Verblijfsco-ouderschap en de loopbaan van de ouders vanuit een ...
Transcript of Verblijfsco-ouderschap en de loopbaan van de ouders vanuit een ...
Steunpunt Gelijkekansenbeleid – consortium UA en UHasselt – 2010
ISBN 978-90-77271-57-5
Wettelijk Depot: D/2010/3680/07
NUR 740
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door
middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze
ook, zonder vooraf-gaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Druk- en bindwerk: Drukkerij Wilda
Verblijfsco-ouderschap en de loopbaan
van de ouders vanuit een
genderperspectief
Marcia Poelman (S GKB)
Marie Kruyfhooft (S GKB)
Promotoren:
Prof. dr. Dimitri Mortelmans (UA)
Prof. dr. Nan Torfs (UHasselt)
Steunpunt Gelijkekansenbeleid - Consortium Universiteit Antwerpen en Universiteit Hasselt
i
ii
iii
Inhoudsopgave
1. Inleiding............................................................................................. 1 2. Literatuurstudie ................................................................................. 3
2.1. De gevolgen van een relatieontbinding ...............................................3 2.1.1. Een nieuwe woning.......................................................................3 2.1.2. Alleen of opnieuw met twee?..........................................................5 2.1.2.1. De precaire situatie van alleenstaande ouders................................5 2.1.2.2. Herpartneren ............................................................................7 2.1.3. Financieel-economische gevolgen van een relatieontbinding ...............8 2.1.3.1. Een kater maar voor wie? ...........................................................8 2.1.3.2. Transities in de loopbaan .......................................................... 10 2.2. Combinatie van arbeid en gezin....................................................... 11 2.2.1. In theorie.................................................................................. 12 2.2.1.1. Preferenties ............................................................................ 12 2.2.1.2. Een dynamisch perspectief ........................................................ 14 2.2.2. Arbeid en gezin in de praktijk....................................................... 15 2.2.2.1. Taakverdeling in een koppelhuishouden ...................................... 15 2.2.2.2. Een nieuw ouderschap met oude gewoontes?............................... 16 2.2.2.3. Opvang voor de kinderen.......................................................... 18 2.3. Verblijfsregeling van de kinderen..................................................... 20 2.3.1. Wet van 18 juli 2006 aangaande gelijkmatig verdeelde huisvesting ... 21 2.3.1.1. Een voorgeschiedenis ............................................................... 21 2.3.1.2. Inhoud van de wet................................................................... 22 2.3.2. Financiële aspecten van verblijfsco-ouderschap............................... 25 2.3.2.1. De onderhoudsplicht tegenover de kinderen ................................ 25 2.3.2.2. Fiscale aspecten van verblijfsco-ouderschap ................................ 26 2.3.2.3. Kinderbijslag en verblijfsco-ouderschap....................................... 28 2.3.3. Evaluatie van de wet................................................................... 29 2.3.4. Een profiel van co-ouderschapsregelingen...................................... 30 2.3.4.1. Prevalentie en vorm................................................................. 30 2.3.4.2. De verblijfsregeling de jure en de verblijfsregeling de facto............ 32 2.3.4.3. Een profiel van co-ouders ......................................................... 33 2.3.4.4. Een profiel van kinderen in een verblijfsco-ouderschap.................. 33 2.3.4.5. Tevredenheid met de verblijfsregeling ........................................ 34 2.3.4.6. De kostenverdeling binnen het verblijfsco-ouderschap................... 35 2.4. Afronding..................................................................................... 35
3. Onderzoeksopzet.............................................................................. 41 3.1. Steekproef ................................................................................... 41
iv
3.2. Vragenlijst ................................................................................... 42 3.3. Respons....................................................................................... 43 3.4. Expertenbevraging ter aanvulling .................................................... 43
4. Resultaten........................................................................................ 45 4.1. Beschrijving van de steekproef........................................................ 45 4.1.1. Sociodemografische kenmerken.................................................... 46 4.1.2. Kenmerken van de scheiding........................................................ 48 4.1.3. Een toename van verblijfsco-ouderschap?...................................... 50 4.2. Verblijfsregeling van de kinderen..................................................... 51 4.2.1. Kenmerken van de verblijfsregeling .............................................. 52 4.2.2. Veranderingen in de verblijfsregeling............................................. 54 4.2.3. Een pleidooi voor maatwerk?........................................................ 55 4.3. Verdeling van de kosten en beslissingen aangaande de kinderen.......... 57 4.3.1. Gelijkmatig verblijf = gelijkmatige rekening?.................................. 57 4.3.2. Betaling van de alimentatie.......................................................... 60 4.3.3. Discussie: de nood aan transparantie ............................................ 61 4.4. Inkomen van de ouders ................................................................. 62 4.4.1. Evolutie van het inkomen na de scheiding ...................................... 62 4.5. Beroepsactiviteit van de ouders....................................................... 66 4.5.1. Arbeidsmarktpositie .................................................................... 66 4.5.2. Tijdsregime en tijdsautonomie...................................................... 69 4.5.3. Veranderingen op loopbaanvlak .................................................... 73 4.5.4. Flexibiliteit op het werk gekoppeld aan flexibiliteit in de verblijfsregeling
......................................................................................... 75 4.6. Opvang voor de kinderen ............................................................... 76 4.6.1. Wie vangt de kinderen op?........................................................... 76 4.6.2. Discussie: “it takes a village to raise a child”?................................. 77 4.7. Tevredenheid en levensdomeinen ouders.......................................... 79 4.7.1. Herpartneren van de ouders......................................................... 79 4.7.2. Tevredenheid en conflict met betrekking tot de verblijfsregeling........ 80 4.7.3. Maandag baaldag ....................................................................... 81 4.8. Suggesties van de respondenten voor het beleid................................ 82
5. Conclusies en aanbevelingen............................................................ 85 5.1. Conclusies van het onderzoek ......................................................... 85 5.1.1. Wat zijn de kenmerken van verblijfsco-ouderschap? ........................ 85 5.1.2. De lusten en de lasten: een billijke verdeling? ................................ 86 5.1.3. Werken verblijfsco-ouders anders?................................................ 88 5.1.4. Samenvattend ........................................................................... 89 5.2. Aanbevelingen .............................................................................. 91
6. Bibliografie....................................................................................... 95
v
Lijst met tabellen
Tabel 1 Sociodemografische kenmerken naar verblijfsregeling ( N=745)......... 47 Tabel 2 Echtscheidingskenmerken naar verblijfsregeling ( N=745)................. 49 Tabel 3 Oorzaken voor het stopzetten van een verblijfsco-ouderschap ........... 55 Tabel 4 Multinomiale logistische regressie van geslacht, kindrekening en
verblijfsregeling op de verdeling van de kosten........................................... 59 Tabel 5 Lineaire hiërarchische regressie van verblijfsregeling,
achtergrondkenmerken en nakomen verblijfsregeling op nakomen
alimentatieverplichting. ........................................................................... 61 Tabel 6 Multinomiale logistische regressie van achtergrondkenmerken,
herpartneren, beroepsactiviteit voor scheiding, afstand tot de scheiding en
verblijfsregeling op de evolutie van het huishoudinkomen ............................ 64 Tabel 7 Multinomiale logistische regressie van beroepsactiviteit voor de
scheiding en achtergrondkenmerken op de verblijfsregeling.......................... 68 Tabel 8 Multinomiale logistische regressie van verblijfsregeling en
achtergrondkenmerken op tijdsregime na de scheiding ................................ 70 Tabel 9 Multinomiale logistische regressie van verblijfsregeling en
achtergrondkenmerken op tijdsautonomie na de scheiding ........................... 72 Tabel 10 Gezinskenmerken naar verblijfsregeling ( N=745) .......................... 80
vi
1
1. Inleiding
Met de wet van 3 juni 1995 aangaande “de gezamenlijke uitoefening van het
ouderlijk gezag” werd de basis gelegd voor het gezagsco-ouderschap als
uitgangspunt. De wet is gebaseerd op het principe dat beide ouders - in overleg
- gezamenlijk belangrijke beslissingen moeten nemen betreffende hun kinderen.
De ouders hebben evenveel ouderlijk gezag ongeacht waar de kinderen wonen.
Ouderlijk gezag en huisvesting worden van elkaar losgekoppeld. Wat de
verblijfsregeling betreft, wordt door de wet op dat moment geen model naar
voor geschoven als richtlijn. De wet op het verblijfsco-ouderschap van 18 juli
2006 bepaalt dat wanneer de ouders niet samenleven en één van de ouders
vraagt het verblijfsco-ouderschap (een gelijkmatige verdeling tussen beide
ouders van de huisvesting van het kind), de rechter deze regeling bij voorrang
moet onderzoeken. Het aanvoelen bestaat dat sinds de invoering van deze wet
het aantal verblijfsco-ouderschappen in Vlaanderen enorm is toegenomen.
Hieromtrent is echter geen statistisch materiaal voorhanden. Daar waar
verblijfsco-ouderschap is overeengekomen of opgelegd, gaan we na wat hiervan
de impact is op de ex-partners. De invalshoek die we bij het bestuderen van
verblijfsco-ouderschap aannemen is of de gevolgen in het dagelijkse leven van
het opnemen van een verblijfsco-ouderschap anders zijn voor mannen dan voor
vrouwen. De gevolgen waar we in het bijzonder naar kijken zijn deze op de
arbeidsmarkt. We kunnen immers aannemen dat een gedeeld verblijf van de
kinderen bij beide ouders een differentiële impact heeft op de arbeidsloopbaan
van mannen en vrouwen. Om die reden formuleren we onze centrale
onderzoeksvraag als volgt: wat is de gendergebonden impact van een
verblijfsco-ouderschapsregeling op de loopbaan van ex-partners?
Deze centrale probleemstelling trekken we uiteen in verschillende deelvragen.
In de eerste plaats vragen we ons af of verblijfsco-ouders er in slagen om hun
intenties ook op de langere termijn waar te maken? Een vraag die zich hierbij
opdringt is, wat de financiële, organisatorische gevolgen en vooral de
consequenties zijn voor het beroepsleven van een gedeeld verblijf en het
eventueel opgeven ervan. Zijn de financiële lasten van ex-partners met
verblijfsco-ouderschap wel zo gelijk verdeeld als verondersteld wordt? Is de
veronderstelde impact van een gelijkmatig verdeelde verblijfsregeling op de
loopbaankansen van beide ouders aanwezig en indien zo, in gelijke mate
aanwezig? Deze vragen worden in het empirisch luik geoperationaliseerd. We
gaan na hoe de kosten voor de kinderen verdeeld worden tussen beide ouders
2
en of beslissingen aangaande de kinderen eveneens een zaak van beide ouders
is. De beroepsstatus en het inkomen van de ouders worden bevraagd, zowel
voor als na hun scheiding. Er wordt gepeild naar kenmerken van de
verblijfsregeling (afstand tussen de huizen, ritme van de wissels) en naar de
tevredenheid van de ouders op diverse levensdomeinen.
De keuze om met een schriftelijke vragenlijst meerdere aspecten te bevragen,
levert een grote hoeveelheid gegevens op. Deze methode laat echter in mindere
mate toe om in de diepte op 1 aspect in te gaan. De evoluties die ouders op
diverse domeinen doormaken, kan allicht adequater geanalyseerd worden door
middel van longitudinaal onderzoek. Een additionele set diepte-interviews met
een beperkte groep co-ouders compenseert ten dele de beperkingen van deze
cross-sectionele gegevens. We dienen echter de nodige bescheidenheid aan de
dag te leggen en beschouwen dit onderzoek vooral als explorerend. De
kwantitatieve bevraging van de steekproef geeft een eerste beeld van
verblijfsco-ouderschap en de sociaaleconomische situatie van de ouders.
De opbouw van het rapport is als volgt. We vangen aan met een
literatuurstudie. Hier staan we eerst stil bij de gevolgen van een
relatieontbinding (2.1), dit is immers de conditio sine qua non voor elke
verblijfsregeling. Vervolgens bekijken we de combinatie arbeid en gezin zowel
vanuit een theoretische invalshoek als vanuit de praktijk (2.2). Tot slot van de
literatuurstudie bekijken we het verblijfsco-ouderschap (2.3). Er wordt aandacht
besteed aan de gewijzigde wetgeving hieromtrent en aan de kenmerken van het
verblijfsco-ouderschap. Het empirisch onderzoek wordt ingeleid met hoofdstuk
3, ‘Opzet’, waar we een gedetailleerd overzicht van de
dataverzamelingsmethode geven. We bespreken de aanvraag en de aard van de
steekproef en het opstellen en verzenden van de vragenlijst. Vervolgens staan
we stil bij de respons en lichten de datacleaning en de analysetechnieken toe.
Bij de bespreking van de resultaten (4) vangen we aan met een beschrijving van
de steekproef. Vervolgens werken we per thema dat in de vragenlijst aan bod
kwam verder. De resultaten worden telkens afgesloten met een bespreking van
de expertinterviews en interviews met co-ouders, wat meteen een kwalitatief
kader biedt voor de kwantitatieve gegevens. Het voorgaande leidt ons tot de
voornaamste conclusies en aanbevelingen aan het beleid.
3
2. Literatuurstudie
Vooraleer van start te gaan met de gegevens die de bevraging van (co-)ouders
ons opleverde, buigen we ons eerst over de literatuur. Dit verschaft ons een
inzicht in de maatschappelijke context waarbinnen een scheiding en afspraken
rond de verblijfsregeling van de kinderen plaatsvinden.
2.1. De gevolgen van een relatieontbinding
Aan de basis van een verblijfsco-ouderschap kan een echtscheiding of een
decohabitatie liggen. Juridisch zijn hieraan verschillende consequenties
verbonden, waar we later op terugkomen. Maar zowel gehuwden als
samenwonenden maken een aantal veranderingen door bij het beëindigen van
hun relatie. Veelal zal één of beide ex-partners verhuizen. Dit luidt vaak een
periode van alleenstaand ouderschap in. De gewijzigde gezinssamenstelling
heeft ondermeer gevolgen voor het gezinsinkomen en voor de combinatie van
gezin en arbeid. Wanneer de ouders herpartneren ontstaan nieuw
samengestelde gezinnen. Dit brengt opnieuw veranderingen teweeg op
organisatorisch en financieel vlak. Zowel de timing als de gevolgen van het
herpartneren worden medebepaald door genderverschillen.
Deze veranderingen hebben niet enkel een impact op de sociaaleconomische
situatie van beide ex-partners. Ook de verblijfsregeling van de kinderen wordt er
door beïnvloed. Bij de totstandkoming van de verblijfsregeling zal de rechter
immers rekening houden met het belang van het kind. Hiertoe verschaft de
wetgever geen exhaustieve lijst met criteria, het eindoordeel zal steeds een
weloverwogen en gemotiveerde beslissing van de rechter betreffen. Een
werkbare afstand tussen de woningen van beide ouders lijkt noodzakelijk
evenals een minimale communicatie tussen beiden. Daarnaast dienen beide
ouders voldoende beschikbaar te zijn om in te staan voor de opvoeding van de
kinderen. Dit kan een uitdaging vormen bij een gewijzigde gezinssamenstelling
en eventuele veranderingen op het vlak van de loopbaan.
2.1.1. Een nieuwe woning
Teneinde een verblijfsco-ouderschap te realiseren, dienen beide ouders bij
voorkeur op een aanvaardbare afstand van elkaar en van de school van het kind
te wonen. Uit een onderzoek onder Franse co-ouders bleek de meerderheid van
de ouders (54,5%) minder dan 5 km van elkaar te wonen. Een kwart heeft
tussen de 5 en de 10 kilometer tussen beide woningen. Meer dan 20 kilometer
komt met 6,8% nauwelijks voor (Brunet, Kertudo, & Malsan, 2008).
4
In welke mate dit binnen een juridische context een vereiste is, wordt verderop
besproken. Alleszins komt het de praktische haalbaarheid ten goede. Deze
vereiste vormt echter een mogelijke beperking bij het zoeken naar een nieuwe
woning bovenop financiële beperkingen. Bovendien zullen ouders bij het
herpartneren ook rekening moeten houden met een aanvaardbare afstand
tussen de woningen (Bakker & Mulder, 2009). Een nieuwe partner zal moeten
instemmen met de locatie van een nieuwe gezamenlijke woonst.
Bij een scheiding verhuist op korte termijn meestal een of beide partners. In
België verhuizen ongeveer 45% mannen en 55% vrouwen binnen het jaar na
een scheiding. In veel gevallen betekent dit eveneens de overgang van
eigenaarschap naar het statuut van huurder, al dan niet in de sociale
huisvestingssector. Op basis van PSBH gegevens uit 2002 kan een onderscheid
gemaakt worden tussen verschillende gezinsvormen wat hun woonsituatie
betreft. Vooral klassieke gezinnen (85,2%) zijn eigenaar van hun woning. Nieuw
samengestelde gezinnen zijn vaker eigenaar (57,6%) dan alleenstaande ouders
(48,9%). Maar beiden zijn wel beduidend minder eigenaar dan de klassieke
gezinnen. Een scheiding betekent vaak een negatieve evolutie op het gebied van
wonen. Huurders hebben immers een groter armoederisico dan eigenaars. Wat
de maandelijkse betalingen voor de woning betreft (hetzij huur, hetzij de
afbetaling van een hypothecaire lening), geven eenoudergezinnen in 58.1% van
de gevallen aan dit als een zware last te ervaren. Dit is voor slechts 20.6% van
de klassieke gezinnen en 16.2% van de nieuw samengestelde gezinnen het
geval (Dewilde, 2007; NIS, 2008; Petit, 2008). In het kader van verblijfsco-
ouderschap is het dan ook goed om weten dat in de sociale huisvestingssector
bij de toekenning van een woning en eventuele huurtoelage rekening wordt
gehouden met kinderen die niet permanent in de gezinswoning verblijven, zoals
in het geval van verblijfsco-ouderschap (Buysse & Renders, 2008).
De verschillen op het gebied van huisvesting tussen alleenstaande ouders en
nieuw samengestelde gezinnen, geven meteen ook een indicatie van de
mogelijkheden van herpartneren als strategie om de financiële gevolgen van een
scheiding te compenseren. Het al dan niet herpartneren van de ouders zal naast
andere factoren (zoals de verblijfsregeling van de kinderen) een invloed hebben
op loopbaankansen en financiële situatie. Daarnaast kan herpartneren ook een
invloed hebben op de verblijfsregeling, wanneer het leidt tot conflicten of juist
tot een toenemende stabiliteit in het nieuwe gezin.
5
2.1.2. Alleen of opnieuw met twee?
Een scheiding betekent niet het einde van een gezin, maar eerder de vorming
van nieuwe gezinnen (Dortier, 2002). De posities van stiefkinderen ten opzichte
van elkaar en ten opzichte van de stiefouders liggen niet vast maar dienen
uitgevonden en onderhandeld te worden. In die zin kan een nieuw samengesteld
gezin een versterking betekenen wat onderlinge steun betreft maar het kan ook
voor spanningen zorgen. Herpartneren brengt een wijziging in het
gezinsinkomen met zich mee en ook de taakverdeling binnen het nieuwe gezin
kan herbekeken worden. Maar na een scheiding brengen veel ouders ook een
periode als alleenstaande ouder door. Hoewel er regionale verschillen zijn,
neemt in 2007 in alle gewesten het percentage alleenstaande ouders toe tot
bijna 14% van de huishoudens (NIS, 2009a). Het is van belang na te gaan
welke impact al dan niet herpartneren heeft. Immers, de gevolgen ervan op
financieel en organisatorisch vlak kunnen op langere termijn nog steeds
merkbaar zijn. Op basis van de beschikbare gegevens kunnen we niets zeggen
over de verblijfsregeling van de kinderen die de ouders – alleenstaand of met
nieuwe partner – getroffen hebben.
2.1.2.1. De precaire situatie van alleenstaande ouders
Op basis van Rijksregistergegevens wordt het percentage alleenstaande ouders
wellicht overschat. Ongehuwd samenwonenden kiezen er om diverse redenen
soms voor om een verschillende domicilie aan te houden. Bovendien kan een
alleenstaande ouder ook een gepensioneerde zijn met een inwonend kind. Dit is
echter niet de doelgroep van voorliggend onderzoek. Als we naar de jongere
alleenstaande ouders kijken, stellen we vast dat meer dan de helft van de
alleenstaande ouders jonger dan 30 nooit getrouwd is geweest. Wellicht hebben
zij één of meer kinderen gekregen als ongehuwd samenwonende en zijn ze
nadien uit elkaar gegaan met hun toenmalige partner. De meerderheid van de
30- tot 54-jarige alleenstaande ouders is ooit gehuwd geweest, maar is officieel
of feitelijk gescheiden. Vanaf 60 jaar is verweduwing de belangrijkste reden voor
de overgang van een twee-ouder naar een éénoudergezin (Bulckens, 2007; E.
Lodewijckx, 2004).
Ongeveer 7 op 10 alleenstaande ouders zijn vrouwen. Hoewel ze nog steeds een
minderheid vormen, is het percentage alleenstaande vaders de afgelopen 15
jaar wel verdubbeld. Het merendeel van de eenoudergezinnen telt 1 kind, wat
minder is dan klassieke en nieuw samengestelde gezinnen. De alleenstaande
moeders zijn gemiddeld jonger dan de alleenstaande vaders. Alleenstaande
vaders hebben iets minder vaak minderjarige kinderen dan de alleenstaande
6
moeders (E. Lodewijckx, 2004; NIS, 2009b). Vanuit een loopbaanperspectief is
dit belangrijk. Ondermeer omdat kinderen vanaf 23 jaar in 80% van de gevallen
werken en dus bijdragen aan het gezinsinkomen. Bovendien hebben jongere
kinderen een andere impact wanneer ze nog niet schoolplichtig zijn en dus meer
zorg en opvang vergen (Bulckens, 2007; E. Lodewijckx, 2004).
Het armoederisico onder alleenstaande ouders ligt hoog. In 2007 was het
armoederisico voor de Belgische bevolking 15%. Voor alleenstaande ouders liep
dit op tot 36%, wat hoger is dan andere risicogroepen zoals gepensioneerden of
werklozen. Werklozen hebben een armoederisico van 34% (NIS, 2008, 2009b).
Betaalde arbeid vormt dan ook geen sluitende maar wel een goede bescherming
tegen armoede. Echter, alleenstaande ouders en in het bijzonder alleenstaande
moeders hebben een lagere werkzaamheidsgraad dan alle andere ouders. In
2002 was dit voor alleenstaande moeders tussen 18 en 49 jaar 65% tegenover
82% bij hun mannelijke tegenhangers. Voor mannen aan het hoofd van een
gezin bestaande uit een koppel met kinderen bedraagt de werkzaamheidsgraad
93%. Voor vrouwen in dergelijk gezin gaat het om 70%.
Iets meer dan 1 op 5 alleenstaande moeders is werkloos en 10% alleenstaande
vaders (nog steeds vijfmaal meer dan vaders in een koppelhuishouden). Voor de
zeer hoge werkloosheidscijfers van de alleenstaande moeders zijn verschillende
verklaringen mogelijk. Ten eerste kunnen deze moeders niet geschorst worden
door de RVA indien ze niet actief op zoek gaan naar werk. Ten tweede is de
werkloosheidsval voor hen bijzonder hoog door een relatief hoge uitkering
tegenover de mogelijke baten van betaalde arbeid na aftrek van kosten voor
kinderopvang en verplaatsingen. Bovendien zijn alleenstaande moeders relatief
lager geschoold en komen vaak uit een partnerrelatie waar ze niet of deeltijds
werkten. Dit in tegenstelling tot alleenstaande vaders die tijdens hun
partnerrelatie meestal een voltijdse baan hadden. De beperkte arbeidservaring
van alleenstaande moeders maakt het hen na de relatieontbinding extra moeilijk
in vergelijking met alleenstaande vaders. De grootste groep volwassen
werkzoekenden zijn dan ook vrouwen aan het hoofd van een eenoudergezin
(16%) Vaak zijn dit vrouwen die omwille van de zorg voor de aanwezige
kinderen moeite hebben om een geschikte baan te vinden (Aerschot, 2004;
Geurts, 2006; Lenaers, 2006; Valgaeren, 2008 ).
Alleenstaande ouders zijn minder tevreden op het vlak van materiële welvaart,
vrije tijd en relaties dan ouders met een partner (Lenaers, 2006). Nochtans
blijkt in de praktijk de participatie van alleenstaande ouders aan diverse
maatschappelijke domeinen niet lager te liggen dan die van de gehele bevolking.
Alleenstaande ouders doen minder aan sportbeoefening en reizen minder. Maar
7
op vlak van cultuurparticipatie of deelname aan het verenigingsleven scoren ze
niet lager. Opleidingsniveau en inkomen blijken een grotere invloed te hebben
op participatie. Vooral alleenstaande ouders die financieel sterk achteruitgaan na
de scheiding zullen hierdoor getroffen worden op andere levensdomeinen
(Pauwels & Pickery, 2007). Daarnaast is er mogelijk op sommige domeinen een
discrepantie tussen objectieve en subjectieve achterstelling.
2.1.2.2. Herpartneren
Kinderen die een scheiding van de ouders meemaken, bevinden zich soms enige
tijd later in een nieuw samengesteld gezin indien de ouder waarbij ze verblijven
opnieuw samenwoont met een partner. In een zeer beperkt aantal gevallen
wonen de kinderen samen met één van hun ouders in hetzelfde huishouden als
dat van de grootouder(s).
De gezinssituatie van de kinderen na de scheiding verschilt al naargelang bij
welke ouder het kind na de echtscheiding woont. Dit bleek al uit het aandeel
vrouwen onder alleenstaande ouders. Kinderen die bij hun vader wonen, hebben
een grotere kans om vier jaar na de officiële echtscheiding onder hetzelfde dak
te wonen met een nieuwe partner van de vader. Wonen de kinderen bij de
moeder, dan behoren ze verhoudingsgewijs vaker tot een éénoudergezin.
Mannen herpartneren niet enkel sneller dan vrouwen, bij hen speelt ook een
leeftijdseffect van de kinderen. Voor kinderen jonger dan 3 jaar ten tijde van de
echtscheiding geldt dat ze een viertal jaar later, indien ze bij de vader
ingeschreven zijn, in meer dan 80% van de gevallen samenwonen met diens
nieuwe partner. Indien ze bij de moeder ingeschreven staan is dit nog niet voor
de helft van hen het geval (Corijn, 2007b; Edith Lodewijckx, 2005).
In Frankrijk blijkt dat ook bij ouders die verblijfsco-ouderschap hebben, mannen
sneller herpartneren dan vrouwen (Brunet, et al., 2008). Het lijkt dan ook niet
de verblijfsregeling van de kinderen te zijn die bepalend is voor het
herpartneren. We gaan hier verder op in bij de bespreking van het verblijfsco-
ouderschap in de praktijk. Alleszins maken het gendereffect en het leeftijdseffect
van de kinderen dat vooral moeders met jonge kinderen langer in de eerder
beschreven ongunstige situatie van alleenstaand ouderschap vertoeven.
Een nieuwe partner betekent een wijziging in de economische situatie van het
gezin (positief of negatief) maar mogelijk is het ook iemand die een deel van de
opvoeding op zich neemt en een verruiming van het sociaal netwerk met zich
meebrengt. Dit kan mogelijkheden bieden voor het delen van de zorg voor de
kinderen. Hier zijn echter geen evidenties. De stiefouder kan ook in de eerste
8
plaats een nieuwe partner zijn voor de biologische ouder en zich afzijdig houden
van diens kinderen. Wanneer een nieuwe partner kinderen uit een vorige relatie
heeft, kan de komst van stiefkinderen ook de kosten doen toenemen en voor
organisatorische uitdagingen zorgen. De rol van de 'stiefouder' dient
onderhandeld te worden en ondanks wetsvoorstellen omtrent zorgouderschap is
de positie van de stiefouder vooralsnog niet juridisch geregeld.
Expertenverslagen (Bussche & Cobbaut, 2008) leiden tot de hypothese dat
sociaaleconomische status een belangrijke factor is wat de rol van de stiefouder
betreft. In nieuw samengestelde gezinnen met een hogere sociaaleconomische
status zou een additieve logica overheersen. De stiefouder wordt ‘toegevoegd’
aan de bestaande biologische ouders en iedereen blijft ten volle zijn rol spelen.
In gezinnen met een lagere sociaaleconomische status werkt vaker een
substitutielogica waarbij de stiefouder de biologische ouder vervangt. Dit laat
zich vooral voelen bij vaders die zich terugtrekken wat de opvoeding van de
kinderen betreft eens hun ex-vrouw herpartnert. Een nieuwe partnerrelatie kan
bij de kinderen het gevoel van verlies omwille van de scheiding van de ouders
activeren en vergt een hele aanpassing. Dit maakt dat ze een nieuwe relatie van
de ouders soms actief tegenwerken. Het valt dus af te wachten in welke mate
een nieuwe partner ingeschakeld is in de zorg voor de kinderen en of hier
genderverschillen of verschillen naar sociaaleconomische status te vinden zijn.
2.1.3. Financieel-economische gevolgen van een relatieontbinding
Een relatieontbinding betekent dat beide leden van het koppel voor korte of
langere tijd terugvallen op een enkel inkomen. Eventueel moet er alimentatie
voor de ex-partner of de kinderen betaald worden. De gewijzigde
gezinsconfiguratie kan aanleiding geven tot meer of minder uren betaalde
arbeid. We zagen eerder ook dat verhuizen en herpartneren financiële
consequenties hebben. Ook hier kunnen de gevolgen verschillen voor mannen
en vrouwen.
2.1.3.1. Een kater maar voor wie?
Mannen gaan er volgens diverse studies op vooruit of hebben een redelijk
stabiele financiële situatie na een scheiding. Voor vrouwen is de tendens veel
eenduidiger, zij gaan er op achteruit. Bovendien duurt het herstel van deze
financiële terugval vaak jaren. Op basis van een PSBH studie uitgevoerd tussen
1992 en 2002 zou de inkomensevolutie na een scheiding bij mannen een stijging
van bijna 5% in OESO equivalent inkomen bedragen terwijl er bij vrouwen een
daling is van 18,8%. Indien men zijn inkomen ziet dalen, bereikt men in 45%
9
van de gevallen na minstens 5 jaar hetzelfde niveau (Corijn, 2007a; Jansen,
2008; Mortelmans, Casman, & Doutrelepont, 2004; Speltincx & Jacobs, 2000).
Verschillende factoren determineren echter de evolutie van het inkomen na de
scheiding. Indien er kinderen zijn, is hun verblijfsregeling een van de bepalende
factoren voor de financiële gevolgen van een scheiding. Degene bij wie de
kinderen verblijven, is financieel slechter af. Vooral meerdere en jongere
kinderen verhogen de terugval. Hoe meer en hoe jonger de kinderen, hoe lager
het huishoudelijk inkomen reeds voor de echtscheiding. De terugval is ook
groter. Men gaat ongeveer 9% meer achteruit in vergelijking met gezinnen
zonder kinderen. Bovendien wordt de genderkloof met de helft vergroot. De
vraag is dan ook of een verblijfco-ouderschap voor een ‘herverdeling’ zorgt.
Andere factoren die in overweging dienen genomen te worden zijn de relatieve
bijdragen van beide ex-partners aan het gezinsinkomen. Indien hier een
onevenwicht is dan gaat de partner die minder bijdroeg erop achteruit terwijl de
andere partij erop vooruit gaat. Aangezien mannen vaak een groter deel van het
gezinsinkomen voor hun rekening namen, is de terugval voor vrouwen dan ook
meestal groter. Zij moeten plots het gezin draaiende weten te houden zonder
het (hogere) inkomen van de partner. Voor een man die de enige kostwinner
was en een gezin te onderhouden had, betekent een relatieontbinding dan een
financiële vooruitgang. Hoe meer uren betaalde arbeid men verricht, hoe groter
de buffer tegen financiële achteruitgang (Corijn, 2007a; Jacobs, Bauwens,
Speltincx, & Lantican, 2000; Jansen, 2008). Het genderverschil is dan ook niet
verwonderlijk.
Herpartneren is dan ook vooral voor vrouwen een goede strategie om te
herstellen van de financiële terugval. Voor mannen is deze samenhang veel
kleiner. Dit hangt onder meer samen met de verschillen in arbeidspositie van de
nieuwe partners. De loonkloof tussen mannen en vrouwen in het nadeel van de
laatste, maakt dat herpartneren voor vrouwen vaak een stijging van het
gezinsinkomen betreft. Voor mannen kan een nieuwe partner soms juist de
kosten doen toenemen (Corijn, 2007a; Jansen, 2008). Maar zoals eerder
opgemerkt, herpartneren vrouwen minder snel dan mannen waardoor we het
effect eerder op niveau van het individu terugvinden. Opnieuw stellen we ons de
vraag of verblijfco-ouderschap hier medieert. Mogelijk schept het verblijfsco-
ouderschap meer ruimte voor vrijetijdsbesteding bij vrouwen in vergelijking met
een permanent verblijf van de kinderen. Dit kan eventueel leiden tot sneller
herpartneren. Anderzijds kan herpartneren ook leiden tot wijzigingen in het
verblijfsco-ouderschap.
10
Ondanks deze genderverschillen is er nog steeds een aanzienlijk aantal mannen
dat er effectief op achteruit gaat. Bovendien kan de subjectieve ervaring ook
verschillen van een objectieve meting van de inkomensverschillen na de
scheiding. Transfers van de ene naar de andere ex-partner kunnen ertoe leiden
dat men de inkomensevolutie negatiever inschat (Mortelmans, 2007). Dit kan
het geval zijn wanneer alimentatie betaald moet worden voor de kinderen of
voor de ex-partner. Met de nieuwe echtscheidingswet van 2007 wordt de
alimentatie beperkt in de tijd tot maximaal de duur van het stukgelopen
huwelijk (Mortelmans, Swennen, & Alofs, 2008). Daardoor heeft de meest
kwetsbare groep - alleenstaande moeders met jonge kinderen die vaak een
relatief kort huwelijk hadden - het minst lang recht op alimentatie.
Onderhoudsgeld voor de kinderen blijft echter wel doorlopen. Alleszins staat ter
discussie in welke mate onderhoudsgelden een effectieve buffer vormen
(Cantillon, Verbist, & De Maesschalck, 2003; Dewilde, 2002) en in welke mate
ze de facto betaald worden aan de onderhoudsgerechtigden (Boelaert, 2008;
Petit, 2008). Het al dan niet nakomen van deze verplichtingen blijkt sterk samen
te hangen met de mate van medezeggenschap bij de initiatie van de scheiding
en de mate van contact met de kinderen na de scheiding (Cancian & Meyer,
1998; Mortelmans, 2007). Wat dit laatste betreft, zouden we een positief effect
van het verblijfsco-ouderschap kunnen verwachten op het correct betalen van
afgesproken of verplichte transfers tussen de ex-partners. Er is dan immers
sprake van geregeld contact met de kinderen. Indien de afwikkeling van de
scheiding in onderling akkoord is verlopen, wordt dit mogelijk nog versterkt.
2.1.3.2. Transities in de loopbaan
Het aantal uren betaalde arbeid bepaalt gedeeltelijk de evolutie van het inkomen
na een scheiding. De gewijzigde gezinsconfiguratie kan echter de arbeidspositie
gaan beïnvloeden. Door de scheiding wijzigt immers het huishoudinkomen.
Daarnaast staat men mogelijk plots alleen in voor de zorg voor de kinderen. Dit
maakt dat de combinatie tussen arbeid en gezin herbekeken wordt. De transities
op het vlak van de loopbaan dienen eveneens in rekening gebracht te worden
willen we een goed beeld krijgen van de gevolgen van een echtscheiding.
Verschillende veranderingen kunnen zich aandienen op werkvlak na een
scheiding. Men kan meer of minder gaan werken, de arbeidsuren wijzigen, van
werkgever veranderen enzovoort. Dit kan uit financiële overwegingen gebeuren
maar ook om arbeidsactiviteiten beter te kunnen combineren met de zorg voor
kinderen. Een betaalde baan kan naast een inkomen ook een gevoel van
zelfwaarde en onafhankelijkheid genereren.
11
In Vlaanderen blijken mannen na een echtscheiding de omvang van hun
tewerkstelling veelal niet te wijzigen. Aangezien hun werkzaamheidsgraad voor
de relatieontbinding reeds hoger was dan die van vrouwen, is er weinig marge
tot verhoging. Slechts 4% mannen heeft zijn arbeidsvolume verminderd.
Vrouwen zijn op dit vlak veel mobieler. 13% is meer gaan werken en 10% is
minder gaan werken. Indien er kinderen aanwezig waren in het gezin, wordt het
arbeidsvolume vaker gewijzigd. Zonder te controleren voor geslacht neemt het
aantal werkuren toe bij 9% personen na een relatieontbinding. Bij 10% neemt
het aantal arbeidsuren af. Zowel toename als afname stijgen tot 12% als men
het hoederecht over de kinderen heeft (Speltincx & Jacobs, 2000). Uit andere
studies blijkt dat moeders na een echtscheiding eerder meer betaalde arbeid
verrichten, soms in de vorm van zwartwerk (Corijn, 2007a; Mortelmans, 2007;
Verheyen & Mortelmans, 2008; Wauterickx & Bracke, 2004).
De verdere relatie- en gezinsvorming van de ex-partners is echter
medebepalend. De dynamiek op het vlak van herpartneren en zorg voor de
kinderen speelt sterk mee in de evolutie van de arbeidsparticipatie. Zo gaan
vrouwen in een tweede huwelijk soms meer werken (omwille van de negatieve
gevolgen die ze ervaren na de ontbinding van het eerste huwelijk waarin ze
weinig betaalde arbeid verrichtten). Anderen gaan juist minder werken of
stoppen volledig en ruilen een laaggewaardeerde baan in voor de door hun
nieuwe partner gewaardeerde rol van huismoeder (Pyke, 1994). Bovendien
manifesteren loopbaaneffecten tengevolge van een relatieontbinding zich soms
voor de scheiding formeel plaatsvindt (Rigt-Poortman, 2005). Het is van belang
al deze aspecten en diverse bronnen van inkomsten en uitgaven binnen een
voldoende ruim tijdskader in kaart te brengen in een verder kwantitatief
onderzoek teneinde beleidsrelevante informatie te bekomen.
2.2. Combinatie van arbeid en gezin
De relatieontbinding betekent voor beide ouders dat ze zich dienen te
herpositioneren wat de combinatie van ouderschap en betaalde arbeid betreft nu
ze dit in een gewijzigde context dienen in te vullen. We zagen eerder dat de
financiële achteruitgang na een scheiding ondermeer samenhangt met de zorg
voor kinderen maar dat anderzijds het verhogen van de arbeidsparticipatie
milderend kan werken. De vraag is op welke wijze arbeid en gezin gecombineerd
worden. Er zijn theoretisch verschillende invalshoeken ter verklaring van de
keuzes die mensen op dit vlak maken. We bespreken kort enkele benaderingen.
Vervolgens bekijken we hoe ouders dit in de praktijk realiseren zowel voor als na
de relatieontbinding. Hierbij hebben we eveneens oog voor de ruimere
maatschappelijke context waarbinnen dit plaatsvindt.
12
2.2.1. In theorie
2.2.1.1. Preferenties
De preferentietheorie (Hakim, 2002) stelt op basis van longitudinaal onderzoek
dat persoonlijke preferenties een belangrijke determinant vormen inzake de
trade off tussen arbeid en gezin. Hakim deelt vrouwen op in 3 categorieën:
gezinsgericht, combinatiegericht en arbeidsgericht. De mate waarin de
preferenties gerealiseerd worden, hangt zowel af van levenslooptransities en
hun gevolgen in de levensloop van mannen en vrouwen als van de
maatschappelijke context (beleid, sociaaleconomische omstandigheden op een
gegeven moment en dominante maatschappelijke waarden). Gezinsgerichte
vrouwen zien zich vaak genoodzaakt hun arbeidsparticipatie te verhogen omwille
van een relatieontbinding of het lage inkomen van hun partner. Indien ze
laaggeschoold zijn of lange tijd inactief zijn geweest, is hun loon vaak laag. Deze
vrouwen zijn eerder ontvankelijk voor beleid dat hen toelaat de zorg voor
kinderen voluit op zich te nemen (via gezinsbijslagen, deeltijds werken) dan
voor tewerkstellingsbeleid (bijvoorbeeld door uitbreiding van kinderopvang).
Arbeidsgerichte vrouwen ontlenen aan betaalde arbeid en activiteiten in de
publieke sfeer een identiteit en organiseren een gezin gemakkelijker in functie
ervan in plaats van vise versa. Kinderopvang wordt door hen gemakkelijker
uitbesteed. Meer dan de helft van alle vrouwen zou combinatiegericht zijn.
Aangezien zij geen duidelijke prioriteit hebben maar ‘the best of both worlds’
willen, kan het beleid vooral op hen een sterke invloed uitoefenen opdat ze tot
de gewenste combinatie van arbeid en gezin komen. Wat de verblijfsregeling
van de kinderen betreft, gaan we er dan ook van uit dat in de mate dat deze de
arbeidsparticipatie beïnvloedt, dit vooral merkbaar zal zijn bij combinatiegerichte
ouders.
Voor mannen hanteert Hakim dezelfde categorieën maar met een omgekeerde
verdeling. De meerderheid is arbeidsgericht, ongeveer een derde
combinatiegericht en een tiende gezinsgericht. Echter, aangezien voltijds uit
werken gaan eerder de regel is onder mannen, wordt mogelijk te snel
aangenomen dat dit aansluit op hun preferenties. Ander onderzoek toont aan
dat afhankelijk van de leeftijd van de kinderen, mannen ook aangesproken
worden door de positie van huisman. Voltijds van thuis werken of deeltijds
werken zijn preferenties die dan evenzeer bij mannen voorkomen (C. Kelley &
Kelley, 2009).
In België hechten mannen en vrouwen beiden een groot belang aan zowel
betaalde arbeid als aan een gezin (Dobbelaere, Elchardus, Kerkhofs, Voyé, &
13
Bawin-Legros, 2000). Enkel bij de meest uitgesproken voorkeuren zien we nog
dat iets meer vrouwen belang hechten aan familie terwijl mannen iets meer
belang hechten aan werk. Goede werkuren is voor 47,3% vrouwen belangrijk en
voor 42,2% mannen. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat vrouwen
meer belang hechten aan de mogelijkheid om betaalde arbeid met andere taken
te combineren en dat mannen eerder willen voldoen aan verwachtingen omtrent
arbeidsethos. Dit zou een logisch gevolg zijn van de opdeling naar preferenties
(Hakim, 2002) waarbij mannen relatief vaker arbeidsgericht zijn en vrouwen
combinatiegericht. De gevonden verschillen qua opvattingen tussen mannen en
vrouwen zijn echter eerder klein.
In Vlaanderen is 64,2% mannen en 76,3% vrouwen van mening dat zowel man
als vrouw dienen bij te dragen aan het gezinsinkomen. Een grote meerderheid
van de ondervraagden, 74,7% mannen en 81,9 % vrouwen, vindt dat een
buitenshuis werkende moeder dit kan combineren met een even warme en
veilige relatie met de kinderen als een huismoeder. Of dit op voltijdse basis
moet, is een andere zaak. Slechts een kwart van de Vlamingen tussen 20 en 50
jaar vindt het wenselijk kinderen te hebben in een gezin met twee voltijdse
betrekkingen. In dat geval wenst men voornamelijk dat het de vrouw is die een
stap terugzet. 22% mannen geeft aan eigenlijk deeltijds te willen werken. Voor
13% zou dit in functie van de zorg voor kinderen zijn. Er is een duidelijke
verschuiving merkbaar in het denken over de plaats van arbeid in het leven van
een man. Begin jaren 90 gaf slechts 4% van de bevraagde mannen tussen 20 en
39 jaar aan deeltijds te willen werken. Een veel groter percentage, 68%,
vrouwen zou graag deeltijds werken. Voor 51% onder hen is dit in functie van
de komst en/of de leeftijd van de kinderen.
Gevraagd naar de ideale combinatie in een gezinsverband, verkiest bijna de helft
van de 20- tot 50-jarigen een situatie waar beide partners een even belastende
job hebben en een gelijke verdeling van de huishoudelijke taken. Jongeren en
hoger opgeleiden verkiezen deze optie vaker dan ouderen en lager opgeleiden.
38% verkiest een gezin waar de vrouw een minder belastende job heeft en een
groter deel van de zorg voor de kinderen op zich neemt. Een meer traditionele
verdeling, het kostwinnersmodel, bekoort nog 1 op 10 respondenten. Dit model
heeft voornamelijk aanhangers onder lager opgeleiden en ouderen. De omkering
van het klassieke patroon vindt zo goed als geen aanhangers (Corijn, 2004a,
2004b; NIS, 2009a). Maar bij mannen die er meer egalitaire opvattingen op
nahouden is het nog steeds zo dat hun aandeel in het huishouden hun primaire
rol op het vlak van betaalde arbeid niet mag overschaduwen. Zij willen vooral in
de tijd die hen rest na hun werkuren een aandeel in het huishouden opnemen.
14
Het kostwinnersmodel voor mannen mag dan de laatste decennia sterk onder
druk zijn komen te staan, als referentiemodel speelt het nog steeds mee. Zorg
dragen en huishoudelijke taken vervullen, hebben nog steeds positievere
connotaties voor vrouwen dan voor mannen (Glorieux, Koelet, & Moens, 2001).
Een kloof tussen de culturele norm van de man als kostwinner en de ervaring
van werkloosheid, beperkte middelen of een moeizame combinatie met
zorgtaken kan dan stresserend zijn (Wharton, 2006). Voor moeders kan de
positievere connotatie van zorg en huishoudelijke taken net maken dat het erg
moeilijk is dit ‘uit handen te moeten geven’ in het kader van een gedeeld verblijf
van de kinderen. Een niet onbelangrijke minderheid van 25,4% mannen en
21,1% vrouwen vindt dat mannen minder geschikt zijn dan vrouwen om voor
kinderen te zorgen.
Alleszins zijn zowel mannen als vrouwen van mening dat ouders eerder moeten
doen wat in het belang van de kinderen is. Meer dan drie vierde vindt dat zelfs
wanneer dit ten koste van zichzelf is, het belang van de kinderen voor gaat
(Dobbelaere, et al., 2000).
2.2.1.2. Een dynamisch perspectief
De preferentietheorie is een vrij statische opvatting van de combinatie tussen
werk en gezin. Tijd is beperkt en kiezen is verliezen. Mensen worden vrij rigide
onderverdeeld in categorieën. Een andere invalshoek is te kijken naar de
combinatie van werk en gezin als een dynamisch proces. De combinatie van
verschillende rollen kan zowel voor positieve als voor negatieve ervaringen
zorgen en dit op verschillende fronten. Combinatie van rollen kan stresserend
zijn omwille van tijdsdruk of omwille van de psychologische aanpassing die het
vergt. De combinatie kan ook een meerwaarde betekenen in de mate dat
vaardigheden aangeleerd in de ene rol een functie gaan vervullen in een andere
rol. De grenzen tussen verschillende rollen kunnen zeer afgelijnd of juist eerder
flexibel zijn. Voor de één zijn werk en gezin twee volledig los van elkaar staande
zaken, voor de ander lopen beide soms in elkaar over. Dit is niet enkel een zaak
van persoonlijke preferenties maar ook van structurele kenmerken van de
arbeidsmarkt. Kenmerken van de job bepalen mee in welke mate de preferenties
ingevuld kunnen worden (Chen, Powell, & Greenhaus, 2009; Greenhaus &
Powell, 2006). De werkplek in de 21ste eeuw heeft een ander uitzicht gekregen.
Hoewel voor bepaalde jobs nog steeds geldt dat er een zeer strikte scheiding is
tussen werk en privé sfeer, gaat dit voor vele andere jobs niet langer op. De
industriële, diensten- en kenniseconomie leveren niet enkel andere producten af,
ze plaatsen werknemer en werkgever ook in een andere positie en stellen
andere eisen (Wharton, 2006). Mogelijkheden om van thuis uit te werken,
15
gebruik van nieuwe media, flexibele uren, tijdskrediet, kinderopvang op het
werk…het zijn allemaal illustraties van een toegenomen vervlechting van werk
en privé. De vraag hierbij is voor wie het de combinatie van arbeid en gezin
vergemakkelijkt dan wel bemoeilijkt. Immers, een gezinsvriendelijk beleid kan
een tegenovergesteld effect hebben indien de werkplaatscultuur niet toelaat hier
ten volle gebruik van te maken. Zo hebben in België loopbaanonderbrekingen in
het kader van het gezin (e.g. ouderschapsverlof) een negatievere impact op het
loon bij mannen dan bij vrouwen. Indien mannen in het kader van hun gezin de
arbeidsparticipatie terugschroeven, zendt dit duidelijk een negatiever signaal uit
wat hun engagement ten aanzien van hun loopbaan betreft. Het aandeel
mannen dat dergelijke onderbrekingen neemt is echter beperkt. Bovendien gaat
het dan voornamelijk over oudere werknemers die dit eerder doen als aanloop
naar het einde van hun loopbaan. Indien mannen loopbaanonderbrekingen
nemen, zijn het vooral degenen die een deeltijdse onderbreking nemen die dit
doen in het kader van hun gezin. Bovendien werken zij vaker in typisch
vrouwelijke sectoren. Mogelijk is het daar veel meer aanvaard om arbeid beter
op het gezinsleven af te stemmen. Personen die door de aard van hun baan over
meer tijdssoevereiniteit beschikken, ervaren mogelijk zeer veel tijdsdruk omwille
van de vervaging tussen arbeidsuren en vrije tijd (Glorieux & Vandeweyer,
2006; RVA, 2008; Theunissen, Verbruggen, Forrier, & Sels, 2007). Naast de
preferenties van de co-ouders is het eveneens van belang na te gaan in welke
mate ze conflicten ervaren tussen beide aspecten van hun leven en in welke
mate het ene domein het andere positief kan beïnvloeden.
2.2.2. Arbeid en gezin in de praktijk
2.2.2.1. Taakverdeling in een koppelhuishouden
Ondanks het gelijkheidsdenken is de huishoudelijke taakverdeling nog eerder
traditioneel. Vrouwen verrichten een groter deel huishoudelijke arbeid dan
mannen. Dit is zeker niet uitsluitend een kwestie van beschikbaarheid zoals het
geval is bij kostwinnersgezinnen of huishoudens met anderhalve baan waar een
van beide ouders (meestal de vrouw) minder uren betaalde arbeid vervult.
Indien vrouwen geen betaald werk verrichten, besteden ze dubbel zoveel tijd als
mannen in dezelfde positie aan het huishoudelijke werk. Het is evenmin louter
een kwestie van economische efficiëntie waarbij degene in het koppel met het
hoogste diploma zich meer richt op betaalde arbeid. Vrouwen besteden minder
tijd aan gezinstaken naarmate ze meer uren betaalde arbeid verrichten. Dit
wordt echter zeker niet volledig gecompenseerd door hun man. Mannen wier
vrouw een eigen inkomen heeft, spenderen weliswaar meer tijd aan
16
huishoudelijke taken dan mannen met een partner zonder eigen inkomen, los
van beschikbaarheid. Indien beiden voltijds werken, besteedt zij de helft meer
tijd aan huishoudelijke taken dan hij. Wellicht besteden sommige van deze
koppels huishoudelijke taken uit. Ofschoon de taakverdeling voordien reeds
aanwezig is, wordt ze nog duidelijker na de komst van kinderen. Naarmate het
aantal kinderen ouder dan 5 jaar in het gezin stijgt, verrichten vrouwen ook
steeds meer huishoudelijk werk. Mannen leveren doorgaans een extra
inspanning bij het eerste kind, maar verrichten vervolgens steeds minder
huishoudelijk werk naarmate het aantal kinderen toeneemt. Veel vaders gaan
wel meer overuren kloppen. Slechts een kleine groep doorbreekt deze
traditionele taakverdeling. Door deze taakverdeling worden vrouwen reeds voor
een relatieontbinding geconfronteerd met de keuze tussen job, huishouden en
de kinderen en kennen ze grotere verschuivingen tussen deze drie domeinen
(Aerschot, 2004; Carton, 2003 ; Glorieux, et al., 2001; Mortelmans, 2007;
Mortelmans, Van Ourti, & Verstreken, 2002). Zoals we eerder zagen, zijn het
vooral jongere en hoger opgeleide vrouwen die ook sterke aspiraties buiten het
huishouden hebben (Corijn, 2004a, 2004b). Vooral zij zullen eerder ontevreden
zijn met de traditionele verdeling van taken en wellicht zullen zij de
mogelijkheden van een gedeeld verblijf van de kinderen zien.
2.2.2.2. Een nieuw ouderschap met oude gewoontes?
Ouders hebben een bepaalde omgang met hun kinderen en een taakverdeling
tijdens hun relatie. De mate waarin elke ouder betrokken was bij de opvoeding
van de kinderen tijdens de partnerrelatie en op welke domeinen, zal de evolutie
na de relatieontbinding mee bepalen. Mannen kunnen vormgeven aan hun
vaderschap via verschillende mogelijke rollen. Een verschillende invulling wijst
daarom niet op een verschillend belang dat aan het vaderschap gehecht wordt.
Een vader die veel belang hecht aan het voorzien in materiële basisbehoeften
van zijn gezin zal misschien lange werkdagen kloppen. Een andere vader die
meer belang hecht aan het bijwonen van sociale activiteiten van de kinderen zal
misschien juist zijn werkuren hiervoor aanpassen. Traditioneel definiëren
mannen hun rolidentiteit als vader na een scheiding vaak primair als verschaffer
van economische steun. Het kostwinnersmodel is immers lange tijd het
dominante model geweest. Vooral ten aanzien van economisch zwakkere vaders
is dit een erg beperkt model waarbij het hun engagement ten opzichte van hun
kinderen eerder bemoeilijkt. Het kan ook mogelijke rolstress verklaren bij vaders
die verblijfsco-ouderschap hebben of juist uit de weg gaan omdat ze weinig
voorbereid zijn op deze taken. Een uitgesproken rolsegregatie tijdens de relatie
kan dan een aanpassing aan een combinatiemodel in de weg staan.
17
Wil men dit engagement verhogen dan zullen ook sociaal – structurele ingrepen
noodzakelijk zijn om andere modellen van vaderschap te promoten en te
faciliteren (Donnelly & Finkelhor, 1993; Marsiglio, 1995). De hypothese is dan
ook dat een relatief goed inkomen en een stabiele tewerkstelling positief
samengaan met een identiteit als vader en dientengevolge met betrokkenheid
(Ihinger-Tallman, Pasley, & Buehler, 1995). In deze zin schiet het
preferentiemodel mogelijk tekort waar het gezin en arbeid eerder als elkaar
uitsluitend beschouwt dan wel oog te hebben voor de potentiële manieren om
elkaar te versterken. Dit geldt evenzeer voor moeders. ‘Een goede moeder’ zijn,
staat dan op gespannen voet met het uitbouwen van een carrière. Bovendien
vormen inspanningen van de vader om ten volle zijn rol te blijven spelen na een
scheiding soms een bedreiging voor de identiteit als moeder (Trinder, 2008).
Afhankelijk van de invulling die aan de rollen van ‘moeder’ en ‘vader’ wordt
gegeven, zal het voor vrouwen gemakkelijker of moeilijker zijn om een sterke
inbreng van hun ex-partner te waarderen. Voor vrouwen die uit werken gaan
kan het ook gedeeltelijk om praktische overwegingen gaan (Fagan & Barnett,
2003). Een gedeeld verblijf kan een combinatie van rollen vergemakkelijken.
Zoals we eerder aangaven werden vrouwen tijdens hun relatie reeds duidelijker
geconfronteerd met de moeilijke balans tussen werk en privé. Voor mannen is
het vaak na de relatieontbinding dat ze dit gaan ervaren. Sommige vaders willen
ten allen prijze vermijden dat ze leuke momenten met de kinderen mislopen en
gaan op zoek naar een beter evenwicht. Minder werken of meer werken, beide
komen voor als copingstrategie na een scheiding. Alleszins worden de
prioriteiten scherper gesteld dan voordien. Vaders die een verblijfsco-
ouderschap hebben, gaan hun vrije tijd in de periode dat de kinderen bij hen
zijn quasi volledig aan de kinderen wijden (Mortelmans, 2007). Mogelijk gaat het
bij mannen vaker om het anders plannen van de werkuren dan wel om minder
of meer werken.
Wanneer ouders kiezen voor een verblijfsco-ouderschap worden ze door hun
omgeving toch nog vaak geconfronteerd met klassieke roltyperingen voor
mannen en vrouwen. Een vrouw behoort de zorg voor de kinderen meer
permanent op zich te nemen. Mannen krijgen dan weer af te rekenen met
vragen omtrent hun competentie om dagdagelijkse zorg op zich te nemen. Met
betrekking tot de loopbaan wordt het voor vaders hetzij als moedig hetzij als
dom beschouwd om een gedeeld verblijf op zich te nemen. Na verloop van tijd
evolueren de commentaren van de omgeving evenwel wanneer de regeling
duurzaam blijkt te werken. Meer nog, het wordt dan vaak als een ‘mooi leven’
18
beschouwd, een goede mengvorm van ouderschap en individuele vrijheid
(Brunet, et al., 2008).
Tot slot staan we nog stil bij het gebruik van kinderopvang. Immers, door het
wegvallen van een partner, eventuele transities op de arbeidsmarkt en een
gewijzigd gezinsinkomen, kunnen ouders zich genoodzaakt zien meer of minder
beroep te doen op diverse vormen van kinderopvang.
2.2.2.3. Opvang voor de kinderen
Binnen het Belgische aanbod van kinderopvang maken we een onderscheid
tussen formele kinderopvang enerzijds, georganiseerd door de overheid of
private initiatieven, en informele opvang via het sociaal netwerk anderzijds. De
kost van kinderopvang in een kinderdagverblijf of in een dienst voor
opvanggezinnen is inkomensafhankelijk. De prijs van een dag in buitenschoolse
opvang is wettelijk vastgelegd en gesubsidieerd. Wanneer men kiest voor
informele opvang, wordt er een toeslag op de belastingsvrije som per kind ten
laste jonger dan drie jaar toegekend. Kiest men voor een erkende opvangdienst,
dan kan een deel van de uitgaven fiscaal afgetrokken worden. Deze kosten
mogen ingebracht worden tot het kind 12 jaar is. Het kind moet ten laste zijn
van de belastingplichtige en één van beide ouders in het huishouden moet een
inkomen uit arbeid hebben (FOD, 2009) De verdeling van fiscale voordelen komt
aan bod bij de bespreking van de wet op het verblijfsco-ouderschap.
In navolging van de preferentietheorie, kunnen we ervan uitgaan dat voor
sommige ouders de opvang van kinderen bij voorkeur door de ouders of meer
specifiek door de moeder gebeurt. Kinderopvang is dan hooguit een noodzakelijk
kwaad. De kost of beschikbaarheid van kinderopvang is van geen belang in de
beslissing al dan niet uit werken te gaan (Portegijs, Cloïn, Ooms, & Eggink,
2006). Voor anderen kan het uitbesteden van deze opvang een middel zijn om
gezinsleven en arbeidsparticipatie met elkaar te verzoenen (Hakim, 2002; Van
Dongen, 2004). Hoewel er ook andere redenen genoemd worden, zoals vrije tijd
of huishoudelijk werk, is de grote motivatie van ouders om op zoek te gaan naar
(formele) opvang de mogelijkheid om uit werken te kunnen gaan (MAS, 2007;
Vanpée, Sannen, & Hedebouw, 2000).
De beroepssituatie van de moeders is een bepalende factor in het al dan niet
laten opvangen van de kinderen door een externe dienst of persoon. Indien de
moeder werkt, stijgt de kans dat het kind door iemand anders dan de ouders
wordt opgevangen met 24,2%. De professionele situatie van de vader speelt
hierin geen rol (Bonsang, Casman, & Nibona, 2004). Wat de aard van de opvang
19
betreft zien we dat hoger opgeleide moeders positiever tegenover formele
opvang staan dan lager opgeleide moeders. Zij vinden ook dat kinderen meer
dagen per week kunnen worden opgevangen (Portegijs, et al., 2006).
We zagen eerder dat voornamelijk sommige moeders hun arbeidsparticipatie
gaan verhogen na een scheiding om de negatieve financiële gevolgen te
beperken. Het is eveneens duidelijk dat dit in combinatie met de zorg voor
kinderen geen evidentie is. Het beroep doen op informele kinderopvang via het
sociaal netwerk is hierbij een vaak gehanteerde copingstrategie (Verheyen &
Mortelmans, 2008). Daarnaast wordt informele opvang vaak ingezet om werk en
formele opvang te synchroniseren. De formele opvang volstaat immers niet
altijd om de combinatie met arbeid toe te laten wegens de kost of de
beschikbaarheid ervan. In het geval van verblijfsco-ouderschap zou het ritme
van de wissels eventueel aangepast kunnen worden aan de beroepsactiviteiten
van de ouders om op die manier het gebruik van (betaalde) opvang te
minimaliseren. De vraag is of op die manier een gelijkmatig verdeeld verblijf in
de praktijk niet ongelijkmatig wordt waarbij 1 ouder stelselmatig als
opvangmogelijkheid wordt gezien. Alleszins wensen we na te gaan of het
gebruik van opvang door deze ouders verschilt in vergelijking met andere
verblijfsregelingen.
Op basis van gegevens van Kind en Gezin blijkt dat alleenstaande ouders met
kinderen jonger dan 3 jaar minder beroep doen op kinderopvang dan gemiddeld.
Het lagere gebruik hangt wellicht samen met de lagere werkzaamheidsgraad van
deze ouders en de kost van kinderopvang.
Wanneer alleenstaande ouders opvang gebruiken, doen ze dit wel intensiever.
Ze gebruiken vaker voltijdse opvang en op atypische uren, voor 7u ’s morgens
en na 18u’s avonds, langer dan 11u aaneensluitend en in het weekend (Govaert
& Buysse, 2004; Keer, Bettens, & Buysse, 2004; Raeymaeckers, Dewilde,
Snoeckx, & Mortelmans, 2006).
Bijna een kwart van alle ouders geeft aan geen opvang te vinden of de opvang
voldoet niet wegens het later starten dan gewenst of het niet volledig zijn.
16,6% van de ouders geeft aan gevolgen ervaren te hebben wegens het niet
vinden van opvang, het later van start gaan dan gewenst of het niet volledig zijn
van de opvang. De voornaamste gevolgen zijn het nemen van verloven,
deeltijds gaan werken, tijdelijk stoppen met werken, een nieuwe job weigeren of
veranderen van werkregime. Alleenstaande ouders vinden veel frequenter geen
opvang evenals ouders die geen betaalde arbeid verrichten of deeltijds werken
en lager opgeleiden. Het aantal jobs in het gezin draagt bij tot het vinden van
20
opvang. Het werkschema heeft geen invloed. Wanneer er geen opvang werd
gevonden of de opvang voldeed niet (23,6% van alle ouders), dan werd de
opvang voornamelijk verzorgd door de ouder(s) zelf of de grootouders (MAS,
2007). Formele en informele opvang hoeven elkaar dan ook niet uit te sluiten
maar kunnen elkaar aanvullen.
Bovendien kan het beleid een belangrijke rol spelen in het verzoenen van arbeid
en zorg om gescheiden vrouwen toe te laten de financiële achteruitgang van een
relatieontbinding te herstellen. België voert op dit vlak een tweesporenbeleid
met tegengestelde gendereffecten. Enerzijds is er een forse kinderbijslag die het
kostwinnersmodel en economische afhankelijkheid van vrouwen ondersteunt.
Anderzijds is er een relatief goed uitgebouwd systeem van kinderopvang dat
tewerkstelling van vrouwen ondersteunt (Valgaeren, 2008 ). Voor alleenstaande
ouders zijn er enkele specifieke initiatieven genomen. Sinds 2007 kunnen zij,
indien ze werken, een beroep doen op dienstencheques voor kinderopvang van
kinderen jonger dan 4 jaar. Er zijn echter nog niet in alle regio’s gemandateerde
voorzieningen actief (K&G, 2009). Federaal krijgen langdurig werkloze
alleenstaande ouders een eenmalige premie (kinderopvangtoeslag) indien ze
weer aan het werk gaan.
2.3. Verblijfsregeling van de kinderen
Nu de gevolgen van een relatieontbinding en de combinatie van arbeid en gezin
aan bod zijn gekomen, kunnen we dieper ingaan op de verblijfsregeling van de
kinderen. De wet op gezagsco-ouderschap en de wet op verblijfsco-ouderschap
trachten een correctie aan te brengen op de bestaande situatie waarbij de
kinderen veelal zowel wat ouderlijk gezag als wat verblijf betreft aan de moeder
werden toegewezen (J. P. H. De Man, 2006).
We gaan eerst dieper in op de nieuwe wet van 2006 aangaande verblijfsco-
ouderschap. Vervolgens bekijken we de financiële consequenties van het
verblijfsco-ouderschap vanuit een theoretische invalshoek. Een eerste –
voornamelijk theoretische - evaluatie van de wet wordt gepresenteerd. Ten
slotte – gebaseerd op voornamelijk buitenlands onderzoek – stellen we een
profiel op van de verblijfsco-ouderschapsregeling. Hierbij hebben we oog voor de
discrepanties tussen de formele regeling en de praktijk.
21
2.3.1. Wet van 18 juli 2006 aangaande gelijkmatig verdeelde huisvesting
2.3.1.1. Een voorgeschiedenis
In België trad op 3 juni 1995 de “wet op de gezamenlijke uitoefening van het
ouderlijk gezag” in werking (artikelen 373 en 374 van het Burgerlijk Wetboek).
Deze wet vormt de basis voor het gezagsco-ouderschap als uitgangspunt en is
gebaseerd op het principe dat beide ouders - in overleg - gezamenlijk
belangrijke beslissingen moeten nemen betreffende hun kinderen. Beide ouders
hebben evenveel ouderlijk gezag ongeacht waar de kinderen wonen. Ouderlijk
gezag en huisvesting worden van elkaar losgekoppeld. Wat de verblijfsregeling
betreft, wordt door de wet op dat moment geen model naar voor geschoven als
richtlijn. Zodoende zijn allerlei verblijfsregelingen mogelijk. Bovendien worden
geen criteria aangereikt waarop de rechter zich kan baseren om een
verblijfsregeling uit te werken, tenzij het meer algemene ‘belang van het kind’
(Martens, 2007).
In de praktijk is het dan nog veelal zo dat de kinderen voornamelijk bij de
moeder wonen. In 80% van de gevallen besliste de rechter dat de kinderen bij
de moeder dienen te verblijven en dat de kinderen een weekend op twee en de
helft van de schoolvakantie bij de vader kunnen verblijven (Corrijn, 2005; J.P.
H. De Man, 2006; Edith Lodewijckx, 2005; Valgaeren, 2008 ). Het verblijfsco-
ouderschap heeft als doel deze situatie te wijzigen. De regeling wordt uitgewerkt
in "De wet van 18 juli 2006 tot het bevoorrechten van een gelijkmatig verdeelde
huisvesting van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van
de gedwongen tenuitvoerlegging inzake huisvesting van het kind” (artikelen
374, 378bis en volgende van het Burgerlijk Wetboek).
Ter verduidelijking van de gehanteerde terminologie merken we op dat in de
wettekst sprake is van ‘huisvesting’. Aangezien het hier om een vertaling van
het Franse ‘hébergement’ gaat en in de praktijk blijkt dat in de Nederlandstalige
juridische wereld eerder van ‘verblijf’ wordt gesproken, werd in deze
literatuurstudie voor deze laatste term gekozen worden. Co-ouderschap werd
eerder gehanteerd met betrekking tot de gezagsuitoefening. Het is dan ook
correcter en duidelijker te spreken over gezagsco-ouderschap en verblijfsco-
ouderschap. Ook de termen alternerend of afwisselend verblijf zijn verwarrend.
Een verblijf kan immers alternerend zijn ook indien het ongelijk(matig) is. We
zullen spreken over gelijkmatig verdeeld verblijf of verblijfsco-ouderschap.
22
Met de wet van 18 juli 2006 werden verschillende doelstellingen nagestreefd.
Enerzijds zou de uitkomst van geschillen omtrent het verblijf meer voorspelbaar
moeten worden en het aantal gerechtelijke procedures dienen af te nemen.
Anderzijds zou het gelijkmatig verdeeld verblijf als uitgangspunt de gelijkheid
tussen beide ouders moeten bevorderen. Deze evolutie werd mede gedragen
door belangengroeperingen van zogenaamde ‘tweederangsouders’, zoals
Mouvement pour l’égalité parentale en Belangenverdediging Gescheiden Mannen
en hun Kinderen (BGMK). Immers, het zou nog zeer vaak voorkomen dat het
gelijkmatig verdeeld verblijf enkel wordt toegekend indien beide ouders hierom
verzoeken. Bovendien zouden sommige rechters haast systematisch het
hoofdverblijf aan de moeder toekennen. Echter, er zijn heel wat uitspraken die
het tegendeel aantonen en waar expliciet wordt gesteld dat indien het verzet
van één ouder tegenover een gelijkmatig verdeeld verblijf als een
onoverkomelijk obstakel gezien wordt, dit een miskenning van de rechten van
de andere ouder en het belang van het kind zou inhouden (Martens, 2007).
2.3.1.2. Inhoud van de wet
De wet regelt het verblijf van minderjarige kinderen indien de in leven zijnde
ouders niet samenleven. Het is hierbij niet van belang of de ouders gehuwd zijn
of niet. De wet is ook van toepassing bij een feitelijke scheiding of indien de
ouders nooit samengewoond hebben. De wet voorziet in twee mogelijkheden. In
het eerste geval bereiken de ouders een akkoord over de verblijfsregeling, in het
tweede geval niet.
Bij een akkoord van de ouders
Indien de ouders een akkoord bereiken, dient de rechtbank dit te homologeren
tenzij het strijdig is met het belang van het kind. De achterliggende gedachte is
dat beide ouders het best geplaatst zijn om te oordelen in het belang van het
kind. Bovendien zal de regeling beter nageleefd worden en door het kind
positiever ervaren worden indien de regeling gedragen wordt door beide ouders.
Een verzoek tot homologatie zal dan ook enkel in uitzonderlijke gevallen
geweigerd worden. Een gelijkmatig verdeeld verblijf wordt enkel als
referentiemodel naar voor geschoven indien er geen akkoord is en ouders
behouden de volle vrijheid om zelf een andere regeling uit te werken. Het
voordeel van de homologatie is dat de ouders zich tot de rechtbank kunnen
wenden bij een niet naleving van de verblijfsregeling. Een verzoek om
homologatie is enkel verplicht in het kader van een echtscheiding door
onderlinge toestemming waarbij minderjarige kinderen betrokken zijn. Indien
ouders binnen hun gezamenlijke gezagsuitoefening tot een akkoord komen over
23
de verblijfsregeling, is hier geen controle door een rechtbank vereist. Dergelijke
regeling steunt uiteraard volledig op wederzijdse goede wil aangezien ze niet
afdwingbaar is voor een rechtbank (Martens, 2007).
Indien er geen akkoord is
Indien er geen akkoord is tussen de ouders dient de rechtbank op verzoek van
minstens 1 van de ouders (en zo zij het gezag gezamenlijk uitoefenen) een
gelijkmatig verdeeld verblijf te onderzoeken. Bij het gelijkmatig verdeeld verblijf
gaat het om een regeling waarbij het kind exact de helft van zijn tijd doorbrengt
bij elke ouder. Indien de rechter oordeelt dat dit onhaalbaar is voor de ouders,
kan de rechter het hoofdverblijf aan de ene ouder en een bijkomend verblijf aan
de andere ouder toekennen. Een 60/40 regeling valt dan onder de noemer
‘ongelijk verdeeld verblijf’. Hoewel hierover discussie bestond, is in de
uiteindelijke wet geen expliciete lijst met factoren opgenomen die de rechter kan
doen besluiten af te wijken van het gelijkmatig verdeeld verblijf. De rechter
behoudt een grote vrijheid in het al dan niet toekennen van de gevraagde
regeling. Zowel bij het toekennen als bij het afwijken van een gelijkmatig
verdeeld verblijf, dient de rechter dit te motiveren. De toekenning gebeurt niet
eenvoudigweg omdat dit het referentiemodel is maar de randvoorwaarden
dienen vervuld te zijn (Bockrijck, 2008; Martens, 2007).
Op basis van rechtspraak uit de periode 2000-2006 (Martens, 2007) kunnen bij
wijze van voorbeeld volgende factoren als indicatie voor het al dan niet
toekennen van een verblijfsco-ouderschap dienen in hoofde van de rechter. Ook
in de memorie van toelichting bij de nieuwe wet zijn bij wijze van voorbeeld een
aantal van dergelijke factoren opgenomen.
• Indien er geen dialoog meer mogelijk is tussen beide ouders
• Indien er onverenigbare visies op de opvoeding bestaan
• De afstand tussen de woonplaatsen van de ouders
• Beschikbaarheid van de ouders
• Leeftijd van het kind
• Mening van het kind
• Huisvesting van andere gezinsleden
• Onwaardigheid van de ene ouder in hoofde van de andere ouder
Het principe wordt gehanteerd dat een slechte verstandhouding tussen de
ouders een verblijfsco-ouderschap niet uitsluit. Meer nog, men erkent dat
24
communicatie vaak uit de weg wordt gegaan omdat men een verblijfsco-
ouderschap wil vermijden. In de praktijk dient men echter ook oog te hebben
voor de werkbaarheid van een dergelijke regeling en het overleg dat ervoor
vereist is. Een rechter kan kiezen om beide partijen aan te zetten tot
bemiddeling en een gelijkmatig verdeeld verblijf kan zelfs een impuls geven aan
de verstoorde communicatie. Elke zaak zal hier afzonderlijk beoordeeld moeten
worden en de ernst van de communicatieproblemen ingeschat worden. Een
andere mogelijkheid is modulerend op te treden in de regeling voor het halen en
brengen eerder dan de verblijfsregeling zelf te wijzigen (Denoyelle, 2008).
De afstand tussen de huizen is van belang om toe te laten dat het kind naar
dezelfde school kan blijven gaan, zijn activiteiten kan blijven ontplooien en zijn
vriendenkring kan behouden. Het is evident dat dit voor de ouders, in
combinatie met hun loopbaan, een organisatorische uitdaging kan vormen.
Wat betreft de beschikbaarheid van de ouders dient opgemerkt te worden dat in
de toelichting bij de wet aangegeven wordt dat het uitoefenen van een
beroepsactiviteit door één van beide ouders geen element vormt om het
verblijfsco-ouderschap af te wijzen. Het moet gaan om een ernstig onevenwicht
in de tijd die elk van beide ouders voor het kind kan vrijmaken. Werknemers
leggen hiertoe vaak een attest van de werkgever of een dienstrooster voor. Bij
zelfstandigen is de beschikbaarheid veelal moeilijker aan te tonen. Het beroep
doen op derden voor opvang zal zeker voor beroepsactieve ouders vaak
noodzakelijk zijn. Dit dient dan ook geen belemmering te vormen. Opvang kan
ook een manier zijn om de contacten tussen kind en ruimere familie te
onderhouden. Niettegenstaande is er evenwel rechtspraak waarbij een wijziging
van de bestaande 50/50 regeling aangewezen werd geacht indien een ouder (in
casu een vader) omwille van professionele activiteiten in sterke mate
opvoedkundige taken doorschoof naar zijn nieuwe partner met wie de kinderen
geen sterke band hadden (Bockrijck, 2008; Martens, 2007). Elke rechter zal op
zijn hoede moeten zijn voor mogelijke discriminatie tussen beroepsactieve
ouders en thuisblijvende ouders. De combinatie van betaalde arbeid en gezin
kan een positief rolmodel zijn voor het kind, net zoals het voltijds opnemen van
zorg binnen het gezin of een onthaaste levensstijl dat kunnen zijn (Denoyelle,
2008).
Naast het belang van het kind als richtlijn is in de nieuwe wet tevens oog voor
het belang van beide ouders. Hoewel de belangen van de ouders niet expliciet
ingevuld worden, kan het begrepen worden als een afstappen van het
traditionele rollenpatroon van mannen en vrouwen waarbij zij geen
gelijkwaardige en gelijke taken zouden kunnen vervullen. De taakverdeling ten
25
tijde van de relatie kan dan ook geen argument zijn om een verblijfsco-
ouderschap af te wijzen. De relatieontbinding noopt beide ouders er immers
sowieso toe om taken te gaan vervullen die voordien door de ex-partner werden
vervuld (Bockrijck, 2008; Martens, 2007). Jeugdrechter Denoyelle (Denoyelle,
2008) stelt hieromtrent dat een gelijkmatig verdeeld verblijf een correctie kan
betekenen ten opzichte van een eerder rollenpatroon, zodat elk van beide
ouders de lusten en de lasten delen van het opvoeden van een kind.
2.3.2. Financiële aspecten van verblijfsco-ouderschap
2.3.2.1. De onderhoudsplicht tegenover de kinderen
Beide ouders hebben tegenover hun gezamenlijke kinderen een
onderhoudsplicht. Deze verplichting vindt zijn wettelijke uitdrukking in artikel
203 van het burgerlijk wetboek waar gesteld wordt dat de ouders naar
evenredigheid van hun middelen dienen in te staan voor de huisvesting, het
levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen.
Deze onderhoudsplicht stopt niet wanneer het kind meerderjarig wordt maar
loopt door zolang het studeert1. In de regel verloopt deze onderhoudsplicht in
natura en is een uitkering in geld de oplossing wanneer niet in natura voldaan
kan worden aan de onderhoudsplicht.
Hoewel er wettelijk het principe van evenredigheid naargelang het inkomen van
de ouders is, kunnen de ouders hiervan in de praktijk afwijken en onderling tot
een andere verdeelsleutel komen. Met betrekking tot de kosten is er een zeer
grote marge voor de ouders om tot een verdeling te komen. Verschillende
vragen dienen hierbij beantwoord te worden: Wie heeft het kind fiscaal ten
laste? Wie ontvangt het kindergeld of de studiebeurs? Welke kosten zijn
noodzakelijk en welke niet? Bij welke ouder wordt het kind gedomicilieerd? Een
klassieke regeling is waarbij het kind permanent bij de moeder verblijft. Zij
ontvangt dan alle gelden (beurs, kindergeld) en heeft het kind fiscaal ten laste.
Zij doet alle uitgaven en de vader betaalt aan haar onderhoudsgeld voor het
kind. In het kader van een verblijfsco-ouderschap kan geopteerd worden voor
een zogenaamd ‘kostenco-ouderschap’, waarbij beide ouders de kosten samen
beheren via een gedeelde kindrekening. Evengoed kunnen co-ouders een op
maat gemaakte regeling uitwerken.
1 Binnen de voorwaarden dat de studies normaal verlopen en het kind voldoende bekwaamheid en inzet toont.
26
Wat de kosten voor de kinderen betreft wordt vaak gesproken over ‘aparte en
gezamenlijke kosten’ en over ‘gewone en buitengewone kosten’. De aparte
kosten hangen samen met het verblijf van de kinderen, zoals eten of
verwarming. Bij verblijfsco-ouderschap zouden deze kosten in principe gelijk
verdeeld moeten zijn over beide ouders. De gezamenlijke kosten voor de
kinderen staan los van waar de kinderen precies verblijven, zoals kledij voor de
kinderen of een tandartsbezoek. De gezamenlijke kosten bestaan uit gewone
kosten en buitengewone kosten. Een gewone kost zou kledij kunnen zijn en een
buitengewone kost een operatie of een zeer dure vrijetijdsactiviteit. Een
gangbare regeling is dat de gewone kosten betaald worden met het kindergeld
aangevuld door een maandelijkse bijdrage van beide ouders. De buitengewone
kosten vergen dan een extra bijdrage van beide ouders. De invulling van wat
gewone en buitengewone kosten zijn, wat apart en wat gezamenlijk is en welke
kosten strikt noodzakelijk zijn, kan uiteraard voor de nodige discussie zorgen.
De mate waarin co-ouders vooraf een gedetailleerde invulling aan de kosten
geven, kan sterk verschillen. Bovendien merkten we reeds (2.2.2) op dat de
rolverdeling tussen beide ouders zowel voor als na de scheiding vaak sterk
gendergestuurd is. Dit kan ertoe leiden dat bepaalde activiteiten systematisch
door 1 ouder worden ondernomen - bijvoorbeeld tandartsbezoek of kopen van
kledij – met alle wrevel aangaande de kosten ervan tot gevolg. De wet van
1/8/2010 geeft voor het eerst een wettelijke –hoewel zeer ruime - invulling aan
het begrip ‘buitengewone kosten’.
2.3.2.2. Fiscale aspecten van verblijfsco-ouderschap
Het verblijfsco-ouderschap schept een nieuwe situatie die vraagt om een
aanpassing van het fiscaal recht. Immers, de verblijfsregeling en domiciliëring
van het kind hangen samen met een aantal fiscale voordelen. Ten eerste is er de
verdeling van de toeslagen op de belastingsvrije som voor kinderen ten laste.
Om een kind ten laste te nemen dient het deel uit te maken van het gezin van
de belastingplichtige. Traditioneel werd er vanuit gegaan dat de ouder bij wie
het kind gedomicilieerd is het kind ten laste neemt. In het geval van een
gelijkmatig verdeeld verblijf bestaat op die manier een ongelijkheid aangezien
beide ouders in gelijke mate de lasten dragen maar het kind blijft wel slechts bij
één van beide ouders gedomicilieerd. Ouders konden dan ook een schriftelijke
aanvraag indienen om een verdeling van de fiscale voordelen te bekomen. Dit
vereist een jaarlijkse consensus tussen de ex-partners. Met de wet van 27
december 2006 worden enkele wijzigingen aangebracht die van toepassing zijn
vanaf het aanslagjaar 2008. In het geval van minderjarige kinderen die
voorwerp uitmaken van een gehomologeerde verblijfsregeling, kunnen ouders
die een gelijkmatig verdeeld verblijf hebben, aanspraak maken op een verdeling
27
van de fiscale voordelen (fiscaal co-ouderschap). De belastingvrije som kan door
de ex-partners gedeeld worden tenzij er aftrekbare onderhoudsgelden worden
betaald. Deze regeling dient niet langer jaarlijks bevestigd te worden. Indien er
geen rechterlijke beslissing is die de gelijkmatige verdeling van de huisvesting
oplegt, moet er wel een geregistreerde of een door de rechter gehomologeerde
overeenkomst zijn die expliciet de gelijkmatige verdeling van de huisvesting
vermeld evenals het akkoord met betrekking tot de verdeling van de toeslagen
op de basisbelastingvrije som (fiscale clausule). We merken op dat het niet
nodig is in de feiten na te gaan of er sprake is van een gelijkmatige verdeling
In dit geval volstaat het dat de co-ouders de betrokken kinderen ten laste
opnemen in de daartoe voorziene rubrieken in de aangifte en de toeslagen voor
kinderen ten laste zullen automatisch verdeeld worden. Die toeslagen omvatten
nu ook deze voor kinderen jonger dan 3 jaar op 1 januari van het aanslagjaar
waarvoor geen opvangkosten worden afgetrokken. Voor elke co-ouder apart
wordt nu ook rekening gehouden met zijn persoonlijke situatie om de toeslag
voor “belastingplichtige die alleen belast wordt en die één of meer kinderen ten
laste heeft” toe te kennen. De co-ouder die de helft van de toeslagen voor
kinderen ten last ontvangt, kan nu eveneens van deze toeslag kan genieten
hoewel hij strikt genomen deze kinderen niet fiscaal ten laste heeft.
Ook de regeling voor de aftrek van kinderoppaskosten is aangepast: die co-
ouder die de kosten werkelijk gedragen heeft, mag ze ook als aftrekbare
besteding in mindering brengen (Aerts, 2007). De verdeling van de toeslagen
lost evenwel niet de ongelijkheid op waarbij de ouder waar de kinderen
gedomicilieerd zijn deze kinderen in rekening kan brengen wat de fiscale
voordelen betreft die samenhangen met een hypothecair krediet of kadastraal
inkomen. De andere co-ouder kan dit niet. Bovendien maakt de progressiviteit
van het aantal kinderen ten laste dat bij nieuw samengestelde gezinnen de co-
ouder waar meer kinderen gedomicilieerd zijn een hogere belastingsvrije som
geniet.
Ten tweede is er de aftrek van onderhoudsbijdragen. Indien ouders geen fiscaal
co-ouderschap hebben, ontvangt de ouder die het kind fiscaal ten laste heeft alle
belastingsvoordelen. De andere ouder krijgt het belastingsvoordeel dat
samenhangt met het betalen van onderhoudsgeld. Deze ouder kan zijn bijdrage
dan doen in de vorm van een fiscaal aftrekbare onderhoudsbijdrage Bij fiscaal
co-ouderschap verliezen de ouders dit voordeel. Welke van beide regelingen
voor co-ouders het meest interessant is, hangt af van verschillende factoren.
Zoals we net zagen, kan bij een toenemend aantal kinderen ten laste (omwille
van de progressiviteit) het fiscaal co-ouderschap nadeliger uitvallen. Het
28
gedeelte van het onderhoudsgeld dat terugbetaald wordt, gaat via de
terugbetaling van te hoog betaald voorschot (bedrijfsvoorheffing), op
voorwaarde dat men belastingen op inkomsten betaalt. Het gevolg is dat hoe
hoger het inkomen, hoe hoger het belastingsvoordeel bij betalen van
onderhoudsgeld.
Hoewel onderhoudsgeld in het kader van een verblijfsco-ouderschap niet zo
vaak opgelegd zal worden, vermelden we toch een wetswijziging
dienaangaande. Wat de hoogte van het eventuele onderhoudsgeld betreft, is er
sinds 1/8/2010 een nieuwe wet in werking die de alimentatieregeling moet
objectiveren. Voorheen werd enkel melding gemaakt van ‘evenredigheid van
middelen’. Dit liet echter veel ruimte voor interpretatie. Voortaan dient de
rechter rekening te houden met 8 parameters om de hoogte van het
onderhoudsgeld te bepalen. Het gaat ondermeer om de verblijfsregeling, de
inkomsten van de ouders, de kosten van het kind en de hoogte van de
kinderbijslag en andere voordelen. Bovendien kan de rechter de vraag van een
ouder tot loondelegatie bij de andere ouder niet meer weigeren wanneer de
andere ouder twee keer zijn betalingsplicht niet nakomt.
2.3.2.3. Kinderbijslag en verblijfsco-ouderschap
Traditioneel werd voor de uitbetaling van de kinderbijslag een onderscheid
gemaakt tussen de rechthebbende (meestal de vader) en de bijslagtrekkende
(meestal de moeder). Wat de rechthebbenden betreft is er een voorrangsregel
uitgewerkt waarbij rekening wordt gehouden met het professionele stelsel
waartoe de potentiële rechthebbenden behoren en met de vraag wie het kind bij
zich opvoedt. Voor de veralgemening van het gezagsco-ouderschap was het
hoederecht hier richtinggevend. Bij het gezagsco-ouderschap wordt uitgegaan
ervan uitgegaan dat beide ouders het kind opvoeden, waardoor de eerdere
voorrangsregels gelden en de bijslagtrekkende niet noodzakelijk de ouder is
waarbij het kind gedomicilieerd is of die instaat voor de opvoeding. Dit kon
desgevallend leiden tot een procedureslag. Echter, sindsdien is de procedure om
bijslagtrekkende te worden voor de ouder waarbij het kind gedomicilieerd is
sterk vereenvoudigd2. Ook in een verblijfsco-ouderschap kan er slechts één
bijslagtrekkende zijn. Bij een akkoord tussen de ouders is de uitvoering ervan
door het kinderbijslagfonds een formaliteit. Bij het ontbreken van een akkoord is
het de rechter die een uitspraak doet. Indien men de kinderbijslag wenst te
verdelen, bestaat een eventuele oplossing erin een zogenaamde kindrekening te
openen waar de bijslag op gestort wordt en waartoe beide ouders toegang
2 Dit gebeurt principieel voor de arbeidsrechtbank.
29
hebben (Bockrijck, 2008). Wel dient opgemerkt te worden dat ongeacht de
eventuele verdeling van de kinderbijslag of doorstorting van het bedrag van de
ene ouder naar de andere, bijvoorbeeld in het kader van voorlopige maatregelen
bij een echtscheiding, het de formele bijslagtrekkende is waarbij de kinderen
gegroepeerd worden. Dit is van belang aangezien de hoogte van de kinderbijslag
bepaald wordt door de rang die het kind inneemt binnen het gezin (progressief
systeem). De kinderbijslag stijgt dan voor het tweede en derde kind. Aldus kan
bij nieuw samengestelde gezinnen het voor de ene of de andere ouder
interessanter worden om een kind uit een eerdere relatie alsnog bij zich
gegroepeerd te hebben. Voorlopig is de groepering van de kinderen een
voordeel dat in het geval van verblijfsco-ouderschap niet aan beide ouders
toegekend kan worden (Bockrijck, 2008; Brunet, et al., 2008; Vervliet, 2007).
2.3.3. Evaluatie van de wet
Hoewel de wet op het verblijfsco-ouderschap nog recent is en empirische
gegevens schaars zijn, kan vanuit een theoretische invalshoek een eerste
evaluatie gemaakt worden.
Een eerste bedenking heeft te maken met de wijzigingen inzake
echtscheidingsgronden. Bij echtscheidingen met onderlinge toestemming (EOT)
is een volledig akkoord vereist. Bij een echtscheiding op grond van
onherstelbare ontwrichting (EOO) is dit niet noodzakelijk en kan met
deelakkoorden gewerkt worden. De vraag is of iedereen gebaat is bij een zo kort
mogelijke echtscheidingsprocedure. In veel gevallen kan dit leiden tot een
aanslepend conflict en komt het de kwaliteit en de duurzaamheid van de
bereikte regelingen niet ten goede. Dit geldt ook voor de verblijfsregeling van de
kinderen (Buysse & Renders, 2008). Bovendien wordt bemiddeling weliswaar
aangemoedigd in het kader van een scheiding, doch er zijn juridische systemen
waarbij bemiddeling veel centraler geplaatst wordt. Zo kan men in Frankrijk
bijvoorbeeld bemiddeling opleggen(Bockrijck, 2009). In België wordt de nodige
informatie verstrekt en een procedure kan opgeschort worden teneinde
bemiddeling te laten plaatsvinden maar de bemiddeling wordt niet dwingend
opgelegd (Bockrijck, 2008). Nochtans wijst de praktijk uit dat bemiddeling een
positieve invloed heeft op de uitkomst van het scheidingsproces, met inbegrip
van de uitvoering van verblijfsregelingen (Buysse & Renders, 2008; Kelly,
2007).
Of het naar voor schuiven van verblijfsco-ouderschap als referentiemodel een
goede zaak is, mag zeker in vraag gesteld worden. Vanuit een
welzijnsperspectief van de betrokken kinderen is een dergelijke regeling goed
30
indien ze de noden van de kinderen dient. Indien de regeling flexibel toegepast
wordt en mits de kinderen zich in beide woningen thuis voelen kan het
aangewezen zijn (Smart, 2006). Een andere vraag is wat de impact is van de
sociale norm van verblijfsco-ouderschap voor een ouder die weliswaar het beste
voor heeft met zijn of haar kind maar om welke reden dan ook een verblijfsco-
ouderschap niet wenselijk of haalbaar acht (Buysse & Renders, 2008).
Wat de praktische uitwerking van de verblijfsregeling betreft, kan een dubbele
domiciliëring toelaten dat beide ouders in aanmerking komen voor diverse
toelagen (bijvoorbeeld huurtoelage, kortingen voor de inwoners van een
gemeente…). Het zou eveneens zowel voor de kinderen, de ouders als externen
een psychologische impuls kunnen betekenen om de positie van beide ouders
ten volle te erkennen (Bussche & Cobbaut, 2008).
2.3.4. Een profiel van co-ouderschapsregelingen
2.3.4.1. Prevalentie en vorm
Een aanzienlijk aantal kinderen wordt geconfronteerd met een relatieontbinding
van de ouders. Het aantal echtscheidingen is de voorbije decennia immers
toegenomen. Bovendien gaan samenwonenden – een samenlevingsvorm die in
de lift zit - in vergelijking met gehuwden vaker en sneller uit elkaar. Wat
echtscheidingen betreft worden drie types onderscheiden: scheiding met
onderlinge toestemming, echtscheidingen op grond van een feitelijke scheiding
van minstens 2 jaar en echtscheidingen op grond van bepaalde feiten. Voor de
periode 2002-2003 zijn de grote meerderheid (71%) echtscheidingen op grond
van onderlinge toestemming. Scheidingen op grond van een feitelijke scheiding
(12%) en op grond van bepaalde feiten (17%) komen minder voor (Corijn,
2005). Sinds 2007 is hier echter verandering in gekomen en zijn er slechts twee
echtscheidingsgronden, met name de onderlinge toestemming en de
echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting (ook wel ‘schuldloze’
echtscheiding). Voor de scheiding op grond van onderlinge toestemming dienen
beide partijen tot een volledig akkoord te komen, aangaande alle gevolgen
zowel wat henzelf als wat eventuele kinderen betreft (Mortelmans, Swennen, et
al., 2008).
Bij 2 op 3 echtscheidingen zijn kinderen betrokken, gemiddelde 1,26 kinderen.
Bij echtscheidingen met onderlinge toestemming ligt het aandeel koppels met
kinderen hoger dan 2 op 3 maar het gemiddelde aantal kinderen is lager dan bij
de andere echtscheidingsvormen. De helft van de echtscheidingen vindt plaats
na 12 à 13 jaar. Echtscheidingen met onderlinge toestemming vinden iets
31
vroeger plaats, in 42% van de gevallen vindt de scheiding binnen 10 jaar plaats.
Het is vooral bij deze scheidingen dat kinderen betrokken zijn. Dit suggereert
dat de betrokken kinderen, althans bij 4 op de 10 echtparen, relatief jong zijn.
Bij de andere echtscheidingsvormen kan op basis van de gemiddeld langere
duur van het huwelijk verondersteld worden dat de betrokken kinderen iets
ouder zijn.
Kinderen die een scheiding van de ouders meemaakten (minimum 20% van alle
kinderen), kunnen we opdelen in 11% kinderen waarvan de ouders uit de echt
scheidden, 3% kinderen waarvan de ouders feitelijk gescheiden wonen, bijna
6% kinderen waarvan de ouders ongehuwd samenwoonden en tot slot 1%
waarvan een van de ouders overleed. Bij jongere kinderen gaat het vaker om
een relatieontbinding tussen twee ongehuwde ouders (decohabitatie) dan om
een echtscheiding. Dit heeft enerzijds te maken met het toenemende aantal
geboorten buiten een huwelijk en anderzijds met de grotere kans op
relatieontbinding bij ongehuwden (Corijn, 2005; Edith Lodewijckx, 2005).
Voor België ontbreken vooralsnog gegevens betreffende het aandeel verblijfsco-
ouders. De prevalentie van co-ouderschap valt niet na te gaan op basis van
Rijksregistergegevens aangezien de kinderen hun officiële domicilie bij één van
beide ouders hebben. Op basis van de cijfers van de Jeugdmonitor lijkt co-
ouderschap vooralsnog weinig voor te komen. Van de thuiswonende jongeren
tussen 14 en 25 jaar woont 1,6% evenveel bij hun vader als bij hun moeder
(Vettenburg, Elchardus, & Walgrave, 2007).Het gaat hier echter om een
beperkte groep wat leeftijd betreft en de bevraging dateert van 2005, voor de
wetswijziging.
Op basis van data verzameld in 1998 (Kalmijn & Graaf, 2000) zou men in
Nederland uitkomen op slechts 4% co-ouders onder Nederlandse
echtgescheidenen. In Frankrijk is het sinds de wet van 4 maart 2002 mogelijk
om een gelijkmatig verdeeld verblijf op te leggen op vraag van één van beide
ouders. Uit een studie blijkt dat dergelijke regeling slechts bij 9% van de
echtscheidingen wordt uitgesproken. In de overgrote meerderheid van de
gevallen (80,7%) is de vraag gebaseerd op een akkoord tussen de ouders.
Wanneer er geen akkoord is tussen beide ouders, wordt in een kwart van de
gevallen alsnog verblijfsco-ouderschap verkregen. Veelal gaat het dan om een
regeling die opgelegd wordt tegen de wil van de moeder in. In de overige
gevallen wordt het hoofdverblijf vooral aan de moeder toegewezen. Het aandeel
kinderen in een verblijfsco-ouderschap is tussen 2003 en 2005 quasi constant
gebleven rond de 10%. In Frankrijk heeft de wetswijziging vooralsnog niet voor
een omwenteling gezorgd. Wat de financiële regeling betreft, wordt bij
32
verblijfsco-ouderschap veelal geen onderhoudsgeld voor de kinderen betaald. Dit
is zo in 70% van de gevallen. Indien dit wel gebeurt, is het meestal een bedrag
onder de 200 euro. In 80% van de gevallen wordt het gedeelde verblijf ingevuld
als een week/week regeling, hoewel er ook een andere invulling kan gegeven
worden aan het concept van een gelijkmatige verdeling. Voor de meeste ouders
hangt deze keuze samen met de notie van gelijkheid, met een suggestie
vanwege de rechter of de keuze werd zonder veel nadenken genomen. Een
vijfde van de ouders noemt professionele overwegingen als factor. In 20% van
de gevallen wordt het ritme van de verblijfsregeling gewijzigd na verloop van
tijd. Aangezien het ritme vaak weinig reflexief wordt vastgelegd, hoeft dit niet te
verbazen. De belangrijkste redenen voor een wijziging waren professionele
beperkingen (23%), op vraag van de kinderen (18,9%) of andere (40,5%)
redenen waaronder het aanpassen van een ritme dat verstorend blijkt voor de
kinderen of moeilijk dagdagelijks in te vullen was. In de praktijk is er een
grotere variatie mogelijk dan wat de aanvankelijke formele akkoorden doen
vermoeden. De invulling in de praktijk, met betrekking tot alle aspecten van de
opvoeding van het kind, kan ook zeer flexibel verlopen en eventueel ook
wijzigingen ondergaan. Dit kan indien de ouders ertoe gebracht worden na te
denken over hun reële situatie en noden. Soms ontwikkelen de ouders een
gewijzigde verstandhouding, ten goede of ten kwade, waardoor de regeling
wijzigingen ondergaat (Brunet, et al., 2008).
2.3.4.2. De verblijfsregeling de jure en de verblijfsregeling de facto
Hoewel er geen exacte cijfers voorhanden zijn, lijkt in België een echt
gelijkmatige verdeling niet de norm te zijn in de praktijk (Petit, 2008).
In Frankrijk wijkt de uitwerking van de verblijfsregeling in de praktijk soms af
van wat vooraf besloten is (Brunet, et al., 2008). Het kan om een zekere
flexibiliteit gaan of om een permanente wijziging. Men dient er zich echter als
onderzoeker tevens bewust van te zijn dat ouders de neiging hebben de mate
van contact tussen hun ex-partner en de kinderen negatiever in te schatten. Dit
is echter veel sterker het geval voor moeders ten aanzien van hun ex-man.
Moeders onderrapporteren en vaders overschatten de hoeveelheid tijd
doorgebracht bij de vader (Coley & Morris, 2002; Lerman & Sorensen, 2000). In
ander onderzoek bleek een kwart tot een vijfde van de gedeelde
verblijfsregelingen de facto een exclusief verblijf bij 1 ouder te betreffen. In een
kwart tot de helft van die gevallen zou het in de praktijk om een exclusief
verblijf bij de vader gaan. Ook hier werden vaak mettertijd herzieningen
gevraagd van de verblijfsregeling (Berger, Brown, Joung, Melli, & Wimer, 2008).
In een aantal andere studies werd geen significant verschil gevonden tussen
33
rapportage door de moeder of de vader (Amato & Gilbreth, 1999; Smock &
Manning, 1997). Bovendien wordt in een co-ouderschapsregeling vaker beroep
gedaan op de andere ouder voor opvang in vergelijking met alleenhoederecht-
ouders. Dit kan eveneens in de praktijk tot een scheeftrekking van de
vooropgestelde gelijkmatigheid leiden (Luepnitz, 1986).
2.3.4.3. Een profiel van co-ouders
In een Franse studie van co-ouders zijn bedienden oververtegenwoordigd ten
opzichte van de gehele bevolking. Het aandeel hogere kaders en zelfstandigen
vormt een afspiegeling van de gehele bevolking terwijl middenkaders en vooral
arbeiders ondervertegenwoordigd zijn. De mannen in de steekproef werkten
bijna allemaal voltijds, in navolging van de gehele bevolking. De vrouwen
werkten echter minder voltijds in vergelijking met de gehele vrouwelijke
bevolking. Op basis van de inkomensgegevens kan echter niet gesteld worden
dat verblijfsco-ouderschap uitsluitend een zaak van de hogere klasse is (Brunet,
et al., 2008). Nederlands onderzoek stelt dat verblijfsco-ouderschap meer
voorkomt bij koppels waar beide partners betaalde arbeid verrichten (Bakker &
Mulder, 2009).
Indien de vader werkt op de momenten dat de kinderen veelal thuis zijn, wordt
er minder voor verblijfsco-ouderschap gekozen. De werkuren voor de moeder
hangen niet samen met de verblijfsregeling (Juby, Bourdais, & Marcil-Gratton,
2005). Een gelijkmatig verdeeld verblijf wordt waarschijnlijker indien de
zorgtaken tijdens de relatie meer egalitair verdeeld werden. Ook meer egalitaire
opvattingen gaan samen met verblijfsco-ouderschap (Bakker & Mulder, 2009;
Kalmijn & Graaf, 2000).
Herpartneren door de moeder hangt positief samen met co-ouderschap en met
exclusief hoederecht voor de vader, zeker indien de moeder binnen de 6
maanden samenwoont met een nieuwe partner. Bij vaders heeft het
herpartneren geen invloed op co-ouderschap maar het werkt wel exclusief
hoederecht voor de moeder in de hand (Juby, et al., 2005; Kalmijn & Graaf,
2000). Co-ouders hebben niet meer of minder conflict dan ouders met een
andere verblijfsregeling (Donnelly & Finkelhor, 1992; Maccoby, Depner, &
Mnookin, 1990)
2.3.4.4. Een profiel van kinderen in een verblijfsco-ouderschap
Met een gemiddelde van 7 jaar, lijkt de leeftijd van de betrokken kinderen geen
obstakel om gelijkmatig verdeeld verblijf toe te kennen in Frankrijk. Ook vrij
34
jonge kinderen kunnen opgenomen worden in een dergelijke regeling (Brunet, et
al., 2008). Onderzoek naar de samenhang tussen kenmerken van de kinderen
en de aard van de verblijfsregeling zijn niet eenduidig. In een steekproef van
Amerikaanse koppels vinden de onderzoekers geen verband tussen het aantal
kinderen, gender of leeftijd van de kinderen en de verblijfsregeling (R. Kelley,
Redenbach, & Rinaman, 2005).
Sommige onderzoekers stellen vast dat gedeeld verblijf waarschijnlijker wordt
naarmate de kinderen ouder zijn (Juby, et al., 2005; Kalmijn & Graaf, 2000).
Anderen komen net tot de bevinding dat verblijfsco-ouderschap afneemt met de
leeftijd van de kinderen (Moyer, 2004). De adolescentie van de kinderen luidt
inderdaad soms een verandering van de verblijfsregeling in. Spanningen met
een van de ouders, meer vrijheid bij de een of de ander, de nabijheid van
vrienden en school kunnen factoren zijn die maken dat tieners willen afzien van
een gedeeld verblijf. Soms gebeurt het ook dat met het ouder worden de
jongeren aansturen op langere verblijfsperiodes bij elke ouder. Deze
veranderingen kunnen een hele uitdaging vormen indien er meerdere kinderen
betrokken zijn bij de verblijfsregeling (Brunet, et al., 2008).
2.3.4.5. Tevredenheid met de verblijfsregeling
In een kwalitatief onderzoek onder gescheiden Vlaamse vaders, blijken alle
vaders uit het onderzoek tevreden te zijn over verblijfsco-ouderschap, ook al is
het een druk leven in de periode dat de kinderen bij hen zijn. In vergelijking met
vaders die een beperktere omgang met hun kinderen hebben, zijn de kinderen
in een verblijfsco-ouderschap veel meer geïntegreerd in het dagdagelijkse
gezinsleven van de vader. Het stelt de vaders ook in staat een andere
tijdsinvulling te hebben wanneer de kinderen bij de moeder zijn. Sommige
vaders spreken, zeker in de beginfase van de verblijfsregeling, over gemis van
de kinderen(Mortelmans, 2007). Dit lijkt echter bij vrouwen sterker het geval te
zijn. Uit een Frans onderzoek (Brunet, et al., 2008) blijkt dat mannen en
vrouwen de beperkingen van verblijfsco-ouderschap anders ervaren. Vrouwen
benadrukken vooral de psychologische impact van een verblijfsco-ouderschap.
Het gemis van de kinderen weegt voor hen zwaar. Vaders daarentegen
beklemtonen eerder de moeilijkheden die een gedeeld verblijf voor hun
loopbaan betekent. Vroeg beginnen en laat eindigen is moeilijk tijdens de
periode dat men de kinderen bij zich heeft, evenals buitenlandse reizen voor het
werk. Werkaanbiedingen op een aanzienlijke afstand van de woning van de
andere ouder zijn uitgesloten wil men de regeling behouden. Daartegenover
plaatsen ouders ook voordelen van het gedeeld verblijf. De tijd dat de kinderen
bij de andere ouder zijn, kan men zich ten volle bezighouden met de loopbaan,
35
huishoudelijke taken, vrijetijdsbesteding… Dit stelt ouders naar eigen zeggen
ook in staat om de periode dat de kinderen bij hen zijn, zich ten volle op de
kinderen te richten. Wel is het zo dat mannen de voordelen van het verblijfsco-
ouderschap sneller uitspreken en beleven. Voor vrouwen – en dit hangt samen
met het gemis van de kinderen – duurt dit wat langer. Het is aanvankelijk meer
uit noodzaak, de kinderen zijn er immers niet, dat men zich op andere
activiteiten gaat richten. Zowel mannen als vrouwen spreken over de meer
persoonlijke band die ze na de scheiding met hun kind hebben ontwikkeld nu dit
contact niet langer in een triade plaatsvindt.
2.3.4.6. De kostenverdeling binnen het verblijfsco-ouderschap
Meestal delen co-ouders de kosten volgens een onderling akkoord. Volgens 48,3
% van de mannen en 41,8 % van de vrouwen is dit zo. Een andere regeling die
vaak voorkomt is dat elk zijn deel betaalt zonder overleg. Volgens 35,6 % van
de mannen en 29,1 % van de vrouwen is dit zo Wat de verdeling van de kosten
betreft, hebben vrouwen meer dan mannen het gevoel dat zij degene zijn die
eerder instaan voor de kosten (26,9 % tegenover 8,6%). Een mogelijke
verklaring is dat de taakverdeling van tijdens de relatie wordt verdergezet en
dat moeders bepaalde zaken sneller in handen nemen, zoals met de kinderen
naar de tandarts gaan, nieuwe kledij aankopen,… Er zijn evenwel slechts 5,7%
mannen en 0,7% vrouwen die vinden dat het hun ex-partner is die het
merendeel van de kosten draagt (Brunet, et al., 2008).
Ondanks het gepercipieerde onevenwicht bij sommigen en hoewel een
verblijfsco-ouderschap ouders ertoe aanzet om vaak complexe en uitgebreide
financiële regelingen te treffen, verschijnen ze slechts in 20% van de gevallen
terug voor de rechtbank. Mogelijk wil men in bepaalde gevallen verdere
conflicten en een juridische procedure vermijden.
De voornaamste suggesties ter verbetering van het systeem volgens de Franse
co-ouders zijn een eenvoudiger verdeling van bepaalde kosten en toelagen
(rekening houdende met de inkomens van beide partijen en evoluties in de
gezinsomstandigheden). Daarnaast is men ook vragende partij voor meer
informatieverstrekking omtrent het verblijfsco-ouderschap, bijvoorbeeld via
sociale dienstverleningen (Brunet, et al., 2008).
2.4. Afronding
Een verblijfsregeling voor de kinderen wordt voorafgegaan door een
relatieontbinding. Dit brengt voor beide ouders ingrijpende veranderingen in hun
36
leven teweeg op diverse domeinen. Op korte termijn verhuizen beide partners
vaak. Dit betekent in veel gevallen een stap terug van eigenaarschap van de
woning naar het huren van een woning (Dewilde, 2007; NIS, 2008; Petit, 2008).
Wil men een verblijfsco-ouderschap realiseren dan liggen de nieuwe woningen
best op een overbrugbare afstand van elkaar. Naast financiële afwegingen is dit
een extra beperking in de zoektocht naar een nieuwe woonst (Bakker & Mulder,
2009; Buysse & Renders, 2008; Martens, 2007). Algemeen gaan vrouwen er
financieel op achteruit bij een scheiding. Voor mannen zou de situatie eerder
stabiel blijven of er zelfs op verbeteren. Deze tendens hangt samen met de
verblijfsregeling van de kinderen. Degene waarbij de kinderen verblijven, gaat
er financieel op achteruit. Dit wordt versterkt indien het meerdere en jongere
kinderen betreft (Corijn, 2007a; Jansen, 2008; Mortelmans, et al., 2004;
Speltincx & Jacobs, 2000).
Na een relatieontbinding zijn het mannen die sneller en vaker herpartneren,
vooral wanneer ze kinderen jonger dan 3 jaar hebben (Corijn, 2007b; Edith
Lodewijckx, 2005). Deze tendens is aanwezig bij verblijfsco-ouders (Brunet, et
al., 2008). Vrouwen blijven vaker en langer alleen. Ongeveer 80% van de
alleenstaande ouders is vrouw. Zij bevinden zich in een kwetsbare situatie wat
armoederisico betreft. Ze hebben bovendien van alle ouders de laagste
werkzaamheidgraad (Aerschot, 2004; Bulckens, 2007; Geurts, 2006; Lenaers,
2006; E. Lodewijckx, 2004; NIS, 2009a; Valgaeren, 2008 ). Hoewel het
juridische statuut en de sociale rol van een nieuwe ouder onduidelijk zijn, kan
een nieuwe partner op verschillende vlakken nochtans een nieuwe impuls geven
aan de financieel-organisatorische situatie van een alleenstaande ouder. Er is
een wijziging in gezinsinkomen en -uitgaven en mogelijk een nieuwe
taakverdeling op vlak van arbeid en gezin. Indien de nieuwe partner kinderen uit
een vorige relatie meebrengt, wijzigt de gezinsconfiguratie nog ingrijpender. In
gezinnen met een hoge sociaaleconomische status zou een additieve logica
heersen wat de rol van de stiefouder betreft. De stiefouder wordt ‘toegevoegd’
aan het gezin en iedereen blijft zijn of haar rol spelen. Bij gezinnen met een
lagere sociaaleconomische status zou een substitutielogica werken. Hier
‘vervangt’ de stiefouder de biologische ouder. Dat zou vooral bij biologische
vaders een terugtrekking van de opvoeding betekenen indien hun ex-partner
een nieuwe relatie aangaat. Daarnaast activeert de nieuwe partner vaak het
‘rouwproces’ omwille van de scheiding van de ouders bij kinderen. Zij gaan in
sommige gevallen de nieuwe relatie dan ook actief tegenwerken (Bussche &
Cobbaut, 2008).
37
Op financieel vlak is herpartneren vooral voor vrouwen een goede strategie om
financieel verlies van de scheiding te beperken. De loonkloof tussen mannen en
vrouwen maakt immers dat haar gezinsinkomen eerder zal stijgen bij
herpartneren. De relatieve bijdrage aan het gezinsinkomen voor de scheiding
bepaalt dan uiteraard eveneens de terugval. Hoe meer uren betaalde arbeid,
hoe kleiner de terugval (Corijn, 2007a, 2007b; Jacobs, et al., 2000; Jansen,
2008). Financiële transfers van de ene naar de andere ex-partner in het kader
van een alimentatieregeling kunnen als buffer werken. De werkelijke betaling
ervan blijkt samen te hangen met de mate van contact met de kinderen na de
scheiding en de mate van medezeggenschap bij de initiatie van de scheiding.
Naast herpartneren kan ook herpositioneren op de arbeidsmarkt een strategie
zijn om de gevolgen van een scheiding (zowel financieel als wat de combinatie
arbeid en gezin betreft) te dragen. Mannen wijzigen het aantal arbeidsuren
zelden. Vrouwen zijn op dit vlak veel mobieler. Deze mobiliteit neemt toe indien
men kinderen in het gezin heeft. Het gaat zowel om vrouwen die meer gaan
werken als vrouwen die minder uren gaan werken. Voor mannen gaat het vaak
om een andere indeling van de werkuren dan om vermeerderen of verminderen.
De periode dat de kinderen bij hen zijn, wijden ze hun tijd zoveel mogelijk aan
de kinderen. Dit wordt dan gecompenseerd op werkvlak tijdens de andere
periode (Corijn, 2007a; Mortelmans, 2007; Speltincx & Jacobs, 2000; Verheyen
& Mortelmans, 2008). Deze transities hangen mogelijk samen met individuele
preferenties (Hakim, 2002). Een meerderheid van de Vlamingen vindt het beter
om de zorg voor kinderen niet te combineren met twee voltijds werkende
ouders. Het is dan vooral de moeder die een stap terugzet. Hoewel er een
evolutie naar een meer egalitair denken is, wensen de meeste mannen dat hun
aandeel in huishoudelijke en zorgtaken hun primaire rol op het vlak van
betaalde arbeid niet overschaduwt. Voor vrouwen kan het delen van de
zorgtaken met hun partner juist een verlies betekenen wat hun rolvervulling
betreft (Corijn, 2004a, 2004b; Dobbelaere, et al., 2000; Glorieux, et al., 2001;
NIS, 2009a; Wharton, 2006). Het zijn voornamelijk jongere, hoger opgeleide
koppels en gezinnen waar de vrouw een relatief hoog aantal uren betaalde
arbeid verrichtte waar de taakverdeling meer gelijk verloopt. Maar ook bij deze
koppels, zeker wanneer er kinderen zijn, worden vooral vrouwen reeds tijdens
de relatie geconfronteerd met de moeilijkheden om verschillende rollen te
combineren. Voor mannen stelt deze kwestie zich vaak pas na een
relatieontbinding (Aerschot, 2004; Carton, 2003 ; Glorieux, et al., 2001;
Mortelmans, 2007; Mortelmans, Cuypers, & Torfs, 2008; Mortelmans, et al.,
2002). De mate dat verschillende rollen gecombineerd kunnen worden, hangt
ondermeer af van de aanpassingsmogelijkheden van de ouder en de kenmerken
van diens eventuele job. Mogelijkheden om van thuis uit te werken, flexibele
38
uren, de bedrijfscultuur ten aanzien van tijdskrediet en loopbaanonderbreking,
het zijn allemaal zaken die mee bepalen in welke mate men preferenties
daadwerkelijk kan invullen. Mannen zouden op dit vlak meer gepenaliseerd
worden dan vrouwen indien ze hun loopbaan aanpassen in functie van hun gezin
(Brunet, et al., 2008; Chen, et al., 2009; Glorieux & Vandeweyer, 2006;
Greenhaus & Powell, 2006; Theunissen, et al., 2007; Wharton, 2006).
Zoals het grotere aandeel vrouwen onder alleenstaande ouders reeds aangeeft,
was het tot voor kort zo dat bij een scheiding de kinderen meestal bij de moeder
verbleven en de vader een bezoek- of omgangsrecht had (J. P. H. De Man,
2006; Valgaeren, 2008 ; Van Ingelgem, 2007). In het geval van een onderling
akkoord tussen de ouders, zal de rechter veelal het akkoord omtrent de
verblijfsregeling homologeren. Het gaat vooral om die gevallen waar er geen
akkoord is. Met de wet op verblijfsco-ouderschap werd expliciet gesteld dat een
gelijkmatig verdeeld verblijf onderzocht moet worden indien een van beide
ouders hierom verzoekt. Het is echter nog steeds het belang van het kind dat
primordiaal is bij de afweging van de rechter wat het al dan niet toekennen van
het verblijfsco-ouderschap betreft. Het is niet duidelijk in welke mate de wet een
verandering teweeg zal brengen (Bockrijck, 2008; Martens, 2007). Mogelijk
stijgt het aantal vragen maar blijft de verhouding toegekende tegenover
afgewezen verzoeken gelijk. Voor België ontbreken vooralsnog cijfers. In
Frankrijk lijkt een gelijkaardige wetswijziging voor weinig verandering te zorgen.
De verblijfsco-ouderschappen zijn in grote meerderheid gebaseerd op een
akkoord tussen de ouders (Brunet, et al., 2008).
Hoewel de beschikbaarheid van de ouders een element is dat door de rechtbank
in overweging wordt genomen, hoeft een onevenwicht tussen beide ouders op
dit vlak geen belemmering te vormen. Meer nog, verblijfsco-ouderschap kan een
correctie betekenen op eerdere rollenpatronen en de lusten en lasten van de
opvoeding meer gelijk verdelen. Ook het beroep doen op derden in het kader
van kinderopvang dient geen probleem te vormen (Denoyelle, 2008). Het kan
echter niet betekenen dat de opvoeding grotendeels in handen van een nieuwe
partner komt te liggen (Bockrijck, 2008; Martens, 2007). Wat de financiële
aspecten betreft, kunnen co-ouders de belastingvrije som voor de kinderen
verdelen tenzij er aftrekbare onderhoudsgelden worden betaald (Aerts, 2007).
Wat de kinderbijslag betreft, kan er slechts 1 bijslagtrekkende zijn. Sommige
ouders kiezen ervoor dit door te storten naar een zogenaamde kinderrekening
waartoe beide ouders toegang hebben (Bockrijck, 2008). Problemen kunnen zich
echter stellen indien er meerdere kinderen gegroepeerd kunnen worden bij een
van beide ouders in het kader van een nieuw samengesteld gezin, waardoor de
39
hoogte van de kinderbijslag zou stijgen (Vervliet, 2007). Een ander probleem is
het uitblijven van een dubbele domiciliëring. Dit zou zowel financieel als
psychologisch gunstig zijn voor beide ouders (Bussche & Cobbaut, 2008).
De concrete invulling van een gelijkmatig verdeeld verblijf hoeft geen week om
week regeling te zijn, hoewel men hier wel veelal voor blijkt te kiezen. Mogelijk
is de loopbaan een factor die in overweging wordt genomen bij (de wijziging
van) de praktische regeling (Brunet, et al., 2008; Petit, 2008). Vooral voor
vaders is de combinatie van werk en gezin na de scheiding wennen (Brunet, et
al., 2008; Mortelmans, 2007).
Co-ouders zijn proportioneel meer terug te vinden onder bedienden en minder
bij arbeiders (Brunet, et al., 2008). Mogelijk hangt dit samen met een grotere
tijdssoevereiniteit binnen hun baan (Juby, et al., 2005). Co-ouders hebben meer
egalitaire opvattingen wat de taakverdeling arbeid en gezin betreft en pasten dit
reeds voor hun relatieontbinding meer toe (Bakker & Mulder, 2009; Kalmijn &
Graaf, 2000). De tevredenheid van de co-ouders wat de verblijfsregeling betreft
neemt toe in geval van bemiddeling bij het tot stand komen van de regeling
(Buysse & Renders, 2008; Kelly, 2007). Wat de tevredenheid over de
kostenverdeling betreft, hebben vrouwen vaker het gevoel dat ze meer kosten
dragen (Brunet, et al., 2008). Mogelijk hangt dit samen met de taakverdeling
voor de scheiding.
Deze bevindingen brengen ons tot een aantal hypotheses met betrekking tot
verblijfsco-ouderschap die verder onderzocht dienen te worden door middel van
empirisch onderzoek.
Zo verwachten we dat herpartneren een obstakel of eindpunt kan betekenen
voor verblijfsco-ouderschap. In het bijzonder bij gezinnen met een lagere
sociaaleconomische status. Voor gezinnen met een hogere sociaaleconomische
status verwachten we dat het de tevredenheid kan verhogen. Adolescentie van
de kinderen kan eveneens het einde van het verblijfsco-ouderschap betekenen
of tot een andere invulling ervan leiden.
Financieel zal herpartneren vooral voor vrouwen de terugval na de scheiding
beperken. We verwachten dat verblijfsco-ouderschap geen effect heeft op het
sneller herpartneren door mannen maar wel voor vrouwen. Indien het
verblijfsco-ouderschap wordt opgegeven na verloop van tijd, zal dit vermoedelijk
financieel in het nadeel zijn van de ouder bij wie de kinderen vervolgens
verblijven. Indien er afwijkingen zijn wat de gelijkmatigheid van het verdeeld
verblijf betreft, zullen die wellicht financieel in het nadeel zijn van degene
40
waarbij de kinderen het grotere deel van de tijd verblijven. We verwachten
bovendien dat dergelijke afwijkingen er zijn en dat ze gezien de verschillende
preferenties en verschillende taakverdelingen tussen mannen en vrouwen zullen
inhouden dat de kinderen in de praktijk meer door de moeder worden
opgevangen. Eventuele financiële transfers tussen de ouders zullen correcter
verlopen indien het gelijkmatig verdeeld verblijf gehandhaafd wordt. Dit wordt
versterkt indien er een onderling akkoord is wat de scheiding betreft. Een
andere hypothese is dat indien men arbeidstransities doorvoert, dit voor
mannen betekent dat ze eerder flexibeler zullen werken terwijl vrouwen eerder
het aantal uren dat ze werken gaan wijzigen. Een laatste hypothese betreft het
profiel van co-ouders en hun kinderen. De ouders zullen wellicht relatief vaker
betaalde arbeid verrichten en een arbeidspositie met enige tijdssoevereiniteit
bekleden. Ze zullen eerder egalitaire opvattingen hebben en tijdens hun relatie
een meer egalitaire taakverdeling hebben. De tevredenheid betreffende het
verblijfsco-ouderschap zal wellicht bij deze ouders ook het hoogst zijn. Wat de
kinderen betreft, vermoeden we dat verblijfsco-ouderschap bij zeer jonge
kinderen minder voorkomt evenals bij kinderen na de adolescentie.
41
3. Onderzoeksopzet
Om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen wordt gebruik
gemaakt van gegevens die zijn verzameld door middel van een schriftelijke of
online bevraging van gescheiden ouders. Dit onderzoek is in eerste instantie
opgezet om de kenmerken van verblijfsco-ouders te exploreren. Het onderzoek
moet naast beschrijvende gegevens over co-ouders(chap) inzicht opleveren over
verklarende factoren inzake verschillen op vlak van loopbaan, inkomsten en
tevredenheid. Een toegenomen gelijkheid tussen beide ouders was immers een
gedeeltelijke doelstelling van het wetgevende werk aangaande verblijfsco-
ouderschap. Het oorspronkelijk opzet – een steekproef op basis van de fiscale
aangifte van de co-ouders – bleek niet haalbaar. Daarom werd geopteerd voor
het rekruteren van respondenten via echtscheidingsdossiers. De resultaten die
verder in dit rapport worden gepresenteerd zijn de uitkomsten van secundaire
analyses op het opgebouwde databestand. Aangezien het beantwoorden van
onderzoeksvragen nauw samenhangt met de samenstelling van de steekproef,
de gestelde vragen en de respons, vangen we aan met een beschrijving van de
verschillende aspecten van het onderzoeksopzet.
3.1. Steekproef
Om een beeld te krijgen van verblijfsco-ouderschap in de praktijk met zijn
financiële en organisatorische consequenties, is het van belang een voldoende
groot en representatief staal van de populatie (echt)gescheiden koppels dat bij
aanvang van hun (echt)scheiding ‘kiest’ voor het stelsel van verblijfsco-
ouderschap te bevragen. Hier stelt zich een probleem met betrekking tot het
gepaste steekproefkader. De aanwezigheid van verblijfsco-ouderschap kan
immers niet nagegaan worden op basis van de rijksregistergegevens omdat
kinderen hun officiële domicilie hebben bij één van de beide co-ouders. Het is
niet mogelijk om op basis van de burgerlijke staat van ouders alleen uit te
maken of er verblijfsco-ouderschap is of niet.
Een eerste vergeefse poging om een geschikt steekproefkader te gebruiken, was
de fiscale aangifte. Sinds 2007 is het immers mogelijk ‘bilocatie’ aan te geven op
de individuele belastingsaangifte. Ondanks herhaald aandringen was het niet
mogelijk om voor deze studie een geïndividualiseerde steekproef te bekomen
van personen met een co-ouderschapsregeling. Deze piste werd dan ook
noodgedwongen verlaten.
42
Een tweede piste zocht het steekproefkader dan via de juridische uitspraak die
aan de regeling ten grondslag ligt. Hiervoor werd de vraag gesteld aan de
rechtbank van eerste aanleg te Gent, Hasselt en Turnhout om toegang te
verkrijgen tot de echtscheidingsdossiers. Na gunstig advies door de Commissie
ter bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer werden de contactgegevens
van gescheiden ouders met een verblijfsco-ouderschap uit deze dossiers
betrokken. Deze adressen werden gebruikt om de schriftelijke enquêtes uit te
sturen.
We zijn er ons van bewust dat het steekproefkader van echtscheidingsdossiers
enkele tekortkomingen vertoont. Om de gevolgen van de nieuwe wetgeving
betreffende co-ouderschap in kaart te brengen is het noodzakelijk een groep
ouders te bevragen die gescheiden is voor en na de inwerkingtreding van de
nieuwe wet betreffende co-ouderschap van 2006. Daarom werden de
echtscheidingsdossiers van 2002 en 2007 geraadpleegd. Dit gebeurde eveneens
voor dossiers die voor de jeugdrechtbank verschenen. Deze dossiers bevatten
immers ook beslissingen over voormalig ongehuwd samenwonenden. Koppels
die ongehuwd samenwonen en hun relatie beëindigen dienen echter niet
noodzakelijk langs juridische weg een verblijfsregeling voor de kinderen uit te
werken. Het aantal dossiers dat langs deze weg bemachtigd werd, was dan ook
beperkt. Zodoende blijft deze populatie (co-ouders die voorheen niet gehuwd
maar samenwonend waren) verborgen op basis van de gegevens van de
rechtbanken. Zowel in 2002 als 2007 bleek het aandeel verblijfsco-
ouderschappen vrij laag uit te vallen3 (circa 25%). Om deze aantallen omhoog
te halen, werd een tweede registratie uitgevoerd waarin eveneens de
echtscheidingsdossiers van 2008 werden betrokken.
3.2. Vragenlijst
Voor het verzamelen van de gegevens opteerden we voor een postenquête
aangevuld met een optionele online versie van de vragenlijst. De respondenten
ontvingen een papieren vragenlijst per post waarop een persoonlijke login code
en de url voor de online versie gedrukt werden. Ongeveer twee weken na het
verzenden van de vragenlijst werd een herinneringskaartje gezonden. Deze
aanmaning had de bedoeling de mensen die het beantwoorden van de survey
uitstelden, aan te zetten deze in te vullen en op te sturen. Vervolgens werd twee
weken later een volgende poging ondernomen om de non-respons te verlagen
3 Het hoeft niet te verbazen dat de wetswijziging van 2006 zich pas in 2008 echt laat voelen. Veel echtscheidingen die in 2008 uitgesproken worden zijn immers al een hele tijd eerder opgestart.
43
door een tweede maal de vragenlijst op te sturen naar alle respondenten
(Dillman, 2000).
3.3. Respons
In totaal leverden 766 respondenten een ingevulde vragenlijst af. 108
respondenten vulden de vragenlijst online in. 658 respondenten stuurden een
papieren, ingevulde vragenlijst terug. Een aanzienlijk aantal vragenlijsten (642)
werden ongeopend teruggezonden naar afzender omdat de bestemmeling niet
langer op dit adres woont. Een correcte berekening van de respons zou
gebaseerd zijn op het aantal vragenlijsten dat effectief de bestemmeling
bereikte. We ontvingen echter ook verschillende telefoontjes en mails - van
respondenten, ex-partners of nieuwe bewoners - om het correcte adres van de
respondent door te geven. Uiteraard hebben we geen exact idee van het aantal
gevallen waar men ons niet contacteerde. De respons die we berekenen, 22,8%,
is een ondergrens. Na datacleaning bleven nog 745 bruikbare vragenlijsten over.
3.4. Expertenbevraging ter aanvulling
Om de gegevens die verzameld werden door middel van vragenlijsten beter te
kunnen kaderen en na te gaan of er thema’s zijn die hierin niet aan bod
kwamen, werden een aantal bijkomende interviews afgenomen. Enerzijds
werden experteninterviews afgenomen bij 2 jeugdrechters (arrondissementen
Gent en Antwerpen), een gezinsbemiddelaarster en een sociaal assistent
werkzaam bij het justitiehuis van Mechelen. Anderzijds werden 8 verblijfsco-
ouders geïnterviewd (4 mannen en 4 vrouwen). De onderwerpen die in de
vragenlijst behandeld werden, kwamen eveneens in deze interviews aan bod.
Daarnaast was er uitgebreid ruimte om door te gaan op onderwerpen die de
respondenten zelf ter sprake brachten. Deze verblijfsco-ouders zijn niet
representatief. Ze waren allen hogeropgeleid en beroepsactief. De gegevens die
op deze manier verzameld werden, zullen aan het einde van elk thematisch
onderdeel aangewend worden als voorbeeld, nuancering of uitdieping van de
kwantitatieve data.
44
45
4. Resultaten
De vragenlijst was uitgebreid en omvatte modules over diverse levensdomeinen
en aspecten van de verblijfsregeling. We beginnen met een beschrijving van de
steekproef (4.1). Vervolgens bespreken we de verblijfsregeling van de kinderen
(4.2), met aandacht voor het ritme van de wissels, veranderingen in de regeling,
afstand tussen de woningen…De verdeling van de kosten en beslissingen (4.3),
de inkomensevolutie van de ouders (4.4) en hun beroepsactiviteit (4.5)
vormden de kern van onze onderzoeksvraag. Op welke manier co-ouders
gebruik maken van opvang gaan we na in 4.6. De tevredenheid van de
respondenten (4.7) op diverse levensdomeinen en specifiek wat de
verblijfsregeling betreft, werd bevraagd. Tot slot besteden we aandacht aan de
aanbevelingen voor het beleid die de respondenten zelf formuleren (4.8).
4.1. Beschrijving van de steekproef
Voor we overgaan tot de analyse van de gegevens, beschrijven we de
steekproef. We geven een overzicht van de voornaamste sociodemografische
kenmerken en gaan na in welke mate deze steekproef representatief is. Hier is
echter een belangrijke bedenking op zijn plaats. Welke is namelijk onze
populatie? De steekproef is ad random getrokken uit de populatie personen die
een echtscheiding doormaakten in 2002 of na 2006 waarbij kinderen betrokken
waren, met een oververtegenwoordiging van ouders met een gelijkmatig
gedeeld verblijf. Deze steekproef werd in beperkte mate aangevuld met
personen die tijdens dezelfde periode voor de jeugdrechtbank verschenen in het
kader van een initiële verblijfsregeling. We dienen omzichtig om te springen met
het begrip representativiteit in dit kader. Er is echter weinig evidentie om allerlei
sociodemografische kenmerken in een oorzakelijk verband te brengen met
echtscheiding (Corijn, 2005). De beste optie is dan ook om de steekproef te
vergelijken met de totale bevolking inzake representativiteit.
De eenheid die we onderzoeken is de respondent, niet diens nieuwe gezin. Dit
gezin kan immers bestaan uit stiefkinderen die op hun beurt in een bepaalde
verblijfsregeling leven. We controleren voor het totaal aantal kinderen in het
gezin maar brengen de respondenten onder in 4 categorieën op basis van de
verblijfsregelingen voor de kinderen die ze met een ex-partner hebben.
46
• Respondenten met uitsluitend kinderen die permanent bij de moeder
verblijven (27,9%)4.
• Respondenten met uitsluitend kinderen die permanent bij de vader
verblijven (6,4%).
• Respondenten met uitsluitend kinderen met een gelijkmatig verdeeld
verblijf (28,5%).
• Respondenten met een ongelijkmatig verdeeld verblijf of met
verschillende regelingen (37,2%).
De gehanteerde opdeling sluit het beste aan bij het doel van dit onderzoek,
namelijk nagaan of en op welke wijze de verblijfsregeling voor de kinderen een
impact heeft op de socio-economische situatie van de ouders en dit vanuit een
genderperspectief.
4.1.1. Sociodemografische kenmerken
We vangen de resultatensectie aan met een algemene exploratie van de
steekproef. Hierbij staan we stil bij de sociodemografische
achtergrondkenmerken van onze respondenten en hun relatie tot de
verblijfsregelingen.
Een eerste vaststelling is dat het soort verblijfsregeling een invloed lijkt te
hebben op de deelname. Daar waar de kinderen gelijkmatig verdeeld zijn tussen
beide ouders of waar een ongelijkmatig verblijf aanwezig is, zien we een gender-
verdeling die sterk op de totale verdeling tussen mannen en vrouwen lijkt.
Wanneer we echter kijken naar de permanente verblijfsregeling, dan zien we
een sterke bias naar die ouder die de kinderen bij zich heeft. Als dat de moeder
is, doen veel meer vrouwen mee in de enquête en vise versa. Dit is een indicatie
dat deze groepen sterker betrokken zijn bij dit onderwerp en bijgevolg ook
sneller zullen antwoorden.
Verder bordurend op deze groep merken we dat de permanente verblijfsregeling
bij vader en moeder ook sterk leeftijdsbepaald is. Vaders die permanent de
kinderen krijgen toegewezen zijn systematisch ouder dan de andere
respondenten. Aan de andere kant zijn moeders met permanent verblijf jonger.
4 Verblijfsregelingen waarbij de kinderen 1 weekend om de 14 dagen bij de andere ouder verbleven, werden gehercodeerd naar ‘permanent bij 1 ouder’.
47
Tabel 1 Sociodemografische kenmerken naar verblijfsregeling ( N=745)
Permanent bij moeder
Permanent bij vader
Gelijk-matig verdeeld
Ongelijk-matig of gemengd
Totaal
Geslacht Vrouw 78,8% 33,3% 48,3% 49,5% 56,3% Man 21,2% 66,7% 51,7% 50,5% 43,7%
Totaal 100% (N=208)
100% (N=48)
100% (N=211)
100% (N=277)
100% (N=744)
Leeftijd ouder Jonger dan 35 14,4% 2,2% 8,6% 8,3% 9,7% 36 tot 40 18,3% 13% 26,2% 17,3% 19,8% 41 tot 45 27,4% 28,3% 35,2% 31% 31% 46 tot 50 25% 34,8% 24,8% 28,9% 27% Ouder dan 50 14,9% 21,7% 5,2% 14,4% 12,4%
Totaal 100% (N=208)
100% (N=46)
100% (N=210)
100% (N=277)
100% (N=741)
Opleidingsniveau Hoogstens lager secundair
19,5% 22,2% 17,6% 20,7%
19,6%
Hoger secundair 40,5% 51,1% 36,2% 36,4% 38,4% Hoger niet universitair
34% 22,2% 36,2% 35,3%
34,4%
Universitair 5,5% 4,4% 5,7% 5,1% 5,3% Post-universitair 0,5% 0% 4,3% 2,5% 2,3%
Totaal 100% (N=200)
100% (N=45)
100% (N=210)
100% (N=275)
100% (N=730)
Naar opleidingsniveau lijkt er een ondervertegenwoordiging te zijn van lager
opgeleiden. 19,6% heeft maximaal een diploma lager secundair onderwijs. Voor
de totale Vlaamse bevolking tussen 25 en 64 jaar is dit meer dan 30%. We
dienen het opleidingsniveau echter te interpreteren rekening houdende met de
leeftijd van onze respondenten. Van de bevolking tussen 25 en 34 jaar heeft
slechts 14,7% maximaal een diploma lager onderwijs. Zodoende wordt de
ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden in de steekproef enigszins
genuanceerd.
De modale leeftijdscategorie van de steekproef is 41 tot 45 jaar. Dit is binnen de
verwachtingen gezien de kenmerken van huwelijken en echtscheidingen bij de
totale bevolking. De gemiddelde leeftijd bij aanvang van een eerste huwelijk is
26 jaar voor vrouwen en 28 jaar voor mannen. De mediaanduur ervan indien er
een scheiding plaatsvindt, is 12 jaar (Corijn, 2005). Tot slot kunnen we nog
opmerken dat vrouwen relatief oververtegenwoordigd zijn bij de jongere
leeftijdscategorieën evenals bij de hoger opgeleiden.
48
4.1.2. Kenmerken van de scheiding
Het echtscheidingsproces speelt een belangrijke rol in het tot stand komen van
een verblijfsregeling. Eens twee partners (of een van beide partners) de
beslissing genomen heeft tot een scheiding over te gaan, kan de
echtscheidingsprocedure in gang gezet worden. Dat gebeurt niet altijd
onmiddellijk maar uiteindelijk moeten beide partners tot een akkoord komen
over de verblijfsregeling van hun kinderen. De rechter kan ook een regeling
opleggen. We gaan in deze paragraaf na op welke manier de kenmerken van de
relatie en de echtscheiding samenhangen met de uiteindelijke verblijfsregeling
die tot stand kwam.
De mediaanduur van eerste huwelijken (12 jaar) verbergt het (toenemende)
aandeel echtscheidingen binnen 5 jaar huwelijk (16% ) of na 20 jaar of meer
(26,1%) (Corijn, 2005). In onze steekproef is het aandeel korte relaties eerder
beperkt. Wanneer we controleren voor burgerlijke staat met de ex-partner
merken we dat ongehuwd samenwonenden een kortere relatieduur hebben
alvorens uit elkaar te gaan. In de gehele steekproef was 93% van de
respondenten gehuwd met zijn of haar ex-partner. Zoals eerder aangegeven
blijft de populatie van ongehuwd samenwonenden die nadien een gedeeld
verblijf hanteren onzichtbaar.
De groep vaders die de kinderen permanent bij zich hebben, gedraagt zich
anders op verschillende kenmerken van de scheiding. De beslissing om te
scheiden wordt minder vaak door beide partners genomen en de scheiding wordt
vaker op basis van bepaalde feiten (e.g. overspel, geestesstoornis..) of op basis
van onherstelbare ontwrichting uitgesproken. Dit lijkt er op te wijzen dat een
exclusieve toewijzing aan de vader minder gemakkelijk bekomen wordt tenzij er
een problematiek aan de zijde van de moeder is die dit in de hand werkt.
Bovendien zijn het ook vaker voorheen samenwonende vaders die de kinderen
permanent bij zich krijgen en wordt in deze groep de scheiding vaker door de
man geïnitieerd. Het aantal vaders dat de kinderen permanent bij zich heeft is
echter vrij klein. Zodoende dienen we voorzichtig te zijn met conclusies.
Mogelijk gedragen samenwonenden zich anders dan gehuwden maar dit moet
nader onderzocht worden.
49
Tabel 2 Echtscheidingskenmerken naar verblijfsregeling ( N=745)
Permanent bij moeder
Permanent bij vader
Gelijk-matig verdeeld
Ongelijk-matig of gemengd Totaal
Duur van de relatie Minder dan 5 jaar 9,9% 15,6% 6,1% 6,7% 7,9% Tussen 6 en 10 jaar 21,9% 22,2% 21,7% 23,9% 22,6% Tussen 11 en 15 jaar 27,6% 24,4% 36,8% 30,6% 31,2% Meer dan 15 jaar 40,6% 37,8% 35,4% 38,8% 38,2%
Totaal 100% (N=192)
100% (N=45)
100% (N=212)
100% (N= 268)
100% (N=717)
Burgerlijke staat voor scheiding
Ongehuwd 12,5% 20,8% 9% 7,9% 10,3% Gehuwd 87,5% 79,2% 91% 92,1% 89,7%
Totaal 100% (N=208)
100% (N=48)
100% (N=212)
100% (N=277)
100% (N=745)
Beslissing scheiding
Man 26,8% 33,3% 19,4% 21,8% 23,2% Vrouw 46,8% 46,7% 49,8% 50,6% 49,1% Beiden 24,7% 20% 27,8% 26,9% 26,2% Niet over gepraat 1,6% 0% 2,8% 0,7% 1,5%
Totaal 100%(N=190)
100% (N=45)
100% (N=212)
100% (N=271)
100% (N=718)
Echtscheidingsgrond
Onderlinge toestemming
82,1% 71,4% 78,5% 82,4%
80,6%
Onherstelbare ontwrichting
8,1% 2,9% 9,7% 6%
7,5%
Andere 9,8% 25,7% 11,8% 11,6% 12%
Totaal 100% (N=173)
100% (N=35)
100% (N=186)
100% (N=250)
100% (N=644)
Hoe lang reeds uit elkaar?
Minder dan 5 jaar 52,9% 35,6% 67,9% 53,9% 56,6% Tussen 6 en 10 jaar 39,3% 48,9% 29,7% 36,2% 35,9% Meer dan 10 jaar 7,9% 15,6% 2,4% 10% 7,5%
Totaal 100% (N=191)
100% (N=45)
100% (N=212)
100% (N=271)
100% (N=719)
Algemeen zien we dat bij de voormalig gehuwden in 80,6% van de gevallen de
scheiding uitgesproken werd op basis van onderlinge toestemming (EOT). De
zogenaamde OOT, een scheiding op basis van onherstelbare ontwrichting, is
goed voor 7,5%. Bij de respondenten die het meest recent gescheiden zijn,
merken we dat er een lichte verschuiving plaatsvindt ten voordele van de OOT.
Aangezien de procedure erg recent is (Ingevoerd bij de Echtscheidingswet van
2007), kunnen we deze evolutie nog onvoldoende duiden. De versoepeling van
50
de echtscheidingsprocedure met het invoeren van een onherstelbare
ontwrichting in de Echtscheidingswet van 2007 maakt deze procedure
aantrekkelijk. Bij onherstelbare ontwrichting bestaat echter de mogelijkheid dat
ex-partners nog jarenlang met getrokken messen tegenover elkaar staan. Er
moet immers geen totaalakkoord bereikt worden. Het eindresultaat van deze
evolutie dreigen snellere maar daarom nog geen beter geregelde
echtscheidingen te zijn.
Aangezien de steekproef respondenten bevat bij wie de echtscheiding
uitgesproken werd in 2002 of na 2007 (en een beperkte groep die in dezelfde
periode via de jeugdrechtbank een verblijfsregeling voor de kinderen verkreeg),
verwachten we dat die niet langer dan 8 jaar geleden heeft plaatsgevonden.
Desalniettemin is 7,5% reeds 11 jaar of meer uit elkaar. Dit zijn vermoedelijk
respondenten die al een poos uit elkaar waren vooraleer de
echtscheidingsprocedure opgestart en afgerond werd. 56,6% van de
respondenten is minder dan 5 jaar uit elkaar en 35,9% is tussen 6 en 10 jaar uit
elkaar. Dit is van belang teneinde een zicht te hebben op de korte en lange
termijn impact van de scheiding en bijhorende verblijfsregeling van de kinderen.
4.1.3. Een toename van verblijfsco-ouderschap?
Indien het voor de wet van 2006 zo zou zijn dat een gelijkmatig verdeeld verblijf
moeilijker te bekomen was zonder een onderling akkoord tussen de ouders, dan
zouden we verwachten dat voor 2006 het verblijfsco-ouderschap vaker door
onderling akkoord tot stand kwam dan opgelegd door de rechtbank. Dit vinden
we evenwel niet terug in de data. Voor de wetswijziging vinden we 12,7%
respondenten waarbij het gelijkmatig verdeeld verblijf opgelegd werd door de
rechtbank. Voor de recent gescheiden respondenten bedraagt dit 14,6%. Slechts
een zeer kleine toename. Bij de recent gescheiden respondenten met gelijkmatig
verdeeld verblijf komt 71,6% via een onderling akkoord tot verblijfsco-
ouderschap. Voor respondenten die voor de wet van 2006 gescheiden zijn, is dit
57,6%. Deze respondenten geven vaker aan dat ze geen vastgelegde regeling
hebben, iets dat bij recent gescheidenen zelfs niet voorkomt.
De vraag of de wetswijziging van 2006 tot een toename heeft geleid van het
aantal gelijkmatig verdeelde verblijven, valt echter niet ondubbelzinnig te
beantwoorden. Vooral vanaf 2008 is er een sterke toename van het gelijkmatig
verdeeld verblijf in de echtscheidingsdossiers. Gedeeltelijk kan dit een laat
gevolg van de gewijzigde wetgeving zijn. Verzoekschriften die neergelegd
worden in 2006, leiden immers vaak pas een hele tijd later tot een vonnis.
Bovendien is de vraag ook complex: is er een toename in de vraag en/of is er
51
een toename in de toekenning ervan. Indien er een toename blijkt te zijn, is die
dan te wijten aan de wetswijziging? Een jeugdrechter van het gerechtelijke
arrondissement Gent maakt de volgende inschatting met betrekking tot de
evolutie van de verblijfsregelingen:
“…mijn idee is toch dat het sedert die nieuwe wet meer wordt gevraagd dan
voorheen. Maar voor ons is er door die nieuwe wet niet veel veranderd. Ten
eerste is het niet de norm. Het kan gevraagd worden en het wordt bekeken in
het belang van het kind. Dat is niet anders dan toen.”
Deze evolutie wordt bevestigd door een sociaal assistent van het justitiehuis in
Mechelen, maar wel anders gekaderd:
“De wet van 2006 heeft wel voor een verandering gezorgd…na de wet van 2006
werd meer gekeken of er geen tegen condities zijn om een week/week regeling
te treffen. Dat hangt ook wel sterk samen met de cultuur in het arrondissement;
in Mechelen zijn ze sterk pro week/week. Maar vroeger was het dus eerder zo
dat als bijvoorbeeld de communicatie tussen de ouders niet goed was, die
week/week meteen van de baan was. Terwijl sommige vrouwen soms de
communicatie tegenhouden, juist om die bilocatie te vermijden”
Dit citaat illustreert dat de nieuwe wetgeving terzake allicht meer armslag biedt
aan de ouders die verzoeken om een gelijkmatig verdeeld verblijf. De verschillen
in cultuur tussen de gerechtelijke arrondissementen wordt meer naar de marge
verdrongen en maakt plaats voor uniforme richtlijnen. De samenhang tussen de
verblijfsregeling en de afstand tot de scheiding toont alleszins aan dat het
verblijfsco-ouderschap recent in de lift zit.
4.2. Verblijfsregeling van de kinderen
Het gelijkmatig verdeeld verblijf kan in de praktijk op verschillende manieren
ingevuld worden. Hoewel ‘week/week-regeling’ vaak als synoniem gebruikt
wordt, is een ander ritme van de wissels eveneens mogelijk. Zoals in de
literatuurstudie vermeld, heeft de wetgever een aantal elementen ter
overweging opgelijst bij het al dan niet toekennen van verblijfsco-ouderschap.
Een voorbeeld hiervan vormt de afstand tussen de woningen van de ouders.
Deze lijst zegt echter niets over de elementen die voor de betrokkenen zelf een
rol spelen in het al dan niet volhouden van de verblijfsregeling. In wat volgt
gaan we na op welke manier het verblijfsco-ouderschap in de praktijk ingevuld
wordt. We gaan eveneens na welke factoren op termijn kunnen leiden tot een
stopzetten of wijzigen van deze verblijfsregeling.
52
4.2.1. Kenmerken van de verblijfsregeling
Op basis van de literatuurstudie kan geen eenduidig beeld gevormd worden van
de kinderen die in een verblijfsco-ouderschap leven. Leeftijd en geslacht bleken
geen invloed te hebben. Wat de invulling betreft, verwachten we dat een
week/week-regeling de norm zal zijn en de wissels plaatsvinden tussen
woningen die op korte afstand van elkaar liggen.
In de steekproef komen zeer jonge kinderen en meerderjarige kinderen amper
voor. Als we kijken naar het jongste kind met een gelijkmatig verdeeld verblijf
zijn slechts 2 kinderen (1%) 3 jaar of jonger. 12,9% is tussen 4 en 6 jaar oud,
45,7% tussen 7 en 12 jaar oud en 36,7% tussen 13 en 18 jaar. Kinderen ouder
dan 18 jaar komen veel minder voor (3,8%).
De domiciliëring van de kinderen is nog erg getekend door de traditionele
regeling waarbij de kinderen permanent aan de moeder toegewezen werden. Bij
vrouwen met een gelijkmatig verdeeld verblijf heeft 69,6% het oudste kind bij
zich gedomcilieerd. Voor mannen is dit 32,7%. Wanneer we kijken naar de
verdeling voor jongere kinderen, rapporteren vrouwen nog vaker dat de domcilie
bij hen is. De mannelijke respondenten geven ongeacht de leeftijd van het kind
even vaak aan dat de domicilie bij hen is. Aangezien de domcilie van de
kinderen financiële en fiscale implicaties heeft, is dit niet onbelangrijk. Kortingen
die gebaseerd zijn op het gedomicilieerd zijn in een bepaalde gemeente, komen
slechts aan die ouder ten goede waar de kinderen hun domicilie hebben.
Indien er meerdere kinderen betrokken zijn bij een afwisselend verblijf, zijn de
(officiële of afgesproken) regelingen bijna steeds dezelfde voor alle kinderen
(91,6%). Het ritme van de wissels verloopt bij de meeste verblijfsco-ouders
gestructureerd volgens een vaste afspraak. De wekelijkse wissel is duidelijk het
meest populair met 83,7%. Tweewekelijkse (3,8%) en halfwekelijkse wissels
(4,3%) vervolledigen de top drie. Deze resultaten zijn in overeenstemming met
gelijkaardig onderzoek in Frankrijk (Brunet, et al., 2008), waar 80% van de
verblijfsco-ouderschappen een week/week betrof. Opmerkelijk is dat ook voor
jonge kinderen de wekelijkse wissel geprefereerd wordt boven de halfwekelijkse.
Indien het jongste kind 12 jaar of jonger is, verblijft het in 85,4% van de
gevallen een week bij elke ouder. Jonger dan 6 jaar is dit zelfs 93,1%. Een
halfwekelijkse of dagelijkse wissel komt hier zelfs niet voor. Hoewel het om een
beperkt aantal kinderen gaat, brengen zij ondanks hun leeftijd steeds een week
door zonder de andere ouder.
53
De wissels tijdens de schoolvakantieperiodes verlopen iets minder
gestructureerd. Een grote groep (43,2%) houdt het ook hier bij de helft van de
kleine en de helft van de grote vakanties, maar 35,4% geeft aan een ‘Andere
regeling’ te hebben. Een derde regeling (15,5%) is die waarbij elke ouder een
kleine vakantie ‘krijgt’ en de helft van de zomervakantie.
In de praktijk verlopen de wissels vaak anders dan wat vooropgesteld werd. We
gingen na bij de week/week regelingen5 of in de praktijk van de laatste 14
dagen er inderdaad sprake was van een 7/7 verdeling. 75,1% van de
respondenten had daadwerkelijk de kinderen 7 dagen bij zich. Dat betekent dat
voor een vierde van de respondenten de effectieve regeling tijdens die 14 dagen
afweek van wat afgesproken was. 17,2% vrouwen had de kinderen meer dan 7
dagen bij zich, 71,4% exact 7 dagen en 11,4% minder dan 7 dagen. Bij mannen
zien we dat de verdeling anders is. 63,8% heeft inderdaad 7 dagen de kinderen
bij zich. Maar hier heeft 24% de kinderen minder dan 7 dagen bij zich en 12,2%
meer dan 7 dagen. Bij het gebruik van opvang kunnen we verder uitzoeken of
het in dit geval vaak de vrouwelijke ex-partner is die meer instaat voor de zorg
voor de kinderen. Alleszins merken we hier dat de formele regeling afwijkt van
de praktijk en dit betekent dat vrouwen de kinderen ondanks een gelijkmatig
verdeeld verblijf vaker bij zich hebben.
Hoewel de rechter een grote vrijheid heeft in het al dan niet toekennen van de
gevraagde verblijfsregeling, zijn er een aantal randvoorwaarden vermeld in de
nieuwe wet. Ook op basis van rechtspraak kunnen een aantal factoren opgelijst
worden. Een te grote afstand tussen de woonplaats van de ouders is een
voorbeeld van een tegenindicatie voor verblijfsco-ouderschap (Martens, 2007).
Wat betekent dit in de praktijk? Grote afstanden tussen de woningen van beide
ouders komen maar zelden voor. 47,6% van de verblijfsco-ouders woont op
minder dan 5 kilometer van elkaar. 31,4% telt tussen de 5 en de 10 kilometer
tussen beide woningen. Afstanden tussen 10 en 20 kilometer komt bij 11,9%
voor en tussen 20 en 30 kilometer bij 6,7%. 2,4% van de verblijfco-ouders
woont op meer dan 30 kilometer van elkaar. Bij de oorzaken voor het stopzetten
of wijzigen van de verblijfsregeling kunnen we verder nagaan of de afstand
inderdaad een belemmering vormt.
In alle gevallen verhuizen de kinderen van de ene ouderlijke woonst naar de
andere. De situatie waar de ouders verhuizen, komt niet voor in onze
5 Voor wissels om de 2 weken kon dit niet nagegaan worden aangezien slechts voor de laatste 2 weken het effectieve verblijf van de kinderen werd bevraagd. Dit om de respons en de betrouwbaarheid van de antwoorden optimaal te houden.
54
steekproef. Dit hoeft niet te verbazen, aangezien het aanhouden van een tweede
woning voor de kinderen erg duur is. Het betekent evenwel dat de weerkerende
verhuis ‘afgewenteld’ wordt op de kinderen.
4.2.2. Veranderingen in de verblijfsregeling
Slagen verblijfsco-ouders er ook op langere termijn in hun intenties waar te
maken? Van alle ouders die minstens 1 kind in een vorm (gelijkmatig of niet)
van verdeeld verblijf hadden, geeft 15% aan deze verblijfsregeling nu niet meer
te hanteren. Wanneer de kinderen voorheen in een verblijfsco-ouderschap
leefden, dan zeggen over alle (huidige) verblijfsregelingen heen steeds meer
dan de helft van de respondenten (m/v) dat het initiatief om dit stop te zetten
op vraag van de kinderen kwam. Uitzondering is wanneer de kinderen nu
permanent bij de vader verblijven. Dit gaat slechts om 2 vrouwen maar geen
van beide geeft aan dat dit op vraag van de kinderen was.
Veel respondenten gaven een ‘andere’ reden aan om het verblijfsco-ouderschap
stop te zetten. Als we de open antwoorden in meer detail bekijken, dan blijkt het
voornamelijk te gaan om kinderen die een zelfstandige leeftijd hadden bereikt
en niet langer thuis woonden of op een meer flexibele manier tijd bij beide
ouders doorbrengen. Deze nuancering in acht genomen, lijken de meeste ouders
het verblijfsco-ouderschap goed vol te houden. Althans op de korte termijn sinds
2007/2008 en voor het beperkte aantal verblijfsco-ouders sinds 2002.
Voor de ouders is de belangrijkste oorzaak om het afwisselend verblijf stop te
zetten de vraag daartoe van de kinderen. Een conflict met de ex-partner is
tweede belangrijke reden. De professionele activiteiten van een van beide
ouders en de afstand tussen de woningen maken het lijstje compleet.
Gezondheidsproblemen of financiële moeilijkheden werden niet genoemd. De
ouder waarbij het kind niet langer verblijft na een wijziging van de
verblijfsregeling, zal sneller een conflict met de partner aangeven als oorzaak.
De ouder bij wie het kind wel permanent is gaan verblijven, zal eerder zeggen
dat dit op vraag van het kind was. Bij een wijziging van afwisselend naar
permanent verblijf is er geen enkele respondent die stelt dat dit omwille van de
professionele activiteiten van de moeder was. Het gaat echter om zodanig kleine
aantallen dat we hier erg voorzichtig moeten zijn met conclusies.
55
Tabel 3 Oorzaken voor het stopzetten van een verblijfsco-ouderschap
% op aantal antwoorden
% op aantal gevallen
Op vraag van het kind 48,6% 65% Omwille van mijn professionele activiteiten 1,9% 2,5% Omwille van de professionele activiteiten van mijn ex-partner
1,9% 2,5%
Financiële moeilijkheden 0% 0% Gezondheidsproblemen 0% 0% De afstand tussen de 2 woningen werd te groot
3,7% 5%
Een conflict met mijn ex-partner 20,6% 27,5% Andere 23,4% 31,2% Totaal 100% (N= 107) 133,8% (N= 107)
We gingen eveneens na wat de oorzaken zijn voor wijzigingen van de
verblijfsregeling bij respondenten die nu (nog steeds) een gelijkmatig verdeeld
verblijf hanteren. Het kan dan gaan om een verandering in het ritme van de
wissels bij respondenten die een gelijkmatig verdeeld verblijf hadden of om het
opstarten van een gelijkmatig verdeeld verblijf. Opnieuw blijkt de leeftijd van de
kinderen en meer algemeen op vraag van de kinderen de belangrijkste reden
(37,7%). Professionele activiteiten van de respondent (7,3%) of van de ex-
partner (10,9%) spelen ook sterk mee. Een conflict met de ex-partner leidt in
23,5% van de gevallen tot een wijziging. De afstand tussen de woningen weegt
voor 6,1% zwaar genoeg om zaken te wijzigen. Financiële moeilijkheden en
gezondheidsproblemen komen zelden voor. Mannen zeggen vaker dan vrouwen
dat een wijziging op vraag van de kinderen is. Het gaat echter om een totaal
van 61 respondenten die oorzaken aangeven, we dienen dus voorzichtig te zijn
met conclusies.
4.2.3. Een pleidooi voor maatwerk?
Hoewel de wet in het leven geroepen werd om de bestaande situatie te
corrigeren waarbij kinderen vaker permanent bij de moeder verblijven, is de
praktijk nog sterk gekleurd door deze klassieke regeling. Zo is de domicilie van
de kinderen in een gelijkmatig verdeeld verblijf nog steeds vaker bij de moeder
dan bij de vader. In de praktijk (althans wat de week om week wissel betreft)
realiseren een kwart van de ouders het gelijkmatig verdeeld verblijf niet zoals
afgesproken. In dit geval komt het vaker voor dat de kinderen meer tijd bij de
moeder doorbrengen dan bij de vader. Zo geeft ook een van de verblijfsco-
ouders die we spraken aan:
56
“Eigenlijk is de wissel op vrijdag. Maar op woensdagnamiddag blijft hij steeds
bij mijn moeder, want hij moet opgevangen worden en Jan dacht daar nooit
eens bij na om dat zelf te regelen. En dan was het wel leuker dat hij
woensdagavond dan al mee naar mij kon nadat we samen bij mijn moeder
hadden gegeten.”(I1)
Hoewel het aantal zeer jonge kinderen in verblijfsco-ouderschap eerder beperkt
is, komt het wel voor. Nochtans wordt de leeftijd van het kind vermeld als factor
bij het al dan niet toekennen van een gelijkmatig verdeeld verblijf (Martens,
2007). De leeftijd van de kinderen hoeft een gelijkmatig verdeeld verblijf niet uit
te sluiten, het kan wel aanzetten tot meer maatwerk. Dit is althans de visie van
zowel een jeugdrechter als een gezinsbemiddelaarster:
“Een gedeeld verblijf bij kinderen jonger dan 3 jaar kan wel. Het hangt van de
individuele cases af. Het hoeft ook geen week/week te zijn. Gedeeld verblijf kan
ook anders ingevuld worden. Vaders zitten vaak met die week in hun hoofd, dat
heeft ook met de media te maken. En voor moeders is zo’n week vaak te lang.”
(Jeugdrechter Denoyelle)
Een mogelijke invulling kan ook op zodanige wijze dat de verhuis niet op het
kind wordt afgewenteld en zonder de bijkomende kost van een tweede woning.
De optie van een tweede woning waarnaar de ouders om beurten verhuizen kom
bij onze respondenten immers niet voor.
“Jonge kinderen zijn beter bij de moeder, vanuit een
ontwikkelingspsychologisch standpunt. De vader heeft ook een erg belangrijke
rol in de onthechting van het kind aan de moeder. In het beste geval – als dat
gaat – zou de vader dagelijks langs kunnen gaan om zorgtaken op zich te
nemen.” (Gezinsbemiddelaarster)
Met betrekking tot conflicten tussen de ouders als oorzaak voor een wijziging in
de verblijfsregeling, kan eveneens gepleit worden voor een individuele
benadering. Want hoewel een minimale dialoog tussen de ouders en een
verenigbare visie op opvoeding als voorwaarden vermeld worden (Martens,
2007), geldt evenzeer:
“Bij co-ouderschap heb je meer conflict omdat je simpelweg ook meer
afspraken moet maken (gezinsbemiddelaarster)”
57
4.3. Verdeling van de kosten en beslissingen aangaande de kinderen
De wetgever beoogde met het stimuleren van verblijfsco-ouderschap een meer
billijke verdeling van de lusten en de lasten die gepaard gaan met het opvoeden
van kinderen. Het uitgangspunt is dat een gelijkmatig verdeeld verblijf zou
samengaan met een gelijkmatige verdeling van de kosten en beslissingen
aangaande de kinderen. In de literatuurstudie werd ook vastgesteld dat een
regelmatig contact met de kinderen een positieve invloed had op het nakomen
van alimentatieverplichtingen. In wat volgt gaan we na of in de praktijk van het
verblijfsco-ouderschap de kosten en beslissingen inderdaad gelijk verdeeld zijn
over beide ouders. We bekijken dit aan de hand van verschillende domeinen
(o.a. dagelijkse kosten, gezondheidskosten…).
4.3.1. Gelijkmatig verblijf = gelijkmatige rekening?
We gingen na of de verdeling van de dagelijkse kosten gelijk verloopt volgens
verblijfsregeling en bij controle voor geslacht. De afhankelijke is de verdeling
van de kosten (op verschillende domeinen). De onafhankelijken zijn geslacht,
het al dan niet hebben van een kindrekening en verblijfsregeling. De
referentiecategorie bij verblijfsregelingen is ‘permanent bij de moeder’, de
andere verblijfsregelingen worden met deze categorie vergeleken. De odds-ratio
(OR in de tabel) geeft de verhouding aan van de kans om tot een bepaalde
categorie te behoren in vergelijking met de referentiecategorie. We
controleerden eveneens voor diploma en interactie met geslacht maar hiervoor
werd geen significant effect gevonden. Deze onafhankelijke werd dan ook niet
opgenomen in de tabel. Met een Nagelkerke R²6 die afhankelijk van de aard van
de kosten varieert van 0,22 tot 0,37, biedt dit model een goede
verklaringskracht voor de spreiding in de afhankelijke.
Bij de betaling van de dagelijkse kosten zien we een omgekeerd (significant)
effect voor geslacht in beide modellen. Mannen hebben 0.29 keer minder kans
meer te betalen dan hun ex-partner in vergelijking met vrouwen. Omgekeerd
betekent dit dat mannen 3.38 keer meer kans hebben dat hun ex-partner meer
betaalt. Wat de verblijfsregeling betreft, hebben ouders die een gelijkmatig
verdeelde verblijfsregeling hebben significant minder kans om meer te betalen
dan de ex-partner of minder te betalen dan de ex-partner.
6 Te interpreteren als het percentage variantie in de afhankelijke dat verklaard wordt door het model.
58
Voor andere kosten dan de dagelijkse kosten varieert de grootte van het effect
maar de richting van zowel het effect van geslacht als de verblijfsregeling is
steeds dezelfde. Mannen geven vaker aan dat hun ex-partner meer betaalt dan
zijzelf of omgekeerd geven vrouwen vaker aan dat zij meer betalen. Een
gelijkmatig verdeeld verblijf verkleint steeds de kans op een ongelijke
kostenverdeling. Dit is vooral het geval bij kosten voor school en
vrijetijdsbesteding.
Respondenten met kinderen die permanent bij de vader leven, geven vaker aan
dat er een ongelijke kostenverdeling is wat de schoolkosten betreft. We merkten
eerder (4.1.2) op dat deze groep zich anders gedraagt op verschillende
kenmerken van de scheiding. De beslissing om te scheiden wordt minder vaak
door beide partners genomen en de scheiding wordt vaker op basis van
bepaalde feiten (e.g. overspel, geestesstoornis..) uitgesproken. Dit laatste lijkt
er op te wijzen dat een exclusieve toewijzing aan de vader minder gemakkelijk
bekomen wordt tenzij er ‘feiten’ zijn aan de zijde van de moeder die dit in de
hand werken. Mogelijk gaat het dan ook om vaders die de kosten grotendeels
alleen dragen omwille van de (economisch of psychosociaal) zwakkere positie
van de ex-partner. Bij de antwoorden op de open vragen werd door een aantal
van deze respondenten ook expliciet verwezen naar een psychosociale
problematiek bij de ex-partner.
We testten ook of het al dan niet hebben van een kindrekening bijdraagt tot het
gelijkmatig verdelen van de kosten. Voor de dagelijkse kosten bleek er geen
significant effect te zijn. Voor de kosten voor de gezondheid van de kinderen, de
school en de vrijetijdsbesteding was dit wel het geval. Het hebben van een
kindrekening vermindert de kans op een ongelijke verdeling van deze kosten.
59
Tabel 4 Multinomiale logistische regressie van geslacht, kindrekening en verblijfsregeling op de verdeling van de kosten
Dagelijkse kosten
Kosten gezondheid
Kosten school
Kosten vrijetijdsbesteding
OR Sign OR Sign OR Sign OR Sign AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Ik betaal meer dan mijn ex-partner (Ref. = gelijke verdeling) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder)
Permanent bij vader 1,17 2,53 5,37 * 3,38 Gelijkmatig verdeeld 0,06 *** 0,18 *** 0,17 *** 0,17 *** Geslacht (Ref. = vrouw) ,29 *** 0,29 *** 0,51 *** 0,445 *** Hebben van een kindrekening 0,67 0,35 *** 0,36 *** 0,515 ** AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Mijn ex-partner betaalt meer (Ref = gelijke verdeling) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder)
Permanent bij vader 1,68 4,94 24,23 *** 2,58 Gelijkmatig verdeeld 0,09 *** 0,29 * 0,81 0,31 * Geslacht (Ref. = vrouw) 3,38 *** 1,60 1,33 2,15 * Hebben van een kindrekening 0,53 0,32 * 0,21 * 0,94 Nagelkerke R² 0,372 0,282 0,236 0,222 Model Chi² 223,7 160,4 128,8 119,3 N 592 598 596 594
Ondanks de invloed van de verblijfsregeling op het gelijk verdelen van de kosten
in het voordeel van verblijfsco-ouderschap, dienen we stil te staan bij die ouders
die nog steeds een onevenredig deel van de kosten te betalen. Bij gelijkmatig
verdeeld verblijf zegt 22% mannen en 23% vrouwen dat de verdeling niet gelijk
is. Dit zijn voornamelijk respondenten die zeggen zelf meer te betalen dan hun
ex-partner. In tegenstelling tot Frans onderzoek (Brunet, et al., 2008) waar dit
opmerkelijk meer vrouwen betrof, is dat in onze steekproef ook een aanzienlijk
percentage mannen (15,6%, naast 19,2% vrouwen).
We herhaalden deze analyse voor de beslissingen die ouders nemen op dezelfde
levensdomeinen van de kinderen. De mate dat men een gelijke verdeling van de
kosten ervaart, hangt sterk samen met de mate dat men de beslissingen
evenredig neemt. Inzake de dagelijkse opvoeding zijn er geen significante
effecten voor de verblijfsregeling. Zowel voor gezondheid, school,
vrijetijdsbesteding als vakantie geven verblijfsco-ouders minder vaak aan dat
hun ex-partner meer beslissingen neemt dan zij.
60
4.3.2. Betaling van de alimentatie
Op basis van de literatuurstudie verwachten we dat alimentatieverplichtingen
beter nagekomen worden naarmate er een regelmatig contact is met de
kinderen. Middels een stapsgewijze lineaire regressie gaan we dit na. De
afhankelijke is hoe vaak men de alimentatie voor de kinderen de voorbije 12
maanden ontving. De regressie bevat 3 modellen. In een eerste model voeren
we de onafhankelijke ‘verblijfsregeling’ in. We gebruiken hier ‘permanent bij de
moeder’ als referentiecategorie. In het tweede model voeren we de
achtergrondkenmerken van de respondenten in en in het derde model voeren
we de mate van conflict omtrent het nakomen van de verblijfsregeling in. Op
deze manier controleren we enigszins voor het daadwerkelijk nakomen van de
verblijfsregeling.
De regressie werd uitgevoerd op de respondenten die aangeven nu nog steeds
recht te hebben op alimentatie. Wat de verblijfsco-ouders betreft, is dit een
kleine groep. Bij een verblijfco-ouderschap wordt in de meeste gevallen geen
alimentatie betaald. 85,1% zegt nooit recht gehad te hebben, 4,3% heeft ooit
recht gehad maar nu niet meer en 10,6% heeft nog steeds recht.
Algemeen is de verklaringskracht van de drie modellen eerder zwak, zoals af te
leiden valt uit de lage waarde voor R² in elk model. De impact van de
verblijfsregeling is echter niet wat we verwachten op basis van de
literatuurstudie. Meer contact tussen ouder en kind zou een werkelijke betaling
van het onderhoudsgeld moeten bevorderen. Aangezien het uitgangspunt de
mate van contact tussen ouder en kind was, controleerden we hiervoor door de
mate van conflict over niet naleving van de verblijfsregeling in te voeren. We
onderzoeken eveneens of er interactie effecten zijn. Dit bleek inderdaad het
geval tussen geslacht en opleidingsniveau en geslacht en verblijfsregeling.
Wanneer we deze toevoegen in het vierde model, krijgen we de effecten voor
verblijfsregeling die we verwachtten op basis van de literatuur. Bij een
permanent verblijf bij de vader, daalt de kans op correct betalen. Bij een
gelijkmatig gedeeld verblijf wordt er vaker correct betaald. Vrouwen betalen
correcter dan mannen. Zowel hoger- als lager opgeleiden betalen correcter.
Meer conflict hangt samen met minder correct betalen. De interactietermen
geven aan hoe het hoofdeffect (bijvoorbeeld van de verblijfsregeling) varieert
afhankelijk van de waarde op de moderator (bijvoorbeeld geslacht). De
negatieve richting van de interactie tussen geslacht en gelijkmatig verdeeld
verblijf geeft aan dat het effect van deze verblijfsregeling afneemt bij vrouwen.
De impact van de verblijfsregeling op het nakomen van
alimentatieverplichtingen is dus groter bij mannen.
61
Tabel 5 Lineaire hiërarchische regressie van verblijfsregeling, achtergrondkenmerken en nakomen verblijfsregeling op nakomen alimentatieverplichting.
Model 1 Mo-del 2
Mo-del 3
Mo-del 4
Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder)
Permanent bij vader 0,04 0,11 0,11 0,64 * Gelijkmatig -0,18 * -0,16 * -0,17 * 1,47 * Achtergrondkenmerken Geslacht (Ref: vrouw) 0,11 0,10 0,68 *** Leeftijd -0,03 -0,04 -0,03 Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair)
,
Hoogstens lager secundair -0,03 -0,04 1,80 *** Hoger onderwijs 0,12 0,14 2,76 *** Nakomen verblijfsregeling Conflict over naleven verblijfsregeling (Ref: Geen conflict) -0,14 -0,16
*
Interactie-effecten geslacht – hoger onderwijs -2,63 *** geslacht – lager secundair -1,82 *** geslacht – gelijkmatig verblijf -1,60 ** geslacht – permanent bij vader -0,36
R² 0,032 0,063 0,081 0,162 R² Change 0,032 0,031 0,019 0,081 N 744
4.3.3. Discussie: de nood aan transparantie
De verdeling van de kosten van de kinderen blijkt een heikel punt te zijn in alle
echtscheidingen, ongeacht de verblijfsregeling. Zo stelt een jeugdrechter:
“In 7 op de 10 zaken, zou dat correct zijn?....dat er, misschien niet in het begin,
maar in de loop van de procedure, dat er voor alles een akkoord is, behalve voor
de financiële kant, dat is een gegeven. De discussie is steeds hoe de
buitengewone kosten geregeld worden, ongeacht de verblijfsregeling.
(jeugdrechter)”
Een mogelijke verklaring zou zijn dat rollenpatronen van tijdens de relatie
worden verdergezet, deze logica wordt eveneens gevolgd door de experten die
we interviewden en wordt treffend weergegeven in de volgende anekdote van
een verblijfsco-ouder:
62
“Zo is dat dan hé, Jan gaat een heel jaar skiën maar zijn zoon leren skiën dat
dus niet. Dus vooraleer hij met zijn papa mee op skivakantie ging, heb ik hem
een aantal skilessen laten nemen, zodat hij dat toch al eens had gedaan.” (I1)
Omgekeerd kunnen er ook conflicten ontstaan wanneer de gezamenlijke kosten
hoog oplopen. Zeker indien 1 ouder het geld beheert. De andere ouder kan dan
verkeerdelijk de indruk krijgen te betalen voor de ex-partner en niet voor de
kinderen. De conflicten of ergernissen die hierdoor ontstaan, tonen het belang
van duidelijke afspraken en transparante communicatie omtrent de kosten aan.
“Wat de kosten betreft, raad ik altijd aan om de andere partner goed op de
hoogte te houden van de uitgaven die je maakt. Als de moeder bijvoorbeeld
hoofdverblijf heeft, om dan de expartner inzicht te geven in wat je met dat geld
doet.” (gezinsbemiddelaarster)
De positieve invloed van een kindrekening op het billijk verdelen van bepaalde
kosten, geeft aan dat transparantie op dit vlak allicht veel wrevel kan
voorkomen.
4.4. Inkomen van de ouders
Dit onderzoek heeft ondermeer als doel na te gaan of de verblijfsregeling voor
de ouders financieel een beter alternatief is dan andere verblijfsregelingen. We
vroegen aan de respondenten ook aan te geven hoeveel hun totale netto
huishoudinkomen bedroeg op het moment van de scheiding en op het moment
van de bevraging. Op die manier kunnen we nagaan welke evolutie de
respondenten op financieel vlak doormaakten. We stelden hen eveneens de
vraag hoe moeilijk of gemakkelijk hun huishouden kan rondkomen elke maand.
4.4.1. Evolutie van het inkomen na de scheiding
In de literatuurstudie werd aangegeven dat een echtscheiding voor vrouwen op
financieel vlak duidelijk een achteruitgang is terwijl mannen er soms op
vooruitgaan of een financiële status quo ervaren. Belangrijke factor hierbij is de
verblijfsregeling van de kinderen, hun aantal en leeftijd. Ook de relatieve
bijdragen aan het inkomen voor de scheiding beïnvloedt de evolutie na de
scheiding. Daarnaast blijkt herpartneren voor vrouwen een goede strategie om
de daling van hun inkomen te compenseren. Deze factoren dienen dan ook in
onze analyse opgenomen te worden.
63
We vroegen de respondenten naar hun totale netto huishoudinkomen op het
moment van de scheiding en op het moment van de bevraging. De vraag werd
geformuleerd met 12 antwoordcategorieën. Erg grote verschuivingen bleken er
na de scheiding niet plaats te vinden, zodoende werd gehercodeerd naar een
evolutie van het inkomen met 5 categorieën. We namen ‘het inkomen is gelijk
gebleven’ als referentie. Hiertegen werden de andere 4 categorieën afgezet. In
een multinomiale regressie werden voor mannen en vrouwen apart alle relevant
geachte variabelen ingevoerd. De relatieve bijdrage van de onafhankelijken
werd vastgesteld door de toename van Nagelkerke R² te noteren. De beide
modellen zijn significant en geven een goede verklaring van de variantie
(Nagelkerke R² = 0,552 voor mannen en 0,622 voor vrouwen). De
onafhankelijken met de grootste invloed voor zowel mannen als vrouwen zijn
het herpartneren, de afstand tot de scheiding, opleidingsniveau en het
huishoudinkomen voor de scheiding. Bij de verblijfsregeling zien we dat een
gelijkmatig verdeeld verblijf enkel voor vrouwen een significant effect geeft.
Indien vrouwen een gelijkmatig verdeeld verblijf hebben, wordt de kans groter
dat hun inkomen niet gelijk blijft. We zien echter een toename van de kans op
zowel een stijging als een daling. Vaders die de kinderen permanent bij zich
hebben, staan financieel sterker. Een sterke stijging van het huishoudinkomen
(2 of meer categorieën) neemt voor zowel mannen als vrouwen toe naarmate de
scheiding langer geleden is. Vooral bij mannen is de beroepsstatus van de ex-
partner van belang. Indien deze niet beroepsactief was, dan daalt het inkomen
van de man niet na de scheiding. De invloed van herpartneren laat zich voelen
bij zowel een stijging van het inkomen als bij de kans op een daling ervan. De
kans op een daling van het huishoudinkomen neemt toe indien men geen
nieuwe partner heeft. Omgekeerd is de kans op een stijging van het inkomen
groter indien men een nieuwe partner vindt. Dit geldt zowel voor mannen als
voor vrouwen hoewel de impact – zeker bij een sterke daling – voor vrouwen
veel sterker is. Dit sluit aan bij de verwachtingen gezien de precaire situatie van
alleenstaande ouders die eerder in de literatuurstudie werd geschetst. Het
opleidingsniveau speelt wel een rol bij vrouwen maar niet bij mannen. Het valt
op dat hogeropgeleide vrouwen het moeilijker hebben na de scheiding dan
gemiddeld opgeleide vrouwen. Nochtans werkten zij voor de scheiding vaker
voltijds dan de andere vrouwen. De grotere impact bij vrouwen van
herpartneren en opleidingsniveau hangt wellicht samen met het hogere inkomen
van hun ex-partner dat nu wegvalt. Zoals in de literatuurstudie aangehaald is er
immers nog steeds een genderkloof met betrekking tot inkomen uit arbeid ten
nadele van vrouwen (Corijn, 2007b; Jacobs, et al., 2000; Jansen, 2008). De
hoogte van het totale huishoudinkomen voor de scheiding (en het relatieve
aandeel hierin van elke partner) bepaalt uiteraard mee de inkomensevolutie na
64
de scheiding. Voor het aantal kinderen en de leeftijd van het jongste kind
werden geen significant effecten gevonden en daarom werden deze niet
opgenomen in de tabel. Ook het beroepsactief zijn na de scheiding gaf geen
significant effect.
Tabel 6 Multinomiale logistische regressie van achtergrondkenmerken, herpartneren, beroepsactiviteit voor scheiding, afstand tot de scheiding en verblijfsregeling op de evolutie van het huishoudinkomen
Vrouwen Mannen OR Sign OR Sign AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Totale huishoudinkomen is 2 of meer categorieën gestegen (Ref = Inkomen is gelijk gebleven) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder)
Permanent bij vader 0,16 5,46 Gelijkmatig verdeeld 2,72 0,71 Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 11,60 ** 1,03 Hoger onderwijs 4,43 * 0,75 Partner (Ref: Partner) 0,13 ** 0,18 ** Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 20,27 *** 26,24 *** Tussen 6 en 10 jaar 4,56 * 5,41 * Beroepsactief voor scheiding 1,32 0,15 Beroepsactief ex voor scheiding 0,46 2,63 Totale huishoudinkomen voor de scheiding 0,24 *** 0,38 *** AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Totale huishoudinkomen is 1 categorie gestegen (Ref = Inkomen is gelijk gebleven) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder)
Permanent bij vader 0,53 0,17 Gelijkmatig verdeeld 3,96 * 0,36 Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 3,67 * 0,95 Hoger onderwijs 2,47 0,72 Partner (Ref: Partner) 0,29 * 0,30 ** Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 5,75 * 6,01 * Tussen 6 en 10 jaar 1,15 1,75 Beroepsactief voor scheiding 0,31 0,73 Beroepsactief ex voor scheiding 0,63 * 0,93 Totale huishoudinkomen voor de scheiding 0,43 *** 0,58 **
65
Vrouwen Mannen OR Sign OR Sign AFHANKELIJKE CATEGORIE 3: Totale huishoudinkomen is 2 of meer categorieën gedaald (Ref = Inkomen is gelijk gebleven) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder)
Permanent bij vader 11,74 0,96 * Gelijkmatig verdeeld 3,93 ** 0,19 * Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 1,41 0,64 Hoger onderwijs 5,54 *** 5,51 Partner (Ref: Partner) 32,79 *** 18,55 *** Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 0,70 5,55 Tussen 6 en 10 jaar 0,93 1,15 Beroepsactief voor scheiding 0,88 2,50 Beroepsactief ex voor scheiding 2,33 0,31 * Totale huishoudinkomen voor de scheiding 2,17 *** 2,44 *** AFHANKELIJKE CATEGORIE 4: Totale huishoudinkomen is 1 categorie gedaald (Ref = Inkomen is gelijk gebleven) Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder)
Permanent bij vader 5,20 0,30 Gelijkmatig verdeeld 1,60 0,31 Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 2,47 0,88 Hoger onderwijs 1,21 1,07 Partner (Ref: Partner) 4,13 *** 3,35 ** Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 2,23 2,61 Tussen 6 en 10 jaar 0,74 0,92 Beroepsactief voor scheiding 1,13 1,23 Beroepsactief ex voor scheiding 0,71 0,29 * Totale huishoudinkomen voor de scheiding 1,24 1,17 Nagelkerke R² 0,622 0,552 Model Chi² 295,8 201 N 419 325
De inkomensevolutie na de scheiding mag niet doen vergeten dat vrouwen
ongeacht de verblijfsregeling een lager persoonlijk inkomen hebben. Deze
nadelige positie van vrouwen blijft doorwerken indien we controleren voor
diploma (en interactie effecten tussen geslacht en diploma). Dit betekent dat
een gelijke verdeling van de kosten (die vaker voorkomt bij verblijfsco-ouders)
niet gelijkgesteld mag worden aan een billijke verdeling.
De harde cijfers van het inkomen zijn één zaak. We zijn echter ook
geïnteresseerd in de subjectieve ervaring van de ouders. Zoals we eerder
66
opmerkten (2.1.3.2) kunnen ondermeer transfers van de ene partner naar de
andere leiden tot een inschatting van de inkomensevolutie die veel negatiever is
dan wat objectieve cijfers aantonen. In een stapsgewijze regressieanalyse
gingen we na welke factoren samenhangen met hoe moeilijk of gemakkelijk
respondenten zeggen elke maand rond te komen. De verblijfsregeling bleek
hierbij van geen belang te zijn. Zoals te verwachten viel, gaat de sterkste
invloed uit van het opleidingsniveau. Hoe hoger opgeleid, hoe makkelijker men
rondkomt. Ook herpartneren hangt samen met een positievere inschatting. Hoe
langer de scheiding geleden is, hoe beter men nu rondkomt. Deze vaststellingen
gelden echter enkel voor vrouwen. Voor mannen vinden we enkel een significant
effect voor het opleidingsniveau.
4.5. Beroepsactiviteit van de ouders
Het inkomen van de ouders is één element met betrekking tot hun
loopbaankansen. Een ander aspect is het al dan niet beroepsactief zijn van de
ouders. Ook het voltijdse of deeltijdse karakter van de tewerkstelling speelt
mee. Indien de ouders werken, willen we ook weten of bepaalde
beroepscategorieën over- of ondervertegenwoordigd zijn bij bepaalde
verblijfsregelingen. Daarnaast is het ook de vraag of de verblijfsregeling
samenhangt met een bepaalde mate van tijdsautonomie. Kunnen verblijfsco-
ouders hun werkuren in meer of mindere mate zelf regelen in vergelijking met
ouders die de kinderen permanent bij zich hebben?
4.5.1. Arbeidsmarktpositie
In een eerste bivariate verkenning vinden we een sterke samenhang tussen
beroepsactief zijn na de scheiding en de verblijfsregeling. Bij vrouwen met een
gelijkmatig verdeeld verblijf ligt de arbeidsmarktparticipatie op 94,4%, bij
vrouwen met kinderen permanent bij zich 83,7% en indien de kinderen
permanent bij de vader zijn nog slechts 57,1%.
Als eerste stap gingen we in een logistische regressieanalyse na wat het bruto-
effect is van de verblijfsregeling op de arbeidsmarktpositie na de scheiding.
Vrouwen met een gelijkmatig verdeeld verblijf hebben meer kans om
beroepsactief te zijn dan vrouwen bij wie de kinderen permanent verblijven.
Vrouwen wier kinderen permanent bij de vader verblijven, hebben minder kans
om beroepsactief te zijn. Bij mannen gaat er geen invloed uit van de
verblijfsregeling op het al dan niet beroepsactief zijn na de scheiding.
67
Vervolgens voegen we andere kenmerken van de respondenten toe aan het
model. Mannen die herpartneren hebben iets minder kans om niet te werken. De
grootste verklaring wordt echter geboden door de beroepsstatus voor de
scheiding. Mannen die voor de scheiding beroepsactief zijn, zullen na de
scheiding eveneens aan het werk zijn. Voor vrouwen geldt dat als de kinderen
permanent bij de vader verblijven, de kans daalt dat ze werken na de scheiding.
Dit effect blijft overeind wanneer we controleren voor de beroepsstatus voor de
scheiding. Indien de scheiding tussen 6 en 10 jaar geleden is, neemt de kans
voor vrouwen toe om te werken in vergelijking met vrouwen bij wie de scheiding
recenter is.
Respondenten die niet beroepsactief zijn, kunnen werkloos zijn, langdurig ziek,
op pensioen… Vrouwen van wie de kinderen permanent bij de vader verblijven,
maken meer kans om langdurig ziek of permanent arbeidsongeschikt te zijn dan
vrouwen bij wie de kinderen permanent verblijven. Wellicht is de beroepsstatus
van de moeder en de problematiek die schuilgaat achter de reden waarom de
vader een permanent verblijf heeft verkregen. Zoals aangegeven, is dit immers
eerder uitzondering dan regel.
Algemeen biedt ook voor vrouwen de beroepsstatus voor de scheiding de
belangrijkste verklaring voor de beroepsstatus na de scheiding.
De impact van de verblijfsregeling op de beroepsactiviteit na de scheiding is
slechts één zijde van de medaille. We kunnen ook de omgekeerde redenering
volgen: wat is de impact van de beroepsactiviteit voor de scheiding op de
gehanteerde verblijfsregeling? Voor vrouwen geldt dat indien ze langdurig ziek
of permanent arbeidsongeschikt zijn voor de scheiding, de kans toeneemt dat
hun kinderen permanent bij de vader verblijven. Ook indien ze werkloos zijn
voorafgaand aan de scheiding, daalt de kans op een gelijkmatig verdeeld
verblijf.
Wanneer we bijkomende kenmerken van de respondenten toevoegen zien we
dat de kans op een gelijkmatig verdeeld verblijf stijgt naarmate de ouders
jonger zijn. Voor vrouwen geldt dat de kans op een verblijfsco-ouderschap daalt
indien ze niet beroepsactief zijn. Voor mannen neemt de kans op een verblijfsco-
ouderschap toe naarmate ze hoger opgeleid zijn en de relatie langer geduurd
heeft. De kans daalt indien hun ex-vrouw niet beroepsactief was voor de
scheiding.
68
Tabel 7 Multinomiale logistische regressie van beroepsactiviteit voor de scheiding en achtergrondkenmerken op de verblijfsregeling
Vrouwen Mannen OR Sign OR Sign AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Permanent bij de vader (Ref = Permanent bij de moeder) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 1,53 1,68 Hoger onderwijs 1,72 1,44 Leeftijd 1,39 1,33 Duur van de relatie (in jaren) 0,54 1,13 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 1,90 2,53 Tussen 6 en 10 jaar 1,46 1,57 Beroepsactief voor scheiding 1,32 9,33 *** Beroepsactief ex voor scheiding 2,44 1,29 AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Gelijkmatig verdeeld verblijf (Ref = Permanent bij de moeder) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 0,78 0,84 Hoger onderwijs 0,58 0,37 * Leeftijd 0,67 * 0,77 Duur van de relatie (in jaren) 1,17 1,64 * Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 0,15 0,63 Tussen 6 en 10 jaar 0,91 0,57 Beroepsactief voor scheiding 0,45 * 1,54 Beroepsactief ex voor scheiding 0,41 0,30 * Nagelkerke R² 0,146 0,166 Model Chi² 56,607 51,658 N 419 325
Op basis van gelijkaardig onderzoek (Brunet, et al., 2008) naar verblijfsco-
ouders verwachten we dat bedienden oververtegenwoordigd zijn en
middenkaders en arbeiders ondervertegenwoordigd. Voor deze steekproef
werden geen verschillen gevonden naargelang het soort job.
In navolging van de preferentietheorie van Hakim (2002) gingen we na of
arbeidsethiek een invloed heeft op de verblijfsregeling. Voor vrouwen was de
kans op gelijkmatig verdeeld verblijf of permanent bij de vader groter dan een
verblijf bij de moeder bij een hogere score op arbeidsethiek. Dit effect was
echter niet signficant. Voor mannen neemt de kans op een gelijkmatig verblijf
toe en de kans op een permanent verblijf bij de vader af. Ook hier is het echter
niet significant.
69
4.5.2. Tijdsregime en tijdsautonomie
Tot hiertoe bespraken we enkel het al dan niet beroepsactief zijn van de
respondenten en hun job. We kunnen echter ook aannemen dat het
arbeidsregime (voltijds/deeltijds) en de mate waarin respondenten hun
werkuren zelf kunnen regelen (tijdsautonomie) van invloed is op de combinatie
arbeid en gezin. Meer specifiek verwachten we dat de verschillende
verblijfsregelingen voor de kinderen samenhangen met tijdsregime en
tijdsautonomie. Zo werd in gelijkaardig onderzoek vastgesteld dat vrouwen met
een gelijkmatig verdeeld verblijf voor de kinderen minder voltijds werken in
vergelijking met het gemiddelde voor de vrouwelijke bevolking (Brunet, et al.,
2008)
De respondenten werden bevraagd over hun tijdsautonomie op het werk, zowel
voor als na de scheiding. Hiertoe werden 4 antwoordcategorieën voorzien. Er
zijn respondenten die geen vaste werkuren hebben en de overige respondenten
situeren zich tussen werkuren die niet of heel moeilijk te variëren zijn tot haast
onbeperkt kunnen variëren van begin- en einduren zonder vooraf te verwittigen.
Het tijdsregime waarin de respondenten werken, werd gehercodeerd naar 3
categorieën: voltijds (100%), tussen 75% en 94% en minder dan 75%. De
referentiecategorie is voltijds (100%) tewerkgesteld.
Vrouwen die deeltijds werken voor de scheiding maken minder kans op een
gelijkmatig verdeeld verblijf in vergelijking met een permanent verblijf bij de
moeder. Voor mannen vinden we geen significant verband met tijdsregime. Het
tijdsregime na de scheiding vertoont geen samenhang met de verblijfsregeling
wanneer we enkel naar de bruto-effecten kijken. Dit geldt zowel voor mannen
als voor vrouwen. Bij toevoeging van achtergrondkenmerken zien we dat hoger
opgeleide vrouwen minder kans hebben om 75% of minder te werken. Als we
controleren voor tijdsregime voor de scheiding dan verdwijnt dit effect echter.
Vrouwen die een nieuwe partner hebben, maken meer kans om deeltijds (75%
tot 94%) te werken dan voltijds in vergelijking met vrouwen zonder partner.
70
Tabel 8 Multinomiale logistische regressie van verblijfsregeling en achtergrondkenmerken op tijdsregime na de scheiding
Vrouwen Mannen OR Sign OR Sign AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Minder dan 75% (Ref = Voltijds/100% tewerkgesteld) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 0,94 0,32 Hoger onderwijs 1,89 1,71 Leeftijd 0,87 1,45 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 0,37 7,55 Tussen 6 en 10 jaar 1,17 0,98 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 9,58 8,71 Gelijkmatig verdeeld 0,29 3,07 Partner (Ref: partner) 0,82 0,67 Tijdsregime voor scheiding (percentage) 5,22 *** 6,21 * AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Tussen 75% en 94% (Ref =Voltijds/100% tewerkgesteld) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 1,86 1,80 Hoger onderwijs 1,60 0,69 Leeftijd 0,926 1,08 ** Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 1,78 8,41 Tussen 6 en 10 jaar 0,77 1,83 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 2,34 0,41 Gelijkmatig verdeeld 1,02 0,46 Partner (Ref: partner) 0,42 * 1,22 Tijdsregime voor scheiding (percentage) 3,33 *** 7,60 ** Nagelkerke R² 0,364 0,220 Model Chi² 99,954 31,113 N 419 325
Wat tijdsautonomie voor de scheiding betreft, werden voor mannen noch
vrouwen significante effecten vastgesteld. Hoewel de effecten niet significant
zijn, kunnen we wel de richting ervan aangeven. Zo neemt de kans op een
gelijkmatig verdeeld verblijf toe naarmate er meer tijdsautonomie is. Dit geldt
voor zowel mannen als vrouwen.
Ook voor de tijdsautonomie na de scheiding vinden we geen significante effecten
van de verblijfsregeling. Er worden naar aanleiding van de verblijfsregeling
blijkbaar geen wijzigingen doorgevoerd. De vraag is uiteraard in welke mate dit
mogelijk zou zijn. Zelfs binnen een gezinsvriendelijke en flexibele bedrijfscultuur
laten bepaalde jobs dit immers moeilijk toe. Bij toevoeging van
achtergrondkenmerken vinden we een toenemende kans bij hoger opgeleide
71
vrouwen om haast onbeperkt hun uren te kunnen variëren. Voor hoger
opgeleide mannen geldt dat de kans op elke vorm van tijdsautonomie toeneemt
in vergelijking met de referentiecategorie. Vrouwen hebben meer tijdsautonomie
naarmate ze jongere kinderen hebben. Voor herpartneren, tot slot, vinden we
geen significante effecten.
72
Tabel 9 Multinomiale logistische regressie van verblijfsregeling en achtergrondkenmerken op tijdsautonomie na de scheiding
Vrouwen Mannen OR Sign OR Sign AFHANKELIJKE CATEGORIE 1: Geen vaste werkuren (Ref = Niet of heel moeilijk te variëren) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 3,82 2,00 Hoger onderwijs 1,72 0,74 Leeftijd 0,51 * 1,01 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 3,15 1,75 Tussen 6 en 10 jaar 0,95 0,92 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 1,07 2,12 Gelijkmatig verdeeld 2,34 1,34 Partner (Ref = partner) 1,35 1,13 Leeftijd jongste kind (in jaren) 1,11 0,988 AFHANKELIJKE CATEGORIE 2: Mits van tevoren te verwittigen (Ref = Niet of heel moeilijk te variëren) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 1,24 0,94 Hoger onderwijs 0,97 0,25 ** Leeftijd 0,86 0,45 *** Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 1,61 3,73 Tussen 6 en 10 jaar 1,85 1,75 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 2,92 0,31 Gelijkmatig verdeeld 2,04 1,84 Partner (Ref = partner) 1,21 0,50 Leeftijd jongste kind (in jaren) 0,95 1 AFHANKELIJKE CATEGORIE 3: Haast onbeperkt variëren (Ref = Niet of heel moeilijk te variëren) Diploma (Ref: Hoogstens hoger secundair) Hoogstens lager secundair 6,37 1,88 Hoger onderwijs 1,15 0,19 *** Leeftijd 1,08 1,27 Duur sinds de scheiding (Ref: Minder dan 5 jaar) Meer dan 10 jaar 1,26 0,69 Tussen 6 en 10 jaar 1,28 0,57 Verblijfsregeling (Ref: Permanent bij moeder) Permanent bij vader 1,33 2,81 Gelijkmatig verdeeld 1,62 1,59 Partner (Ref = partner) 1,12 1,12 Leeftijd jongste kind (in jaren) 0,92 0,93 Nagelkerke R² 0,137 0,290 Model Chi² 37,993 74,904 N 419 325
73
4.5.3. Veranderingen op loopbaanvlak
In paragraaf 2.1.3.2 bespraken we de transities die zich voordoen in de
loopbaan na een scheiding. Mannen bleken na een scheiding amper het volume
van hun tewerkstelling te wijzigen. Dit hoeft niet te verbazen gezien voor de
scheiding zowel de werkzaamheidsgraad als voltijdse tewerkstelling hoger liggen
voor mannen dan voor vrouwen. Op basis van de literatuurstudie verwachten we
dat vrouwen vaker hun arbeidsvolume wijzigen, zeker indien ze het volledige
hoederecht over de kinderen hebben. Een relevante vraag in het kader van dit
onderzoek is dan ook of de wijzigingen in het arbeidsvolume beïnvloed worden
door de verblijfsregeling van de kinderen. We gingen hierbij niet enkel na of de
respondenten inderdaad meer of minder uren gingen werken maar ook of ze op
andere uren gingen werken. We kijken eveneens of en hoelang de respondenten
werkloos zijn geweest na de scheiding en hoeveel nieuwe jobs zij hebben gehad.
Algemeen geven vrouwen vaker (58,1%) aan dat er veranderingen zijn geweest
op loopbaanvlak dan mannen (43,2%). Wanneer we kijken naar de bruto-
effecten voor de verblijfsregeling zien we dat vrouwen met een gelijkmatig
verdeeld verblijf minder veranderingen doormaken op loopbaanvlak dan
vrouwen die de kinderen permanent bij zich hebben. Wanneer we echter
controleren voor de beroepsactiviteit voor de scheiding, is het effect niet langer
significant. Vrouwen die voor de scheiding niet werkten, hebben meer kans dat
er veranderingen zijn geweest in de loopbaan. Wanneer we voor mannen
dezelfde analyse uitvoeren, is er geen enkel significant effect te vinden.
Aangezien de werkzaamheidsgraad van vrouwen voor de scheiding lager was, is
er meer marge voor hen om een (eerste) nieuwe job te hebben. Algemeen is het
inderdaad zo dat 70,7% mannen geen enkele nieuwe job had sedert de
scheiding, tegenover 57,6% vrouwen. Vrouwen die voor de scheiding niet
werkten, hebben meer nieuwe jobs na de scheiding. Voor de verblijfsregeling
van de kinderen vinden we geen significante effecten. Het spreekt voor zich dat
hoe langer de scheiding geleden is, hoe meer kans dat men sindsdien nieuwe
jobs heeft gehad.
Vaders waarbij de kinderen permanent verblijven, hebben minder nieuwe jobs
na de scheiding. De leeftijd van de vaders speelt geen rol meer bij controle voor
afstand tot de scheiding. Net zoals bij vrouwen geldt ook voor mannen dat hoe
langer de scheiding geleden is, hoe meer nieuwe jobs men gehad heeft.
Algemeen maken vrouwen vaker periodes van werkloosheid door dan mannen.
89,5% mannen is niet werkloos geweest sinds de scheiding tegenover 78,8%
74
vrouwen. Als we kijken naar langdurige werkloosheid, scoren ook hier vrouwen
slechter. 2,3% vrouwen tegenover geen enkele man was tussen 2 en 3 jaar
werkloos. 4,1% vrouwen was meer dan 3 jaar werkloos tegenover 1,9%
mannen. In een stapsgewijze regressieanalyse vinden we geen effect voor de
verblijfsregeling op werkloosheid na de scheiding.
Hoger opgeleide vrouwen zijn minder vaak werkloos na de scheiding. Hoe langer
de scheiding geleden is, hoe groter de kans op periodes van werkloosheid. De
grootste invloed gaat uit van de beroepsactiviteit voor de scheiding. Vrouwen die
op dat moment werkten, hebben minder kans op periodes van werkloosheid.
Voor mannen werd er enkel een significant effect voor de beroepsactiviteit voor
de scheiding gevonden. Mannen die voor de scheiding werkten, zijn minder lang
werkloos na de scheiding.
We wensen ook na te gaan of ouders na de scheiding en afhankelijk van de
verblijfsregeling het aantal uren dat ze werken wijzigen. Bij mannen is dit niet
het geval. Op basis van de literatuurstudie is dit geen verrassing. We wisten
immers dat gezien de hoge werkzaamheidsgraad voor de scheiding, de marge
om meer uren te werken klein was. Algemeen geeft slechts 7,7% mannen aan
meer uren te zijn gaan werken tegenover maar liefst 27,5% vrouwen. De
mogelijkheid bestond echter dat mannen die de kinderen permanent bij zich
hebben of een gelijkmatig verdeeld verblijf hanteren, minder of anders zouden
gaan werken teneinde de zorg voor de kinderen te combineren met hun werk.
Hiervoor vinden we echter geen aanwijzingen in de analyse. Over alle
verblijfsregelingen heen zijn er alleszins wel meer mannen (13,8%) dan
vrouwen (10,9%) die minder uren zijn gaan werken. Op andere uren werken
komt zowel bij mannen (10,3%) als bij vrouwen (9,6%) ongeveer evenveel
voor. Mannen kennen een stabieler loopbaanverloop dan vrouwen.
68,2% van de mannen hebben geen veranderingen gekend in het aantal
gewerkte uren. Dit is het geval voor slechts 51,9% vrouwen. In een volgend
hoofdstuk zullen we dan ook nagaan of er verschillen zijn wat de opvang voor de
kinderen betreft. Mogelijk maken deze vaders, met een hogere
werkzaamheidsgraad en zonder aanpassingen van het arbeidsvolume, meer
gebruik van opvang door derden.
Bij moeders speelt de verblijfsregeling wel een rol wat veranderingen van de
arbeidsuren betreft. Vrouwen die een gelijkmatig verdeeld verblijf hebben,
maken minder kans meer uren te gaan werken in vergelijking met vrouwen die
de kinderen permanent bij zich hebben. Dit effect verdwijnt echter wanneer we
controleren voor het arbeidsregime voor de scheiding. Het blijken dan vooral
75
vrouwen te zijn die deeltijds werkten – met de meeste marge voor een toename
van de uren - die hun arbeidsvolume laten stijgen. Ook de leeftijd van het
jongste kind is van belang. Hoe ouder het jongste kind, hoe kleiner de kans dat
vrouwen minder of op andere uren gaan werken. Tot slot merken we ook dat
hoger opgeleide vrouwen vaker meer uren zullen gaan werken na de scheiding.
4.5.4. Flexibiliteit op het werk gekoppeld aan flexibiliteit in de verblijfsregeling
Alles bij elkaar genomen, vinden we weinig impact van de verblijfsregeling op de
loopbaan terug. Het is eerder zo dat de loopbaan voor de scheiding uitwijst
welke verblijfsregeling ouders hanteren na de scheiding. Hoewel we voor
tijdsautonomie geen significant effect terugvonden ging het wel samen met een
gelijkmatig verdeeld verblijf. Uit de interviews met enkele verblijfsco-ouders
blijkt eveneens het belang van tijdssoevereiniteit om arbeid en gezin
gecombineerd te krijgen. Allicht is dit echter een factor die los van de
verblijfsregeling van de kinderen van belang is voor ouders. Zo geeft deze
moeder van 2 tienerdochters aan dat het ophalen van de kinderen na school al
naargelang van haar werk moeilijk of makkelijk verliep. Nu werkt ze vaak van
thuis en heeft ze een job waar ze haar uren nagenoeg volledig zelf invult maar
het is anders geweest:
Maar die school is wel gedaan om 10 na 3. Dus ja dat wil zeggen, dat je de week
wanneer je de kinderen hebt, dan moet je maandag, dinsdag en donderdag om
10 na 3 er zijn hé. Dus dat is in ieder geval wel veranderd. Ik bedoel voor
iemand die… Ik heb me dan nog gemakkelijk kunnen aanpassen behalve toen ik
bijvoorbeeld die interims deed (I1)
Ook de volgende jonge moeder geeft aan dat tijdsautonomie belangrijk is. Het
zelf kunnen inplannen van vergaderingen laat toe werk af te stemmen op privé.
Het is ook een voorbeeld van hoe een regeling op maat in plaats van de
klassieke week om week ook toelaat dat er elke week fulltime gewerkt kan
worden. Bovendien zegt deze moeder letterlijk dat de verblijfsregeling
aangepast is aan de loopbaan en niet omgekeerd.
“Ik plan vergaderingen zoveel mogelijk op dinsdag en donderdag. Dat zijn de
dagen dat ik met Jan heb afgesproken dat ze naar hem gaat. Het is dus niet
echt een week/week regeling, maar meer aangepast aan de werksituatie van
ons twee (I5)”
76
4.6. Opvang voor de kinderen
4.6.1. Wie vangt de kinderen op?
Een belangrijke bezorgdheid in het kader van verblijfsco-ouderschap is waar de
kinderen werkelijk verblijven tijdens de periode dat ze officieel bij moeder of
vader doorbrengen. Zo kan het zijn dat grootouders of ex-partners stelselmatig
ingezet worden als opvang. Op die manier wordt het afgesproken gelijkmatig
verdeeld verblijf in de praktijk niet echt gerealiseerd. Zeker wanneer de ex-
partner de facto meer zou instaan voor de zorg voor de kinderen. Hij of zij zou
dan immers meer belast worden wat de arbeid-gezinscombinatie betreft en met
meer vaste kosten opgezadeld worden. De bevraging van de inzet van opvang
voor de kinderen bij onze respondenten leerde dat de ex-partner niet zo vaak
aangesproken wordt. Om de respondenten niet al te zeer te belasten werd hen
enkel gevraagd naar de gebruikte opvang gedurende de laatste week dat
minstens een van de kinderen bij hen was. Mogelijk levert een langer
tijdsperspectief andere resultaten op. De antwoorden op de vraag wanneer de
kinderen de laatste twee weken effectief bij de ouder verbleven, geven immers
een ander beeld.
Minder dan de helft van de verblijfsco-ouders zegt de ganse week zelf ingestaan
te hebben voor de opvang. Wanneer de respondenten iemand anders
vernoemen als opvang, dan zijn de grootouders (20,9%) het meest van dienst.
De respondent of diens partner die een vakantie- of recuperatiedag neemt
(10,3%) komt eveneens geregeld voor. In een aantal gevallen (7,2%) is er altijd
iemand aanwezig thuis. Van thuis uit werken (door de respondent of diens
partner) komt met 6,3% vaker voor dan beroep doen op de ex-partner (5,7%).
Beroep op bekende derden komt iets minder (4,8%) voor. Tot slot zegt 8,7%
tijdens de bevraagde week beroep gedaan te hebben op een voor- of naschoolse
opvang.
Aangezien er slechts 10 respondenten (6 mannen en 4 vrouwen) zijn met een
gelijkmatig verdeeld verblijf die aangeven dat tijdens de laatste week hun ex-
partner heeft ingestaan voor de opvang, is het onmogelijk om te generaliseren
wat de impact van geslacht betreft. Wat de inzet van de grootouders als opvang
voor de kinderen betreft, vinden we geen verschil tussen mannen en vrouwen.
Tussen de verschillende verblijfsregelingen was er geen verschil te merken in de
mate dat men beroep doet op opvang. Bij een bivariate verkenning van
verblijfsco-ouders en het beroep dat ze doen op opvang, vinden we wel
verschillen voor mannen en vrouwen. Mannen maken minder vaak gebruik van
77
opvang voor 7 uur ’s morgens en na 18 uur ’s avonds. Voor opvang ’s nachts,
tijdens het weekend of meer dan 11 uur per dag vinden we geen verschil. Deze
vormen van opvang worden zowel door mannen als vrouwen zelden gebruikt. Bij
controle voor opleiding en herpartneren verdwijnt dit effect echter. Er rest enkel
een significant positief interactie effect tussen geslacht en diploma lager
secundair onderwijs.
Wat de totale kost van de opvang betreft, vinden we geen verschil. Opnieuw
dienen we echter te nuanceren dat het slechts een termijn van een week betreft.
4.6.2. Discussie: “it takes a village to raise a child”?
Het gebruik van opvang kwam uitgebreid aan bod tijdens de experteninterviews.
Hoewel het slechts om het gebruik van opvang gedurende 1 week ging, hadden
we toch verwacht dat er meer gebruik van opvang gemaakt zou worden. Een
mogelijke verklaring kan liggen in het gemis dat men ervaart wanneer de
kinderen bij de ex-partner zijn en het compenseren daarvan op de momenten
dat de kinderen bij de respondent verblijven. Zo spreekt een moeder over de
vermeende voordelen van verblijfsco-ouderschap voor haar sociaal leven:
Soms komt dat wel eens uit, als er eens een vriendin belt om naar de zee te
gaan, dan kunnen we het wat later maken als Toby er niet is. Maar het is niet
omdat Toby er niet is dat mijn vriendinnen klaar staan hé. Die hebben ook
allemaal hun leven. En ik heb ook maar 1 weekend met Toby, dus dan doe ik
toch liefst iets wat hij graag wil doen. (I6)l.
Deze opvatting mag echter zeker niet veralgemeend worden. Zo sprak de
gezinsbemiddelaarster die geïnterviewd werd over ‘schrijnende gevallen’ waarbij
de ouders stelselmatig het weekend beschouwen als strikt hun vrijetijd zonder
veel belang te hechten aan de noden van de kinderen.
Het gebruik van opvang door de andere ouder wordt dan ook vaak
geproblematiseerd door de respondenten. Dit komt verder aan bod bij de
analyse van de open vraag naar aanbevelingen. Het wordt eveneens bevestigd
in de experteninterviews.
“Wat je soms ook ziet bij moeders, is dat ze zoiets hebben van ‘ik ben thuis,
waarom moeten we dan een week/week hebben?’ Maar ook als die vader voor
opvang moet zorgen, heeft hij nog recht op dat gedeeld verblijf. (sociaal
assistent)”
78
Sommige moeders blijven sterk vasthouden aan de rolverdeling van tijdens de
relatie en zijn onzeker over de bekwaamheid van hun ex-man in een zorgende
rol. Daarenboven is het voor sommige vrouwen ook frustrerend indien een ex-
partner na de scheiding wel een zorgende rol wenst op te nemen terwijl dat
tijdens de relatie steeds voor conflict zorgde. Anderzijds hoeft dit niet voor
problemen te zorgen.
Hoewel dit niet tot uiting kwam in de resultaten van de schriftelijke bevraging,
hadden de meeste verblijfsco-ouders die geïnterviewd werden een informele
afspraak om de andere ouder als eerste te contacteren indien opvang
noodzakelijk was. Het achterliggende idee is dat men de kinderen een week (of
langer) moet missen en dat je een extra moment kan hebben op die manier. In
de praktijk lijkt het echter vooral de moeder te zijn die voor extra opvang zorgt,
zeker indien haar beroepsactiviteit dit beter toelaat. De totstandkoming van de
gedeelde verblijfsregeling van respondent I4 is hierbij exemplarisch:
“Dus co-ouderschap, maar dan echt 2 weken bij de een en 2 weken bij de
anderen hé; want 2 weken bij de een en dan een weekend bij de ander, da’s ook
co-ouderschap, theoretisch. Maar wij hebben echt geopteerd voor een fifty fifty
verdeling. Destijds waren het halve weken, omdat de kinderen relatief jong
waren. Ze waren 4 en 6 en ze bleven 4 dagen bij de mama, omwille van die
woensdagmiddag, en 3 dagen bij mij. En dan is het een week een week
geworden. En nu nog steeds; maar de week dat de kinderen bij mij zijn, gaan ze
de woensdagnamiddag terug naar de mama, omdat zij nog steeds 4/5 werkt.”,
Hier kan de vraag gesteld worden in welke mate verblijfsco-ouderschap
werkelijk een gelijkmatige verdeling van de lusten en de lasten teweeg brengt.
Of biedt het kansen om patronen van tijdens de relatie te wijzigen. Daarenboven
eisen ook de grootouders – geen onbelangrijke factor in het opvang debat – hun
juridische positie op. Zo merkt een jeugdrechter met betrekking tot het inzetten
van grootouders voor opvang bij co-ouderschap op:
“En wat dat laatste betreft hoera hé, dan heb je al niet het risico van een
procedure vanwege de oma”.
Zo wordt duidelijk dat kinderen na een echtscheiding enerzijds vaak een
‘schaars goed’ worden terwijl hun aanwezigheid anderzijds ingepast dient te
worden in het leven van ouders die zich op een ‘drukke leeftijd’ (Elchardus,
1996) bevinden en hierover nu duidelijke afspraken dienen te maken met een
ex-partner, waar voorheen sommige zaken meer vanzelfsprekend bevonden
79
werden. In die zin moeten we geen illusies koesteren omtrent verblijfsco-
ouderschap.
4.7. Tevredenheid en levensdomeinen ouders
De invalshoek van het gelijkmatig verdeeld verblijf – de lusten en de lasten
eerlijk verdeeld – zou moeten leiden tot een hogere tevredenheid van de ouders.
Dit neemt echter niet weg dat verblijfsco-ouderschap – in de mate dat het meer
overleg vraagt tussen de ouders – ook aanleiding kan geven tot conflicten. Er
werd bij de respondenten zowel naar conflict als tevredenheid gepeild op diverse
levensdomeinen. Een belangrijk aspect in het welbevinden van ouders kan het al
dan niet herpartneren zijn. We gingen eveneens na of de verblijfsregeling van de
kinderen samenhangt met het al dan niet herpartneren van de ouders.
4.7.1. Herpartneren van de ouders
We zagen eerder dat herpartneren vooral voor vrouwen een goede strategie
vormt om de negatieve impact van een scheiding op het inkomen te
compenseren. Herpartneren kan bovendien de algemene tevredenheid van de
ouders ten goede komen. Op basis van de literatuur verwachten we dat vrouwen
met een verblijfsco-ouderschap vaker een nieuwe partner zullen hebben dan
vrouwen die de kinderen permanent bij zich hebben. Bovendien is het gezien de
specifieke uitdagingen waarmee nieuw samengestelde gezinnen geconfronteerd
worden interessant om na te gaan of verblijfsco-ouders al dan niet sneller
herpartneren.
35,4% van de respondenten heeft op het moment van de bevraging een nieuwe
partner. 64,6% geeft aan niet samen te wonen met een nieuwe partner. Zoals
we verwachtten op basis van de literatuur, hebben relatief meer mannen (39%)
een nieuwe partner dan vrouwen (32,8%). Het verschil naar geslacht is het
grootst bij de respondenten waarbij de kinderen permanent bij de moeder
verblijven. In deze groep heeft slechts 22,8% vrouwen een nieuwe partner
tegenover 33,3% van de mannen. Indien de kinderen permanent bij de vader
verblijven, liggen de verhoudingen omgekeerd (35,7% vrouwen herpartnert
versus 26,9% mannen). Bij een gelijkmatig verdeeld verblijf is er nauwelijks
verschil.
80
Tabel 10 Gezinskenmerken naar verblijfsregeling ( N=745)
Geslacht Man Vrouw Totaal Verblijfsregeling Permanent bij moeder Geen partner 66,7% 77,2% 74,9% Partner 33,3% 22,8% 25,1% Totaal 100% (N=42) 100% (N=149) 100% (N=191) Permanent bij vader Geen partner 73,1% 64,3% 70% Partner 26,9% 35,7% 30% Totaal 100% (N=26) 100% (N14) 100% (N=40) Uitsluitend gelijkmatig Geen partner 72,4% 71,4% 72% Partner 27,6% 28,6% 28% Totaal 100% (N=98) 100% (N=91) 100% (N=189)
4.7.2. Tevredenheid en conflict met betrekking tot de verblijfsregeling
De ouders gaven aan in welke mate ze conflicten hebben met hun ex-partner
aangaande de verblijfsregeling. Algemeen werd over de woonplaats van de
kinderen (86,9% nooit) het minste conflict ervaren. De opvoeding van de
kinderen (18,9% minstens 1 keer per maand) is het voornaamste punt van
conflict gevolgd door de kosten die men maakt voor de kinderen (17,2%), de
kosten die de ex-partner maakt voor de kinderen (12%) de tijd die men
doorbrengt met de kinderen (9,5%) en het naleven van de verblijfsregeling
(8,5%). Er is geen significant effect van de verblijfsregeling op de mate van
conflict. Wel is er een samenhang met de leeftijd van het jongste kind. Hoe
ouder het jongste kind, hoe minder conflict inzake opvoeding (R² = 0.02). De
leeftijd van het kind hangt ook samen met de mate waarin men vindt de
kinderen voldoende te zien. Vrouwen geven aan dat ze de kinderen onvoldoende
zien binnen een verblijfsco-ouderschap. Als we echter kijken naar de leeftijd van
het jongste kind, dan merken we dat mannen en vrouwen even vaak aangeven
dat ze het kind onvoldoende zien binnen een verblijfsco-ouderschap.
We gingen na of de mate van conflict samenhangt met het al dan niet hanteren
van een kindrekening. Ouders met een kindrekening ervaren meer conflict
aangaande de woonplaats en de eigen gemaakte kosten. Mogelijk zijn het de
ouders die conflicten hebben omtrent de woonplaats van de kinderen die
opteren voor de transparantie van een kindrekening maar leidt diezelfde
transparantie soms tot conflicten. Het is dan immers ook noodzakelijk uit te
klaren welke kosten wel of niet kunnen. We zagen eerder dat een kindrekening
81
wel leidt tot een gelijkmatiger verdeling van de kosten. Hiermee is alleszins
aangetoond dat gelijkmatig nog niet zonder conflict betekent. Conflict over de
woonplaats van de kinderen gaat samen met een lagere algemene tevredenheid
in het leven (R² = 0.014). Indien de kinderen permanent bij de ex-partner
verblijven, heeft men eveneens een lagere algemene tevredenheid.
Wat de samenhang met de loopbaan betreft, stelt 63,1% van de respondenten
dat de verblijfsregeling van de kinderen weinig te zien heeft met hun loopbaan.
We gingen eveneens na of de inschatting dat de verblijfsregeling de loopbaan
ten goede is gekomen samenhangt met de verblijfsregeling. Hier werd echter
geen verband gevonden.
4.7.3. Maandag baaldag
De invalshoek van dit onderzoek was de loopbaankansen en de financiële impact
van de verblijfsregeling. In dit laatste onderdeel werd ook aandacht geschonken
aan de tevredenheid van de ouders. Cijfers zeggen echter maar zoveel. In de
interviews met de ouders bleek telkens weer dat zorgen omtrent loopbaan en
inkomen relatief zijn in vergelijking met de relatie die ze met hun kinderen
onderhouden. Hoewel na verloop van tijd ook de voordelen van verblijfsco-
ouderschap duidelijk worden, blijft toch het gemis van de kinderen wegen. Zo
stelt deze moeder:
“Ik vind maandagen baaldagen. Sowieso. Want dan vertrekken die en ‘s avonds
valt hier alles stil, terwijl het normaal een drukte van belang is. Dus ik heb daar
nog steeds last van. Aan de andere kant, maar dat is nu ook weer minder omdat
ze ouder worden, maar daarvoor was het wel zo de eerste jaren… Ja, dan die
week dat je de kinderen had, dan was je thuis. En de week dat je ze niet had,
kon je doen wat je wou.(I1)
Ook deze vader houdt er een eigen definitie van verblijfsco-ouderschap op na:
Ik noem dat het beste van het slechtste. Die week/week. Het beste omdat dat
dan evenwichtig verdeeld is en het slechtste omdat je je kinderen moet missen
om de andere week. Dat is sowieso het slechtste wat er is. Tenzij je ze niet
graag hebt natuurlijk. Dat kan ook wel eens hé (lacht). (I2)
82
4.8. Suggesties van de respondenten voor het beleid
Aan het einde van de vragenlijst kregen de respondenten de kans om
aanbevelingen aan het beleid te formuleren. Dit leverde een duidelijk beeld op
van de voornaamste zorgen van de respondenten. Met voorsprong het vaakst
vermeld zijn de financiële aspecten van de verblijfsregeling. Dubbele
domiciliëring en een gelijke verdeling van het kindergeld zijn weerkerende
vragen. In het kader van een dubbele domicilie wordt verwezen naar gedeeld
belastingsvoordeel, gevolgen voor het kadastraal inkomen, de berekening van
het kindergeld voor het volgend kind in een nieuwe relatie, schooltoelage,
dubbele sis-kaart,… Wat het kindergeld betreft zijn veel ouders voorstander van
een verplichte kindrekening. Alleszins geven veel ouders aan de huidige regeling
weinig transparant of billijk te vinden. De alleenstaande ouders die de kinderen
permanent bij zich hadden, vragen vaak specifieke financiële
tegemoetkomingen, ook om de kinderen meer mogelijkheden te geven met
betrekking tot naschoolse activiteiten.
Een tweede thema is inspraak voor de kinderen, eventueel vanaf een
bepaalde leeftijd, bij het bepalen van de verblijfsregeling. Deze aanbeveling
wordt ook weerspiegeld bij de opmerkingen omtrent de vragenlijst waar vooral
de roep om een onderzoek waarbij de mening van de kinderen gevraagd wordt
is. Hoewel er nu reeds een wettelijk geregelde vorm van inspraak is, gaat dit
voor sommige respondenten blijkbaar niet ver genoeg. Vraag is echter in
hoeverre op deze manier de ontevredenheid van de ouders aangaande de
regeling niet geprojecteerd en afgewenteld wordt op kinderen.
Een derde heikel punt zijn de opvangmogelijkheden. Hoewel een aantal
ouders specifiek verwijzen naar hun status van alleenstaande of de problemen
die ze ervaren wanneer ze in een ploegenstelsel of op onregelmatige uren
werken, komt de vraag naar een uitbreiding van de opvangmogelijkheden ook
bij co-ouders voor.
Een vierde thema is een betere controle en bestraffing bij het niet
nakomen van afspraken omtrent de kinderen. Het gaat zowel om het niet
naleven van de verblijfsregeling als het betalen van de afgesproken kosten of
onderhoudsgelden. Verschillende respondenten verwijzen naar tergend lange
procedures en de bijhorende kosten ervan. Ook in een interview met een van de
co-ouders kwam dit aan bod:
83
“…Nee, hij betaalde zelden de afgesproken kosten maar ik ben daar nooit mee
naar de rechtbank gegaan…ik wou gewoon uit elkaar…en rust…niet nog meer
conflict (I3)”
Als vijfde punt komt de psychosociale ondersteuning na een scheiding aan
bod. Sommige ouders pleiten voor (een al dan niet verplichte) gezinscoaching
na een scheiding of bij een verblijfsco-ouderschap, anderen stellen dat de
diensten die er nu zijn te weinig bekendheid genieten. Een andere veelgehoorde
klacht is dat men zelf moet uitpluizen waar men al dan niet recht op heeft en
wat fiscaal de beste oplossingen zijn. Een verbetering zou zijn dat bepaalde
voordelen automatisch toegekend worden. In dit kader wordt ook verwezen naar
allerlei organisaties en verenigingen (doorstroom van informatie via
school/dubbele oudercontacten, kortingen bij sportclubs die vasthangen aan
domicilie,…) die teveel op maat zijn van het klassieke gezin.
Andere aanbevelingen kwamen kwantitatief minder vaak aan bod maar zijn
daarom niet minder het overwegen waard. Enkele ouders pleiten voor een vaste
evaluatie (op een bepaalde leeftijd of na een bepaalde periode) van de
verblijfsregeling. Het versterken van de (juridische) positie van de stiefouder en
het objectiveren van de berekening van het alimentatiebedrag werden eveneens
vermeld. In de context van loopbaan- en financiële consequenties kunnen
vermeld worden: het beter afstemmen van schooluren op werkuren,
vergemakkelijken/verbeteren van deeltijds werk en flexibel werken. Tot slot:
een betere aanvaarding (zowel bij werkgevers als bij rechters) van zowel
zorgende mannen als carrièremoeders. Ook tijdens de interviews met de
verblijfsco-ouders werd hiernaar verwezen:
“Ik werk bij de politie, dus toch een tamelijk mannenbastion. Toen ik vroeg om
geen lates meer te doen, omwille van de verblijfsregeling van mijn kinderen,
dan keken sommigen daar wel van op. Maar ik heb dat toch gevraagd.(I2)”
“Ik zou nu ook duidelijker zijn ten opzichte van een werkgever. Vroeger was ik
altijd beschikbaar. Op een gegeven moment liet mijn schoonmoeder het afweten
qua opvang voor Jens, dus ik moest snel snel nog iets regelen waardoor ik te
laat op een vergadering was. Maar je kan dat niet zeggen want ze hebben daar
geen boodschap aan de redenen dat je te laat was. Want dan kan je blijkbaar
niet je opvang, je gezin regelen. Nu zou ik veel sneller zeggen dat ik een kind
heb en dat ik daar rekening mee wil houden. Vergaderingen ’s avonds
bijvoorbeeld, waarom moet dat? Je bent ’s ochtends veel alerter. Die mannen
die allemaal ’s avonds vergaderen om te tonen hoe beschikbaar ze wel niet
zijn…ok, maar een vrouw moet daar de dupe niet van zijn hé.” (I6)
84
85
5. Conclusies en aanbevelingen
5.1. Conclusies van het onderzoek
5.1.1. Wat zijn de kenmerken van verblijfsco-ouderschap?
Op basis van de literatuur verwachtten we dat verblijfsco-ouderschap minder
zou voorkomen bij zeer jonge kinderen en bij adolescenten. Hoewel het aantal
zeer jonge kinderen beperkt was, werd er voor de leeftijd van de kinderen geen
significant effect gevonden. Wanneer we kijken naar de redenen om een
verblijfsco-ouderschap stop te zetten of wijzigingen aan te brengen in de
modaliteiten ervan, was de leeftijd van de kinderen een vaak vermelde factor.
De ouders met een gelijkmatig verdeeld verblijf waren jonger in vergelijking met
de andere respondenten. Ze waren ook recenter gescheiden. Dit geeft aan dat
deze verblijfsregeling aan een opmars bezig is. Aanwijzingen dat de
wetswijziging van 2006 hiervoor direct verantwoordelijk is, hebben we niet. Uit
experteninterviews maken we ook op dat deze wet in hoofde van professionals
op het terrein allicht niet zoveel veranderd heeft. Het lijkt dan ook vooral om
een toegenomen vraag te gaan dan wel om een hogere kans dat deze vraag
wordt ingewilligd door de bevoegde instantie.
Hoewel het verblijfsco-ouderschap – minstens de jure - een relatief jong concept
is, wordt de praktijk ervan nog sterk getekend door de traditionele regeling. Zo
blijkt de domiciliëring van de kinderen nog erg vaak bij de moeder te zijn. De
beperkingen die dit zich met meebrengt zolang de mogelijkheid van een dubbele
domicilie uitblijft, zijn veelal op rekening van de vaders. Ouders met een
gelijkmatig verdeeld verblijf hanteren bij grote meerderheid een week om week
ritme waarbij de kinderen verhuizen van de ene ouderlijke woning naar de
andere. Een kwart van de verblijfsco-ouders die een week/week wissel hanteren,
komt deze afspraak echter in de praktijk niet steeds na. Juridisch gezien en wat
de gevolgen voor de kostenverdeling betreft, is de formele regeling wel de enige
houvast. Dit is een pleidooi om vooraf tot realistische en mogelijk meer flexibele
afspraken te komen. Nu rechters ook geconfronteerd worden met vragen van
grootouders naar een omgangsregeling met hun kleinkinderen, zou bij het
uitwerken van een verblijfsregeling misschien ook meer aandacht geschonken
kunnen worden aan significante ‘derden’. We denken daarbij niet enkel aan
grootouders maar ook aan eventuele stiefouders.
Grote afstanden tussen de woningen van beide ouders zijn een uitzondering. De
te overbruggen afstand wordt aangegeven als een mogelijke reden om het
86
verblijfsco-ouderschap stop te zetten. Het lijkt dan ook aangewezen dat
professionals met deze factor blijvend rekening houden bij het al dan niet
toekennen van deze regeling. Dit is evenwel niet altijd eenvoudig omdat recent
gescheidenen vaak nog diverse malen verhuizen.
Naast de eerder genoemde leeftijd van de kinderen en de afstand tussen de
woningen, vormen ook conflicten met de ex-partner en professionele activiteiten
(veelal van de vader) een oorzaak om het verblijfsco-ouderschap stop te zetten
of te wijzigen. Dit geeft aan dat er nood is aan begeleiding van de ouders wat
hun onderlinge communicatie betreft, ook na de scheiding. In dit kader kunnen
meer initiatieven genomen worden om te bemiddelen tussen beide ouders. Dit
zou eventueel opgelegd kunnen worden door de rechtbank. We willen nog
opmerken dat de impact van conflicten en communicatie tussen de ouders ook
verschillend is al naargelang de leeftijd van de kinderen. Bij zeer jonge kinderen
dienen de ouders meer afspraken te maken en overleg te hebben dan bij
kinderen die ouder zijn. Vooral bij jonge kinderen is het stimuleren van een
werkbare verstandhouding cruciaal.
Het is ook duidelijk dat de loopbaan inderdaad een belangrijke invloed kan
hebben op de organisatie van het gezinsleven. Misschien zou de haast
vanzelfsprekende keuze voor een week om week wissel vaker in vraag gesteld
moeten worden en is maatwerk meer aangewezen. De vraag blijft dan in
hoeverre de verblijfsregeling aangepast kan en moet worden aan de loopbaan
van de ouders. Het belang van het kind mag hier niet uit het oog verloren
worden. Bovendien kan ook de loopbaan aangepast worden aan het gezinsleven
in plaats van vise versa.
De verschillende oorzaken die ouders aangeven om het verblijfsco-ouderschap
te wijzigen of stop te zetten, tonen aan dat een verblijfsregeling geen statisch
gegeven is maar onderhevig is aan veranderingen. Hoewel ouders onderling
nieuwe afspraken kunnen maken of opnieuw naar de rechtbank kunnen stappen,
gebeurt dit vaak niet. Naast angst voor een conflict met de ex-partner schrikt de
juridische procedure sommigen ook af. Zodoende is er vaak een discrepantie
tussen de werkelijke regeling en de formele regeling of heerst er ontevredenheid
over de gang van zaken.
5.1.2. De lusten en de lasten: een billijke verdeling?
Een van de belangrijkste aandachtspunten van dit onderzoek was de beoogde
billijke verdeling van de lusten en de lasten bij een verblijfsco-ouderschap. De
wetgever had dit immers voor ogen bij de wet op het gelijkmatig verdeeld
87
verblijf uit 2006. Respondenten met een verblijfsco-ouderschap geven vaker aan
dat de kosten gelijk verdeeld worden. We vonden echter eveneens een effect
voor geslacht. Mannen geven vaker aan dat hun ex-partner meer betaalt dan
zijzelf. Het hebben van een gezamenlijke kindrekening verkleint de kans op een
ongelijke verdeling van de kosten. De kindrekening heeft recent (wet van 19
maart 2010) een wettelijke basis. Op vraag van één van beide ouders kan de
rechter een kindrekening opleggen. Vooralsnog is dit dus geen automatisme.
Een kindrekening is vooral bevorderlijk bij de gelijke verdeling van de kosten
voor de gezondheid van de kinderen, de school en de vrijetijdsbesteding. Het
was ook op deze domeinen dat vrouwen vaker aangeven meer te betalen dan
hun ex-partner. Dit doet vermoeden dat de zogenaamd aparte kosten, die
samenhangen met het verblijf, eerder gelijk verdeeld zullen zijn. De ongelijkheid
zit hem eerder in de verdeling van de buitengewone en gezamenlijke kosten die
niet samenhangen met het verblijf. Dit werd bevestigd in de experteninterviews.
Een mogelijke oorzaak is het voortzetten van rollenpatronen die tijdens het
huwelijk bestonden. Zo zouden moeders bepaalde activiteiten vaker op zich
nemen, zoals schoolmateriaal of kledij kopen, een tandartsbezoek plannen…
Hoewel volgens de geïnterviewde experten een dergelijke kindrekening geen
zekerheid biedt, kan het wel voor de nodige transparantie zorgen. Blijft nog
steeds de vraag in hoeverre ouders overeenkomen omtrent wat noodzakelijke
en verantwoorde kosten zijn. Weliswaar heeft de wetgever recent getracht deze
zaken enigszins te verduidelijken: zo worden in de wet van 19 maart 2010 bij
‘buitengewone kosten’ de begrippen ‘gezondheid’ en ‘ontplooiing van het kind’
ingevoerd. Ondanks deze poging tot objectivering blijft de vraag welke kosten
noodzakelijk zijn. Kunnen merkkledij, dure skivakanties of dure naschoolse
activiteiten?
Op basis van de literatuur werd de hypothese naar voor geschoven dat meer
contact met de kinderen zou leiden tot het correcter betalen van verschuldigde
alimentatie. Van de bevraagde verblijfsco-ouders had echter slechts 10,6 % nog
steeds recht op alimentatie. De grote meerderheid (85,1%) heeft nooit recht
gehad op alimentatie. Het bleek inderdaad zo dat ouders met een gelijkmatig
verdeeld verblijf correcter de alimentatieverplichting nakomen.
Tot slot gingen we na welke inkomensevolutie ouders doorgemaakt hebben
sinds de scheiding. Er werd gevraagd het totale huishoudinkomen voor en na de
scheiding aan te geven. Vaders die de kinderen permanent bij zich hadden,
maken meer kans op een stijging van hun inkomen. Deze respondenten waren
vaker ongehuwd en leefden met een partner samen die vaker niet-beroepsactief
was. Vrouwen met een gelijkmatig verdeeld verblijf kennen minder vaak een
88
stabiel verloop van hun inkomen vergeleken met vrouwen die de kinderen
permanent bij zich hebben. Dit kan echter zowel een daling als een stijging
betekenen. De beroepsactiviteit van vrouwen en hun ex-partner voor de
scheiding (met name de gevolgen die dit heeft voor het relatieve aandeel van
elke partner in het huishoudinkomen voor de scheiding) en het al dan niet
herpartneren spelen eveneens een belangrijke rol in de evolutie van hun
inkomen. De inkomensgenderkloof maakt dat vrouwen er na een scheiding meer
dan mannen financieel op achteruitgaan. Onderhoudsbijdragen kunnen een rol
spelen – ook in verblijfsco-ouderschap – om dit op te vangen. Enerzijds lokken
de buitengewone kosten immers vaak discussie uit. Anderzijds betalen
verblijfsco-ouders alimentatie vaak correcter.
Aangezien de werkzaamheidsgraad van vrouwen lager ligt dan die van mannen,
hebben zij een grotere marge om door middel van aanpassingen in het
arbeidsvolume hun inkomen te wijzigen. Dit leidt ons tot de vraag of ouders met
een verblijfsco-ouderschap hun loopbaan anders inrichten. In vergelijking met
een klassieke regeling zou de ‘taaklast’ wat de kinderen betreft immers beter
georganiseerd zijn.
5.1.3. Werken verblijfsco-ouders anders?
Algemeen kunnen we stellen dat er geen evidentie is gevonden voor een effect
van de verblijfsregeling van de kinderen op de loopbaan van de ouders. Het zijn
vooral andere factoren die het verloop van de loopbaan bepalen. Vrouwen
blijken hierbij een woeliger verloop te kennen van de loopbaan dan mannen,
met meer nieuwe jobs, periodes van werkloosheid en veranderingen in het
arbeidsregime. Mannen hadden voor de scheiding reeds een hogere
werkzaamheidsgraad en werkten vaker voltijds. Na de scheiding lijkt hier,
ongeacht de verblijfsregeling, weinig te veranderen. Het opleidingsniveau en het
al dan niet herpartneren – vooral bij vrouwen – blijken veel relevantere factoren
te zijn wat de loopbaan betreft. Alleenstaande en lager opgeleide moeders zijn
vaker niet beroepsactief. Met een partner gaan deze vrouwen dan weer vaker
deeltijds in plaats van voltijds werken. Ook de leeftijd van het jongste kind
bepaalt voor vrouwen of ze meer of minder gaan werken.
Hoewel er niet zoveel samenhang blijkt te zijn tussen de verblijfsregeling en de
loopbaan na de scheiding, vinden we wel een samenhang tussen de
loopbaankenmerken vóór de scheiding en de verblijfsregeling. Vrouwen die niet
of deeltijds werkten voor de scheiding hebben minder kans op een gelijkmatig
verdeeld verblijf. Voor mannen vinden we geen verband maar zoals gezegd was
het percentage voltijds werkenden vrij hoog. De taakverdeling tussen beide
89
ouders lijkt dus tijdens het huwelijk te gebeuren en wordt na de scheiding
gewoon verdergezet. Aangezien verblijfsco-ouderschap niet de regel is maar
gevraagd dient te worden, speelt hier allicht een selectie effect. Ouders die
tijdens hun huwelijk reeds een meer egalitaire taakverdeling hadden, zullen
makkelijker opteren voor verblijfsco-ouderschap. Ouders die een klassiek
kostwinnersmodel hanteerden, zullen sneller kiezen voor een klassieke
verblijfsregeling voor de kinderen.
We merken tot slot nog op dat hoewel het effect niet significant was, een
grotere tijdsautonomie samen gaat met gelijkmatig verdeeld verblijf. Dit is het
geval voor zowel mannen als vrouwen. De interviews met experten en co-ouders
doen vermoeden dat een gelijkmatig verdeeld verblijf makkelijker zal verlopen
indien men meer tijdsautonomie heeft. Deze bevinding bevestigt de hypothese
dat verblijfsco-ouders vaker beroepsactief zijn en een zekere mate van
tijdssoevereiniteit hebben.
5.1.4. Samenvattend
Samenvattend kunnen we stellen dat de impact van de verblijfsregeling op de
loopbaan eerder beperkt is. Het is eerder zo dat de combinatie van arbeid en
gezin vóór de scheiding bepalend is voor de verblijfsregeling na de scheiding.
Vrouwen die niet beroepsactief zijn voor de scheiding zullen eerder de kinderen
permanent bij zich hebben dan een verblijfsco-ouderschap te hanteren. Vaders
die de kinderen permanent bij zich hebben, waren vaker gehuwd met een ex-
partner die langdurig ziek of permanent arbeidsongeschikt was. Veranderingen
op loopbaanvlak na de scheiding zullen eerder beïnvloed worden door
herpartneren, vooral voor vrouwen. De evolutie van het huishoudinkomen na de
scheiding (mede bepaald door de beroepsstatus van de respondent en diens ex-
partner voor de scheiding) is nadelig voor vrouwen. Dit zet vrouwen al dan niet
aan om het aantal arbeidsuren op te drijven. De gehanteerde verblijfsregeling
leidt dan tot een bestendiging van verschillen en ongelijkheden die voordien
reeds bestonden. Een klassiek voorbeeld in deze context zijn moeders die voor
de scheiding een vrije woensdagmiddag hadden om de kinderen op te vangen en
die deze regeling behouden binnen het verblijfsco-ouderschap. In die zin lijkt
een verblijfsco-ouderschap in strikte zin (elke ouder 50% van de tijd) minder
vaak voor te komen dan de formele regelingen doen vermoeden.
In de literatuurstudie werd reeds opgemerkt dat mannen na een scheiding
weinig veranderingen aanbrengen in hun arbeidsvolume. Vrouwen zijn op dit
gebied veel mobieler. Vaders blijven voltijds werken, ondanks de bijkomende
zorgrol die ze in een verblijfsco-ouderschap op zich nemen. Moeders die voor de
90
scheiding (meer) beschikbaar waren, nemen vaker de kinderen voltijds bij zich.
Verblijfsco-ouderschap als instrument tot activering lijkt hier niet te werken.
Allicht spelen normatieve beelden omtrent ouderschap en betaalde arbeid hier
een sterke én gendergestuurde rol. Zo blijft het voor vrouwen moeilijker om een
deel van de zorg voor de kinderen uit handen te geven. Voor mannen is het dan
weer verre vanzelfsprekend om een stap terug te zetten in de loopbaan
(Donnelly & Finkelhor, 1993; Marsiglio, 1995; Trinder, 2008). Naast normatieve
opvattingen gaat het ook om de taakverdeling die verdergezet wordt na de
scheiding. Koppels die een meer egalitaire taakverdeling hebben voor de
scheiding, zullen gemakkelijker over gaan tot een verblijfsco-ouderschap
(Bakker & Mulder, 2009; Kalmijn & Graaf, 2000). Bovendien is er een
objectieve, financiële penalisering die maakt dat ouders na de scheiding nog
steeds niet aangemoedigd worden om loopbaan en gezin beter in evenwicht te
brengen. Zo worden mannen financieel harder gepenaliseerd indien ze hun
loopbaan aanpassen in functie van hun gezin (Theunissen, et al., 2007). Voor
hen betekent dit dus dat de werkrol centraal blijft staan en dat ze daarnaast
strategieën moeten bedenken om de bijkomende zorgrol te combineren. Naast
het sociaal netwerk (nieuwe partner, ouders, ex-schoonouders…) zullen ook
kenmerken van de job bepalen hoe deze combinatie verloopt.
Verblijfsco-ouderschap kan dus een meerwaarde betekenen voor de
kostenverdeling en de loopbaankansen. Cruciaal is dat de ouders ten tijde van
de relatie reeds voldoende geïnvesteerd hebben in een egalitaire taakverdeling.
Verblijfsco-ouderschap kan dit dan bestendigen. Wel moet in acht genomen
worden dat een gelijke verdeling van de kosten (in percenten) niet hetzelfde is
als billijk (in centen). In dit onderzoek is het perspectief van de kinderen buiten
beschouwing gelaten. Voor kinderen kan een dergelijke regeling goed zijn. Ze
hebben immers contact met beide ouders. Een voltijds werkende moeder kan
voor hen ook minder financiële stress betekenen. Combinatiestress bij de ouders
kan echter ook een negatieve impact hebben op de kinderen. Bovendien kan ook
de verblijfsregeling zelf voor hen belastend zijn. De kinderen dienen immers
steeds opnieuw te verhuizen tussen twee woningen en sociale omgevingen.
Omtrent de gevolgen hiervan hebben we geen informatie uit dit onderzoek.
Binnen het lopend SIV-onderzoek (Scheiding in Vlaanderen) worden de kinderen
wel bevraagd. In de toekomst zullen we op deze vragen wel een antwoord
weten.
91
5.2. Aanbevelingen
Op basis van dit onderzoek kunnen we verschillende aanbevelingen doen die
verblijfsco-ouders ten goede komen in de combinatie van arbeid en gezin en
meer algemeen hun welzijn kunnen bevorderen.
• Kinderopvang
De vraag naar meer (en betaalbare) kinderopvang was een duidelijke
verzuchting van alle ouders die deelnamen aan dit onderzoek. Zeker ouders die
in ploegenstelsels werken, hebben nood aan flexibele opvang voor de kinderen.
Voor hen is een verblijfsco-ouderschap zonder opvang door derden quasi
onmogelijk.
• Psychosociale ondersteuning
Na een scheiding kunnen zowel ouders als kinderen baat hebben bij
psychosociale ondersteuning. De weerkerende verhuis tussen twee woningen en
het weerkerende gemis van de kinderen vormt een belasting bovenop de
scheiding. Voor veel ouders is het ook zoeken naar correcte informatie. De
bekendheid van ondersteunende en informatieve diensten (zoals de website
www.tweehuizen.be) zou verhoogd moeten worden. Ouders dienen te
beschikken over duidelijke en volledige informatie omtrent alle
(fiscale/financiële) implicaties van de verblijfsregeling.
• Transparantie en laagdrempeligheid van procedures
Wanneer er aanpassingen moeten gebeuren aan de verblijfs- of kostenregeling,
of bij niet naleving ervan, staan ouders nu vaak voor een zware juridische
procedure. Dit zou sneller, goedkoper en meer transparant kunnen verlopen.
Ook bij de toekenning van bepaalde voordelen verbonden aan de situatie van de
ouder worden veel inspanningen gevraagd van de ouder om dit zelf uit te
zoeken en aan te vragen. In sommige gevallen zal dit ertoe leiden dat ouders
die minder sterk staan, voordelen mislopen. Meer automatisch toekennen van
bepaalde voordelen waarop men recht heeft, kan ouders hierbij helpen.
• Sensibilisering omtrent combinatie werk en gezin
Op de werkvloer kunnen werknemers en werkgevers meer gesensibiliseerd
worden aangaande de problematiek van de arbeid en gezinscombinatie. Een
mentaliteitswijziging inzake gendercultuur komt zowel mannen als vrouwen ten
92
goede. Zo moet het voor mannen vanzelfsprekend zijn zorgtaken op zich te
nemen. Evenzeer moet het voor moeders mogelijk zijn een carrière uit te
bouwen. Een werkcultuur die rekening houdt men het feit dat zowel mannen als
vrouwen een gezinsleven hebben, komt hieraan tegemoet. Wat de combinatie
arbeid en gezin betreft, zal het voor sommige verblijfsco-ouders mogelijk zijn
een ‘drukke werkweek’ af te wisselen met een minder intensieve werkweek waar
men meer tijd voor de kinderen kan maken. Het is echter duidelijk dat dit maar
kan in zoverre men een beroep uitoefent waar de tijdsautonomie groot is.
Enerzijds kunnen we dus pleiten voor meer flexibiliteit voor de werknemers.
Anderzijds dienen verblijfsregelingen meer op maat uitgewerkt te worden. Nu is
het vaak zo dat men zonder veel reflectie opteert voor een week/week regeling.
Er heerst te veel de foute perceptie dat een verblijfsco-ouderschap gelijkstaat
met week/week. In de nasleep van een scheiding moeten ouders beter
geïnformeerd worden omtrent de mogelijkheden. Ook significante anderen, zoals
stiefouders of grootouders, zouden hierbij betrokken kunnen worden.
• Mogelijkheid van een evaluatie of aanpassing van de regeling
De vaststelling dat ouders in de praktijk deze regeling niet steeds naleven, toont
eveneens aan dat de regeling niet goed aansluit op de realiteit van de ouders.
Zo brengen kinderen vaker meer tijd door bij de moeder dan bij de vader. Het is
echter uitsluitend de formele regeling waarop men kan steunen wanneer zich
conflicten stellen of wat de bijhorende kostenregeling betreft. Indien hier in de
praktijk van afgeweken wordt, rest een ontevreden ouder niets anders dan een
juridische procedure op te starten. Een oplossing zou er in kunnen bestaan een
vast moment in te bouwen waarbij de verblijfs- en kostenregeling geëvalueerd
of gewijzigd kan worden.
• Ondersteuning bij uitwerken kostenregeling
Verblijfsco-ouders hebben een meer gelijke kostenverdeling. Dit is een motivatie
om deze verblijfsregeling te stimuleren. Meer gelijk betekent echter niet billijk.
De impact die een echtscheiding heeft op de inkomensevolutie van de ouders
blijft immers bestaan. Vooral voor vrouwen valt dit negatief uit. Hier dient
blijvend rekening mee gehouden te worden. Het is duidelijk dat wat de kosten
voor de kinderen betreft, de grootste problemen zich stellen bij aparte en
buitengewone kosten. Dit zijn de kosten die niet samenhangen met het verblijf.
Hier speelt gendercultuur een sterke rol. De taakverdeling van tijdens het
huwelijk wordt vaak voortgezet na de scheiding. Zo nemen vrouwen vaak
bepaalde taken makkelijker op zich, zoals een tandartsbezoek regelen of
schoolgerief gaan kopen. Afhankelijk van hoe uitgewerkt de kostenregeling is,
93
kan dit tot ongelijkheden leiden. Ouders dienen dan ook meer ondersteund te
worden in het opstellen van een goede en transparante kostenregeling. Allicht is
hier een grotere rol weggelegd voor bemiddeling. Dit zou eventueel opgelegd
kunnen worden door de rechtbank. Ook advocaat- en notaris-bemiddelaars
kunnen in deze een belangrijke rol spelen.
• Gezamenlijke kindrekening
Het hanteren van een gemeenschappelijke kindrekening hangt samen met een
meer gelijke kostenverdeling, hoewel het ook kan leiden tot meer conflicten. We
pleiten dan ook voor het stimuleren van een dergelijke gemeenschappelijke
kindrekening maar opnieuw in samenhang met meer begeleiding van de ouders
wat het maken van afspraken betreft. Nu kan de rechter de ouders verplichten
tot het openen van een dergelijke rekening op vraag van één van beide ouders.
Men zou een kindrekening echter ook automatisch kunnen verplichten.
• Dubbele domicilie
Een dubbele domicilie van de kinderen kan verblijfsco-ouders op verschillende
vlakken ten goede komen. Ten eerste zijn bepaalde financiële voordelen
verbonden aan de domicilie. Het gaat om kortingen bij verenigingen, toekenning
van premies, berekenen van het kadastraal inkomen… Een dubbele domiciliëring
kan deze ongelijkheden wegwerken. Ten tweede kan het psychologisch
belastend zijn om te moeten kiezen bij welke ouder een kind gedomicilieerd is.
Indien er meerdere kinderen zijn, moet gekozen worden welk kind bij welke
ouder gedomicilieerd wordt. Ten derde geeft een dubbele domiciliëring op
maatschappelijk vlak een signaal dat na een scheiding elke ouder volwaardig
ouder blijft. We merken immers dat in een verblijfsco-ouderschap de kinderen
toch nog vaker bij de moeder gedomicilieerd zijn dan bij de vader. Het invoeren
van een dubbele domicilie kan echter voor de overheidsadministratie een
aanzienlijke belasting betekenen. Heel veel administratieve procedures (bv. het
opstellen van kieslijsten) of subsidiereglementen gaan uit van de uniekheid van
de domicilie. Hier aan raken kan de deur openzetten voor heel wat ongewilde
problemen en zelfs nieuwe vormen van fraude. Een alternatief op de invoering
van de dubbele domicilie kan er dan in bestaan om een inventaris op te stellen
van alle voordelen die verbonden zijn aan de domicilie van kinderen. De
ongelijkheden op dit vlak zouden dan kunnen weggewerkt worden op het niveau
van de toegekende voordelen, zonder te raken aan het uitgangspunt dat een
domicilie uniek is.
94
95
6. Bibliografie
Aerschot, M. V. (2004). De combinatie van levenssferen doorheen de levensloop. Literatuurstudie (pp. 169). Antwerpen.
Aerts, C. (2007). De fiscaalrechtelijke aspecten van co-ouderschap. In P. Senaeve, F. Swennen & G. Verschelden (Eds.), Verblijfsco-ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs- en omgangsregelingen. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht
Amato, P. R., & Gilbreth, J. G. (1999). Nonresident Fathers and Children's Well-Being: A Meta-Analysis. Journal of Marriage and the Family, 61(3), 16.
Bakker, W., & Mulder, C. (2009). Exploring living arrangements of divorced families in the Netherlands. Paper presented at the European Network for the Sociological and Demographic Study of Divorce, Antwerp.
Berger, L., Brown, P., Joung, E. H., Melli, M., & Wimer, L. (2008). The stability of child physical placements following divorce: Descriptive evidence from Wisconsin. Journal of Marriage and Family, 70(2), 10.
Bockrijck, H. V. (2008). Het juridisch kader en de toepassing in de rechtspraak, inclusief knelpunten op sociaal en fiscaal vlak. In C. v. b. i. d. Rechten (Ed.), Verblijfsregeling. Antwerpen - Oxford: Intersentia.
Bockrijck, H. V. (2009). Twee jaar toepassing van de wet van 18 juli 2006 inzake het verblijfssco-ouderschap en de uitvoering en sanctionering van verblijfs- en omgangsregelingen. In P. Senaeve, F. Swennen & G. Verschelden (Eds.), Knelpunten echtscheiding, afstamming en verblijfsregelingen. Antwerpen - Oxford: Intersentia.
Boelaert, T. (2008). Alimentatie: tussen theorie en praktijk. Enkele beschouwingen over de tegemoetkoming van de Dienst voor Alimentatievorderingen. In D. Cuypers, D. Mortelmans & N. Torfs (Eds.), Is echtscheiding werkelijk Win for life? (pp. 286). Brugge: Die keure.
Bonsang, E., Casman, M.-T., & Nibona, M. (2004). Portrait de l’enfance en Belgique. Analyse des données du question enfant du PSBH 1992-2002. Recherche commanditée par l’observatoire de l’Enfance de la jeunesse et de l’aide à la jeunesse (pp. 130). Luik: Faculté d’économie, de gestion et de sciences sociales. Service de Sociologie Panel Démographie familiale.
96
Brunet, F., Kertudo, P., & Malsan, S. (2008). Etude sociologique sur la résidence en alternance des enfants de parents séparés. In F. R. Sociales (Ed.).
Bulckens, R., Mortelmans, D., Casman, M. T., Simays, C. . (2007). Families in beweging: een gezinsbeleid op maat? (S. v. h. G. e. P. m. e. handicap, Trans.). Eupen: Grenz-Echo.
Bussche, A. V. d., & Cobbaut, N. (2008). Luisteren naar experts In K. Boudewijnstichting (Ed.), Het kind in een nieuw samengesteld gezin (pp. 123). Brussel.
Buysse, A., & Renders, M. (2008). Kinderen en verblijfsregelingen: Knelpunten gekoppeld aan de nieuwe wetgeving. In C. v. b. i. d. Rechten (Ed.), Verblijfsregeling. Antwerpen - Oxford: Intersentia.
Cancian, M., & Meyer, D. (1998). Who gets custody? . Demography, 35(2), 147-157.
Cantillon, B., Verbist, G., & De Maesschalck, V. (2003). Sociaaleconomische levensomstandigheden van eenoudergezinnen in België (pp. 111). Antwerpen: Centrum voor sociaal beleid.
Carton, A. (2003 ). Gezocht: m/v voor gezin en arbeid. Vlamingen en hun opvattingen over de combinatie gezin en arbeid in 2002. Brussel: Administratie planning en statistiek.
Chen, Z., Powell, G., & Greenhaus, J. (2009). Work-to-family conflict, positive spillover, and boundary management: a person-environment fit approach. Journal of Vocational Behavior 74, 11.
Coley, R. L., & Morris, J. E. (2002). Comparing Father and Mother Reports of Father Involvement among Low-Income Minority Families Journal of Marriage and the Family, 64(4), 15.
Corijn, M. (2004a, 03-11-2008). Welke combinatie van gezin en werk verkiezen de Vlamingen?
Corijn, M. (2004b). Werk en gezin: Hoe willen Vlamingen dit combineren en hoe kan de overheid hen daarbij helpen? (C. v. B. e. Gezinsstudies, Trans.) (pp. 53 ). Brussel: CBGS.
97
Corijn, M. (2005). Huwen, uit de echt scheiden en hertrouwen in België en in het Vlaamse Gewest. Een analyse op basis van Rijksregistergegevens In CBGS (Ed.), (pp. 98). Brussel.
Corijn, M. (2007a). Impact op de sociaaleconomische positie van ex-partners. In C. V. Peer (Ed.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners.
Corijn, M. (2007b). Impact op de verdere relatie- en gezinsvorming van ex-partners. In C. V. Peer (Ed.), De impact van een (echt)scheiding op kinderen en ex-partners.
Corrijn, M. (2005). Uit de echt gescheiden en dan ... ? De leefvorm enkele jaren na een echtscheiding in het Vlaams Gewest (CGBS, Trans.) (pp. 4): CGBS.
De Man, J. P. H. (2006, 10-10-2008). Is "co-ouderschap" in het belang van het kind?
De Man, J. P. H. (2006, 10-10-2008). Werkgroep "co-ouderschap" en gelijkmatige beurtelingse huisvesting en "NESTzorg"
Denoyelle, C. (2008). Beoordelingscriteria voor een verblijfsregeling - Een persoonlijke kijk vanuit de praktijk. In C. v. b. i. d. Rechten (Ed.), Verblijfsregeling (pp. 209). Antwerpen - Oxford: Intersentia.
Dewilde, C. (2002). The financial consequences of relationship dissolution for women in Western Europe. In Ruspini & Dale (Eds.), The gender dimension of social change. The contribution of dynamic research to the study of women's life courses (pp. 30). Bristol: The Policy Press.
Dewilde, C. (2007). Housing movements following divorce: a european comparison.
Dillman, D. A. (2000). Mail and Internet Surveys. the tailored design method. New York: John Wiley & Sons.
Dobbelaere, K., Elchardus, M., Kerkhofs, J., Voyé, L., & Bawin-Legros, B. (Eds.). (2000). Verloren zekerheid. De Belgen en hun waarden, overtuigingen en houdingen. Tielt: Lannoo.
98
Donnelly, D., & Finkelhor, D. (1992). Does equality in custody arrangement improve the parent-child relationship. Journal of marriage and the family, 54(4), 837-845.
Donnelly, D., & Finkelhor, D. (1993). Who has custody? Class differences in the determination of custody arrangements. Family Relations, 42(1), 57-60.
Dortier, J. F. (Ed.). (2002). Familles. Permanences et métamorphoses. Auxerre: Sciences Humaines Editions, Diffusion Presses Universitaires de France.
Elchardus, M. (1996). De gemobiliseerde samenleving. Tussen de oude en een nieuwe ordening van de tijd. Verslag aan de Koning Boudewijnstichting (pp. 145).
Fagan, J., & Barnett, M. (2003). The Relationship between Maternal Gatekeeping, Paternal Competence, Mothers' Attitudes about the father role, and the father involvement. Journal of Family Issues, 24(8), 25.
FOD. (2009). De aftrek van kosten voor kinderopvang. Brussel.
Geurts, K. (2006). De arbeidsmarktpositie van alleenstaande ouders (pp. 46). Leuven: Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en vorming.
Glorieux, I., Koelet, S., & Moens, M. (2001). Tijdsbesteding van de Vlamingen: Een tijdsbudgetonderzoek bij een representatieve steekproef van Vlamingen Vlaanderen gepeild! De Vlaamse Overheid en Burgeronderzoek 2001 (pp. 27). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Glorieux, I., & Vandeweyer, J. (2006). Werken of Loopbaanonderbreking: een wereld van verschil? Veranderingen in het tijdsgebruik van mannelijke onderbrekers. Paper presented at the Dag van de Sociologie, Tilburg.
Govaert, K., & Buysse, B. (2004). Enquête naar het gebruik van opvang voor kinderen jonger dan 3 jaar. Voorjaar 2004. (pp. 39). Brussel: Kind en Gezin.
Greenhaus, J., & Powell, G. (2006). When Work and Family are Allies: A Theory of Work-Family Enrichment. Academy of Management Review, 31(1), 20.
99
Hakim, C. (2002). Lifestyle preferences as determinants of women's differentiated labour market careers. Work and Occupations, 29(4), 31.
Ihinger-Tallman, M., Pasley, K., & Buehler, C. (1995). Developing a middle -range theory of father involvement postdivorce. In W. Marsiglio (Ed.), Fatherhood. Contemporary theory, research, and social policy (pp. 320). London: Sage Publications.
Jacobs, T., Bauwens, A., Speltincx, E., & Lantican, L. (2000). Gezinsontbinding in Vlaanderen. Antwerpen: Panel studie van de Belgische Huishoudens.
Jansen, M. (2008). De financiële gevolgen van relatiebreuken: terugval en herstel bij mannen en vrouwen. In D. Cuypers, D. Mortelmans & N. Torfs (Eds.), Is echtscheiding werkelijk Win for life? (pp. 286). Brugge: Die Keure.
Juby, H., Bourdais, C. L., & Marcil-Gratton, N. (2005). Sharing roles, sharing custody? Couples’ characteristics and children’s living arrangements at separation. Journal of Marriage and Family 67(1), 16.
K&G. (2009). Opvang aan huis met dienstencheques, from http://www.kindengezin.be/Themas/Kinderopvang/dienstencheques.jsp
Kalmijn, M., & Graaf, P. D. (2000). Gescheiden vaders en hun kinderen: een empirische analyse van voogdij en bezoekfrequentie. Bevolking en Gezin, 29(2), 25.
Keer, S. V., Bettens, C., & Buysse, B. (2004). Enquête naar het gebruik van opvang voor kinderen jonger dan 3 jaar (pp. 61). Brussel: Kind en Gezin.
Kelley, C., & Kelley, S. (2009). Stay-At-Home Dads: Men's Non-Traditional Work Preferences. Paper presented at the Annual meeting of the American Sociological Association, New York.
Kelley, R., Redenbach, L., & Rinaman, W. (2005). Determinants of sole and joint physical custody arrangements in a national sample of divorces. American Journal of Family Law, 25, 19.
Kelly, J. (2007). Children's living arrangements following separation and divorce: Insights from empirical and clinical research. Family Process, 46(1), 18.
100
Lenaers, S. (2006). Beleving van gelijke kansen in de levensloop. Antwerpen.
Lerman, R., & Sorensen, E. (2000). Father Involvement with Their Nonmarital Children. Patterns, Determinants, and Effects on Their Earnings. Marriage & Family Review, 29(2), 21.
Lodewijckx, E. (2004, 15-10-2008). Alleenstaande ouders in detail bekeken
Lodewijckx, E. (2005). Kinderen en scheiding bij hun ouders in het Vlaamse Gewest. Een analyse op basis van Rijksregistergegevens (V. overheid, Trans.). In C. v. B.-e. Gezinsstudie (Ed.), (pp. 111). Brussel.
Luepnitz, D. A. (1986). A comparison of maternal, paternal and joint custody: Understanding the varieties of post-divorce family life. Journal of Divorce, 9(3), 11.
Maccoby, E., Depner, C., & Mnookin, R. (1990). Coparenting in the second year after divorce. Journal of Marriage and the Family, 52, 14.
Marsiglio, W. (1995). Fathers' diverse life course patterns and roles: Theory and social interventions. In W. Marsiglio (Ed.), Fatherhood. Contemporary theory, research, and social policy (pp. 320). London: Sage Publications.
Martens, I. (2007). Het verblijfsco-ouderschap als prioritair te onderzoeken verblijfsregeling. In P. Senaeve, F. Swennen & G. Verschelden (Eds.), Verblijfsco-ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs- en omgangsregelingen. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht (pp. 267). Antwerpen-Oxford: Intersentia.
MAS. (2007). Analyse van het zoekproces van ouders naar een voorschoolse kinderopvangplaats (pp. 116). Leuven: Market Analysis & Synthesis
Mortelmans, D. (2007). Copingstrategieën en beleving van sociaaleconomische gevolgen bij gescheiden vaders (pp. 157).
Mortelmans, D., Casman, M. T., & Doutrelepont, R. (2004). Elf jaar uit het leven in België: socio-economische analyses op het gezinsdemografisch Panel PSBH. Gent: Academia Press.
101
Mortelmans, D., Cuypers, D., & Torfs, N. (2008). Is echtscheiding werkelijk win for life? Brugge: Die Keure.
Mortelmans, D., Swennen, F., & Alofs, E. (2008). De echtscheiding en haar gevolgen: een vervlochten evolutie van recht en samenleving. In D. Cuypers, D. Mortelmans & N. Torfs (Eds.), Is echtscheiding werkelijk Win for Life? (pp. 286). Brugge: Die Keure.
Mortelmans, D., Van Ourti, S., & Verstreken, M. (2002). De transformatie van een man in een vader. De gevolgen van een eerste kind op het leven van een man In H. I. v. Gezinswetenschappen (Ed.), Vaders in soorten. Vaders in soorten en maten gewikt en gewogen (pp. 25). Tielt: Lannoo.
Moyer, S. (2004, 24-10-2008). Child custody Arrangements: Their characteristics and outcomes
NIS. (2008). Armoede in België. Brussel: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie.
NIS. (2009a). Enquête naar de arbeidskrachten. Brussel: FOD Economie - Afdeling Statistiek.
NIS. (2009b). Statistieken - Huishoudens en familiekernen.
Pauwels, G., & Pickery, J. (2007). Wie participeert niet? Ongelijke deelname aan het maatschappelijke leven in verschillende domeinen
Petit, S. (2008). Gebruik van PSBH-gegevens om een beter beeld te krijgen van nieuw samengestelde gezinnen in België. In K. Boudewijnstichting (Ed.), Het kind in een nieuw samengesteld gezin (pp. 123). Brussel.
Portegijs, W., Cloïn, M., Ooms, I., & Eggink, E. (2006). Hoe het werkt met kinderen. Moeders over kinderopvang en werk: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Pyke, K. (1994). Women's Employment as a Gift or Burden?: Marital Power across Marriage, Divorce, and Remarriage Gender and Society, 8(1), 18.
102
Raeymaeckers, P., Dewilde, C., Snoeckx, L., & Mortelmans, D. (2006). The influence of informal and formal support systems on the labour supply of divorced mothers. Paper presented at the Dag van de Sociologie, Tilburg.
Rigt-Poortman, A. (2005). Women's work and divorce: a matter of anticipation? A research note. European sociological Review, 21(3), 8.
RVA. (2008). Jaarverslag 2008.
Smart, C. (2006). Children's narratives of post-divorce family life: from individual experience to an ethical disposition. Sociological Review, 54, 15.
Smock, P. J., & Manning, W. D. (1997). Nonresident Parents' Characteristics and Child Support. Journal of marriage and the family, 59(4), 10.
Speltincx, E., & Jacobs, T. (2000). Gezinsontbinding in Vlaanderen. Boek 2: Gevolgen van echtscheiding. Antwerpen: Steunpunt Gezinsdemografisch panel.
Theunissen, G., Verbruggen, M., Forrier, A., & Sels, L. (2007). Career sidestep, wage setback? The impact of different types of career breaks on wages (pp. 19). Leuven.
Trinder, L. (2008). Maternal Gate Closing and Gate Opening in Postdivorce Families. Journal of Family Issues, 29(10), 28.
Valgaeren, E. (2008 ). De loopbanen en loopbaankansen van alleenstaande ouders (S. gelijkekansenbeleid, Trans.): Drukkerij Peten.
Van Dongen, W. (2004). De dagopvang voor kinderen jonger dan tot drie jaar in Vlaanderen: feitelijke ontwikkeling (1990-2002) (C. v. b.-e. gezinsstudies, Trans.) (pp. 5).
Van Ingelgem, J. (2007). Gescheiden als co-ouders, De Standaard, p. 36.
Vanpée, K., Sannen, L., & Hedebouw, G. (2000). Kinderopvang in Vlaanderen. Gebruik, keuze van de opvangvorm en evaluatie door de ouders (pp. 353). Leuven: HIVA.
103
Verheyen, W., & Mortelmans, D. (2008). Hoe gaan vrouwen om met de financiële gevolgen van een echtscheiding. Een kwalitatieve kijk op copingstrategieën In D. Cuypers, D. Mortelmans & N. Torfs (Eds.), Is echtscheiding werkelijk Win for life? (pp. 286). Brugge: Die Keure.
Vervliet, V. (2007). Kinderbijslag en (verblijfs)co-ouderschap. In P. Senaeve, F. Swennen & G. Verschelden (Eds.), Verblijfsco-ouderschap. Uitvoering en sanctionering van verblijfs- en omgangsregelingen. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht
Vettenburg, N., Elchardus, M., & Walgrave, L. (Eds.). (2007). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 1. Leuven: Lannoo.
Wauterickx, N., & Bracke, P. (2004). Echtscheiding, attitudes en welbevinden. Een logitudinale analyse. In D. Mortelmans, M.-T. Casman & R. Doutrelepont (Eds.), Elf jaar uit het leven in België : Socio-economischeanalyses op het Gezinsdemografisch Panel PSBH (pp. 615). Gent: Academia Press
Wharton, A. S. (2006). Understanding diversity of work in the 21st century and its impact on the work-family area of study. In M. Pitt-Catsouphes, E. E. Kossek & S. Sweet (Eds.), Work and family handbook (pp. 788). London: Lawrence Erlbaum Associates Publishers.
104