Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

90

description

Een verhaal van Ton Kallenberg (senior) over inspecteur Jansen, alias Snel, die op vakantie in Solbad Hall (Tirol, Oostenrijk), bij toeval achter het geheim van een bende valsemunters komt. Een spannend jongensboek geschreven in de zestiger jaren van de 20e eeuw.

Transcript of Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

Page 1: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4
Page 2: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

2

Snel, en het geheim

van de zoutmijn

Ton Kallenberg Senior

Page 3: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

3

Page 4: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

4

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Een ongeluk................................................................................ 6 Hoofdstuk 2. Geluid in een doodse stilte .......................................................... 10 Hoofdstuk 3. Pas op voor spoken! ................................................................... 13 Hoofdstuk 4. Licht, spookogen of gewoon niets? ............................................... 17 Hoofdstuk 5. Een lugubere vondst, een schot en nog veel meer! ......................... 20 Hoofdstuk 6. Er klopt iets niet! ....................................................................... 25 Hoofdstuk 7. Snel krijgt een laatste waarschuwing. ........................................... 30 Hoofdstuk 8. Snel doet een ontdekking en wordt ontdekt, of niet?....................... 34 Hoofdstuk 9. Het gaat van je “Bang” en “Pats” en “Tok-Tok”............................... 38 Hoofdstuk 12. De Baas verschijnt op een schot................................................. 42 Hoofdstuk 11. Snel’s laatste wens................................................................... 46 Hoofdstuk 12. Dodenrit ................................................................................. 50 Hoofdstuk 13. Vier is teveel ........................................................................... 53 Hoofdstuk 14. De tijdklok wordt in werking gesteld ........................................... 56 Hoofdstuk 15. Snel struikelt en redt daarmee zijn leven..................................... 60 Hoofdstuk 16. Inspecteur Kolinsky wordt vriendelijk .......................................... 63 Hoofdstuk 17. Een achtervolging met handicap................................................. 68 Hoofdstuk 18. Hoe hoger, hoe slechter ............................................................ 73 Hoofdstuk 19. Snel als luchtacrobaat............................................................... 79 Hoofdstuk 20. Het einde van de Baas .............................................................. 83 Hoofdstuk 21. Lof voor Snel!.......................................................................... 87

Page 5: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

5

Page 6: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

6

Hoofdstuk 1. Een ongeluk

Het was mooi weer in Tirol. De zon scheen vrolijk op de toppen van de hoge bergen en tegen een groot aantal hellingen met de leuke, popperige huisjes. Langs de blauwe lucht dreven een paar uiterst kleine wolkjes. Op de bergen lag nog wat sneeuw. Het was weliswaar laat in het voorjaar, maar de winter had lang zijn invloed gehad. Pas nu was zichtbaar dat de sneeuwgrens ging stijgen. Met de blauwe lucht, het frisse groen en de poedersneeuw op de toppen van de bergen, leek het als een ansichtkaart.

Het was nog vroeg in de ochtend en een blauwe Opel reed met een rustig gangetje over het bergweggetje dat van Solbad Hall omhoog voert naar de oude zoutmijn. Het bergweggetje kronkelde zich door het Halltal, midden in de bergketen van het Karwendel gebergte. Even later stopte de Opel op een geïmproviseerde parkeerplaats. Inspecteur Jansen klom achter het stuur vandaan en rekte zich uit toen hij naast de auto stond. Hij keek om zich heen en genoot van het uitzicht.

Hij had zich voorgenomen eens een fikse wandeling te gaan maken. Hij wilde over de bergweg naar de zoutmijn, de zogenaamde Salzbergwerke, om vervolgens hoger te klimmen naar een berghut, de Bettelwurfhütte. Dat zou een halfzware klimtocht worden, maar hij was lekker op vakantie en hij hield nu eenmaal enorm van het wandelen en klimmen in de bergen. Deze Bettelwurfhütte ligt op 2079 meter en vandaar uit zou hij een mooi zicht hebben op de Großer Betterwurf en zijn kleine broertje de Kleiner Bettelwurf. De Bettelwurf stond bekend als het grote massief dat de regio Hall een gezicht gaf. Hij nam zich voor om door te lopen naar de top, wanneer de tocht naar de hut zou meevallen. Vanuit de hut kon je namelijk in ongeveer anderhalf uur naar de top van de kleine of de grote Bettelwurf lopen. Vanaf de hut kon je in noordelijke richting omhoog lopen en alleen het laatste stuk naar de top van de Kleine Bettelwurf zou behoorlijk steil zijn met veel losse rotsen. Maar vanaf de top van de berg kon je zelfs tot in Duitsland kijken en onder meer de Zugspitze zien.

Hij dacht terug aan zijn heenreis hiernaartoe van een dag eerder. Deze was best vlot verlopen. Zodra hij de autosnelweg had bereikt ging het in een stevig gangetje via Utrecht en Arnhem naar de grens. Voorbij Keulen dronk hij op een Raststätte een kopje koffie. Daarna ging het steeds sneller. Kwam de snelheidsmeter eerst niet boven de 130 km, op de brede autobaan naar Frankfurt en München schommelde de naald tussen de 150 km en 170 km. Die Opel Commodore liep als een trein. Om drie uur ’s middags reed hij München binnen, waar hij wel wat oponthoud had, maar daarna ging het weer met dezelfde vaart verder. Aan de Oostenrijkse grens was het gelukkig niet al te druk en spoedig reed hij door het mooie dal van de Inn. Om acht uur ’s avonds zat hij aan een weliswaar laat, maar toch smakelijk diner in hotel Geisterbrug in Hall.

Hij had een prima nacht achter de rug en het was dus een uitstekend begin van zijn vakantie. Jansen pakte een fototoestel, een verrekijker en een rugzak uit de auto. De rugzak wierp hij soepel om zich heen op zijn rug. De verrekijker hing op zijn

Page 7: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

7

borst en het fototoestel over zijn schouder. Vervolgens werd de auto afgesloten en voorwaarts ging het, op weg naar de zoutmijn en de Bettelwurfhütte.

de Bettelwurfhütte

Inspecteur Jansen was hoofdinspecteur bij de Amsterdamse recherche en de commissaris vond hem de beste speurder die hij ooit in dienst had. Zowel bij zijn collega’s als in de onderwereld was hij beter bekend als “Snel”, omdat hij elke zaak waar hij zich mee bemoeide binnen de kortste mogelijke tijd had opgelost. Onder inbrekers en munters deden de wildste geruchten de ronde en hij was dan ook zeer gevreesd. Vorige week, vier dagen voor hij op vakantie zou gaan, kreeg hij nog een grote inbraak te behandelen. Precies drie dagen later zaten de inbrekers achter slot en grendel en had hij nog juist één dag over om zijn vakantie voor te bereiden. En dat ging op zijn bekende snelle manier. Hij pakte de telefoon en liet zich verbinden met het hotel Geisterburg in Solbad Hall in Tirol, een leuk middeleeuws stadje op 10 km van Innsbruck. Hij had van een vriend hierover positieve berichten gehoord en dus bestelde hij ongezien een éénpersoonskamer voor drie weken, plus een volledig pension.

Vlak voor de vakantie had hij nog wat zaken geprobeerd af te handelen. Eén van zijn collega’s, inspecteur Van der Reyden, had een moeilijke opdracht gekregen van de commissaris. Het betrof hier valsemunterij. Al enige tijd werden, vooral in Amsterdam, valse bankbiljetten van 25 gulden in omloop gebracht. De commissaris had deze zaak liever aan Snel opgedragen maar hij vond wel dat Snel toch eigenlijk zijn vakantie wel verdiend had en die wilde hij nu niet verknoeien. En aldus werd inspecteur Van der Reyden een bekwaam man, ermee opgescheept. Zo nodig kon Snel na de vakantie altijd nog de zaak overnemen.

Het was stil hier aan de kloof. Aan beide zijden rezen de rotsformaties vrij steil omhoog. Geen sterveling kwam hij tegen en er was geen geluid te horen. Als hij omkeek had hij een prachtig uitzicht op het stadje Solbad Hall en de snelstromende Inn. Eigenlijk heette het stadje alleen Hall, maar al vanaf de dertiende eeuw was hier de zoutwinning op gang gekomen, en hiervan had Hall optimaal geprofiteerd. Vandaar dat er eigenlijk gesproken werd van Solbad Hall. Hij keek over het dal en zag de gotische Pfarrkirche Sankt Niklaus en de Burg Hasegg met zijn Münzerturm

Page 8: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

8

boven het stadje uitsteken. De zon stond nog laag en daardoor was het een prachtig gezicht. Het beloofde een heerlijke vakantie te worden!

... Hij keek over het dal en zag de gotische Pfarrkirche Sankt Niklaus en de Burg Hasegg met zijn Münzerturm boven het stadje uitsteken ...

Hij bedacht zich dat je met langzame, regelmatige stappen naar boven moest lopen. Dan hield je het het langst vol. Dat wist hij zich nog te herinneren van vroeger, toen hij nog op de H.B.S. zat. Hij was toen ook al eens in Solbad Hall geweest met de school. Pater Prefect organiseerde de reis en de jongste van de twee gymnastiekleraren ging ook mee, met zijn vrouw. Ze sliepen en ontbeten in het Franciscaner college “St. Bernardium” terwijl ze ’s avonds een diner kregen in hotel “Geisterburg”, hetzelfde hotel waar hij nu zijn intrek had genomen. Toen kregen hij dikwijls “Knödelsuppe”, dat was een soort bouillon met een tien centimeter grote brooddeegbal erin die bijna niemand door zijn keelgat lied verdwijnen. Het mooiste vond ie nog het ongelukkige gezicht van de ober die diverse keren met een blad vol soepborden terugliep naar de keuken terwijl nog op elk bord nog zo’n grote knödel prijkte. Het leek wel een oliebollen verkoper.

Intussen was hij al een flink stuk opgeschoten. Met vaste tred stapte hij door de kloof, nu eens links dan weer rechts van de weg. Bepaalde stukken waren vrij steil en werden dan meestal weer afgewisseld door vlakkere stukken. In een bocht stond een gedenksteen. “Ter herinnering aan onze lieve zoon Andreas Höflinge. Omlaag gestort 3-3-1960. Hij was 16 jaar. Snel keek naar boven. Het was een vrij steile helling, begroeit met wat bomen. Bovenop stond een vervallen huis. Zouden de ouders weggetrokken zijn van de onheilplaats?

Een kwartier later zag hij in een bocht van de weg, juist voor een zeer steil gedeelte, een waterfonteintje. Snel wist zich dit te herinneren. Hier had hij vroeger ook al eens zijn dorst gelest. Eigenlijk was het gewoon een leidinkje waaronder water van de

Page 9: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

9

bergen stroomde. Hij liep er opnieuw naar toe, want de klim had hem toch al wat dorst bezorgt. “Dat bergwater is ontzettend koud, eerst in je mond verwarmen en dan pas doorslikken”, mompelde Snel in zichzelf, alsof hij zich een les gaf. Al snel had hij een mond vol ijskoud water en bolronde wangen. Hij zag zijn gezicht in het water van het fonteintje spiegelen en had moeite om niet in lachen uit te barsten.

Plotseling werd de rust verstoord door het angstaanjagend getoeter van een autoclaxon. Met een donderende vaart kwam een Mercedes de helling afrijden en begon nu juist aan dat zeer steile gedeelte van de weg. Maar dat is onverantwoordelijk, dat is gekkenwerk, dat is zelfmoord…

Snel stond even aan de grond genageld en liet zich toen razendsnel opzij vallen. Rakelings schoot de auto langs hem heen. In de bocht vlak onder hem sloeg de wagen enkele keren over de kop en kwam na een hoop glijwerk op de rotswand tot stilstand. De bestuurder was uit de wagen geslingerd en lag tien meter verder midden op het pad. Snel rende naar hem toe om te zien hoe hij kon helpen.

Het slachtoffer had zijn ogen dicht van schrik en pijn. Het was een man van ongeveer dertig jaar, sportief gekleed en met een flinke blonde haarbos. Snel luisterde naar zijn ademhaling. Gelukkig, hij leefde nog maar hij was er duidelijk zichtbaar niet best aan toe! Heel even opende hij zijn ogen, keek verdwaasd om zich heen en stamelde een paar onverstaanbare klanken. Snel boog zich over hem heen om hem beter te kunnen luisteren en ving nog een paar woorden op: “Hebben me ... te… pakken, rem… stuk…” “Wie?”, vroeg Snel die zich direct weer volop politieman voelde. Geen antwoord kwam er, wel een diep zuchten. “Wie hebben je te pakken?”, vroeg Snel weer.

Toen, na een zeer diepe zucht: “Salz…”en verder kwam er niets meer. De man was volkomen buiten kennis geraakt. Vlug onderzocht Snel de man op wonden en gebroken ledematen. Ja, een been was beslist gebroken en een plek op het voorhoofd van de man begon flink op te zwellen. Die had minstens een zware hersenschudding, vandaar dat hij buiten westen geraakt was. Snel draaide voorzichtig het hoofd wat opzij. Daarop richtte hij zich op en keek om zich heen. Boven hem was er niets anders dan de nu weer stille, steile, onheilsvolle weg. Beneden hem, nog juist zichtbaar, de barokke peervormige toren van de Domkerk van Hall en wat popperige huisjes langs een glinsterend lint: de Inn.

Wat een contrasten kent het leven! Op een plaats met zo’n mooi uitzicht, zo’n afschuwelijk ongeluk!

Ongeluk? Daar lijkt het inderdaad op, maar was het wel een ongeluk? De woorden van het slachtoffer klonken hem nog in de oren. Wat bedoelde hij met “Salz…”? Snel herinnerde zich dat er niet veel hoger een hotel moest zijn. Het leek hem het enig juiste om daar de eerste hulpdienst te bellen. Hij verzorgde snel de meest ernstigste wonden en rende toen omhoog het bergweggetje op. Een kwartier later stapte hij hijgend het hotel “St. Magdalena” binnen.

Page 10: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

10

Hoofdstuk 2. Geluid in een doodse stilte

Toen hoteleigenaar Bursten begreep wat Snel vertelde, pakte hij direct de telefoon en belde zowel de eerste hulpdienst als de politie van Hall. Vervolgens stuurde hij twee personeelsleden met Snel mee.

In het hotel had men de luid claxonnerende auto wel opgemerkt, maar er verder geen aandacht aan geschonken. De weg was daar ter plaatste niet steil en men had geen moment aan een eventueel ongeluk gedacht.

Met een auto van het hotel kwamen Snel al spoedig weer op de plaats van het ongeluk. Snel stapte uit en hurkte opnieuw bij het slachtoffer dat nog steeds buiten westen was. De polsslag was zwak maar nog juist voelbaar. Toch had Snel niet veel fiducie erin dat de man het zou gaan halen. De beide Oostenrijkers namen de wacht van Snel over totdat de eerste hulpdienst zou komen. Snel gaf eerst nog zijn naam en adres aan de oudste van de twee mannen voor het geval men hem nog nader over het ongeluk wilde spreken. Daarop pakte hij weer zijn spullen en vervolgde zijn weg in het heerlijke Tiroolse zonnetje, die inmiddels flink warm begon te worden.

En die wandeling was toch nog wel pittig, het leek af en toe meer op een klimpartij. Door het slingeren van het pad kon hij af en toe nog eens een stukje schaduw doorkruisen, waarvan hij steeds dankbaarder gebruik maakte. Bij de oude zoutmijn zou hij zich op een rustpauze trakteren en zijn eerste picknick houden.

Om de gedachte aan het ongeluk te doen verdwijnen dacht Snel terug aan de schoolreis waarbij hij de zoutmijn bezocht had. Reuze leuk! In speciale overalls gestoken en een leuke muts op het hoofd, werd je met een treintje door de diverse stikdonkere mijngangen gereden, spookachtig verlicht door de fakkels die bij de entreeprijs waren inbegrepen. Op bepaalde plaatsen ging het vrij steil omlaag, maar de locomotief was sterk genoeg om de snelheid te kunnen afremmen. Bij een onderaards zoutmeer werd uitgestapt en begon de eigenlijke excursie. Jammer dat deze excursies nu niet meer gehouden werden, vond Snel. Dat zou hij zichzelf beslist opnieuw gegund hebben. De zoutmijn is echter niet meer rendabel en daarom sinds 1967 gesloten. Het enige wat nog te bezichtigen is, vind je in Solbad Hall zelf, n.l. een klein museum van de Salzbergwerke.

“Salz… bergwerke “Salz…bergwerke!” was het laatste woord van het slachtoffer wat daarstraks niet “Salz…”? Zou de zoutmijn in verband staan met het ongeluk? Erg onwaarschijnlijk. Maar politie-inspecteurs hebben een eigen denkwijze, een eigen wijze vorm van denken, gewoon eigenwijs!

Eindelijk, na de zoveelste kromming in de weg, kwam de zoutmijn in zicht. Nog een paar honderd meter. Een groot gebouw van enkele verdiepingen herkende Snel als de kantoorruimten waar ook de toegangskaarten verkocht werden. Daaronder, op een plateautje, moest de ingang van de mijn zijn.

Snel pakte de verrekijker en bekeek het gebouw. Niets aan te zien, volkomen verlaten. De mijn ingang was nog niet zichtbaar, daarvoor moest hij eerst nog wat hoger op. Wel zag hij een paar loodsen of beter gezegd een soort afdak tegen de bergwand met daaronder een aantal oude treinwagonnetjes met laadbakken. Het zag

Page 11: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

11

er allemaal zeer vredig uit. Hij stopte de kijker weer terug in de hoes en legde de laatste paar honderd meter af.

Zeer hoffelijk groette Snel enkele bordjes met “Verboden Toegang” die op het plateau vóór het grote gebouw stonden. Zo te zien was het gebouw nog volkomen in tact, maar goed potdicht. De ramen waren geblindeerd en de verf bladderde op alle plaatsen waar dat maar kon. Voor de rest viel hier niets te zien en er was ook geen levend wezen te bekennen. Of … ja, toch!

Van de berghelling achter het gebouw kwam een enorm dikke man, een dubbele dikzak van een jaar of veertig, via een smal paadje naar omlaag, passeerde Snel op slechts enkele meters afstand, bekeek Snel zeer geïnteresseerd, en groette tenslotte met een vrij onduidelijk “Grüsz Gott!” Vervolgens waggelde hij over het plateautje en nam met ongekend gemak en onverwacht grote snelheid een volgend steil paadje dat naar beneden voerde, naar het dal aan de andere kant van de berghelling. Snel keek eens omhoog of er nog meer van die dikzakken naar beneden kwamen, maar geen sterveling was er te zien. Toen hij weer naar beneden keek was die dikzak verdwenen.

“Dat is uitermate snel!”, vond Snel en pakte weer de verrekijker. Maar hoe hij ook zocht, er was niets diks te ontdekken. Wel een leeg smal slingerend paadje, steil afdalend tot diep in het dal.

Het lijkt wel of hij geluidloos is ontploft, vond Snel. Snel liep nu naar de zijkant van het plateau waar de ingang van de mijn was. Hij zag een bouwvallige deur die probeerde de toegang geheel af te sluiten. De deur moest daarbij echter geholpen worden door het zoveelste bordje met ‘Verboden Toegang’. Tezamen slaagden ze er echter niet in Snel af te houden van het werpen van een duistere blik en het diepe donker van de duisternis die achter de deur heerste. Als politieman behoefde Snel zich gelukkig meestal nooit te storen aan bordjes ‘Verboden Toegang’.

Hij keek nog eens om zich heen en toen hij niemand zag wurmde Snel zich door de smalle deuropening.

Behoedzaam strompelde hij een aantal meters de stikdonkere gang in. Dat strompelen kwam vanwege de losse stenen en andere voorwerpen die in de gang lagen. Lekker koel was het hier, maar het rook wel wat muf en je kon geen hand voor ogen zien.

Hij hield zijn rechterhand langs de muur en zijn linkerarm naar voren. Daarmee hoopte hij nergens tegenaan te lopen. Al tastend langs de muur kwam hij een eindje verder in de gang aan een splitsing en merkte dat in de twee nieuwe gangen rails liepen. Verder gaan zonder licht had weinig zin en veel risico’s, bedacht Snel en besloot terug te keren en weer op de lichtspleet af te gaan die hem van de duisternis moest verlossen.

Wat was dat? Wat was dat voor gerommel? Nu hoorde je het weer, sterker zelfs. Snel luisterde gespannen.

Een soort gerommel kwam uit de rechtergang, een geluid alsof er ver weg of ver beneden hen een treintje reed. Maar dat kon toch niet? De mijn was toch gesloten?

Page 12: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

12

Snel liep voorzichtig op de tast een stukje de rechtergang in. Dan stond hij weer stil. Nu hoorde hij het geluid veel sterker en er was nóg een geluid. Een geluid dat klonk als het lachen van een mens. Maar het was wel een erg schor lachen, een heel vreemd lachen … Ja, nu hoorde hij het weer duidelijk, het leek wel een lachende schorre kip. Dan, plotseling een doffe klap, nog wat gerommel, weer een schorre lach en dan … niets meer.

Ja, toch wel, er was nóg wat. Een doodse stilte, een stilte die dood was of zich doodstil hield of, om zo te zeggen een doodgewone stilte. Maar stil was het, dat wel en dat realiseerde Snel zich ook.

Hij realiseerde zich zelfs nog veel meer. Op de eerste plaats voelde hij weer die kriebelende nieuwsgierigheid die hem “Snel” gemaakt had, de beroemde of beruchte politie-inspecteur. ’t Is maar van welke kant je het bekijkt.

Op de tweede plaats is er leven in een dode mijn of griezelige vrolijkheid, of … nou ja, er is wat in de mijn.

Op de derde plaats had de ongelukkige Mercedes chauffeur het over “Salz…” en over “hebben me te pakken …” en over “remmen stuk …”

Op de vierde plaats voelde Snel zich zonder lamp en zonder zijn specifieke Snel-uitrusting niet bepaald happy, om niet te spreken van beduveld.

Wat had hij graag die rechtergang eens een diepgaand bezoekje gebracht! Maar wat niet is kan komen, vond Snel en wendde zich resoluut naar het licht.

Even later stond hij weer buiten, waar niemand was te zien, ook niet nadat zijn knipperende ogen weer aan het felle zonlicht gewend waren.

Eigenlijk wilde hij wel verder, maar ook weer niet. Hij besloot een andere keer naar die berghut te gaan. Hij had zich namelijk al iets heel anders voorgenomen ...

Page 13: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

13

Hoofdstuk 3. Pas op voor spoken!

... In hotel St. Magdalena deed Snel zich te goed aan ...

In hotel St. Magdalena deed Snel zich te goed aan een heerlijke kop koffie. Eigenaar Bursten, die bij hem aan het tafeltje zat, had hem juist ingelicht over de reacties op de telefoontjes aan de Eerste Hulp Dienst en de politie van Hall. Inspecteur Kolinsky was het eerst aangenomen, spoedig gevolgd door de Eerste Hulp Dienst. Lang ter plaatse waren ze niet gebleven. Het slachtoffer, dat nog steeds bewusteloos was gebleven, was op een brancard gelegd en naar het gemeenteziekenhuis van Innsbruck vervoerd. Inspecteur Kolinsky had het een en ander onderzocht en opgemeten, en was toen naar het hotel gekomen.

Volgens Kolinsky was het een ongeval zoals er meer gebeuren in de bergen, vooral als men zich waagt op bergtrajecten die eigenlijk niet voor verkeer zijn geschikt. Een klein mankement aan het tuig of een kleine voorzichtigheid of onbedrevenheid van de chauffeur kan ernstige gevolgen hebben. Uit het ontbreken van elk remspoor leidde Kolinsky af dat de remmen defect waren.

“Dat klopt”, zei Snel en vroeg: “Is er uit de papieren nog gebleken wie het slachtoffer eigenlijk is?”

“Alle papieren ontbraken en op het slachtoffer is niets gevonden. Maar via het autonummer zullen we er wel achterkomen.”

“Is het wrak al weggehaald?”

“Nee, dat zal nog wel even blijven liggen, het ligt niemand in de weg. Wilt u nog koffie?”

“Nee, dank U.”

“Hoeveel krijgt u?”, vroeg Snel.

“Laat maar”, zei Bursten. “Oh ja, inspecteur Kolinsky vroeg naar u. Ik heb uw naam en aders gegeven. Bent u helemaal uit Hall komen lopen?”

Page 14: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

14

“Nee, mijn wagen staat beneden, juist bij het begin van deze weg. Ik ben bij de zoutmijn geweest maar die is tegenwoordig gesloten.”

“Ja, al enkele jaren. Erg jammer, het schilt me flink in de verdiensten. Er is daarboven niemand meer.”

“Nee, misschien niet”, zei Snel peinzend.

“Prettige wandeling en rij voorzichtig. Auf Wiedersehen!”

“Nog bedankt voor de koffie! Auf Wiedersehen!”groette Snel terug.

Bij het wrak van de Mercedes stopte Snel en bekeek de ravage eens secuur. Die wagen zat goed in de kreukels. Maar een Mercedes kan heel wat hebben vóór er niets meer van heel is. De auto lag op zijn zijkant met de onderkant naar de rotswand en een deur half open. Nieuwsgierig als Snel was probeerde hij bij het rempedaal te komen. Na veel moeite kon hij het pedaal met één been bereiken. Het zat zo vast als een muur, er was geen beweging in te krijgen. Met het koppelingspedaal was het al evenzo gesteld en het gaspedaal zat zo in de verdrukking, dat ook daarin beslist geen beweging in te krijgen zou zijn. Het dashboardkastje was open en helemaal leeg, evenals het andere interieur. Er was in de auto niets anders te vinden dan glasscherven. Alle ruiten waren aan diggelen. Snel wrong zich tussen de rotswand en de onderzijde van de auto en ging opzoek naar de remkabel. Al snel zag hij een kapotte kabel hangen. Snel wurmde zich nog wat verder in de richting van de kabel en onderzocht de breuk.

“Verhip”, ontsnapte hem, “dus toch….”. De breuk was kersvers en mooi glad tot op een millimeter na.

“Bent u met de reparatie bezig?”, klonk plotseling een barse stem aan de andere zijde van de auto. Snel krabbelde te voorschijn en stond de spreker stomverbaasd aan te gapen. Daar stond de ontplofte dikzak van een paar uur gelden. Waar kwam hij zo plotseling vandaan? Waar was hij vanmorgen zo plotseling gebleven? Raadsels!

“Hé, hallo, ik heb je al eens eerder ontmoet vandaag, ietwat hogerop,” zei Snel en bekeek de dikzak van top teen. Een bepaald groot hoofd had ie niet, wel lekker mollige wangen die zó ver naar voren staken dat zijn grijsgroene ogen beslist zijn schoenen niet konden zien. Trouwens, zijn buik was van een dergelijke omvang dat Snel zich afvroeg of hij tijdens het eten aan tafel geen verlengstukken aan zijn armen moest zetten om bij zijn vork en mes te komen. Bah, een beetje dik is niet erg, maar dit heerschap was een apart geval, een soort wereldwonder. Tientallen menseneters zouden vechten voor zo’n geweldige buit.

“Wat deed u boven en wat doet u hier weer bij dit wrak?”, was de niet echt erg vriendelijke vraag van de Dikke.

Snel werd er echter bepaald niet door geïmponeerd.

“Mooi weertje vandaag. Goed om trek in bier te krijgen. Zo te zien lust je er wel een paar.”

“Donder op. Bemoei je met je eigen zaken.”

“Dat is nou precies wat ik ook dacht! Leuk wrakkie hè, zit goed degelijk in elkaar!”

“Wees blij dat je er zelf niet in zat”, zei de dikke.

Page 15: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

15

“Ligt het hier al lang?”, deed Snel onnozel.

“Sinds vanochtend”, liet de Dikke zich ontvallen.

“Wat deed u boven bij de mijn?”

“Bloemetjes voor je plukken”, zei Snel. “Jammer dat je zo’n haast had. Je was al weg vóór ik een leuk bosje bij elkaar had. Waar was je opeens gebleven?”

Even leek de Dikke goed kwaad te willen worden. Zijn ogen begonnen eigenaardig te fonkelen en er verscheen een vreemde trek om zijn mond, om echter direct daarna plaats te maken voor een meer domgoedige uitdrukking.

“Ik wil u alleen maar waarschuwen. U bent kennelijk vreemd hier. Men zegt dat het spookt bij de zoutmijn. Daarom zou ik maar maken dat ik er niet meer kwam. Blijf daar uit de buurt, het is er niet pluis. Deze verongelukte was ook boven! Goeden dag!”.

Snel keek de dikzak na die nu schijnbaar moeizaam omhoog liep naar het fonteintje. Zou hij nu niet meer zo fit zijn als vanmorgen? Zou hij zoveel gelopen hebben? Merkwaardig dat hij wist dat dit wrak hier gekomen was en dat de verongelukte boven was geweest. Dit en nog veel meer schoot door het hoofd van Snel terwijl hij keek hoe de dikke zich tegoed deed aan het water.

Overigens was Snel vroeger dol op spookverhalen en hij had er ook nu een zwak voor, zij het in iets andere vorm.

Aan het wrak viel niet meer te ontdekken en dus begon Snel aan de afdaling naar de auto. De Dikke deed zich nog tegoed aan het water. Met een flinke pas liep Snel in de kloof omlaag en bereikte na een klein uurtje de auto. De Dikke was hen van een grote afstand gevolgd, een afstand die steeds hetzelfde gebleven was. Kennelijk was de Dikke niet zó vermoeid.

Toen Snel zijn wagen had gekeerd, was de Dikke vlakbij. Snel groette hem zeer hoffelijk. Daarop reed hij terug naar Hall. Waarom was die Dikke hem gevolgd? Weer een vraag die Snel voorlopig niet kon oplossen. In hotel Geisterburg werd Snel verteld dat inspecteur Kolinsky hem om vier uur op het bureau verwachtte.

Klokslag vier uur meldde Snel zich op het politiebureau en werd direct aangediend bij inspecteur Kolinsky, een man van ongeveer 55 jaar met een heel spitse neus, zware wenkbrauwen en donkere ogen. Dit was dus de politieman die de zaak van het ongeluk moest afhandelen.

Na de gewone routine vragen waarbij hij als beroep “ambtenaar” had opgeven, vertelde Snel wat hij wist van het ongeval. Over zijn belevenissen in de mijn en de doorgezaagde kabel zweeg hij als het graf.

“Ik dank u voor uw komst en voor de melding van het ongeluk. Het is een duidelijk geval van verregaande verwaarlozing van de meest elementaire veiligheidsregels betreffende het rijden in de bergen. Een poging tot zelfmoord is niet uitgesloten. Het slachtoffer was nogal gespannen de afgelopen weken, er zat hem kennelijk iets dwars.”

“Wie en wat was eigenlijk het slachtoffer?”, wilde Snel weten.

“Een nog vrij jonge inspecteur van politie uit Innsbruck. Helaas is hij vannacht overleden, zonder dat we hem nog iets hebben kunnen ondervragen. Het is spijtig”,

Page 16: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

16

eindigde de inspecteur. “Intussen wens ik u nog een prettige vakantie in Hall, mijnheer Jansen. Goedendag!”

Toen Snel weer naar zijn hotel terug liep dwaalden er weer een bepaalde soort gedachten door zijn hoofd. Dus een jong politie-inspecteur uit Innsbruck pleegt zelfmoord in de buurt van een oude zoutmijn waar het spookt en hij zaagt daarvoor zijn kabel door! Dat klopt niet zo best, vond Snel, want tenslotte had hij toch veel eenvoudiger van een rotswand kunnen vallen. Dan had hij zichzelf niet zoveel doodsangst bezorgd. Vreemd, heel vreemd, vond Snel. Hij had kaartjes besteld voor een orgelconcert dat ’s avonds in de Domkerk van Hall gegeven werd. Het begon om zeven uur en dan zou het nog volop licht zijn, terwijl het juist na het concert donker zou worden. Dat kwam goed uit, heel goed……

Page 17: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

17

Hoofdstuk 4. Licht, spookogen of gewoon niets?

De koplampen van zijn auto deden braaf hun best. Het begon al flink donker te worden en Snel had zijn lichten hard nodig in de steile, donkere kloof van het Halltal. Hij had volop genoten van het orgelspel in de oude kerk van Hall. Het programma vermeldde werken van Bach en Händel. Een mooie orgel en een akoestiek zorgden voor een rijk geluid, terwijl de organist liet horen dat hij niet voor niets tot de Oostenrijkse top behoorde. Snel had zich heerlijk ontspannen en genoten van het barokke interieur van de kerk. Nu hij onderweg was naar boven, speelden de laatste orgelklanken nog door in zijn hoofd.

Wat er precies allemaal ging gebeuren wist hij niet, maar het beloofde wel heel erg spannend te worden. Hij ging namelijk weer terug naar de mijn om die eens even goed te onderzoeken. Stel je voor dat er werkelijk spoken waren, zoals de Dikke gezegd had! Snel had, nadat hij bij inspecteur Kolinsky was geweest, drie goede zaklantaarns gekocht. Dan kon hij tenminste wat zien in die pikkedonkere mijn. Hij reed nu verder de kloof in dan vanmorgen wat niet bepaald eenvoudig was, zeker niet in het donker. Hij passeerde de verongelukte Mercedes en Snel verschakelde terug in de eerste versnelling om zonder ongelukken het hier wel bijzonder steile gedeelte te nemen. Ongeveer 200 meter vóór het hotel parkeerde hij zijn wagen aan de linker zijde van de weg op een soort uitwijkplaats die hij vanmorgen al gezien had.

Een goed half uur later zag hij het silhouet van het mijngebouw tegen de lucht afsteken. Snel stond stil, pakte zijn kijker en zocht de omgeving af. Niets te zien, ook niet bij het gebouw. Tien minuten later was hij bij de ingang van de mijn.

“Zelfs de spoken van de Dikke zijn naar bed”, fluisterde Snel terwijl hij zijn zaklantaarn aanflitste. Hij keek op zijn horloge: kwart voor elf. Dus nog ruim een uur vóór de spoken wakker zouden worden!

Een sterke lichtstraal priemde zich door de diepe duisternis van de mijngang. Snel liep op de splitsing van de gang af. De rechtergang moest hij hebben, daar kwam vanmorgen dat gerommel en die schorre lach van…, ja, van wie? Was het wel een lach of hadden ze het zich alleen maar verbeeld?

Snel richtte zijn lamp eerst nog de linker gang in. Hij zag niets meer dan een kale, donkere, uitgehakte, grauwe gang met rails. Ook de rechtergang die hij nu binnengingen bood dezelfde sombere aanblik. Het was kil en het rook ontzettend muf in de gang. Langzaam liep hij voorwaarts, dan eens links, dan weer rechts de wanden van de gang aftastend met hun lampen aftastend. Na ongeveer honderd meter maakte de gang een bocht naar rechts en begon te dalen, niet steil maar toch vrij duidelijk. Bovendien werd de gang smaller en lager en slingerde zich dan weer naar links, dan weer naar rechts. Op sommige plaatsen was de gang slechts één meter breed.

Af en toe stond hij stil en luisterde dan of er nog iets te horen viel. Maar nee hoor, geen enkel geluid verbrak de stilte. En dan ging het weer verder tot hij tenslotte weer bij een splitsing kwam.

Page 18: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

18

Wat nu? Welke kant op? Voor zover hij met zijn lamp de gangen kon verlichten, waren ze precies aan elkaar gelijk en via een wissel liepen de rails eveneens in beide gangen. Snel besloot de rechtergang te nemen omdat hij dat boven al ook gedaan had. Dat maakte de terugweg ook makkelijker.

Ook deze nieuwe gang daalde nog steeds verder naar beneden. Af en toe onderbroken door een vlakker stuk. Na ruim honderd meter afgelegd te hebben, kwam hij aan een zijgang naar links, via een wissel eveneens van rails voorzien. Met zijn zaklantaarn onderzocht hij ook deze zijgang, dat wil zeggen: voor zover de stralen van hun lampen reikten. De gang was nog iets smaller en lager en liep vrij steil omhoog. Maar verder viel er niets bijzonders aan te ontdekken en daarom wilde Snel weer verder gaan.

Wát? Was dat nu een licht of vergiste hij zich?

Terwijl hij als laatste zijn lamp weer in hun eigen gang richtte dat hij nog heel even een flauw lichtschijnsel te zijn, dat echter gelijk weer verdwenen was. Hij deed zijn lamp uit en tuurde de zijgang in, maar er was niets meer te zien, noch te horen.

“Zal wel het glinsteren van een steen geweest zijn in het licht van de lantaarn”, bedacht Snel en vervolgde zijn weg.

De gang werd nu over wel honderd meter zó smal, dat ze beslist tussen de rails moesten lopen. Op ongeveer de helft van dit smalle gedeelte was er aan hun rechterhand een grote nis als om zich in veiligheid te stellen, mocht er een treintje aankomen.

“Gelukkig dat hier geen treintjes meer rijden”, bedacht Snel, want je kon hier lelijk in de knel komen. De gang daalde hier ook sterker en Snel was eigenlijk min of meer opgelucht toen ze een bocht naar links maakten en het hier weer wat breder werd. Het werd zelfs aanzienlijk breder en het dalen van de bodem werd geleidelijk aan minder. Na vijf en twintig meter was de gang zo breed geworden dat ze de wanden met hun zaklantaarns nog slechts flauw konden verlichten.

Snel, die tussen de rails was blijven lopen, ging nu meer naar het midden van de onderaardse ruimte, want een ruimte was het inderdaad en een lege ook! Kale wanden die heel zwak glinsterden in het licht van de zaklantaarns waren het enige dat ze te zien kregen.

Het was tevens het einde van zijn tocht, want er viel geen andere uitgang te ontdekken dan de gang waardoor ze zojuist hierheen waren gekomen.

Of, hé wacht eens even. Die donkere plek daar aan het eind van de rails, was dat niet een hopeloos in elkaar gedeukt wagonnetje, te pletter geslagen tegen de muur?

En die grote donkere plek, tien meter naar rechts, wat is dat? Is dat niet een opening van een andere gang?

Snel liep op deze laatste plek af en inderdaad bleek dit een gang te zijn, echter vrij smal en laag en zonder rails. Waar zou die nu weer heen gaan? Naar buiten? Omhoog? Omlaag? Snel wist het niet en de richting was hij intussen aardig kwijt geraakt met al dat geslinger en gedraai van die gangen. Wat nu? Deze gang maar weer volgen?

“Hoe laat is het eigenlijk?”, dacht hij hardop.

Page 19: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

19

Snel keek op zijn horloge en zag dat het bijna twaalf uur was.

Hij besloot om nog even naar dat oude wagonnetje te kijken en dan deze smalle gang nog een eindje te volgen. Misschien dat hij daarin nog iets interessants zou kunnen vinden.

Snel liep op de restanten van het wagonnetje af.

Hoe komt zo’n ding nu zó stuk tegen een muur, dat is toch jammer? Zeker boven eens losgeraakt en ja, als je het dan niet tegenhoudt, komen er natuurlijk brokken. Snel richtte zijn lamp op de wrakstukken, terwijl hij dichterbij liep.

“Verhip, hé, dus toch … vreemd, héél vreemd, …”, zei Snel.

Page 20: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

20

Hoofdstuk 5. Een lugubere vondst, een schot en nog veel meer!

Waarom barst en wát was er nu zo vreemd? Waarom was Snel plotseling stil blijven staan en liep er een koude rilling over zijn lichaam?

Wel, een barst was er inderdaad, of beter gezegd: opengebarsten. En goed ook, tegelijk met het wagonnetje en dat bezorgde Snel nu juist zijn koude rilling. Schoorvoetend kwam Snel dichterbij en zijn lamp bescheen het opgedroogde bloed op de vloer. Bloed van de man die volkomen platgedrukt zat tussen de wrakstukken van de wagon en de muur en eigenlijk nog maar weinig op een mens geleek. Zijn romp was volkomen inéén gedrukt, maar zijn hoofd stak boven de wagon uit en was nog in tact en daaraan was het slachtoffer eventueel nog te herkennen. Dus tóch een menselijke noodkreet, toen hij vanmorgen boven in de mijngang was en de rakstukken van de wagon verklaarden volledig het geluid, het gerommel en de plof die hij vanmorgen hoorde. Hij was dus niet voor niets vanavond teruggekomen en in de mijn afgedaald.

Maar wát was er eigenlijk ook nog vreemd, zo héél vreemd?

Dat was het eind touw waarmee het slachtoffer aan het wrak gebonden zat en wal aan de restanten van de voorkant.

Snel zag in gedachten, wat er zich die ochtend had afgespeeld. Het in doodsangst schreeuwende slachtoffer, vastgebonden aan de voorkant van de wagon, die met een razende vaart uit de gang, recht op de wand van deze ruimte afreed. Hij achtte zich gelukkig, dat hij boven was op het moment en niet hier bij dit vreselijke gebeuren.

Wat nu? Het leek Snel het beste om die smalle gang maar met rust te laten, terug te keren naar Hall en de politie te waarschuwen. Hier moest toch eens een grondig onderzoek ingesteld worden en als die Oostenrijkse inspecteur Kolinsky dit slachtoffer zou vinden, kon hij toch moeilijk aannemen dat deze vastgebonden stakkerd ook zelfmoord gepleegd had.

Snel zwaaide gedag met zijn lamp naar de nog onbezochte gang en liep terug langs de rails naar de gang waaruit hij was gekomen. Na slechts twee passen stond ie roerloos. Wat nu weer?

Met een ruk draaide Snel zich om en richtte zijn lamp nog eens op de smalle gang. Waarom? Er was niets te zien.

Maar Snel had bij het gedag zwaaien naar de smalle gang zich even iets te laat gerealiseerd dat er iets bewoog, iets diks met twee ogen die glinsterden in de op die afstand slechts zwakke stralen van zijn lamp. Toch een spook? Het was inmiddels twaalf uur geworden.

Als een dolgeworden stier rende Snel op de smalle gang af en liet zijn lamp de duisternis doorboren. Niets te zien, alleen maar gang.

Maar Snel zou Snel niet zijn als hij niet snel de gang in rende en even snel zijn hoofd stootte tegen het plafond van de wel zeer lage gang.

Page 21: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

21

“Aaauuu”… en pats … viel de zaklantaarn op de grond en die dacht “doe het zelf maar” en uit was hij, terwijl Snel met beide handen zijn hoofd stond vast te houden en te betasten. Het leek wel alsof hij niet wilde geloven dat hij nog op zijn romp zat. Wat een ellende! Zijn hoofd leek wel een drilboor en hij barstte van de hoofdpijn. En dat allemaal in het hartstikke donker.

Snel ging voorzichtig zitten op de grond en voelde naar de buil die zich op zijn voorhoofd kwam nestelen. Het was net een kleine voetbal die opgepompt werd.

Pang! Klonk het.

Snel had nog juist het benul om zich te realiseren dat het niet de buil op zijn hoofd was die uit elkaar sprong, maar dat hij blij mocht zijn dat zijn lamp uit was en dat hij was gaan zitten, want een kogel vloog rakelings over zijn hoofd en ketste in de grote ruimte tegen de wand. Meteen lag Snel plat op de grond langs de muur en wachtte op het volgende schot met zijn vinger aan de trekker van zijn eigen revolver, klaar voor een eventueel antwoord. Maar er kwam geen schot meer. Wél nog een laatste geluid, namelijk van het dichtslaan van een deur op vrij korte afstand en van het schuiven van een grendel.

Terwijl Snel ingespannen luisterde naar eventuele andere geluiden, vielen er een paar bloeddruppels op zijn handen. Zijn buil was niet alleen maar buil, maar ook nog een wond. Met een pleister uit zijn kleine verbanddoosje wist hij voorlopig de wond af te sluiten. Geen geluid was er te horen. Snel tastte naar zijn gevallen zaklantaarn en vond hem vlak langs de wand. Zou hij het nog doen? Zou hij het proberen? Maar wat gebeurt er als de lamp het nog doet en de schutter nog in de gang aanwezig is? Zou het dichtslaan van de deur geen truc zijn? Allemaal vragen waarop Snel zo gauw geen antwoord op wist.

Wat hij wel wist, was dat er iets moest gebeuren. Hij hield de zaklantaarn zo ver mogelijk van zich af, richtte de gang in en deed hem aan. Tenminste, dat dacht hij, want de zaklantaarn deed het niet meer. Ook schudden hielp niet. Snel rommelde wat aan de batterijen en probeerde of het lampje misschien los zat. Toen richtte hij nog eens de gang in en zie daar…. een flinke lichtstraal boorde zich even door het diepe duister om direct weer te doven. Snel wachtte gespannen af. Niets te horen. Hij had trouwens ook niets gezien, behalve dan een houten wand met een deur erin.

Nogmaals flitste hij zijn lamp aan en liet hem nu branden. De gang was inderdaad leeg en Snel liep behoedzaam op de deur af. Geen kruk of handvat aan te bekennen. Zachtjes duwde Snel tegen de deur, toen nog eens iets harder, toen nóg harder en toen….. gebeurde er nóg niets, want de deur zat zo vast als een muur. Kennelijk was hij aan de andere zijde afgegrendeld. Dan maar terug naar boven vond Snel en nu voelde hij eigenlijk pas wat een folterding dat hoofd van hem was. Dat bonsde aan alle kanten en een stekende pijn kwam van de plaats van de wond.

Langzaam liep Snel terug naar de grote ruimte, wierp nog een blik op het slachtoffer en liep langs de rails weer naar de gang die hem buiten moest brengen.

Zijn lamp gebruikte Snel zo weinig mogelijk, terwijl hij in zijn rechterhand zijn revolver hield. Geregeld stond hij stil en luisterde of er nog enig geluid viel te bekennen. Maar alles bleef doodstil en langzaam vorderde Snel in de richting van de uitgang.

Page 22: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

22

Erg prettig voelde hij zich niet en dat kwam niet alleen door het bonzen in zijn hoofd. De hele sfeer hier had iets beklemmends. Hij had het gevoel dat er nog steeds gevaar dreigde, maar hij wist niet van welke kant. Van achter hem? Het was natuurlijk heel goed mogelijk dat de schutter hem toch weer achterna kwam. Vandaar het spaarzame gebruik van zijn lantaarn. Hij wenste geen gemakkelijk doelwit te worden. Maar toch moest hij af en toe zijn lamp gebruiken om zich te oriënteren, om niet bij de kruising de verkeerde gang in te lopen.

Langs de linker muur lopend kwam hij al spoedig aan de bocht naar rechts, waar de gang smaller begon te worden en tamelijk sterk begon te stijgen. Snel realiseerde zich dat hij hier weer aan het smalste gedeelte van de gang begon en ook aan het meest steile gedeelte. Hij voelde zich steeds onrustiger worden, maar begreep zelf niet waarom.

Weer stond hij stil en luisterde ingespannen, maar geen geluid trof zijn oren. Een minuut lang bleef hij zo luisteren en liep toen vrij snel verder de smalle gang in. Al spoedig moest hij tussen de rails gaan lopen omdat er niet voldoende plaats naast was. Zijn lamp gebruikte hij nu constant om zo snel mogelijk vooruit te komen. Na ruim vijftig meter kwam hij weer aan de nis in de muur, stapte erin en doofde zijn lamp. Alles bleef stil, geweldig stil, doodstil, zo stil als de dood, of toch … ritselde daar vóór hem nu iets of was dat maar verbeelding? Nee hoor, niets verstoorde de angstaanjagende stilte. Stilte vóór de storm?

“Vooruit knul”, dacht Snel, “zo kom je niet verder.”

Hij flitste zijn lamp weer aan en onderzocht de gang zowel vóór hem als achter hem. Geen levend wezen te bespeuren.

Snel stapte weer tussen de rails, brandende lantaarn in de linkerhand en revolver in de rechterhand en voorwaarts ging het weer. Nog vijftig meter en de gang zou weer wat breder worden, wat Snel hopelijk een beetje van zijn beklemmende gevoel zou verlossen. Hij hield niet van dat zich opgesloten voelen in een smalle ruimte, dat maakte hem altijd wat nerveus. Vandaar dat hij zich nog steeds niet happy voelde.

Maar er gebeurde niets en Snel had nog slechts twintig meter in dit smalle gedeelte te lopen. Het licht van zijn lantaarn viel reeds op de ingang van de eveneens smalle zijgang naar rechts, die zo steil omhoog liep en waarin hij bij het passeren heel even een flauw licht meende te zien, dat hij tenslotte gehouden had voor het glinsteren van gesteente. Hij was er nu toch weer niet helemaal zeker van. Tenslotte kon je hier langzamerhand van alles verwachten.

Snel bleef op zijn hoede en was uiterst gespannen. Hij doofde zijn zaklantaarn nu en liep verder, dat wil zeggen: drie stappen, want toen gebeurde het …

Een ogenblik stond Snel als aan de grond genageld. Hoe was het mogelijk? Plotseling was het er, het snel aangroeiende geraas en gedonder van iets wat in volle vaart dichterbij kwam en dat niets anders kon zijn dan een wagon, die elk ogenblik uit de smalle, steile zijgang zou komen en dan regelrecht op Snel zou afstormen. Gelukkig was Snel niet écht aan de grond genageld, want hij zou moeten rennen zoals hij nog niet gedaan had, tenminste als hij nog ooit uit de mijn wilde komen.

Nou, rennen wilde Snel wel, maar de vraag was: welke kant op? Twintig meter richting wagon of dertig meter richting nis in de muur? Hoe ver was de wagon nog

Page 23: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

23

van de gang verwijderd en zou Snel het halen? Als hij de twintig meter koos en hij haalde het niet, dan was het beslist zijn laatste sprintje geweest. Nam hij de dertig meter omlaag en haalde hij het ook niet, dan, nou ja, dan was het ook gebeurd. Zijn schoonvader zei altijd: je kunt beter aan de laatste strop hangen dan aan de eerste en dus koos Snel voor de dertig meter omlaag.

Zijn lantaarn flitste aan en met een ruk draaide hij zich om. Op hetzelfde moment vloog de wagon de zijgang uit, leek in de bocht te kantelen, botste met zijn zijkant tegen de gangmuur, verloor snelheid, maar bleef in het spoor en kwam nu recht naar beneden op Snel af. Wie zou het eerste de nis bereiken?

Het was in deze smalle gang een lawaai alsof er wel tien wasgons tegelijkertijd van de helling afkwamen. Het angstzweet brak Snel aan alle kanten uit. Zijn toch al bonzende hersenen leken nu uit zijn schedel te willen barsten. Hij verloor zijn revolver, maar had geen tijd om hem weer op te rapen. Trouwens in deze ogenblikken van dood of leven had hij er niets aan. Een kogel zou de wagon echt niet stoppen!

Nog tien meter en de wagon zat hem al op de hielen. Hoeveel meter hij nog speling had, kon hij alleen maar raden. Omkijken kostte hem zeker de strijd, de lugubere wedstrijd op leven en dood. Als hij struikelde was hij er geweest.

Nog vijf meter. Wat een geluid! Nog drie meter. Snel was leeg, hij had geen lucht meer. Hoe kon dat nu, na slechts vijf en twintig meter op volle snelheid omlaag? Verlamde de angst hem? Intussen was het doorgaan of sterven. Er was niet veel keus. Nog één meter. Hij kon niet meer. Wat nu? Bijna had hij het gehaald. Was dit het einde?

“Nee”, schreeuwde Snel en met een uiterste krachtsinspanning bereikte hij de nis en plofte erin neer als een honkballer, die met een pracht sliding het thuishonk bereikt. Als een wervelstorm vloog de wagon aan de nis voorbij zonder Snel te raken. Wel werd hij onder een laag stof bedolven, maar dat deerde hem niet.

Hij wist maar al te zeker aan welk gevaar hij was ontsnapt en luisterde naar het snel van zich verwijderend gerommel van de wagon. Lang zou het niet duren of ook deze wagon zou zijn einde vinden tegen de muur van de grote ruimte.

Gelijk met de botsing tegen de muur herkende Snel het geluid van vanmorgen, alleen veel sterker en deze keer zonder de doodskreet van een mens. Toen werd het weer stil, doodstil, maar deze keer zonder dood. En dat was maar gelukkig!

Maar het was eigenlijk ook wel een beetje belabberd voor Snel. Want waar kwam die wagon zo precies op het meest ongelegen moment vandaan?

Wel, die vraag was niet zo moeilijk op te lossen. Die wagon kwam uit die smalle, steile zijgang, waarin hij ook al licht had waargenomen. Tenminste, dat ging hij nu langzamerhand wel geloven. En wat beslist een feit was: die wagon ging niet uit zichzelf rijden. Dus moesten er mensen in die zijgang zijn en dat waren kennelijk geen lieverdjes!

Beneden was al op hem geschoten, zijn revolver was hij verloren en die zijgang moest hij nog passeren om buiten te komen. Nee, bepaald lekker voelde Snel zich niet!

Page 24: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

24

Toch kon hij moeilijk in deze nis blijven zitten. Het bleef nu al minutenlang stil. Waar had Snel ook al weer zijn revolver verloren? Was dat niet een meter of vijftien van deze nis? Hij zou hem toch wel graag terughebben. Snel bedacht zich niet langer en schuifelde zo stil mogelijk en zonder licht de gang in. Even later zocht hij langs de vloer naar zijn revolver en smaakte het genoegen hem al vrij spoedig te vinden.

Niets verstoorde de stilte, geen licht was er te zien.

Voorwaarts ging het weer, op de tast langs de muur. Hij was nu al even ver als daarstraks en er gebeurde niets. Nog vijftien meter en hij zou bij de zijgang komen. Nog tien meter, nog vijf, en … nu was hij er, tenminste dat moest wel, want de rails hadden hier een aftakking naar rechts. Maar zien deed hij niets. Hij wachtte zich wel om nog eens zijn lantaarn aan te doen. Hij wilde nu toch maar liever zo snel mogelijk in de buitenlucht komen. De politie van Hall mocht voor hem de rest doen. Tastend langs de muur liep Snel verder en een paar minuten later kwam hij weer aan een splitsing, wat hem echter geen enkele moeilijkheid opleverde. Hij was op de heenreis steeds rechts afgeslagen, dus moest hij nu alleen maar links aanhouden. Wel stond hij van tijd tot tijd stil om te luisteren, maar er was niets te horen of te zien. Je zou gaan twijfelen of er wel wat gebeurd was.

Verder liep Snel weer en zonder op moeilijkheden te stuiten kwam hij aan de laatste splitsing waar hij weer links aanhield en na een tiental meters zag hij de contouren van de buitendeur tegen de lucht afsteken. Even later stond hij buiten.

Page 25: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

25

Hoofdstuk 6. Er klopt iets niet!

Het was een heldere nacht met een hemel vol sterren en een stukje maan deed zijn uiterste best om net zo veel licht te geven als een hele oftewel volle maan.

In ieder geval kon Snel zijn zaklantaarn wel in zijn zak steken en nadat hij geconstateerd had dat er geen sterveling was te zien, deed hij nu ook zijn revolver weg. De zuivere lucht deed hem goed en ook zijn hoofdpijn werd minder. Gelukkig maar, want zijn auto stond nog een flink eind van hem vandaan.

Toen hij eindelijk hotel St. Magdalena passeerde brandde er nog wel licht, maar er was niemand in het restaurant te zien. Tweehonderd meter verder stond zijn auto nog braaf op hem te wachten. Deze keer was er geen Dikke die hij op z’n Lombardij’s kon groeten. Het duurde zelfs tot vlak bij Hall vóór hij het eerste levend wezen ontmoette.

De nachtwacht van het politiebureau aan de Stadtgraben te Hall keek niet zo pienter uit zijn oogjes als de mannen van Rembrandt. Of juister gezegd: hij keek helemaal niet uit zijn ogen, want die waren dicht en een typisch ritmische begeleiding deed vermoeden waarom die ogen zo helemaal dicht waren. Juist … de goede man zat te slapen en voelde zich niet bepaald gevleid toen Snel hem wakker maakte om hem het een en ander te vertellen.

Hoe haalde meneer Jansen het in zijn hoofd om die mijngangen in te gaan? Er staat toch duidelijk dat de toegang verboden is? En dan die onzin over een schot en rijdende wagons in een stilgelegde mijn!

En als daar een lijk ligt, dan zal het er morgen ook nog wel liggen, want lijken zijn over het algemeen niet bepaald mobiel.

Of mijnheer Jansen van een feestje kwam waar wat veel gedronken werd? Of had hij soms last van slaapwandelen?

Morgenochtend om negen uur werd mijnheer Jansen weer op het bureau verwacht. Dan kon hij met een uitgeslapen gezicht zijn relaas nog eens vertellen aan inspecteur Kolinsky. Misschien dat die erin wilde trappen.

Snel vond het inderdaad het beste om het ietwat kregelige dienaartje verder maar met rust te laten en liep naar het andere einde van de Stadgraben, waar hij in hotel Geisterburg de sleutel van zijn kamer van het bord pakte en niet veel later genoot hij van een welverdiende slaap.

Klokslag negen uur de volgende ochtend stapte Snel weer het politiebureau binnen, waar inspecteur Kolinksky hem zo dadelijk te woord zou staan. En dat gebeurde dan een tiental minuten later.

Ook Kolinsky deed niet zo erg gelovig en de inmiddels wat geslonken buil op het hoofd van Snel moest als enig bewijs fungeren. Dat was nu niet bepaald overtuigend, om niet te zeggen van nul en generlei waarde. Maar tenslotte had mijnheer Jansen ook dat auto-ongeval gemeld, dus waarom zou zijn

Page 26: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

26

verhaal ook nu niet een klein beetje op waarheid berusten? Alleen kreeg Kolinsky niet zo’n afdoend antwoord op zijn vraag waarom Snel eigenlijk die mijn was binnengegaan, terwijl dat verboden was? Want Snel had de schuld gegeven aan zijn onderzoeksdrift; hij was immers van beroep onderzoeker! Of was hij ambtenaar? En onderzocht hij dan ook verboden plaatsen? Daar hebben we het nog wel eens over, vond Snel.

Een uur later vertrok er een politiewagen en een ambulance uit Hall in de richting van de zoutmijn. Snel zat voorin, naast inspecteur Kolinsky, terwijl de chauffeur en de drie politiemannen, die achterin zaten, het gezelschap op zes personen brachten. De ambulancewagen was bemand door twee man. Niet eens gek voor een stadje van maar twaalf duizend inwoners vond Snel en hij was eigenlijk wel een beetje trots, omdat het hem toch gelukt was, zo’n groot deel van de politie van Hall met zich mee te krijgen.

Nagestaard door diverse inwoners van Hall, verdween de kleine karavaan al spoedig in de richting van de Bettelwurf, de bergtop van 2725 meter hoogte die vanuit Hall zo’n majestueuze indruk geeft. Bij een splitsing van de weg werd links aangehouden. Rechtsaf voerde naar het zogenaamde “Gnadenwald”, een toeristisch centrum. In een snelle vaart reed men het Halltal in, de bergkloof richting Salzbergwerke, die op 1480 meter hoogte liggen.

Bij het passeren van hotel St. Magdalena zag Snel een bekend persoon aan een tafeltje voor het raam zitten, in gesprek met een deftig gekleed heer. Het was de uit duizenden te herkennen dikzak. Beiden keken zeer geïnteresseerd toe bij het passeren van de politiewagen en de ambulance.

Tien minuten later stopten de wagens op het plateau van de zoutmijn. De twee man van de ambulance kregen van inspecteur Kolinsky de opdracht om buiten de wacht te houden. Als hun hulp nodig was, vanwege het lijk, zouden ze nog opgeroepen worden.

Kolinsky, Snel en de vier politiemannen verdwenen door de bouwvallige deur in de mijn, waarin ze met het volle licht van een zestal zaklantaarns al spoedig in de rechtergang verdwenen. Een van de politiemannen moest achterblijven bij de splitsing, zodat hij ook de linkergang bezet kon houden. Gesproken werd er slechts op gedempte toon. Snel en Kolinsky liepen voorop en daarachter de politiemannen. Omdat Snel had verteld dat er op hem geschoten was, vond inspecteur Kolinsky, hoewel hij nog steeds sterk twijfelde aan de waarheid van Snel’s woorden, het toch raadzaam om zijn revolver bij de hand te houden.

Na honderd meter maakte de gang nog steeds de bocht naar rechts en begon weer duidelijk te dalen. Even verder moest men achter elkaar gaan lopen omdat de gang smaller en lager werd. Kolinsky met lamp en revolver voorop, daarachter Snel en daarachter de twee politiemannen, ieder met een zaklantaarn. Licht was er zo genoeg en in tegenstelling tot de avondlijke tocht van gisteren van Snel, werd er nergens stil gestaan, maar werd recht op het doel, het lijk, afgegaan. Al spoedig kwamen ze aan de tweede splitsing en op aanwijzing van Snel hield het viertal rechts aan en weer werd een politieman op wacht gezet. Ruim honderd meter verder werd

Page 27: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

27

weer gestopt en wel bij de zijgang links, waaruit gisteravond de dodelijke dreiging voor Snel was gekomen. Kolinsky wilde echter geen gevolg geven vaan het verzoek van Snel om eerst deze gang aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Het enige waartoe Kolinsky bereid scheen, was het richten van zijn lamp in de steil omhoog voerende gang, wat uiteraard niets bijzonders opleverde en voor de rest wilde hij zo vlug mogelijk zekerheid hebben van Snel’s beweringen omtrent het lijk beneden in de grote hal.

’s Avonds zou Snel er achter komen, welke grote nalatigheid die was gewest. Wel liet Kolinsky hier weer een politieman de wacht houden en het tot drie personen gereduceerde gezelschap liep in ganzenmars verder omlaag door de smalle gang.

Snel voelde zich eigenlijk helemaal niet op zijn gemak toen hij weer tussen die rails voortstapte. De gedachte aan gisteravond kon hij niet van zich afzetten. Wat zou er gebeuren als er plotseling weer een wagon omlaag kwam racen? Toch voelde Snel zich anders dan gisteren. Dat typische gevoel dat er gevaar dreigde had hij nu niet en daarom vond hij het niet zo erg, dat Kolinsky bij de nis niet stopte om te luisteren, maar stevig doorstapte. Vijftig meter verder weken de muren uiteen en kwamen ze aan in de grote hal. Kolinsky volgde met zijn lantaarn de rails die recht naar de bewuste muur aan de overkant voerde.

“Waar vond u het lijk precies, mijnheer Jansen?”, vroeg Kolinsky.

“Aan het eind van de rails tussen de wagon en de muur, recht voor u”, was het antwoord van Snel, die nu achter de rug van Kolinsky vandaan kwam.

“Laat u mij dat dan eens zien,” kwam Kolinsky weer.

Maar Snel was stokstijf blijven staan. Het licht van Kolinsky’s zaklantaarn speelde via de rails op de muur, op de kale muur wel te verstaan. Er waren geen wrakken van twee wagons te bekennen, ook niet van één wagon, laat staan van een lijk.

“Wel, mijnheer Jansen,” kwam min of meer triomfantelijk de stem van Kolinsky weer, “heeft u zich soms in de plaats vergist, zijn we een verkeerde gang ingeslagen?”

Snel gaf geen antwoord, maar liep langs de rails naar de muur.

“Wilt u mij even bijlichten, inspecteur?” vroeg Snel.

“Ik weet zeker dat ik mij niet vergis in de plaats en het is vrij duidelijk, dat de stille getuigen van de moord met zorg zijn verwijderd. Wat zij niet hebben kunnen verwijderen, zijn de beschadigingen aan de muur. Kijkt u maar, inspecteur.” En Snel wees op een aantal flinke beschadigingen in de rotswand, die van vlakbij de grond omhoog liepen tot ongeveer schouderhoogte.

“Het zou best kunnen dat hier wel eens iets de wand beschadigd heeft, mijnheer Jansen. Dat komt in elk bedrijf wel voor waarin gewerkt wordt. Maar een mens dooddrukken tegen de muur veroorzaakt tenminste een grote hoeveelheid bloed en daarvan is hier niets te bespeuren. À propos, mijnheer Jansen, waar is die gang waarin op u geschoten werd en waar ongeveer ketste de kogel tegen de wand?

Snel wees op de smalle gang en maakte duidelijk dat de kogel in het verlengde van die gang de tegenovergestelde muur geraakt moest hebben.

Page 28: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

28

“Agent, zoek enorm goed naar bloedsporen en naar de ingeslagen of afgeketste kogel. Ik ga met mijnheer Jansen de gang met de deur onderzoeken.”

En zo gebeurde. De agent ging ijverig en secuur aan het zoeken, terwijl Snel achter Kolinsky aanliep de smalle lange gang in. “Denk aan uw hoofd, inspecteur”, waarschuwde de geenszins uit het veld geslagen Snel.

Duidelijke aanwijzingen verwachtte Snel niet meer te vinden, althans niet duidelijk genoeg voor de ongelovige Oostenrijker. Wel had Snel een vrij onduidelijk sleepspoor van de muur naar de gang zien lopen, waarop mijn geweldig zijn best gedaan had om het zoveel mogelijk met losse steenslag uit te wissen. Dat was wel niet helemaal gelukt, maar voor ogen die er vanuit gingen dat er niets te zien zou zijn, was er ook inderdaad niets te zien. Ook in deze smalle gang, waarin je maar nauwelijks rechtop kon lopen, zagen de ogen van Snel wat de ogen van Kolinsky niet zagen of niet wilden zien, namelijk een grotendeels uitgewist sleepspoor, dat regelrecht op de deur in de houten wand afliep.

Kolinksy probeerde de deur te openen, maar evenmin als het gisteravond Snel lukte, lukte het nu ook Kolinsky niet.

“Wat is hier achter deze deur?”vroeg Kolinsky zichzelf hardop af. “Wacht eens even, ik heb een plattegrond van de mijn bij me.”

Kolinsky spreidde de plattegrond uit op de grond en met het licht van de zaklantaarn bestudeerden beide mannen de kaart. Het bleek dat achter de houten wand de gang verder liep en na enkele bochten tenslotte naar buiten moest voeren. Ongeveer 250 meter lager dan de ingang boven en ongeveer 500 meter schuin rechts van deze ingang moest de uitgang zijn. Snel bedacht zich dat dit moest zijn aan de zijde van het dal, waarin die dikzak zo plotseling was verdwenen.

Hé, interessant, dacht Snel, uitermate interessant. En de schutter was ook in die richting verdwenen en had aan de andere zijde een grendel voor de deur geschoven. Alweer interessant!

“Waar voert die ene zijgang links omhoog naar toe, inspecteur?”, wilde Snel weten.

“Naar eveneens een open ruimte, mijnheer Jansen, zo’n zelfde als we hier achter ons hebben. Die werden gebruikt als opslagplaats. De eigenlijke mijn bevindt zich meer naar links. Dan moet u boven direct bij de eerste splitsing links aanhouden in plaats van rechts, zoals we nu gedaan hebben. Kijkt u maar wat een enorm stelsel van gangen daar te vinden is. Gelukkig voor u, mijnheer Jansen, dat u boven rechtsaf geslagen bent. Overigen spijt het mij te constateren, dat u ons zeer waarschijnlijk een vergeefse tocht heeft laten maken. Laten we echter eens vragen aan onze speurde of hij de zogenaamde kogel gevonden heeft.”

Beide mannen liepen terug naar de open ruimte, waar de politieman nog ijverig aan het zoeken was. Kennelijk had hij nog geen enkel spoor van bloed of kogel kunnen vinden.

“We zullen nog heel even gezamenlijk zoeken, mijnheer Jansen”, zei inspecteur Kolinsky, “en dan keren we terug naar Hall. Ik heb namelijk nog meer te doen vandaag.”

Page 29: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

29

Hoewel de grond rondom de bewuste muur vrij vochtig was, was er inderdaad geen bloedspoor te bekennen. Met water uitgewist?, vroeg Snel zich af. Snel liep naar de muur waar de kogel tegen de wand geslagen moest zijn en vroeg de agent om hem bij te lichten.

“Kijk, inspecteur, hier ziet u een verse beschadiging van de muur.”

Kolinsky kwam naderbij, bekeek de plek en zei: “Wat ik zie, mijnheer Jansen, is hetzelfde wat ik overal zie als ik de muren goed ga bekijken. En wast ik denk, mijnheer Jansen, is dat we ogenblikkelijk deze mijn gaan verlaten en dat ik u uitdrukkelijk moet verbieden nog eenmaal deze plaats te betreden. U heeft nu wel erg veel van onze kostbare tijd verloren laten gaan met uw fabeltje. Was u niet hier op vakantie om tot rust te komen? Ik ben bang, dat u teveel fantasieën heeft. Probeert u het eens ergens anders, mijnheer Jansen! Kom we gaan.”

En zonder verder nog een woord te zeggen, werd de tocht naar boven ondernomen.

De bij de bewuste zijgang op wacht staande politieman had niets te melden en een herhaald verzoek van Snel om de zijgang aan een onderzoek te onderwerpen had geen enkel succes. “Mijnheer Jansen”, zei Kolinsky, “U heeft op de plattegrond gezien dat deze gang daarboven eindigt in een ongeveer even grote ruimte als daar beneden. Beneden dacht u een lijk en twee wagons te vinden, hetgeen een volledig fiasco werd. Wat denkt u dan wel daarboven te vinden?

Snel gaf de man maar gelijk en toen ook de mannen bij de splitsingen niets te melden hadden, werd de terugtocht naar Hall ondernomen.

Bij het passeren van hotel St. Magdalena zat nu nog maar alleen dat deftig heerschap met volle interesse naar buiten te staren. De Dikke was verdwenen.

Bij de terugkomst in Hall kwam Kolinsky nogmaals met het advies aan Snel om zijn vakantie elders door te brengen, b.v. in het heerlijk gelegen Heiligenblut, te bereiken via de prachtig Groszglocknerstraße.

“Of rijdt u naar Salzburg of Wenen!”

Page 30: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

30

Hoofdstuk 7. Snel krijgt een laatste waarschuwing.

Tijdens de lunch in de Geisterburg kon Snel het gebeurde niet van zich afzetten. Dat hij niet gefantaseerd had, was voor hem natuurlijk zo klaar als een klontje, maar dat er geen lijk in de mijn gevonden was, zat hem flink dwars. En waar waren de wrakken van de wagons gebleven? Zo eenvoudig waren die toch ook weer niet te verwijderen? Dat sleepspoor naar die houten deur moest de oplossing brengen. Als ze maar aan de andere kant van die deur waren gekomen! Hadden ze die deur maar geforceerd, dan was er wel een tastbaarder resultaat tevoorschijn gekomen. En wat zou er in die zijgang gevonden zijn? Maar wacht eens, hij had op de tekening gezien waar de gang achter de houten wand zo ongeveer moest uitkomen. Als hij nu nog eens aan die kant …

Snel’s besluit stond vast. Nogmaals zou hij de mijn met een bezoek vereren, maar uiteraard zou dat pas ’s avonds gaan gebeuren. Dan kon hij vanmiddag nog eens een mooi tochtje maken langs de hellingen aan de andere zijde van het Inndal. Met veel smaak at hij zijn perziken, het laatste onderdeel van zijn lunch.

... Via de Münzergasse reed Snel ...

Via de Münzergasse reed Snel tien minuten later naar de oude brug over de Inn, passeerde de nieuwe autobaan door het Inntal en reed naar Tulfes, vanwaar hij een prachtig uitzicht had op het Inntal. Vervolgens bracht hij een kort bezoek aan het schilderachtige bedevaartkerkje van Judenstein om verder via Rinn en Ampasz weer in een aantal haarspeldbochten af te dalen naar de Inn. Wat kan Tirol toch mooi en lieflijk zijn als de zon schijnt. Dan is het met recht het vakantieland bij uitstek!

Terug in de Geisterburg bestelde Snel een kop koffie en naam plaats aan de leestafel. Diverse kranten waren hier beschikbaar, waaronder ook een Nederlandse Telegraaf. Natuurlijk pakte Snel eerst zijn vaderlandse krant en verdiepte zich in de

Page 31: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

31

diverse speciaal binnenlandse berichten. Het viel hem op dat er nu ruchtbaarheid gegeven werd aan de zaak van de valse bankbiljetten. Er kwamen steeds meer biljetten in omloop en niet alleen in Amsterdam, maar over het hele land verspreid. Tot nu toe ontbrak elk spoor van de plaats van herkomst. Inspecteur Van der Heyden van de Amsterdamse politie, die speciaal belast was met dit geval, tastte ondanks de medewerking van verschillende andere politiefunctionarissen uit het geheel land, nog volkomen in het duister. Op de bekende Amsterdamse inspecteur Jansen, alias Snel, kon wegens vakantie voorlopig nog niet gerekend worden.

Snel was verbaasd, zijn naam in de krant vermeld te zien staan. En wat betreft zijn vakantie, nou, dat liep wel los. Daar was hij op het ogenblik toch wel lekker mee bezig.

Zou hij Amsterdam opbellen om zijn diensten aan te bieden? Maar hoe moest dat dan met die zoutmijn? Snel voelde er op dit ogenblik eigenlijk weinig voor om dit vreemde geval zomaar te laten rusten. Temeer, daar het nu eenmaal een gewoonte van hem was om een zaak, waarmee hij zich bezighield, nooit los te laten vóór hij opgelost was. Nee, hij zou nog even wachten met telefoneren. Dat kon morgen of overmorgen ook nog wel. Tenslotte had hij drie weken vakantie gekregen. En Snel legde de Telegraaf weg om zich te verdiepen in de Haller Zeitung om te zien of er nog bepaalde vakantie-evenementen in Solbad Hall te beleven waren. Ja, daar was al iets. Morgenavond een concert van de plaatselijke harmonie in het Musikpavillon in het Kurpark, recht tegenover de Geisterburg, met solistische medewerking van de bekende jodelzangeres Trudi Schneieder en …

Hé, die foto van die man, wat kwam die bekend voor. Waar had Snel die man al eens eerder gezien? Vermist, stond er boven.

Snel las het korte bericht, waaruit bleek dat Wilhelm Vogel, 43 jaar en vader van drie schoolgaande kinderen, sinds twee dagen spoorloos verdwenen was. Vogel, een vroegere opzichter van de zoutmijn, leed sinds het sluiten van de zoutmijn aan bepaalde min of meer hysterische aanvallen, waarvan hij zich dan later niets meer kon herinneren. Hij had diverse andere betrekkingen gehad, maar hield het nergens lang uit. Op het ogenblik was hij weer zonder werk en tamelijk depressief. Hij placht veel in de bergen rond te zweven, vooral in de buurt van de zoutmijn. Het laatst was hij gesignaleerd in Absam, twee dagen geleden ’s middags om drie uur. Voor een ongeluk werd gevreesd. Het signalement luidde …

Maar Snel had geen enkele interesse voor het signalement. Daar klopt toch geen klap meer van dacht hij, want hij had de foto inmiddels herkend. De vermiste was mogelijk dezelfde als het slachtoffer in de zoutmijn, het lijk dus, dat vanmorgen zo helemaal verdwenen was.

Moest Snel Kolinsky bellen? Dat had weinig zin, want hij zou hem toch niet geloven. Nee, beter was rustig af te wachten wat de avond zou brengen.

Snel legde de krant weg, stond op, liep naar de bar en zette zich op een van de krukken.

“Een sherry, ober, een droge.”

“Alstublieft, mijnheer.”

Page 32: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

32

En terwijl de barkeeper een Sandeman voor Snel inschonk kwam er een bezoeker het hotel binnen, keek even rond alsof hij iemand zocht en zette zich naast Snel op een kruk aan de bar.

“Voor mij een pils.”

Snel draaide zijn hoofd in de richting van de bezoeker wiens stem hij had herkend: het was de Dikke.

Beiden spraken geen woord terwijl de ober de sherry en het bier voor hen neerzette, maar de ober was nog niet weg of de Dikke nam het woord.

“Ik wil je nog eens een laatste keer waarschuwen. Blijf uit de buurt van de zoutmijn. Het is daar niet pluis, er gebeuren daar heel nare dingen.”

“Ik vind het heel vriendelijk van je, dat je me waarschuwt. Je bent anders goed op de hoogte, hé?” zei Snel.

“Ik weet alleen dat er mensen zijn die het niet meer navertellen wat ze gezien hebben.”

“Zo, dat is heel naar! Dan heb ik wel geluk gehad op dat plateautje.”

“Dat heb je zeker”, zei de Dikke, “voor de laatste keer trouwens”, vulde hij aan.

“Nou, nou, niet zo somber”, zei Snel, “’t is zo mooi weer vandaag.”

De Dikke dronk zijn glas in één teug leeg, liet zich van zijn kruk glijden en liep naar de deur. Daar draaide hij zich nog even om en zei: “Bedankt voor het bier en denk aan mijn waarschuwing”. En weg was hij.

Onbeschaamd heerschap, vond Snel. Laat hij mij voor zijn consumptie opdraaien. Ik denk er niet aan!

“Ober, hoeveel krijgt u van die sherry?”

“Tien Schilling, mijnheer en het bier is vijf Schilling.”

“Kan wel zijn, ober, maar dat bier heb ik niet besteld en die dikke man is de deur uit.”

De ober keek Snel eens aan, liep dan op de deur toe en keek buiten of de Dikke soms op het terrasje was gaan zitten. Er was geen Dikke meer te zien, ook niet op de weg.

“Zo’n onbeschoft heerschap”, kwam de ober terug, “dat kost me geld.”

“Kent u hem misschien?” ,vroeg Snel.

“Nee, nooit eerder gezien, maar ik zal hem onthouden.”

Snel betaalde zijn tien Schilling en gaf een royale fooi om de strop op te vangen. En op zijn gemak wandelde hij de Geiterburg uit om even later een boekhandel in te stappen en een uitgebreide wandelkaart van de omgeving te kopen.

Dadelijk na het diner ging Snel naar zijn kamer en bestudeerde grondig de wandelkaart. Juist, dat leek hem de beste route, maar dan moest hij niet te lang wachten. Het was namelijk een hele tocht om de zoutmijn van de zijkant te benaderen. Bovendien moest hij vóór het helemaal donker zou zijn, de bewuste uitgang zien te vinden.

Page 33: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

33

Hij pakte zijn koffer en haalde daaruit zijn ‘werkpak’, zoals hij dat noemde. Het was een soort sportkostuum dat hem gemakkelijk zat, vrij neutraal van kleur en ijzersterk. Het had bovendien het grote voordeel, dat er meer zakken en zakjes in zaten dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Sommige zaten op de gekste plaatsen en wel zo, dat ze haast niet te vinden waren. Vervolgens haalde hij uit zijn koffer nog zo het een en ander dat hij vanavond misschien nodig zou hebben.

Het waren typische politionele gereedschappen, die stuk voor stuk in zijn pak verdwenen. Nee, deze keer waren revolver en zaklamp niet de enige hulpmiddelen.

Snel voelde zich in zijn element. Zo was hij weer helemaal de oude. Het avontuur lonkte en dat deed hem goed. Gelukkig dat hij nog niet wist, wat hem deze keer allemaal boven zijn hoofd zou hangen!

Page 34: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

34

Hoofdstuk 8. Snel doet een ontdekking en wordt ontdekt, of niet?

Voor de tweede keer die dag reed Snel nu in het Halltal richting zoutmijn. Het was nog helemaal licht en de schemering zou pas over een half uur gaan vallen. Snel had uitgerekend dat hij ongeveer een uur zou moeten lopen om vanaf het bergkapelletje, dat daar rechts van de weg stond, via het dal van de Issbach op de plaats te komen waar zich de bewuste opening van die afgesloten gang moest bevinden.

De Issbach is een beekje dat zich voedt met gletsjerwater van de bergen. Eerst slingert het een eind langs de weg door het dal om verderop rechtsaf te buigen. Het beekje had bovendien het voordeel, dat het voor een groot deel stroomt door een vrij dichtbegroeid gebied. Snel had die route gekozen om zoveel mogelijk ongezien in de buurt van de mijn te komen. Ook St. Magdalena wilde hij ongezien passeren.

Even vóór het bergkapelletje was aan de linkerzijde van de weg een parkeerplaatsje, dat wat hoog gelegen was. Vanaf de weg kon je niet zien of er een auto stond. Dat leek Snel een prachtige parkeergelegenheid. Hij reed zijn wagen omhoog en zette hem zo dicht mogelijk tegen de rotswand neer. En daarmee begon hij aan een van zijn hachelijkste ondernemingen.

Tegelijk met het openen van de deur hoorde hij het geluid van een volkswagen, die door het dal omhoog kwam. Snel liep naar de rand van het parkeerterreintje en keek voorzichtig omlaag. Een blauwe volkswagen met een Duits nummerbord kwam door het dal omhoog. Even later dook Snel ijlings weg om zich niet te laten zien. Hij had de bestuurder herkend: het was alweer de Dikke. Gelukkig had de Dikke niet in de gaten dat hij werd bespied, in ieder geval reed hij met hetzelfde gangetje door.

Snel keek voorzichtig weer over de rand en zag nog juist de wagen de bocht verdwijnen. Zou de Dikke naar St. Magdalena gaan of zou hij verder rijden naar de zoutmijn? Snel luisterde ingespannen naar het geluid van de Volkswagen, maar al vrij spoedig was er niets anders meer te horen dan het ruisen van het beekje. En daar ging Snel nu recht op af.

Achter het bergkapelletje voerde een smal paadje omlaag. Zonder al te veel moeite liep Snel even later langs de beek. Iets wat op een paadje leek maakte het hem mogelijk om steeds bijna geheel tussen de struiken te blijven. Hij vorderde goed en na een kwartier boog de beek inderdaad naar rechts, terwijl de weg naar links tussen de rotsformaties omhoog liep.

Een half uur later, toen de schemering begon te vallen, zag Snel schuin links de mijn voor zich opdoemen. Nu werd het opletten geblazen. Zoveel mogelijk gebruik makend van elke dekking die hij maar kon vinden en geholpen door de nu langzaam invallende duisternis kwam Snel ongezien vooruit. Tenslotte hield hij stil tussen een aantal lage struiken, pakte zijn verrekijker en zocht de omgeving af. Zoals gewoonlijk was er niemand te zien, ook niet bij de mijn, zelfs geen blauwe Volkswagen. Ongeveer vijfhonderd meter naar rechts en 250 meter lager dan de mijningang moest zich de uitgang bevinden, waarvan Snel een ingang wilde maken. Maar hoe hij ook tuurde, er viel niets anders te ontdekken dan een groot houten

Page 35: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

35

kruis, kennelijk een herinnering aan verongelukte mijnarbeiders. Toch moest die uitgang zich in de buurt van dat kruis bevinden.

Daarom richtte Snel zich op dat kruis en liep behoedzaam verder. Tien minuten later was hij er.

Het was nu al aardig donker geworden en met veel moeite kon Snel de letters op het kruis ontcijferen. Het bleek dat hier inderdaad een verongelukte mijnarbeider lag begraven, verongelukt in 1912.

Hé, vreemd, vond Snel, uitermate vreemd. Zolang geleden en nog zo … vers!

Even later was hij al aardig gevorderd met het weggraven van de vrij losse grond. Merkwaardiger wijze kon hij daarbij gebruik maken van een nog vrij goede schop, die op vijf meter afstand bij de struiken lag.

Waarom lag die schop daar en waarom was hier nog niet zo lang geleden bij dat kruis gegraven? Was het graf gekeerd? Snel’s onderzoekingsdrift gaf hem voldoende inspiratie om dit toch wel ongewone karwei met grote inzet te volbrengen. Hij werkte zo stil mogelijk en stopte van tijd tot tijd om de omgeving af te spieden.

Snel was ongeveer zestig centimeter diep gekomen toen hij op plastic stuitte. Voorzichtig ging hij verder en maakte het gat wijder. Het bleek een groot ding te zijn in grijs plastic verpakt, ongeveer 1.20 m lang en veertig centimeter breed. Wat zou erin zitten? Een opening van het plastic was niet te zien. Daarvoor moest hij waarschijnlijk aan de onderkant zijn. Snel groef verder om ruimte te krijgen om het voorwerp te kunnen kantelen. Vervolgens probeerde hij het pak op te lichten. Het was goed zwaar! Daar maar omrollen en na een paar pogingen lag het pak omgekeerd en zag hij dat het een grote plastic zak was. De opening lag nu boven, maar was met stroomdraad dichtgebonden. Met zijn mes sneed Snel het dichtgevouwen stuk plastic met stroomdraad en al van de zak af. Een nare geur kwam hem uit de zak tegemoet. Snel keek erin maar kon in het donker niets anders zien dan een vormeloze hoop. Dan maar mijn lamp gebruiken, dacht Snel, maar eerst nog eens de omgeving verkennen. Toen alles veilig bleek, boog Snel zich over de zak, schermde zoveel mogelijk zijn lamp af en stak hem aan.

Nog geen seconde later was de lamp al weer uit, de zak dicht en zak Snel lijkbleek van schrik en afkeer. Hij had meteen genoeg gezien. Hij had het ook herkend, dat gezicht met die verschrikt starende ogen en die opgedroogde bloedmassa tussen de resten van het lijk. Het was het verdwenen lijk uit de mijn dat hier in het oude graf verborgen was. Het was de spoorloos verdwenen ex-mijnexploye, wiens opsporing verzocht werd. Voor de tweede maal had Snel hem gevonden. Voor de tweede keer was het een lugubere vondst.

Toen Snel zich weer wat hersteld had van de schrik vouwde gij de zak zo goed mogelijk dicht en keerde het pak weer om, zodat de opening weer onder lag. Van tijd tot tijd de omgeving bespiedend, begon Snel de kuil weer dicht te werpen. Toen hij vond dat het geheel weer zoveel mogelijk overeenkwam met de situatie vóór zijn vondst, legde Snel de schop weer waar hij hem gevonden had. Zo, dat zou Kolinsky wel op andere gedachten brengen, vond hij. Nu die gang nog zien te vinden, die moest hier vlak bij zijn. Maar door het graven was het intussen donkerder geworden

Page 36: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

36

dan hij berekend had en in het donker is het moeilijk zoeken. Zij lamp gebruikte hij liever zo weinig mogelijk.

En toen hoorde hij plotseling stemmen op hoogstens 50 meter afstand en de eigenaars van die stemmen kwamen in zijn richting. Wat nu? Waar kon hij zich verbergen? Of zou hij zich een argeloos wandelaar tonen en de stemmen gewoon tegemoet gaan?

Nee, beslist niet, want nu herkende hij één van de twee stemmen.Het was een stem die hij vanmiddag nog zo duidelijk hegoord had, die tot hem gesproken had, die hem gewaarschuwd had om niet meer hier, bij de mijn, te komen. De Dikke! Waar kon hij zich verbergen voor de Dikke? In de struiken bij de schop was de enige mogelijkheid. Goed dat het al zo donker was. Geruisloos verdween Snel in de struiken en lag plat op de grond, zover mogelijk van de schop vandaan. Verbeeld je!

“Ik heb die Hollander vanmiddag de laatste waarschuwing gegeven. Maar vanavond is hij weer deze richting op gereden. Ik heb hem vanuit het park in de gaten gehouden en ben hem gevolgd. Hij is gevaarlijk, hij weet te veel.”

“Wat een geluk dat we het lijk en die wagon op tijd hadden opgeruimd. Je hebt zelf gehoord wat die inspecteur zei toen ze voorbij onze gang kwamen. Die stomme agent op wacht had ons niet eens in de gaten.”

“Dat was maar goed ook voor hem! En die Hollander krijgen we nog wel. Hij is beslist hierin de buurt. Ik heb Jozef gewaarschuwd. Zodra die Hollander de mijn in glipt, geeft hij het afgesproken signaal. En dan zullen we hem eens mooi pakken. Heb je zijn wagen nog gevonden?”

“Ja, hij stond op die parkeerplaats bij dat kapelletje.”

“Wat heb je eraan gedaan? Toen weer geen remkabel zeker? Dat zou in de gaten lopen.”

“Nee niets bijzonders. Ik heb alleen de bougies een eindje weggeslingerd. Ik denk niet dat hij zijn wagen aan de praat krijgt, als hij ons soms mocht ontglippen.”

Het tweetal was intussen aan Snel voorbij gelopen zonder hem te hebben opgemerkt en hij kon weer wat opgeluchte adem halen. Juist toen hij het zich wat gemakkelijker wilde maken hoorde hij De Dikke vragen:

“Hé, Karl, waar heb je eigenlijk die schop gelaten?”

“Oh, daar achter ons. In dat bosje.”

“Ik zou hem maar meenemen. Hij kan beter niet gevonden worden.”

“Oké”, en de metgezel van De Dikke keerde zich om en kwam recht op Snel af, die zich nog eens zo ver mogelijk tegen de grond drukte en zijn gezicht tussen zijn armen verborg om geen enkele lichte plek te tonen.

Zou hij ontdekt worden? Dat moest haast wel, want de schop lag slechts op twee meter afstand van Snel, die zich als een rat in de val voelde. Gespannen luisterde Snel naar elke beweging, naar elk geluid, klaar om op te springen om zich te verdedigen als dit nodig mocht zijn. Karl stond stil, nog geen vier meter van hem vandaan. Waaraan pakte hij die schop niet op? Zag hij hem niet liggen of zou hij Snel zien liggen? Mozes, wat duurde dat lang. Hè, hè, eindelijk daar werd de schop opgepakt en de voetstappen van Karl verwijderden zich. Bij de Dikke hield Karl stil

Page 37: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

37

en zei: “Ik heb hem, zullen we nu maar naar binnen gaan?” En direct zei Karl nog iets, maar zo zacht dat Snel hem niet kon verstaan, bovendien liep het tweetal verder.

Voorzichtig kwam Snel uit de struiken te voorschijn, pakte zijn kijker en volgde het duistere tweetal. Ze zouden naar binnen gaan. Daarmee kon niets anders worden bedoeld dan de mijn. Zou Karl hem echt niet hebben gezien? Wat een ongelooflijke je-weet-wel!

Vijftig meter verder verdwenen De Dikke en Karl in de struiken.

Page 38: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

38

Hoofdstuk 9. Het gaat van je “Bang” en “Pats” en “Tok-Tok”

Snel bleef nog even in zijn schuilplaats tussen de struiken zitten. Toen kroop hij tevoorschijn en liep behoedzaam op de struiken af waar De Dikke en Karl verdwenen waren. Bij de struiken stond hij stil, luisterde en keek nog eens rond, maar er was niets te horen, noch te zien. Toen onderzocht Snel de struiken en vond al gauw wat ie zocht, namelijk een houten deur die half open stond en kennelijk de toegang tot de mijn moest afsluiten. Snel bedacht zich niet lang. Hij bespeurde vanuit de struiken nog eens goed de omgeving af en toen er zicht niets liet zien, sloop Snel zachtjes door de deur de gang in. Direct drukte hij zich tegen de muur en stond doodstil om te luisteren. Maar er was niets te horen.

Snel overlegde met zichzelf wat hij zou doen. Hij kon haast niet geloven, dat die Karl hem niet gezien had. Hij had eerder het idee, dat Karl niet wist wat ie moest doen, toen hij Snel ontdekte en dat ie wilde weten wat De Dikke ervan dacht. Hij had immers zo zacht tot De Dikke gesproken, dat Snel hem niet meer kon verstaan. Ze zouden hier wel een hinderlaag voor Snel gelegd hebben. ’t Was zaak om daar niet in te vallen. Snel ging in gedachten na waar hij opgewacht kon worden. De eerste kans was natuurlijk al hier bij deze deur. Maar hier was niets te horen en er was ook nog niets gebeurd.

“Bang” ... klonk het en Snel dook in elkaar en was op alles voorbereid. Maar er gebeurde niets meer.

Wat was dat geluid? Snel kwam er al gauw achter, dat het het dichtslaan van een houten deur was. Gelukkig niet de deur nar buiten, die was nog open. Dan moest het de houten deur zijn die deze gang afsloot, die toegang gaf tot de grote hal. De gang waarin Snel nu was kwam immers na een paar bochten uit bij de houten wand die steeds gesloten was? Daar waren De Dikke en Karl kennelijk door de houten wand de mijn ingegaan. Tenminste, als ze niet in de gang achtergebleven waren om Snel te pakken te nemen. Misschien hadden ze alleen maar gedaan alsof. Ja, hoe kom je dat nu te weten? Och, heel eenvoudig, vond Snel. Gewoon naar de houten wand lopen. Nou ja, gewoon! Niet helemaal gewoon, natuurlijk. Nee, niet recht in een val lopen. Dat deed Snel nooit.

Hij sloop langs de muur, die hij met zijn ene hand steeds betastte, stopte, voelde vóór zich en sloop dan weer verder. In zijn andere hand had hij zijn revolver, klaar om er een beetje geluid mee te maken. En aldus ging het voorwaarts in het stikdonker.

Snel was al de eerste bocht gepasseerd toen er nog steeds niets gebeurde. Het ging wel langzaam, want om de paar meter stond ie stil om te luisteren. Hij had vroeger als jongen wel eens beker gelezen van Karl May en in één van die boeken verkeerde Old Shatterhand in een dergelijke situatie als hijzelf. Old Shatterhand sloop namelijk in een heel smalle, stikdonkere gang vlak langs zijn bewakers zonder dat ze het merkten. Hij liep daarbij op zijn tenen en ademde nauwelijks hoorbaar, terwijl hij zijn ogen dicht hield, zodat ze geen licht reflecteerden.

Page 39: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

39

Snel deed het op dezelfde manier. Met zijn ogen dicht liep hij op zijn tenen steeds een paar meter verder, terwijl hij met zijn rechterhand alsmaar langs de muur voelde. De gang liep iets omhoog, voelde Snel en ook voelde ie dat hij weer een bocht passeerde. Nu kon de houten wand niet ver meer zijn. Hoogstens vijftig meter schatte Snel. Te horen was er nog steeds niets en te zien nog minder. Snel kreeg er de kriebels van in deze kille gang. Maar zoiets inspireerde hem altijd om verder te gaan, om door te zetten.

En hij ging ook verder, maar niet veel want bijna had hij ‘au’ geroepen, zowel van de schrik als van de pijn. Hij stootte namelijk zijn borst tegen een ijzeren pen, die hij met zijn hand helemaal niet gevoeld had. Wat was dat? Eerst ging zijn vrije hand naar zijn borst, toen naar de punt waar hij tegenaan gelopen was. Het was een stuk ijzer of iets dergelijks, dat in zijn richting uitstak. Voorzichtig voelde hij met zijn hand langs het ijzer en kreeg al gauw het vermoeden wat dit kon zijn. Het was echt niet een mes van De Dikke of iets dergelijks, maar hij dacht dat het gewoon de wrakstukken waren van de wagons. Dat klopte tenminste en dan zou hij nu wel vlak bij de houten wand zijn.

Nog niets van De Dike of van Karl gemerkt. Of zouden ze aan de andere kant van de wrakstukken zitten? Wel drie minuten bleef Snel tegen de muur gedrukt staan en wreef zachtjes met zijn hand over de zere plek op zijn borst. Het viel nogal mee. Zijn speciale Snel-pak was bijzonder stevig en bovendien had ie gelukkig niet hard gelopen, wan dan zou de scherpe punt van het ijzer hem beslist lelijk verwond hebben.

Nou vooruit, dacht Snel. Als ik licht maak, zie ik gelijk of De Dikke en Karl hier zijn of niet. En terwijl hij neerhurkte achter de wrakstukken van de wagons, stelde hij zijn speciale werklamp, zoals ie dat noemde, in op twintig seconden. Dat betekende dat de lamp pas zou gaan branden twintig seconden nadat hij het contact aanzette. In die twintig seconden had hij dan mooi de tijd om van plaats te veranderen, zodat als er op het licht geschoten werd, hij niet geraakt zou worden en eventueel vanaf zijn nieuwe plaats iets zou kunnen ondernemen. Snel voelde voorzichtig langs de wrakstukken en vond bovenop een plekje waarop hij zijn lamp kon neerleggen in de richting van de houten wand. Toen schakelde hij het contact in, dook snel omlaag en sloop als een Indiaanse sluipkampioen over de grond naast de wakken van de wagons tot aan de voorkant.

De loop van zijn revolver keek juist om het hoekje van de wagonwrakken toen de lamp aanflitste. Een heldere witte straal doorboorde de duisternis en verlichtte een groot stuk van een houten wand, waarin een deur met een grendel zichtbaar was. De grendel van de deur was weggeschoven, maar de deur was dicht. Een knop aan de deur nodigde Snel uit om de deur te openen. Dat alles zag Snel in een onderdeel van een seconde.

Maar hij zag nog meer in diezelfde seconde. Hij zag wat hij niet zag en wat hij helaas wel zag. Hij zag niet De Dikke achter de wrakstukken en ook niet Karl en ook niet Jozef, want die hield de wacht bij de gewone mijningang. Er was niemand in de mijngang te zien.

Page 40: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

40

Snel keek peinzend naar wat hij wel zag. Hij keek naar de vrij grote spleten in de houten wand, waardoor zijn licht verder scheen dan hij wenselijk vond. Als De Dikke en Karl achter die wand waren, dan werden ze nu mooi gewaarschuwd door de lichtstralen die door de spleten drongen. Dat maakte de zaak er niet eenvoudiger voor Snel, maar hij vond het nu zelf toch ook wel een beetje spannend worden.

Enfin, dit stuk gang was hij alvast heelhuis doorgekomen. En hij had succes gehad met zijn avondlijke tocht. Hij had de bewijzen gevonden van de moord die gepleegd was op de opzichter van de zoutmijn. Hij zou Kolinksy nu toch echt wel kunnen overtuigen. Wat zou hij doen? Teruggaan en Kolinsky waarschuwen of zou hij op zijn eentje doorgaan?

Nou, wie Snel goed kent, weet het antwoord wel. Wat dacht je? Juist, doorgaan natuurlijk! Snel zet altijd door, al is het nog zo moeilijk. Hij wilde nu toch eindelijk ook wel eens weten, wat die Dikke en Karl hier in de mijn te maken hadden en waar ze gebleven waren.

Snel stond op, pakte zijn zaklantaarn van de wrakstukken af en verlichtte de gang achter hem. Meteen realiseerde hij zich dat hij nu een enorme stommiteit uithaalde. Als hij de Dikke en Karl in het donker gepasseerd was en ze achter hem waren, was hij nu een levende schietschijf. Gelukkig voor Snel was de gang achter hem leeg en nu doofde hij zijn lamp. Hij maakte zich gereed voor het overwinnen van de volgende hindernis: de houten wand.

Hij sloop naar de deur in de houten wand en voelde met zijn vingers voorzichtig naar de deurknop. Juist, daar was ie. Nu zich eerst even bezinnen. De Dikke en Karl zaten óf direct achter de deur, óf ze hadden hem niet gezien en waren doorgelopen. Dit laatste leek hem onwaarschijnlijk, dùs verwachtte Snel dat ze achter de deur een zogenaamde leuke ontvangst voor hem hadden bereid. Och, daar had Snel zo zijn eigen ideeën over. Leuk zou het worden, inderdaad, maar dan toch alleen maar voor Snel en niet voor dat geboefte.

De vingers van Snel liefkoosden de knop van de deur, die uiterst langzaam en volkomen geruisloos omlaag ging. Eindelijk was de deur los en met een flinke duw zwaaide ie open, terwijl Snel tegen de houten wand gedrukt stond te luisteren naar mogelijke geluiden. Maar zijn geoefende oren vingen geen enkel geluid op. Dat zegt nog niets, dacht Snel en speelde zijn volgende troef uit. Uit één van de zakken van zijn pak kwam nu een apparaatje tevoorschijn dat veel leek op een uittrekbare metalen centimeter. Het was alleen een wat dikkere metaalsoort, steviger en aan het begin zat een klemmetje. Daartussen stopte Snel zijn zaklantaarn, stelde hem weer in op twintig seconden, schakelde hem in en stak hem dor de open deur in de gang. Hij richtte de lamp zorgvuldig in voorwaartse richting en hield zichzelf gedekt achter de houten wand terwijl hij voorzichtig door de deuropening gluurde.

Flop, daar sprong de lamp aan en ... nou, en? ... Niets, er gebeurde helemaal niets. De lamp verlichtte het smalle bochtige lage gangetje waarin Snel al een keer zo lelijk zijn hoofd gestoten had. Langzaam liet Snel de lamp nog wat naar links en rechts draaien totdat hij er zeker van was, dat er zich niemand achter de opengeslagen deur bevond, Toen haalde hij de lamp weer naar zich toe en deed hem uit. Zijn uittrekbare metalen stang liep hij weer in elkaar rollen en voorwaarts ging Snel weer,

Page 41: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

41

half gebukt de smalle gang in. Op de tast langs de muur ging hij nu op de grote ruimte af.

Plotseling bekroop hem weer dat eigenaardige gevoel dat er onraad dreigde. Het was hetzelfde gevoel wat hij kreeg vlak voor die treinwagon op hem af stormde. Maar hij wist niet waar het gevaar vandaan kwam. Tenminste, het kon niet anders dan vanuit de grote hal op hem afkomen, want nog de Dikke, noch Karl was hij gepasseerd. Die zouden zich dus nu wel vlak vóór hem bevinden. Waarschijnlijk in de grote hal.

Zo stil als een doodstille sloop Snel verder, tot zijn handen de hoek van de gang en de grote hal voelden. Het gevoel van gevaar in de onmiddellijke nabijheid was nu zo sterk dat Snel er bijna door verlamd werd. Maar met grote wilskracht zette hij door en begon weer aan zijn zelfde spelletje: lamp afstellen, contact inschakelen en lamp met zijn uittrekbare stang de grote hal inrichten. Zelf drukte hij zich zo plat mogelijk tegen de muur, terwijl hij op zijn hurken was gaan zitten. Floep ... daar sprong de lamp aan en ... pats ... sloeg een kogel vlak boven de lamp tegen de muur van de hal te pletter, maar de lamp brandde vrolijk verder en Snel richtte de straal nu naar rechts in de hal waar zich de schutter moest bevinden.

Vóór de lamp de schietende Dikke in een prachtig zonnetje zette, had de Dikke al weer tweemaal geschoten. Ga je gang maar, dacht Snel, als je mijn lamp maar heel laat. De Dikke, die nu totaal verblind werd door het licht, schoot nog driemaal in de richting van de lamp en toen zijn revolver leeggeschoten was, riep hij “barst” en “stik” en nog veel meer.

Maar Snel luisterde al niet meer en sprong uit de gang tevoorschijn, haalde de lamp naar zich toe en terwijl hij zijn revolver op de Dikke richtte, vroeg hij heel deemoedig: “Mag ìk nu eindelijk ook eens een keertje of zal ik nog even wachten? Doe eerst je handjes maar eens braaf de lucht in. Dat is een goede oefening om wat af te slanken.”

Maar het antwoord dat kwam, klonk zo vreemd in de oren van Snel dat hij het gewoon niet begreep. Nee, hij begreep er niets van, gewoon helemaal niets. Het waren ook zulke rare geluiden. Eerst hoorde je ‘tok-tok’, toen ‘plof’ en toen gelach. Snel kon er ook niets van begrijpen, want bij ‘tok-tok’ verloor hij het bewustzijn en bij ‘plof’ viel zijn slap geworden lichaam op de grond. De lamp van Snel scheen vanaf de grond recht in het lachende gezicht van Jozef, die nog stond na te genieten van de twee mooie klappen die hij met een ijzeren stang op het hoofd van Snel gegeven had.

Page 42: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

42

Hoofdstuk 12. De Baas verschijnt op een schot

“Bedankt, je kwam net op tijd”, zei de Dikke.

“Die Hollander had me aardig beetgenomen met zijn lamp op een stokje. Hoe komt die vent aan dat idee? Waar is Karl gebleven? Ik had hem naar je toegestuurd om je te waarschuwen dat die Hollander ons wel achterna zou komen en dat jij hem in zijn nek moest pakken.”

“Heb ik dat niet keurig gedaan soms? En Karl is binnendoor teruggegaan om jou te helpen. Hij moet hier al lang zijn.”

“Hier ben ik ook”, kwam de stem van Karl uit het duister. “Neem me niet kwalijk, maar ik was een beetje weggedoken voor de kogels die me om de oren vlogen. Ik kwam hier net aan toen die Hollander zijn lamp aanstak en ik wilde langs de muur achter hem zien te komen toen die stomme Dikke als een gek zijn revolver stond leeg te schieten. Je mag wel eens schietlessen gaan nemen, Dikkertje, die lamp brand nóg.” “Houd je kop dicht”, zei de Dikke kwaad, pakte de lamp van de grond en maakte hem los van de uitschuifbare stang. Daarbij drukte hij ongemerkt op de knop van de veer, waardoor de stang naar binnen rolde en het klemmetje met een harde klap tegen de vingers van de Dikke sloeg.

“Au...”, riep de Dikke en liet het ding met lamp en al vallen.

“Zit je dikke neus ertussen?, vroeg Karl spottend.

“Nee, dat kan niet, daar is-t-ie te dik voor”, zei Jozef. De Dikke gaf geen antwoord, maar stak zijn zere vingers in zijn mond.

“Dat komt ervan als je aan de spullen van een ander zit,” zei Karl terwijl hij het apparaatje en de revolver van Snel oppakte en in zijn zak stak. “Kom Dikke, neem die Hollander op je schouders en breng hem naar boven.”

“Ja, de groeten”, zei de Dikke, “doe het zelf maar, ik ben gewond.”

Karl nam de bewusteloze Snel over zijn schouder en liep op de gang af die naar boven voerde.

“Kom op, Dikke. Pak die lamp, dat is een goeie. Hij brandt nog. Je kunt tenminste toch nog wel even bijlichten, terwijl wij ons om beurten uitsloven om die stomme Hollander boven te brengen? Wat doen we eigenlijk met die vent?”

“We maken er boven een rolmops van en dan wachten we op de baas. Die zal niet zo lang meer wegblijven”, zei de Dikke.

Verder werd er niet meer gesproken en een stille optocht trok door de gangen van de zoutmijn. Voorop de Dikke met de zaklamp, daarachter Karl met Snel als een slappe vaatdoek over zijn schouder en daarachter Jozef. Bij de nis in de muur nam Jozef het vrachtje van Karl over en even verder ging de optocht rechtsaf, de smalle gang in die steil omhoog liep. Na ongeveer 100 meter liep de gang weer bijna horizontaal en nog eens 50 meter verder was de gang afgesloten door eenzelfde houten wand als waardoor Snel een klein half uurtje geleden de mijn was binnengekomen.

Page 43: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

43

De Dikke haalde een sleutel tevoorschijn en stak die in het slot, waarmee de deur was afgesloten. Even later zwaaide de deur open en verdween de optocht in de grote ruimte die zich achter de deur bevond.

Jozef liet de bewusteloze Snel eenvoudig van zijn schouder vallen, dwarsdoorsnee als een ingedeukte pudding op de grond bleef liggen. De Dikke sloot de deur en liep toen naar een tafel waarop een butagaslamp stond, die hij aanstak. Jozef haalde intussen uit een nis in de muur een groot stuk touw te voorschijn en liep naar Snel om hem te binden. Karl was bij Snel neergeknield en voelde zijn pols.

“Je hebt flink raak geslagen Jozef, ik voel geen barst. Zou ie al de pijp uit zijn?”

Jozef en de Dikke kwamen er ook bij en Jozef maakte het pak van Snel zover los, dat hij zijn hand op het hart van Snel kon leggen, terwijl hij met zijn oor naar een eventuele ademhaling van Snel luisterde.

“Hij leeft nog. Tenminste, zijn hart klopt nog. Maar het zal nog wel even duren voor hij bijkomt, denk ik,” zei Jozef en begon de zakken van Snel leeg te maken. Daar kwam overigens niet veel uit: een zakdoek, een stilettomes, een aansteker en een portemonnaie waarin niet veel geld zat. Toen werd Snel aan handen en voeten gebonden en in de nis neergelegd, waaruit Jozef het touw gehaald had.

“Moet die sufferd nog geblinddoekt worden?” vroeg Karl.

“Doe geen moeite,” zei de Dikke, “deze vent weet te veel en de baas zal dus besluiten hem koud te maken. De vraag is alleen: hoe? Of hij geeft hem eenvoudig de kogel of we krijgen weer een ceremonie protocolair!”

Het duistere drietal ging daarop aan het werk. En wat voor soort werk dat was, daar kwam Snel ongeveer drie kwartier later achter. Toen kwam hij eindelijk weer bij, maar had een hoofdpijn zoals ie nog nooit had meegemaakt. Het leek wel alsof zijn hoofd uit elkaar zou barsten. Zijn lodderige ogen vingen wat lichtstralen op, maar hij zag alles heel vaag en kon niets goed onderscheiden. Ook hoorde hij vaag geluiden van stemmen, maar hij verstond er niets van. Voorlopig hield hij zijn ogen nog maar dicht en probeerde na te denken.

Wat was er met hem gebeurd? Waar was hij? En waarom kon hij zijn armen en benen niet bewegen?

Langzaam keerden de herinneringen bij hem terug. Hij herinnerde zich het graf, de Dikke en Karl, de houten wand, en toen de Dikke in de grote hal met zijn handen omhoog. En verder eigenlijk niets meer, alleen voelde hij die barstende hoofdpijn en wat pijn in zijn linker schouder. Hij probeerde nog eens zijn armen en benen te bewegen, maar dat lukte niet. En hij begreep nu ook waarom dat niet lukte.

Zo, dus hij lag vastgebonden! Had die Dikke hem dan toch nog te pakken genomen? Nee, dat kon niet. Die had hij volkomen in zijn macht, herinnerde hij zich weer. Dan moest een ander hem van achter hebben aangevallen en kennelijk op zijn hoofd hebben getimmerd. Vandaar die enorme hoofdpijn, vooral achter op zijn hoofd. Voorzichtig opende hij zijn ogen een beetje en gluurde tussen zijn wimpers door. Wat hij zeg maakte hem eigenlijk pas helemaal wakker en het gesprek dat hij nu hoorde interesseerde hem reusachtig.

Page 44: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

44

Hij zag de Dikke en Karl bezig met het samenbundelen van bankbiljetten, die op een grote stapel op tafel lagen. Tegen de wand stond een oud wagonnetje. Een derde man die hij nog nooit had gezien was verderop in de hal bezig met een soort drukpers. Snel kon niet goed zien wat voor bankbiljetten het waren of van welke nationaliteit.

Zo, dus hij was in handen van valse munters gevallen. Dus daarom moest hij uit de buurt van de mijn blijven. De voor Snel nog onbekende man, die, zoals de lezers al weten, Jozef heette, kwam bij de drukpers vandaan met een leeg glas in zijn hand.

“Heb je nog bier, Dikke? Ik heb me een ongeluk gewerkt, maar nu ben ik klaar. Daar moet op gedronken worden.”

De Dikke haalde van onder de tafel drie flessen vandaan en gaf er een aan Jozef. Daarbij sleepte hij met zijn mouw een paar bankbiljetten van tafel, die op de grond fladderden. Snel had niet lang nodig om de bankbiljetten, waarvan er een vlak bij hem neerkwam, te herkennen. Het waren biljetten van 25 gulden van de Nederlandse Bank en gelijk ging hem een licht op. De zaak waarmee zijn collega Van der Reyden bezig was, vond zijn oorsprong hier in deze Oostenrijkse zoutmijn. Zo, zo, als hij nu maar los kon komen, dan zouden die valsemunters nog eens met de echte Snel kennis maken. En Snel begon zachtjes met zijn vingers en polsen te werken om wat ruimte in de touwen te krijgen. Hij vermoedde natuurlijk wel dat de valsemunters zijn zakken hadden leeggemaakt. Maar dat verborgen zakje op zijn rug hadden ze in het halfdonker misschien niet gevonden. Als het hem zou lukken om ongemerkt dat kleine, uiterst scherpe zakmesje te pakken te krijgen ...

En terwijl Snel verder friemelde, luisterde hij vol belangstelling naar het gesprek van de drie valsemunters.

“Dat wordt dus ons derde lijk,” zei de Dikke,”toch eigenlijk wel jammer, dat die moorden erbij moeten.”

“’t was niet te voorkomen”, zei Karl, “tenminste als je niet de bak in wil draaien. Die Oostenrijkse politievent kwam me als een halve gek achterna, toen ik door dat rode licht reed in Innsbruck. Ik dacht dat ik hem onderweg wel kwijtgeraakt was, maar tot mijn stomme verbazing kwam ie net aanrijden toen ik de mijn inging. Nou, hij heeft me natuurlijk niet kunnen vinden, daar had ik wel voor gezorgd. Maar ik had wel de pech, dat hij nu juist dit hol moest vinden, terwijl de deur niet op slot was. Hij ontdekte de hele troep. Nou, dat kon ik toch niet goed vinden? Dan moesten we stoppen met ons werk, voordat we er een beetje aan verdiend hadden. Dus heb ik wat aan zijn remkabel geknoeid. Maar dat was geen moord. Daarin vergis je je lelijk, Dikkerd. Ik kon er toch niets aan doen dat zo’n man in een auto stapt die niet kan remmen? Dat is geen moord, dat is zelfmoord.”

“En die mijnemployee dan? Was dat ook geen moord?”, vroeg de Dikke weer.

“Dat was een rare vent,” antwoordde Karl, “die werd gewoon vervelend, terwijl hij niet goed snik was. Wie loopt er nu dag en nacht door een oude zoutmijn te dwalen? En als Jozef poen zit te drukken en er komt ineens zo’n rare signeur kijken wat ie aan het doen is, ja, wat wil je dan? Dan wil je hem eindelijk wel eens kwijt, he? Dan moet je wel. Voor mij had hij gewoon een kogel kunnen krijgen, maar je weet dat de baas gek is op rare geintjes.”

Page 45: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

45

“Had hij toch maar gewoon een kogel gehad, dan zouden we nu weer niet die Hollander achter ons aan hebben”, zei de Dikke.

“Dat zal wel niet lang meer duren. De baas kan elk ogenblik komen”, zei Jozef. “Ik zal eens kijken of ie al een beetje bijgekomen is.”

En Snel, die zijn handen intussen zover had kunnen krijgen, dat ze bijna het mesje konden pakken, werd in zijn verdere pogingen gestoord door Jozef, die naar hem toe kwam en zich over hem heen boog.

“Ben je al wakker, kaaskop?, vroeg Jozef.

“Ja”, zei Snel, “voel maar” en hij gaf Jozef, die half over hem heen stond gebogen, met zijn bij elkaar gebonden voeten zo’n harde trap in zijn maag, die ie achterover tegen de grond sloeg en half versuft bleef liggen.

Maar dat duurde niet lang en hij werd geweldig kwaad, ook al omdat de Dikke en Karl zaten te schudden van het lachen.

“Dat zal ik je betaald zetten, lelijkerd, hier..” en terwijl hij nog op de grond lag trok ie zijn revolver en schoot op Snel.

Op datzelfde moment ging de houten deur open en zei een gebiedende stem: “Laat dat!”

In de deuropening stond, met in elke hand een revolver, de deftige mijnheer uit restaurant St. Magdalena waarmee de Dikke had staan praten toen Snel met de politie van Hall naar de mijn ging.

Page 46: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

46

Hoofdstuk 11. Snel’s laatste wens

Als Jozef niet zo slecht gericht had, zou Snel het niet meer hebben naverteld. Nu werd ie gelukkig niet geraakt en ketste de kogel vlak naast hem tegen de wand van de nis.

“Beheers je beter, Jozef. Dat heb je nodig in ons vak. Ga zitten en vertellen jullie me, wie we op bezoek hebben en hoe die vent hier gekomen is.”

De deftige mijnheer deed zijn revolvers weg, pakte een grote koffer uit de gang, sloot de deur en liep naar de tafel. Jozef stopte zijn revolver in zijn zak, voelde met zijn hand over de plaats waar Snel hem met zijn schoenen geraakt had en kwam ook naar de tafel.

De Dikke nam het woord en vertelde wie ze gepakt hadden en waar. Dat de Dikke eerst met zijn handen omhoog tegen de muur had gestaan, vertelde ie niet. Wel, dat Jozef hem bewusteloos had geslagen en dat ze hem toen hierheen gebracht hadden in afwachting van de komst van de baas. Want deze deftige heer uit St. Magdalena was niemand minder dan de leider van de valsemunters bende.

De baas pakte een zaklantaarn, liep op Snel toe en bekeek hem aandachtig.

“Ik zal je eerst eens beter laten vastsnoeren”, zei hij, nadat hij de touwen van Snel had onderzocht, “die touwen zitten zowat los. Jozef, kom hier en haal die touwen strakker aan.”

Zo, dat was pech voor Snel. Hij was zover gekomen met zijn gefriemel, dat hij zijn mesje kon pakken en wachtte nu op een geschikt ogenblik. Maar Jozef trok de touwen nu zo stevig aan, dat Snel geen vin meer kon verroeren.

“Zo, dat is beter. Dus jij bent Hollander? Ben je soms van de politie?” begon de baas Snel te ondervragen.

“Dat gaat je niets aan”, antwoordde Snel.

“Niet zo onbeleefd, alsjeblieft! Wat kwam je hier doen in de mijn?”

“Kijken wat jullie hier uitspoken.”

“Zo, zo, en heb je genoeg gezien of heb je nog vragen?”

“Ja, wat doen jullie met dat valse geld?”

“Uitgeven natuurlijk”, lachte de baas, “In Amsterdam bijvoorbeeld. Wil je nog meer weten?”

“Ja, waarom houden jullie mij hier vast? Heb ik jullie iets gedaan? Maak me ogenblikkelijk los!”

“Ha, ha”, lachte de baas, “en ons dan verraden, he kereltje? Nee, geniet er nog maar even van dat je nog leeft. Dat zal wel niet meer zo lang duren.”

“Wil je mij bang maken met je grapje?”

“Dat is geen grapje, dat is bittere ernst. Je weet teveel en daarom moet je verdwijnen. Trouwens, wij verdwijnen ook. De laatste 3 miljoen zijn klaar. Ik heb dynamiet bij me om de boel de lucht in te blazen, maar eerst zullen we jou nog even uit de weg ruimen.”

Page 47: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

47

“Zal ik hem de kogel geven, baas?”, vroeg Karl, “of laten we hem met de hele boel gewoon de lucht in vliegen?”

“Dat is niet zo’n kwaad idee, Karl, ja, dat lijkt me wel wat. Hebben jullie het geld allemaal gebundeld?”

“O.K. baas, alles is klaar”, zei de Dikke.

“Goed”, zei de baas en hij pakte de grote koffer die hij meegebracht had en legde deze op de tafel. Hij maakte de koffer open, haalde er twee pakjes uit, liep ermee naar de drukpers en legde ze daar voorzichtig neer.

“Dikke, pak het geld in de koffer en zet hem klaar bij de deur. Jozef, maak die pakjes open, sluit de draad van de lading aan met de klok en stel de klok in op 60 minuten. Dan hebben we voldoende tijd om in Hall te komen, voor ons Hollandertje de lucht in vliegt. Druk het contact nog niet in. Dat doe ik zelf, als we weg gaan. Karl, rij die laatste wagon de gang in en maak hem klaar voor vertrek. Je weet, dat ik gek ben op treinen en het is zonde om dat ding ook mee de lucht in te laten vliegen, zonder dat hij nog even gereden heeft. Jammer dat we voor deze laatste wagon ook geen passagier hebben ... he, verdraaid, we hebben natuurlijk wel een passagier. Juist, onze Hollander! Die kan nog mooi het laatste ritje meemaken. Opschieten Karl, klaarmaken voor de ceremonie protocolair!”

Iedereen ging aan het werk. De Dikke pakte het geld in de koffer, terwijl de baas daarbij nauwlettend toezag en de bundeltjes telde. Jozef begon aan zijn springerig karwei. Het dynamiet plaatste hij onder de drukpers en de klok zette hij een paar meter de hal in. Toen begin hij de draden aan te sluiten.

Karl was naar de wagon gelopen die tegen de wand stond en probeerde hem wat te draaien, zodat hij hem naar de deur kon rijden. Maar dat viel niet mee. Het was nogal een oud beestje en flink verroest. De wielen draaiden niet bepaald licht. Karl kreeg het alleen niet voor elkaar.

“Jozef, laat dat dynamiet maar even zitten en help Karl een handje. Eerst zullen we die kerel een ritje laten maken en dan kun je daarna wel verder gaan,” zei de Baas.

Jozef kwam Karl helpen en met z’n tweeën lukte het beter. Ze draaiden de wagon in de goede richting en onder luid gepiep en geknars duwden ze hem de haal door naar de deur.

“Hij zal niet hard rijden, baas”, zei Karl.

“Ja, dat is jammer. Stom dat we die vorige wagon gisteravond zo maar hebben laten rijden. Die liep pas lekker! Maar het heeft ook zijn voordelen. Nu kan die Hollander wat langer genieten van zijn laatste treinreis. Alleen zullen we wat langer op de klap moeten wachten.”

Jozef pakte een groot stuk steen en naam het mee naar de deur, die Karl intussen opende. In de gang wierp Jozef de steen op de grond en hielp toen Karl met het plaatsen van de wagon op de rails in de gang. Omdat dit eerste stuk niet zo steil was, bleef de wagon gewoon staan, maar toen legde Jozef de steen voor alle zekerheid voor een wiel. Of zo’n steen op de rails geholpen zou hebben als de wagon werkelijk zou gaan rijden, kun je je natuurlijk nog wel afvragen.

Page 48: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

48

Snel voelde zich in tussen niet bepaald happy. De voorbereidselen logen er niet om. Op hulp van buiten hoefde hij niet te rekenen en dat die schurken hem alleen maar bang wilden maken, geloofde hij niet. Daarvoor had hij al te veel resultaten van hun boze praktijken gezien. Nee, het zag er niet bepaald rooskleurig voor hem uit, om niet te spreken over belabberd, beduveld, bedonderd, hopeloos en nog veel meer. Van loskomen vóór die gruwelijke treinrit was geen sprake. Daarvoor was hij nu te stevig vastgebonden, bovendien zou hij er gewoon geen tijd meer voor hebben. Was er dan helemaal geen enkele kans meer?

Jawel, die was er, maar dat was maar zo’n kleine, dat hij er haast niet meer in kon geloven.

Dat de wagon misschien minder snel zou rijden dan de vorige, waaraan hij maar ternauwernood was ontkomen, gaf hem een sprankje hoop. Maar hij zou natuurlijk aan handen en voeten vóór aan de wagon gebonden worden. En hoe zou hij zich nu in slechts drie a vier minuten, misschien vijf, los kunnen maken? Dat was een onmogelijke opgave, tenzij ...

Snel werd in zijn overpeinzingen gestoord door Karl en Jozef die op hem afkwamen. Ze pakten hem op en brachten hem naar de deur. Daar werd hij recht overeind gezet en vastgehouden door Jozef, terwijl Karl het touw van de voeten van Snel los maakte. Snel loerde op elke kans om weg te komen, maar de deur was dicht en bovendien zag hij de baas met een revolver in zijn hand vlak bij hem staan. Toen maakte Karl ook het touw los van de armen en polsen van Snel.

“Word ik eindelijk vrij gelaten?”, vroeg Snel aan de Baas.

De Baas glimlachte en zei: “Ja, inderdaad, we sturen je weg. We hebben genoeg van je. Ik zorg zelfs voor een vervoermiddel, zodat je niet behoeft te lopen.”

“Oh, ik kan anders best nog lopen! Heren, mag ik u groeten?,” en Snel liep naar de deur.

“Stop, of ik schiet”, riep de baas en Snel vond het raadzaam om maar aan dat bevel te voldoen.

“Denk niet, dat ik gediend ben van je grappen. Er wordt nog maar één grap uitgehaald en dat is de mijne. Ik laat je vóór aan die wagen binden en zal hem dan naar beneden sturen, zoals ik met die stomme mijnopzichter gedaan heb. Je zult het niet meer navertellen, maar dat hoeft ook niet. Je mag nog een laatste wens doen. Wil je een sigaret?”

“Nee, dank je Ik rook niet. Maar als ik dan toch een wens mag doen, dan zou ik wel graag achteruit rijden om mijn handen wat vrij houden om de wagon tegen te houden.”

“Ja, ja, tegenhouden”, lachte de baas. “Goed, je laatste wens wordt vervuld. Karl en Jozef, bindt hem achterstevoren vast aan de wagon, aan benen en armen en laat zijn handen vrij, dan kan hij de wagon tegenhouden als er wat aankomt. Ha, ha ... tegenhouden ... ha, ha, ha!”

“Jozef, neem jij de leiding van mij over. Ik wil deze keer de wagon eens niet zien starten, maar hem echt zien rijden. Ik ga in die nis beneden om de hoek, dan kan ik hem voorbij zien rijden en deze Hollander nog een goede reis toewensen. Ik los van

Page 49: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

49

beneden het startschot. Laat de wagon dan los en geef hen een klein duwtje, dan start hij niet zo snel en kan die Hollander hem tegenhouden, ha, ha ... tegenhouden ..., ha, ha. Tot straks, Hollander!” en de deftige Baas liep op de deur toe, deed hem helemaal open en verdween in de gang.

Toen de Dikke Snel met een revolver in bedwang hield, voerden Jozef en Karl Snel naar de voorkant van de wagon. Het vastbinden was nog geen eenvoudige zaak, vooral omdat Snel op bepaalde ogenblikken wat tegenstribbelde. Het waren ook maar bepaalde ogenblikken, typisch van die ogenblikken, waarop een knoop gelegd moest worden.

“Houd je gemak”, schreeuwde Jozef en schopte hem tegen zijn benen. Maar Snel bereikte er toch mee dat het touw minder vast kwam dan de schurken misschien wel zouden willen. Bovendien lieten ze inderdaad zijn handen vrij. Maar benen, bovenlichaam en armen werden vastgebonden en Snel hing als een hopeloos slachtoffer aan de wagon, met zijn rug naar voren gekeerd.

In plaats van doodsbang te zijn, was Snel nu merkwaardig rustig. Dat was hij gelukkig altijd als er groot gevaar dreigde. De angst kon hem nooit verlammen. Hij werd in zulke ogenblikken altijd uiterst koel, berekenend en zeer attent. Hij hield gewoon het hoofd koel. Maar of dat hij nu nog kon redden?

Plotseling klonk er van beneden een schot, het startschot van de Baas.

“Adieu, klein Hollandertje, goede reis!”, zei de Dikke.

“Enkele reis naar de hel”, voegde Karl hem nog toe en gaf de wagon een duw, terwijl Jozef de steen wegtrok.

Tergend langzaam reed de wagon de donkere gang in ...

Page 50: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

50

Hoofdstuk 12. Dodenrit

De baas had, toen hij de nis bereikte, nog enkele minuten gewacht vóór hij het startschot loste. Toen het schot was uitgedaverd luisterde ie of hij de wagon hoorde aankomen. Hij stond midden tussen de rails met brandende zaklantaarn die hij gericht hield op de hoek van de zijgang, waaruit de wagon moest komen aanstormen.

Als kind had hij altijd graag een elektrische trein willen hebben, maar hij had hem nooit gekregen. Zijn vader had nooit veel geld verdiend en was meestal dronken. Dan sloeg hij zijn vrouw en kinderen het huis uit en kroop in bed om zin roes uit te slapen. Nee, een gezellig huis had hij nooit gekend en hij was op een keer het huis uitgelopen om er niet meer in terug te keren. Hij had zich voorgenomen om rijk te worden, op welke manier dan ook. Hij hield zich in leven door kleine diefstallen, werd gepakt en in een tuchthuis opgesloten. Toen hij na twee jaar weer vrij kwam, viel hij al spoedig in handen van beroepsmisdadigers. Nee, veel wist hij zich van zijn jeugd niet meer te herinneren, alleen maar slaag, armoede en het steeds bijgebleven verlangen naar treinen. Als hij ooit nog eens geld nodig zou hebben, zou hij beslist een treinroof organiseren. Maar op dit ogenblik had hij geld genoeg en ... ja, daar kwam de wagon. Het geluid was duidelijk hoorbaar en werd snel sterker. De baas tuurde naar de hoek van de zijgang, klaar om zich in de nis in veiligheid te brengen. En op hetzelfde ogenblik dat de wagon mèt Snel uit de zijgang kwam daveren, sprong de baas in de nis en stak alleen zijn hoofd en zijn lamp naar buiten om te kunnen genieten van zijn sadistische spelletje.

Snel had geen seconde verloren laten gaan. Hij wist maar al te goed dat hij praktisch geen kans maakte om aan de dood te ontsnappen. Maar hij gaf nooit de moed op en vooral niet, nu hij die hele kleine kans had. Natuurlijk had hij niet voor niets geprobeerd en gedaan te krijgen dat zijn handen vrij waren en zijn rug naar voren gekeerd. Direct toen ze hem vastgebonden hadden, begin hij al aan de touwen te friemelen. En terwijl de wagon zich langzaam in beweging zette, worstelde Snel met zijn touwen en probeerde met een hand bij het zakje op zijn rug te komen. Hij kon er voorlopig nog niet bij. Als die trein nu maar zo langzaam bleef rijden!

Koelbloedig vocht Snel voor zijn leven. Hij had al uitgerekend dat, als het hem zou lukken om vóór de bocht met zijn hand bij zijn mesje zou komen, het hem waarschijnlijk wel zou lukken om nog juist de touwen los te krijgen en dan ...Ja, wat dàn? In die smalle gang kon hij niet van de wagon afspringen want dan zou hij tussen de muur en de wagon verpletterd worden. Hij zou dus moeten wachten tot hij in de hal kwam, dáár had hij pas ruimte om opzij te springen.

Maar hoe kon hij in het stikdonker weten dat hij in de hal kwam? Als hij dat twee seconden te laat bemerkte, was het met hem gedaan! Het enige wat hem zou kunnen waarschuwen was het geluid: het verschil van het geluid dat de wagon zou maken in de smalle gang en in de grote hal. Als hij dat verschil zou horen had hij nog twee seconden. Twee seconden om achteruit van een voortrazende wagon te springen. Twee seconden om te proberen daarbij zijn nek niet te breken ...

Page 51: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

51

Intussen friemelde Snel doodnuchter verder. Alleen kalmte kon hem redden. Er kwam al wat meer ruimte in de touwen. Snel probeerde weer het zakje te bereiken. Bijna, nog ongeveer twee centimeter..

Mozes, daar had de wagon het einde bereikt van het langzaam dalende stuk gang. Met een schok werd de snelheid van de wagon groter en groter. En het lawaai ... verschrikkelijk, wat een geknars en gepiep en gekras van metaal op metaal, enorm wat een kabaal!

Als Snel zijn handen vrij zou hebben, zou hij beslist zijn oren ermee bedekt hebben. Maar dat was het hem juist. Zijn handen waren nog niet vrij en de hoek van de gang kon niet ver meer weg zijn. En wat een gebonk en geschud! Het leek wel alsof Snel bovenop een drilboor zat! Maar intussen speelde hem dat wel parten. Dat trillen en stoten werkte hem behoorlijk tegen bij het losser maken van zijn knopen. Nee, zo zou het hem nooit op tijd lukken.

Weer probeerde Snel bij het mesje te komen en wrong hij zich daarbij in allerlei bochten. Ja, gelukkig, met zijn vingertoppen bereikte hij het zakje, dat in een plooi van zijn jasje was verborgen. Met de toppen van zijn rechter wijs- en middenvinger kon hij het mesje raken en probeerde hij het te pakken. Maar tegelijk draaide de wagon zo enorm scherp naar links, dat Snel beslist van de wagon was afgeslingerd, als hij er niet zo stevig aan was vastgebonden. Een ogenblik leek de wagon te ontsporen en te kantelen, maar gelukkig voor Snel werd de klap nog even uitgesteld. De wagon hield het en vloog met een denderende vaart de bocht om, recht op het felle licht af. Snel had er geen last van, omdat hij achterstevoren op het scherpe licht van de zaklantaarn van de baas afstoof.

Bijna had hij het mesje door de schok laten vallen. Gelukkig maar dat hij het nog niet goed uit het zakje had, want dan was hij nu helemaal ten dode opgeschreven. En terwijl de vingers van Snel weer naar het mesje reikten, flitste de wagon aan de nis voorbij, waarin de Baas als een gek naar Snel stond te schreeuwen:

“Houdt hem tegen, houdt hem tegen ... ha, ha, ha, ... houdt hem tegen!”

Maar door het lawaai van de wagon hoorde Snel er niets van. Hij was bovendien veel te ingespannen bezig. Hij had misschien nog maar één minuut de tijd.

Ja, gelukkig, daar had hij het mesje eindelijk te pakken. Een druk op het knopje en het lemmet sprong tevoorschijn. En terwijl het licht van de Baas, die weer tussen de rails gesprongen was, Snel achtervolgde, sneed het scherpe mesje in de touwen. Dat kon de baas niet zien, want de wagon belemmerde hem het uizicht op Snel.

Los ... waren de polsen van Snel en barst .. dacht de wagon en vloog met een ruk de bocht naar links om. Maar de enigen die barstten waren de touwen die Snel’s borst tegen de wagon gebonden hielden.

De gang werd breder en minder steil en de wagon minderde iets van zijn snelheid. Nog ongeveer 25 meter vóór de hal bereikt werd en dan nog maar een meter of twintig tot de muur ...

Snel zat op zijn hurken en hield zich met één hand vast aan de wagon. Als een bezetene sneed hij aan de laatste touwen en intussen bereikte de wagon de hal. Snel

Page 52: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

52

hoorde het duidelijk aan het veranderen van het geluid. Zou hij het dan nog verliezen, zou het deze keer echt niet meer lukken?

Nog één haal van het mes en met de dood als in zijn schoenen deed hij nog een extra haal en zette af naar opzij.

Met een enorme klap sloeg de wagon tegen de muur. Stukken ijzer en steen vlogen in het rond en zochten naar Snel. Als het rollen van de donder verplaatste zich het geluid door de hal en vond een uitweg de gang in.

Waar was Snel? Was hij verpletterd tussen de wagon en de muur. Of was het hem gelukt nog juist van de wagon te springen?

Die twee laatste halen die hij met zijn mes aan het touw deed, hadden het touw bijna doorgesneden en tegelijk was Snel opzij gesprongen, van de wagon af waarbij het bijna doorgesneden touw brak. Op het moment dat Snel even in de lucht zweefde, maakte hij zich zo klein en zo rond mogelijk en toen hij op de grond terecht kwam, rolde hij als een bal over de vloer van de hal en botste tegen de muur. Daar bleef hij liggen, maar kreeg ook een lading steen en gruis over zich heen.

En toen was het stil, akelig stil en ook Snel lag doodstil, alsof ie geradbraakt was. Zijn ogen, oren, neus en mond zaten vol stof. Langzaam, heel langzaam kwam Snel tot zit. Hij ontdeed zich zoveel mogelijk van de stof en voelde zich na een paar minuten weer als een mens, hoewel een heel miserabele.

En toen pas kwam de reactie, zijn lichaam trilde als een rietje. Eerst voelde hij zich enorm blij, het was hem toch nog op het laatste nippertje gelukt. Toen werd ie kwaad, enorm kwaad op de Baas, op de Dikke, op Karl en Jozef. Als hij die nu toch nog te pakken kon krijgen, dan zouden ze ervan lusten. Nee, die waren nog niet van hem af, al dachten ze dat wel. Tenminste, de Baas had kennelijk niet de moeite genomen om te komen kijken, hoe het met hem was afgelopen, anders was hij hier al geweest. Gelukkig maar voor Snel. Maar toch was alle gevaar voor Snel nog niet geweken. Hij herinnerde zich opeens dat Jozef nu wel bijna klaar kon zijn met het aansluiten van de tijdklok aan het dynamiet. Snel moest hier weg en hij had de keuze uit twee wegen: òf de uitgang waardoor hij binnen was gekomen, die was hier vlakbij, òf terug naar boven met het risico dat hij de valsemunters tegen kwam of dat hij samen met de mijn de lucht ingeblazen zou worden.

Terwijl Snel een beslissing nam stond hij met steun van zijn handen op en voelde daarbij toevalligerwijze zijn eigen mesje op de grond naast hem liggen. Hij klapte het reddende mesje dicht en deed het weer in zijn rugzakje. Toen liep hij strompelend in de richting van de gang waaruit hij zojuist per trein gekomen was ...

Page 53: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

53

Hoofdstuk 13. Vier is teveel

Waarom ging Snel niet de achteruitgang uit en probeerde hij niet St. Magdalena te bereiken? Daar kon hij telefoneren met de politie van Hall. Dat zou toch het meest voor de hand liggen?

Ja, natuurlijk, dat is wel zo, maar dan liep hij toch nog mooi de kans dat hij door de bandieten ontdekt werd en eenvoudig zou worden neergeschoten. Bovendien zou dan de mijn de lucht in vliegen en alle bewijzen van de valse munterij zouden vernietigd worden. En dat was juist wat Snel wilde voorkomen.

De bandieten zouden trouwens allang op de vlucht zijn, voordat Snel de politie had kunnen waarschuwen. Als ze hem al zouden geloven! Inspecteur Kolinsky lag natuurlijk allang te slapen en als de dienstdoende wacht dezelfde zou zijn als die van gisteravond, dan had Snel geen enkele kans dat hij hulp kon verwachten van de politie van Hall. Nee, hij wilde bewijzen hebben, eerst dan zou de Oostenrijkse politie hulp verlenen en via hen zouden eventueel andere landen ingeschakeld kunnen worden, als dit nodig zou zijn. Bovendien had Snel in de ogen van inspecteur Kolinsky een enorme flater geslagen en ook dat zat hem niet lekker.

Met een plof viel de wankele Snel languit voorover op de grond van de hal. Hij was zijn evenwicht verloren doordat hij struikelde over de rails. Het was nog steeds stikdonker en Snel was alles kwijt, behalve dan dat mesje. Hij was op zoek naar de rails om via deze rails de terugweg door de gangen te vinden. Nou, hij had ze gevonden, maar niet bepaald op de manier die hij graag zou willen. Gelukkig had hij nog zoveel reactievermogen tot zijn beschikking, dat hij de val nog aardig met zijn handen had kunnen opvangen. En alweer krabbelde Snel overeind en verdween langzaam in de gang, richting dynamiet.

Er konden hoogstens tien minuten voorbij gegaan zijn sinds Snel aan zijn treinrit begon. Er bestond dus de mogelijkheid dat de bandieten nog boven in de hal waren. En terwijl Snel verder omhoog strompelde overwoog hij de verschillende mogelijkheden die zich konden voordoen. Toen hij de bocht gepasseerd was en weer aan het begin van de lange smalle gang met de nis gekomen was, werd hij uiterst waakzaam. Verbergen kon hij zich nergens en als de bandieten deze kant opkwamen, moesten ze hem met hun lampen wel ontdekken. Snel vertrouwde op het geluk dat hem tot nu toe niet in de steek gelaten had.

Langzaam maar zeker vorderde hij in de gang en bereikte de nis in de muur, zonder dat er zich ook maar iets had voorgedaan. De Baas had de nis natuurlijk allang verlaten en Snel maakte van die gelegenheid gebruik om er even te rusten en te luisteren of er nog iets te horen was. Maar alles bleef volkomen stil en Snel voelde zich al gauw fit genoeg om de tocht voort te zetten. Zijn conditie viel gelukkig nog erg mee en hij voelde zich al weer aardig opgekikkerd, de pijnlijke plekken hier en daar niet meegerekend.

Snel verliet de nis en ging op de tast in de stikdonkere gang verder. Nog vijftig meter en hij was bij de zijgang naar de hal van de valse munters. Een paar minuten later keek Snel om de hoek en zag een vaag schijnsel van licht. Zouden de bandieten

Page 54: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

54

er nog zijn of hadden ze alleen maar de lamp laten branden? Snel hoorde geen enkel geluid terwijl de deur toch minstens op een kier moest staan, anders zou hij geen licht kunnen zien. Dat deed Snel tot de conclusie komen dat de valse munters verdwenen waren en in hun haast het licht hadden laten branden. En toen kreeg Snel plotseling haast. Stel je voor, dat ze de tijdklok niet ingesteld hadden op een uur, maar op bijvoorbeeld een kwartier. Dan zou de boel elk ogenblik de lucht in kunnen vliegen met hem erbij! Alle veiligheid uit het oog verliezend probeerde hij nu zo vlug mogelijk de steile gang door te lopen en toen hij halverwege kwam en de gang minder steil werd, zag hij duidelijk de omtrek van de deur. Snel ging door. Stel je voor dat hij te laat kwam om het contact met het dynamiet te verbreken! Het licht wees hem de weg en hij liep zo snel mogelijk door het nu bijna horizontale laatste gedeelte van de gang. Bijna had Snel de deur gepakt en open getrokken toen hij de Baas hoorde zeggen: “Dikke, ga eens kijken, ik dacht dat ik wat in de gang hoorde.”

Met een vertwijfelde sprong verschool Snel zich achter de deur, die bijna op hetzelfde moment openzwaaide om de Dikke in de deuropening te laten verschijnen. Maar de Dikke zag niets anders dan een lege, vrij donkere gang. Hij stapte naar voren, gaf de deur met zijn voet een trap zodat ie weer bijna dicht was, flitste een zaklantaarn aan en zocht de gang af.

Snel zat onbeweeglijk in elkaar gedoken in de hoek, schuin achter de Dikke die zich elk moment kon omdraaien en dan Snel wel moest ontdekken. Maar daar wachtte Snel niet op. Met een sprong waar een tijger jaloers op kon worden, dook hij op de rug van de Dikke, die door de onverwachte schok zijn evenwicht verloor en languit voorover tuimelde. En Snel viel bovenop hem, maar deze keer viel ie gelukkig wel zacht op zo’n dikke verende massa. Tijd om daarvan te genieten gunde hij zich niet, want hij wilde de Dikke niet meer lawaai laten maken dan zijn vallende lichaam al gemaakt had. Met zijn beide handen pakte hij de Dikke bij zijn haren en trok zijn hoofd achterover om het direct daarna met zo’n geweldige duw tegen de grond te stoten, dat de Dikke er gelijk genoeg van had. Met een diepe zucht verloor hij het bewustzijn en bleef roerloos liggen.

Meteen sprong Snel op en verdween nog juist op tijd achter de deur die weer openzwaaide en waarachter Jozef vandaan kwam, lamp en revolver in de handen. Jozef zag direct de Dikke liggen, zei “hé”, liet de deur open en liep naar de Dikke, terwijl hij met zijn lamp de gang afzocht. Snel kwam direct weer in beweging en sprong op Jozef af. Maar Jozef hoorde iets achter zich, draaide zich onmiddellijk om en scheen Snel midden in zijn gezicht. Meteen herkende hij Snel en stond als aan de grond genageld alsof hij meende een spook te zien. Maar daar had Snel geen last van en wierp zich direct op Jozef, die achterover tegen de grond smakte en als toetje van Snel nog een paar enorme harde dreunen tegen zin slaap kreeg, zodat hij de Dikke in het onbewuste leven gezelschap ging houden.

Meteen pakte Snel de revolver en de brandende lamp van Jozef, doofde de lamp en dook toen in een snelle reflexbeweging tegen de grond, nog juist even vóór het schot door de gang daverde dat Karl vanuit de deuropening op Snel afvuurde en dat nu het been trof van Jozef. Maar Jozef was buiten bewustzijn en maakte daarom geen enkel bezwaar tegen Karl. Maar Snel des te meer. Weer knalde er een schot, direct gevolgd door en kreet van pijn en het vallen van een revolver op de grond. Maar

Page 55: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

55

deze keer was het Snel die geschoten en Karl die geschreeuwd had. Slechts twee seconden later had Snel Karl in zijn kraag gevat en terwijl binnen in de hal het licht plotseling uit ging, zodat het aardedonker was, duwde Snel zijn revolver in de rug van Karl en zei: “Vooruit Kareltje, loop maar braaf heel langzaam terug naar binnen en wacht dan maar af wie het beste kan schieten, je baas of ik...”

De deur stond nog open en Snel flitste de zaklantaarn aan terwijl hij Karl langzaam voorwaarts duwde met zijn revolver en zich zoveel mogelijk achter hem gedekt hield. Het licht van Snel’s lamp scheen door de deuropening naar binnen en verlichtte het grootste deel van de hal, maar er was niemand te zien. Voorzichtig duwde Snel Karl een klein stukje de hal in en terwijl de lamp van Snel als een zoeklicht in het rond zwaaide, voelde ie zich plotseling in hetzelfde benarde schuitje als Karl. Hij voelde namelijk plotseling ook de loop van een revolver in zijn rug, terwijl de baas zei: “Laat vallen die revolver, of je bent een lijk.”

Snel voelde zich helemaal niet lekker. Hoe kon die Baas nu achter hem zijn gekomen? Dat kon alleen als hij in die paar seconden dat hij in het aarde donker tegen Karl had gesproken, langs hem was geglipt. Snel begreep dat hij geen enkele keuze had. Het leven van Kar zou de Baas wel net zo min iets kunnen schelen als dat van Snel. Bovendien zou hij allang een lijk zijn, vóórdat Karl er nog een moest worden. Snel liet zijn revolver vallen en wachtte op de dingen die komen gingen.

“Karl, sluit de deur en haal touw tevoorschijn terwijl ik dat lastige mannetje onder schot houd. Gebruik zijn zaklantaarn en maak licht. Opschieten met je lamme arm – eigen schuld – richt voortaan beter als je schiet.”

Karl sloot de deur en maakte met veel moeite en pijn weer licht. Hij haalde een paar flinke stukken touw uit de nis en bracht ze naar de tael waarheen de Baas Snel intussen gedirigeerd had.

“Hier Karl, neem die revolver van me over en houd die vent onder schot. Ik zal hem zelf wel binden want met die lamme poot van je al het wel niet best lukken.” En terwijl Snel deemoedig zijn handen achterwaarts aanbod, maakte de Baas van Snel een mooi pakket en duwde hem toen tegen de grond. En weet was Snel gevangen, maar weer met zijn handen op zijn rug ...

Page 56: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

56

Hoofdstuk 14. De tijdklok wordt in werking gesteld

“Zo, Karl. Geef me mijn revolver maar weer terug. Dan zal ik jou nu eerst helpen. Laat eens zien, die pols.” Karl gaf de revolver terug aan de Baas en tilde met zijn nog gezonde hand moeizaam zijn pijnlijk getroffen pols op. De Baas bekeek de pols. De kogel zat kennelijk nog in de arm en de pols was beslist gebroken. Karl gilde het uit van de pijn, toen de Baas de pols beetpakte.

“Houdt je kop dicht en stel je niet zo aan. Wat moeten we hier nu mee? Die kogel moet eruit en die pols moet erin. In het gips wel te verstaan. Waar wilde je dat laten doen? In het ziekenhuis van Innsbruck soms? Dan heb je gelijk de politie op je dak. Leg ze dan maar eens mooi uit hoe jij aan een schotwond komt en wie je eigenlijk bent. Dan kun jij gelijk blijven om te brommen. Nee Karl, jij moet je kogel maar meenemen naar München, daar heb ik een kennis die arts is. Die is te vertrouwen. Voorlopig zal ik je verbinden. Geef me je zakdoek als noodverband en dan maak ik van een touw een draakdoek.

Toen Karl na veel gekreun en gesteun verbonden was, waarbij de Baas nog een stuk hout als spalk gebruikt had, vroeg Karl:

“En wat doe je met Jozef? Die kan geen stap verzetten met die kogel in zijn been.”

“Wat?”, schreeuwde de Baas woedend, “heeft die een kogel in zijn been? Verdomme, stelletje lammelingen zijn jullie. Dat wordt helemaal mooi. En de Dikke?

“Die is alleen maar bewusteloos, baas.”

En in de korte stilte die nu viel, nam de Baas een duivelse beslissing. Hij nam nog meer touw uit de nis, deed zijn zaklantaarn weer aan en liep naar de deur terwijl hij Karl toesnauwde: “Let op die Hollander terwijl ik Jozef verbind.”

Even later was de Baas in de gang verdwenen en had hij de deur weer achter zich dicht gedaan.

Snel, die het hele gesprek met de grootste aandacht had gevolgd, vond de toestand langzamerhand toch nog niet zo slecht. Vooral nu zijn handen weer op zijn rug gebonden waren, vlak bij zijn mesje. Voorlopig was ie echter uiterst voorzichtig. Wat een geluk dat hij beneden in de hal het mesje had teruggevonden en weer op zijn plaats geborgen had. Ne, als die boeven hem verder met rust lieten, zou het wel lukken om nogmaals vrij te komen.

Met genoegen had hij geconstateerd dat de tijdklok nog niet in werking was gesteld. Logisch ook natuurlijk, want dat zou pas gebeuren als ze vertrokken. Snel dacht hooguit vijf minuten nodig te hebben om zich te bevrijden. En dan was het zaak om zo snel mogelijk met inspecteur Kolinsky te spreken. Het enige wat ie nog gedaan moest zien te krijgen was, hoe vreemd het ook klonk, dat ze hem de lucht in wilden blazen en niet eenvoudig de kogel zouden geven. Want alleen dan zou hij de tijd krijgen om zich los te maken.

“Je zult nu wel je zin krijgen, he Karl?”, zei Snel.

“Hoe bedoel je?”, vroeg Karl.

Page 57: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

57

“Nou, snap je dat niet? Je wilde me toch eerst de lucht in laten vliegen? Maar de Baas moest me zo nodig een ritje laten maken. Nu er geen treintjes meer zijn, zal jij dus wel je zin krijgen.”

“Ik hoop het”, antwoordde Karl, “en reken er maar op dat het een leuke knal wordt.”

“Misschien wel,” mompelde Snel.

Na een korte pauze kon Karl toch niet nalaten te vragen: “Hoe ben je eigenlijk van die wagon afgekomen?”

Maar voor Snel antwoord gaf, ging de deur open en kwam de Baas weer de kamer binnen.

“Kunnen we vertrekken, Baas?”, vroeg Karl, “Zal ik die tijdklok in werking stellen?”

“Nee, nog even geduld. Trouwens, jullie vertrekken toch nog op een andere manier dan ik.”

“Hoe zo?”, vroeg Karl.

“Ja, ik moet het reisplan wel wijzigen, vanwege de verwondingen. Ik zal het je uitleggen. Luister, ...” En terwijl de nietsvermoedende Karl aandachtig wilde gaan luisteren, kreeg hij van de inmiddels dichterbij gekomen Baas zo’n klap op zijn hoofd met een eind hout dat hij achter zich had gehouden, dat Karl zonder een kik te geven bewusteloos neerviel. Toen pakte de Baas nog twee stukken touw uit de nis en bond daarmee Karl aan handen en voeten.

Snel keek vol belangstelling toe en overwoog zijn kansen. Het leek hem het beste om de gedachten van de Baas ook in de richting van het dynamiet te sturen, zo hij zelf al niet zo iets van plan was.

“Je bent niet bepaald vriendelijk tegen je mannen. Ik heb zelfs zo’n sterk vermoeden dat je ze maar wat graag kwijt wilt.”

De Baas gaf geen antwoord en ging door met het binden van de benen van Karl.

“Je hebt zeker Jozef en de Dikke ook ingepakt?”

Geen antwoord.

“Ik zou ze maar hier halen en ze hier bij ons leggen. Dat verhoogt de stemming een beetje en dan kunnen we gelijk een wedstrijdje doen wie het hoogste de lucht in vliegt als het dynamiet ontploft. Die Dikke zal natuurlijk wel verliezen, die is te zwaar.”

“Houd je vervelende bek dicht,” snauwde de Baas, die inmiddels klaar was met Karl en naar de deur liep, “zo leuk is zo’n ontploffing niet.”

Hij opende de deur, liet hem open en verdween in de gang. Na een paar minuten kwam de Baas achteruit lopend terug, terwijl hij uit alle macht aan de benen trok van de Dikke. Het viel kennelijk niet mee dat zware heerschap over de grond te slepen. Gelukkig voor de Baas was de Dikke nog steeds buiten bewustzijn, zodat hij tenminste niet tegenwerkte.

Dan moest Snel hem toch wel flink met zijn hoofd tegen de grond gesmakt hebben. En dat was ook zo, want de Baas had de benen van de Dikke juist losgelaten in de hal, toen de Dikke begon te steunen en te kreunen en toen met een flinke golf de

Page 58: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

58

inhoud van zijn maag naar buiten transporteerde. Bepaald een fris gezicht was het niet, maar de Baas trok zich er niets van aan en verdween weer in de gang.

De Dikke bleef kreunend in zijn eigen vuil liggen, zonder dat hij bij kennis kwam. Hij had kennelijk een hersenschudding en de Dikke was er door het gesleep over de grond niet bepaald beter op geworden. Vanuit de gang klonken angstaanjagende vloeken die er niet om logen. Kennelijk was Jozef intussen bijgekomen en had hij twee minder prettige ontdekkingen gedaan, namelijk de kogel in zin been en de touwen om zijn armen en benen. Bovendien stond hem nog een verassing te wachten als hij zou ontdekken dat het de Baas was, die hem op zijn schouders genomen had en hem naar de hal bracht.

Jozef kon een kreet van pijn niet onderdrukken toen de Baas hem van zijn schouder liet glijden, zodat hij vlak naast Snel op de grond viel. En toen werd Jozef plotseling stil. Het laatste beetje kleur dat hij nog op zijn gezicht had, trok weg en hij werd lijkbleek van schrik en bovendien sprakeloos, toen hij ontdekte dat het niet Snel was, die hem naar binnen gedragen had, maar de Baas. Maar hij begreep er echt nog niet veel van. Voor hij echter de Baas kon vragen hem los te maken, zei Snel:

“Welkom in ons midden, Jozef. Met jou kan ik tenminste praten. De Dikke en Karl zeggen geen stom woord terug.”

“Verrek, vent. Het is allemaal jouw schuld. Maar nu hebben we je weer te pakken en deze keer zul je de dans niet meer ontspringen. Die kogel in mijn poot heb ik zeker aan jou te danken? Wacht maar, kereltje! Baas, maak me eens gauw los. Au, die poot!” zei Jozef, terwijl hij probeerde te gaan zitten.

“Ik denk niet, dat de Baas je los zal maken. Hij heeft je namelijk zelf zo goed ingepakt. Hij wil zelfs, dat wij met z’n vieren een spelletje gaan spelen: wie het hoogste de lucht in vliegt als die dynamietpatroon springt.”

“Denk niet dat je leuk bent, Hollander. Baas schiet eens op.”

Zonder op Jozef te letten, liep de Bas naar Snel en zei hem: “Voor je de lucht in vliegt, wil ik eerst nog wel van je weten, hoe je van die wagon bent afgekomen.”

“Dat zal ik je zeggen,” antwoordde Snel, “ik heb hem eerst tegengehouden met mijn handen en toen zei ik tegen de touwen: Sesam, open u, en de touwen openden zich en ik stapte uit. Maar de wagon wilde niet meer terugrijden, dus toen ben ik maar gaan lopen. Ik wilde jullie zo graag nog eens zien, maar ...”

“Houd je bek maar verder dicht met je onzin en laat mij je touwen nog eens bekijken,” viel de Baas hem in de rede.

De Baas controleerde de touwen waarmee Snel gebonden was e liep toen naar de tijdklok. Hij stelde hem opnieuw in en zette hem toen in werking.

“Mak je mij nu eindelijk eens los?”, vroeg Jozef.

“Geen denken aan”, antwoordde de Baas, “jullie vliegen met zijn allen de lucht in. Dat ben ik je tenminste kwijt. Wat moet ik met zo’n stelletje lammelingen dat zich in hun benen en armen laat schieten. Dacht je soms dat ik daarvoor risico’s wilde nemen? Ik kan dat geld ook wel alleen uitgeven. Het zal niet lang duren. Ik heb de klok ingesteld op 30 minuten.”

Page 59: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

59

En terwijl Jozef eerst sprakeloos was en toen begon te razen en te tieren, pakte de Baas de koffer met het geld, stak een zaklantaarn aan, blies de lamp op tafel uit en verdween door de deur.

Snel bleef in het volkomen duister achter met drie gevangen boeven, terwijl de eerste van de dertig nog beschikbare minuten al was verstreken ...

Page 60: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

60

Hoofdstuk 15. Snel struikelt en redt daarmee zijn leven

Zou er ooit nog eens een mannelijk Miss Vloek gekozen worden, dan maakte Jozef een goede kans om uitverkoren te worden. Verschrikkelijk, wat ging die kerel te keer. De ene vloek na de andere rolde zijn mond uit en Snel had gewoon geen schijn van kans om er iets fatsoenlijks tussen in te brengen.

Trouwens, daar had hij op het ogenblik ook geen behoefte aan. Het was zaak om zo vlug mogelijk los te komen en die tijdklok uit te zetten.

De Baas had hem toch wel wat steviger gebonden, dan eigenlijk wel leuk as. Met grote moeite probeerde Snel de knopen wat losser te krijgen, maar het lukte deze keer totaal niet. Het leek wel of ze juist steeds vaster kwamen te zitten. En toch waren de vingers van Snel maar ongeveer drie centimeter van het mesje verwijderd.

Evenals op het treintje wrong Snel zich in allerlei bochten en kreeg het tenslotte toch voor elkaar. Daar raakten zijn vingertoppen eindelijk de opening van het verborgen zakje. En nog steeds begeleid door de vloeken van Jozef, lukte het Snel om het mesje tussen twee vingers te pakken te krijgen en haalde het uit het zakje. Een druk op het knopje en het mesje sprong open.

Jozef hield eindelijk zijn mond en het enige geluid wat te horen viel was het tikken van de tijdklok en het snijden van het mesje in de touwen. Maar het viel Snel moeilijk om de touwen door te snijden. Hij had bijna geen ruimte om zijn vingers te bewegen en daardoor kon hij praktisch geen kracht zetten.

“Wat doe je daar?”, vroeg Jozef.

Maar deze keer gaf Snel geen antwoord en werkte door. En toen gebeurde er iets waar Snel niet op gerekend had. Jozef, die vlak naast Snel lag, rolde zich op zijn zij en stootte daarbij tegen Snel waardoor het mesje tussen de vingers van Snel uitglipte en op de grond viel. De zaak werd nog erger, doordat Snel door de schok van zijn zij doorrolde op zijn borst en daardoor ongewild ruimte gaf aan Jozef, die nu boven op het mesje rolde, zonder het echter te weten.

Wat nu? De tijd begon langzamerhand kostbaar te worden. Jozef moest van het mesje af, dat was zeker! Snel probeerde zich weer terug te rollen en duwde daarbij tegen Jozef. Maar Jozef was veel zwaarder en ging geen centimeter opzij.

“Wat lig je toch tegen me aan te duwen? Duvel op met je geintjes!, snauwde Jozef.

“Ik probeer naar de deur te rollen, maar jij ligt in de weg”, antwoordde Snel, “Vooruit, rol ook naar de deur. Misschien kunnen we eruit komen, vóórdat de boel ontploft.”

“Doe niet zo zielig”, zei Jozef, “daar kom je immers nooit uit. Rol liever de andere kant op en probeer bij die klok te komen. We hebben nog maar een kwartier.”

Maar Snel wilde er niet van weten de andere kant op te rollen, want dan was beslist de kans verkeken. Hij zou in het donker nooit meer op tijd het mesje vinden, laat staan loskomen. En met uiterste krachtsinspanning bood hij tegenstand aan Jozef, die probeerde hem van zijn plaats te krijgen. Daar moest heel vlug iets op gevonden worden, anders was het te laat. Snel trok zijn benen in, moest daardoor aan Jozef

Page 61: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

61

wat ruimte prijsgeven en schopte toen met zijn gebonden voeten hard tegen de benen van Jozef. Daar had Jozef geen verweer tegen en hij schreeuwde het uit van de pijn, want natuurlijk had Snel ook het gewonde been geraakt. Snel probeerde nu Jozef terug te duwen en toen dat niet vlug genoeg lukte, gaf Snel hem nog een flinke trap.

En nu lukte het wel. Jozef rolde zelf zo ver mogelijk van Snel vandaan onder het uitstoten van kreten van pijn, afgewisseld door de grofste vloeken.

En nu rolde Snel weer bovenop zijn mesje en nadat hij precies de plaats bepaald had, probeerde hij het tussen zijn vingers te krijgen. Eindelijk lukte het en nu had ie nog ongeveer tien minuten om de touwen los te krijgen en de klok uit te schakelen.

Van Jozef had ie waarschijnlijk geen last meer en ingespannen werkte Snel nu verder terwijl de minuten voorbij vlogen. Eindelijk, daar was het eerste touw doorgesneden en kreeg hij wat meer ruimte voor zijn vingers, zodat het nu sneller ging. Nog maar een paar minuten waren er over.

Jozef hield eindelijk zijn mond, maar niet lang want weer hoorde hij Snel rommelen en weer wilde ie weten wat Snel uitvoerde. Maar Snel had geen tijd om zich met Jozef te bemoeien en ...Gelukkig, daar had hij zijn armen vrij. Snel’s handen vlogen naar zijn voeten en in een oogwenk waren de touwen van de voeten losgesneden en sprong Snel overeind. Hij wist ongeveer waar hij de klok moest vinden, maar hoeveel tijd hij nog over had, wist hij niet. Dat kon wel eens heel weinig zijn.

Snel rende in de richting van de klok, bleef met zijn voet achter een stuk touw haken en viel languit voorover op de grond Heel even bleef hij versuft liggen, maar gelukkig duurde dat niet lang. Jozef was stil en had kennelijk in de gaten dat het Snel gelukt was om los te komen. Hij begreep natuurlijk ook wel, dat hun enige kans om levend uit deze mijn te komen er vanaf hing of het Snel zou lukken op tijd de klok te bereiken.

Maar terwijl Snel overeind krabbelde sloeg plotseling de schrik hen om het hart. Hij kwam te laat ..., want hij hoorde de klok overschakelen op contact en terwijl Snel een vertwijfelde duik nam naar de klok, hield het tikken op nog vóór hij de klok raakte.

Maar er gebeurde niets en dat realiseerde Snel zich ook toen hij in een volgende seconde de verbindingsdraad van de klok probeerde los te trekken. Maar die draad was al los. Wat een geluk!

Tegelijk wist Snel nu waarover hij zojuist gestruikeld was. Dat was geen stuk touw geweest, maar de ontstekingsdraad. En dat was maar goed ook, anders zou hij het waarschijnlijk niet gehaald hebben.

Snel trok voor alle zekerheid nog een andere draad van de klok los en ging toen op zoek naar een lamp. Hij wilde licht hebben om de situatie nog eens goed op te nemen. Allicht dat een van de drie boeven nog wel een zaklantaarn in zijn zak had. Dus ging Snel op de tast naar de Dikke en vond bij hem inderdaad een lichtgevend apparaat. Snel stak hem aan en bekeek de Dikke nog eens goed. Hij vertoonde tekenen van leven en scheen binnen niet al te lange tijd bij te zullen komen.

Page 62: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

62

Toen richtte Snel eerst zijn aandacht op het dynamiet en de klok en controleerde of er nog gevaar bestond dat het gevaarlijke goedje alsnog zou ontploffen. Maar dat was onmogelijk geworden nu Snel het contact verbroken had. Met een gerust hart richtte Snel vervolgens zijn lamp op Karl. Die bleek juist te zijn bijgekomen en knipperde met zijn ogen tegen het felle licht.

“Waarben ik ... wat is er aan de hand ... waarom ben ik ... vastgebonden?” wilde Karl weten.

“Dat heeft die loeder van een Baas van ons gedaan. Die heeft ons flink bedonderd en hij is er alleen vandoor gegaan met alle poen,” kwam Jozef Karl te hulp, “Hij probeerde ons met zijn allen de lucht in te blazen, maar deze gewiekste Hollander heeft zich opnieuw weten los te krijgen en kwam juist op tijd bij de klok. Anders was je nu niet meer wakker geworden.”

“Au ... au ... au ..., mijn hoofd ...”, kwam er uit de Dikke.

“Zo, de Dikke komt ook bij”, zei de spraakzame Jozef. “Hollander, maak ons nu ook maar los. Je hoeft voor ons niet meer bang te zijn. Je hebt immers ons leven gered. Ik wil me wreken op de Baas. Ik ga hem achterna en hij zal niet ontkomen.”

“Je zou niet ver komen met die kogel in je been. Bovendien kan ik jullie geruststellen: ik ben echt niet meer bang voor jullie. Ik ben het trouwens ook nooit geweest. Maar losmaken ..., daar hoef je natuurlijk niet op te rekenen.” Antwoordde Snel ad rem.

“Waar ... wat, ... au ... au ... mijn hoofd ..., brabbelde de Dikke.

“Als jij nu eens even de honneurs voor me wil waarnemen en Karl en de Dikke over het een en ander wilt inlichten, zal ik intussen de politie waarschuwen,” zei Snel tot Jozef.

“Als je dat maar uit je hoofd laat”, zei Karl

“Nou, dat is moeilijk; het zit er namelijk al lang in, Kareltje, en dat gaat er niet meer zo gemakkelijk uit,” was het antwoord van Snel.

Daarop onderzocht Snel de touwen van de boeven, opdat ze niet zouden ontsnappen en zocht naar wapens. Hij vond bij hen twee revolvers en een stilettomes en stak die bij zich. En terwijl Jozef weer de nodige vloeken naar het hoofd van Snel slingerde en daarbij nu geassisteerd werd door Karl, verdween Snel door de deur.

Page 63: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

63

Hoofdstuk 16. Inspecteur Kolinsky wordt vriendelijk

Toen Snel eindelijk weer buiten was en eens lekkere frisse lucht kon inademen, overwoog hij wat hij nu zou doen. Het was midden in de nacht, namelijk kwart over twee. Die paar uren dat hij in de mijn was geweest leken hem wel dagen. Eerst naar St. Magdalena. Daar zou nog wel iemand zijn en dan kon hij vandaar de politie bellen.

Een half uur later was Snel bij hotel St. Magdalena, waar eigenaar Bursten nog op was en Snel gelegenheid gaf van de telefoon gebruik te maken. Snel voerde een drietal gesprekken in de telefooncel, waarvan hij de deur had opengelaten. Het waren twee vrij korte gesprekken en één bijzonder lange. Bursten kon alles woordelijk verstaan en luisterde met stijgende verbazing, vooral bij het laatste gesprek. Intussen zette hij verse koffie en bood die Snel aan. Dat liet Snel zich goed smaken en hij vertelde Bursten toen nog zoveel als hij maar kwijt wilde.

Daarbij kwam Snel nog meer te weten. Onder andere dat het deftige heerschap, oftewel de Baas, al een tweetal weken logeerde in St. Magdalena. Hij was wel veel weg en kwam dikwijls laat in de avond, of pas in de nacht terug. Er viel verder niets op hem aan te merken, tenminste tot nu toe. Want hij was laat op de avond plotseling weggegaan met een grote koffer bij zich en had gezegd dat hij vrij laat weer terug zou komen. En of de heer Bursten maar de rekening wilde opmaken, want morgen wilde hij afrekenen en vertrekken. Maar hij was nog steeds niet teruggekomen en Bursten begon al argwaan te krijgen, juist ook omdat hij niets op zijn kamer had achtergelaten.

Na het verhaal van Snel begreep de heer Bursten wel, dat hij naar zijn geld kon fluiten. Voor de telefoontjes en de koffie wilde hij echter geen geld van Snel aannemen.

Snel had eerst gebeld naar de politie van Hall. Hij had dezelfde dienstdoende politieman gekregen als gisteravond en weer had ie zich er vanaf gemaakt door te zeggen dat Snel morgenochtend maar op het bureau moest komen. Het telefoonnummer van inspecteur Kolinsky had hij niet willen geven.

Gelukkig stond dat telefoonnummer in de telefoongids, maar Kolinsky, die hij daarop uit zijn slaap belde was nogal woedend tegen hem uitgevaren en had niet eens naar hem willen luisteren toen Snel zijn naam noemde.

Daarop had Snel het hoofdbureau van politie in Innsbruck gebeld en nadat hij had verteld wie hij eigenlijk was, vond hij een beter gehoor en werd hij verbonden met de dienstdoende Inspecteur Von Glück. Daaraan had Snel zo kort mogelijk alle gebeurtenissen verteld en een signalement van de Baas opgegeven. En omdat de inspecteur de dood van zin jonge collega, met wie hij bevriend was geweest, ook al verdacht had gevonden zou hij de zaak direct nog laten onderzoeken. Bij het juist bevinden van Snel’s woorden zou hij bovendien in contact treden met de recherche van Amsterdam en zou er een verzoek tot opsporing van de Baas uitgaan naar alle landen van West-Europa.

Page 64: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

64

Zo, dat was het dan wel, vond Snel en wilde nu wel eens naar zijn bed. Omdat de auto van Snel onklaar gemaakt was, besloot Snel te gaan lopen. Maar daar wilde Bursten niets van weten en bood Snel aan, hem naar de Geisterburg te brengen. En aldus gebeurde.

Toen Snel de volgende ochtend beneden kwam om te ontbijten, zat Inspecteur Kolinksy op hem te wachten.

Dadelijk toen hij Snel zag, kwam hij op hem af en bood hem zijn nederige excuses aan voor zijn gedrag. Had hij maar geweten dat hij met zo’n beroemde collega te maken had, dan had ie wel anders gehandeld! Uit het gesprek dat de beide heren vervolgens voerden, kwam Snel het volgende te weten:

De politie van Innsbruck had direct na het telefoontje van Snel alle grensposten gewaarschuwd om uit te kijken naar de Baas. Vervolgens was Inspecteur Von Glück met vijf manschappen in een overvalwagen naar de mijn gereden en hadden daar inderdaad de boeven aangetroffen, zoals Snel gezegd had. Het drietal was naar een ziekenhuis in Innsbruck vervoerd en werd daar onder strenge politiebewaking verpleegd. Daarop had Inspecteur Von Glück Kolinsky uit zijn bed gebeld en hem de huid vol gescholden. Bovendien moest hij zijn volledige medewerking verlenen aan deze zaak. Als eerste moest hij direct op zoek naar het lijk bij het kruis en vervolgens de ongelukkige vrouw van de mijnemployee van het droeve nieuws in kennis gaan stellen.

Dit alles was reeds gebeurd terwijl Snel genoot van een welverdiende slaap. Ook was er contact opgenomen met Amsterdam en inspecteur Van der Reyden, die belast was met de zaak van de valsemunterij, zou nog vanmiddag per vliegtuig in Innsbruck aankomen. Tenslotte was het signalement van de Baas doorgegeven aan de politie van alle West-Europese landen. En dan het laatste nieuws: bij de grensovergang Scharnitz, op de weg van Innsbruck naar Garmisch-Partenkirchen had de Baas de grens met Duitsland willen passeren. De douanebeambte had echter het signalement al doorgekregen en arresteerde de man. Maar de Baas had zich tegen de arrestatie verzet. Hij had de douanebeambte tegen de grond geslagen en een collega, die te hulp wilde komen, met een kogel levensgevaarlijk verwond. Daarop was hij doorgereden naar de Duitse grensovergang, maar toen hij zag dat hij daar door een groot aantal douaniers werd opgewacht, die gealarmeerd waren door het schieten, was hij op niemandsland gekeerd en was in een razende vaart weer door de Oostenrijkse grenspost teruggereden. Tot nu toe ontbrak verder elk spoor, maar er was een grote politiemacht naar hem aan het zoeken.

Tenslotte vroeg Kolinsky aan Snel of hij eventueel nog op zijn hulp en raad mocht rekenen. Maar Snel weerde dit af door te zeggen dat hij nog steeds met vakantie was en dat inspecteur Van der Reijden de zaak wel verder zou afwikkelen. Natuurlijk kon Kolinsky Snel ten alle tijden hier in de Geisterburg opzoeken als hij nog wat wilde weten.

Maar vandaag wilde hij rustig aan doen en Innsbruck gaan bekijken en dan wilde hij morgen, als hij weer wat was uitgerust en het weer goed zou blijven, in Innsbruck per kabelbaan de Hafelekar op en dan over de bergen naar Solbad Hall terugwandelen. En nu ging Snel eerst ontbijten, want hij rammelde van de honger.

Page 65: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

65

Kolinksy nam afscheid van Snel, na hem nogmaals zijn excuses te hebben aangeboden en Snel ging aan tafel.

Maar vóór Kolinsky de deur uit was, schoot het Snel ineens te binnen dat zijn auto nog op dat parkeerplaatsje stond tegenover het kapelletje en dat Karl er de bougies had uitgedraaid. Daarom riep hij Kolinsky terug en vroeg of hij als tegenprestatie niet even naar zijn auto gebracht kon worden. Daar wilde Kolinsky graag voor zorgen en Snel kon na zijn ontbijt direct op het bureau komen.

Nog geen half uur later reed Snel mee met een surveillancewagen richting zoutmijn. Bij een garage werd gestopt en kocht Snel vier nieuw bougies op rekening van de politie van Hall. Tien minuten later reed de politiewagen het parkeerterreintje op, schuin tegenover het kapelletje.

De auto van Snel stond er nog, maar met een ingeslagen zijruitje. Dat had kennelijk Karl gedaan om bij de bougies te kunnen komen. Het openen van de motorkap gebeurde namelijk van binnen uit. Snel maakte de auto open, veegde zo goed en zo kwaad als het ging de stukjes glas van het gebroken ruitje de wagen uit en trok de motorkap los. Inderdaad bleken de bougies verdwenen en was één van de draden los getrokken. Dat werd echter vlug gerepareerd en de nieuwe bougies werden ingezet. De motor startte direct oen Snel het probeerde en daarop bedankte hij de bemanning van de surveillancewagen en reed terug naar de garage, waar hij de bougies gekocht had. Zo’n zijruitje bleken ze in voorraad te hebben en Snel kon aan het eind van de middag zijn wagen komen ophalen.

Daarop wandelde hij op z’n dooie akkertje naar de bus, die hem naar Innsbruck moest brengen. De afstand van Hall naar Innsbruck is slechts tien kilometer en reeds een half uur nadat hij de garage had verlaten, wandelde Snel door de beroemde Maria Theresienstrasse.

... wandelde Snel door de beroemde Maria Theresienstrasse ...

De hoofdstraat van Innsbruck met het wereldberoemde uitzicht op de bergtoppen van de Nordkette, met huizen en restaurants uit de 17e en 18e eeuw en met de vele

Page 66: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

66

souvenirwinkels is een echte toeristentrekker. Snel genoot volop en liep alsmaar rechtdoor, verliet de Maria Theresienstrasse en kwam in de schilderachtige Herzog Friedrichstrasse. Hier was hij in het oudste gedeelte van Innsbruck. De sfeer van vroegere eeuwen die hier nog hangt, bracht hem pas echt in vakantiestemming. Hij liep door de bogengangen in de richting van het beroemde huis met het goeden dak, en maakte verschillende dia’s, ook van andere beroemde huizen uit de 16e eeuw. Naast het huis met het gouden dak, nodigde een ander beroemd gebouw hem uit om eens op een prettige wijze zijn dorst te lessen. Het was de Ottoburg uit 1494, die thans dienst deed als restaurant. Snel nam plaats om de enig nog lege stoel voor het gebouw en liet de ober voor koffie zorgen.

... Vanaf zijn stoel had hij een goed gezicht ...

Vanaf zijn stoel had hij een goed gezicht op het enorme aantal toeristen dat hier voorbijtrok en die jammerlijk genoeg het verdere uitzicht voor Snel belemmerden. Het duurde lang voordat de koffie werd gebracht en Snel liet ondertussen zijn blikken dwalen over de fotograferende massa die langzaam aan hem voorbijtrok. Daarbij werd zijn aandacht getrokken door een man, die eigenlijk teveel haast had om niet op te vallen. Het was een man met een prachtige donkere baard, een echte bergbeklimmer. Dat zag je direct aan zijn zware bergschoenen, zijn grote rugzak en de verschillende klimattributen die hij op zijn rug en om zin middel had. Hij keek veel in het rond, maar toonde alleen maar interesse voor de vele mensen die hier in de straat aanwezig waren. De gebouwen konden hem blijkbaar niets schelen. Zo wierp hij in het voorbijgaan ook een vluchtige blik op het terrasje van de Ottoburg. Maar dat had een vreemde reactie tot gevolg. Toen hij namelijk Snel zag zitten, scheen hij geweldig te schrikken. Het was net of hij tegen een muur liep, stond even stil, maar ging er toen als een haas vandoor. Het leek wel of hij vluchtte en binnen een paar seconden was hij tussen de vele toeristen verdwenen, richting Maria Theresienstrasse.

Page 67: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

67

Het vreemde gedrag van de bergbeklimmer was Snel natuurlijk wel opgevallen en bovendien vroeg Snel zich af, waar hij deze bergbeklimmer al eens eerder had ontmoet, want hij kwam hem echt heel bekend voor. Vooral die ogen, ja, die verschrikte ogen die hem aanstaarden alsof hij een spook was. En die baard, wat een prachtige baard, maar was die wel echt? Die verschrikte ogen zonder baard ...? Barst ... zou dat kunnen ...?

Snel was er nog niet helemaal zeker van, maar hij kreeg wel een heel sterk vermoeden. En dat was meestal wel voldoende om Snel in beweging te krijgen. En dat ging dan ook prompt gebeuren!

De ober had de koffie nog steeds niet gebracht, hij was dus ook nog niets schuldig. Snel stond op en verdween eveneens tussen de vele toeristen in de richting van de Maria Theresienstrasse, de bergbeklimmer achterna. Had hij zich nu vergist of zou het echt de Baas geweest zijn, vermomd als bergbeklimmer met baard?

Page 68: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

68

Hoofdstuk 17. Een achtervolging met handicap

Er waren slechts enkele tientallen seconden verdwenen sinds de bergbeklimmer uit het gezicht verdwenen was, maar Snel moest zijn bijnaam wel eer aandoen om hem weer in het vizier te krijgen. Want de Herzorg Friedrichstrasse is maar kort en gaat wel over in de Maria Theresienstrasse, maar dat gebeurt op een kruising met zijstraten. Snel stond stil op het kruispunt en probeerde de bergbeklimmer te ontdekken. Recht voor hem uit kon hij hem niet ontwaren, rechtsaf op de Markt liep ie zeker niet, dat zag je direct. En linksaf, op de Burggraben? Zou hem dat zijn? Nog even aarzelde Snel en sloeg toen inderdaad links af. Hij had heel even een glimp van een bergbeklimmer opgevangen, die echter direct tussen de vele mensen verdween.

Als een volleerd snelwandelaar probeerde Snel zo weinig mogelijk toeristen te raken, terwijl hij met grote vaart doorwandelde. Daarbij kon hij echter niet vorkomen dat hij op een gegeven moment tegen een jongeman aanbotste, die plotseling van richting veranderde en daardoor van Snel een duw kreeg. Dat zou echter helemaal niet zo erg geweest zijn als de jongeman niet zijn evenwicht verloren had en midden tussen allerlei slagroomrijke lekkernijen viel, die een banketbakker op een handwagen had uitgestald. En dat gaf me een geschreeuw en gevloek van jewelste. Maar de vele toeristen moesten er ook wel hatelijk om lachen, want de jongeman was van onder tot boven wit van de slagroom. Snel zag het allemaal gebeuren vanuit zijn ooghoeken, maar gunde zich geen tijd om te stoppen. Wel dacht ie: “Zo, die lust voorlopig geen slagroom meer.” En verder liep Snel, naar het volgende kruispunt. Waar was de bergbeklimmer? De straten waren hier niet meer zo vol, dat maakte de achtervolging wat eenvoudiger. Rechtsaf in de Universiteitsstraat was niets te zien. Rechtdoor was ook al niets te zien, maar na een honderd meter kwam je langs de Hofgarten, de paleistuin, waarin je kon wandelen. Links viel ook al geen bergbeklimmer te bekennen. Wat nu?

Snel stond stil en dacht na. Die bergbeklimmer had Snel wel zien zitten, maar hij was daarna al vlug tussen de vele toeristen verdwenen. Hij had dus niet kunnen zien of Snel hem herkend had en hem achterna kwam, aangenomen dan nog altijd dat het inderdaad de Baas was. Want zelfs dàt was nog niet zeker! Waar gaat een bergbeklimmer naar toe? Naar de bergen natuurlijk! Waar waren de bergen?

Wel, aangezien Innsbruck in het dal van de Inn ligt, die zich vele eeuwen geleden een dal door het gebergte uitgeslepen heeft, waren er aan twee kanten bergen. Vóór Snel bevonden zich de bergen van de Nordkette, een keten van bergen met vele bergtoppen en achter Snel bevond zich de ronde bergtop van de Patscherkofel. Een bergbeklimmer begint zijn echte werk meestal pas als hij ook echt in de bergen is. Dat wil zeggen niet in het dal, maar even iets hoger, als het eigenlijk pas echt leuk begint te worden. Bovendien, als het echt de Baas was die zich vermomd had als bergbeklimmer met baard, was het natuurlijk de vraag of hij ook echt bergen kon beklimmen, want dat gaat zò maar niet! Daarom besloot Snel, die toch eigenlijk lelijk het spoor van de bergbeklimmer kwijt was, rechtdoor te lopen in de richting van de Hungerburgbahn, een treintje tegen de berghelling van de Nordkette op. Het was natuurlijk een gok, maar als hij bij het grondstation van de Hungerburgbahn niets

Page 69: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

69

wijzer had kunnen worden, zou hij daar toch in ieder geval het hoofdbureau van politie kunnen bellen.

... In de verte zag hij juist een rood wagonnetje over de brug komen ...

Rechtdoor liep Snel; hij volgde de hele Rennweg en kwam al gauw langs de Inn. In de verte zag hij juist een rood wagonnetje over de brug naar beneden komen. Dat betekende dat de andere wagon bijna boven was. Er gaat er namelijk steeds een omhoog en een omlaag, die wel op rail rijden, maar met een zware kabel aan elkaar verbonden zijn. In de wagon die nu bijna boven was kon de bergbeklimmer onmogelijk zitten. Dat zou hij natuurlijk nooit gehaald hebben. Als hij de Hungerburgbahn name, moest hij met de wagon mee die nu juist omlaag kwam en toch minstens wel vijf minuten in het grondstation bleef vóór hij weer omhoog ging. Zou Snel dat halen? Vijf minuten was niet veel en hij moest aan de kassa eerst nog een kaartje kopen. Hij passeerde tweemaal een zijstraat aan zijn rechterhand, maar daarin was geen bergbeklimmer te herkennen en het rode wagonnetje was inmiddels in het station aangekomen. Een rij huizen langs de Inn versperde hem nu het zicht op de baan. Snel ging over in een looppas. Hij wilde niet het risico lopen dat de wagon vlak voor zijn gezicht vertrok, want dan zou het toch wel weer minstens tien minuten duren vóór hij met de volgende mee kon.

Weer passeerde hij een straat en weer was er geen bergbeklimmer te zien. Ook vóór hem zag hij niets. Waar kon die man dan gebleven zijn? Zou hij dan toch de andere kant op gegaan zijn? Hij kon ook door de paleistuin zijn gegaan en dan verder binnendoor. Ja, natuurlijk, stom dat Snel daar niet eerder aan gedacht had. De Inn loopt in een wijde bocht en die bocht kun je afsnijden als je binnendoor gaat.

Snel leek wel een marathonloper in training. De verschillende mensen die hij passeerde bleven staan, keken nog eens om en haalden dan hun schouders op. Want het was inmiddels alweer vrij warm geworden en dat merkte Snel ook wel goed. Het zweet liep in straaltjes van zijn voorhoofd, maar hij trok zich nergens wat van aan en holde door. Daar passeerde hij het laatste huis langs de Inn en kon hij zien dat de

Page 70: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

70

wagon nog steeds in het station stond. Gelukkig en nog maar ongeveer twee honderd meter!

Een minuutje later rende hij het stationnetje binnen om echter nog juist de bel te horen die het vertrek aangaf van het treintje. Een kaartje kopen kon niet meer, er stonden wel tien mensen voor het loket. Bovendien had de perronchef de ketting al gesloten, die de toegang tot het perronnetje moest versperren. Dus Snel kwam te laat, doodgewoon te laat en tussen de mensen voor het loket bevond zich geen bergbeklimmer.

Maar Snel liet zich niet uit het veld slaan en rende naar de ketting, kroop er onder door en kwam op het perron, waar de perronchef hem hoogst verontwaardigd tegemoet kwam en hem terugdrong naar de ketting.

“Levensgevaarlijk meneer, streng verboden.”

Het was ook inderdaad wel wat gevaarlijk, wat Snel wilde doen. Hij wilde namelijk op de al rijdende wagon springen. Maar die wagon bevond zich al op de brug, die steil omhoog loopt naar de bergen aan de andere zijde van de Inn. En er zaten geen leuningen op die smalle brug, waaronder het snelstromende water van de Inn ruiste en klotste.

Snel wist dan ook niets beters te doen dan maar weer naar de ketting terug te lopen en de perronchef zijn verontschuldigingen aan te bieden. Daarop werd de chef, een goedmoedige dikke Oostenrijker, wat vriendelijker gestemd en maakte Snel daarvan gebruik om te vragen of er met de wagon misschien ook een bergbeklimmer was meegegaan, want dat had Snel toch minstens wel willen zien.

“Ja”, was het antwoord, “zelfs wel drie.”

“Was er misschien ook een met een baard bij, een mooie donkere baard?”

“Er waren er twee mèt en één zonder.”

Twee mèt en één zonder, dacht Snel, het lijkt wel of het over zakjes patat frites gaat.

Snel probeerde nog een nadere beschrijving te krijgen van de twee mèt, maar hij werd er niet zoveel wijzer van, want de perronchef had ze niet zo nauwkeurig opgenomen en bovendien begon er een telefoon te rinkelen, waarop de chef zich verontschuldigde en naar de telefoon liep.Snel was inmiddels weer onder de ketting teruggekropen en ging in de rij staan voor een kaartje. Hij had nu alle tijd om nog eens goed de toestand te overwegen. Uiteindelijk was het zelfs helemaal zijn zaak niet, dat geval met die valsemuntersbende, en kon hij die bergbeklimmer eigenlijk best met rust laten. Maar dat zette ie gelijk uit zijn hoofd. Als het inderdaad de Baas was, dan zou hem hij krijgen ook!

Zou hij toch maar niet liever inspecteur Von Glück bellen van de Innsbrucker politie? Maar hij wist immers ook niet zeker of het wel de Baas was? Nee, dat was wel zo, maar het leek hem beter om de politie toch maar van zijn vermoeden in kennis te stellen. Eerst een kaartje kopen, hij was bijna aan de beurt.

Toen hij het kaartje had, vroeg hij gelijk of hij even mocht bellen. Dat kon gebeuren, zei de loketjuffrouw, tenminste als hij niet met de eerstvolgende wagon naar boven moest, want die kwam juist het station al binnen.

Page 71: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

71

“Dan heb ik toch nog wel vijf minuten?”, vroeg Snel.

“nee’” zei de juffrouw, “in verband met de drukte is het een non-stop dienst. Zodra de wagon vol is, vertrekken we weer. Er zijn op het ogenblik meer dan genoeg passagiers.”

En Snel besloot om in ieder geval met déze wagon omhoog te gaan. Boven kon hij wel verder informeren en daar natuurlijk ook telefoneren. Twee minuten later vertrok het treintje en zag Snel Innsbruck langzaam onder zich wegglijden. Een prachtig gezicht was dat, maar die wagon ging nog tamelijk vlug en ook vrij steil. Hij zou n iet graag met zijn auto dezelfde baan volgen. Dat zou trouwens ook niet lukken, daarvoor was het stijgingspercentage veel te groot. Snel pakte zijn fototoestel en maakte een tweetal dia’s. Daarop pakte hij zijn verrekijker die hij tot nu toe nog niet gebruikt had. Hé, was dat niet de springschans van de Olympische Spelen? Ja hoor, door zijn kijker kon hij het duidelijk zien. Aan de andere zijde van Innsbruck was de springschans van de Olympische Spelen. Hij zag duidelijk de vijf ringen, het Olympische embleem. Op de televisie had hij de vele deelnemers van deze schans zien afspringen. De schans werd ook nu nog veel gebruikt. Snel was sportief, zeer sportief zelfs, maar hij zou toch niet graag op een paar ski’s van die schans af komen glijden. Stel je voor, wel tachtig of negentig meter door de lucht zweven en dan ook nog op je benen terecht komen! Nou, Snel zou best wel weer op de grond terecht komen, dat was niet zo moeilijk, maar hoe? Het zou beslist een noodlanding worden. Nee, ieder zijn vak of sport, of hoe je het noemen wilt.

Maar wat zat hij toch te dromen? Er was een rood lichtje gaan branden in het hoofd van Snel. Het sein stond op onveilig. Waarom?

Ja, natuurlijk! De verrekijker van Snel richtte zich direct de andere kant op. Omhoog! Want daar kwam de andere wagon weer naar beneden. Stel je voor dat die bergbeklimmer doodleuk in het treintje was blijven zitten en weer omlaag kwam. Dan zou Snel hem lelijk mislopen! Maar hoe hij ook keek, hij kon geen enkele bergbeklimmer in de nu juist passerende wagon ontdekken. De wagon was namelijk helemaal leeg. Natuurlijk, want het was nog steeds ochtend en pas in de middag kwamen de mensen weer van boven naar beneden.

Snel hield zijn verrekijker in de hand en toen hij even verder was, zocht hij door de kijker het station boven af. Hij zag dat er een groot restaurant was met een nog groter terras. Vanaf dat terras moest je een prachtig gezicht op Innsbruck hebben Maar tussen de vele bezoekers was geen enkele bergbeklimmer te ontdekken.

Iets meer naar rechts en verder naar achter zag hij de ingang van de kabelbaan naar boven. Die kabelbaan voerde vanaf de hoogte van het restaurant naar een van de toppen van de Nordkette, namelijk naar de Hafelerkar. Dat gebeurde in twee etappes; onderweg moest je namelijk nog een keer overstappen.

Snel zag dat er een gondel beneden hing en dat er een grote groep mensen was aan het instappen. Er konden ongeveer dertig mensen tegelijk in zo’n cabine mee. En wie zag Snel tussen deze instappende mensen? Ja hoor, de bergbeklimmer en voor Snel was er geen twijfel meer mogelijk. Dat gezicht, die ogen, die Snel nog even in het gezicht kreeg toen die bergbeklimmer zeer belangstellend omlaag keek naar de wagon van Snel, dat moest de baas zijn. Die zat dus in de kabelbaan en Snel

Page 72: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

72

realiseerde zich ook dat hij die niet meer zou halen. Die zou juist weg zijn vóór hij boven was.

Maar toch krijg ik je, dacht Snel. Reken er maar op dat boven de telefoondraden roodgloeiend zullen staan!

Page 73: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

73

Hoofdstuk 18. Hoe hoger, hoe slechter

Een paar minuten later kwam de wagon op het bovenstation aan. Zodra hij het perron bereikte sprong Snel er uit en holde over het plateau naar de ingang van de kabel baan. Maar de cabine was allang weg en zweefde al honderd meter verder tegen de bergtop op. Direct kocht Snel een kaartje voor de tocht naar boven en informeerde hoe lang het ongeveer zou duren voor de volgende cabine omhoog ging.

“De tocht naar de Seegrube duurt ongeveer twintig minuten, mijnheer. De volgende cabine vertrekt om 12.40 uur. Wilt u een kaartje naar de Seegrube, of gaat u helemaal naar boven?”

“Geeft u maar een kaartje naar de top.”

De Seegrube is het tussenstation tegen de berghelling aan op ongeveer 1800 meter hoogte. Daar is een grote uitspanning met o.a. een hotel-restaurant. Wil men door naar de kale top van de Hafelerkar, dan moet men overstappen in een volgende kabelbaan, die de reiziger dan nog eens vijfhonderd meter hoger voert over een grote, diepe afgrond. Men zou het eventueel ook nog te voet kunnen afleggen, maar alleen ervaren klimmers wagen zich aan dat traject en de kabelbaan zweeft daar op grote hoogte heel eenvoudig overheen. Snel kocht een kaartje naar de top, omdat hij niet wist hoe ver de Baas zou gaan en omdat hij alle tijd beschikbaar wilde hebben om dat te weten te komen. En nu eerst de telefoon!

... van de Seegrube naar het topstation ...

Page 74: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

74

Op het kantoor mocht hij bellen en nadat hij verbonden was met het politiebureau van Innsbruck, kreeg ie al gauw inspecteur Von Glück aan de lijn. En die liet er beslist geen gras over groeien!

Nadat hij wel twee maal aan Snel gevraagd had of die bergbeklimmer inderdaad de Baas was, vroeg hij hem of hij nog op zijn verdere medewerking kon rekenen. Dat was natuurlijk een overbodige vraag, vond Snel. Hij zat hem nu al op zijn hielen en hij zou hem nooit loslaten. Als iemand Snel iets had aangedaan, dan kon ie er van overtuigd zijn dat Snel terugsloeg, en goed ook! Daarop vertelde Von Glück welke maatregelen hij zou gaan nemen.

Ten eerste moest Snel de Baas opjagen en hem blijven volgen en hem proberen niet uit het oog te verliezen. Ten tweede zou Von Glück zowel de Oostenrijkse als de Duitse bergpolitie waarschuwen. Dat zijn echte bergjagers, zeer geoefende bergbeklimmers, die de Baas moesten gaan insluiten. Want het was nu wel duidelijk dat hij toch nog via de bergen naar Duitsland wilde ontvluchten. Ten derde zou Von Glück de politie van alle omliggende dorpen en steden in Oostenrijk en Duitsland laten waarschuwen, zodat de Baas bij het omlaag komen van de bergen direct gegrepen kon worden. En tenslotte zou Von Glück zelf met een helikopter naar de Hafelekar komen om vanuit de lucht de bandiet op te sporen en aldus de leiding van de actie te kunnen nemen.

Nadat Snel nog eens een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de bergbeklimmer gegeven had, vroeg Von Glück of hij, zodra hij in de Seegrube was aangekomen, nog weer contact wilde opnemen met het politiebureau. Daar zou hij dan wel doorverbonden worden met de mobilofoon van Von Glück, die dan waarschijnlijk al in een auto of helikopter zou zitten.

En daarmee kwam de achtervolging pas echt goed op gang. Want terwijl Snel stond te wachten op de cabine van de kabelbaan, kwam het politieapparaat van Innsbruck snel in werking. Vele telefoongesprekken hadden evenzoveel snelle acties tot gevolg en er moest nu wel een wonder gebeuren als de Baas nu nog zou ontsnappen.

Van de perronchef, waaraan Snel had verteld wie hij was en waaraan hij in het kort de situatie had uitgelegd, kreeg hij toestemming om alvast op het perron van de kabelbaan te gaan, maar wel op eigen verantwoording! Want vanaf het perron heb je wel een goed uitzicht op het traject van de kabelbaan, maar het waait er meestal vrij hard en er is een grote onbeschermde opening, waarin precies de cabine van de kabelbaan past. Als je in die opening naar beneden valt, zul je het waarschijnlijk niet meer navertellen. Maar Snel liep vrij ver naar voren en stak zijn arm door een lus van een leren riem die aan de muur was bevestigd. Toen pakte hij zin kijker en richtte die op wekamine die inmiddels al vrij dichtbij was gekomen en waarmee hij zo dadelijk omhoog zou gaan. Buiten de conducteur was er slechts één passagier te zien en dat was beslist niet die bergbeklimmer.

Vervolgens richtte Snel zijn kijker op de cabine die nu bijna de Seegrube had bereikt. Het was moeilijk de kijker goed stil te houden door de harde wind die hier waaide. Het leek trouwens wel of het weer ging verlopen. Er kwamen wel erg donkere, ja

Page 75: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

75

bijna zwarte wolken opzetten en de wind werd alsmaar sterker. Maar Snel slaagde er toch wel in de cabine in het vizier te krijgen en ook het station van de Seegrube.

Nog enkele minuten en de beide cabines zouden op hun perron aankomen. Ja, daar minderden ze vaart en hingen tenslotte praktisch stil op ongeveer vijftig meter afstand van het perron. Nadat ze uitgeschommeld waren, zetten ze zich langzaam weer in beweging en gleden het station binnen.

Op hetzelfde moment dat de ene cabine langs Snel het perron binnen zweefde, verdween de andere cabine boven in het station van de Seegrube. Maar Snel kon hem door zijn kijker nog juist volgen en uiteraard was hij zeer geïnteresseerd in de uitstappende passagiers. Als eerste stapte er een bergbeklimmer uit met een donkere baard, die een verrekijker voor zijn ogen bracht en omlaag keek naar de plaats waar Snel juist omhoog stond te kijken. Er was geen twijfel mogelijk! Dat was de Baas, maar waarschijnlijk was er voor de Baas ook geen twijfel meer mogelijk, want hij moest Snel nu toch wel duidelijk zo helemaal vooraan zien staan kijken. Snel bleef echter kijken en zag al gauw dat de Baas zijn kijker wegdeed en tussen de passagiers verdween. Daarop deed ook Snel zijn kijker weg en vroeg aan de perronchef hoeveel minuten er nog waren vóór het vertrek.

“Nog drie minuten, mijnheer.”

“Wilt u dan op mij wachten met het vertrek? Ik moet nog even het politiebureau bellen.”

En Snel verdween weer in het kantoor. Daar kreeg hij al weer vlug verbinding met het hoofdbureau en hij meldde, dat de Baas op dit moment in de Seegrube was en dat hijzelf daar nu ook heen ging.

Daarop stapte ie tussen de overige passagiers in de cabine van de kabelbaan en kreeg van de perronchef een plaatsje bij de voorruit, die voor hem was vrij gehouden. Even later suisde de kabelbaan omhoog. Door zijn verrekijker bleef Snel onophoudelijk de Seegrube en de daarvandaan lopende wandelpaden bespieden, maar nergens viel een bergbeklimmer te ontdekken. Toen Snel op de helft van het traject was, suisde er weer een cabine aan hem voorbij, waarin nu wel vrij veel mensen stonden, maar geen enkele bergbeklimmer. Door het slechte weer, dat duidelijk in aantocht was, kwamen al veel mensen naar benden, want het kon daar boven flink spoken. Door zijn kijker kon Snel zien dat er zich boven al flinke rijen mensen vormden die op hun beurt moesten wachten om naar beneden te komen. Ongeveer driekwart van de afstand was afgelegd, toen Snel het overstapstation in zicht kreeg. Dat had hij eerst niet kunnen zien, omdat het wat meer naar achter ligt, maar nu de cabine hoger kwam kreeg hij er door zijn kijker een vrij duidelijk beeld van. En hij zag nu ook heel goed de Baas, die weer met een kijker naar de cabine van Snel stond te staren.

De Baas moest Snel nu ook goed zien en hem natuurlijk ook herkennen. Maar Snel bleef kijken. Even later liep de Baas naar het overstapperron van de kabelbaan, waar hij trouwens de enige passagier was. Geen wonder, geen redelijk mens gaat met slecht weer in het vooruitzicht naar de top van een berg. Maar Snel zag de Baas duidelijk in de inmiddels gereed hangende cabine van de volgende kabelbaan

Page 76: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

76

stappen en maar heel even daarna zag hij tot zijn verwondering de cabine al vertrekken, met de Baas als enige passagier.

En Snel begreep toen iets niet. Want waarom had de Innsbrucker politie niet eenvoudig die kabelbaan gebeld dat ze niet omhoog mochten vertrekken, voordat Snel er was aangekomen? En verder begreep Snel niet waarom die verschillende kabelbanen nu niet precies op elkaar konden aansluiten? Want nu moest hij boven weer een tijd wachten vóór hij met de volgende mee kon en in die tussentijd zou de Baas een mooie voorsprong hebben. Of zou de politie niet aan die kabelbaan gedacht hebben? Bovendien moesten de mensen die nog boven op de top aren zo spoedig mogelijk naar beneden.

Niet veel later kwam Snel in de Seegrube aan en kreeg na enige moeite gelegenheid om op het kantoor te telefoneren. Maar hoe hij ook draaide, hij kreeg geen gehoor, de bel ging helemaal niet over, hij kreeg zelfs geen zoemtoon. Geen wonder! Snel’s ogen, die de draad volgden, zagen al gauw dat er iets mis was, hij was namelijk doorgesneden.

Op zijn vraag wie er het laatst vóór hem gebruik had gemaakt van de telefoon, kreeg hij van de kantoorklerk te horen, dat het een bergbeklimmer was die juist naar de top verdwenen was.

“Hartstikke gek die vent, of hij heeft totaal geen verstand van het weer.”

Maar Snel dacht daar anders over.

“Kijk mijnheer, de eerste regendruppels vallen al en voelt u de storm niet op u afkomen? Ik waai hier bijna weg uit dit hok. Zorgt u maar vlug dat u beneden komt.”

“Pardon,” zei Snel, “ik ga omhoog en laat u die doorgesneden telefoonkabel repareren.”

En weg was Snel, terwijl de kantoorbediende stomverbaasd naar de doorgesneden telefoonkabel stond te kijken en niet wist, wat ie daar nu allemaal van denken moest.

“Mijnheer, wat komt u doen?” vroeg de perronchef aan Snel, die doodleuk als enige voor de ketting stond te wachten.

“Ik wacht op de cabine,” gaf Snel als antwoord.

“We gaan niet meer omhoog, ’t wordt levensgevaarlijk. Het stormt nu al en de bui hangt nog niets eens hierboven. Daarstraks was er ook nog zo’n dwaas die persé naar boven wilde, maar dat was per slot van rekening nog een man van het vak. Dat was een bergbeklimmer. Maar wat wilt u daar boven doen in uw gewone kleren en met die lage schoenen? Nee, die verantwoording wil ik niet op mij nemen. De cabine die daar ginds aan komt zweven zit barstens vol met toeristen die naar benden vluchten en u zou omhoog willen?”

“Ja, ik ga omhoog”, zei Snel, terwijl hij door zijn kijker eerst naar de volle cabine keek die omlaag suisde en toen naar de bijna lege cabine, die steeds hoger tegen de steile rotswand opkroop.

“Nogmaals, mijnheer. U kunt niet meer omhoog. We halen nog één keer een cabine mensen naar beneden en dan zetten we de baan stop tot het weer wat opklaart.”

“Dan kan ik dus nog juist met de laatste lege cabine omhoog”, antwoordde Snel.

Page 77: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

77

“Daar komt niets van in. U gaat niet mee. Het is in uw eigen belang.”

“Ik moet wel mee om de stommiteit die u begaan heeft weer goed te maken.”

“Wat zegt u me nu?”

“Die bergbeklimmer, die u daarjuist naar boven hebt laten gaan is een grote bandiet en zelfs een moordenaar, op wie op dit ogenblik de politie van heel Oostenrijk en Duitsland jacht maakt. En die laat u maar gewoon ontsnappen door hem naar boven te laten gaan en mij, inspecteur van politie, hier beneden te willen houden. Dat zal u wel uw baantje kosten!”

“Bent u van de politie? Toch niet van Innsbruck! Zeker van Interpol, want u bent buitenlander, dat hoor ik aan uw stem. Ik moet daar eerst over bellen of mijn superieur de verantwoordelijkheid wil overnemen.”

“Ga uw gang, maar u krijgt geen enkele verbinding, want die mooie bergbeklimmer heeft de telefoonkabel doorgesneden.”

“Ik begrijp er helemaal niets meer van!”

“Dat hoeft ook niet”, zei Snel, “maar let op, want daar komt de cabine al aan.”

En inderdaad, de cabine was al gestopt op korte afstand van het perron en kwam nu langzaam dichterbij. Hij zat afgeladen vol met toeristen, maar Snel keek er niet eens meer naar.

De perronchef had de deur van de uitgang geopend en liep nu naar de cabine. Tegelijkertijd kroop Snel onder de ketting door het perron op en hield zich vast aan een ijzeren stang om niet van het perron afgezogen te worden. Het stormde hier geweldig en het was barstens koud en Snel bibberde bijna zijn zomerkleren uit. Hij probeerde door zijn kijker het perron boven af te speuren, maar zijn kijker schudde zó door de hevige windvlagen, dat hij geen duidelijk beeld kon krijgen. Bovendien trokken flarden wolken rond de top, die het eindstation af en toe aan het gezicht onttrokken.

Daarop schuifelde Snel langs de wanden naar de andere kant van de cabine, waarui de passagiers inmiddels verdwenen waren en waarvan de deur nog open stond. De perronchef stond bij de uitgang en sloot de deur. Snel klom doodleuk de lege cabine in en wilde juist de deur sluiten, toen de chef zich omdraaide, hem zag en op hem toekwam.

“Mijnheer, als u dan toch persé wilt, ga dan maar op uw eigen verantwoording, maar u krijgt geen begeleider mee. Ik waag er geen extra mensenlevens aan.”

“Hoeft ook niet en laat u mij maar zo snel mogelijk vertrekken. De politie zal u zeer dankbaar zijn.”

“We wachten op het sein van boven. Zodra de cabine boven startklaar is, vertrekken we. Sluit u goed de deur en veel succes! Maar in Godsnaam man, kijk uit. Je weet niet waar je aan begint!”

En toen Snel de deur gesloten had en nog niet lang door zijn kijker het eindstation had proberen te ontdekken, klink er al spoedig het sein voor het vertrek en even later zweefde Snel boven de steile afgronden in een door de storm sterk heen en weer schommelende cabine. De regen kletterde met grote druppels tegen de ruiten en veranderde als spoedig in hagelstenen, zoals je in Nederland nooit ziet.

Page 78: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

78

Ongelooflijk, wel twee tot drie centimeter in doorsnee. Het leek alsof de ruiten elk ogenblik zouden sneuvelen, maar dat gebeurde gelukkig niet en intussen zweefde Snel steeds hoger boven de kale rotsen, op weg naar de grote gevaren die hem nog bedreigden en waarvan hij voorlopig nog geen notie had...

Page 79: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

79

Hoofdstuk 19. Snel als luchtacrobaat

Zo goed en zo kwaad als het ging zocht hij met zijn kijker de omgeving van het topstation af, dat af en toe tussen flarden zeer donkere wolken te voorschijn kwam. Er viel geen levend wezen te bespeuren, bovendien werd het steeds meer nevelig en donker rondom hem. Grote zwarte wolken ontrokken al spoedig het eindstation helemaal aan zijn gezicht en die wolken zakten steeds lager.

Snel draaide zich om en liep naar de achterzijde van de cabine. Flarden van wolken dreven ook al onder hem door en af en toe kon hij nog juist even het station zien, waarvan hij zojuist vertrokken was. Een helikopter landde vlak naast het station van de kabelbaan. Dat moet Von Glück zijn, bedacht Snel en tuurde door zijn kijker. Maar hij zag al heel snel niets anders meer dan een grauwe grijze massa. De wolken onder hem hadden zich geheel gesloten. Rondom hem was er nu niets anders te zien dan een zeer dichte mist en hij was door de wolken volkomen ingesloten.

Het enige waaraan hij kon zien hoe ver hij inmiddels was, zou straks aan hem voorbijgaan: de laatste afdalende cabine. Deze zou hem op de helft van het traject passeren. Tenminste als de kabel nog draaide, want daar zag of voelde hij niets van. Het enige wat hij voelde waren de harde windstoten die aan de cabine rukten en de hagel die nog steeds in volle hevigheid tegen de ruiten ketste.

Ja, toch. Hij ging vooruit. Ongeveer tien meter onder zich zag hij nu de van omhoog komende cabine passeren. Die was vol met mensen en dus veel zwaarder dan de lege cabine van Snel. Daarom hing hij natuurlijk ook veel lager, want dit traject was één lange kabel van boven naar beneden, zonder dat er steunen tussen waren gebouwd. Dat kon natuurlijk ook niet met zo’n diepe afgrond onder de baan. Maar daar zag Snel nu niets van. Hij zat volledig in de wolken gehuld en wachtte gespannen af, wanneer hij het topstation in zicht zou krijgen. Daarvoor was hij intussen weer naar de voorkant gelopen. Nou, gekropen kun je beter zeggen want de cabine slingerde als een gek heen en weer. En toen schoot de eerste van een grote serie bliksemstralen aan de cabine van Snel voorbij. Hij sloeg haast achterover van de schrik, maar hij herstelde zich nog juist op tijd. En weer een bliksemstraal en nòg één en een geluid ... verschrikkelijk!

Het leek wel alsof elke bliksemstraal doel trof en dat zou Snel ook niet verwonderd hebben. Hij voelde zich alsof hij midden op het slagveld tussen twee oorlogvoerende legers in zat, terwijl de granaten rondom hem ontploften.

Bang was Snel tot nu toe nog niet geweest, maar nu kreeg hij toch wel even de kriebel. Elk ogenblik kon een bliksemstraal zijn cabine treffen of de kabel. Stel je voor dat de bliksem die kabel afknapte als een touwtje. Dan was het toch wel echt gedaan met Snel. Aan een enorme slinger zou hij omlaag zwaaien en met een reusachtige klap tegen de rotswanden te pletter slaan.

Maar terwijl de cabine die naar beneden daalde steeds meer het betrekkelijk veilige tussenstation naderde, klom de cabine van Snel alsmaar hoger. Het leek wel of ie de bliksem opzocht, maar dat was natuurlijk niet zo. Als hij boven was, kon hij tenminste wat schuilen in het topstation, óf misschien wel meteen de Baas te pakken

Page 80: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

80

krijgen. Want die kon onmogelijk in deze storm over de bergen trekken en hij zou dus waarschijnlijk nog wel boven in het stationsgebouwtje zijn.

Steeds hoger kwam de cabine en het leek wel of Snel boven de bui uitkwam. Het begon lichter te worden en de hagel werd minder, terwijl het onder Snel nog even donker bleef. Het bliksemen werd ook minder en het zag er naar uit dat het ergste voorbij was. Gelukkig maar, want het was beslist geen pretje geweest. Die perronchef had wel gelijk gehad dat het levensgevaarlijk was. Trouwens het gevaar was nog niet helemaal geweken, want hoewel het hagelen en het bliksemen minder werd, leek het wel alsof de storm nog toenam. Het was maar goed dat Snel nogal eens met een vriend van hem, die een sportvliegtuigje bezat, tochtjes gemaakt had. Want hij zou anders beslist luchtziek worden. En hoe moest dat nu allemaal gaan, op die kale top?

Dat zullen we wel zien, bedacht Snel en richtte zijn kijker weer naar boven en na ongeveer een minuut getuurd te hebben, zag hij eindelijk de contouren van de bergtop in de wolken opduiken en even later zag hij eindelijk ook het topstation opdoemen, waarin volop licht brandde. Het beeld werd steeds scherper en hij kon al gauw de machinist zien staan die de cabine moest binnen loodsen.

Op ongeveer vijf en twintig meter afstand stopte de cabine weer en Snel haalde verlicht adem. Hij kon de machinist nu heel duidelijk in zijn hokje zien staan, daarvoor had hij geen kijker meer nodig. Verder was er echter geen mens te bespeuren.

Hé, wat was dat? Waarom stond Snel nu ineens zo heftig te gebaren en te wijzen naar de machinist? O, jé het was al te laat! Achter de machinist was ineens een man tevoorschijn gekomen, een man met een donkere baard die Snel maar al te goed kende, en ... natuurlijk, tok ... moet het geklonken hebben, maar Snel die hoorde er natuurlijk niets van. Wel zag hij hoe de Baas, want die was het natuurlijk, met een ijzeren staaf een klap op het hoofd van de machinist gaf, waarop de machinist als door een bliksem getroffen in elkaar zakte. En toen zag Snel nog juist, voordat alle lichten in het station uitgingen, hoe de Baas met die ijzeren staaf het hele instrumentenbord van de kabelbaan vernielde en hoe er ineens een steekvlam omhoog schoot, die de Baas – jammer genoeg – nog juist kon ontwijken. Meteen doofden alle lichten en in de kabelbaan zat geen cent beweging meer. Dat betekende dat Snel nog steeds boven een afgrond hing van honderden meters diepte op ongeveer vijf en twintig meter afstand van de bergwand. En of de hagel en de bliksem nu nog steeds minder werden en tenslotte volledig ophielden kon Snel niet veel helpen. Als een kanarie in een kooitje hing hij daar te hangen en moest lijdelijk toezien hoe even later de Baas uit het gebouwtje tevoorschijn kwam en naar Snel gedag zwaaide.

Met zijn linkerhand gaf hij Snel een kushandje en had toen plotseling in zijn rechterhand een revolver en schoot ... Gelukkig voor Snel dat de cabine door de storm zo heen en weer zwaaide en dat de Baas daardoor ook al niet helemaal juist had kunnen richten. Want Snel was volkomen verrast en kreeg een flinke lading glasscherven van twee stukgeschoten ruiten over zich heen. Maar terwijl er een tweede schot klonk dook Snel bliksemsnel omlaag, waardoor de kogel hem op een

Page 81: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

81

haar na miste. En terwijl er zich een derde kogel naast Snel door de wand van de cabine boorde en afketste tegen de achterwand, drukte Snel zich zoveel mogelijk tegen de zijwand en tegen de met glas bezaaide bodem.

Maar een volgend schot bleef uit en Snel begon zich voorzichtig van de glassplinters te ontdoen. Eén scherf had hem precies in de palm van zijn linkerhand getroffen, maar voor de rest was hij ongedeerd gebleven. Van zijn zakdoek maakte hij een noodverband, want EHBO spullen had hij niet bij zich.

Voorzichtig gluurde hij over de rand van de cabinewand en richtte zich toen volledig op. De Baas liep voorover gebogen tegen de nog altijd heersende storm in over het enige voetpad dat van het station schuin naar links liep, in de richting van de Zugspitze, in de richting dus van Duitsland. Even later was hij achter de rotsen verdwenen.

In de linker bovenhoek van de cabine zag Snel een verbandtrommel bevestigd, waaruit hij alsnog een snelverband haalde ter vervanging van zin bebloede zakdoek. De cabine beneden moest dus ook, vol met mensen, op vijf en twintig meter afstand van het tussenstation hangen. Als daar maar geen paniek was uitgebroken!

Maar dat zal wel niet, bedacht Snel, want die weten immers niet at hier boven gebeurd is? Die kunnen hooguit denken: wat duurt het toch lang! Snel keek door zijn kijker omlaag en kon al heel vaag de Seegrube onderscheiden. De bui verdween even snel als hij gekomen was en het zou niet lang meer duren of Snel had een vrij redelijk zicht op de Seegrube. Maar van Innsbruck was voorlopig nog niets te zien. Wat nu te doen? De Baas kreeg een steeds grotere voorsprong en de gealarmeerde bergpolitie zou met dit weer nog wel niet aan de beklimming begonnen zijn. Als er niet spoedig iets gebeurde wat het maar de vraag of ze het spoor van de Baas niet kwijt zouden raken.

Slechts vijf en twintig meter scheidde Snel van het topstation. Hij keek omhoog naar het noodluik dat daar midden in het plafond zat. Als hij nu eens door dat luik bovenop de cabine klom en dan via deze kabel ...

Met deze storm ...? boven deze afgrond? ... Aan die gladde, vette kabel...? onmogelijk ...!

Wat een stuk eigenwijs is die Snel toch eigenlijk! Hij opende het noodluik en een minuutje later stond hij bovenop de cabine in de sterke storm, terwijl hij zich met beide armen vastgeklemd hield aan de beugel waarmee de cabine aan de kabel hing. Stel je voor ...

Maar Snel stelde zich niets voor. Hij schatte met zijn ogen nog eens de afstand tot het perronnetje en voelde aan de kabel hoe glad hij eigenlijk wel was. Dat viel mee en aan handen en voeten ...

Als het maar niet zo koud was! Het was op het perron van de Seegrube al niet warm geweest, maar hier bovenop die cabine van de kabelbaan op ruim 2300 meter hoogte, vlak na een hagel- en donderbui, in je zomerkleren ... Dat kon niet lang duren!

En Snel aarzelde dan ook niet lang. Hij pakte met beide handen de kabel vast en slingerde zijn hielen eveneens om de kabel en langzaam ging het omhoog als een

Page 82: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

82

miniatuurkabelbaan. Maar het was er een waarin geen normaal mens zijn leven durfde te wagen. Want als ook maar even één hand of één been weggleed, was het gebeurd. En onder Snel was ...

Maar dat zag hij gelukkig niet en daarom zag hij ook niet dat de helikopter van Inspecteur Von Glück van de Seegrube was opgestegen en nu met grote snelheid op hem afkwam. Hij hoorde hem tenslotte wel en even later zag hij de helikopter vlak boven zich en zag hij ook de touwladder, die vanuit de helikopter omlaag kwam. Gelukkig maar, want het was de vraag of Snel het perron gehaald zou hebben. Hij had slechts ongeveer tien meter afgelegd en zijn handen waren nu al volkomen stijf van de kou. Maar om op de touwladder te komen, moest hij toch nog weer een acrobatische toer verrichten. Het ding hing vlak naast hem, dat wel. Het leek hem het beste om het toch maar te proberen. Met zijn rechterhand greep hij een sport van de touwladder, maar toen gebeurde het ... Zijn gewonde linkerhand hield het niet meer, die gleed van de kabel af en door de schok kon hij ook zijn hielen niet meer om de kabel houden. Aan slechts één hand hing hij aan de touwladder boven een verschrikkelijke afgrond. Hij probeerde met zijn linkerhand ook de touwladder te pakken, maar hij kwam niet verder dan de elleboog van zijn rechterarm. Wat een ellende! Geen circusartiest zou het hem na willen doen!

Langzaam, zonder schokken, werd de touwladder ingehaald terwijl Von Glück en een bemanningslid hem haast als waanzinnigen aanspoorden om vol te houden. Volhouden ... ja, natuurlijk, dacht men soms dat Snel ooit iets los zou laten? Tenminste, als hij het maar kòn volhouden met zijn koude hand.

De touwladder kwam al hoger en hoger. Nog een metertje en Von Glück zou hem kunnen pakken. Maar langzaam gleed zijn hand weg en hij hing nu nog maar aan de toppen van zijn vingers. Nog één krachtige windstoot en het zou gebeuren. Maar nog even gestadig werd Snel omhoog gehesen en ja hoor, daar had Von Glück hem aan zijn polsen t pakken en met behulp van nog twee politiemannen werd Snel in de helikopter gehesen. Wat zou er gebeurd zijn as die helikopter niet gekomen was? Want daar ging het eerste deel van het gesprek over dat Von Glück en Snel samen voerden. Snel wist het antwoord op die vraag niet, maar hij zou het toch ook niet graag nog even gaan uitproberen. Von Glück dacht het antwoord wel te weten en prijsde zich gelukkig dat hij had horen schieten en wat later in zijn verrekijker Snel op het dak van die cabine had zien klimmen. Die helikopter was waarschijnlijk nog nooit zo snel omhoog geschoten. En nu? Ja, wat nu?

Page 83: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

83

Hoofdstuk 20. Het einde van de Baas

Nou, Snel wist het wel en Von Glück trouwens ook. Die valsemunters-moodenaars-Baas zou en moest gepakt worden. Daar waren ze het samen wel over eens. Maar eerst liet Von Glück nog eens hartgrondig merken dat hij het helemaal niet eens was met die klimpartij van Snel. Dat was je reinste waaghalzerij, die men alleen van een kwajongen zou verwachten. En Snel wist er geen ander antwoord op te vinden als: “Ik ben ook maar een gewone kwajongen.” Ook erkende Snel dat dit niet bepaald een slimme keuze van hem was geweest.

“Wat doen we met die mensen in die cabine, die daar nog steeds vlak voor de Seegrube hangt?”, wilde Snel weten.

“Oh, die worden veilig binnengehaald. Daar wordt al aan gewerkt. Beneden hebben ze ook al lang gemerkt dat er iets mis is. Daar maak ik me geen zorgen over. Maar nu moeten we eerst de vluchteling vinden.”

“En wie helpt dan die neergeslagen machinist?, wilde Snel weer weten.

“Ja, dat is ook zo. Laten we daar in ieder geval eerst naar kijken. “Piloot, zet de helikopter bij het topstation neer.”

Even later vonden Von Glück en Snel de machinist te midden van een grote massa scherven en puin. Hij had een behoorlijke hoofdwond en was bewusteloos, maar leefde gelukkig nog wel. Von Glück beval één van zijn mannen de verbandtrommel te pakken en dan bij de machinist te blijven om hem te verzorgen, totdat er een gelegenheid zou zijn om hem naar beneden te transporteren.

Het weer klaarde gelukkig steeds verder op en het zicht was ook al beduidend beter geworden. Vanuit de helikopter moest het niet moeilijk zijn om de Baas te ontdekken. Ze stegen weer op en heel laag vlogen ze nu over het pad, waarlangs Snel de Baas had zien vertrekken. Het was wel een smal pad, maar meestal niet al te moeilijk om het te volgen. Op enkele plaatsen echter uitgezonderd. Want daar was het slechts een smalle richel van misschien maar zestig centimeter breed, die as uitgehakt in een rotswand. Op deze trajecten was een metalen kabel langs de rotswand gespannen om zich er aan vast te kunnen houden, vooral bij zo’n sterke wind als er nu nog steeds waaide. En juist even voorbij zo’n gevaarlijke passage ontdekten ze de eenzame bergbeklimmer, die verschrikt omhoog keek toen hij de helikopter zo vlak boven zich hoorde. Geen twijfel meer mogelijk, het was hem.

Ja, juist, maar nu hem nog te pakken krijgen! Von Glück wilde hem eenvoudig neerschieten, d.w.z. in zijn benen schieten, zodat hij niet meer kon ontvluchten. Snel vond het risico, dat de Baas daarbij dodelijk getroffen zou worden, te groot. Hij moest, als het maar enigszins mogelijk was, levend in hun handen vallen. Dan zat er niets anders op dan te dalen en hem te pakken. Gemakkelijker gezegd dan gedaan!

Inspecteur Von Glück zocht via de mobilofoon contact met het hoofdbureau en gaf zijn positie door. Tevens meldde hij dat de vluchteling zich vlak onder hen bevond en dat hij ging dalen. Hij hoorde tevens dat een afdeling van de Oostenrijkse bergpolitie op het vliegveld van Innsbruck klaar stond om eveneens per helikopter naar de Hafelekar te worden overgebracht. Von Glück liet zich doorverbinden met hun

Page 84: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

84

commandant en verzocht hem ogenblikkelijk te vertrekken om hem te hulp te komen. Tevens gaf hij de positie van een plateautje aan waarop de jagers konden worden afgezet. De vluchteling zou zich dan tussen hen in bevinden en kon aldus in hun armen gedreven worden. En terwijl de Baas zich voortbewoog over het natte glibberige pad, gaf Von Glück de piloot opdracht om op een geschikt plateautje achter de vluchteling te dalen.

Op slechts vijftig meter achter de Baas raakte de helikopter de grond. Snel sprong er als eerste uit, gevolgd door Von Glück en twee rechercheurs. En met zijn vieren achtervolgden zij de Baas. Voorop liep Von Glück, daarachter Snel en daarachter de twee rechercheurs. De Baas, die uiteraard de helikopter in de gaten gehouden had, had inmiddels een voorsprong van honderd meter.

Von Glück zette zijn handen aan zijn mond en sommeerde de Baas om zich over te geven, Maar dat had geen enkel effect. Ook niet het waarschuwingsschot dat Von Glück daarop loste. Integendeel, de Baas versnelde zijn pas en was even later achter een rotswand verdwenen.

Von Glück liep hem achterna zo snel als het pad het daar toeliet, gevolgd door de anderen. Het pas was hier wel vrij horizontaal, maar lag bezaaid met grote stukken steen tot hele rotsblokken toe. Het was bepaald geen baan die geschikt was om er een snelheidsrecord op te verbeteren. Maar dat was ook niet zo belangrijk. Zaak was dat de Baas opgedreven werd en daarbij recht in de val zou lopen, die de bergjagers beslist voor hem zouden vormen. Uitwijken, het pad verlaten, kon je hier beslist niet. Aan de rechterkant was de steile rotswand omhoog, die de bocht maakte waarachter de Baas zojuist verdwenen was. Aan de linkerkant was een helling naar beneden, die nu niet bepaald uitnodigde om er eens af te dalen, tenzij men gebruik zou maken van touwen en eigenlijk van alle benodigde bergbeklimmers attributen.

Precies in de bocht struikelde Von Glück toch nog over een grote steen. Hij verloor zijn evenwicht en viel plat voorover op de grond, waarbij hij zich lelijk bezeerde. Snel kon hem nog juist vastpakken, anders had hij misschien nog de helling afgerold. Met behulp van een rechercheur werd Von Glück weer overeind geholpen en op zijn benen gezet. Maar toen bleek, dat hij zijn ene voet lelijk verstuikt had en onmogelijk verder kon lopen. Dat was pech, maar Snel nam direct de leiding over. Hij beval één van de twee rechercheurs Von Glück op zijn rug te nemen en hem naar de helikopter terug te dragen. Daar kon Von Glück zich toch weer verdienstelijk maken door de leiding verder te nemen via de mobilofoon. Von Glück vond dit ook de beste oplossing en liet zich de ongeveer honderd meter terugdragen.

Intussen liep Snel, gevolgd door de overgebleven rechercheur, langs de rotswand en hoopte om de bocht de Baas weer in het zicht te krijgen. Nou, dat kreeg ie en nog wel meer dan hem lief was.

Met getrokken revolver stond de Baas om de bocht te wachten om de eerste de beste die zich zou vertonen neer te schieten. Pang ... klonk het en de kogel vloog recht op Snel af, want die liep voorop.

Had Snel dan geen rekening gehouden met een hinderlaag? Ja, dat had ie donders goed, maar de moeilijkheid van een hinderlaag is altijd, dat je nooit weet wanneer en vanwaar precies het gevaar te verwachten is. En dus trof de kogel doel.

Page 85: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

85

Alleen niet in Snel, want die had zich met een onnavolgbaar snelle reactie tegen de grond geworpen. De kogel trof de linkerarm van de rechercheur, die een kreet van pijn niet kon onderdrukken. Maar terwijl een tweede kogel tegen de rotswand ketste was Snel er nog juist op tijd weer achter verdwenen en trok uit alle macht de rechercheur onderuit en naar zich toe.

Wat een verduveld gevaarlijke vent is die Baas toch eigenlijk. En Snel was helemaal ongewapend, want hij had vanmorgen natuurlijk nergens op gerekend. Of de rechercheur een revolver bij zich had? Ja, in zijn linker jaszak. Snel vond de revolver en zette hem op scherp. Vervolgens adviseerde hij de rechercheur om, zo goed en zo kwaad als het ging, eveneens terug te gaan naar de helikopter.

Alleen Snel was nu nog maar beschikbaar om de Baas op te jagen. Maar hij was nu tenminste gewapend. Wat te doen? Zou hij nogmaals die hoek omgaan en doodleuk zijn leven wagen? Daar bedankte hij feestelijk voor, dat zou meer dood dan leuk worden. Maar wat dan? Snel keek eens omhoog. Steile rotswand, geen beginnen aan. En omlaag? Als hij nu eens naast het pad zo ver omlaag klom dat hij daardoor om de bocht en zelfs achter de Baas kon komen zonder gezien te worden? Wel weer een riskante onderneming, maar het leek de enige mogelijkheid. Als de Baas maar niet toevallig naar de rand liep om eens naar beneden te kijken! Langzaam en met de grootste voorzichtigheid daalde Snel ongeveer drie meter naast het pad omlaag en probeerde steun te vinden waar die maar was. Maar er was niet veel! De enige steunpunten waren losse stukken rots en als die gingen glijden ...

Maar Snel dacht nooit aan ‘als’ en het lukte hem inderdaad om de bocht ruimschoots te passeren. Toen hij eindelijk weer zover omhoog had kunnen klimmen dat hij op het pad kon kijken, voelde hij zich goed genomen. Er was geen bergbeklimmer, geen Baas, geen valsemunter en geen moordenaar te zien. Tenminste, niet waar Snel hem verwachtte. Hij liep ruim tweehonderd meter verder op het ad, vlak voor het begin van alweer zo’n uitgehakt gedeelte in de rotswand. En terwijl Snel met de grootste voorzichtigheid op het pad probeerde te klimmen zag hij hoe de Baas zich via de metalen kabel, die ook hier weer aan de rotsen bevestigd was, op het uitgehakte paadje voortbewoog. Maar hij zag ook van de tegenovergestelde zijde een groep bergbeklimmers aankomen, die zich eveneens op het uitgehakte gedeelte bevond en de Baas tegemoet kwam. En een dankbaar gevoel doorstroomde hem, want dit moesten de Oostenrijkse bergjagers zijn. En toen Snel met veel moeite eindelijk weer op het pad had kunnen klimmen, liep hij met getrokken revolver op de Baas af.

Maar de Baas was inmiddels al bijna tot de helft van het pad tegen de rotswand gevorderd en Snel zag hoe de groep bergbeklimmers zich inmiddels ook reeds op de helft van het pad bevond. Maar hij zag ook, dat dit inderdaad alleen maar bergbeklimmers waren en beslist geen bergjagers zoals hij eerst gedacht had.

De man die voorop liep beduidde de Baas dat hij terug moest om hem te laten passeren, want om langs elkaar te gaan op dit smalle gedeelte zou volkomen krankzinnig zijn. Maar de Baas beduidde de bergbeklimmers dat zij terug moesten en ging geen centimeter achteruit. Intussen naderde Snel langzaam en probeerde zoveel mogelijk dekking te zoeken langs de rotswand. En toen gebeurde het in slechts enkele hachelijke seconden.

Page 86: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

86

De bergbeklimmers die ervan overtuigd waren dat zij voorrang handden omdat zij het eerst langs het rotstraject liepen, drongen op naar voren. Daarop pakte de Baas plotseling zijn revolver en bedreigde daarmee de voorste van de bergbeklimmers, die kennelijk de gids was. Deze schrok geweldig en probeerde in allerijl terug te gaan. Maar de achtersten van de groep, die niets konden zien van wat er vooraan gebeurde, hielden stand en er ontstond een groot gedrang en tenslotte zelfs paniek. Dat was levensgevaarlijk en dat besefte Snel ook. De Baas was ertoe in staat om een paar bergbeklimmers neer te schieten. Er moest gehandeld worden of er vielen onschuldige slachtoffers. Zorgvuldig richtte hij zijn revolver en drukte toen af. Het leek wel of de Baas plotseling een klap van achter kreeg, zo schikte hij. Hij liet zijn revolver vallen en pakte met zijn rechterhand zijn gewonde linker bovenarm vast, maar vergat daarbij dat hij slechts op een smalle richel stond. Er klonk plotseling een gil die door merg en been ging, terwijl de Baas een vertwijfelde poging deed zijn evenwicht te herstellen. Maar het lukte hem niet meer en even later hield het afgrijselijke gegil plotseling op. Met een doffe klap was hij een paar seconden later onder aan de rots terecht gekomen, na een val van zeker vijftig meter. Het was een vreselijk gezicht zo’n te pletter geslagen lichaam en verschillende leden van de groep bergbeklimmers hadden de grootste moeite om niet door de schrik bevangen te worden en zelf in de afgrond te storten.

Page 87: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

87

Hoofdstuk 21. Lof voor Snel!

Een ieder stond als versteend van schrik. Zelfs Snel stond een ogenblik doodstil, maar liep toen op de bergbeklimmers toe, die eindelijk ook weer in beweging kwamen. De man die voorop liep en door de Baas met een revolver bedreigd was geworden, liep nu door om zo vlug mogelijk van de plaats des onheil weg te komen en zich op het bredere gedeelte, waar Snel zich bevond, in veiligheid te brengen. De rest volgde en de gehele groep verzamelde zich rondom Snel die inmiddels zijn revolver had weggeborgen en zich aan de gids voorstelde. In het kort legde Snel uit wie de verongelukte was en hoe er jacht op hem gemaakt werd. De gids bedankte Snel, omdat hij waarschijnlijk juist op tijd die bandiet had uitgeschakeld. Hij had namelijk de vaste overtuiging dat die man echt geschoten zou hebben om zijn weg vrij te krijgen. Zoiets had hij in zijn toch al lange loopbaan als gids nog nooit meegemaakt. Hij zag nog helemaal wit van de schrik, tenminste voor zover zijn gebruinde gezicht dat toeliet.

Het speet Snel oprecht dat de Baas nu dood was, want hij had hem toch wel graag levend in handen willen krijgen. Maar helaas, het lot besliste anders.

Hij liep voorzichtig op de rand van de afgrond toe en keek omlaag. Ja, er was geen twijfel mogelijk. De Baas had de val niet overleefd en was op deze ongelukkige wijze dus aan zijn weinig positieve levenswijze gekomen. Een tiental meters naast het lijk lag de opengescheurde rugzak, waarin kennelijk een enorme massa bankbiljetten had gezeten. Tot op grote afstand lagen ze verspreid over de bodem van het ravijn: de Nederlandse bankbiljetten van fl. 25,-. Volkomen waardeloos omdat ze vals waren. Maar als ze in Nederland uitgegeven werden zouden er weer vele mensen mee beduveld worden. Op dat moment hoorde men het geluid van een helikopter en even later hing inspecteur Von Glück boven hun hoofden. Door het lawaai van de motor kon Snel geen woord met de inspecteur wisselen en de helikopter kon hier ook niet dalen. Snel vestigde door middel van gebaren de aandacht van de inspecteur op het lijk in het ravijn. Langzaam daalde de helikopter in het ravijn omlaag om even later weer omhoog te komen. Inspecteur Von Glück had gezien wat er gebeurd was, maar kon daar niet landen. De helikopter bleef weer boven Snel en de bergbeklimmers hangen en Von Glück beduidde Snel dat hij daar moest blijven. Vervolgens gaf Von Glück via de mobilofoon een aantal orders. Tegelijkertijd vloog de helikopter weer dezelfde weg terug om tenslotte weer op hetzelfde plateautje te landen. Niet lang daarna kwam een tweede helikopter in zicht. Het was een grote zware machine waarin beslist veel mensen of veel vracht meegevoerd kon worden. De helikopter kwam van beneden, uit de richting Innsbruck. Vreemd gezicht eigenlijk zo’n ding waarnaar je altijd omhoog moet kijken, nu onder je te zien.

De helikopter kwam recht op Snel af, bleef even boven het ravijn hangen en daalde toen langzaam naar beneden, in de richting van het lijk van de Baas. Dor de wind die de reusachtige wieken maakten waaide een massa bankbiljetten omhoog om een heel eind verder weer langzaam omlaag te zweven.

Page 88: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

88

Plotseling steeg de helikopter vrij snel omhoog, scheerde rakelings langs Snel en de groep bergbeklimmers en bleef op ongeveer tien meter boven hun hoofden hangen. Een deur ging open en een dikke kabel kwam naar beneden tot op het pad vlak bij Snel. Vlot achter elkaar kwamen twaalf Oostenrijkse bergjagers langs het touw naar beneden. De eerste salueerde voor Snel en stelde zich voor als luitenant Schramm. Het was een betrekkelijk klein mannetje maar goed gespierd en het leek Snel een behoorlijk atletisch kereltje. Trouwens de hele groep was langs het touw naar beneden gekomen alsof ze de gehele dag niets anders deden. De luitenant schreeuwde boven het geronk van de helikopter uit:

“Via inspecteur Von Glück kregen we de opdracht ons zo snel mogelijk tot uw beschikking te stellen. Het lijkt ligt op een moeilijk toegankelijke plaats. We kunnen er met de helikopter niet landen. Wat zijn uw orders?”

“Het lijkt mij dat u goed getrainde mannen heeft. Ziet u kans om deze helling af te dalen en het lijk naar boven te halen?”, schreeuwde Snel.

“We hebben materiaal in de helikopter. Dat zal dus wel gaan. Is er verder nog iets van uw dienst?”

“Breng ook die rugzak naar boven en alle weggewaaide bankbiljetten.”

“We zullen ons best doen, maar dat zal wel even wat tijd in beslag nemen.”

Luitenant Schramm salueerde weer, haalde een walkie-talkie uit een van de zakken van zijn uniform en gaf de bemanning van de helikopter opdrachtoom het nodige gereedschap te laten zakken. Even later werd het touw ingehaald en in plaats daarvan kwam een grote zware plastic zak naar beneden, eveneens aan een touw. Daarin bevond zich het gereedschap dat de manschappen nodig hadden om langs de helling te kunnen afdalen. De piloot van de helikopter kreeg opdracht om te dalen op het plateau bij inspecteur Von Glück en vervolgens werden de nodige pennen in de grond geslagen waaraan de touwen werden vastgeknoopt waarlangs de manschappen even later zouden afdalen.

De gids van de groep bergbeklimmers, die dit alles van een afstandje had gevolgd, kwam nu op Snel af en stelde zijn groep eveneens ter beschikking. Snel maakte daar dankbaar gebruik van en vroeg of ze de bergjagers wilden helpen met het verzamelen van de valse bankbiljetten.

En zo kon het gebeuren dat na een klein uurtje zowel Snel als het lijk van de Baas en een grote massa valse bankbiljetten met de helikopter van Von Glück van het plateau opstegen om even later met een snelle vaart af te dalen naar het vliegveld van Innsbruck.

In een gesloten politiewagen werden lijk en bankbiljetten vervolgens naar het hoofdbureau van politie gebracht, terwijl Snel met de wagen van Von Glück meereed. Eveneens naar het hoofdbureau.

Daar ontmoette Snel een bekende van hem, namelijk collega Van der Heyden die vroeg in de middag uit Amsterdam was gearriveerd. Het was een hartelijk weerzien en Van der Heyden zag al gauw dat Snel weer volkomen de oude was. Jongen, jongen, wat ben die in een korte tijd opgeknapt, ondanks dat hij er toch wel vermoeid uitzag. Maar zijn hele gedrag was veel doelbewuster, veel energieker ook

Page 89: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

89

dan een week geleden. En in de tijd dat inspecteur Von Glück met zijn verstuikte voet op een stoel van achter zijn bureau de zaak verder afwikkelde, lichtte Snel college Van der Reijden in over de gang van zaken.

“Dus je bent me weer vóór geweest en ik ben eigenlijk helemaal voor niets naar Innsbruck gekomen?”

“Niet voor niets, want de hele zaak moet nog afgewikkeld worden. Er zitten in ons land kennelijk een aantal medewerkers, die zorgen voor de uitgifte van het geld. Die moet je zelf nog zien te pakken. Tenslotte ben ik hier maar op vakantie!”

“Och, we noemen je niet voor niets Snel”, zuchtte Van der Reyden, “En ik ben blij dat je hier toevallig op vakantie was, want ik was met dit geval volkomen vastgelopen. Hoe voel je je nu?”

“Och, ik voel me weer prima, maar ik ga nu toch echt nog eens veertien dagen van mijn vakantie genieten, voor je me weer in Amsterdam terug ziet.”

“Je hebt gelijk en je hebt het volkomen verdiend, zou ik zo zeggen. Ik wikkel deze zaak wel verder af in samenwerking met Von Glück en zal een volledig rapport opstellen.”

Veertien dagen later meldde Snel zich bij commissaris Van Dam.

“Kerel, wat ben ik blij dat je weer terug bent en wat zie je er goed uit. Dat zoutmijn-avontuur heeft je goed gedaan. Ik ben volkomen op de hoogte van je activiteiten in Tirol. Voor mij mag je nog wel eens op vakantie gaan. Uitmuntend!”

Snel voelde zich gewoon verlegen worden onder zoveel lof.

“Het was helemaal geen verdienste van mij”, weerde hij af, “het was allemaal zuiver toeval.”

“klets niet! Trouwens, ik heb inmiddels misschien nog weer een vakantiereisje voor je, als hoofdinspecteur van politie wel te verstaan! Ik heb namelijk besloten om je met ingang van vandaag te benoemen tot mijn hoofdinspecteur van de afdeling recherche. Je zult tegen die bevordering wel geen bezwaar hebben, hoop ik?”

En omdat Snel niet gauw genoeg wist wat hij hierop zeggen moest, ging de commissaris verder:

“Dit nieuwe vakantiereisjes zal dit keer beslist geen toeval zijn. Tenminste als je het wilt accepteren, want je kunt eventueel ook nog weigeren. Dat zou me echter zeer spijten. Luister!”

En Snel liet zich de gegevens voor zijn nieuwe avontuur haarfijn uitleggen ...

E i n d e

Page 90: Snel, En Het Geheim Van de Zoutmijn A4

90