woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid...

37
Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom De opmaat Alfabetische woordenlijst Nederlands - Engels Instructie - Achter het Nederlandse woord staat tussen haakjes het nummer van het thema waarin het woord geïntroduceerd is. - Als er meer themanummers genoemd zijn, heeft het woord meer betekenissen en is de betekenis verschillend per genoemd thema. - Bij zelfstandige naamwoorden staat de volgende extra informatie: het lidwoord (‘de’ of ‘het’) en de meervoudsvorm. - Bij werkwoorden staat de volgende extra informatie: de werkwoordvormen in onvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en 7) on; at; to aanbieden (thema 6) to offer (bood aan, boden aan; heeft aangeboden) aanbieding (de; -en, thema 3) the special offer aanbod (het; thema 6) the offer aanbrengen (, thema 7) to place, to fix (bracht aan, brachten aan; heeft aangebracht) aandacht (de; -, thema 10) attention aanhouden ( thema 7) to continue, to persevere (hield aan, hielden aan; heeft aangehouden) aankomen (thema 7) to touch (kwam aan, kwamen aan; is aangekomen) aankomen (thema 10) to arrive (kwam aan, kwamen aan; is aangekomen) aanleggen (thema 9) to install (legde aan, legden aan; heeft aangelegd) aanmelden (thema 8) to register (meldde zich aan, meldden zich aan; heeft zich aangemeld) aannemer (de, -s, thema 6) building contractor aanpassen (thema 8) to adapt (paste zich aan, pasten zich aan; heeft zich aangepast) aanrecht (het; -en, thema 6) kitchen sink aanspreken (thema 6) to appeal to (sprak aan, spraken aan; heeft aangesproken) aanstaand(e) (thema 5) next, coming aantal (het; aantallen, thema 7) number aantrekken ( thema 3) to put on (trok aan, trokken aan; heeft aangetrokken) aanwezig (thema 9) present aanwijzen (thema 7) to point out (wees aan, wezen aan; heeft aangewezen) aanzetten (thema 7) to put on, to turn on (zette aan, zetten aan; heeft aangezet) aardappel (de; -s, -en, thema 3) potato aardbei (de; -en, thema 3) strawberry aardig (thema 4 en 6) friendly, nice; reasonable aardrijkskunde (thema 9) geography absoluut (thema 4) absolutely, certainly accepteren (thema 4) to accept (accepteerde, accepteerden; heeft geaccepteerd) accountant (de; -s, thema 9) accountant, auditor achter (thema 6) behind achternaam (de; achternamen, thema 1) surname, family name achterop (thema 7) on the back (of a bicycle) actief (thema 5) active activiteit (de; -en, thema 8) acticity

Transcript of woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid...

Page 1: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

De opmaat Alfabetische woordenlijst Nederlands - Engels

Instructie

- Achter het Nederlandse woord staat tussen haakjes het nummer van het thema waarin het woord geïntroduceerd is.

- Als er meer themanummers genoemd zijn, heeft het woord meer betekenissen en

is de betekenis verschillend per genoemd thema.

- Bij zelfstandige naamwoorden staat de volgende extra informatie: het lidwoord

(‘de’ of ‘het’) en de meervoudsvorm.

- Bij werkwoorden staat de volgende extra informatie: de werkwoordvormen in onvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd

(‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en 7) on; at; to aanbieden (thema 6) to offer

(bood aan, boden aan; heeft aangeboden)

aanbieding (de; -en, thema 3) the special offer aanbod (het; thema 6) the offer aanbrengen (, thema 7) to place, to fix

(bracht aan, brachten aan; heeft aangebracht)

aandacht (de; -, thema 10) attention

aanhouden ( thema 7) to continue, to persevere

(hield aan, hielden aan; heeft aangehouden)

aankomen (thema 7) to touch (kwam aan, kwamen aan; is aangekomen)

aankomen (thema 10) to arrive

(kwam aan, kwamen aan; is aangekomen)

aanleggen (thema 9) to install

(legde aan, legden aan; heeft aangelegd)

aanmelden (thema 8) to register

(meldde zich aan, meldden zich aan; heeft zich aangemeld)

aannemer (de, -s, thema 6) building contractor aanpassen (thema 8) to adapt

(paste zich aan, pasten zich aan; heeft zich aangepast)

aanrecht (het; -en, thema 6) kitchen sink aanspreken (thema 6) to appeal to

(sprak aan, spraken aan; heeft aangesproken)

aanstaand(e) (thema 5) next, coming aantal (het; aantallen, thema 7) number aantrekken ( thema 3) to put on

(trok aan, trokken aan; heeft aangetrokken)

aanwezig (thema 9) present aanwijzen (thema 7) to point out

(wees aan, wezen aan; heeft aangewezen)

aanzetten (thema 7) to put on, to turn on

(zette aan, zetten aan; heeft aangezet)

aardappel (de; -s, -en, thema 3) potato aardbei (de; -en, thema 3) strawberry aardig (thema 4 en 6) friendly, nice; reasonable aardrijkskunde (thema 9) geography absoluut (thema 4) absolutely, certainly accepteren (thema 4) to accept

(accepteerde, accepteerden; heeft geaccepteerd)

accountant (de; -s, thema 9) accountant, auditor achter (thema 6) behind achternaam (de; achternamen, thema 1) surname, family name

achterop (thema 7) on the back (of a bicycle) actief (thema 5) active activiteit (de; -en, thema 8) acticity

Page 2: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

actueel (thema 5) of present interest, topical administratief (thema 9) administrative adres (het; -sen, thema 1) address advertentie (de; -s, thema 6) advertisement

advies (het; adviezen, thema 7) advice

advocaat (de; advocaten, thema 9) lawyer, solicitor

af en toe (thema 5) occasionally, now and then afdeling (de; -en, thema 5) section, department afdrogen (thema 7) to dry (the dishes)

(droogde af, droogden af; heeft afgedroogd)

affiniteit (de; -, thema 9) affinity afgelopen (thema 5) last, previous afmaken (thema 7) to finish, to complete

(maakte af, maakten af; heeft afgemaakt)

afrekenen ( thema 3) to pay

(rekende af, rekenden af; heeft afgerekend)

afspoelen (thema 7) to rinse, to wash away

(spoelde af, spoelden af; heeft afgespoeld)

afspreken (thema 4) to make an appointment

(sprak af, spraken af; heeft afgesproken)

afstand (de; -en, thema 10) distance afstandsbediening (de; -en, thema 6) remote control afwachtend (thema 8) passive, reluctant afwas (de; -, thema 5) dishes

afwassen (thema 7) to do the dishes

(waste af, wasten af; heeft afgewassen)

afzuigkap (de; -pen, thema 6) cooker hood agenda (de; -‘s, thema 1) diary, agenda agent (de; -en, thema 9) agent, policeman al (thema 1) already alcohol (de; -, thema 2) alcohol

allebei (thema 2) both alledaags (thema 8) every-day, ordinary alleen (thema 2, 5 en 8) alone; only alleenstaand (thema 6) single allemaal (thema 8) all, all together allergie (de: allergieën, thema 7) allergy allergisch (thema 7) allergic allerlei (thema 8) all kinds of alles (thema 3) everything als (thema 4) if, when als volgt (thema 6) as follows alsjeblieft/alstublieft (thema 2) please altijd (thema 5) always ambitieus (thema 8) ambitious ambtenaar (de; ambtenaren, thema 10) civil servant ananas (de; -sen, thema 3) pine-apple ander (thema 4) other, different anderhalf (thema 3) one and a half anders (thema 3, 4 en 8) else; otherwise andijvie (de, thema 3) endive antwoord (het; -en, thema 1) answer antwoordapparaat (het; antwoordapparaten, thema 9) answering machine apotheek (de; apotheken, thema 7) chemist appartement (het; -en, thema 5) apartment appel (de; -s, thema 3) apple april (thema 1) april

aquarium (het; aquaria, thema 10) aquarium architect (de; -en, thema 9) architect arm (de; -en, thema 7) arm armband (de; -en, thema 3) bracelet arrogant (thema 8) arrogant arts (de; -en, thema 1) doctor, physician

Page 3: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

Page 4: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

aspirine (de; -s, thema 3) aspirin assistent in opleiding (de; assistenten, thema 9) student doctor assistente (de; -s, thema 7) female (doctor’s) assistant augustus (thema 1) august auto (de; -‘s, thema 4) car avond (de; -en, thema 1) evening avondgroep (de; -en, thema 9) evening group avontuurlijk (thema 8) adventurous

baan (de; banen, thema 2, 9 en 10) job baas (de; bazen, thema 9) boss, manager baby (de; -‘s, thema 2) baby bad (het; baden, thema 6) bath badkamer (de; -s, thema 6) bathroom bakken ( thema 7) to bake, to fry

(bakte, bakten; heeft gebakken)

bakker (de; -s, thema 3) baker

bakkerij (de; -en, thema 3) bakery, baker’s shop balen (thema 4) to be disappointed

(baalde, baalden; heeft gebaald

balie (de; -s, thema 9) counter baliemedewerker (de; -s, thema 9) counter assistant balkon (het; -s, thema 6) balcony ballet (het; -ten, thema 5) ballet

banaan (de; bananen, thema 3) banana bang (thema 4) afraid, frightened bank (de; -en, thema 1 en 3) bank; sofa barman (de; barmannen, thema 9) bartender, barkeeper basis (de; thema 6) basis basisschool (de; -scholen, thema 6) primary school beamer (de; -s, thema 1) beamer

beantwoorden (thema 1) to answer

(beantwoordde, beantwoordden; heeft beantwoord)

bed (het, -den, thema 6) bed

bediening (de; -, thema 9) service, attendance bedoelen (thema 6) to mean

(bedoelde, bedoelden; heeft bedoeld)

bedrijf (het; bedrijven, thema 4) company, firm been (het; benen, thema 7) leg beetje (thema 1) a little

begane grond (de, thema 6) ground floor, ground level begin (het; -, thema 7) beginning, start beginnen (thema 2) to begin, to start

(begon, begonnen; is begonnen)

begrijpen (thema 2) to understand (begreep, begrepen; heeft begrepen)

behandeling (de; -en, thema 10) treatment behangen (thema 6) to paper (walls)

(behangde, behangden; heeft behangen)

behanger (de; -s, thema 6) paperhanger beide (thema 9) both beige (thema 3) beige bejaardenverzorger (de; -s, thema 9) nurse for elderly people bekend (thema 1 en 9) familiar, well-known beker (de; -s, thema 1) mug, beaker bekeuring (de; -en, thema 6) fine (for a road offence)

bekijken ( thema 6) to look at, to study

(bekeek, bekeken; heeft bekeken)

belachelijk (thema 8) ridiculous belangrijk (thema 2) important belangstelling (de; -, thema 10) interest ( in …) bellen (thema 5) to call, to phone

(belde, belden; heeft gebeld)

Page 5: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

beloven (thema 8) to promise (beloofde, beloofden; heeft beloofd)

beneden (thema 4) downstairs, below bepalen (thema 9) to determine

(bepaalde, bepaalden; heeft bepaald)

bereikbaar (thema 9) attainable, within reach bereiken (thema 9) to reach, to achieve

(bereikte, bereikten, heeft bereikt)

beroemd (thema 5) famous beroep (het; -en, thema 9) profession beroepsmilitair (de; -en, thema 9) professional military man

bescheiden (thema 8) modest beschrijven (thema 8) to describe

(beschreef, beschreven; heeft beschreven)

beslissing (de; -en, thema 10) decision besparen (thema 10) to save

(bespaarde, bespaarden; heeft bespaard)

bespreken (thema 2) to discuss (besprak, bespraken; heeft besproken)

best (thema 2) best bestellen (thema 3) to order

(bestelde, bestelden; heeft besteld)

bestelling (de; -en, thema 9) order bestemming (de; -en, thema 4) destination

betalen (thema 3) to pay

(betaalde, betaalden; heeft betaald)

betegelen (thema 6) to tile

(betegelde, betegelden; heeft betegeld)

beter (thema 5) better beterschap! (thema 2) get well soon! betrouwbaar (thema 8) reliable, trustworthy

beurt (de; -en, thema 3) turn Bevrijdingsdag (thema 2) Liberation Day beweging (de; -en, thema 7) movement bewijzen (thema 9) to prove

(bewees, bewezen; heeft bewezen)

bewoner (de; -s, thema 10) inhabitant, resident bezem (de; -s, thema 2) broom bezet (thema 5 en 8) occupied, engaged

bezichtiging (de; -en, thema 6) viewing, inspection bezig (thema 9) busy, occupied bezoek (het; -, thema 4) visit bezoeken (thema 4) to visit

(bezocht, bezochten; heeft bezocht)

bezwaar (het; bezwaren, thema 8) objection bezweet (thema 10) sweaty, perspiring bh (de; -‘s, thema 3) bra bibliotheek (de; bibliotheken, thema 1) library bier (het, thema 3) beer bij (thema 1, 2 en 3) at; with; near bijbaan (de; bijbanen, thema 9) by-job bijna (thema 4) almost, nearly bijsluiter (de; -s, thema 7) medicine instruction bijvoorbeeld (thema 8) for example bijwerking (de; -en, thema 7) additional symptom bijzettafeltje (het; -s, thema 3) occasional table bijzonder (thema 4) special, remarkable

bikini (de; -‘s, thema 8) bikini bil (de; billen, thema 7) buttock binnen (thema 7) inside, within binnenkomen (thema 4) ` to enter, to come in

(kwam binnen, kwamen binnen; is binnengekomen)

binnenkort (thema 4) soon, before long

Page 6: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

binnenzak (de; -ken, thema 4) inside pocket biologie (thema 9) biology bioscoop (de; bioscopen, thema1) cinema blaas (de; blazen, thema 7) bladder

blauw (thema 3) blue blij (thema 8) glad, cheerful blijken (thema 10) to appear

(bleek, bleken; is gebleken)

blijven (thema 7) to stay

(bleef, bleven; is gebleven)

blik (het; -ken, thema 3) tin blikje(het; -s, thema 3) can bloedvat (het; bloedvaten, thema 7) blood vessel

bloem (de; -en, thema 3) flower

bloemenzaak (de; bloemenzaken, thema 3) flower shop, florist’s shop bloemist (de; -en, thema 9) florist bloemkool (de; bloemkolen, thema 3) cauliflower

blond (thema 8) blond, fair blouse (de; -s, thema 3) blouse boeiend (thema 9) fascinating, exciting boek (het; -en, thema 2) book boeken (thema 10) to book, to reserve

(boekte, boekten; heeft geboekt)

boekenkast (de; -en, thema 3) bookcase boekwinkel (de; -s, thema 2) bookshop boer (de; -en, thema 9) farmer

boerderij (de; -en, thema 10) farm

boete (de; -s, thema 6) fine, penalty bolletje (het; -s, thema 3) bun bon (de; bonnen, thema 2) ticket, receipt bonnetje (het; -s, thema 2) ticket, receipt boodschap (de; boodschappen, thema 3 en 9) shopping; message boom (de; bomen, thema 6) tree boontje (het; -s, thema 3) bean boormachine (de; -s, thema 3) drilling machine boos (thema 8) angry boot (de; boten, thema 4) boat

boottocht (de; -en, thema 8) boat trip bord (het; -en, thema 1) plate; notice board borst (de, thema 7) chest; breast borsten (de, thema 7) breasts bos (het; bossen, thema 10) wood, forest bot (thema 8) blunt boter (de, thema 3) butter

boterham (de; -men, thema 5) slice of bread bouwmarkt (de; -en, thema 3) do-it-yourself shop bouwvakker (de; -s, thema 9) building-trade worker boven (thema 4 en 6) upstairs, above bovenbeen (het; bovenbenen, thema 7) upper leg bovendien (thema 8) besides, moreover braden (thema 7) to roast, to fry

(braadde, braadden; heeft gebraden)

brandend (thema 10) burning brandweerman (de; -mannen, -lui, -lieden, thema 9) fireman breed (thema 8) wide, broad breken ( thema 7) to break

(brak, braken; heeft gebroken)

brengen (thema 3) to bring (bracht, brachten; heeft gebracht)

brie (de, thema 3) brie (type of french cheese)

brief (de; brieven, thema 3) letter briefje (het; -s, thema 3) note bril (de; brillen, thema 8) spectacles, pair of glasses

Page 7: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

brochure (de; -s, thema 6) brochure, pamphlet broek (de; -en, thema 3) (pair of) trousers beroepssporter (de; -s, thema 9) professional sportsman broer (de; -s, thema 2) brother

brommer (de; -s, thema 4) moped

bron (de; bronnen, thema 10) source, well brood (het; broden, thema 3) bread, loaf broodje (het; -s, thema 3) roll, bun brug (de; -gen, thema 4) bridge bruid (de; -en, thema 8) bride bruidegom (de; bruidegoms, thema 8) bridegroom

bruin (thema 3) brown budget (het; budgetten, thema 3) budget buik (de; -en, thema 7) belly, abdomen buiten (thema 6) outside buitenland (het; -, thema 9) abroad, foreign country bureau (het; -s, thema 3) desk

bureaulamp (de; -en, thema 6) desk lamp bureaustoel (de; -en, thema 6) desk chair buur (de; buren, thema 5) neighbour burgemeester (de; -s, thema 9) mayor, burgomaster

bus (de; -sen, thema 3) tin (e.g. for salt, pepper)

bus (de; -sen, thema 4) bus

busje (het; -s, thema 3) small tin; small bus buurt (de; -en, thema 5) neighbourhood

cadeau (het; -s, thema 2) present café (het; -s, thema 1) pub cake (de; -s, thema 3) cake calorie (de; -ën, thema 5) calorie camping (de; -s, thema 4) camp site

capsule (de; -s, thema 7) capsule, tablet carnaval (thema 2) carnival catastrofe (de; -s, thema 8) catastrophy, disaster categorie (de; categorieën, thema 6) category cd-rom (de; -s, thema 3) cd-rom

cd-speler (de; -s, thema 1 en 3) cd-player cement (het of de; thema 3) cement centrum (het; centra, thema 4) centre

cervelaat (de, thema 3) saveloy

chagrijnig (thema 8) chagrined, fretful chaotisch (thema 8) chaotic chemicus (de; chemici, thema 9) analytical chemist chirurg (de; -en, thema 9) surgeon colbert (het of de; -s, thema 3) jacket collega (de; -‘s, thema 9) colleague college (het; -s, thema 5) lecture combineren (thema 8) to combine

(combineerde, combineerden; heeft gecombineerd)

communiceren (thema 9) to communicate

(communiceerde, communiceerden; heeft gecommuniceerd)

computer (de; -s, thema 1) computer concert (het; -en, thema 1) concert conducteur (de; -s, thema 4) guard (on a train) consult (het; -en, thema 7) consultation contact (het; -en, thema 6) contact contant (thema 3) cash

coupé (de; -s, thema 4) train compartment creatief (thema 8) creative crèche (de; -s, thema 2) crèche, day-nursery croissant (de; -s, thema 3) croissant cultureel (thema 8) cultural cursus (de; -sen, thema 9) course

Page 8: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

cursusaanbod (het; -, thema 9) course offer cursusboek (het; -en, thema 1) course book cursusplanning (de; -en, thema 9) course schedule

daar (thema 1) there daarna (thema 5) after that, afterwards dag (de; -en, thema 1) day dagelijks (thema 8) daily

daggroep (de; -en, thema 9) day group dak (het; daken, thema 6) roof dakterras (het; -sen, thema 6) roof terrace dalen (thema 5) to go down, to descend dame (de; -s, thema 4) lady dan (thema 3, 5 en 10) then; than (+ comparative)

dank (dank je) (thema 1) thanks, thank you dansen (thema 1) to dance

(danste, dansten; heeft gedanst)

danser (de; -s, thema 9) dancer dansvoorstelling (de; -en, thema 5) dance performance dapper (thema 8) brave darm (de; -en, thema 7) intestine

dat (thema 2) that de (thema 1) the december (thema 1) december deel (het; delen, thema 4) part definitief (thema 10) final, definite dekbedovertrek (het; -ken, thema 3) bed quilt cover denken (thema 7) to think

(dacht, dachten; heeft gedacht)

deur (de, -en, thema 1) door

deze (thema 1) this, these dezelfde (thema 8) the same dicht (thema 2) closed dichtbij (thema 4) close to, nearby dichtdoen ( thema 7) to close, to shut

(deed dicht, deden dicht; heeft dichtgedaan)

die (thema 6) that, those dieet (het; diëten, thema 9) diet diepzinnig (thema 8) profound dier (het; -en, thema 1) animal dierenarts (de; -en, thema 9) veterinary Dierendag (thema 2) Animal Day dierentuin (de; -en, thema 1) zoo digitaal (thema 9) digital

dik (thema 5) fat, obese dinsdag (thema 1) tuesday diplomatiek (thema 9) diplomatic direct (thema 6) direct, straight discotheek (de; -theken, thema 1) discotheque dit (thema 2) this docent (d; -en, thema 9) teacher dochter (de; -s, thema 2) daughter Dodenherdenking (thema 2) Memorial Day doek (de; -en, thema 9) cloth, towel doel (het; -en, thema 4) goal, aim

doen (thema 1) to do

(deed, deden; heeft gedaan)

dokter (de; -s, thema 7) doctor, physician dom (thema 8) stupid, silly dominee (de; -s, thema 9) vicar, minister donderdag (thema 1) thursday donker (thema 3) dark donkerblond (thema 8) dark-blond dood (de; -, thema 10) death doorgaan (thema 9) continue, go on

Page 9: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

(ging door, gingen door; is doorgegaan)

doorgeven (thema 9) to pass on

Page 10: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

(gaf door, gaven door; heeft doorgegeven)

doorlezen (thema 7) to read through

(las door, lazen door; heeft doorgelezen)

doorlopen (thema 7) to walk on

(liep door, liepen door; is doorgelopen)

doorslikken (thema 7) to swallow

(slikte door, slikten door; heeft doorgeslikt

doorverbinden (thema 9) to connect, to put through

(verbond door, verbonden door; heeft doorverbonden)

doorverwijzen ( thema 7) to send on (to a specialist) (verwees door, verwezen door; heft doorverwezen)

doos (de; dozen, thema 3) box doosje (het; -s, thema 3) small box dorp (het; -en, thema 1) village dorst (de; -, thema 3) thirst douche (de; -s, thema 6) shower douchecrème (de; -s, thema 3) shower gel

douchegordijn (het; -en, thema 6) shower curtain douchen (thema 5) to take a shower

(douchte, douchten; heeft gedoucht)

draaien (thema 7) to turn

(draaide, draaiden; heeft gedraaid)

dragen (thema 3) to wear (clothes) (droeg, droegen; heeft gedragen)

drank (de; -en, thema 7) drink

drankje (het; -s, thema 7) small drink; medicine dressoir (het of de; -s, thema 3) sideboard drinken (thema 1) to drink drogist (de; -en, thema 3) chemist drogisterij (de; -en, thema 3) chemist’s shop, drugstore dromen (thema 4) to dream

(droomde, droomden; heeft gedroomd)

dronken (thema 8) drunk droog (thema 7) dry druif (de; druiven, thema 3) grape druk (thema 5) busy, occupied drukken (thema 7) to press

(drukte, drukten; heeft gedrukt)

druppel (de; -s, thema 7) drop

druppels (de, thema 7) drops of medicine dubbel (thema 1) double dubbeldekker (de; -s, thema 4) double decker duidelijk (thema 6) clear, obvious duim (de; -en, thema 7) thumb

duin (het; -en, thema 10) dune

Duits (thema 9) German

dun (thema 4) thin, slender duren (thema 4) to last dutje (het; -s, thema 9) nap, doze duur (thema 3) expensive dvd-recorder (de; -s, thema 3) dvd-recorder dvd-speler (de; -s, thema 3) dvd-player dynamisch (thema 9) dynamic

echt (thema 5) real echtpaar (het; echtparen, thema 2) married couple economie (de; economieën, thema 9) economy econoom (de; economen, thema 9) economist een (thema 1) a; one eengezinswoning (de; -en, thema 6) family house eens (thema 3) just; once eerder (thema 7) before; previous eergisteren (thema 10) the day before yesterday

Page 11: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

eerlijk (thema 8) honest eerst (thema 5) first eettafel (de; -s, thema 3) dining table eeuw (de; -en, thema 8) century egoïstisch (thema 8) selfish, egoistic ei (het; eieren, thema 3) egg eigen (thema 4) own eigenaar (de) owner eigenlijk (thema 5) actually, really eigenschap (de; eigenschappen, thema 8) characteristic eigenwijs (thema 8) self-conceited eiland (het; -en, thema 8) island eindexamen (het; -s, thema 2) final exam elektricien (de; -s, thema 6) electrician elektrisch (thema 8) electric(al) elk(e) (thema 1) every, each elkaar (thema 2) each other elleboog (de; ellebogen, thema 7) elbow emotie (de; -s, thema 8) emotion emotioneel (thema 8) emotional en (thema 1) and energie (de, thema 5) energy Engels (het, thema 1) English enkel (de; -s, thema 7) ankle

enthousiast (thema 9) enthusiastic er (thema 3) there erg (thema 2) terrible, sad ergens (thema 8) somewhere ergeren (thema 8) to be irritated

(ergerde zich, ergerden zich; heeft zich geërgerd)

ervaren (thema 5) to experience

(ervoer, ervoeren; heeft ervaren)

ervaring (de; -en, thema 8) experience etage (de; -s, thema 6) floor, storey etalagepop (de; etalagepoppen, thema 8) shop window dummy eten (thema 1) to eat

(at; aten; heeft gegeten)

eventueel (thema 7) possible evenwichtig (thema 8) balanced, level-headed examen (het; -s, thema 2) exam expositie (de; -s, thema 1) exposition extravert (thema 8) extravert

faculteit (de; -en, thema 9) faculty familie (de; -s, thema 2) family fan (de; -s, thema 5) fan fantastisch (thema 4) fantastic fauteuil (de; -s, thema 3) arm-chair, easy chair favoriet (thema 5) favourite februari (thema 1) february feest (het; -en, thema 2) party, feast feestdag (de; feestdagen, thema 2) festive day, public holiday feestje (het, -s, thema 2) party fiets (de; -en, thema 2) bicycle, bike fietsen (thema 5) to cycle

(fietste, fietsten; heeft gefietst)

fietsenmaker (de; -s, thema 9) bicycle repair shop fietspad (het; fietspaden, thema 6) cycle track fijn (thema 3) nice, delicate file (de: -s, thema 4) traffic jam, queue of cars film (de; -s, thema 1) film, movie fit (thema 10) fit, in good shape

flat (de; -s, thema 3) flat, apartment building

Page 12: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

flauwvallen (thema 10) to faint (viel flauw, vielen flauw; is flauwgevallen)

fles (de; -sen, thema 2) bottle

flesje (het; -s, thema 3) small bottle flexibel (thema 9) flexible flink (thema 5) substantial; strong

fluitje (het; -s, thema 4) whistle formulier (het; -en, thema 7) form fornuis (het; fornuizen, thema 6) cooker foto (de; -‘s, thema 2) photograph, picture fotograaf (de; fotografen, thema 9) photographer fotomodel (het; -en, thema 9) cover-girl, model framboos (de; frambozen, thema 3) raspberry Frans (thema 9) French frituren ( thema 7) to fry

(frituurde, frituurden; heeft gefrituurd)

fruit (het; -, thema 1) fruit fulltime (thema 9) full-time fysiotherapeut (de; -en, thema 7) physiotherapist

gaan (thema 1) to go

(ging, gingen; is gegaan)

gang (de; -en, thema 6) corridor garage (de; -s, thema 6) garage gast (de; -en, thema 2) guest gastvrij (thema 8) hospitable gebak (het, -, thema 3) pastry, cakes gebeuren (thema 5) to happen geboorte (de; -s, thema 2) birth geboren (thema 1) born

gebrek (het; gebreken, thema 7) lack, shortage gebruiken (thema 2) to use

(gebruikte, gebruikten; heeft gebruikt)

gecondoleerd (thema 2) my -, our condolences geduld (het, thema 4) patience geduldig (thema 8) patient geel (thema 3) yellow

geen (thema 2) no

geest (de; -en, thema 10) spirit, ghost gefeliciteerd (thema 2) congratulations gehakt (het, thema 3) minced meat geheim (thema 9) secret geïnteresseerd (thema 9) interested gek (thema 2) crazy, strange

geld (het; -, thema 1) money gelden (thema 7) to count, to apply to geleden (thema 1) ago geloven (thema 4) to believe

(geloofde, geloofden; heeft geloofd)

geluidsoverlast (de, thema 6) noise pollution gelukkig (thema 7) happy gemakkelijk (thema 9) easy gemeenschappelijk (thema 8) joint, together gemeente (de; -s, thema 9) municipality gemeentehuis (het; gemeentehuizen, thema 2) municipal hall gemiddeld (thema 7) average genieten (thema 8) to enjoy

(genoot, genoten; heeft genoten)

genoeg (thema 4) enough, sufficient gescheiden (thema 2) divorced, separated geschiedenis (thema 9) history geschikt (thema 9) suitable; capable

gesloten (thema 8) closed; uncommunicative

Page 13: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

gesneden (van het werkwoord ‘snijden’; thema 3) cut, sliced gesprek (het; -ken, thema 4) talk, conversation getrouwd (van het werkwoord ‘trouwen’; thema 2) married gevaar (het; gevaren, thema 10) danger

gevaarlijk (thema 8) dangerous geven ( thema 2) to give

(gaf, gaven; heeft gegeven)

gevoelig (thema 8) sensitive geweldig (thema 8) great, fantastic gewoon (thema 7) normal, common gezellig (thema 2) cozy, pleasant gezicht (het; -en, thema 8) face gezin (het; gezinnen, thema 2) family gezond (thema 7) healthy gezondheid (de; -, thema 7) health gisteren (thema 10) yesterday glas (het; glazen, thema 1) glass goed (thema 1) good, well Goede Vrijdag (thema 2) Good Friday goedemiddag (thema 1) good afternoon goedemorgen (thema 1) good morning goedenacht (thema 1) good night, sleep well goedenavond (thema 1) good evening goedendag (thema 1) good day, hello

goedkoop (thema 3) cheap

goh! (thema 1) gosh!, well,well!

gootsteen (de; gootstenen, thema 6) sink gordijn (het; -en, thema 6) curtain graag (thema 2) please; with plasure gracht (de; -en, thema 2) canal gram (het; -men, thema 3) gramme

grappig (thema 8) funny gratis (thema 5) free (of charge) Grieks (thema 9) Greek grijs (thema 3) grey groen (thema 3) green groente (de; -s/-n, thema 7) vegetables groenteboer (de; -en, thema 3) greengrocer groentewinkel (de; -s, thema 3) greengrocer’s (shop) groep (de; -en, thema 9) group groet (de; -en, thema 2) greeting groot (thema 2) big, large grootmoeder (de; -s, thema 2) grandmother grootvader (de; -s, thema 2) grandfather gum (de; -men, thema 1) gum gunstig (thema 6) favourable gym (thema 9) gym gymnastiek (thema 9) gymnastics

haar (het; haren, thema 7) hair haar (thema 2) her haarband (de; -en, thema 8) hair band haast (de; -, thema 4) hurry hak (de; hakken, thema 3) shoe heel hal (de; hallen, thema 6) hall halen (thema 8) to get, to fetch

(haalde, haalden; heeft gehaald)

half (thema 1) half hallo (thema 1) hello hals (de; halzen, thema 7) neck halsketting (de; -en, thema 3) necklace

halvarine (de; -, thema 7) low fat margerine ham (de, -men, thema 3) ham

Page 14: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

hamburger (de; -s, thema 3) hamburger hamer (de; -s, thema 3) hammer hand (de; -en, thema 7) hand handdoek (de; -en, thema 3) towel handschoen (de; -en, thema 3) glove handvaardigheid (thema 9) (handi)crafts hangen (thema 3) to hang

(hing, hingen; heeft gehangen)

hart (het; -en, thema 7) heart

hartelijk gefeliciteerd! (thema 2) congratulations hartstikke (thema 3) very

haten (thema 8) to hate

(haatte, haatten; heeft gehaat)

hè (thema 1) hey hebben (thema 1) to have

(had, hadden; heeft gehad)

hectiek (de; -, thema 8) hectics heden (het;-, thema 10) present heel (thema 4) very

heer (de; heren, thema 4) gentleman

heerlijk (thema 3) delicious, very nice heet (thema 8) hot hek (het; hekken, thema 8) gate

hekel (de, thema 5) dislike, hate helaas (thema 3) unfortunately helemaal (thema 7) completely, totally

helpen (thema 3) to help

(hielp, hielpen; heeft geholpen)

hem (thema 3) him

Hemelvaart (thema 2) Ascension (day)

hen (thema 3) them herhalen (thema 5) to repeat

(herhaalde, herhaalden; heeft herhaald)

herhaling (de; -en, thema 7) repetition herinneren ( thema 8) to remember

(herinnerde zich, herinnerden zich; heeft zich herinnerd)

herinnering (de; -en, thema 9) memory hersenen (de; thema 7) brains herstel (het; -, thema 7) recovery

het (thema 1) the

heten ( thema 1) to be called

(heette, heetten; heeft geheten)

hetzelfde (thema 8) the same heup (de; -en, thema 7) hip

hiel (de; -en, thema 7) heel hier (thema 1) here hij (thema 1) he hinkelen (thema 7) to hop, to limp

(hinkelde, hinkelden; is / heeft gehinkeld)

historisch (thema 4) historic(al)

hitte (de; -, thema 10) heat

hockeyen (thema 5) to play hockey hoe (thema 1) how hoek (de; -en, thema 6) corner hoekwoning (de; -en, thema 6) corner house hoeveel (thema 2) how much, how many hoeveelheid (de; hoeveelheden, thema 7) quantity, amount hoezo (thema 8) why, what for hoi (thema 1) hi hond (de; -en, thema 2) dog hondenpoep (de; thema 6) dog shit honger (thema 3) hunger hoofd (het; -en, thema 7) head

Page 15: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

hoofdstad (de; hoofdsteden, thema 4) capital (city) hoofdstuk (het; -ken, thema 7) chapter hoog (thema 3) high hoor (thema 2) ‘just’, ‘no problem’

hopen (thema 7) to hope (hoopte, hoopten; heeft gehoopt)

horen (thema 2) to hear

(hoorde, hoorden; heeft gehoord)

horloge (het; -s, thema 3) watch hotel (het; -s, thema 5) hotel houden (thema 7) to keep

(hield, hielden; heeft gehouden)

houden van (thema 2) to love

(hield van, hielden van; heeft gehouden van)

hout (het, thema 3) wood, timber hovenier (de; -s, thema 6) gardener huidig (thema 6) present huis (het; huizen, thema 1) house huisarts (de; -en, thema 7) family doctor huisartsenpraktijk (de; -en, thema 7) family doctor’s practice huisdier (het; -en, thema 10) domestic animal, pet huishouden (het; -s, thema 7) household, housekeeping huiswerk (het; -, thema 5) homework hulp (de; -, thema 9) help

humoristisch (thema 8) humoristic hun (thema 3) their huren (thema 4) to rent, to hire huur (de; huren, thema 6) rent huurwoning (de; -en, thema 6) rented house huwelijk (het; -en, thema 2) marriage hypotheek (de; hypotheken, thema 6) mortgage

ICT-specialist (de; -en, thema 9) ICT-specialist ideaal (thema 6) ideal idee (het; ideeën, thema 6) idea idioot (thema 10) idiot iedereen (thema 2) everybody, everyone

iemand (thema 4) somebody, someone iets (thema 3) something ijs (het; -, thema 7) ice ik (thema 1) I impulsief (thema 8) impulsive(ly)

in (thema 1) in, into in orde (thema 4) all right

inclusief (thema 7) including, inclusive inderdaad (thema 3) indeed indrukwekkend (thema 10) impressive informatie (de; -, thema 6) information ingang (de; -en, thema 9) entrance ingenieur (de; -s, thema 9) engineer inhoud (de; - thema 5) content(s) initiatiefrijk (thema 8) taking initiative inkomen (het; -s, thema 6) income, salary inleveren ( thema 7) to hand in

(leverde in, leverden in; heeft ingeleverd)

inmiddels (thema 10) in the meantime innemen ( thema 7) to take in, to swallow innerlijk (het; -, thema 7) inner life, inner feelings inschrijven (thema 8) to register, to enroll

(schreef zich in, schreven zich in; heeft zich ingeschreven)

inspreken (thema 9) te record (a message) installateur (de; -s, thema 9) mechanic, electrician installeren (thema 9) to install

Page 16: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

(installeerde, installeerden; heeft geïnstalleerd)

instantie (in eerste instantie, thema 7) instance

instappen (thema 7) to get in, to step into

(stapte in, stapten in; is ingestapt)

instellen (thema 9) to adjust, to set (stelde in, stelden in; heeft ingesteld)

instrument (het; -en, thema 5) instrument intake (de; -s, thema 9) intake intakegesprek (het; -ken, thema 9) intake interview intellectueel (thema 5) intellectual intensief (thema 8) intensive

intercity (de; -‘s, thema 4) intercity train interessant (thema 3) interesting interesseren (thema 8) to be interested

(interesseerde zich, interesseerden zich; heeft zich geïnteresseerd)

interieur (het; -s, thema 10) interior internationaal (thema 9) international

internet (het; -, thema 5) internet introvert (thema 8) introvert invloed (de; -en, thema 10) influence invullen (thema 7) to fill in

(vulde in, vulden in; heeft ingevuld)

inwoner (de; -s, thema 10) inhabitant irriteren (thema 4) to irritate

(irriteerde, irriteerden; heeft geïrriteerd)

isolatie (de, thema 6) isolation; insulation isoleren (thema 6) to isolate; to insulate

(isoleerde, isoleerden; heeft geïsoleerd)

ja (thema 1) yes jaar (het; jaren, thema 1) year jaarlijks (thema 10) yearly, annual jaloers (thema 4) jealous, envious jammer (thema 3) a pity januari (thema 1) January

jarig (thema 2) celibrating on’s birthday jas (de; -sen, thema 1) coat jazeker (thema 9) yes, certainly jazz (de, thema 5) jazz je (thema 2) you; your (singular) je/ jij (thema 1) you (subject singular) jenever (de, thema 3) gin jeugd (de; -, thema 10) youth jong (thema 3) young

jongen (de; -s, thema 2) boy

jongere (de; -n, thema 6) young person

jou (thema 3) you (object singular)

journaal (het; -s, thema 5) news journalist (de; -en, thema 9) journalist jouw (thema 2) your (singular)

juist (thema 9) right juli (thema 1) July jullie (thema 1) you (plural)

juni (thema 1) June jurk (de; -ken, thema 3) dress juwelier (de; -s, thema 3) jeweller

kaal (thema 8) bald kaartje (het; -s, thema 4) ticket kaas (de; kazen, thema 7) cheese kaaswinkel (de; -s, thema 3) cheese shop kabaal (het; -, thema 8) noise kachel (de; -s, thema 6) stove

Page 17: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

kalender (de; -s, thema 3) calendar kamer (de; -s, thema 2) room kampioen (de; -en, thema 5) champion kanker (de; -, thema 10) cancer kantine (de; -s, thema 2) canteen kantoor (het; kantoren, thema 6) office kapper (de; -s, thema 9) hairdresser kapstok (de; -ken, thema 1) peg karakter (het; -s, thema 8) character karaktereigenschap (de; -pen, thema 8) character trait karton (thema 7) cardboard kassière (de; -s, thema 9) cashier kast (de; -en, thema 6) cupboard kat (de; -ten, thema 2) cat kauwen (thema 7) to chew

(kauwde, kauwden; heeft gekauwd)

keel (de; kelen, thema 7) throat keer (de; keren, thema 5) time kelder (de; -s, thema 6) cellar

kenmerk (het; -en, thema 9) characteristic, feature kennen (thema 1) to know

(kende, kenden; heeft gekend)

kerk (de; -en, thema 1) church kers (de; -en, thema 3) cherry Kerstmis (thema 2) Christmas ketchup (de, thema 3) ketchup keuken (de; -s, thema 6) kitchen keus (de; keuzes, thema 3) choice kies (de; kiezen, thema 7) molar tooth kiespijn (de; -, thema 9) toothache kiezen (thema 7) to choose

(koos, kozen; heeft gekozen)

kijken (thema 3) to look, to watch

(keek, keken; heeft gekeken)

kilo (de; -‘s, thema 3) kilo kin (de; -nen, thema 7) chin kind (het; kinderen, thema 2) child kinderopvang (de, thema 6) crèche kip (de; -pen, thema 3) chicken kipfilet (de; -s, thema 3) fillet of chicken kippenbout (de; -en, thema 3) chicken bone kippenpoot (de; kippenpoten, thema 3) chicken leg klaar (thema 2) ready klaarmaken (thema 7) to prepare, to make ready

(maakte klaar, maakten klaar; heeft klaargemaakt)

klant (de; -en, thema 3) customer klassiek (thema 5) classic(al) kleding (de, thema 3) clothes kledingkast (de; -en, thema 6) wardrobe kledingwinkel (de; -s, thema 3) clothes shop kleed (het; kleden, thema 6) the carpet

kleermaker (de; -s, thema 9) tailor

klein (thema 2) small, little kleren (de; -, thema 3) clothes kletsen (thema 5) to chat, to talk

(kletste, kletsten; heeft gekletst)

kleur (de; -en, thema 3) colour klimaat (het; -, thema 8) climate klimmen (thema 10) to climb

klok (de; -ken, thema 1) clock

klus (de; -sen, thema 6) handyman job klussen, thema 6) to do a handyman job

(kluste, klusten; heeft geklus)

Page 18: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

knap (thema 8) clever; handsome kneuzen (thema 7) to bruise

(kneusde, kneusde; heeft gekneusd)

knie (de; knieën, thema 7) knee

knotje (het; -s, thema 8) knot of hair koekje (het; -s, thema 3) (sweet) biscuit koel (thema 3) cool koelen (thema 7) to cool

(koelde, koelden; heet gekoeld)

koelkast (de; -en, thema 6) fridge koffie (de; -, thema 2) coffee kok (de; -s, thema 9) cook koken (thema 3) to cook

(kookte, kookten; heeft gekookt)

kom op! (schiet op) (thema 4) come on! hurry up!

komen (thema 1) to come

(kwam, kwamen; is gekomen)

komend (thema 5) coming, next komkommer (de; -s, thema 3) cucumber konijn (het; -en, thema 10) rabbit Koninginnedag (thema 2) Queen’s Day kooi (de; -en, thema 10) cage koopavond (de; -en, thema 3) shopping evening koopwoning (de; -en, thema 6) own house, property koor (het; koren, thema 5) choir koorts (de; -, thema 7) fever kop (de; -pen, thema 2) cup kopen (thema 1) to buy

(kocht, kochten; heeft gekocht)

kopje (het; -s, thema 1) small cup

koppig (thema 8) obstinate, stubborn kort (thema 2) short korting (de; -en, thema 4) discount

kosten (thema 3) to cost

(kostte, kostten; heeft gekost)

kostuum (het; -s, thema 3) costume, suit koud (thema 3) cold

kraan (de; kranen, thema 6) tap krant (de; -en, thema 3) newspaper kredietcrisis (de; thema 6) financial crisis krentenbol (de; -len, thema 3) currant bun krijgen (thema 2) to get, to receive

(kreeg, kregen; heeft gekregen)

kroeg (de; -en, thema 4) pub kroket (de; -ten, thema 5) croquette krop (de; -pen, thema 3) head (of lettuce) kruispunt (het; -en, thema 2) crossing kruk (de; -ken, thema 3) stool krullend (thema 8) curling kuit (de; -en, thema 7) calf (of the leg)

kunnen (thema 2) can, to be able to

(kon, konden; heeft gekund)

kussen (het; -s, thema 6) cushion, pillow kust (de; -en, thema 10) coast kwaad (thema 8) angry kwaliteit (de; -en, thema 9) quality kwart (het; -en, thema 5) quarter kwartier (het; -en, thema 4) quarter of an hour kwijtraken (thema 5) to lose

(raakte kwijt, raakten kwijt; is kwijtgeraakt)

laag (thema 3) low laars (de; laarzen, thema 3) boot

Page 19: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

laatste (thema 5) last, final ladenkast (de; -en, thema 3) chest of drawers lamp (de; -en, thema 1) lamp lamsvlees (het, thema 3) lamb

land (het; -en, thema 1) country landen (thema 4) to land

(landde, landden; is geland)

landkaart (de; -en, thema 1) country map landschap (het; landschappen, thema 10) landscape lang (thema 3) long langs (thema 7) along; past

langzaam (thema 4) slow(ly) laptop (de; -s, thema 3) laptop, notebook last (de; thema 7) trouble, nuisance lastig (thema 8) annoying, troublesome laten (thema 4) to let

(liet, lieten; heeft gelaten)

Latijn (thema 9) Latin lawaai (het; -, thema 6) noise leeftijd (de; -en, thema 1) age leeg (thema 8) empty leerkracht (de; -en, thema 9) teacher (at primary school) leerplicht (de; -, thema 9) compulsory educatoion leggen ( thema 6) to lay (down)

(legde, legden; heeft gelegd)

leidinggevende (de; -n, thema 9) manager, person in charge lekken (thema 6) to leak

(lekte, lekten; heeft gelekt)

lekker (thema 2) nice, tasty lelijk (thema 3) ugly lenen (thema 1) to borrow; to lend

(leende, leenden; heeft geleend)

lente (de; -s, thema 6) spring lepel (de; -s, thema 2) spoon leraar (de; leraren, thema 9) teacher leren ( thema 1) to learn letter (de; -s, thema 1) letter leuk (thema 2) nice, funny leven (thema 7) to live levensverwachting (de; -en, thema 7) life expectancy lever (de; -s, thema 7) liver lezen (thema 1) to read

(las, lazen; heeft gelezen)

lichaam (het; lichamen, thema 7) body licht (thema 3) licht lichtblond (thema 8) fair-haired

lichtbruin (thema 3) light brown lied (het; liederen, thema 4) song lief (thema 8) sweet liefde (de; -, thema 8) love liefhebberij (de) hobby

liefje (het; -s, thema 8) sweetheart, darling liefst (thema 5) dearest, preferably liever (thema 5) rather liggen (thema 1) to lie (down)

(lag, lagen; heeft gelegen)

ligging (de; -, thema 10) location, situation

lijken op (thema 2) look like, seem (leek, leken; heeft geleken)

lijn (de; -en, thema 5) line, (bus) number lijst (de; -en, thema 2) list linkerenkel (de; -s, thema 7) left ankle links (thema 4) left

Page 20: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

lip (de; -pen, thema 7) lip lippenstift (de; -en, thema 3) lipstick logopedist (de; -en, thema 9) speech therapist long (de; -en, thema 7) lung

loodgieter (de; -s, thema 6) plumber

loon (het; lonen, thema 9) wages, salary lopen (thema 3) to walk

(liep, liepen; heeft gelopen)

lopend (thema 4) walking los (thema 4) loose luchtpijp (de; -en, thema 7) windpipe, trachea

lui (thema 8) lazy luisteren (thema 1) to listen

(luisterde, luisterden; heeft geluisterd)

lukken (thema 4) to succeed, to be successful

(lukte, lukten; is gelukt)

lunchen (thema 4) to have lunch

(lunchte, lunchten; heeft geluncht)

maag (de; -magen, thema 7) stomach maand (de; -en, thema 1) month maandag (thema 1) monday maar (thema 2 en 3) but; only; just maart (thema 1) march maat (de; maten, thema 3) measure, size maatschappelijk werker (de; -s, thema 9) social worker maatschappijleer (thema 9) social science machinist (de; -en, thema 9) train driver mager (thema 8) lean, thin magnetron (de; -s, thema 6) microwave oven mailen (thema 4) to (send a ) mail

(mailde, mailden; heeft gemaild)

makelaar (de; -s, thema 6) estate agent makelaarskantoor (het, makelaarskantoren, thema 6) estate agency maken (thema 2) to make

(maakte, maakten; heeft gemaakt)

make-up (de, thema 3) make-up makkelijk (thema 5) easy man (de; -nen, thema 2) man manager (de; -s, thema 9) manager mandarijn (de; -en, thema 3) mandarin manier (de; -en, thema 7) way, manner map (de; -pen, thema 1) folder, portfolio markt (de; -en, thema 3) market maximaal (thema 6) maximal, at most me (thema 2) me medewerk(st)er (de; -s, thema 9) co-worker, employee medicijn (het; -en, thema 1) medicine meegaan (thema 8) to go with …, to join

(ging mee, gingen mee; is meegegaan)

meenemen (thema 7) take with you

(nam mee, namen mee; heeft meegenomen)

meer (thema 5) more meest (thema 5) most meestal (thema 1) usually, most of the time meevallen (thema 8) to be better than expected

(viel mee, vielen mee; is meegevallen)

mei (thema 1) may melden (thema 6) to mention, to report

(meldde zich, meldden zich; heeft zich gemeld)

melk (de, thema 3) milk meloen (de; -en, thema 3) melon meneer (de; meneren, thema 3) mister, sir

Page 21: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

mengen (thema 7) to mix, to mingle (mengde, mengden; heeft gemengd)

mentaliteit (de; -, thema 8) mentality menu (het; -‘s, thema 3) menu mes (het, thema 2) knife met (thema 1) with meteen (thema 7) immediately, right away metro (de; -‘s, thema 4) underground, subway metselaar (de;-s, thema 6) bricklayer, mason meubel (het; -s of -en, thema 6) piece of furniture meubelzaak (de; meubelzaken, thema 3) furniture shop middag (de; -en, thema 1) afternoon middelbaar (thema 5) medium; secondary middelbare school (de; scholen, thema 9) secondary school middelvinger (de; -s, thema 7) middle finger middernacht (de; -, thema 5) midnight mij (thema 2) me

mijden (thema 8) to avoid (meed, meden; heeft gemeden)

mijn (thema 1) my miljoen (het; -en, thema 1) milllion minder (thema 5) less, fewer minimaal (thema 7) minimal, at least minister (de; -s, thema 4) minister minst (thema 5) least, fewest minuut (de; minuten, thema 4) minute misgaan (thema 8) to go wrong

(ging mis, gingen mis; is misgegaan)

misschien (thema 3) maybe, perhaps missen (thema 2) to miss

(miste, misten; gemist)

model (het; modellen, thema 3) model modern (thema 4) modern moe (thema 8) tired moeder (de, -s, thema 2) mother Moederdag (thema 2) Mother’s Day moeilijk (thema 2) difficult

moeten (thema 2) must

(moest, moesten; heeft gemoeten)

mogelijk (thema 9) possible

mogen (thema 2) may, to be allowed mollig (thema 8) plumb, fat moment (het; -en, thema 9) moment mond (de; -en, thema 7) mouth monteur (de; -s, thema 9) mechanic mooi (thema 3) beautiful morgen (thema 1) morning mouw (de; -en, thema 3) sleeve mp3-speler (de; -s, thema 3) mp3-player museum (het; -s of musea, thema 1) museum musicus (de; musici, thema 9) musician

muur (de; muren, thema 1) wall muziek (de, thema 2) music muziekcentrum (het; -centra, thema 1) music centre, concert hall muzikaal (thema 5) musical

na (thema 5) after naam (de; namen, thema 1) name naar (thema 1) to naast (thema 6) next to nacht (de; -en, thema 1) night nachtkastje (het; -s, thema 6) pedestal cupboard namelijk (thema 8) namely

Page 22: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

natuur (de; -, thema 8) natuur natuurkunde (thema 9) physics natuurkundige (de; -n, thema 9) physicist natuurlijk (thema 3) of course, natural(ly)

navel (de; -s, thema 7) navel Nederland (thema 1) the Netherlands Nederlander (de; -s, thema 1) Dutchman Nederlands (het, thema 1) Dutch nee (thema 1) no

neef (de; neven, thema 2) male cousin; nephew neefje (het; -s, thema 2) little nephew

negatief (thema 4) negative

nek (de; -ken, thema 7) (back of the) neck nemen (na, namen: heeft genomen, thema 2) to take nergens (thema 10) nowhere nerveus (thema 4) nervous netvlies (de; -zen, thema 7) retina netwerkbeheerder (de; -s, thema 9) network controller neus (de; neuzen, thema 7) nose nicht (de; -en, thema 2) female cousin; niece nichtje (het; -s, thema 2) little niece niemand (thema 8) nobody nier (de; -en, thema 7) kidney niet (thema 1) not

niets (thema 2) nothing nieuw (thema 2) new Nieuwjaar (thema 2) New Year nieuws (het, -; thema 5) news nieuwsgierig (thema 8) curious, inquisitive niks (thema 2) nothing niveau (het; -s, thema 9) level

nodig hebben (thema 6) to need nog (thema 2) yet, still; further nooit (thema 5) never noorden (het; thema 6) north normaal (thema 4) normal notaris (de; -sen, thema 9) notary (public)

noteren (thema 9) to note down, make a note (noteerde, noteerden; heeft genoteerd)

notulen (de, thema 5) minutes of a meeting november (thema 1) November nu (thema 1) now, at present nuchter (thema 8) down-to-earth; sober nummer (het; -s, thema 1) number

ober (de; -s, thema 3) waiter ochtend (de; -en, thema 1) morning oefenen (thema 5) to practise, to exercise

(oefende, oefenden; heeft geoefend)

ogenblik (het; -ken, thema 3) moment oké (thema 3) all right

oktober (thema 1) October olie (de; oliën, -s, thema 3) oil om (thema 1 en 6) at (time); around (place)

oma (de; -‘s, thema 2) grandmother omdat (thema 4) because omgeving (de; -, thema 6) surroundings, environment

omhouden ( thema 7) keep on omroeper (de; -s, thema 4) announcer onbeschoft (thema 8) impertinent, rude onder (thema 6) under onderbroek (de; -en, thema 3) underpants ondergoed (het, thema 3) underwear

Page 23: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

onderhouden (thema 6 en 10) maintain, keep ondernemend (thema 8) enterprising onderweg (thema 4) on your way, on the road onderzoek (het; -en, thema 2) research; investigation onderzoeker (de; -s, thema 9) researcher; investigator onduidelijk (thema 9) not clear; indistinct ongeduldig (thema 8) impatient ongeveer (thema 3) about, approximately onkostenvergoeding (de; -en, thema 9) compensation of expenses ons (thema 3) us ons, onze (thema 2) our

ontbijt (het; -, thema 4) breakfast ontbijten (thema 5) to have breakfast

(ontbeet, ontbeten; heeft ontbeten)

ontdekken (thema 6) to discover

(ontdekte, ontdekten; heeft ontdekt)

ontmoeten (thema 1) to meet, to get acquainted

(ontmoette, ontmoetten; heeft ontmoet)

ontmoeting (de; -en, thema 8) meeting ontspannend (thema 8) relaxing ontvangen (thema 8) te receive

(ontving, ontvingen; heeft ontvangen)

ontwikkelen (zich; thema 9) to develop

(ontwikkelde zich, ontwikkelden zich; heeft zich ontwikkeld)

ontwikkeling (de; -en, thema 9) development ontzettend (thema 7) terrible (-y), enormous(ly)

onvoorspelbaar (thema 8) unpredictable onzeker (thema 8) uncertain; insecure oog (het; ogen, thema 7) eye ooit (thema 5) ever

ook (thema 1) also, too, as well oom (de; -s, thema 2) uncle oor (het; oren, thema 7) ear

oorbel (de; -len, thema 3) earring oorlog (de; -en, thema 8) war oorzaak (de; oorzaken, thema 8) cause oost (thema 10) east

op (thema 4 en 5) on (time); at (place)

opa (de; -‘s, thema 2) grandfather opbellen (thema 7) to call, to phone

(belde op, belden op; heeft opgebeld)

opdoen (thema 10) to get (experience) (deed op, deden op; heeft opgedaan)

open (thema 8) open

openbaar (thema 4) public opendoen (thema 7) to open (a door or window)

(deed open, deden open; heeft opengedaan)

operatie (de; -s, thema 5) operation opgelucht (thema 10) relieved opgroeien (thema 6) to grow up

(groeide op, groeiden op; is opgegroeid)

ophalen (thema 4) to pick up (haalde op, haalden op; heeft opgehaald)

ophangen (thema 6) to hang up

(hing op, hingen op; heeft opgehangen)

opleiding (de; -en, thema 9) education, studies oplossing (de; -en, thema 4) solution

opmaken (thema 8) to spend, to use up

(maakte op, maakten op; heeft opgemaakt,)

opnemen (contact…, thema 6) to get in touch

(nam op, namen op; heeft opgenomen)

opruimen (thema 6) to clean up, to clear away

(ruimde op, ruimden op; heeft opgeruimd)

Page 24: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

opschieten (thema 4) to hurry up (schoot op, schoten op; is opgeschoten)

opschrijven (thema 7) to write down

(schreef op, schreven op; heeft opgeschreven)

opstaan (thema 7) to get up (stond op, stonden op; is opgestaan)

opticien (de; -s, thema 9) optician optimistisch (thema 8) optimistic opvallen ( thema 7) to strike, attract attention

(viel op, vielen op; is opgevallen)

opvoeding (de; -, thema 8) education opzoeken (thema 7) to look up

(zocht op, zochten op; heeft opgezocht)

oranje (thema 3) orange organisatie (de; -s, thema 9) organisation organiseren (thema 8) to organise

(organiseerde, organiseerden; heeft georganiseerd)

orkest (het; -en, thema 5) orchestra oud (thema 2) old Oudejaarsavond (thema 2) New Year’s Eve ouder (de; -s, thema 2) parent oven (de; -s, thema 6) oven, furnace over (plaats; thema 4) on; across over (tijd; thema 5) in … from now (future)

overeenkomst (de; -en, thema 8) agreement overgrootmoeder (de; -s, thema 2) great-grandmother overgrootvader (de; -s, thema 2) great-grandfather overhemd (het; -en, thema 3) shirt overkant (de; -en, thema 3) other side, opposite side overlast (de; thema 6) annoyance, nuisance overleven (thema 10) to survive

(overleefde, overleefden; heeft overleefd)

overlijden thema 2) to die

(overleed, overleden; is overleden)

overmorgen (thema 10) the day after tomorrow overnemen (thema 10) to take over

(nam over, namen over; heeft overgenomen)

overstappen (thema 4) to change (trains) (stapte over, stapten over; is overgestapt)

overtuigend (thema 9) convincing overwerken (thema 5) work overtime

(werkte over, werkten over; heeft overgewerkt)

paar (her; paren, thema 3) pair paardenstaart (de; -en, thema 8) pony tail (hair) paars (thema 3) purple pak (het; -ken, thema 3) package, packet pakje (het; -s, thema 3) small packet pakken (thema 2) to pick up, to seize

(pakte, pakten; heeft gepakt)

pakket (het; pakketten, thema 9) parcel, packet pantoffel (de; -s, thema 3) slipper papier (het, -en; thema 1) paper

paprika (de; -‘s, thema 3) pepper paraplu (de; -‘s, thema 2) umbrella pardon (thema 4) sorry, excuse me parfum (het & de; -s, thema 2) perfume

park (het; -en, thema 1) park

parkeerplaats (de; -en, thema 6) parking place, car park parkeren (thema 2) to park

(parkeerde, parkeerden; heeft geparkeerd)

parket (het, thema 6) parquet (wooden floor)

partner (de; -s, thema 8) partner

Page 25: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

parttime (thema 9) part-time pas (thema 7) only, not longer than

Pasen (thema 2) Easter

passen (thema 3) to fit, to try on

(paste, pasten; heeft gepast)

passeren (thema 4) to pass

(passeerde, passeerden; heeft gepasseerd)

pasta (de; -, thema 7) (Italian) paste pastoor (de; -s, thema 9) priest, rector pâté (de; -s, thema 3) pâté patiënt (de; -en, thema 7) patient

peer (de; peren, thema 3) pear pen (de; -nen, thema 1) pen penis (de; -sen, thema 7) penis pensioen (het; -en, thema 6) pension per (.. keer per week; thema 5) in, per persoon (de; personen, thema 2) person

persoonlijk (thema 9) personal(ly) pessimistisch (thema 8) pessimistic peulvrucht (de; -en, thema 7) leguminous plant piano (de; -‘s, thema 5) piano piemel (de; -s, thema 7) penis, dick (vulgar)

pijn (de; -, thema 7) pain pil (de; -len, thema 7) pill

piloot (de; piloten, thema 9) pilot

pilsje (het; -s, thema 3) glass of beer pinda (de; -‘s, thema 7) peanut pink (de; -en, thema 7) little finger

Pinksteren (thema 2) Whitsuntide, Pentecost pinnen (thema 2) to pin (money)

(pinde, pinden; heeft gepind)

pinpas (de; -sen, thema 3) pin card, money card pizza (de; -‘s, thema 3) pizza plaats (de; -en, thema 1) place, city plaatsbewijs (het; plaatsbewijzen, thema 4) (train) ticket plaatselijk (thema 8) local plafond (het; -s, thema 1) ceiling

plan (het; plannen, thema 4) plan plant (de; -en, thema 3) plant plattegrond (de; -en, thema 4) map (of city) pleegdochter (de; -s, thema 2) foster daughter pleeggezin (het; -nen, thema 2) foster home pleegkind (het; pleegkinderen, thema 2) foster child pleegmoeder (de; -s, thema 2) foster mother pleegvader (de; -s, thema 2) foster father pleegzoon (de; pleegzonen, thema 2) foster son plein (het; -en, thema 4) square pleister (de; -s, thema 3) plaster plezier (het; -, thema 2) pleasure, fun plug (de; -gen, thema 3) plug poep (de; -, thema 6) shit

poepen (thema 6) to shit (poepte, poepten; heeft gepoept)

politicus (de; politici, thema 9) politician pols (de; polsen, thema 7) pulse pond (thema 3) pound popmuziek (de; -, thema 5) pop music, rock music

populair (thema 2) popular port (de; -, thema 3) port (wine) portier (de; -s, thema 9) porter, door keeper positief (thema 8) positive post (de; -, thema 5) post postbode (de; -s, thema 9) postman

Page 26: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

postkantoor (het; -toren, thema 1) post office postuur (het; posturen, thema 3) (body) shape, figure postzegel (de; -s, thema 1) stamp pot (de; -ten, thema 3) pot

potje (het; -s, thema 3) small pot potlood (het; -loden, thema 1) pencil prachtig (thema 4) beautiful, magnificent praktijk (de; -en, thema 7) practise praktisch (thema 9) practical praten (thema 5) to talk

(praatte, praatten; heeft gepraat)

prei (de; -en, thema 3) leek prettig (thema 3) nice, pleasant prijs (de; prijzen, thema 6) price prijscategorie (de; prijscategorieën, thema 6) price level prijsklasse (de; -s, thema 6) price range prikbord (het; -en, thema 1) pin board prima (thema 1) fine, all right printer (de; -s, thema 3) printer proberen (thema 3) to try

(probeerde, probeerden; heeft geprobeerd)

probleem (het; problemen, thema 3) problem procent (het; -en, thema 4) per cent product (het; -en, thema 3) product

proef (de; proeven, thema 4) test, trial

proeven (thema 4) to taste, to try (food, drink) (proefde, proefden; heeft geproefd)

proficiat! (thema 2) congratulations! programma (het; -s, thema 5) programme programmeur (de; -s, thema 9) programmer provincie (de; -s, thema 10) province psychologie (de, thema 1) psychology psycholoog (de; psychologen, thema 9) psychologist pyjama (de; -‘s, thema 3) pyjamas

raam (het; ramen, thema 1) window raamkozijn (het; -en, thema 6) window frame raden (thema 9) to guess

(raadde, raadden; heeft geraden)

radio (de; -‘s, thema 4) radio

reageren (thema 2) to react, to respond

(reageerde, reageerden; heeft gereageerd)

recensie (de; -s, thema 5) review recent (thema 6) recent(ly) recept (het; -en, thema 7) prescription; recipe receptie (de; -s, thema 2) reception receptionist (de; -en, thema 9) receptionist rechtdoor (thema 4) straight on rechter (de; -s, thema 9) judge rechts (thema 4) right rechtsaf (thema 2) to the right

reclame (de; -s, thema 4) advertising, publicity redden (thema 8) to save, to manage

(redde, redden; heeft gered)

redelijk (thema 1) reasonably, quite reden (de; -en, thema 7) reason reep (de; repen, thema 3) bar (e.g. of chocolate)

regelen (thema 5) to arrange, to organize (regelde, regelden; heeft geregeld)

regelmatig (thema 5) regular(ly)

regenen (thema 8) to rain

(regende, regenden; heeft geregend)

reis (de; reizen, thema 4) journey

Page 27: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

reisgenoot (de; reisgenoten, thema 10) travelling companion reizen (thema 2) to travel

(reisde, reisden; heeft gereisd)

reiziger (de; -s, thema 4) traveller rekenen (thema 9) to calculate

(rekende, rekenden; heeft gerekend)

rekening (de; -en, thema 3) bill

rekverband (het; -en, thema 7) extension bandage relatie (de; -s, thema 8) relation relatief (thema 6) relative(ly)

relaxen (thema 8) to relax

(relaxte, relaxten; heeft gerelaxt)

rennen (thema 4) to run

(rende, renden; heeft gerend)

renovatie (de; -s, thema 6) renovation repareren (thema 6) to repair

(repareerde, repareerden; heeft gerepareerd)

reserveren (thema 5) to reserve, to book (reserveerde, reserveerden; heeft gereserveerd)

restaurant (het; -s, thema 1) restaurant resultaat (het; resultaten, thema 4) result retour (het; -, thema 4) return ticket rij (de; -en, thema 8) row rijbewijs (het; rijbewijzen, thema 8) driving licence

rijden (thema 4) to drive, to ride (reed, reden; heeft / is gereden)

rijk (thema 5) rich rijp (thema 8) ripe rijst (de; -, thema 7) rice rijtjeshuis (het; -zen, thema 6) terraced house ring (de; -en, thema 3) ring ringvinger (de; -s, thema 7) ring finger risico (het; -‘s, thema 8) risk rivier (de; -en, thema 4) river

roepen (thema 9) to call, to shout rok (de; -ken, thema 3) skirt roken (thema 2) to smoke

(rookte, rookten; heeft gerookt)

rol (de; -len, thema 3) roll

rollade (de; -s, thema 3) collared beef rolletje (het, -s, thema 3) small roll roltrap (de; -pen, thema 4) moving staircase romantisch (thema 8) romantic rond (thema 6) round

rood (thema 3) red roos (de; rozen, thema 3) rose rosé (de; -s, thema 3) rosé roze (thema 3) pink rug (de; -gen, thema 7) back ruilen (thema 2) to (ex)change ruim (thema 6) large, spaciuos

ruimte (de; -s, thema 10) space, room rundvlees (het, thema 3) beef rust (de; -, thema 7) rest rustig (thema 4) quiet

saai (thema 4) boring salami (de, thema 3) salami salaris (het; -sen, thema 9) salary salsa (de, thema 5) salsa samen (thema 3) together samenwerken (thema 7) to work together, cooperate

(werkte samen, werkten samen; heeft samengewerkt)

Page 28: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

samenwonen (thema 6) to live together (woonde samen, woonden samen; heeft samengewoond)

sandaal (de; sandalen, thema 3) sandal schaatsen (thema 5) to skate

(schaatste, schaatsten; heeft geschaatst)

schaduw (de; -en, thema 10) shadow schamen (zich; thema 8) to be ashamed

(schaamde zich, schaamden zich; heeft zich geschaamd)

schat (de; -ten, thema 7) darling scheenbeen (het; scheenbenen, thema 7) shinbone scheiding (de; -en, thema 8) separation, divorce

scheikunde (thema 9) chemistry scheren (zich; thema 8) to shave

(scheerde zich, scheerden zich; heeft zich geschoren)

schijnen (thema 6) to shine (sun); to seem

(scheen, schenen; heeft geschenen)

schilder (de, -s, thema 6) painter schilderen (thema 5) to paint

(schilderde, schilderden; heeft geschilderd)

schilderij (het; -en, thema 6) painting

schipper (de; -s, thema 9) bargeman, skipper schoen (de; -en, thema 3) shoe schoenenzaak (de; schoenenzaken, thema 3) shoe shop schoenmaker (de; -s, thema 9) shoemaker

school (de; scholen, thema 9) school

schoolvak (het; -ken, thema 9) subject at school schoon (thema 4) clean schoonmaken (thema 7) to clean

(maakte schoon, maakten schoon; heeft schoongemaakt) schoonmaker (de; -s, thema 9) cleaner schoonmoeder (de; -s, thema 2) mother in law schoonouder (de; -s, thema 2) parent in law schoonvader (de; -s, thema 2) father in law schoonzus (de; -sen, thema 2) sister in law schoorsteen (de; schoorstenen, thema 6) chimney schouder (de; -s, thema 7) shoulder schrift (het; -en, thema 1) exercise book

schrijven (thema 1) to write

(schreef, schreven; heeft geschreven)

schrijver (de; -s, thema 9) writer schroef (de; schroeven, thema 3) screw schroevendraaier (de; -s, thema 3) screwdriver schuur (de; schuren, thema 6) shed, barn scriptie (de; -s, thema 7) final essay

secretaresse (de; -s, thema 9) secretary seizoen (het; -en, thema 6) season september (thema 1) september servies (het; serviezen, thema 3) dinner set sfeer (de; sferen, thema 6) atmosphere shampoo (de; -s, thema 3) shampoo shirt (het; -s, thema 3) shirt simpel (thema 8) simple, easy sinaasappel (de; -s, thema 3) orange (fruit) sinds (thema 6) since Sint Maarten (thema 2) St. Martin’s day, Martinmas

Sinterklaas (thema 2) St. Nicholas situatie (de; -s, thema 6) situation sjaal (de; -s, thema 3) shawl, scarf sla (de, thema 3) salad, lettuce slaapkamer (de; -s, thema 6) bedroom slagen (thema 5) to pass, to succeed

(slaagde, slaagden; is geslaagd)

slager (de; -s, thema 3) butcher

Page 29: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

slagerij (de; -en, thema 3) butcher’s shop slagroom (de; -, thema 3) whipped cream slank (thema 8) slender, slim slapen (thema 5) to sleep

(sliep, sliepen; heeft geslapen)

slecht (thema 2) bad slipje (het; -s, thema 3) pants slipper (de; -s, thema 3) slipper slok (de; slokken, thema 10) gulp slokdarm (de; -en, thema 7) gullet slordig (thema 8) sloppy, careless

slot (het; sloten, thema 6) lock sluiten (thema 4) to close

(sloot, sloten; heeft gesloten)

smaken (thema 3) to taste

(smaakte, smaakten; heeft gesmaakt)

smal (thema 8) narrow

smeren (thema 7) to grease, to spread out (smeerde, smeerden; heeft gesmeerd)

snappen (thema 8) to understand

(snapte, snapten; heeft gesnapt)

snel (thema 2) fast, quick snelweg (de; snelwegen, thema 4) motorway snob (de; -s, thema 5) snob

sociaal (thema 8) social

soepel (thema 8) supple, flexible sok (de; -ken, thema 3) sock soms (thema 1) sometimes soort (de) sort, kind sorry (thema 1) sorry Spaans (het, thema 1) Spanish spaghetti (de; -, thema 3) spaghetti spannend (thema 8) exciting, thrilling speciaal (thema 3) special(ly) specialist (de; -en, thema 9) specialist speelgoed (het; -eren, thema 3) toys spelen (thema 5) to play

(speelde, speelde; heeft gespeeld)

speler (de; -s, thema 5) player spelletje (het; -s, thema 10) game spijker (de; -s, thema 3) nail spijkerbroek (de; -en, thema 3) jeans spinazie (de; -, thema 3) spinach spits (de; -, thema 4) rush hour

spontaan (thema 8) spontaneous(ly) spoor (het; sporen, thema 4) railway, rails sporten (thema 1 en 5) to practise sports sporthal (de; -len, thema 1) sports hall sportief (thema 5) sporting spray (de; -s, thema 7) spray

spreekuur (het; spreekuren, thema 7) consulting hour spreken (thema 1) to speak

(sprak, spraken, heeft gesproken)

spullen (de, thema 6) things squashen (thema 5) to play squash

(squashte, squashten; heeft gesquasht)

staan (thema 2) to stand

(stond, stonden; heeft gestaan)

staart(de; -en, thema 8) tail stabiel (thema 8) stable stad (de; steden, thema 1) city stage (de; -s, thema 1) practical period stappen (thema 4) to step; to go out

Page 30: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

(stapte, stapten; heeft gestapt)

starten (thema 9) to start

(startte, startten; heeft/is gestart)

starter (de; -s, thema 6) starter (buying first house)

station (het; -s, thema 2) station steil (thema 8) steep stelen (thema 8) to steal

(stal, stalen; heeft gestolen)

stellen (thema 2) to put (questions) (vragen stellen; stelde, stelden; heeft gesteld)

stem (de; stemmen, thema 3) voice

sterkte! (thema 2) good luck! stevig (thema 8) stong, solid

stewardess (de; -sen, thema 9) stewardess, air hostess stiefbroer (de; -s, thema 2) stepbrother stiefmoeder (de; -s, thema 2) stepmother stiefvader (de; -s, thema 2) stepfather stiefzus (de; -sen, thema 2) stepsister stift (de; -en, thema 1) stijgen thema 5) to rise, to go up

(steeg, stegen; is gestegen)

stijl (de; -en, thema 6) style

stil (thema 3) silent, quiet

stilstaan (thema 4) to stand still, to stop

(stond stil, stonden stil; heeft stilgestaan)

stimuleren (thema 10) to stimulate

(stimuleerde, stimuleerden; heeft gestimuleerd)

stoel (de; -en, thema 1) chair stokbrood (het; stokbroden, thema 3) french loaf stoppen (thema 4) to stop

(stopte, stopten; is gestopt)

straat (de; straten, thema 1) street straks (thema 10) later today, soon strand (het; -en, thema 1) beach stroopwafel (de; -s, thema 3) Dutch waffle with syrup stropdas (de; -sen, thema 3) tie studeerkamer (de; -s, thema 6) study (room)

studentenhuis (het; studentenhuizen, thema 8) student home studententijd (de, thema 5) student years studeren (thema 1) to study

(studeerde, studeerden; heeft gestudeerd)

studie (de; -s, thema 1) study

stuk (het; -ken, thema 2) piece, part stukje (het; -s, thema 2) small piece, bit

sturen (thema 2) to send

(stuurde, stuurden; heeft gestuurd)

succes! (thema 2) good luck! suggestie (de; -s, thema 4) suggestion suiker (de; -s, thema 3) sugar

taal (de; talen; thema 1) language taalinstituut (het; -tuten, thema 1) language institute taart (de; -en, thema 2) cake, tart tabel (de; tabellen, thema 5) table (statistic), index tablet (het & de; -ten, thema 7) tablet, pill tafel (de; -s, thema 1) table (furniture)

tafeltje (het; -s, thema 6) small table tante (de; -s, thema 2) aunt tapijt (het; -en, thema 6) carpet tapijtlegger (de; -s, thema 6) carpet layer tas (de; -sen, thema 1) bag tasje (het; -s, thema 3) small bag taxi (de; -‘s, thema 2) taxi

Page 31: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

te (thema 5) too te voet (thema 4) on foot, walking team (het; -s, thema 5) team teen (de; tenen, thema 7) toe

tegel (de; -s, thema 3) tile tegelzetter (de, -s, thema 6) tiler tegen (thema 6) against; on tegenkomen (thema 8) to meet, to encounter tegenover (thema 6) opposite tegenwoordig (thema 10) nowadays, at present tekenen (thema 9) to draw

tekst (de; -en, thema 1) text telefoon (de; -s, thema 4) telephone telefoongesprek (het; -ken, thema 9) telephone conversation televisie (de; -s, thema 1) television tempel (de; -s, thema 10) temple temperatuur (de; temperaturen, thema 5) temperature

ten slotte (thema 5) finally tennisbaan (de; -banen, thema 1) tennis court tennissen (thema 1) to play tennis terras (het; terrassen, thema 4) terrace terugbellen (thema 9) to call back

(belde terug, belden terug; heeft teruggebeld)

terugbrengen (thema 7) to return, to bring back

(bracht terug, brachten terug; heeft teruggebracht)

terugkomen (thema 7) to return, to come back

(kwam terug, kwamen terug; is teruggekomen)

tevreden (thema 6) satisfied, content theater (het; -s, thema 1) theatre thee (de; theeën, thema 3) thee theoretisch (thema 9) theoretical

therapeut (de; -en, thema 9) therapist thuis (thema 2) at home tijd (de; -en, thema 2) time tijdschrift (het; -en, thema 3) magazine timmerman (thema 6) carpenter tip (de; -s, thema 4) tip, advice

titel (de; -s, thema 2) title

toch (thema 4) still, yet toegang (de; -en, thema 9) entrance toekomst (de; -, thema 9) future toen (thema 7) then (past); when (past)

toenemen (thema 10) to increase, to grow

(nam toe, namen toe; is toegenomen)

toepassen (thema 8) to apply (paste toe, pasten toe; heeft toegepast)

toilet (het; -ten, thema 6) toilet

tolk (de; -en, thema 9) interpreter tong (de; -en, thema 7) tongue top (de; toppen, thema 10) top, summit tot (thema 3) until, till tot slot (thema 5) finally totaal (thema 4) total(ly) traditie (de; -s, thema 2) tradition trakteren (thema 2) to treat, to pay a round tram (de; -s, thema 4) tram trap (de; -pen, thema 6) stairs, staircase

trein (de; -en, thema 1) train trekken (thema 7) to pull trommelvlies (het; -zen, thema 7) tympanum, eardrum trots (thema 10) proud trouwen (thema 2) to marry, to get married trouwens (thema 8) by the way, for that matter

Page 32: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

trui (de; -en, thema 3) sweater, jersey t-shirt (het; -s, thema 3) t-shirt tuin (de; -en, thema 6) garden

tuinieren (thema 6) to work in the garden tuinman (de; tuinmannen, thema 9) gardener tulp (de; -en, thema 3) tulip

tussen (thema 5) between, among tussenwoning (de; -en, thema 6) terraced house tweeling (de; -en, thema 2) twins twee-onder-een-kapwoning (de; -en, thema 6) two houses under one roof tweepersoonsbed (het; -den, thema 6) double bed

twijfel (de; -s, thema 8) doubt twijfelen (thema 9) to doubt

(twijfelde, twijfelden; heeft getwijfeld)

typisch (thema 7) typical

u (thema 1) you (formal) ui (de; -en, thema 3) onion uit (thema 1) from, out of uitdaging (de; -en, thema 8) challenge uitdoen (thema 7) to put out uiteindelijk (thema 10) in the end, finally uiterlijk (het; -, thema 7) (outward) appearance uitgaan (thema 7) to go out

(ging uit, gingen uit; zijn uitgegaan)

uitkijken (thema 5) to watch out, to be careful keek uit, keken uit; heeft uitgekeken

uitlaten (thema 6) to walk (the dog) (liet uit, lieten uit; heeft uitgelaten)

uitleg (de; -, thema 9) explanation uitnodigen (thema 7) to invite

(nodigde uit, nodigden uit; heeft uitgenodigd)

uitrusten (thema 8) to take a rest

(rustte uit, rustten uit; heeft uitgerust)

uitslapen (thema 7) to sleep long

(sliep uit, sliepen uit; heeft uitgeslapen)

uitspraak (de; -, thema 5) pronunciation uitstapje (het; -s, thema 8) excursion, trip uitstappen (thema 7) step out (of the train)

(stapte uit, stapten uit; is uitgestapt)

uitvoeren (thema 9) to execute, to perform

(voerde uit; voerden uit; heeft uitgevoerd)

uitwisselen (thema 8) to exchange

(wisselde uit, wisselden uit; heeft uitgewisseld)

uitzendbureau (het; -s, thema 10) job agency uitzending (de; -en, thema 8) broadcast uitzetten (thema 7) to put out

(zette uit, zetten uit; heeft uitgezet)

universiteit (de; -en, thema 1) university uur (het; uren, thema 4) hour uw (thema 2) your (formal)

vaag (thema 8) vague vaak (thema 4) often vaas (de; vazen, thema 6) vase vaatwasser (de; -s, thema 6) dishwasher vader (de; -s, thema 2) father Vaderdag (thema 2) Father’s Day

vagina (de; -‘s, thema 7) vagina Valentijnsdag (thema 2) Valentine’s Day vallen (thema 4) to fall van (thema 2 en 4) from; of

van harte! (thema 2) congratulations

Page 33: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

vanaf (thema 2) (as) from vanavond (thema 1) tonight vandaag (thema 1) today vandaan (thema 1) from vanmiddag (thema 1) this afternoon vanmorgen (thema 1) this morning vannacht (thema 1) tonight varkensvlees (het, thema 3) pork vast (thema 10) fixed, steady veel (thema 2) much, many veilig (thema 6) safe

velen (thema 2) many (people)

ver (thema 5) far veranderen (thema 4) to change

(veranderde, veranderden; heeft veranderd)

verantwoordelijk (thema 9) responsible verband (het; -en, thema 7) bandage

verbazen (zich; thema 8) to be surprised verbaasde zich, verbaasden zich; heeft zich verbaasd)

verbeteren (thema 5) to improve

(verbeterde, verbeterden; heeft verbeterd)

verbrand (thema 10) burnt verder (thema 5) further verdienen (thema 5) to earn verdieping (de; -en, thema 6) floor ,storey vergadering (de; -en, thema 7) meeting vergeten (thema 2) to forget

(vergat, vergaten; heeft/is vergeten)

vergissen ( zich; thema 8) to be mistaken

(vergiste zich, vergisten zich; heeft zich vergist)

verhaal (het; verhalen, thema 5) story

verheugen (zich; thema 8) to look forward to (verheugde zich, verheugden zich; heeft zich verheugd)

verhuizen (thema 2) to move (house) (verhuisde, verhuisden; is verhuisd)

verjaardag (de; verjaardagen, thema 2) birthday verkeer (het; -, thema 8) traffic verkeerd (thema 7) wrong verkeersoverlast (de, thema 6) traffic congestion verklaren (thema 7) to declare

(verklaarde, verklaarden; heeft verklaard)

verkopen (thema 6) to sell

(verkocht, verkochten; heeft verkocht)

verkoper (de; -s, thema 3) seller, salesman verkouden (thema 7) having a cold verleden (het; -, thema 10) past verlegen (thema 8) shy verliefd (thema 8) in love verliezen (thema 5) to lose vermoeiend (thema 5) tiring veroorzaken (thema 9) to cause

(veroorzaakte, veroorzaakten; heeft veroorzaakt)

verpleegkundige (de; -n, thema 9) nurse (male or female) verplicht (thema 9) compulsory, obligatory verrassend (thema 8) surprising vers (thema 3) fresh verschil (het; -len, thema 2) difference verschillend (thema 5) different verschrikkelijk (thema 8) terrible, frightful verslapen (zich; thema 8) to oversleep

(versliep zich, versliepen zich; heeft zich verslapen)

verstaan (thema 2) to understand

(verstond, verstonden; heeft verstaan)

Page 34: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

verstoppen ( thema 6) to hide vertellen (thema 7) to tell

(vertelde, vertelden; heeft verteld)

vertraagd (thema 4) delayed vertraging (de; -en, thema 4) delay vertrekken (thema 4) to leave

(vertrok, vertrokken; is vertrokken)

vervangen (thema 6) to replace

(verving, vervingen; heeft vervangen)

vervelend (thema 4) annoying; boring vervolgens (thema 5) next, afterwards

verwarming (de, thema 6) heating verzamelen (thema 6) to gather, to collect vest (het; -en, thema 3) waistcoat vies (thema 8) dirty vijver (de; -s, thema 10) pond villa (de; -‘s, thema 9) villa

vinden (thema 2) to find

(vond, vonden; heeft gevonden)

vinger (de; -s, thema 7) finger vis (de; vissen, thema 7) fish vitrage (het & de; -s, thema 6) lace curtain vlag (de; vlaggen, thema 6) flag vlakbij (thema 4) close by, close to

vlees (het; -, thema 3) meat vleeswaren (de; -, thema 3) slices of meat (on bread)

vliegtuig (het; -en, thema 4) airplane vloed (de; -, thema 10) flood, tide vloer (de; -en, thema 1) floor vlucht (de; -en, thema 4) flight voeden (thema 10) to feed, to nourish

(voedde, voedden; heeft gevoed)

voedsel (het; -, thema 10) food voelen (zich; thema 8) to feel

(voelde zich, voelden zich; heeft zich gevoeld)

voet (de; -en, thema 7) foot

voetballen (thema 5) to play soccer voetbalwedstrijd (de; -en, thema 5) soccer match vogel (de; -s, thema 10) bird voicemail (de; -s, thema 9) voice mail vol (thema 4) full, filled volgen (thema 5) to follow

(volgde, volgden; heeft gevolgd)

volgend (thema 2) next, following volgorde (de; -s, thema 2) order, sequence volière (de; -s, thema 10) birdhouse, aviary

voor (thema 1, 2 en 3) to, before; in front of; for vooral (thema 10) especially, mainly voorbeeld (het; -en, thema 1) example voorbij (thema 8) past; over, at an end voordelig (thema 9) cheap

voorhoofd (het; -en, thema 8) forehead

voorlichting (de; -, thema 9) information, guidance voorlopig (thema 8) provisional, for the present voornaam (de; voornamen, thema 1) first name voorstellen (thema 6) to propose, to suggest

(stelde voor, stelden voor; heeft voorgesteld)

voorwerp (het; -en, thema 6) object, thing voorzichtig (thema 7) careful vorig (thema 5) last, previous vork (de; -en, thema 2) fork vraag (de; vragen, thema 1) question vragen (thema 1) to ask

Page 35: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

(vroeg, vroegen; heeft gevraagd)

vreselijk (thema 8) terrible, dreadful vriend (de; -en, thema 1) friend vriendelijk (thema 8) friendly

vriendin (de; -nen, thema 1) girl friend, female friend vriendinnetje (het; -s, thema 10) girl friend vriendje (het; -s, thema 10) boy friend vrij (thema 1) free, vacant vrijdag (thema 1) friday vrijheid (de; vrijheden, thema 8) freedom, liberty vrijwilliger (de; -s, thema 9) volunteer

vrijwilligerswerk (het; -, thema 9) voluntary work vroeg (thema 4) early vroeger (thema 5) earlier; in the past vrolijk (thema 8) merry, cheerful vrouw (de; -en, thema 2) woman; wife vuilniszak (de; -ken, thema 3) garbage bag

waaien (thema 4) to blow (wind)

(waaide/woei, waaiden/woeien; heeft gewaaid)

waar (thema 1) where waarom (thema 2) why waarschijnlijk (thema 6) probably, likely wachten (thema 4) to wait

(wachtte, wachtten; heeft gewacht)

wakker (thema 5) awake

wandelen (thema 5) to go for a walk

(wandelde, wandelden; heeft gewandeld)

wang (de; -en, thema 7) cheek wanneer (thema 1) when want (thema 4) because, for

warm (thema 8) warm wassen (zich; thema 8) to wash oneself

(waste zich, wasten zich; heeft zich gewassen)

wassen (thema 7) to wash

(waste, wasten; heeft gewassen)

wastafel (de; -s, thema 6) wash basin, wash stand wat (thema 1, 2 en 3) what; how; some more water (het; -, thema 3) water

wc (de; -‘s, thema 2) toilet, lavatory wc-papier (het; -, thema 3) toilet paper we (thema 1) we website (de; -s, thema 9) website week (de; weken, thema 2) week weekend (het; -en, thema 3) weekend weer (thema 3) weather weggaan (thema 7) to leave, to go away

(ging weg, gingen weg; is weggegaan)

weinig (thema 3) few, little wekker (de; -s, thema 6) alarm clock wel (thema 5) indeed wel eens (thema 5) ever, now and again welk (thema 2) which wenkbrauw (de; -en, thema 7) eyebrow wens (de; -en, thema 2) wish wereld (de; -en, thema 7) world wereldrecord (het; -s, thema 5) world record

werk (het, thema 2) work werkdag (de; -en, thema 5) working day werken (thema 1) to work

(werkte, werkten; heeft gewerkt)

werkkamer (de; -s, thema 6) workroom, study

werkloos (thema 8) umemployed, out of work

Page 36: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

werknemer (de; -s, thema 9) employee werktijd (de; -en, thema 9) working hours werkzaamheden (de, thema 9) work activities west (thema 10) west

weten (thema 7) to know

(wist, wisten; heeft geweten)

whisky (de, thema 3) whisky wie (thema 1) who wij (thema 1) we

wijk (de; -en, thema 6) town area, district wijn (de; -en, thema 2) wine

wijs (thema 5) wise

wijsvinger (de; -s, thema 7) forefinger, index willen (thema 2) to want, to wish

(wilde / wou, wilden / wouden; heeft gewild)

wimper (de; -s, thema 7) eyelash winkel (de; -s, thema 3) shop winkelcentrum (het; -centra, thema 1) shopping centre winkelen (thema 1) to go shopping

(winkelde, winkelden; heeft gewinkeld)

winnen (thema 5) to win

(won, wonnen; heeft gewonnen)

winter (de; -s, thema 3) winter wiskunde (thema 9) mathematics wisselvallig (thema 10) changeable, unstable wit (thema 3) white witten (thema 6) to whitewash

(witte, witten; heeft gewit)

woensdag (thema 1) wednesday

wonen (thema 1) to live (in a house, city) (woonde, woonden; heeft gewoond)

woning (de; -en, thema 2) house, dwelling woningmarkt (de; -, thema 6) housing market woonkamer (de; -s, thema 6) living room woonplaats (de; -en, thema 7) place of residence woonwijk (de; -en, thema 10) residential area woord (het; -en, thema 1) word woordenboek (het; -en, thema 1) dictionary worden (thema 2) to become

zaag (de; zagen, thema 3) saw zaak (de; zaken, thema 4) shop; busisness zaal (de; zalen, thema 5) big room; hall zacht (thema 3) soft

zak (de; -ken, thema 3) bag

zakje (het; -s, thema 3) small bag

zakken (thema 5) to fail (the exam) (zakte, zakten; is gezakt)

zalf (de; zalven, thema 7) ointment, cream zanger (de; -s, thema 9) singer zaterdag (thema 1) saturday

ze (thema 1) she; they zee (de; zeeën, thema 8) sea zeehond (de; -en, thema 10) seal zeggen (thema 3) to say

(zei, zeiden; heeft gezegd)

zeker (thema 5) certain(ly)

zelden (thema 5) seldom zelf (thema 4) oneself /- selves zelfstandig (thema 7) independent zelfstandige (de; -n, thema 9) self-employed person zelfverzekerd (thema 8) self-assured ziek (thema 2) ill, sick

Page 37: woordenlijstcompleetalfabetisch 2 monvoltooid verleden tijd (enkelvoud en meervoud) en voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft’ of ‘is’ + voltooid deelwoord). aan (thema 3, 6 en

Woordenlijst behorende bij De opmaat © 2017 Wim Tersteeg en Maud Beersmans / Uitgeverij Boom

ziekenhuis (het; ziekenhuizen, thema 2) hospital zij (thema 1) she; they zijn (thema 1) to be

(was, waren; is geweest)

zin (de; -, thema 3) sentence zingen (thema 5) to sing

(zong, zongen; heeft gezongen)

zitten (thema 1) to sit

(zat, zaten; heeft gezeten)

zo’n (thema 7) such a zoals (thema 6) as, like

zoeken (thema 2) to look for, to search

(zocht, zochten; heeft gezocht)

zoet (thema 3) sweet

zojuist (thema 5) just, a short while ago zolder (de; -s, thema 6) attic zomer (de; -s, thema 3) summer

zomervakantie (de; -s, thema 8) summer holidays zon (de; zonnen, thema 6) sun zondag (thema 1) sunday zonder (thema 3) without zoon (de; zonen, thema 2) son zorgen (thema 10) to care, to take care

(zorgde, zorgden; heeft gezorgd0

zorgen maken (zich; thema 8) to worry, to be worried (maakte - / maakten zich zorgen; heeft zich zorgen gemaakt)

zorgzaam (thema 8) careful, tender zuiden (het; -, thema 4) south zullen (thema 2) will, shall

(zou, zouden; -)

zus (de; -sen, thema 2) sister zwaar (thema 4) heavy zwager (de; -s, thema 2) brother in law

zwanger (thema 6) pregnant zwart (thema 3) black zwembad (het; -baden, thema 1) swimming pool zwemmen (thema 1) to swim

(zwom, zwommen; heeft gezwommen)