., GAY, C. C. & PRITCHETT, L. 1991. Comparison of three methods of feeding colostrum to dairy calves. Journal of the American Veterinary Medical Association, 198, 419-422.
BIELMANN, V., GILLAN, J., PERKINS, N., SKIDMORE, A., GODDEN, S. & LESLIE, K. 2010. An evaluation of Brix refractometry instruments for measurement of colostrum quality in dairy cattle. Journal of Dairy Science, 93, 3713-3721.
BLECHA, F., BULL, R., OLSON, D., ROSS, R. & CURTIS, S. 1981. Effects of prepartum protein restriction in the beef cow on immunoglobin content in blood and colostral whey and subsequent immunoglobin absorption by the neonatal calf. Journal of Animal Science, 53, 1174-1180.
BLUM, J. & BAUMRUCKER, C. 2002. Colostral and milk insulin-like growth factors and related substances: mammary gland and neonatal (intestinal and systemic) targets. Domestic animal endocrinology, 23, 101-110.
BRIGNOLE, T. & STOTT, G. 1980. Effect of Suckling Followed by Bottle Feeding Colostrum on Immunoglobulin Absorption and Calf Survival1. Journal of dairy science, 63, 451-456.
CABRAL, R. G., CHAPMAN, C. E., ARAGONA, K. M., CLARK, E., LUNAK, M. & ERICKSON, P. S. 2016. Predicting colostrum quality from performance in the previous lactation and environmental changes. Journal of Dairy Science, 99, 4048-4055.
CALLOWAY, C. D., TYLER, J. W., TESSMAN, R. K., HOSTETLER, D. & HOLLE, J. 2002. Comparison of refractometers and test endpoints in the measurement of serum protein concentration to assess passive transfer status in calves. Journal of the American Veterinary Medical Association, 221, 1605-1608.
CHIGERWE, M., COONS, D. M. & HAGEY, J. V. 2012. Comparison of colostrum feeding by nipple bottle versus oroesophageal tubing in Holstein dairy bull calves. Journal of the American Veterinary Medical Association, 241, 104-109.
CHIGERWE, M., TYLER, J. W., MIDDLETON, J. R., SPAIN, J. N., DILL, J. S. & STEEVENS, B. J. 2008. Comparison of four methods to assess colostral IgG concentration in dairy cows. Journal of the American Veterinary Medical Association, 233, 761-766.
CHIGERWE, M., TYLER, J. W., SUMMERS, M. K., MIDDLETON, J. R., SCHULTZ, L. G. & NAGY, D. W. 2009. Evaluation of factors affecting serum IgG concentrations in bottle-fed calves. Journal of the American Veterinary Medical Association, 234, 785-789.
CHUCK, G., MANSELL, P., STEVENSON, M. & IZZO, M. 2017. Factors affecting colostrum quality in Australian pasture‐based dairy herds. Australian Veterinary Journal, 95, 421-426.
60
CONNEELY, M., BERRY, D., SAYERS, R., MURPHY, J., LORENZ, I., DOHERTY, M. & KENNEDY, E. 2013. Factors associated with the concentration of immunoglobulin G in the colostrum of dairy cows. animal, 7, 1824-1832.
CUMMINS, C., BERRY, D. P., MURPHY, J. P., LORENZ, I. & KENNEDY, E. 2017. The effect of colostrum storage conditions on dairy heifer calf serum immunoglobulin G concentration and preweaning health and growth rate. Journal of Dairy Science, 100, 525-535.
CUMMINS, C., LORENZ, I. & KENNEDY, E. 2016. Short communication: The effect of storage conditions over time on bovine colostral immunoglobulin G concentration, bacteria, and pH. Journal of Dairy Science, 99, 4857-4863.
DEELEN, S. M., OLLIVETT, T. L., HAINES, D. M. & LESLIE, K. E. 2014. Evaluation of a Brix refractometer to estimate serum immunoglobulin G concentration in neonatal dairy calves. Journal of Dairy Science, 97, 3838-3844.
DENISE, S., ROBISON, J., STOTT, G. & ARMSTRONG, D. 1989. Effects of Passive Immunity on Subsequent Production in Dairy Heifers1. Journal of Dairy Science, 72, 552-554.
DEWELL, R. D., HUNGERFORD, L. L., KEEN, J. E., LAEGREID, W. W., GRIFFIN, D. D., RUPP, G. P. & GROTELUESCHEN, D. M. 2006. Association of neonatal serum immunoglobulin G1 concentration with health and performance in beef calves. Journal of the American Veterinary Medical Association, 228, 914-921.
DONOVAN, G. A., DOHOO, I. R., MONTGOMERY, D. M. & BENNETT, F. L. 1998. Associations between passive immunity and morbidity and mortality in dairy heifers in Florida, USA. Preventive veterinary medicine, 34, 31-46.
EDWARDS, S. & BROOM, D. 1979. The period between birth and first suckling in dairy calves. Research in veterinary science, 26, 255.
FIEMS, L., DE CAMPENEERE, S., DE BOEVER, J., VAN CAELENBERGH, W. & DE BRABANDER, D. 2009. Effect of indoor energy restriction level and management on beef production in Belgian Blue double‐muscled cow‐calf pairs. Journal of animal physiology and animal nutrition, 93, 678-687.
FILTEAU, V., BOUCHARD, É., FECTEAU, G., DUTIL, L. & DUTREMBLAY, D. 2003. Health status and risk factors associated with failure of passive transfer of immunity in newborn beef calves in Quebec. The Canadian Veterinary Journal, 44, 907.
FINCH, R. 2010. Generic antibiotics, antibiotic resistance, and drug licensing. The Lancet infectious diseases, 10, 754.
FISHER, H. 2000. Colostrum: properties, functions, and importance. The relationship between the immunoglobulin concentration in Holstein colostrum and the total serum protein in Holstein heifer calves.
FRANCISCO, S. A. & QUIGLEY, J. 1993. Serum immunoglobulin concentrations after feeding maternal colostrum or maternal colostrum plus colostral supplement to dairy calves. American journal of veterinary research, 54, 1051-1051.
FURMAN-FRATCZAK, K., RZASA, A. & STEFANIAK, T. 2011. The influence of colostral immunoglobulin concentration in heifer calves’ serum on their health and growth. Journal of dairy science, 94, 5536-5543.
GELSINGER, S. L., JONES, C. M. & HEINRICHS, A. J. 2015a. Effect of colostrum heat treatment and bacterial population on immunoglobulin G absorption and health of neonatal calves. Journal of Dairy Science, 98, 4640-4645.
GELSINGER, S. L., SMITH, A. M., JONES, C. M. & HEINRICHS, A. J. 2015b. Technical note: Comparison of radial immunodiffusion and ELISA for quantification of bovine immunoglobulin G in colostrum and plasma. Journal of Dairy Science, 98, 4084-4089.
GILBERT, R. P., GASKINS, C. T., HILLERS, J. K., BRINKS, J. S. & DENHAM, A. H. 1988. Inbreeding and Immunoglobulin G1 Concentrations in Cattle1,2. Journal of Animal Science, 66, 2490-2497.
61
GODDEN, S. 2008. Colostrum Management for Dairy Calves. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice, 24, 19-39.
GODDEN, S., MCMARTIN, S., FEIRTAG, J., STABEL, J., BEY, R., GOYAL, S., METZGER, L., FETROW, J., WELLS, S. & CHESTER-JONES, H. 2006. Heat-treatment of bovine colostrum. II: effects of heating duration on pathogen viability and immunoglobulin G. Journal of dairy science, 89, 3476-3483.
GODDEN, S., SMITH, S., FEIRTAG, J., GREEN, L., WELLS, S. & FETROW, J. 2003. Effect of on-farm commercial batch pasteurization of colostrum on colostrum and serum immunoglobulin concentrations in dairy calves. Journal of dairy science, 86, 1503-1512.
GODDEN, S. M., HAINES, D. M. & HAGMAN, D. 2009. Improving passive transfer of immunoglobulins in calves. I: Dose effect of feeding a commercial colostrum replacer. Journal of Dairy Science, 92, 1750-1757.
GULLIKSEN, S. M., LIE, K. I., SØLVERØD, L. & ØSTERÅS, O. 2008. Risk Factors Associated with Colostrum Quality in Norwegian Dairy Cows. Journal of Dairy Science, 91, 704-712.
GUY, M. A., MCFADDEN, T. B., COCKRELL, D. C. & BESSER, T. E. 1994. Regulation of Colostrum Formation in Beef and Dairy Cows. Journal of Dairy Science, 77, 3002-3007.
HALLERAN, J., SYLVESTER, H. J. & FOSTER, D. M. 2017. Apparent efficiency of colostral immunoglobulin G absorption in Holstein heifers. Journal of dairy science, 100, 3282-3286.
HALLIDAY, R., RUSSEL, A., WILLIAMS, M. & PEART, J. 1978. Effects of energy intake during late pregnancy and of genotype on immunoglobulin transfer to calves in suckler herds. Research in veterinary science, 24, 26-31.
HEINRICHS, A. & ELIZONDO-SALAZAR, J. 2009. Reducing failure of passive immunoglobulin transfer in dairy calves. Revue. Med. Vet, 160, 436-440.
HEINRICHS, J. & JONES, C. 2011. Colostrum Management Tools: Hydrometers and Refractometers. Penn State Extension.
HODGINS, D. C. & SHEWEN, P. E. 1996. Preparturient vaccination to enhance passive immunity to the capsular polysaccharide of Pasteurella haemolytica A1. Veterinary immunology and immunopathology, 50, 67-77.
HOGAN, I., DOHERTY, M., FAGAN, J., KENNEDY, E., CONNEELY, M., BRADY, P., RYAN, C. & LORENZ, I. 2015. Comparison of rapid laboratory tests for failure of passive transfer in the bovine. Irish veterinary journal, 68, 18.
HOUGH, R., MCCARTHY, F., KENT, H., EVERSOLE, D. & WAHLBERG, M. 1990. Influence of nutritional restriction during late gestation on production measures and passive immunity in beef cattle. Journal of animal science, 68, 2622-2627.
KEHOE, S., JAYARAO, B. & HEINRICHS, A. 2007. A survey of bovine colostrum composition and colostrum management practices on Pennsylvania dairy farms. Journal of dairy science, 90, 4108-4116.
KLIMES, J., BOUSKA, J., BOUDA, J., DOSTALOVA, M. & TOTH, J. 1989. The effect of subclinical ketosis in dry cows on the composition of the colostrum and on health indicators in newborn calves. Veterinarni medicina, 34, 129-140.
KORHONEN, H., MARNILA, P. & GILL, H. 2000. Milk immunoglobulins and complement factors. British Journal of Nutrition, 84, 75-80.
KURALKAR, P., KURALKAR, S. & PGIVAS, A. 2010. Nutritional and Immunological Importance of Colostrum for the new born. Veterinary World, 3, 46-47.
LACETERA, N., BERNABUCCI, U., RONCHI, B. & NARDONE, A. 1996. Effects of selenium and vitamin E administration during and milk production in dairy cows, and on passive. Vet Res, 57, 1776-1780.
LARSON, B. L., HEARY, H. L. & DEVERY, J. E. 1980. Immunoglobulin Production and Transport by the Mammary Gland. Journal of Dairy Science, 63, 665-671.
LEJEUNE, B., SCHELLING, E. & MEYLAN, M. 2012. Gammaglobulin and selenium status in healthy neonatal dairy calves in Switzerland. Schweizer Archiv fur Tierheilkunde, 154, 389.
62
LORA, I., BARBERIO, A., CONTIERO, B., PAPARELLA, P., BONFANTI, L., BRSCIC, M., STEFANI, A. & GOTTARDO, F. 2018. Factors associated with passive immunity transfer in dairy calves: combined effect of delivery time, amount and quality of the first colostrum meal. animal, 12, 1041-1049.
LORENZ, I., MEE, J. F., EARLEY, B. & MORE, S. J. 2011. Calf health from birth to weaning. I. General aspects of disease prevention. Irish veterinary journal, 64, 1-8.
MAUNSELL, F. P., MORIN, D. E., CONSTABLE, P. D., HURLEY, W. L., MCCOY, G. C., KAKOMA, I. & ISAACSON, R. E. 1998. Effects of Mastitis on the Volume and Composition of Colostrum Produced by Holstein Cows. Journal of Dairy Science, 81, 1291-1299.
MAYASARI, N., DE VRIES REILINGH, G., NIEUWLAND, M. G. B., REMMELINK, G. J., PARMENTIER, H. K., KEMP, B. & VAN KNEGSEL, A. T. M. 2015. Effect of maternal dry period length on colostrum immunoglobulin content and on natural and specific antibody titers in calves. Journal of Dairy Science, 98, 3969-3979.
MCGUIRK, S. M. & COLLINS, M. 2004. Managing the production, storage, and delivery of colostrum. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice, 20, 593-603.
MCMARTIN, S., GODDEN, S., METZGER, L., FEIRTAG, J., BEY, R., STABEL, J., GOYAL, S., FETROW, J., WELLS, S. & CHESTER-JONES, H. 2006. Heat treatment of bovine colostrum. I: Effects of temperature on viscosity and immunoglobulin G level. Journal of dairy science, 89, 2110-2118.
MEGANCK, V., LAUREYNS, J. & OPSOMER, G. 2012. Het belang van een degelijk colostrummanagement op moderne rundveebedrijven. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 81, 373-381.
MOEINI, M. M., KARAMI, H. & MIKAEILI, E. 2009. Effect of selenium and vitamin E supplementation during the late pregnancy on reproductive indices and milk production in heifers. Animal Reproduction Science, 114, 109-114.
MOORE, D. A., TAYLOR, J., HARTMAN, M. L. & SISCHO, W. M. 2009. Quality assessments of waste milk at a calf ranch. Journal of Dairy Science, 92, 3503-3509.
MOORE, M., TYLER, J. W., CHIGERWE, M., DAWES, M. E. & MIDDLETON, J. R. 2005. Effect of delayed colostrum collection on colostral IgG concentration in dairy cows. Journal of the American Veterinary Medical Association, 226, 1375-1377.
MORIN, D., MCCOY, G. & HURLEY, W. 1997a. Effects of quality, quantity, and timing of colostrum feeding and addition of a dried colostrum supplement on immunoglobulin G1 absorption in Holstein bull calves. Journal of dairy science, 80, 747-753.
MORIN, D. E., CONSTABLE, P. D., MAUNSELL, F. P. & MCCOY, G. C. 2001. Factors Associated with Colostral Specific Gravity in Dairy Cows. Journal of Dairy Science, 84, 937-943.
MORIN, D. E., MCCOY, G. C. & HURLEY, W. L. 1997b. Effects of Quality, Quantity, and Timing of Colostrum Feeding and Addition of a Dried Colostrum Supplement on Immunoglobulin G1 Absorption in Holstein Bull Calves. Journal of Dairy Science, 80, 747-753.
MULLER, L. D. & ELLINGER, D. K. 1981. Colostral Immunoglobulin Concentrations Among Breeds of Dairy Cattle1. Journal of Dairy Science, 64, 1727-1730.
MYERS, L. & SNODGRASS, D. 1982. Colostral and milk antibody titers in cows vaccinated with a modified live-rotavirus-coronavirus vaccine. Journal of the American Veterinary Medical Association, 181, 486-488.
NARDONE, A., LACETERA, N., BERNABUCCI, U. & RONCHI, B. 1997. Composition of Colostrum from Dairy Heifers Exposed to High Air Temperatures During Late Pregnancy and the Early Postpartum Period1. Journal of Dairy Science, 80, 838-844.
OHTSUKA, H., TERASAWA, S., WATANABE, C., KOHIRUIMAKI, M., MUKAI, M., ANDO, T., PETROVSKI, K. R. & MORRIS, S. 2010. Effect of parity on lymphocytes in peripheral blood and colostrum of healthy Holstein dairy cows. Canadian Journal of Veterinary Research, 74, 130-135.
63
OSAKA, I., MATSUI, Y. & TERADA, F. 2014. Effect of the mass of immunoglobulin (Ig)G intake and age at first colostrum feeding on serum IgG concentration in Holstein calves. Journal of Dairy Science, 97, 6608-6612.
PARDON, B. 2012. Morbidity, mortality and drug use in white veal calves with emphasis on respiratory disease. Ghent University.
PARDON, B., ALLIËT, J., BOONE, R., ROELANDT, S., VALGAEREN, B. & DEPREZ, P. 2015. Prediction of respiratory disease and diarrhea in veal calves based on immunoglobulin levels and the serostatus for respiratory pathogens measured at arrival. Preventive veterinary medicine, 120, 169-176.
PARISH, S. M., TYLER, J. W., BESSER, T. E., GAY, C. C. & KRYTENBERG, D. 1997. Prediction of serum IgG1 concentration in Holstein calves using serum gamma glutamyltransferase activity. Journal of Veterinary Internal Medicine, 11, 344-347.
PAVLATA, L., PRASEK, J., FILIPEK, J. & PECHOVA, A. 2004. Influence of parenteral administration of selenium and vitamin E during pregnancy on selected metabolic parameters and colostrum quality in dairy cows at parturition. Veterinarni Medicina-UZPI (Czech Republic).
PERINO, L., SUTHERLAND, R. & WOOLLEN, N. 1993. Serum gamma-glutamyltransferase activity and protein concentration at birth and after suckling in calves with adequate and inadequate passive transfer of immunoglobulin G. American journal of veterinary research, 54, 56-59.
PETTERSSON, K., SVENSSON, C. & LIBERG, P. 2001. Housing, feeding and management of calves and replacement heifers in Swedish dairy herds. Acta Veterinaria Scandinavica, 42, 465.
POULSEN, K., HARTMANN, F. & MCGUIRK, S. 2002. Bacteria in colostrum: Impact on calf health. J. Vet. Intern. Med.(Abstr.).
PRITCHETT, L. C., GAY, C. C., BESSER, T. E. & HANCOCK, D. D. 1991. Management and production factors influencing immunoglobulin G1 concentration in colostrum from Holstein Cows1. Journal of Dairy Science, 74, 2336-2341.
PRITCHETT, L. C., GAY, C. C., HANCOCK, D. D. & BESSER, T. E. 1994. Evaluation of the Hydrometer for Testing Immunoglobulin G1 Concentrations in Holstein Colostrum1. Journal of dairy science, 77, 1761-1767.
RABOISSON, D., TRILLAT, P. & CAHUZAC, C. 2016. Failure of passive immune transfer in calves: A meta-analysis on the consequences and assessment of the economic impact. PloS one, 11, e0150452.
RASTANI, R., GRUMMER, R., BERTICS, S., GÜMEN, A., WILTBANK, M., MASHEK, D. & SCHWAB, M. 2005. Reducing dry period length to simplify feeding transition cows: Milk production, energy balance, and metabolic profiles. Journal of Dairy Science, 88, 1004-1014.
ROBISON, J. D., STOTT, G. & DENISE, S. 1988. Effects of passive immunity on growth and survival in the dairy heifer1, 2. Journal of Dairy Science, 71, 1283-1287.
SANDHOLM, M. 1976. Coagulation of serum by glutaraldehyde. Clinical biochemistry, 9, 39-41. SHELL, T., EARLY, R., CARPENTER, J. & BUCKLEY, B. 1995. Prepartum nutrition and solar radiation in beef
cattle: II. Residual effects on postpartum milk yield, immunoglobulin, and calf growth. Journal of animal science, 73, 1303-1309.
SILVA-DEL-RÍO, N., ROLLE, D., GARCÍA-MUÑOZ, A., RODRÍGUEZ-JIMÉNEZ, S., VALLDECABRES, A., LAGO, A. & PANDEY, P. 2017. Colostrum immunoglobulin G concentration of multiparous Jersey cows at first and second milking is associated with parity, colostrum yield, and time of first milking, and can be estimated with Brix refractometry. Journal of Dairy Science, 100, 5774-5781.
STALEY, T. E., CORLEY, L. D., BUSH, L. J. & WYNN JONES, E. 1972. The ultrastructure of neonatal calf intestine and absorption of heterologous proteins. The Anatomical Record, 172, 559-579.
STOTT, G. H., MARX, D. B., MENEFEE, B. E. & NIGHTENGALE, G. T. 1979. Colostral Immunoglobulin Transfer in Calves I. Period of Absorption1. Journal of Dairy Science, 62, 1632-1638.
64
STRAUB, O. & MATTHAEUS, W. The immunoglobulin composition of colostrum and the persistence of acquired immunoglobulins and specific antibodies in the calf. Annales De Recherches Veterinaires, 1978. 269-275.
TÓTHOVÁ, C., NAGY, O., KOVÁČ, G. & NAGYOVÁ, V. 2016. Changes in the concentrations of serum proteins in calves during the first month of life. Journal of Applied Animal Research, 44, 338-346.
TYLER, J. W., HANCOCK, D. D., WIKSIE, S. E., HOLLER, S. L., GAY, J. M. & GAY, C. C. 1998. Use of serum protein concentration to predict mortality in mixed‐source dairy replacement heifers. Journal of Veterinary Internal Medicine, 12, 79-83.
TYLER, J. W., STEEVENS, B. J., HOSTETLER, D. E., HOLLE, J. M. & DENBIGH JR, J. 1999. Colostral immunoglobulin concentrations in Holstein and Guernsey cows. American journal of veterinary research, 60, 1136-1139.
VANDEPUTTE, S., DETILLEUX, J. & ROLLIN, F. 2011. Comparison of four refractometers for the investigation of the passive transfer in beef calves. Journal of veterinary internal medicine, 25, 1465-1469.
VERWEIJ, J. J., KOETS, A. P. & EISENBERG, S. W. F. 2014. Effect of continuous milking on immunoglobulin concentrations in bovine colostrum. Veterinary Immunology and Immunopathology, 160, 225-229.
VOGELS, Z., CHUCK, G. & MORTON, J. 2013. Failure of transfer of passive immunity and agammaglobulinaemia in calves in south‐west Victorian dairy herds: prevalence and risk factors. Australian veterinary journal, 91, 150-158.
WALDNER, C. L. & ROSENGREN, L. B. 2009. Factors associated with serum immunoglobulin levels in beef calves from Alberta and Saskatchewan and association between passive transfer and health outcomes. The Canadian Veterinary Journal, 50, 275.
WATTERS, R., GUENTHER, J., BRICKNER, A., RASTANI, R., CRUMP, P., CLARK, P. & GRUMMER, R. 2008. Effects of dry period length on milk production and health of dairy cattle. Journal of Dairy Science, 91, 2595-2603.
WEAVER, D. M., TYLER, J. W., VANMETRE, D. C., HOSTETLER, D. E. & BARRINGTON, G. M. 2000. Passive transfer of colostral immunoglobulins in calves. Journal of Veterinary Internal Medicine, 14, 569-577.
WILSON, L. K., TYLER, J. W., BESSER, T. E., PARISH, S. M. & GANT, R. 1999. Prediction of Serum IgG1 Concentration in Beef Calves Based on Age and Serum Gamma‐Glutamyl‐Transferase Activity. Journal of veterinary internal medicine, 13, 123-125.
YAMAUCHI, Y. & YAMANOUCHI, I. 1990. Breast-feeding frequency during the first 24 hours after birth in full-term neonates. Pediatrics, 86, 171-175.
65
Bijlagen
Bijlage I: Toediening colostrum melkvee
Bijlage II: Toediening colostrum melkvee
04
8
1923
0
69
6
11
22
29
23
0 02
0
5
10
15
20
25
30
35
Zo goed alsnooit
2 3 4 Zo goed alsaltijd
Meer
Aan
tal v
eeh
ou
der
s
Toediening colostrum - melkvee
Binnen de 2 uur na geboorte Tussen de 2 en 6 uur Later dan 6 uur
3 40
10
47
0
30
14
3 3
14
54
71 0 2
0
10
20
30
40
50
60
Zo goed alsnooit
2 3 4 Zo goed alsaltijd
Meer
An
nta
l vee
ho
ud
ers
Toediening colostrum - vleesvee
Binnen de 2 uur na geboorte Tussen de 2 en 6 uur Later dan 6 uur
Top Related