STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

18
STEUNPUNT ONDERNEMEN EN REGIONALE ECONOMIE NAAMSESTRAAT 61 BUS 3550 BE-3000 LEUVEN TEL + 32 16 32 66 61 | FAX + 32 16 37 35 11 [email protected] www.steunpuntore.be Beleidsrapport STORE-B-13-001 ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: LITERATUURSTUDIE Tine Holvoet Niels Bosma Hans Crijns 2013

Transcript of STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

Page 1: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STEUNPUNT ONDERNEMEN EN REGIONALE ECONOMIE NAAMSESTRAAT 61 – BUS 3550 BE-3000 LEUVEN TEL + 32 16 32 66 61 | FAX + 32 16 37 35 11

[email protected] www.steunpuntore.be

Beleidsrapport STORE-B-13-001

ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR:

LITERATUURSTUDIE

Tine Holvoet

Niels Bosma

Hans Crijns

2013

Page 2: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 1

INHOUD

1. INTRODUCTIE .................................................................................................................................................... 2

2. CONCEPTAFBAKENING ................................................................................................................................... 3

2.1. Ondernemerschap: onderneming, ondernemer, ondernemen ......................................................................... 3

2.1.1. Beroepskeuzebenadering: zelfstandig ondernemen ................................................................... 3

2.1.2. Gedragsbenadering: ondernemen als proces tot waardecreatie................................................. 4

2.2. Cultuur: de samenleving als alles bepalende structuur versus het individu als betekenisgever ....................... 5

2.2.1. Mentalistische cultuurbenadering ................................................................................................ 5

2.2.2. Interpretatieve of symbolische cultuurbenadering ....................................................................... 5

2.3. Vlaanderen: hoe vergelijken in subregionaal en internationaal perspectief? .................................................... 6

2.3.1. Vlaanderen met Brussel als uitzonderlijke context ...................................................................... 6

2.3.2. Economische context .................................................................................................................. 7

2.3.3. Socio-economische context ........................................................................................................ 8

3. RELEVANTE THEORETISCHE STROMINGEN ................................................................................................. 9

3.1. Institutionele benadering: iedereen doet het ook zo ......................................................................................... 9

3.2. Structuratietheorie: actieve symbolische betekenisgeving ............................................................................... 9

3.3. Socio-technische systeembenadering: positie van ondernemerschap in veranderende samenleving ........... 10

4. CONCLUSIE ..................................................................................................................................................... 12

4.1. Bevindingen op basis van de literatuur .......................................................................................................... 12

4.1.1. Fragmentatie van begrippenkader zorgt voor nood aan een duidelijk theoretisch kader .......... 12

4.1.2. Nood aan detectie van instrumenten, parameters, methoden uit de ruimere context van cultuuronderzoek ...................................................................................................................... 12

4.1.3. Nood aan transparantie over de context van ons onderzoek .................................................... 12

4.2. Literatuurstudie als basis voor een duidelijk theoretisch kader en een slim onderzoeksontwerp ................... 13

4.3. Verfijning van de onderzoeksvraag ................................................................................................................ 13

REFERENTIES ..................................................................................................................................................... 14

Noot: De resultaten in dit rapport geven de mening van de auteurs weer en niet deze van de Vlaamse Overheid: de Vlaamse Gemeenschap / het Vlaams Gewest is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de in deze mededeling of bekendmaking opgenomen gegevens.

Page 3: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 2

1. INTRODUCTIE Deze literatuurstudie (STORE-B-13-001) vormt samen met de rapportering van bestaande basisindicatoren voor ondernemerschapscultuur (STORE-B-12-007 en STORE-B-13-007) het theoretisch kader van een onderzoeks-spoor binnen Entrepreneurship naar de verschillen in betekenis van ondernemerschap. Daarbij zullen we in kaart brengen welke indicatoren de ondernemerschapscultuur in Vlaanderen kunnen beschrijven en duiden (STORE werkpakket A1) en welke meetmethoden voor culturele dragers van ondernemerschap relevant zijn voor vergelijking in subregionaal en internationaal perspectief (STORE werkpakket A2).

1

1.1. Probleemstelling: de theoretische begrippen ‘ondernemerschap’ en ‘ondernemerschapscultuur’ en

de operationele indicatoren ervoor zijn erg gefragmenteerd

Vanuit economie, bedrijfswetenschappen, sociologie, psychologie, politieke wetenschappen en geografie gaat uitgebreide aandacht naar de indicatoren en determinanten voor ondernemerschap. Recente inzichten vertalen zich steeds vaker in een meer transversale kijk op het onderwerp in onderzoek en beleid.

2 De samenkomst van

disciplines is rijk, maar levert ook fragmentatie van het begrippenkader. In de literatuur is de consensus over

deze concepten vaak zoek en circuleren verschillende definities, benaderingen en operationaliseringen (Baumol, 2001; Bygrave & Hoffer, 1991; Carland, Carland & Hoy, 1992; Gartner, 1988; Johannisson & Senneseth, 1993; Nicholson & Anderson, 2005; Rosa & Bowes, 1993). Zo detecteren Wennekers & Thurik (1999) bijvoorbeeld enkel vanuit economie niet minder dan 13 definities voor ‘ondernemerschap’. Karlsson, Friis & Paulsson (2005) merken op hoe breed de theoretische definities zijn en hoe deze gelaagde theoretische constructen zich onderscheiden van de eerder enge operationele definities die meestal op slechts één enkele ondernemende activiteit focussen, zoals bijvoorbeeld op de oprichting van een nieuwe organisatie, het omgaan met onzekerheid, de allocatie van middelen of op innovatie. Beugelsdijk (2007) stelt dat voornamelijk binnen de niet-economische benaderingen veel ‘intangibles’ opduiken die conceptueel moeilijk te definiëren en te operationaliseren zijn: ‘regional innovative capacity’ (Lawson & Lorenz, 1999), ‘entrepreneurial ability’ (Kangasharju, 2000), ‘entrepreneurial human capital’ (Georgellis & Wall, 2000), ‘entrepreneurial climate’ (Malecki, 1994; Goetz & Freshwater, 2001) en ‘regional cultures of innovation’ (Thomas, 2000; Venkataraman, 2004). Niet alleen de definities en indicatoren variëren sterk, ook het niveau van analyse. Bij de studie van ondernemerschap en ondernemerschapscultuur is de verwarring rond het analyseniveau groot. In principe draait ondernemerschap rond activiteiten van individuen, maar deze individuele gegevens worden vaak op geaggregeerd niveau geanalyseerd om conclusies te maken op het niveau van organisatie, sector of regio

(Wennekers & Thurik, 1999). Zo wordt bijvoorbeeld opportuniteitsdetectie, angst voor falen of aanwezigheid van ondernemers in het eigen netwerk op individueel niveau gemeten, maar worden conclusies gemaakt over de graad van ondernemerschap of over het economische groeipotentieel van een regio. Het verwarren van metingen en conclusies op micro en macroniveau zorgt ervoor dat de overlap tussen de verschillende benaderingen eerder semantisch en oppervlakkig wordt (Beugelsdijk, 2009).

1.2. Doel van literatuurstudie: afbakenen van concepten ‘ondernemerschap’ en ‘ondernemerschaps-

cultuur’ in ‘Vlaanderen’ aan de hand van literatuur en detecteren van hiaten in bestaand onderzoek

Ondernemerschapscultuur, of het gedeeld betekeniskader van ondernemerschap, zal het voorwerp zijn van ons verder onderzoek. We vertrekken daarbij van de sociaalintegrerende, normatieve en bindende kracht van cultuur, die maakt dat individuen bepaalde gedeelde voorstellingen, maar ook bepaalde gedeelde gedragingen vanzelfsprekend vinden en andere niet (Parsons, 1951; Bourdieu, 1984; Hofstede, 1994; Schein, 1996). We willen bekijken welke dragers uiting geven aan het collectief gedeelde betekeniskader, welke representaties van ondernemende activiteiten en ondernemers institutioneel gedeeld worden. We bekijken welke opvattingen worden uitgedragen in onderwijs, media, politiek, alsook onderliggend via taal, jurisdictie en sociaal netwerk- en familieverband. We willen met andere woorden bestuderen welke voorstellingen diverse individuen en sociale groepen maken over ‘wat is’ en ‘wat moet’ met betrekking tot ondernemen, en wat daar de materiële uitdrukkingen voor zijn.

We leggen bij aanvang van onze studie niet één enkele pragmatische definitie van ondernemerschap en cultuur vast, maar onderzoeken welke diverse theoretische argumenten de verschillende definities en bijhorende operationaliseringen gronden. Deze literatuurstudie (STORE-B-13-001) en een rapportering van bestaande basisindicatoren (STORE-B-12-007 en STORE-B-13-007) vormen het theoretisch kader waarop latere

1 Deze studie kadert binnen het Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie (STORE), opgericht op 1 januari 2012, en

adviseert de Vlaamse Overheid op basis van fundamenteel en toegepast economisch onderzoek binnen het domein Startende ondernemingen en Ondernemerskapitaal. http://steunpuntore.be 2 In 2011 werden bijvoorbeeld in het kader van het perspectiefplan Vlaanderen in Actie (ViA) waarmee Vlaanderen tegen 2020

wil uitmunten als een economisch innovatieve, duurzame en sociaal warme samenleving dertien transversale thema’s opgelijst: 1) Nieuw Industrieel Beleid, 2) Gazellesprong, 3) Stroomlijning gericht innovatiebeleid, 4) Iedereen mee, iedereen actief, 5) Kinderarmoede, 6) Flanders’ Care, 7) Hernieuwbare energie en smart grid, 8) Duurzaam wonen en bouwen, 9) Duurzaam materialenbeheer, 10) Ruimte voor morgen, 11) Slimme mobiliteit, 12) Versnelling investeringsprojecten, 13) Naar een duurzame en creatieve stad. http://vlaandereninactie.be/actie/pact-2020

Page 4: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 3

empirische keuzes kunnen steunen voor bijvoorbeeld het formuleren van een aanvullend onderzoeksdesign met de creatie van nieuwe methodologische operationaliseringen van variabelen en een ontwerp voor kwaliteits-controles van de verzamelde data. In wat volgt bespreken we aan de hand van voorbeelden uit de literatuur hoe we de noties (2.1) ‘ondernemerschap’ en (2.2) ‘ondernemerschapscultuur’ (2.3) in ‘Vlaanderen’ in dit onderzoeks-traject zullen afbakenen en interpreteren en detecteren we verder mogelijke hiaten in bestaand onderzoek.

2. CONCEPTAFBAKENING

2.1. Ondernemerschap: onderneming, ondernemer, ondernemen

Diverse wetenschappers hebben elk op hun eigen manier invulling gegeven aan de ondernemerschapsliteratuur. Dit levert onder meer een grote variatie op aan definities van ondernemerschap. Uit de verschillende klassieke bijdragen (voor een overzicht zie onder meer Van Praag, 1999) zijn twee belangrijke stromingen te distilleren die de essentie van ondernemerschap benaderen. Allereerst is er de erfenis van Joseph Schumpeter (1934; 1942) die de ondernemer zag als een innoverend persoon die het bestaande evenwicht in de economie verstoort en aldus zorgt voor ‘creative destruction’. Deze gedachte zette zich af tegen het neoklassiek economisch denken waarbij markten volmaakt competitief worden verondersteld – en waar dus geen plaats was voor de rol van de ondernemer in het genereren van economische welvaart, aangezien marktmechanismen vanzelf zouden zorgdragen voor een optimale afstemming van vraag en aanbod. De tweede stroming die de rol van de ondernemer in het economisch systeem beschrijft, is de Oostenrijkse School waarvan onder meer Friedrich Hayek en Ludwig von Mises deel uitmaakten. Deze school, met Israel Kirzner als belangrijke proponent als het gaat om ondernemerschap, legde vooral de nadruk op de eigenschap van de ondernemer om alert in te spelen op bestaande opportuniteiten in de omgeving (Kirzner, 1985). De

redenering is dat nieuwe ondernemingen ontstaan omdat bepaalde individuen (‘ondernemers’) mogelijkheden ontdekken om succesvol nieuwe producten of diensten te lanceren in de markt. In een later stadium expliciteerde Scott Shane (2003) de ‘individual-opportunity nexus’, hierbij benadrukkend dat kansen voor ondernemerschap (i) door sommige individuen wel en door andere niet worden waargenomen; en (ii) door verschillende individuen verschillend in waarde worden ingeschat. Toegepast op de ontwikkeling van de 3D-print technieken, laat Shane (2000) allereerst zien dat in de jaren na deze uitvinding (en het publiceren van de patenten) slechts weinig mensen concrete interesse toonden om dit in te zetten voor (de creatie van) een onderneming. Bovendien waren de toepassingen zeer verschillend, al naar gelang de expertise van de ondernemers in kwestie. Deze twee stromingen zijn wezenlijk verschillend: waar Schumpeter uitgaat van het steeds verder uitbreiden van de economische mogelijkheden door het vernieuwend combineren van bestaande markten en/of producten, gaat de Oostenrijkse School uit van het benutten van bestaande mogelijkheden, al dan niet gesterkt of gehinderd door instituties. Tegelijkertijd sluiten de stromingen elkaar niet uit. Wanneer we nog eens kijken naar het voorbeeld van de 3D-printtechnieken, dan zien we dat het innovatieve gebruik ervan in de laatste jaren zo’n vlucht neemt dat er ongetwijfeld creatieve destructie van bestaande markten zal plaatsvinden zoals bijvoorbeeld in product- en protheseontwikkeling en farmacie. Tot dusver concentreert empirisch onderzoek naar (instromend) ondernemerschap zich enerzijds op het aantal formele oprichtingen (vennootschappen en zelfstandige ondernemers) en anderzijds op de ondernemende percepties, attitudes, gedragingen en aspiraties van individuen. Bij de eerste benadering staat het opzetten

en ontwikkelen van een eigen onderneming centraal. De tweede benadering is minder tastbaar en schept ruimte om ook het latent ondernemerschap van een bevolking onder de loep te nemen, alsook ondernemend gedrag buiten het opstarten of managen van een eigen bedrijf. Hierbij gaat ook aandacht naar niet-economische elementen (Beugelsdijk, 2007), de zogenaamde ‘intangibles’ (Venkataraman, 2004) zoals ondernemend talent, de neiging tot collectief leren of de houding ten opzichte van intellectuele eigendom.

2.1.1. Beroepskeuzebenadering: zelfstandig ondernemen

Bij de beroepskeuzebenadering staat het opzetten van een eigen onderneming als gebeurtenis centraal. Het

totaal aantal (nieuwe) oprichtingen (vennootschappen en zelfstandig ondernemers) wordt daarbij beschouwd als de brandstof voor werkgelegenheidscreatie (Ashcroft & Love, 1996; Audretsch & Fritsch, 2002; Johnson & Parker, 1996). Volgens deze benadering is de ‘ondernemer’ gelijk aan de ‘zelfstandig ondernemer’ en behoudt de ondernemer ook jaren na oprichting dezelfde identiteit als ondernemer. Voortbouwend hierop is er een uitgebreide ‘occupational choice’ literatuur (zie bijvoorbeeld Kihlstrom & Laffont, 1979; Evans & Jovanovic,

1991), waarbij in de meeste gevallen de keuze van een individu voor zelfstandig ondernemerschap dan wel werknemerschap afhangt van onder meer het salaris dat als werknemer verdiend kan worden, het ondernemend talent van het individu en de mate waarin het individu risicomijdend is. Met deze modellen werd bijvoorbeeld een verklaring gevonden voor de afname van het aantal zelfstandigen bij groeiende welvaart, aangezien het groeiende loonniveau meer en meer potentieel zelfstandigen overhaalt om als werknemer te acteren, dit is wanneer de opportunity cost om niet (langer) als werknemer actief te zijn met andere woorden hoger is. De laatste jaren zijn deze benaderingen echter tanende in de literatuur, waarschijnlijk door de niet geheel realistische assumpties die aan deze modellen ten grondslag liggen. Hierbij gaat het met name om de vraag

Page 5: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 4

waar 'ondernemend talent' vandaan komt, en in hoeverre het gestimuleerd kan worden door onderwijs en training. Ook wordt de nadruk op de risicohouding in enkele van deze modellen wellicht overschat door de mogelijkheid om risico's te delen via de verschillende bronnen van inkomsten binnen het gezin (Parker, 2009). Het aantal ondernemingen en zelfstandig ondernemers is meetbaar aan de hand van de formele, administratieve registraties die sectorspecifiek zijn in elk land of regio. Om de relatie met welvaartcreatie en groei te leggen, wordt het aantal oprichtingen longitudinaal in kaart gebracht en proportioneel vergeleken met de netto-toename van tewerkstelling (zie bijvoorbeeld Konings et al., 1998; van Stel & Suddle, 2008; Fritsch, 2013). De graad van ‘turbulentie’, de mate van intrede en uittrede van ondernemingen binnen een sector, regio of land, wordt

bestudeerd in relatie met economische groei (Nickell, 1996; Nickell et al., 1997; Reynolds, 1999) en wordt daarbij in verband gebracht met innovatie, competitieve sterkte en productiviteitsgroei (Baldwin, 1995; Baldwin & Haltiwanger, 1998; Bosma et al., 2011). Carree et al. (2002) brachten de graad van eigenaarschap in verband met de economie van een regio en argumenteerden dat een economie gekenmerkt wordt door een ideale ‘evenwichtsgraad’ van eigenaarschap. Empirisch werd aangetoond hoe de afwijking tussen de werkelijke graad

van eigenaarschap enerzijds en de evenwichtswaarde anderzijds een negatief effect heeft op economische groei. De auteurs stelden daarbij dat wanneer er een tekort is aan eigenaarsgeleide bedrijven de algemene efficiëntie en competitiviteit van een economie wordt aangetast. Echter, vermits dit soort metingen steunen op de actuele formele registraties, worden latent ondernemerschap en ondernemende activiteiten door bijvoorbeeld werknemers niet in kaart gebracht.

2.1.2. Gedragsbenadering: ondernemen als proces tot waardecreatie

In tegenstelling tot de beroepskeuzebenadering (je bent zelfstandig ondernemer of geen ondernemer), wordt ondernemerschap binnen de gedragsbenadering gezien als een transitieproces waaraan elk individu kan deelnemen en dat in verschillende vormen tot uitdrukking kan komen. Allereerst kunnen verschillende fasen van

ondernemerschap onderscheiden worden, zoals latent ondernemerschap, ontluikend ondernemerschap, nieuw ondernemerschap, gevestigd ondernemerschap en uitstromend ondernemerschap door verkoop, stopzetting of faling (Levie & Autio, 2008). Ondernemerschap wordt hier gezien als een proces (Shane & Venkatraman, 2000; Hisrich et al., 2005) en als een dynamische interactie van attitudes, activiteiten en aspiraties binnen een

specifieke context (Bosma & Levie, 2010; Bosma, 2013). Binnen deze stroming zien we een begripsverbreding tot ondernemers als individuen die ‘iets nieuw’ (en niet noodzakelijk een ‘nieuwe onderneming’) opstarten en ontwikkelen en zich zo onderscheiden van niet-ondernemers (Beugelsdijk, 2007). Baumol (2001) onderscheidt in dit kader de rol van de ondernemer van de rol van de manager en verwijst onder meer naar het belang van innoverend gedrag en leiderschap om van ondernemerschap te kunnen spreken. Deze begripsuitbreiding zorgt voor inclusie van strategische vernieuwing

binnen bestaande ondernemingen in het veld van Entrepreneurship, met aandacht voor bijvoorbeeld ondernemende werknemers of intrapreneurship – dit is ondernemerschap binnen bestaande ondernemingen. Ook sociaal ondernemers, die een initiatief beginnen om tot maatschappelijke waardecreatie te komen, worden

volgens deze benadering nadrukkelijk als ondernemers gezien, of dit nu gepaard gaat met een (geregistreerd) bedrijf of niet (Lepoutre et al. 2013). Zo gaat volgens deze benadering expliciet aandacht naar informeel ondernemerschap waar ook ongeregistreerde ondernemingen gedetecteerd worden die volgens de

beroepskeuzebenadering onder de radar vliegen (Autio, 2013). Onderliggend wordt hierbij gesteld dat ook niet-zelfstandig ondernemers, zoals werknemers binnen bestaande organisaties of vrijwilligers, uitermate ondernemend kunnen zijn en als zodanig de positieve uitwerking genereren die met ondernemerschap wordt geassocieerd (Wennekers & Thurik, 1999; Bosma et al., 2013; Meuleman et al., 2012). Omgekeerd stelt Baumol (1990) ook dat niet alle ondernemende rollen gepaard gaan met innovatie en waardecreatie. Daarbij onderscheidt hij aan de hand van talrijke historische voorbeelden productief van onproductief en destructief ondernemerschap, waarbij destructief ondernemerschap letterlijk leidt tot

vermindering van jobs en toegevoegde waarde, of tot ongewenste jobs en toegevoegde waarde (bijv. handel in drugs of mensen). De mate waarin een maatschappij productief dan wel destructief ondernemerschap vertoont wordt volgens Baumol bepaald door de institutionele setting. Die wordt enerzijds beïnvloed door wetten en regelgeving (formele instituties), anderzijds door normen en waarden (informele instituties). De invloed van instituties op het ondernemend gedrag wordt vooral gepropageerd door de Oostenrijkse School waaronder onder meer Kirzner en Hayek geschaard kunnen worden. Zij zien ondernemerschap als iets dat intrinsiek aanwezig is in alle personen en op een bepaalde manier getriggerd (dan wel ontmoedigd) kan worden door de institutionele omgeving. Casson (2010) ziet een ondernemer allereerst als een persoon die in staat is om goed te oordelen en zich hiermee te onderscheiden. Hij ziet een ondernemende cultuur dan ook niet zozeer gekenmerkt door ‘het waarderen van ondernemerschap’, maar meer door een maatschappij die degelijk ‘oordelen’ mogelijk maakt. In zijn optiek zijn dat samenlevingen waar het bestaan van ‘disputable knowledge’ (betwistbare kennis) wordt omarmd. De verscheidenheid aan kennis, waarvan de waarde op verschillende manieren opgevat kan worden, zet de ondernemer volgens deze benadering op unieke wijze in om via het ondernemend proces tot waarde-vermeerdering te komen. In een maatschappij waarin betwistbare kennis niet geapprecieerd wordt zal het volgens dit perspectief veel moeilijker zijn om zich als ondernemer te onderscheiden en een afzetmarkt te vinden.

Page 6: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 5

2.2. Cultuur: de samenleving als alles bepalende structuur versus het individu als betekenisgever

Voor onze studie van ondernemerschapscultuur leggen we cultuurbegrippen uit de organisatietheorie, cultuursociologie en antropologie samen. Dit lijkt ons verrijkend aangezien cultuuronderzoek binnen de relatief

jonge Entrepreneurship discipline nog steeds schaars is, zelfs ondanks de groeiende aandacht voor de sleutelrol van cultuur in het verklaren van ondernemerschap

3. Zeker waardenonderzoek is hier tot op heden beperkt en de

meerderheid van bevindingen wordt nog steeds op (empirische) gedragsindicatoren gebouwd. Het is daarom zinvol om ook modellen uit bijvoorbeeld de cultuursociologie, waar attitudeonderzoek deel uitmaakt van een rijkere onderzoekstraditie, in rekening te brengen in onze studie. Het mag duidelijk zijn dat cultuur in deze studie niet verwijst naar het enge begrip van cultuur als schone kunsten, maar naar de algemene patronen in de samenleving. We onderscheiden daarbinnen twee cultuurperspectieven: een eerder mentalistische benadering waar de samenleving gezien wordt als functioneel systeem met vastliggende, gedeelde structuren enerzijds en een interpretatieve benadering waar individuen als actieve

betekenisgevers een meer prominente rol krijgen anderzijds. De eerste benadering focust op het geheel van gedeelde opvattingen, waarden en normen die de samenleving structureert. In deze traditie wordt in eerste instantie de sociaalintegrerende, normatieve en bindende kracht van cultuur en haar effect op sociale cohesie bestudeerd. Vertaald naar onze studie is het gedeeld betekeniskader van ondernemerschap het voorwerp van ons verder onderzoek. In contrast met deze eerder deterministische benadering, die volgens haar tegenhangers te zeer focust op orde, stabiliteit en continuïteit, staat een meer interpretatieve benadering die vertrekt vanuit het individu als autonoom handelende actor die op actieve manier betekenis geeft. Toegepast op ons ondernemerschapsonderzoek dienen we volgens deze benadering de symbolen (zoals taal, kledij, vrijetijdsbeleving, woonplaats, statussymbolen, opleiding, etc.) die individuen inzetten om zich te verhouden tot ondernemerschap in kaart te brengen, alvorens verder in te zoomen op hoe deze symbolen of repertoires van symbolen gedeeld worden.

2.2.1. Mentalistische cultuurbenadering

Volgens de mentalistische benadering wordt cultuur gezien als geheel van gedeelde opvattingen, waarden en normen binnen morele gemeenschappen. Vergelijkbaar met Emile Durkheims ‘représentations collectives’ ter aanduiding van sociaal gedeelde voorstellingen, voegt Talcott Parsons (1951) toe dat cultuur het geheel van in groep gedeelde opvattingen, waarden en normen vormt, samen met de materiële uitdrukkingen hiervan. Gedeelde opvattingen, waarden en normen structureren de samenleving. Ze hebben een sociaalintegrerende, normatieve en bindende kracht die sociale cohesie of integratie kan versterken of verzwakken. De

sociaalintegrerende, normatieve en bindende kracht van cultuur maakt dat individuen bepaalde gedeelde voorstellingen, maar ook bepaalde gedeelde gedragingen vanzelfsprekend vinden en andere niet. Sociale groepen maken dus voorstellingen van ‘wat is’ en ‘wat moet’ (Van Steen, 2012).

In de organisatieleer wordt (organisatie)cultuur binnen deze benadering gezien als de door de

(organisatie)leden gedeelde normen, waarden, verwachtingen en doelstellingen (Mahieu, 1992; Schein, 1996). De organisatiecultuur wordt bijvoorbeeld voorgesteld als een ui met meerdere lagen, waarbij de kern de basisveronderstellingen waaraan niet getwijfeld wordt representeert. De tweede schil vertegenwoordigt de normen en waarden waarmee mensen zin geven aan hun bestaan en richting aan hun gedrag. De derde schil in deze voorstelling representeert de mythen, helden, symbolen en verhalen en de buitenste schil staat voor de gedragscodes en veruiterlijking van wat eerder ‘normen’ werden genoemd. Aanvullend aan dit soort modellen voor organisatiecultuur, stelde Hofstede (1994) een verklarend model op voor de internationale verschillen tussen de verschillende vestigingen van éénzelfde organisatie en noteerde hij aanvankelijk vier dimensies waarin werknemers en managers in verschillende nationale culturen kunnen

verschillen: individualisme versus collectivisme, machtsafstand, het vermijden van onzekerheid, en masculiniteit versus feminiteit. Zijn model werd vooreerst gedemonstreerd aan de hand van onderzoek bij 160.000 werknemers in 60 landen van één multinational (IBM). Uit die gegevens kwam naar voor dat de nationale cultuur een grote invloed heeft op de waarden en attitudes van werknemers. Cultuur bleek de verschillen beter te verklaren dan leeftijd, geslacht, beroep of positie. Bovendien konden de verschillen niet toegeschreven worden aan verschillen tussen organisaties, aangezien het allemaal werknemers van dezelfde organisatie betrof.

2.2.2. Interpretatieve of symbolische cultuurbenadering

De interpretatieve cultuurbenadering steunt op het werk van antropoloog Clifford Geertz (1973) waarbij cultuur gezien wordt als betekenisgeving via symbolen. Geertz’s interpretatie kreeg een update door het werk van Ann Swidler (1986). Zij stelt cultuur voor als de publiek beschikbare symbolische vormen via dewelke individuen

betekenis ervaren en uitdrukken (Swidler, 1986). De betekenisgeving die plaatsvindt, is sociaal gedeeld en gebeurt in interactie met geïnstitutionaliseerde en aangeleerde betekeniskaders (Laermans, et al., 2003). In het licht van deze benadering wordt cultureel handelen gezien als actieve betekenisgeving via symbolische goederen als taal, kledij, muziek, film, literatuur, reizen, uitgaan, architectuur, etc. Deze voorstelling van cultuur wordt ook

3 Zoals bijvoorbeeld door North, 1990; Shane, 1992; Thomas & Mueller, 2000; Hayton, George, & Zahra, 2002; Beugelsdijk,

2007; Stephan & Uhlaner, 2010; Gorodnichenko & Roland, 2011.

Page 7: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 6

wel eens de toolkit versie genoemd omdat het cultuur ziet als een verzameling van heterogene, fragmentaire en inconsistente vormen en inhouden waarop acties gestaafd worden (DiMaggio, 1997; Swidler, 1986). Die acties kunnen aangewend worden voor strategische (machts-)doeleinden (Bourdieu, 1990; Foucault, 1975). Dit symbolisch-strategisch machtsvertoon ligt aan de basis van o.a. culturele ongelijkheden (Van Steen, 2012).

Een belangrijke nuance is dat binnen deze interpretatieve benadering waar individuen als actieve betekenisgevers een meer prominente rol krijgen, deze betekenisgeving niet als een subjectief en strikt individueel fenomeen wordt bestudeerd. Binnen Ondernemerschapsliteratuur wordt deze meer prominente rol van het individu als actieve betekenisgever vaak geconcretiseerd in de focus op de persoonlijke kenmerken van de ondernemer. Daarbij worden

persoonlijkheidskenmerken op individueel niveau geaggregeerd om conclusies te trekken op niveau van de samenleving. Hoe meer individuen ondernemende kenmerken vertonen, hoe meer individuen ondernemend gedrag zullen stellen, hoe ondernemender een regio (Davidsson, 1995; Shane, 1993). Shane (1995) stelt vanuit deze theorie dat ondernemerschap, gedefinieerd als het ontstaan van nieuwe ondernemingen, leidt tot economische groei omdat personen met een grote neiging tot zelfrealisatie het best aan hun trekken komen

buiten een bestaande onderneming. Ondernemers fungeren zo als belangrijke veranderingsagenten in de economie vermits zij vaak flexibeler en sneller beslissingen kunnen nemen en daarbij wordt ervan uitgegaan dat in omgevingen die gekenmerkt worden door snelle veranderingen en evoluties dit een groot voordeel met zich mee kan brengen. Dat deze kenmerken op individueel niveau intrinsiek aanwezig zijn en in contrast staan met

de kenmerken van niet-ondernemers wordt sinds 1969 (Cole) ondermijnd. In “The Psychology of the Entrepreneur” concludeerden Brockhaus & Horowitz (1985) dat er geen intrinsieke, generische persoonlijkheidskenmerken van dé ondernemer te onderscheiden zijn of dat er meer bepaald geen instrumenten zijn die dergelijke verschillen kunnen meten (Gartner, 1988) te meer gezien de afwezigheid van consensus over het begrip ondernemerschap en de operationalisering van ‘ondernemerskenmerken’. Toch blijkt in recente literatuur een hernieuwde aandacht voor de benadering van ondernemerschap aan de hand van persoonlijkheidskenmerken. Meer bepaald studies rond intrapreneurship benadrukken het belang van pro-activiteit, prestatiedrang, ‘locus of control’ en vertrouwen in eigen kunnen (Stam et al., 2012). De relaties lijken

wel complexer dan eerder gedacht. Brody & Ehrlichman (1998) tonen aan dat individuen met hoge prestatiedrang vaak een grotere voorkeur hebben voor taken met beperkte (ofwel gecalculeerde) risico’s. Daar-naast dienen ook de stimuli vanuit de omgeving in rekening gebracht. Stam et al. (2012) komen dan ook met de proposities dat (i) de relatie tussen expliciete prestatiedrang en (ambitieus) ondernemerschap afhangt van de aanwezigheid van extrinsieke prikkels in de omgeving; en (ii) de relatie tussen ambitieus ondernemerschap en impliciete prestatiedrang eerst toeneemt, maar daarna afneemt. Hofer et al. (2010) geven hiernaast aan dat individuen die in staat zijn concrete ondernemersdoelstellingen te koppelen aan hun eigen impliciete motivaties, beter in staat zijn tot het realiseren van beide doelen.

2.3. Vlaanderen: hoe vergelijken in subregionaal en internationaal perspectief?

De aandacht voor ondernemerschap en ondernemerschapscultuur is niet nieuw, het tot hiertoe meest onderzochte verband in dat kader is wellicht dat tussen ondernemerschapscultuur en economische groei en welvaartscreatie (Hoselitz, 1957; Baumol, 1968; Leff, 1979; Soltow, 1968). De uitgesproken regionale dimensie

van dat onderzoek is echter wel nieuw (Beugelsdijk, 2007). We onderscheiden hierbij de traditioneel economische benadering van het zogenaamde ‘new regionalism’ dat zich kenmerkt door aandacht voor zogenaamd niet-economische aspecten zoals de historische, institutionele en politieke achtergrond van de regionale omgeving (Keating et al., 2003). Hieronder sommen we de aspecten op die we in rekening zullen moeten brengen bij het definiëren, evalueren en inzetten van referentielanden en -regio’s.

2.3.1. Vlaanderen met Brussel als uitzonderlijke context

Wanneer Hofstede (1994) een eerste verklarend model opstelde voor de culturele verschillen tussen de internationale vestigingen van eenzelfde organisatie (IBM) deelde hij België in bij de Latijns-Europese landen. Kenmerken van de nationale cultuur in België, maar ook in Italië, Frankrijk, Spanje, Portugal en Griekenland somde hij op als volgt:

- Een hoge mate van Power Distance (PDI): men aanvaardt ongelijkheid onder leden van de bevolking als normaal;

- Een hoge mate van Uncertainty Avoidance (UIA): men geeft sterk de voorkeur aan gestructureerde

situaties boven ongestructureerde, zo wil men het liefst duidelijkheid in hiërarchische situaties; - Een hoge mate van Individualism (IDV): men leert eerder als individu dan als lid van een hechte groep

te handelen, men komt eerder voor zichzelf op dan voor een groep; - Een hoge mate van Masculinity (MAS): men houdt er eerder zogenaamde masculiene opvattingen op

na, zoals prestatiegerichtheid, werkgeörienteerdheid en materialistische ingesteldheid. En niet meer vrouwelijke opvattingen zoals de zorg voor mensen en de kwaliteit van het leven.

Daarbij bakende Hofstede de grens tussen de verschillende landenclusters in Europa af tussen België en Nederland en sprak hij over de Latijnse versus de Noordelijke landen. Hofstede detecteerde daarbij bovendien de bijzondere context van Brussel en merkte op hoe de specifieke, voornamelijk Franstalige, personeels-

samenstelling van de Belgische vestiging van IBM in Brussel mogelijk kon verklaren waarom België – gelegen op dit grensgebied – volgens zijn studie bij de ‘Latijns-Europese landen’ werd gerekend (Houthoofd, 2001).

Page 8: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 7

Onrechtstreeks wees hij zo met andere woorden op de uitzonderlijke Brusselse context die ook wij in rekening zullen moeten brengen in ons onderzoek naar subregionale verschillen. Ook in recentere empirische studies blijft de uitzonderlijke hoofdstedelijke context van Brussel (op niveau van België én van de Europese Unie) en de daaraan verbonden aanwezigheid van Europese en internationale instellingen en de hiermee verband houdende ondernemingen van allerlei aard niet onopgemerkt. Regionale verschillen blijken bovendien afhankelijk van de operationalisering van de dataverzameling. Zo kan de ‘herkomst’ van een onderneming enerzijds worden bepaald aan de hand van het formele adres verbonden met de oprichting van de onderneming of anderzijds verwijzen naar de woonplaats van de betrokken oprichter(s). Afhankelijk van het element van analyse (onderneming versus ondernemer) en de onderzoeksaanpak (het analyseren van secundaire registratiedata versus het bevragen van respondenten aan de hand van enquêtes) leidt dit tot andere resultaten. Zo werd bijvoorbeeld opgenomen in de Startersatlas: “Brussel dankt zijn hoge startersconcentratie vooral aan zijn functie als hoofdstad van het land en van de Europese Unie en de daaraan verbonden aanwezigheid van Europese instellingen en internationale ondernemingen. De “herkomst” van een bedrijf wordt immers bepaald aan de hand van de maatschappelijk zetel van de onderneming en Brussel trekt als hoofdstad verhoudingsgewijs meer ondernemingen en maatschappelijke zetels aan. De Brusselse cijfers moeten dan ook vanuit een andere context bekeken worden dan die voor Vlaanderen en Wallonië.”

4

Deze empirische voorbeelden tonen de nood aan om een consequente en transparante afbakening voor Vlaanderen te hanteren. Binnen ons onderzoeksspoor zullen wij daarom niet over ‘Vlaanderen’ spreken, maar meer specifiek over het ‘Vlaams Gewest’ of ‘Vlaams Gewest en Brussels Gewest’, en aangeven op welk criterium de afbakening steunt. Zo zullen we bijv. aangeven aan de hand van welke postcodes van hetzij het

formele adres van de vestiging, hetzij van de woonplaats van de oprichter(s) een indeling gemaakt wordt.

2.3.2. Economische context

De empirische vaststelling dat verschillende economische contexten zich anders verhouden tot ondernemer-schap ( Bosma & Levie, 2010; Levie & Autio, 2008; Shane, 2009) heeft gevolgen voor het onderling vergelijken van landen en regio’s. In plaats van een lineaire en positieve relatie tussen ondernemerschap en economische ontwikkeling, lijkt deze relatie immers gekenmerkt door een U-vorm (Wennekers et al., 2005; Sternberg &

Wennekers, 2005) zoals gerepresenteerd in Fig.1. Figuur 1. Ontluikend ondernemerschap en het niveau van economische ontwikkeling

Fig. 1: Ontluikend (nascent) ondernemerschap versus per capita inkomen suggereert een U-curve (deelnemende GEM landen aangeduid met tweelettercodes). Bron: Wennekers et al. (2005).

4 Startersatlas 2013 (UNIZO i.s.m. Graydon): http://www.graydon.be/pictures/medialib/docs/Startersatlas2013.pdf

Page 9: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 8

Wanneer de indicatoren voor ondernemerschap (aan de hand van de Global Entrepreneurship Monitor) en indicatoren voor economische groei (aan de hand van de Global Competitiveness Index) vergeleken worden, blijkt dat ondernemerschap het hoogst is in landen met de laagste economische ontwikkeling, daalt naarmate de industrialisering toeneemt en licht stijgt in de meest ontwikkelde landen. Het theoretisch minimumniveau wordt tot slot bereikt in landen die de overgang maken van een zogenaamd efficiency-driven economie naar een innovation-driven economie. Met andere woorden, landen die meer necessity entrepreneurs zien bewegen naar hetzij opportunity entrepreneurship, hetzij betaalde werkgelegenheid zullen een toename zien in economische

ontwikkeling. Deze bevinding maakt gebruik van de typologie van Porter et al. (2002). Op basis van de Global Competitiveness Index laat de bevolking in Vlaanderen zich naar houding ten aanzien van ondernemerschap goed vergelijken met Europese referentielanden Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk (Bosma et al., 2013). De achterliggende hypothese daarbij is dat een stijging op de ladder

van de scores ten opzichte van de andere landen en regio’s als vooruitgang beschouwd wordt en een relatieve daling in de volgorde als een achteruitgang (Lepoutre et al., 2009). De vraag is echter of de traditionele vergelijking tussen deze benchmarklanden zich longitudinaal laat verderzetten, of dat deze landen op termijn anders zullen ingedeeld worden als gevolg van bijvoorbeeld de economisch-financiële crisis en wanneer een indeling als deze dus opnieuw geëvalueerd wordt.

2.3.3. Socio-economische context

Het endogene groeimodel ziet ondernemerschap niet alleen als een factor die economische groei beïnvloedt, maar als een variabele die zelf ook wordt gedreven door economische groei (Baumol, 1993). Zoals hierboven uitgelegd splitsen de GEM Global Reports (onder meer Bosma & Levie, 2010) daarom uit naar de specifieke economische ontwikkelingsfase van een land of regio om landen en regio’s te vergelijken. Naast indicatoren voor economische groei kunnen we echter de aandacht verbreden naar de algemene socio-economische context van een land en kunnen we andere specifieke factoren met een significante impact op de graad van ondernemerschap in rekening brengen. Levie en Autio (2008) vergeleken in dat opzicht bijvoorbeeld indicatoren voor het nationale niveau van ondernemerschapsonderwijs en -training, en de perceptie van opportuniteiten en eigen ondernemende vaardigheden met de gemeten nationale ondernemerschapsactiviteit. Sinds 2004 worden 14 benchmarkregio’s verenigd in het DC Network

5, het betreft regio’s waar creatief

ondernemerschap een fundamentele rol speelt voor een competitieve marktpositie. Vlaanderen als District of Creativity, wordt op die basis subregionaal vergeleken met Baden-Württemberg, Catalonië, Centraal Denemarken, Karnataka, Lombardije, Nord-Pas de Calais, Oklahoma, Qingdao, Rhône-Alpes, Rio de Janeiro, Schotland, Shangai en Tampere. In 2006 verscheen een eerste Flanders DC studie met de vergelijking van Vlaanderen met 9 andere regio’s van het netwerk (toen met Baden-Württemberg, Catalonië, Lombardije, Maryland, Nord-Pas de Calais, Quêbec, Rhône Alpes en Schotland). Wat de precieze basis is voor selectie en afbakening van deze referentieregio’s als districts for creativity en hoe de onderzoekspopulatie gedefinieerd wordt, staat echter niet expliciet vermeld.

6

Naast het belang van creativiteit gaat in de literatuur ook aandacht naar de graad van urbanisatie (Florida, 2002), bevolkingstoename en socio-politieke schokgolven (Fritsch, 2013) om ondernemerschap subregionaal te vergelijken. Uiteraard kan verder ingezoomd worden tot provinciaal en stadsniveau en recente literatuurvoorbeelden analyseren ondernemende clusters zelfs tot buurt- of wijkniveau. Andersson & Larsson (2013) detecteren zo

bijvoorbeeld ondernemende clusters in Stockholm, uitgedrukt per km², en testen de hypothese dat het delen van de residentiële wijk met zelfstandige ondernemers aanzet tot het repliceren van dat ondernemend gedrag. Daarbij vermoeden ze een gunstig interactie-effect zoals vermeld in Glaeser & Scheinkman (2003). In dat kader blijft ook de case study van Saxenian (1994) over de sterktes van de Silicon Valley regio wat betreft technologische clustervorming en sociale netwerken invloedrijk. Welke de relevante referentielanden of -regio’s zijn, hangt dus in grote mate af van de factoren die in rekening worden gebracht voor vergelijking. Daarom zullen we deze zoveel mogelijk trachten te expliciteren in het verder verloop van onze studie.

5 http://www.districtsofcreativity.org

6 The Creative Economy: Challenges and Opportunities for the DC Regions, 2006:

http://www.flandersdc.be/download/nl/20086240/file/flandersdc_thecreativeeconomy_benchmarkregions.pdf

Page 10: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 9

3. RELEVANTE THEORETISCHE STROMINGEN Wanneer we het concept ondernemerschap introduceren in de bredere traditie van cultuuronderzoek, kunnen we (i) nagaan welke dwingende structuren in de samenleving een bevorderende of remmende impact hebben op aspecten van ondernemerschap; en (ii) welke symbolen ingezet worden door individuen om betekenis te geven aan ondernemerschap. Binnen de grote theoretische stromingen wordt daarbij in meer of mindere mate nadruk gelegd op de institutionele dwang binnen de samenleving (structuur) en op de vrije interactie tussen individuen (agency). Terwijl de eerste benadering processen van sociale cohesie onderzoekt, focust de tweede benadering voornamelijk op processen van identiteitsvorming, distinctie, exclusie en differentiatie. Wij lichten hieronder drie theoretische benaderingen toe van waaruit we nagaan (3.1.) welke dwingende structuren de beeldvorming rond ondernemerschap bepalen en de waarneming sturen tot wat ‘is’ en wat ‘moet’; (3.2.) met welke symbolen

individuen zich van elkaar onderscheiden en welke lifestyles met betrekking tot ondernemerschap kunnen geïdentificeerd worden; en (3.3.) hoe ondernemerschap gepositioneerd kan worden ten opzichte van verandering in de samenleving. In onze verdere studie willen we nagaan in welke mate deze drie stromingen als

complementair aan elkaar kunnen worden gezien.

3.1. Institutionele benadering: iedereen doet het ook zo

Een handeling of houding is ‘geïnstitutionaliseerd’ wanneer de oorsprong ervan zich vindt in het argument dat ‘iedereen het ook zo doet’ (Oliver, 1997). De institutionele benadering maakt een onderscheid tussen formele en informele instituties. Op vlak van ondernemerschap kunnen de formele instituties bijvoorbeeld slaan op de

formele inrichting van de arbeidsmarkt, specifieke regelgeving voor werknemersbescherming, eigendomsrecht, monopoliebeheer, faillissementswetgeving etc. Formele instituties zijn directer door overheden te beïnvloeden. Informele instituties bestaan uit ongeschreven, algemene normen en waarden in de samenleving, een niet-

tastbaar geheel van belevingsaspecten en attitudinale elementen. Traditioneel komt de institutionele benadering in ondernemerschapsliteratuur voort uit de onverklaarbare overeenkomsten en verschillen tussen regio’s en organisaties die niet aan technische of economische factoren kunnen gelinkt worden, zoals bijvoorbeeld verschillen in economische performantie die niet kunnen toegeschreven worden aan verschillen in de kwantiteit en kwaliteit van de beschikbare productiefactoren. De institutionele benadering gaat ervan uit dat actoren keuzes maken binnen een context van sterk verankerde en gedeelde waarden, regels en tradities. De sociaal integrerende, normatieve en bindende kracht van cultuur maakt dat individuen bepaalde gedeelde voorstellingen, maar ook bepaalde gedeelde gedragingen vanzelf-sprekend vinden en andere niet. Traditioneel richt de institutionele benadering zich niet zozeer op de verklaring van verandering, maar juist van stabiliteit (North, 1990) en wordt het kiezen van een andere route naarmate waarden, regels en tradities dieper verankerd raken een duur en minder efficiënt alternatief. Scott (2001) modelleert echter vanuit organisatietheorie drie types instituties, waarbij hij wel aandacht heeft voor institutionele verandering en voor deïnstitutionalisering. Zijn brede benadering van overlappende pilaren van instituties bood een kritische aanvulling op de gangbare modellen uit de sociale wetenschappen en vindt in de literatuur talrijke toepassingen voor de studie van voornamelijk organisatiestructuren. Voor zijn cultuurbegrip onderscheidt Scott de regulatieve, normatieve en cultureel-cognitieve pilaar. In de regulatieve pilaar staan formele regels centraal. In de cultureel-cognitieve pilaar draait het om gewoonte, routine en navolging van de voorbeelden van anderen omdat er simpelweg geen onmiddellijk alternatief voor ogen is. De normatieve pilaar betreft normen en waarden

die leidend zijn voor individuen en gemeenschappen vanuit angst voor sociale uitsluiting: - regulatieve pijler van instituties: wetten, procedures en sancties (formeel opgesteld). - cultureel-cognitieve pijler: bepaalde typeringen of categorieën die onze waarneming sturen (geen

alternatief voor ogen). - normatieve pijler: onderlinge afspraken verankerd in gezagsstructuren en routines (vanuit angst voor

sociale uitsluiting). Vanuit dit theoretisch kader zijn de laatste twee overlappende pijlers relevant voor ons onderzoeksspoor, zoals ook eerder beschreven in de STORE meerjarenplanning, en kunnen zij als volgt worden opgesplitst: (A1) Welke specifieke drempels en hefbomen verklaren de afbakening van ‘wat is’ ondernemerschap?

De cultureel-cognitieve dragers (cfr. Scott, 2001): Welke typeringen en categorieën, gewoontes, routines, navolgingen van voorbeelden van anderen sturen onze waarneming waardoor een alternatief niet onmiddellijk voor ogen is?

(A2) Welke normen en waarden zijn leidend voor de afbakening van ‘wat moet’ m.b.t. ondernemerschap?

De normatieve dragers (cfr. Scott, 2001): Welke zijn de heersende verwachtingen over en conceptualiseringen van ondernemerschap zoals ook gedeeld in het discours over ondernemerschap in bijvoorbeeld de populaire media en onderwijs?

3.2. Structuratietheorie: actieve symbolische betekenisgeving

In de sociologie worden Anthony Giddens, Ulrich Beck en Scott Lash gezien als de belangrijke voorvechters van de individualiseringsthese waar naast aandacht voor instituties ook aandacht gaat naar het individu. Giddens

Page 11: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 10

(1994) verenigde als reactie tegen het structuurdenken de principes van zowel structure als agency in zijn structuratietheorie en probeerde daarmee het zogenaamde structuur-actor dualisme op te heffen. Zijn grootste kritiek was dat het Durkheimiaans denken de samenleving als een ‘realiteit op zich’ bestudeert en niet inzoomt op de betekenissen die individuen geven. De structuratietheorie wil sociale structuren met andere woorden niet alleen bekijken als het medium op basis waarvan individuen zich gedragen, maar ook als de uitkomst van individueel gedrag. Via het socialisatieproces steunen individuen op de sociale structuur, maar met hun handelen kunnen individuen ook bijdragen aan veranderingen in die structuur. Er is sprake van een voortdurend

proces van instandhouding en vernieuwing. Dit dilemma van structure en agency bracht Giddens in verband met de problematiek van verschillende niveaus van analyse: waar de macrobenadering grootschalige sociale systemen (economische orde, politiek, onderwijs, …) bestudeert, focust de microbenadering op het alledaagse gedrag van individuen. Wat onze studie betreft, lijkt deze elkaar aanvullende micro- en macrobenadering relevant. Het unieke van de structuratietheorie wordt dan ook vaak – met de introductie van een nieuwe benadering van structuur – ingezet als uitbreiding van een theoretisch kader. Giddens is er met andere woorden in geslaagd om, nu eens geïnspireerd door dan weer zich afzettend tegen, een groot aantal theorieën te verenigen en een breder denkkader aan te bieden. Giddens’ structuratietheorie vertrekt vanuit de observatie van een post-traditionele, naoorlogse, samenleving waar traditionele structuren als gezin, arbeid, onderwijs, religie ingrijpende transformaties hebben ondergaan. Denk daarbij aan de afname van het traditionele kerngezin, de evolutie van industriële economie naar diensten-economie, de democratisering van het onderwijs, secularisering etc. In plaats van terug te vallen op traditionele, religieuze of ideologische zekerheden, handelt het individu volgens Giddens onafhankelijk en vanuit zichzelf: “individuals must produce, stage and cobble together their biographies themselves” (Beck et al., 1994). Culturele praktijken, smaken, leefstijlen en consumptie in het algemeen vormen symbolisch materiaal bij uitstek om het

idiosyncratische ‘ik’ gestalte te geven. Daarbij draait het in veel mindere mate om typische, traditionele structuren, maar om subtielere symbolische socialisatiekanalen zoals sociale netwerken en nieuwe informatie-

en communicatiestructuren op basis waarvan individuen hun identiteit samenstellen (Beck, et al., 1994; Castells, 1996; Elchardus & Glorieux, 2002; Van Steen, 2012). Vanuit dit theoretisch kader kunnen we onze onderzoeksvraag als volgt uitbreiden:

In welke mate fungeren culturele praktijken, smaken, leefstijlen en consumptiepatronen bij verschillende types ondernemers als symbolisch materiaal om het idiosyncratische ‘ik’ gestalte te geven? Op basis van welke symbolische socialisatiekanalen, zoals sociale netwerken, informatie- en communicatie-structuren, stellen verschillende types ondernemende individuen hun identiteit samen?

Deze uitgebreidere aandacht voor het individu als betekenisgever, leidt tot aanvulling van de onderzoeksvraag zoals in 3.1 gesteld:

Welk symbolisch materiaal wordt ingezet door individuen die zich verschillend verhouden t.a.v. ondernemerschap (bijv. aan de hand van verschillen in culturele praktijken, smaken, leefstijlen en consumptiepatronen); daarbij kunnen we bijv. ook inzoomen op vrouwelijke ondernemers, migrant-ondernemers, sociaal ondernemers, creatief ondernemers, ondernemende werknemers, lifestyle

ondernemers7 of op startende ondernemers, alsook niet-ondernemers in rekening brengen.

3.3. Socio-technische systeembenadering: positie van ondernemerschap in veranderende samenleving

Binnen de hierboven aangehaalde benaderingen wordt in meer of mindere mate nadruk gelegd op de institutionele dwang binnen de samenleving (structuur) en op de vrije interactie tussen individuen (agency) wat betreft de afbakening van wat ‘is’ en ‘moet’ m.b.t. ondernemerschap. Elk perspectief heeft ook eigen implicaties voor de studie van verandering en vernieuwing. Waar de institutionele benadering uitgaat van verandering als

een traag en geleidelijk verschuivingsproces van traditionele demarcatielijnen en gevestigde formele en informele instituties, laat de tweede benadering meer ruimte voor het individu als change agent. Omdat ondernemerschap traditioneel gerelateerd wordt met verandering en vernieuwing – zowel in Schumpeter’s visie op de ondernemer als innovator in een nog onbekende toekomst, als in de visie van de Oostenrijkse School op ondernemerschap als proces van detectie en combinatie van opportuniteiten – en ondernemers zelf suggereren werkzaam te zijn op het grensgebied met het onbekende (Hill & Levenhagen, 1995) breiden we ons theoretisch kader uit met de socio-technische systeembenadering waar verandering en vernieuwing centraal staat. Deze benadering neemt uitdrukkelijk afstand van een socio-psychologisch perspectief dat uitgaat van de waarden en motieven van het individu om een transitie op gang te brengen. Wel worden nieuwe technologische en sociaal-culturele praktijken in rekening gebracht. Het onderzoek naar socio-technische systeeminnovaties en transities bestudeert hoe diepgaande veranderingen in socio-technische systemen zoals het energiesysteem, het mobiliteitssysteem, het landbouw- en voedselsysteem, het woon- en bouwsysteem, het werk- en productiesysteem etc. verlopen en hoe de kennis die we daarover opbouwen ingezet kan worden om gewenste transities op gang te brengen. Binnen ondernemerschapsliteratuur wordt deze benadering reeds ingezet voor de studie van aan innovatie en industrie (en energie) gerelateerde processen. Wat ons onderzoeksspoor betreft, vinden we volgende aanknopingspunten: (i) het multilevel perspectief (MLP) focust op de wisselwerking tussen meerdere niveaus (regime, landschap en

7 Zogenaamde Lifestyle ondernemers worden veelal gedreven vanuit persoonlijke (levensstijl-)ambities en houden er beperkte

groeiambities op na.

Page 12: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 11

niche) en biedt een alternatief voor de kunstmatige opsplitsing tussen micro- en macroniveau; (ii) transitie is een langetermijnproces dat in meerdere fases verloopt (voorontwikkelingsstadium, take-off, doorbraak, stabilisatie) en gekenmerkt wordt door dynamische stabiliteit; (iii) systeeminnovatie wordt niet langer hoofdzakelijk in functie van economische groei onderzocht, maar ingeschreven in de oplossing van veel ruimere maatschappelijke vragen. In de socio-technische systeembenadering wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde multilevel perspectief

(MLP). Het MLP maakt het mogelijk transities te analyseren als gevolg van een wisselwerking tussen meerdere niveaus: regime, landschap en niche. Het regime kan omschreven worden als de ‘normale’ manier van dingen

doen, de mensen en systemen die daarvoor zorgen, en de regels en denkkaders die daarbij gehanteerd worden. Er dient opgemerkt hoe hierbij geen kunstmatig onderscheid wordt gemaakt tussen de rol van actor en structuur. Bij individueel vervoer is de auto en het hele systeem dat er rond hangt het belangrijkste regime. Bij ondernemer-schap is de oprichting van een vennootschap en het hele systeem dat er rond hangt het belangrijkste regime. In de niche zitten de radicale vernieuwingen: nieuwe manieren om maatschappelijke functies zoals vervoer, werk

en wonen in te vullen, en praktijken die sterk afwijken van wat de normale manier van doen is. Dat kan betrekking hebben op technologische vernieuwingen (zoals een passiefhuis, elektrische wagen of internet), maar ook op eerder sociaal-culturele vernieuwingen (zoals voedselteams, autodelen of thuiswerken). Deze niches zijn de ‘locus van radicale verandering’ en ontstaan meestal in beschermde ruimtes, buiten de markt, ondersteund door de overheid of binnen bestaande organisaties. Wat ondernemerschap betreft is het interessant om deze ‘incubation rooms’ voor vernieuwing te detecteren en daarbij aandacht te schenken aan tendensen van bijvoorbeeld sociaal, informeel en lifestyle ondernemerschap of intrapreneurship. De niches zijn cruciaal voor systeeminnovatie en voorzien de zaden voor verandering (Geels, 2004). Het landschap tot slot slaat op grote

maatschappelijke evoluties op gebied van politiek, cultuur en wereldbeelden (bijvoorbeeld globalisering en individualisering), maar ook op infrastructuren (zoals energiesystemen) of natuurlijke kenmerken die moeilijk te beïnvloeden zijn en meestal traag veranderen. Het MLP maakt het mogelijk om op een coherente manier veranderingen in socio-technische systemen te beschrijven. Zoals hierboven aangeduid probeert de socio-technische systeemanalyse te onderscheiden wanneer de transitie nog in een voorontwikkelingsstadium zit, wanneer er sprake is van een take-off, een doorbraak of een stabilisatie tot een nieuw regime. In al die fasen zijn er verschillende processen die zich afspelen en kunnen er vanuit beleidsoogpunt verschillende soorten interventies nodig zijn. In de eerste twee fasen ontwikkelt de niche zich en is er nog maar een beperkte concurrentie met het regime. Bij een doorbraak komt de niche echt in competitie met het regime. In de vierde fase tenslotte wordt het gevestigde regime geleidelijk vervangen door een nieuw

socio-technisch regime, gebaseerd op de nieuwe technologische en sociaal-culturele praktijken. Er ontstaan nieuwe infrastructuren, regulering, instituties, markten, gebruikerspraktijken, wetenschap, culturele interpretaties en betekenissen. Transities zijn aldus het gevolg van de wisselwerking en co-evolutie tussen regime, niche en landschap: (i) door veranderingen in het landschap komt het regime onder druk te staan; (ii) daardoor en door interne tegenstrijdigheden in het regime zelf, kunnen de spanningen in het regime oplopen en openen er zich mogelijkheden (‘windows of opportunity’) om het regime te veranderen; (iii) als niches voldoende ontwikkeld zijn, maken die kans om door te breken en een radicale verandering van het systeem, de daarin betrokken actoren, de cultuur die er heerst, de praktijken enzovoort in gang te zetten. Transities zijn met andere woorden meestal het gevolg van interne nicheprocessen die zich kunnen verbinden met processen en spanningen op regime- en landschapsniveau. Het bestaan van een radicaal afwijkende niche (bijvoorbeeld de biologische landbouw) is niet voldoende om een transitie in gang te zetten. De processen op regime- en landschapsniveau blijken telkens cruciaal om een doorbraak en uiteindelijk een transitie te kunnen verklaren. De druk op het bestaande regime (de industriële landbouw in dit voorbeeld) vanuit het landschap of door interne regimecontradicties moet dus groot genoeg zijn om een doorbraak mogelijk te maken en de niche moet voldoende matuur zijn (Paredis, 2009). Om in de huidige maatschappelijke en globale context relevant te blijven, stelt de socio-technische systeem-benadering dat een herdefiniëring van ‘innovatie’ nodig is. Deze benadering keert zich af van het begrip innovatie waarbij hoofdzakelijk gedacht wordt in termen van technologische oplossingen, maar verlegt de aandacht van proces- en productinnovatie naar systeeminnovatie in termen van institutionele en sociaal-culturele innovaties.

Op basis van de aanknopingspunten met de socio-technische systeembenadering breiden we onze onderzoeks-vraag zoals in 3.1 gesteld verder uit:

Wat is het heersende regime met betrekking tot ondernemerschap in Vlaanderen (normaal); wat zijn de daarmee concurrerende niches (nieuw); en welke eventuele aanpassingen in het landschap (maatschappelijke evoluties) kunnen we analyseren of suggereren (cfr. Geels, 2004).

In onze verdere studie bestuderen we zo expliciet de positie van ondernemerschap in de veranderende samenleving.

Page 13: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 12

4. CONCLUSIE

4.1. Bevindingen op basis van de literatuur

Op basis van de benaderingen die we onderscheiden in deze literatuurstudie, zullen we de noties ‘ondernemerschap’, ‘ondernemerschapscultuur’ en ‘Vlaanderen’ consequent hanteren en interpreteren binnen de tradities van zowel ondernemerschapsonderzoek als cultuuronderzoek. We leggen bij aanvang van onze studie geen pragmatische definities vast, maar zullen telkens expliciteren welke theoretische argumenten de diverse noties en bijhorende operationaliseringen gronden. Ons onderzoek zal in die zin eerder descriptief dan normatief van aard zijn. Drie belangrijke bevindingen nemen we mee als uitgangspunten voor ons onderzoeksdesign:

4.1.1. Fragmentatie van begrippenkader zorgt voor nood aan een duidelijk theoretisch kader

Het mag duidelijk zijn dat in de literatuur diverse begrippen van ondernemerschap onderscheiden kunnen worden en dat elke begripsafbakening te verbinden is aan specifieke operationaliseringen en analyseniveaus. Zo kunnen we stellen dat we op basis van het ‘aantal formeel opgerichte ondernemingen’ weinig kunnen zeggen over het ‘latent ondernemerschap’ in een regio en dat we geen eenduidige verwachtingen omtrent ‘economische groei’ kunnen formuleren op basis van het ‘aantal starters’. We weten vandaag dat de link veel complexer is en ‘alles of niets’ argumentaties aan de hand van startersaantallen, waarin het element van analyse (onderneming of ondernemer) soms zelfs weinig helder is, tot het verleden behoren.

Ondernemerschap is een complex fenomeen dat zich moeilijk in één indicator laat uitdrukken. Aan de hand van de hierboven geëxpliciteerde verschillen in benadering (concept en niveau van analyse) willen we bijdragen tot het genuanceerd interpreteren van de bestaande meetinstrumenten en parameters. We zullen daarbij in het basisrapport STORE-B-2012-007 over de bestaande indicatoren:

- de gehanteerde theoretische perspectieven onderscheiden; - nagaan welke operationaliseringen worden gehanteerd; - onderzoeken waar combinatie van indicatoren en gegevens mogelijk en wenselijk is; - onderzoeken waar (subregionale en internationale) vergelijking mogelijk en wenselijk is.

4.1.2. Nood aan detectie van instrumenten, parameters, methoden uit de ruimere context van

cultuuronderzoek die inzetbaar zijn voor de studie van ondernemerschapscultuur

Een centraal thema binnen cultuuronderzoek is hoe sociale groepen zich van elkaar onderscheiden via symbolisch materiaal. Vanuit deze benadering kunnen we onderzoeken hoe bijvoorbeeld ondernemers zich van niet-ondernemers onderscheiden, of kunnen we inzoomen op vrouwelijke ondernemers, migrant-ondernemers, sociaal ondernemers, creatief ondernemers, ondernemende werknemers, lifestyle ondernemers, startende ondernemers etc. Ons onderzoek wil bijdragen tot het verruimen van het ondernemerschapsvraagstuk dat traditioneel voornamelijk in verband wordt gebracht met het economisch groeipotentieel van een regio. Zo willen we onze studie van ondernemerschapscultuur verrijken met de traditie van cultuuronderzoek en ondernemerschap in verband brengen met meer algemeen maatschappelijke vraagstukken over identiteitsvorming, sociale cohesie en (on)gelijkheid. We zullen daarbij in het basisrapport STORE-B-2013-007 over de bestaande indicatoren onderzoeken of er parameters, instrumenten en methoden zoals gehanteerd in cultuuronderzoek implementeerbaar zijn voor onze analyse en welke instrumenten onze beleidsaanbevelingen kunnen verrijken.

4.1.3. Nood aan transparantie over de context van ons onderzoek: met welke bril bestuderen we

ondernemerschapscultuur in dit 3e generatiesteunpunt?

Als cultuur wordt opgevat in de betekenis die wij hierboven aan dit begrip hebben gegeven, dan heeft dat noodzakelijke kentheoretische gevolgen voor de manier waarop wetenschap zelf wordt bedreven. De sociale wetenschappen vormen immers zelf onderdeel van de maatschappelijke cultuur. Het lijkt nodig aan dit soort recursieve verhoudingen aandacht te besteden, en de gehanteerde uitgangspunten en methodologie kritisch te bekijken. Vanuit dit perspectief proberen we het kader waarbinnen ons onderzoek zich situeert zo veel mogelijk te expliciteren als basis voor een kritische introspectie. Dit onderzoeksspoor situeert zich binnen het onderzoeksgebied Entrepreneurship waar (i) zeker tot de jaren

1990 het proces van ondernemerschap en de variatie van ondernemerschap tussen regio’s en landen onderbelicht bleef en (ii) sindsdien voornamelijk de relatie tussen ondernemerschap en economische ontwikkeling in de literatuur uitgebreid onderzocht werd. Omdat die relatie echter niet eenduidig is, bleek een loutere ondernemerschapsactivering te beperkend. Aan de basis van de vele ‘black boxes’ waar meer inzicht nodig is, lijkt ondermeer het moeilijk af te bakenen begrip ‘ondernemer’ te liggen. Tot dusver concentreerde empirisch onderzoek binnen Entrepreneurship zich enerzijds op het aantal oprichtingen (vennootschappen en zelfstandige starters, die traditioneel beschouwd worden als de brandstof voor werkgelegenheidscreatie). Anderzijds werden de ondernemende attitudes en het latent ondernemerschap bij de (actieve) bevolking als geheel onder de loep genomen.

Page 14: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 13

Dit onderzoek kadert eveneens binnen het Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie (STORE) waar

het de Vlaamse Overheid informeert over Startende ondernemingen en Ondernemerskapitaal. STORE is een 3e

generatiesteunpunt dat past binnen het kader van Pact 2020 en Vlaanderen in Actie (ViA), het toekomstproject voor Vlaanderen om tegen 2020 uit te munten als een economisch innovatieve, duurzame en sociaal warme samenleving. Binnen dat kader is er reeds een aantal jaren verscherpte beleidsaandacht voor de mate van ondernemerschap, een tendens die strookt met een groeiende Europese vraag naar meer inzicht in ondernemerschap en specifiek naar de impact van (startende) ondernemingen op de economie en de welvaart van een regio

8. Ondernemerschap wordt ook daar traditioneel gezien als potentiële motor van economische en

maatschappelijke innovatie, industriële verjonging, aanjager van economische groei en bron van nieuwe werk-gelegenheid. Het afgelopen decennium toonden cijfers uit ondermeer de Startersatlas en de Global Entrepreneurship Monitorwerd aan dat Vlaanderen laag scoorde wat ondernemerschap betreft. Toch weerklonk ook binnen het Steunpunt steeds luider de nood aan nuancering van de cijfers (zoals bijv. door Sels et al., 2008 en Debrulle et al., 2011). De vraag naar uitbreiding van het aantal parameters ontstond om te komen tot een grondige analyse van de drempels en hefbomen tot daadwerkelijk ondernemend gedrag in internationale en regionale vergelijking. De aandacht van onderzoekers en beleidsmakers werd met andere woorden verbreed van ondernemingen en zelfstandige ondernemers naar de hele actieve bevolking van een regio of economie en haar specifieke ondernemerschapscultuur. Het is precies hier dat ons onderzoek zich situeert.

4.2. Literatuurstudie als basis voor een duidelijk theoretisch kader en een slim onderzoeksontwerp

Het doel van deze literatuurstudie was het afbakenen en interpreteren van de noties ‘ondernemerschap’ en ‘ondernemerschapscultuur’ in ‘Vlaanderen’ aan de hand van de literatuur en het detecteren van hiaten in bestaand onderzoek. We tekenen op die manier de krijtlijnen voor ons uiteindelijk onderzoeksdoel uit: een meetinstrument modelleren voor ondernemerschap in brede zin (i) inclusief ondernemerschapscultuur; met (ii) een transparant begrippenkader; en (iii) een beargumenteerde benchmarking voor subregionale vergelijking. Deze literatuurstudie vormt samen met de rapportering van bestaande basisindicatoren (STORE-B-2012-007 en STORE-B-2013-007) het theoretisch kader waarop empirische keuzes voor het onderzoeksontwerp steunen.

Figuur 2. Situering van de literatuurstudie binnen ons onderzoeksspoor

4.3. Verfijning van de onderzoeksvraag

In ons verder onderzoek willen we bestuderen welke voorstellingen diverse individuen en sociale groepen maken over ‘wat is’ en ‘wat moet’ met betrekking tot ondernemen in Vlaanderen en wat de materiële en symbolische uitdrukkingen daarvoor voor zijn. Op basis van de literatuurstudie stellen we deze onderzoeksvragen voorop:

1) Wat is het heersende regime met betrekking tot ondernemerschap in Vlaanderen (normaal); wat zijn de daarmee concurrerende niches (nieuw); en welke eventuele aanpassingen in het landschap (maatschappelijke evoluties) kunnen we analyseren of suggereren (cfr. Geels, 2004).

2) Wat ‘is’ ondernemerschap voor individuen (cultureel-cognitieve dragers cfr. Scott, 2001): welke typeringen en categorieën, gewoontes, routines, voorbeelden van anderen, drempels, hefbomen sturen de waarneming van individuen waardoor een alternatief (niche) niet onmiddellijk voor ogen is; en welk symbolisch materiaal wordt ingezet door individuen die zich verschillend verhouden t.a.v. ondernemerschap (bijv. aan de hand van verschillen in culturele praktijken, smaken, leefstijlen en consumptiepatronen); daarbij zullen we bijv. inzoomen op vrouwelijke ondernemers, migrant-ondernemers, sociaal ondernemers, creatief ondernemers, ondernemende werknemers, lifestyle ondernemers of op startende ondernemers, alsook niet-ondernemers in rekening brengen.

3) Wat ‘moet’ ondernemerschap voor individuen zijn (normatieve dragers cfr. Scott, 2001): welke heersende verwachtingen over en conceptualiseringen van ondernemerschap worden gedeeld in het discours rond ondernemerschap in bijv. de populaire media en onderwijs; welke normen en waarden zijn leidend voor de afbakening van ‘wat moet’ m.b.t. ondernemerschap.

8 Europa 2020 is een zeer veelzijdige strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei; zie ook voorganger Lissabon

akkoord. http://ec.europa.eu/europe2020

(1) Literatuurstudie: Conceptafbakening STORE-B-13-001

- Ondernemerschap - Cultuur - Vlaanderen

(2) Rapportering bestaande basisindicatoren (instrumenten en parameters):

- Uit economisch ondernemerschapsonderzoek: STORE-B-12-007

- Uit sociaalwetenschappelijk cultuuronderzoek: STORE-B-13-007

Theoretisch kader

Onderzoeks

-ontwerp A1 en A2

Inclusief meet- model

Page 15: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 14

REFERENTIES Acs, Z. (2006). How is entrepreneurship good for economic growth? Innovations, (1), 97–107.

Andersson, M. & Larsson, J.P. (2013). Local clusters of entrepreneurship. An outcome of social interactions? Conference presentation Institutions and the allocation of Entrepreneurship Utrecht University, April 18-20 2013.

Ashcroft, B. & Love, J.H. (1996). Firm births and employment change in the British counties: 1981-89. Papers in Regional Science, (75), 483-500.

Audretsch, D.B. & Fritsch, M. (2002). Growth regimes over time and space. Regional Studies, 36 (2), 113-124. Audretsch, D.B. & Thurik, R. (2001). What’s new about the new economy: sources of growth in the managed and

entrepreneurial economies. Industrial and Corporate Change, (10), 267-315. Autio, E. (2013). Allocation of effort into informal entrepreneurship: institutional and individual-level effects.

Conference presentation Institutions and the allocation of Entrepreneurship Utrecht University, April 18-20 2013.

Baldwin, J. & Haltiwanger, J. (1998). A comparison of employment flows in the Canadian and U.S. manufacturing sectors. The Review of Economics and Statistics, 80 (3), 347-356.

Baldwin, J.R. (1995). The dynamics of industrial competition: A North American perspective. Cambridge: Cambridge University Press.

Barreto, H. (1989). The entrepreneur in economic theory: disappearance and explanation, London: Routledge. Baumol, W. (1968). Entrepreneurship in economic theory. The American Economic Review, (58), 64-71. Baumol, W. (1993). Entrepreneurship, management, and the structure of payoffs. Cambridge: MIT press. Baumol, W. (1990). Entrepreneurship: Productive, unproductive and destructive. Journal of Political Economy,

98, (5), part 1, 893-921. Baumol, W.J. (2001). Entrepreneurship in economic theory. New Jersey: Princeton University. Beck, U., Giddens, A., & Lash, S. (1994). Reflexive modernization: politics, tradition and aesthetics in the modern

social order. Cambridge: Polity press. Beugelsdijk, S. (2007), Entrepreneurial culture, regional innovativeness and economic growth. Journal of

Evolutionary Economics, 17 (2), 187-210. Beugelsdijk, S. (2009). A multilevel approach to social capital. Int. Studies of Management & Organisation, 39 (2),

65-89. Bosma, N. & Levie, J. (2010). Global Entrepreneurship Monitor, 2009 Executive Report. Babson Park, MA, US:

Babson College, Santiago, Chile: Universidad del Desarollo & Reykjavík, Iceland: Háskólinn Reykjavík university, London, UK: Global Entrepreneurship Research Association.

Bosma, N., Stam, E. & Schutjens, V. (2011), Creative Destruction and Regional Productivity Growth; Evidence from the Dutch Manufacturing and Services Industries, Small Business Economics, 36 (4), 401-418.

Bosma, N., Stam, E. and Wennekers, S. (2013), Institutions and the allocation of entrepreneurship across new and established organizations. Panteia / EIM Research Report H201213, Zoetermeer: Panteia.

Bosma, N. (2013), The Global Entrepreneurship Monitor (GEM) and Its Impact on Entrepreneurship Research, Foundations and Trends in Entrepreneurship, 9 (2), 143-248

Bosma, N., Crijns, H., Holvoet, T., (2013). Global Entrepreneurship Monitor 2011: Rapport voor Vlaanderen en België. STORE-B-12-004. http://steunpuntore.be.

Bourdieu, P. (1984). Distinction: a social critique of the judgement of taste. Cambridge, Mass.: Harvard University Press.

Bourdieu, P. (1990). The logic of practice. Cambridge: Blackwell. Brockhaus, R.H. & Horowitz, P.S. (1985). The psychology of the entrepreneur. In D.L. Sexton & R.W. Smilor

(Ed.) The Art and Science of Entrepreneurship. Cambridge, MA: Ballinger. Brody, N., & Ehrlichman, H. (1998) Personality Psychology. Upper Saddle River, NJ: Prentice Hall. Bygrave, W. & Hofer, C. (1991). Theorizing about entrepreneurship. Entrepreneurship, Theory and Practice, 16

(2), 13-22. Carland, J.W., Carland, J.A. & Hoy, F. (1992). Entrepreneurship Index: An empirical validation. Presented to the

Babson College Entrepreneurial Research Conference, Fontainebleau, France, July, 1992.

Carree, M.A., van Stel, A., Thurik, A.R. & Wennekers, A.R.M. (2002). Economic development and business

ownership: An analysis using data of 23 OECD countries in the period 1976-1996. Small Business

Economics, 19 (3), 271-290.

Casson, M. (2010). Entrepreneurship: theory, institutions and history. Eli F. Heckscher Lecture, 2009. Scandinavian Economic History Review, 58 (2), 139-170.

Castells, M. (1996). The rise of the network society. Malden, Mass.: Blackwell Pub. Cole, A.H. (1969). Definition of entrepreneurship. In J.L. Komives (Ed.) Karl A. Bostrom Seminar in the study of

Enterprise, 10-22. Milwaukee: Center for Venture Management. Davidsson, P. (1995). Culture, structure and regional levels of entrepreneurship. Entrepreneurship and Regional

Development, 7, 41-62. Debrulle, J., Maes, J., Verbruggen, M. & Sels, L. (2011). Eenmaal zelfstandige, altijd zelfstandige? Een

onderzoek naar demografische en loopbaangerelateerde uitstroomfactoren van vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen. In Ondernemen tussen wetenschap en beleid in Vlaanderen. Inzichten van vijf jaar Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen, 162-188. Gent: STOIO.

DiMaggio, P. (1997). Culture and cognition. Annual Review of Sociology, 23, 263-287.

Page 16: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 15

DiMaggio, P. J., & Powell, W. (1983). The iron cage revisited: institutional isomorphism and collective rationality in organizational fields. American Sociological Review, 48 (2), 147-160.

Elchardus, M. & Glorieux, I. (2002). De symbolische samenleving, 31-52. Tielt: Lannoo. Elchardus, M. (2009). Self-control as social control. The emergence of symbolic society. Poetics, 37 (2), 146-161. Evans, David S & Jovanovic, Boyan, 1989. An Estimated Model of Entrepreneurial Choice under Liquidity

Constraints, Journal of Political Economy, University of Chicago Press, vol. 97(4), pages 808-27, August.

Florida, R. (2002). The rise of the creative class. And how it’s transforming work, leisure and everyday life. New York: Perseus Book Group.

Foucault, M. (1975). Surveiller et punir: naissance de la prison. Paris: Gallimard. Fritsch, M. (2013). Entrepreneurship and long-term economic development. Some evidence for Germany.

Conference presentation Institutions and the allocation of Entrepreneurship Utrecht University, April 18-20 2013.

Gartner, W. B. (1989). “Who is an entrepreneur?” is the wrong question. Entrepreneurship: Theory & Practice, (5), 47-67.

Geels, F. W. (2004). From sectoral systems of innovation to socio-technical systems. Insights about dynamics and change from sociology and institutional theory. Research Policy, (33), 897-920.

Geertz, C. (1973). The interpretation of cultures : selected essays. New York: Basic books. Georgellis, Y. & Wall, H. (2000). What makes a region entrepreneurial? Evidence from Britain, The Annals of

Regional Science, (34), 385-403. Giddens, A. (1994). The constitution of society. Outline of the theory of structuration. Cambridge: Polity Press. Glaeser, E. & Scheinkman, J. (2003). Non-market interactions. In M. Dewatripont et al (eds), Advances in

Economics and Econometrics – theory and applications, 339-370. Cambridge: Cambridge University

Press. Goetz, S.J. & Freshwater, D. (2001). State level determinants of entrepreneurship and a preliminary measure of

entrepreneurial climate, Economic Development Quarterly (15), 58-70. Gorodnichenko, Y. & Roland, G. (2011). Which Dimensions of culture matter for long-run growth? American

Economic Review, 101 (3), 492-498. Gries, T. & Naude, W. (2008). Entrepreneurship and structural economic transformation. UNU-Wider Research

Papers 2008/62. Hayton, J. C. J., George, G. G., & Zahra, S. A. S. (2002). National culture and entrepreneurship: A review of

behavioral research. Entrepreneurship: Theory & Practice, 26 (4), 33–52. Hill, R.C. & Levenhagen, M. (1995). Metaphors and mental models: Sensemaking and sensegiving in innovative

and entrepreneurial activities. Journal of Management, 21 (6), 1057-1074. Hisrich, R.D., Peters, M.P., & Sheperd, D.A. (2005). Entrepreneurship, International Edition. New York: McGraw

Hill. Hofer, J., Busch, H., Bond, M. H., Kärtner, J., Kiessling, F., & Law, R. (2010) Is Self-Determined Functioning a

Universal Prerequisite for Motive-Goal Congruence? Examining the Domain of Achievement in Three Cultures. Journal of Personality, 78: 747-780.

Hofstede, G. (1994). Management scientists are human. Management Science, 40 (1), 4-14. Hoselitz, B. (1957). Noneconomic factors in economic development. The American Economic Review papers and

proceedings, (47), 28-41. Houthoofd, N. (2001). Bedrijfsmanagement: Strategie, structuur, strijd. Gent: Academia Press. Johannisson, B. & Senneseth, K. (1993). Paradoxes of Entrepreneurship. In H. Klandt, ed., Entrepreneurship and

Business Development. UK: Ashgate Publishing Limited. Johnson, P.S. & Parker, S. (1996). Spatial variations in the determinants and effects of firm births and deaths.

Regional Studies, 30: 679-688. Kangasharju, A. (2000). Regional variation in firm formation: Panel and cross-section data evidence from Finland,

Papers in Regional Science, (79), 355-373. Karlsson, C., Friis, C. & Paulsson, T. (2005). Relating Entrepreneurship to economic growth. In Johansson, B.

(ed.), The Emerging Digital Economy: Entrepreneurship, Clusters and Policy. Berlijn: Springer-Verlag. Keating, M., Loughlin, J. & Deschouwer, K. (2003). Culture, institutions and economic development. Cheltenham:

Edward Elgar. Kihlstrom, R. & Laffont, J.J. (1979). A general equilibrium entrepreneurial theory of firm formation based on risk

aversion, Journal of Political Economy, 87, (4), The university of Chicago. Kirzner, I. (1985). The perils of regulation: A market process approach. In I. Kirzner (Ed.) Discovery and the

capitalist process (pp. 119–149). Chicago: University of Chicago Press. Konings, J., Roodhooft, F. & Van De Gucht, L. (1998). Startende ondernemingen in Vlaanderen: hun

levenscyclus en invloed op jobcreatie en jobdestructie. Maandschrift Economie, n° Oktober, 341-355. Laermans, R., Vandoorne, J., & Weaege, H. (2003). Cultuurparticipatie: naar een bruikbaar meetinstrument In R.

Laermans, J. Lievens & H. Waege (Eds.), Aanzetten voor cultuuronderzoek in Vlaanderen (pp. 29-54). Antwerpen: De Boeck.

Lawson, C. & Lorenz, E. (1999). Collective learning, tacit knowledge and regional innovative capacity, Regional Studies, (33), 305-317.

Leff, N.H. (1979). Entrepreneurship and economic development: the problem revisited, Journal of Economic Literature, XVII, 46-64.

Page 17: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 16

Lepoutre, J., Crijns, H., Tilleuil, O. & Meuleman, M. (2009). Synthesenota over de staat van het ondernemerschap in Vlaanderen. STOIO.

Lepoutre, J., Justo, R., Terjesen, S. & Bosma, N. (2013). Designing a global standardized methodology for measuring social entrepreneurship activity: the Global Entrepreneurship Monitor social entrepreneurship study. Small Business Economics, 40, (3), 693-714.

Levie, J. & Autio, E. (2008). A theoretical grounding and test of the GEM model. Small Business Economics. (31), 235-63.

Mahieu, P. (1992). Organisatiecultuur van hogescholen: symboliek, techniek en ethiek. Management Hoger Onderwijs, Januari, 1-22.

Malecki, E.J. (1994). Entrepreneurship in regional and local development, International Regional Science Review (16), 119-153.

Meuleman, M., Cools, E., Cobben, M. & Deprez, J. (2012). Succesfactoren voor intrapreneurship bij diverse types organisaties. Flanders District of Creativity.

Nicholson, L. & Anderson, A. R. (2005). News and nuances of the entrepreneurial myth and metaphor: linguistic games in entrepreneurial sense-making and sense-giving. Entrepreneurship: Theory and Practice, 29

(2), 153-172. Nickell, S.J., Nicolitsas, P., Dryden, N. (1997). What makes firms perform well? European Economic Review (41),

783-796. Nickell, S.J. (1996). Competition and corporate performance. Journal of Political Economy. (104), 724-746. North, D. C. (1990). Institutions, institutional change, and economic performance. New York: Cambridge

University Press. Oliver, C. (1997). Sustainable competitive advantage: Combining institutional and resource-based views.

Strategic Management Journal. (18), 697-713. Paredis, E. (2009). Socio-technische systeeminnovaties en transities: van theoretische inzichten naar

beleidsvertaling. Centrum voor Duurzame Ontwikkeling – Universiteit Gent Working paper n°10 Steunpunt Duurzame Ontwikkeling. http://www.steunpuntdo.be.

Parker, S. (2009). The Economics of Entrepreneurship. New York: Cambridge University Press. Parsons, T. (1951). The social system. Glencoe (Ill.): Free press. Porter, M.E., Sachs, J.J., & McArthur, J. (2002). Executive Summary: Competitiveness and stages of economic

development. In Porter, M., Sachs, J., Cornelius, P.K., McArthur, J. & Schwab, K. (eds.), The Global Competitiveness Report 2001-2002 (pp 16-25) New York: Oxford University Press.

Reynolds, P.D. (1999). Creative destruction: source or symptom for economic growth? In: Acs, Z.J., Carlsson, B. & Karlsson, C. (eds.), Entrepreneurship, small and medium-sized enterprises and the macroeconomy, 97-136. Cambridge: Cambridge University Press.

Rosa, P. & Bowes, A. (1993). Entrepreneurship: Some lessons of social anthropology. In H. Klandt, ed., Entrepreneurship and Business Development. UK: Ashgate Publishing Limited.

Saxenian, A. (1994). Regional advantage: Culture and competition. In Silicon Valley and Route 128. Harvard University Press, Cambridge, MA.

Schein, E. H. (1996). Culture: the missing concept in organization studies. Administrative Science Quarterly, 41,

229–240. Schumpeter, J. (1934). The theory of economic development. Harvard University Press, Cambridge, MA. Schumpeter, J. (1942). Capitalism, Socialism, and Democracy. New York: Harper and Brothers. Scott, W.R. (2001). Institutions and Organizations. Thousand Oaks, CA: Sage, 2

nd ed.

Sels, L., Debrulle, J. en Maes, J. (2008). Ondernemend Vlaanderen. Startende ondernemingen onder de loep.

Roeselare: Roularta Books. Shane, S. & Venkatraman, S. (2000). The promise of entrepreneurship and economic growth. Small Business

Economics, (13), 27-55. Shane, S. (1992). Why do some societies invent more than others? Journal of Business Venturing, 7 (1), 29-46. Shane, S. (1993). Cultural influences on national rates of innovation. Journal of Business Venturing, (8), 59-73. Shane, S. (1995). Uncertainty avoidance and the preference for innovation championing roles. Journal of

International Business Studies (First Quarter), 47-67. Shane, S. (2000). Prior knowledge and the discovery of entrepreneurial opportunities. Organization Science 11,

(4), 448-469. Shane, S. (2003). A general theory of Entrepreneurship. The individual-opportunity nexus. Cheltenham: Edward

Elgar Publishing Limited. Shane, S. (2009). Why encouraging more people to become entrepreneurs is bad public policy. Small Business

Economics 33 (2), 141-149. Soltow, J.H. (1968). The entrepreneur in economic history. The American Economic Review (papers and

proceedings) (58), 84-92. Stam, E., Bosma, N., Van Witteloostuijn, A., De Jong, J., Bogaert, S., Edwards, N. & Jaspers, F. (2012)

Ambitious Entrepreneurship. A review of the academic literature and new directions for public policy. The Hague: Advisory Council for Science and Technology Policy (AWT).

Stephan, U. & Uhlaner, L.M. (2010). Performance-based vs. socially supportive culture: A cross-national study of descriptive norms and entrepreneurship. Journal of International Business Studies, 41 (8): 1347-1364.

Sternberg, R. & Wennekers, S. (2005). Determinants and effects of new business creation using global entrepreneurship monitor data. Small Business Economics 24 (3), 193-203.

Swidler, A. (1986). Culture in Action - Symbols and Strategies. American Sociological Review, 51 (2), 273-286.

Page 18: STORE B 13 001 Ondernemerschapscultuur Literatuurstudie

STORE-B-13-001 17

Thomas, A. & Mueller, S. (2000). A case for comparative Entrepreneurship: Assessing the relevance of culture. Journal of international Business Studies, 31 (2), 287-301.

Thomas, K. (2000). Creating regional cultures of innovation? The regional innovation strategies in England and Scotland. Regional Studies, (34), 190-198.

Van Praag, C. Mirjam. (1999). Some classic views on entrepreneurship. De Economist, 147, 311-335. Van Steen, A. (2012). Hoe wij over kunst en cultuur denken. Een sociologisch onderzoek naar verschillen in

percepties en betekenissen van kunst en cultuur in Vlaanderen. Dissertatie. Vakgroep Sociologie. Universiteit Gent.

van Stel, A.J. & Suddle, K. (2008). The Impact of New Firm Formation on Regional Development in the Netherlands. Small Business Economics, 30 (1), 59-71.

Venkataraman, S. (2004). Regional transformation through technological entrepreneurship. Journal of Business Venturing, (19), 153-167.

von Grumbkow, J. & Bouwen, R. (1991). Cultuur in organisaties. Assen/Maastricht: Uitgeverij Van Gorcum. Wennekers, S. & Thurik, R. (1999). Linking entrepreneurship and economic growth. Small Business Economics,

(13), 27-55.

Wennekers, S., van Stel, A., Thurik, R., Reynolds, P. (2005). Nascent entrepreneurship and the level of economic development. Small Business Economics (24), 293-309.