Ramsey Nasr
-
Upload
anske-smit -
Category
Documents
-
view
213 -
download
0
description
Transcript of Ramsey Nasr
Radicaal Intiem1.Dat was in de dagen der titanen. Men at schorseneren,kauwde sigaren.Vermoeide dichters werden op de rug gedragen.
Daar waren nog geen voorvaderen. Het universum rook frisvan de brand.Ze banjerden rond in hun eerste lente: vlassige knevels,driedelig pakwandelstok los in de tachtigershand.
Titanen spraken in navelenzij kenden geen schaamte, gingen in goudmuiltjes overstraat.Rondom hen hing lichtgeknetter, voortgebracht door eenapparaatdat zij hun Gedachtenharp noemden.Het ding was van a tot z verzonnen, maar fakkelde rustig deheuvelen af.
Bloemen smeulden onder hun stappen.Heel de wereld lag teder en zwart.
2.Mijn eerste keer was een inbraak van vlees.Daar kwam hij reeds, de reus die licht gafmeest onontkoombare van allen.Onder mijn kleren stak hij zijn vele handen uithij streelde mijn neus en mijn mond en mijn haaren ’t was op een dinsdag en ’k zat in de klas, maarmijn hals werd sneeuw, mijn ogen kristallijn.Plots was daar iemand die mij wilde zijn.
En hij meende het, toonde me handvlammen in het donkerhaalde lachmuntjes uit kokers tevoorschijnluchtgeluidjes die nergens toe diendenhonderden stukjes kolengeflonkeren zo ging het maar door, tot hij zelf liep te wenen in zijnverzenen met zesentwintig smeltende lettersop me inbeukte als op het leven.
Titanen, ooit hadden ze kansels omvergeblazen.Zij bezaten de kelen van schemeringen nu was ook ik totaal overgeleverd.Daar, uitzwermend aan de hemel, in tintellichtluchtenmet engelen fluks in wevegoudwadendaar vloog nu het wolkevolk langs, zwaaiend naar benedenwaar ik al lezend een broodje kaas zat te etenom dan vanuit al hun navels kanonnen af te vurenvol ether en vrolijk windgezangze lieten niet af. Lam, uitgeput gaf ik opliet de strofen in clusters over mij dalenzag de woorden der tederheid in me schroeiensissend en fluisterend tot op het bot.
Heel mijn pose in puin.Op de grond aan mijn voetenlag gezandstraald en nieuween voorgoed verzonnen zielklaar en bereid om te passen.
Op goudmuiltjes tuimelde ik in de deemster naar huisonwennig flakkerend.
3.Het waren de ongenaakbare dagenvan zuiver pijpen en gouden vlâ.Elke titaan had zijn eigen walhalla.
De meesten woonden in een grotgevuld met rook en tonnetjes wijn.Terwijl hun verzen de wereld bestooktenzaten zij in geleende fauteuilshun navels te likken en door te zuipen.
Een onleefbare plek is het nugeurend naar muffe ongewassen muzende muren beklad met oude runenzonder verband: Plato, Wodan, Omar KhayyamCheops, Balder, de zonen van Usnach…Elke titaan moet hier ooit zijn godenmet eigen hand hebben ingekrast.
Tot mijn verbazing zit in het duister, tegen de wandeen groep reuzen gehurkt naast elkaardriedelig pak, viezige knevel, verwaarloosde baardstil op een rij. Geen wijn, geen sigaren.Alles is leeg in de wachtkamer.
Wat is dat?
‘De kosmos.’
Dan toch een hoogst persoonlijke kosmostwintig verschillende door elkaar.Ze knikken wat en kijken ernaar.
‘Die is van mij.’Een schim wijst naar boven.
Ik knik.Kinderenhet zijn net kinderen.
Starend naar bovennaar de Keltische, Griekse, Germaanse namennaar het Zelf, de Ik-heid, de Liefde, de Meivraag ik me af hoeveel mist in een hoofd past.
Zet alle titanen tezamenen dat is wat je krijgt:de Grote Kaleidoscoop van het Ware.
Ze zitten voor meschuifelend en stom.
Wilt u niet weten waar ik vandaan kom?
Stilte.
Volstrekt wereldvreemd.Nu en dan wenen ze onder elkaar.
4.Soms heb ik te doen met mijn titanen.Zelfs oorlogen gingen aan hen voorbij.
Toen in Haarlem een huis door een bom was geraaktzwalkten de burgers in pyjama op straat.Even later verscheen een titaanin de opening van zijn voormalige deur.Hij keek eens naar buiten, goedgehumeurden groette daarop omstandig de buren:tachtiger gaat uit wandelen.
‘Kil voor de tijd van het jaar, nietwaar?’zo deelde hij loensend een lotgenoot mede.Waarop de titaan zijn wandelstok hiefhet puin verliet en meteen een passerend rijtuig besteegom verderop kroketten tot zich te nemen.
Op sommigen had het leven geen vat.Ongenaakbaar voor elk ongemak.Zij waren het Ik. Het heelal was hun asbak.
5.Anderen waren minder onkwetsbaar.Zelfs geen grot was hun vergundom te bewonen noch om te verlaten.
Zulk een titaan liet zich niet naderen
hem bood geen schaduw nog enig houvast.Geen beweging, geen zucht in zijn midden.Dit was de werkelijk schuchtere.
Raar of zelden zich vertonendvoortschrijvend op de tastin een woonhuis zonder muren of bomen.
Enkel zijn letters groeiden rondom.Langzaam waren ze opgeklommentot een doorzichtige long van inktcouveuse voor al te innige reuzen.
Af en toe kwam een schoolmeisje langsloerde bij hem door de woorden naar binnen.
De schuchteren, zij woonden nietmaar ademden in hun gedichtenbliezen hun verzen als Perzisch glas.
Ze zagen geen mensen en groetten hen niet.Wondgekneusd meden zij alleselke nabijheid, vooral van henzelf.O Leopold, mijn zeldzame heldheel zijn leven verpeinzend tot schoonheid.
Na zijn doodwaar o waar geblevenstonden enkel zijn strofen nog overeindals het skelet van een ongebruikt lijf.Volmaakt bolvormigwas hij verdwenenlicht en brooswit en teder.
De schuchteren vormden de breekbaarste opstand.Van hen houd ik vandaag nog het meest.Zij konden barsten als je hen prees.
6.Een vraag.Wie wandelt nog rond in uitgebrande grotten?Wie zoekt de doden nog eens opin hun exoskelet?Wie leest ze, wie vreest zeja wie gelooft deze verzen nogbehangen met navels en dwepende circonflexen?
Ik ween om bloemen in de knop – en dan?Een losse regel, lang gedoofdonbruikbaar als een glazen ooggevonden aan het stranden dat terwijl één traan van Kloosooit de zon verduisterde.
Netjes door elkaar, gehurkt in de canonwonen ze nu als verre sterrenbeeldenvan Wodan, Plato, Omar Khayyamvrijwel verzonnen.
Soms laat ik ze los, al mijn titanenik ontbind ze stuk voor stuk
om dan verbijsterd toe te zien hoe onze buitenlucht alleenalze naar de keel grijpt, hoe een hondsmoderne tijdover ze heen walst, ze tuimelen doet, als een scalpelbij ze inbreekt, hoe een heir van halogeen en fel tlhun ogen krast, afborstelt – net zolang tot heel hun posehun goudgeciseleerde muil aan puin ligt, en de grondvol rozenschemer en lichtgekwetter.
Ik zou ze een geblindeerde taxi naar het centrum kunnengevenmaar zelfs dan zouden zij ons Bal niet overleven.
Misschien moet ik ze heel voorzichtig schuddennauw zichtbaar wiegen, ze in een wederdienst over het grafinburgeren, doorboren en kozend toespreken:
‘Aanschouw, o Goden, het Schone en het Ware.Hier is lichtgetwitter, is gezwaffel, naakbaar en naaktstaan wij voor u. Echter, radicaalintiemer wordt het nietAangenaam: dwergtitaan. Geen tachtiger, maar tiener.’
Ik zou ze willen redden, mijn hulpeloze helden.Ze zitten in het binnenst van mijn ziel tentoontronend over niets en niemanddan de schaduw van hun verzen.
Misschien is het waaren is daar niet één die eenzaam ging als zij.Zij waren de eersten om werkelijk opnieuw te beginnenmoesten een taal en de wereld uitvindenen en passant zichzelf daarbij.
Zwart en teder wachten zij nu, in u, in mijpopelend met al onze dromen.Omwille van hen zal ook ik binnenblijven.Alleen lezen, alleen schrijvenis onfeilbaar buitenkomen.
Als mijn ogen vol licht zijnen mijn neus en mijn monden mijn haar en mijn hals, waarik mijn Ik in vermoeddan is dat door hen.
Eens zullen wij sterven, wij allen, wij samenen wij hadden niets dan hun titanenstem.
Zo groei ik opmet hun kwik in mijn bloedhun letters gebrand op mijn botten.
Goden gelijk:zelfs na hun dood noggrijpen ze mijn handje.
Cellist Ernst Reijseger en dichter Ramsey Nasr, gisteravond tijdens hun voordracht op het Boekenbal. Foto NRC Handelsblad, Vincent Mentzel
Met dit gedicht heeft de Dichter des Vaderlands, Ramsey Nasr, gisteravond hetBoekenbal, Bal der Titanen, ingeluid. Het gaat over zijn persoonlijke Titanen,allen dichters van rond 1900: Van Deyssel, Kloos, Boutens, Leopold en Gorter.
Boekenweek Ramsey Nasr eert Titanen van de dichtkunst, schrijvers prijzen hun jeugdhelden
NH
10-03-10 katern 1 pagina 09