Publicatie analyses screeningsinstrumenten · rekenen Analyse sociaal- emotioneel Als kleuters...
Transcript of Publicatie analyses screeningsinstrumenten · rekenen Analyse sociaal- emotioneel Als kleuters...
Analyses screeningsinstrumenten SLO
december 2012
(conceptversie)
Verantwo
2012 SLO
Mits de b
geheel of
gebaseer
Informati
SLO
Postbus 2
Telefoon
Internet: w
E-mail: in
oording
O (nationaal e
ron wordt verm
f gedeeltelijk te
rd.
ie
2041, 7500 CA
(053) 4840 66
www.slo.nl
expertisecent
meld, is het to
e kopiëren en/
A Enschede
66
trum leerplan
oegestaan zon
/of verspreide
nontwikkeling
nder voorafgaa
en en om afge
g), Enschede
ande toestemm
leid materiaal
ming van de u
te maken dat
uitgever deze
t op deze uitga
uitgave
ave is
Analyses screeningsinstrumenten
2
Analyses screeningsinstrumenten
Analyses op doelen Jonge kind
Op verzoek van OCW heeft SLO doelen ontwikkeld voor jonge kinderen. En wel voor taal, rekenen en sociaal-
emotioneel. De doelen brengen de ontwikkelingslijn van kinderen van 2 tot 7 jaar in beeld voor deze drie
ontwikkelingsgebieden. SLO heeft in kaart gebracht wat kinderen aan het begin van groep 1 (eind van de
peuterspeelzaal/ kinderdagverblijf) en aan het eind van groep 2 bereikt zouden moeten hebben, dan wel ervaring
in moeten hebben opgedaan, om uiteindelijk met vertrouwen te kunnen starten in groep 3.
Bij de analyse onderzochten we in hoeverre deze doelen vóórkomen in screeningsinstrumenten (observatielijsten
en toetsen) voor jonge kinderen. We hebben bij alle drie vakgebieden gekozen voor de (ongeveer) vijf meest
gebruikte instrumenten voor zowel peuters als kleuters (groep 1 en 2).
Overzicht van geanalyseerde observatielijsten en toetsen
Titel Uitgever Doelgroep Analyse
taal
Analyse
rekenen
Analyse
sociaal-
emotioneel
Als kleuters leren tellen… CPS Bao groep 1-2 X
Als kleuters leren meten… CPS Bao groep 1-2 X
Cito Taal voor peuters Cito Peuters X
Cito Taal voor kleuters Cito Bao groep 1-2 X
Cito Rekenen voor peuters Cito Peuters X
Cito Rekenen voor kleuters Cito Bao groep 1-2 X
Kijk! peuters Bazalt Peuters X X X
Kijk! groep 1-2 Bazalt Bao groep 1-2 X X X
Ko Totaal -
Puk & Ko observatieinstrument
Zwijsen Peuters X X X
Ko Totaal -
Ik & Ko observatieinstrument
Zwijsen Bao groep 1-2 X X
Ontwikkelingsvolgmodel
Zeer jonge kinderen
Seminarium voor
orthopedagogiek
Peuters X X X
Ontwikkelingsvolgmodel
Jonge kinderen
Seminarium voor
orthopedagogiek
Bao groep 1-2 X X X
Pravoo Peutervolg- en
hulpsysteem
Pravoo Peuters X X
Protocol leesproblemen en
dyslexie
Expertisecentrum
Nederlands
Bao groep 1-2 X
Rotterdamse Observatielijst
Peuter Kleuter
Stichting
De Meeuw
Peuters X
Sociale Competentie
Obsevatielijst
Kwintessens Bao groep 1-2 X
Utrechtse getalbegriptoets-
revised
Graviant Bao groep 1-2 X
Overige observatielijsten en toetsen
Bovenstaand overzicht is géén totaal overzicht van alle verkrijgbare screeningsinstrumenten. Hiervoor verwijzen
we u naar de website van Leermiddelenplein (www.leermiddelenplein.nl).
In het komende jaar zullen we nog naar een aantal nieuwe instrumenten kijken, waaronder DORR, de nieuwe
versies van Kijk! , Cito Observatielijst Peuters en Viseon voor kleuters.
Analyses screeningsinstrumenten
3
Als kleuters leren tellen…
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel
Als kleuters leren tellen…
Peilen en stimuleren van getalbegrip bij jonge kinderen
Auteurs Anneke Noteboom; Joost Klep
Uitgever CPS/ SLO
Jaar van uitgave 2010 (herdruk van uitgave 2005)
Doelgroep Groep 1-2 van het basisonderwijs en met name kinderen waarbij de leerkracht
twijfelt of ze met succes kunnen deelnemen aan de rekenlessen in groep 3.
Samenstelling van het
instrument
Ringband, bestaande uit een introductie, de peilingsactiviteiten en bijlagen
(kopieerbladen van de observatieformulieren en van de spelletjes, spelbladen in
kleur).
Doorgaande lijn
De inhoud van de peilingsactiviteiten sluiten aan bij TAL (Tussendoelen Annex
Leerlijnen) en bij voorlopers en reken-wiskundige methoden voor groep 1 t/m 8.
Geanalyseerde
onderdelen
Peilingsactiviteiten en bijlagen.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"Deze peilingsactiviteiten zijn ontwikkeld naar aanleiding van de vraag van
leerkrachten in groep 1 en 2. Zij hadden behoefte aan materiaal waarmee ze in een
voor kinderen betekenisvolle situatie na kunnen gaan of de ontwikkeling van tellen
en getalbegrip naar wens verloopt of dat er mogelijk problemen zijn. Dit vooral in
verband met de doorgaande lijn van groep 2 naar groep 3. De peilingsactiviteiten
zijn daarom ontwikkeld in de vorm van spelletjes. Ze zijn bedoeld als aanvulling op
je dagelijkse observaties en op eventuele 'toetsen' voor tellen en getalbegrip die je
op school gebruikt."
"De peilingsactiviteiten zijn een soort praktijkproeven, waarin we de bekwaamheid
van kleuters op het gebied van getalbegrip kunnen nagaan. Getalbegrip is meer
dan alleen kennis, vaardigheden en inzichten in verschillende alledaagse situaties
snel, wendbaar en adequaat kunnen gebruiken. Het gaat er om of de kleuter over
zijn eigen aanpak kan nadenken en redeneren. En dat is precies wat we kunnen
nagaan met de peilingsactiviteiten."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Voor je ligt een map met activiteiten waarmee je op speelse wijze de ontwikkeling
van het getalbegrip bij kleuters kunt peilen en stimuleren."
"Als kleuters leren tellen gebeurt er van alles in hun denken en handelen. Leren
tellen is allereerst een geleidelijk proces. De peuter doet eerst vooral de ouderen
na. Vervolgens ontwikkelt hij inzichten, vaardigheden en kennis van feitjes in allerlei
aspecten van tellen en getalbegrip. Die inzichten, kennis en vaardigheden worden
gestimuleerd tijdens spontane activiteiten thuis en later tijdens spontane en meer
geleide activiteiten op school."
"We zoeken dus naar mogelijkheden om op een natuurlijke manier en binnen de
mogelijkheden van de kleuter de ontwikkeling van zijn getalbegrip extra te
stimuleren."
"We willen de kinderen niet 'klaarstomen' voor groep 3."
Inhoud Instrument waarmee op speelse wijze de ontwikkeling van het getalbegrip bij
kleuters gepeild en gestimuleerd kan worden. In de map worden vijf
peilingspelletjes beschreven waarmee leerkrachten een beeld krijgen van de mate
van getalbegrip van een leerling: Muizenrace; Wie het meeste gooit; Ik kan toveren;
Memoryspel; Op een rijtje. De spelletjes zijn verschillend qua niveau en ook binnen
een spelletje kan het niveau gevarieerd worden.
Elke beschrijving van het spelletje begint met het benodigd materiaal, gevolgd door
het aantal spelers, de wiskundige observatiepunten (deelaspecten van getalbegrip),
de opzet van de activiteit (spelregels), peilen van getalbegrip (hoe kunnen kinderen
Analyses screeningsinstrumenten
4
bij het spel hun inzicht en vaardigheden inzetten), aandachtspunten en interventies
(tabel met beschrijvingen van mogelijke situaties met bijpassende interventie, doel
met observatiepunten), observaties en vervolg (wijze waarop de observaties en
conclusies genoteerd worden op het observatieformulier).
De observatieformulieren (per spel) zijn als kopieerblad in de ringband opgenomen.
Er is daarnaast een algemeen overzicht waarop alle resultaten kunnen worden
weergegeven.
De map bevat ook kopieerbladen en spelbladen in kleur voor de spelletjes.
Voorafgaand aan de beschrijvingen van de peilingsactiviteiten is een introductie
opgenomen. In een inleidend hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de
mogelijkheden en de inhoud van het pakket. In het volgende hoofdstuk wordt
ingegaan op de ontwikkeling van tellen en getalbegrip bij jonge kinderen; wanneer
verloopt dit naar wens en wanneer is extra aandacht nodig. In het hoofdstuk Peilen
van getalbegrip staat beschreven hoe de leerkracht met de peilingspelletjes aan de
slag kan en hoe observaties en conclusies genoteerd kunnen worden op de
observatieformulieren en in het algemene overzicht. Tenslotte worden suggesties
voor extra hulp gegeven.
Aspecten
taalontwikkeling
Niet van toepassing.
Aspecten
rekenontwikkeling
Alle peilingsactiviteiten zijn gericht op getalbegrip.
Hierbij wordt er onderscheid gemaakt in de volgende deelaspecten: kennen van de
telrij (opzeggen van de telrij, terugtellen); werken met hoeveelheden (tellen van
hoeveelheden, vergelijken en ordenen op meer/minder/meeste/minste/evenveel,
verkort tellen); eenvoudige erbij- en erafsituaties (eenvoudige optelproblemen,
eenvoudige splits- en aftrekproblemen), werken met getalsymbolen (herkennen,
volgorde in de getallenrij, koppelen van getalsymbolen en hoeveelheden).
Bij bijna alle aspecten wordt onderscheid gemaakt in aantallen t/m 6 en t/m 10/12.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Niet van toepassing.
Werkwijze De leerkracht speelt samen met het kind of de kinderen het betreffende spel. Hierbij
heeft de leerkracht de mogelijkheid om te observeren hoe een leerling in
verschillende situaties te werk gaat en reageert. De activiteiten zijn een aanvulling
op de dagelijkse observaties en worden vooral uitgevoerd met kinderen waar de
leerkracht twijfelt of ze met succes kunnen deelnemen aan de klassikale
rekenlessen in groep 3. De peilingsactiviteiten worden bij voorkeur halverwege
groep 2 uitgevoerd omdat er dan voldoende tijd om eventueel extra hulp te geven.
De peilingspelletjes overlappen elkaar. Het is niet nodig om ze allemaal te spelen
met een kind. Een deelaspect komt in verschillende vormen terug.
Tijdens het spel kan de leerkracht interventies uitvoeren om kinderen zo aan te
zetten tot wiskundige activiteit, denken en redeneren.
Op het observatieformulier noteert de leerkracht bij de verschillende deelaspecten
de mate waarin deze bij de leerling aanwezig zijn (voldoende, beginnend, nog niet
aanwezig). Deze registraties dienen aangevuld te worden met verdere observaties,
met conclusies over het denken en redeneren van de leerling en met aspecten voor
'hoe nu verder'. In het algemeen overzicht is er ruimte voor het noteren van de
algemene indruk.
Aanwijzingen voor
normering
Per activiteit staan suggesties voor interventies omschreven die de leerkracht
helpen nagaan in welke mate de leerling de aspecten van getalbegrip beheerst, hoe
hij denkt en hoe hij redeneert. Per activiteit staat ook per situatie het doel en de
observatiepunten weergeven. Op die manier kan de leerkracht controleren in
hoeverre een kind dit onderdeel beheerst. Op het observatieformulier kan
aangegeven worden of bij het kind de geobserveerde inzichten, kennis en
vaardigheden voldoende aanwezig, beginnend aanwezig of nog niet aanwezig zijn.
Analyses screeningsinstrumenten
5
Daarbij dient de leerkracht geleid te worden door de mate van gemak waarmee een
leerling bepaalde handelingen uitvoert, hoe hij redeneert en vragen beantwoordt.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
De mate van aanwezigheid van deelaspecten bij de leerling geven samen met
overige observaties een totaalbeeld. Op basis daarvan bepaalt de leerkracht of de
leerling extra hulp nodig heeft en op welk gebied. In de map staan aspecten waar
een leerkracht op moet letten na het uitvoeren van de spelletjes. Zo kan de
leerkracht een inschatting maken of het kind voldoet aan de tussendoelen van TAL
die gelden aan het einde van groep 2.
De spelactiviteiten kunnen ook ingezet worden als extra hulp of stimulatie bij het
leren tellen en het getalbegrip. De rol van de leerkracht is hierbij actiever dan tijdens
het peilen. In een afzonderlijk hoofdstuk wordt hierop ingegaan.
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Domein Getallen
omgaan met de telrij In het instrument komt het tellen en doortellen tot en met 12 en het terugtellen
vanaf 10 aan de orde. De rangtelwoorden en het omgaan met ‘nul’ zijn niet
aangetroffen. Wel komt het redeneren over de telrij in probleemsituaties voor.
omgaan met
hoeveelheden
Het tellen, verkort tellen, vergelijken, ordenen en weergeven van hoeveelheden
komt aan bod. Hierbij komen allerlei hoeveelheidbegrippen (m.u.v. de
rangtelwoorden) aan de orde. Ook het oplossen van eenvoudige optel-, -aftrek en
splitsproblemen en het redeneren over hoeveelheden komt voor. Verdeelsituaties
en representeren in beeldgrafieken zijn niet aangetroffen.
omgaan met getallen Alle doelen rond het omgaan met getallen komen in het instrument aan de orde.
Domein Meten
algemeen Het domein meten is niet uitgewerkt in het instrument. Zie hiervoor de publicatie Als
kleuters leren meten…
lengte, omtrek en
oppervlakte
Niet van toepassing.
inhoud Niet van toepassing.
gewicht Niet van toepassing.
geld Niet van toepassing.
tijd Niet van toepassing.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren Het domein meten is niet uitgewerkt in het instrument. Zie hiervoor de publicatie Als
kleuters leren meten…
construeren Niet van toepassing.
opereren met vormen en
figuren
Niet van toepassing.
Analyses screeningsinstrumenten
6
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
Domein Getallen
omgaan met de telrij de telrij (akoestisch) kunnen opzeggen tot en met tenminste 20 ◘
vanuit verschillende getallen tot 20 kunnen verder tellen en vanuit getallen
tot tien kunnen terugtellen
◘
herkennen en gebruiken van rangtelwoorden tot en met tenminste 10 □
kunnen omgaan (met de betekenis van) 'nul' in telrijsituaties □
kunnen redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
omgaan met
hoeveelheden
hoeveelheden tot tenminste 12 (resultatief) globaal kunnen schatten en
tellen (resultatief) én kunnen weergeven (neerleggen, tekenen)
■
hoeveelheden tot tenminste 12 kunnen vergelijken en ordenen op ‘meer’,
minder’, ‘evenveel’, ‘meeste’, ‘minste'
■
hoeveelheidbegrippen zowel kunnen herkennen als actief toepassen:
meer, minder, evenveel, meeste, minste, veel, weinig, erbij, eraf, samen,
niets, alles, laatste, eerste, tweede, derde
◘
kleine getalpatronen tot tenminste 6 kunnen herkennen, zonder tellen door
gebruik te maken van patronen en structuren
■
verkort kunnen tellen van hoeveelheden tot tenminste 12 door gebruik te
maken van patronen en structuren (handen, dobbelsteenpatronen)
■
eenvoudige optel- en aftrekproblemen in dagelijkse contexten (handelend)
kunnen oplossen onder tenminste 12
■
eenvoudige splitsproblemen kunnen oplossen onder 10 ■
eenvoudige verdeelsituaties (handelend) kunnen oplossen onder tenminste
12 en kunnen vertellen wat het resultaat is
□
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met
bijvoorbeeld vingers, streepjes, stippen
■
hoeveelheden tot en met tenminste 12 kunnen representeren in een
beeldgrafiek en kunnen interpreteren
□
kunnen redeneren over hoeveelheden in eenvoudige betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
omgaan met getallen getalsymbolen kunnen herkennen van 0 tot en met 10 ■
de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot 10 herkennen en
kunnen leggen (niet schrijven)
■
getalsymbolen, telwoorden en hoeveelheden kunnen koppelen tot en met
tenminste 10
■
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met een
getalsymbool en omgekeerd: bij een getalsymbool tot en met tenminste 10
de hoeveelheid kunnen weergeven
■
kunnen redeneren over getallen in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
Domein Meten
algemeen verschillende grootheden kunnen onderscheiden en in (eenvoudige)
betekenisvolle situaties herkennen en gebruiken (lengte, omtrek,
oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld)
n.v.t.
voorwerpen kunnen sorteren (classificeren) op basis van verschillende
eigenschappen (lengte, dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht,
n.v.t.
Analyses screeningsinstrumenten
7
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
tijdsduur, waarde, kleur) en kunnen uitleggen om welke eigenschap(pen)
het gaat
kunnen redeneren over verschillende grootheden in eenvoudige probleem-
en conflictsituaties (bijvoorbeeld over het begrip ‘groot’ en de verschillende
betekenissen ervan)
n.v.t.
kunnen aflezen van verschillende eenvoudige grafische voorstellingen,
zoals een cirkel waarin de dagindeling wordt aangegeven of een
staafgrafiek waarin lengtes van kinderen zijn afgebeeld met stroken: wie is
langer, wie is korter? Hoe zie je dat?
n.v.t.
lengte, omtrek en
oppervlakte
objecten kunnen vergelijken en ordenen naar lengte, omtrek en
oppervlakte op verschillende manieren: op het oog, via direct meten (naast
elkaar houden, op elkaar leggen) of indirect meten (met een natuurlijke
maat: stap, voet, touwtje(s), hokjes tellen), hand, strook; blaadje papier,
meetlat
n.v.t.
weten dat eerlijk meten (één maat gebruiken) voorwaarde is voor
vergelijken, ordenen en meten (van lengte, omtrek, oppervlakte) via
afpassen en kunnen uitleggen waarom dit zo is
n.v.t.
kunnen meten met een betekenisvolle maat van:
- lengte met bijvoorbeeld stappen, voeten, meterstrook/stroken
- oppervlakte met bijvoorbeeld blaadjes papier, tegels en het resultaat via
tellen vaststellen
n.v.t.
begrijpen en kunnen uitvoeren van herhaald afpassen met één voorwerp,
bij tekort aan materiaal (één strook, meetlat of velletje papier meer keren
achter/naast elkaar leggen)
n.v.t.
begrippen met betrekking tot lengte, omtrek en oppervlakte herkennen en
kunnen gebruiken in betekenisvolle eenvoudige situaties:
- lang, langer, langst(e); kort, korter kortst(e);
- groot, groter, grootst(e); klein, kleine, kleinst(e);
- dik, dikker, dikst(e); dun, dunner, dunst(e);
- hoog, hoger, hoogst(e); laag, lager, laagst(e);
- breed, breder; smal, smaller;
- (er) omheen
n.v.t.
kunnen redeneren over lengte, omtrek, en oppervlakte in eenvoudige
probleem- en conflictsituaties
n.v.t.
inhoud inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als ‘wat er in kan’ kunnen
vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via
overgieten, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat zoals een
bakje, beker of fles
n.v.t.
kunnen meten van een inhoud met een betekenisvolle maat zoals beker,
kopje, fles of litermaat of blokken/pakken en het resultaat via tellen (globaal
en precies) vaststellen
n.v.t.
begrippen rond inhoud herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
situaties en tegenstellingen gebruiken: vol, voller, volst(e), leeg, veel,
weinig, meer, meest(e), minder, minst(e), evenveel
n.v.t.
kunnen redeneren over inhouden in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (waarom kan er in een lange fles toch minder water zitten
dan in een kortere fles?)
n.v.t.
gewicht voorwerpen die in gewicht verschillen, kunnen vergelijken en ordenen naar
gewicht op verschillende manieren: op het oog, op de hand, met een
balans (wip-principe)
n.v.t.
conclusies kunnen trekken uit de stand van de balans bij het wegen van
twee voorwerpen
n.v.t.
Analyses screeningsinstrumenten
8
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
begrippen rond gewicht herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
eenvoudige situaties en in tegenstellingen: zwaar, zwaarder, zwaarst(e),
licht, lichter, lichtst(e), even zwaar/licht
n.v.t.
begrijpen dat gewicht niet een op een samenvalt met omvang of lengte of
grootte (zwaarder betekent niet altijd langer, groter en omgekeerd)
n.v.t.
kunnen redeneren over gewichten in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (is iets dat groter is, ook altijd zwaarder?)
n.v.t.
geld begrijpen en kunnen uitleggen hoe het systeem van kopen en betalen in
elkaar zit aan de hand van eenvoudige winkelsituaties en sparen
n.v.t.
begrippen herkennen en kunnen gebruiken in de context van geld: duur,
duurder, duurst(e), goedkoop, goedkoper, goedkoopst(e), euro, munten,
waarde
n.v.t.
gepast kunnen betalen van voorwerpen/bedragen onder 10 euro (in hele
euro’s) met munten van 1 en 2 euro en bedragen met munten van 1 en 2
euro kunnen vaststellen
n.v.t.
begrijpen dat verschillende munten en briefjes verschillende waarden
hebben en begrijpen dat twee munten samen toch minder van waarde
kunnen zijn dan één munt
n.v.t.
tijd het dagritme herkennen als cyclisch tijdsproces en de volgorde in de
dagindeling (ochtend, middag, avond, nacht) kunnen benoemen
n.v.t.
de dagen van de week kunnen benoemen in de goede volgorde n.v.t.
weten dat het jaar ook een terugkerend ritme heeft, en daarbij enkele
namen van maanden kennen en de namen van seizoenen
n.v.t.
weten dat tijd ook lineair verstrijkt: de tijd gaat steeds door, we worden
ouder, gebeurtenissen zijn steeds langer geleden, komen steeds dichterbij
n.v.t.
tijdsbegrippen herkennen in betekenisvolle, dagelijkse situaties en de
begrippen correct kunnen gebruiken:
- dag, nacht, ochtend, middag, avond
- vandaag, gisteren, morgen, morgenvroeg, gisteravond
- vroeg, vroeger, laat, later, eerder, nu, toen, straks, lang, kort,even, snel
n.v.t.
gebeurtenissen in de goede volgorde kunnen beschrijven en rangschikken
(met foto’s, met woorden) en kunnen uitleggen van deze volgorde
n.v.t.
weten hoe je aan instrumenten als zandloper, kaars, druppende kraan,
tellen, wijzers op de klok kunt zien dat er tijd verstrijkt en dit kunnen
uitleggen
n.v.t.
functie van de klok kennen en kunnen aflezen van hele uren op een digitale
klok en op een klok met wijzers
n.v.t.
weten dat je tijd verschillend kunt beleven: soms duurt iets heel lang
(wachten) en soms is het zo voorbij (buiten spelen); inzien dat het beleven
van tijd subjectief is
n.v.t.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren herkennen (passief gebruik) en kunnen gebruiken (actief) van meetkundige
begrippen: voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, veraf
n.v.t.
herkennen (passief gebruik) van meetkundige begrippen: links, rechts,
tegenover, tussen
n.v.t.
voorwerpen/situaties/locaties (die niet te zien zijn) met kenmerken en
details kunnen beschrijven door er een visuele voorstelling van te maken
n.v.t.
de plaats van objecten ten opzichte van zichzelf kunnen beschrijven en
omgekeerd met behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt achter mij;
ik sta voor de deur)
n.v.t.
de plaats van voorwerpen ten opzichte van elkaar kunnen beschrijven met n.v.t.
Analyses screeningsinstrumenten
9
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt bovenop de kast)
kunnen volgen van een beschrijving met herkenningspunten (hoek,
brievenbus, poppenhoek, kopieermachine) en meetkundige begrippen
(voor, na, rechts, links, tegenover) van een route in de directe omgeving (in
de school van het lokaal naar de voordeur, van de school naar de kerk)
n.v.t.
eenvoudige routes kunnen beschrijven in de directe omgeving en daarbij
gebruik maken van herkenningspunten (kerk, winkel, speelplein,
brievenbus) en meetkundige begrippen (voor, na, verder, rechtdoor)
n.v.t.
eenvoudige plattegronden (bijvoorbeeld van de klas) kunnen lezen, kunnen
tekenen en kunnen toelichten
n.v.t.
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/
conflictsituaties rond oriënteren en lokaliseren
n.v.t.
construeren bouwwerkjes/constructies die als voorbeeld gebouwd, zijn kunnen
nabouwen (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of
legofiguur)
n.v.t.
eenvoudige bouwwerkjes (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours,
duplo- of legofiguur) vanaf een tekening/foto kunnen nabouwen
n.v.t.
kunnen bouwen van een constructie op basis van aanwijzingen in een
stappenplan/handleiding (bijvoorbeeld met blokken, lego, knex, magnetics)
n.v.t.
kunnen bouwen op basis van mondelinge aanwijzingen met behulp van
meetkundige begrippen (bijvoorbeeld: maak een stapel van twee blokjes;
zet links daarvan een blokje; zet ervoor een stapel van drie blokjes)
n.v.t.
kennen en kunnen benoemen van de namen van meetkundige figuren:
cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
n.v.t.
verschillen kunnen beschrijven tussen de verschillende meetkundige
figuren: cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
n.v.t.
kennen en kunnen benoemen van de basiskleuren (rood, blauw, geel,
groen), zwart, wit, oranje, paars, roze, grijs
n.v.t.
kunnen sorteren van voorwerpen op minimaal twee kenmerken
(bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle rode vierkanten; alle dikke
driehoeken)
n.v.t.
kunnen navouwen van een vouwwerk dat wordt aangegeven met een
vouwreeks van slechts enkele stappen (bijvoorbeeld een vliegtuigje/hoedje)
n.v.t.
bij het vouwen passief kunnen gebruiken van (meetkundige) begrippen:
recht, schuin, dubbel, lijn, hoek, punt
n.v.t.
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond bouwen en construeren
n.v.t.
opereren met vormen en
figuren
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met zon en schaduw (je
schaduw kleiner/groter/langer maken, laten verdwijnen) en hierover kunnen
redeneren (wat moet je doen om ...; wat gebeurt er als ...)
n.v.t.
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met een spiegeltje (iets laten
zien in een spiegel, figuren verdubbelen, vervormen) en hierover kunnen
redeneren (wat gebeurt er als …; hoe kun je …; wat moet je doen om ...)
n.v.t.
meetkundige patronen kunnen namaken (kralenketting, mozaïek,
kralenplank, tegelplein)
n.v.t.
in patronen de regelmaat kunnen herkennen, kunnen uitleggen en deze
kunnen voortzetten (tekenen, rijgen, kleuren, met mozaïek of kralenplank,
bouwen)
n.v.t.
patroon met regelmaat kunnen ontwikkelen en hierover kunnen redeneren n.v.t.
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond opereren met vormen en figuren
n.v.t.
Analyses screeningsinstrumenten
10
Als kleuters leren meten…
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel
Als kleuters leren meten…
De ontwikkeling van meten en meetkunde bij jonge kinderen
Auteurs Aafke Bouwman; Jarise Kaskens; Anneke Noteboom
Uitgever CPS (ontwikkeld in samenwerking met SLO)
Jaar van uitgave 2011
Doelgroep Groep 1-2 van het basisonderwijs en met name kinderen waarbij de leerkracht
twijfelt of ze met succes kunnen deelnemen aan de rekenlessen in groep 3.
Samenstelling van het
instrument
Ringband, bestaande uit een introductie, de peilingsactiviteiten en bijlagen
(kopieerbladen van de observatieformulieren en van de spelletjes, spelbladen in
kleur).
Doorgaande lijn
Als kleuters leren meten… is een vervolg op de map Als kleuters leren tellen…
De inhoud van de peilingsactiviteiten sluiten aan bij TAL (Tussendoelen Annex
Leerlijnen) (2009) en de doelen voor de rekenontwikkeling van jonge kinderen van
SLO (2010, 2011).
Geanalyseerde
onderdelen
Peilingsactiviteiten en bijlagen.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"De map Als kleuters leren tellen… richt zich op het domein getalbegrip, maar niet
op de domeinen meten en meetkunde. In Als kleuters leren meten staan meten en
meetkunde centraal. Met deze twee mappen samen kunt u als leerkracht een
volledig beeld krijgen van de rekenwiskundige ontwikkeling van jonge kinderen."
"Met deze activiteiten kunt u de ontwikkeling op de domeinen meten en meetkunde
van kleuters peilen en stimuleren. In de spellen komen allerlei deelaspecten van
meten en meetkunde in samenhang aan de orde. In korte tijd kunt u nagaan welke
deelaspecten een kind beheerst, maar ook of het een samenhangend meet- en
meetkundig begrip heeft."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Bij jonge kinderen wordt de basis voor het meten en meetkunde gevormd door het
opdoen van concrete en betekenisvolle ervaringen. Hiermee bedoelen we
ervaringen die iets betekenen voor een kind, situaties waarbij ze zich iets kunnen
voorstellen of waaraan ze op basis van ervaringen in hun jonge leven betekenis
kunnen geven."
Inhoud Instrument waarmee op speelse wijze de ontwikkeling van meetbegrip bij kleuters
gepeild en gestimuleerd kan worden. Op een interactieve en informele manier wordt
de meet- en meetkundige ontwikkeling van de leerling in kaart gebracht.
In de map worden zes speelse activiteiten beschreven waarmee leerkrachten een
beeld krijgen van de mate van meetbegrip (meten en meetkunde) van een leerling:
Boetseren (meet- en meetkundige begrippen), Passen en meten (meetbegrippen
met voorwerpen), Eendenspel (oriënteren met kleurenroutes), Welke vorm
ontbreekt? (opereren met vormen), Red de Prinses (opereren met figuren), Wie
gooit het verst? (construeren met papier en meten via vergelijken). Binnen een
activiteit of spelletje kan het niveau gevarieerd worden.
Elke beschrijving van de activiteit begint met het benodigd materiaal, gevolgd door
het aantal spelers, doel van de speelse activiteit/ vraag aan de leerling, inhoud,
wiskundige observatiepunten, voorbereiding, opzet en verloop van de activiteit,
suggesties, tips, peilen van de ontwikkeling op het gebied van meet- en
meetkundige begrippen, aandachtspunten en interventies (tabel met beschrijvingen
van mogelijke situaties met bijpassende vragen en interventies en
observatiepunten), observaties en vervolg (wijze waarop de observaties en
Analyses screeningsinstrumenten
11
conclusies genoteerd worden op het observatieformulier).
De observatieformulieren (per activiteit) zijn als kopieerblad in de ringband
opgenomen. Er is daarnaast een algemeen overzicht waarop alle resultaten kunnen
worden weergegeven.
De map bevat ook kopieerbladen en spelbladen in kleur voor de activiteiten en
spelletjes.
Voorafgaand aan de beschrijvingen van de peilingsactiviteiten is een introductie
opgenomen. In een inleidend hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de
mogelijkheden en de inhoud van het pakket. In het volgende hoofdstuk wordt
ingegaan op de ontwikkeling van meten en meetkunde bij jonge kinderen; wanneer
verloopt dit naar wens en wanneer is extra aandacht nodig. In het hoofdstuk Peilen
van meten en meetkunde staat beschreven hoe de leerkracht met de
peilingspelletjes aan de slag kan en hoe observaties en conclusies genoteerd
kunnen worden op de observatieformulieren en in het algemene overzicht.
Tenslotte worden suggesties voor extra hulp gegeven.
Aspecten
taalontwikkeling
Niet van toepassing.
Aspecten
rekenontwikkeling
Alle aspecten die aan de orde komen zijn gerelateerd aan de domeinen meten en
meetkunde.
Bij meten worden de volgende deelaspecten onderscheiden:
lengte, omtrek en oppervlakte (objecten vergelijken en ordenen, afpassend
kunnen meten van lengte, begrippen rond deze deelaspecten gebruiken in
betekenisvolle eenvoudige situaties, tegenstellingen kunnen herkennen en
gebruiken);
inhoud (inhouden vergelijken en ordenen op verschillende manieren, meten
van de inhoud met een betekenisvolle maat en het resultaat via tellen
vaststellen, begrippen rond inhoud herkennen en actief gebruiken in
betekenisvolle eenvoudige situaties en tegenstellingen);
gewicht (voorwerpen kunnen vergelijken en ordenen naar gewicht, begrijpen
dat gewicht niet één op één samenvalt met omvang, begrippen rond gewicht
kunnen herkennen en actief kunnen gebruiken in betekenisvolle eenvoudige
situaties en in tegenstellingen).
Bij meetkunde gaat het om:
oriënteren en lokaliseren (meetkundige begrippen herkennen en gebruiken,
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/ conflictsituaties,
in gedachten ruimtelijke beelden en voorstellingen maken en deze kunnen
beschrijven, de plaats van objecten in de ruimte beschrijven zonder wijzen,
eenvoudige routes beschrijven in de directe omgeving en daarbij gebruikmaken
van herkenningspunten en meetkundige begrippen, eenvoudige plattegronden
lezen en maken);
construeren (construeren met klei e.d. en eenvoudige bouwwerken naar
voorbeeld kunnen bouwen; kennen en kunnen benoemen van de basiskleuren;
meetkundige basisvormen herkennen en benoemen; verschillen tussen
meetkundige figuren herkennen en benoemen; eenvoudige meetkundige
basisvormen vergelijken, herkennen, benoemen, sorteren en beschrijven op
basis van eigenschappen waaronder combinaties; de relatie zien tussen
ruimtelijke vormen en een afbeelding ervan in het platte vlak; eenvoudige
vouwopdrachten uitvoeren en hierbij gebruik kunnen maken van de begrippen:
recht, schuin, dubbel, lijn, hoek, punt);
opereren met vormen en figuren (eenvoudige opdrachten uitvoeren met
spiegelen en hierover redeneren, actief gebruiken van meetkundige begrippen
bij situaties rondom opereren met vormen en figuren, in eenvoudige
meetkundige patronen regelmaat en symmetrie herkennen en deze
Analyses screeningsinstrumenten
12
voortzetten).
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Niet van toepassing.
Werkwijze De leerkracht voert samen met het kind of de kinderen de activiteit uit. Hierbij heeft
de leerkracht de mogelijkheid om te observeren hoe een leerling in verschillende
situaties te werk gaat en reageert. De activiteiten zijn een aanvulling op de
dagelijkse observaties en worden vooral uitgevoerd met kinderen waar de
leerkracht twijfelt of ze met succes kunnen deelnemen aan de klassikale
rekenlessen in groep 3. De peilingsactiviteiten worden bij voorkeur halverwege
groep 2 uitgevoerd omdat er dan voldoende tijd om eventueel extra hulp te geven.
Met een kind hoeven niet alle activiteiten uitgevoerd te worden.
Tijdens de activiteit kan de leerkracht interventies uitvoeren om kinderen zo aan te
zetten tot wiskundige activiteit, denken en redeneren.
Op het observatieformulier noteert de leerkracht bij de verschillende deelaspecten
de mate waarin deze bij de leerling aanwezig zijn (voldoende, beginnend, nog niet
aanwezig). Deze registraties dienen aangevuld te worden met verdere observaties,
met conclusies over het denken en redeneren van de leerling en met aspecten voor
'hoe nu verder'. In het algemeen overzicht is er ruimte voor het noteren van de
algemene indruk.
Aanwijzingen voor
normering
Per activiteit staan suggesties voor interventies omschreven die de leerkracht
helpen nagaan in welke mate de leerling de aspecten van meten en meetkunde
beheerst, hoe hij denkt en hoe hij redeneert. Per activiteit staat ook per situatie het
doel en de observatiepunten weergeven. Op die manier kan de leerkracht
controleren in hoeverre een kind dit onderdeel beheerst. Op het observatieformulier
kan aangegeven worden of bij het kind de geobserveerde inzichten, kennis en
vaardigheden voldoende aanwezig, beginnend aanwezig of nog niet aanwezig zijn.
Daarbij dient de leerkracht geleid te worden door de mate van gemak waarmee een
leerling bepaalde handelingen uitvoert, hoe hij redeneert en vragen beantwoordt.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
De mate van aanwezigheid van deelaspecten bij de leerling geven samen met
overige observaties een totaalbeeld. Op basis daarvan bepaalt de leerkracht of de
leerling extra hulp nodig heeft en op welk gebied. In de map staan aspecten waar
een leerkracht op moet letten na het uitvoeren van de spelletjes. Zo kan de
leerkracht een inschatting maken of het kind voldoet aan de tussendoelen die
gelden aan het einde van groep 2.
De activiteiten kunnen ook ingezet worden als extra hulp of stimulatie bij de meet-
en meetkundige ontwikkeling. De rol van de leerkracht is hierbij actiever dan tijdens
het peilen. In een afzonderlijk hoofdstuk wordt hierop ingegaan.
Analyses screeningsinstrumenten
13
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Domein Getallen
omgaan met de telrij Het domein meten is niet uitgewerkt in het instrument. Zie hiervoor de publicatie Als
kleuters leren meten…
omgaan met
hoeveelheden
Niet van toepassing.
omgaan met getallen Niet van toepassing.
Domein Meten
algemeen In het instrument komen lengte, omtrek en oppervlakte, inhoud en gewicht aan de
orde. Kinderen kunnen voorwerpen sorteren en ze kunnen redeneren over
verschillende grootheden in eenvoudige probleemsituaties. De grootheden tijd
(tijdsduur) en geld (waarde) komen niet voor.
lengte, omtrek en
oppervlakte
Het meten en vergelijken van de lengte en oppervlakte van voorwerpen komt bij de
peilingsactiviteiten aan bod. Hierbij komen de bijbehorende begrippen aan de orde.
Het herhaald afpassen en het eerlijk meten zijn niet gevonden in het instrument.
inhoud Alle doelen rond inhoud komen in het instrument aan bod.
gewicht Nagenoeg alle doelen rond gewicht komen in het instrument voor. Alleen het wegen
met een balans is niet aangetroffen.
geld Geld komt niet aan de orde bij de peilingsactiviteiten in het instrument.
tijd Tijd komt niet aan de orde bij de peilingsactiviteiten in het instrument.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren Bijna alle meetkundige begrippen komen aan de orde. Alleen ‘tegenover’ en
‘tussen’ zijn niet gevonden. De doelen rond het beschrijven van de plaats van
objecten, het kunnen beschrijven van een route, het werken met plattegronden en
het kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen rond oriënteren en
lokaliseren komen in het instrument aan bod. Het kunnen volgen van een
beschrijving is niet aangetroffen.
construeren Bouwen met constructiemateriaal (aan de hand van concreet voorbeeld, afbeelding,
mondelinge aanwijzingen of stappenplan) komt niet aan de orde. Wel is het vouwen
van een vliegtuig aan de hand van een stappenplan gevonden. De figuren bol en
kubus en de kleuren oranje, roze, grijs, zwart en wit komen niet bij de
peilingsactiviteiten voor, de overige figuren en kleuren wel.
opereren met vormen en
figuren
De doelen rond het opereren met vormen en figuren komen in het instrument
beperkt aan de orde. Het kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond opereren met vormen en figuren komt in de
peilingsactiviteiten aan bod. Ook het spiegelen van figuren is wel aangetroffen maar
hierbij worden concrete materialen gebruikt en geen spiegel. Overige doelen zijn
niet gevonden.
Analyses screeningsinstrumenten
14
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
Domein Getallen
omgaan met de telrij de telrij (akoestisch) kunnen opzeggen tot en met tenminste 20 n.v.t.
vanuit verschillende getallen tot 20 kunnen verder tellen en vanuit getallen
tot tien kunnen terugtellen
n.v.t.
herkennen en gebruiken van rangtelwoorden tot en met tenminste 10 n.v.t.
kunnen omgaan (met de betekenis van) 'nul' in telrijsituaties n.v.t.
kunnen redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
n.v.t.
omgaan met
hoeveelheden
hoeveelheden tot tenminste 12 (resultatief) globaal kunnen schatten en
tellen (resultatief) én kunnen weergeven (neerleggen, tekenen)
n.v.t.
hoeveelheden tot tenminste 12 kunnen vergelijken en ordenen op ‘meer’,
minder’, ‘evenveel’, ‘meeste’, ‘minste'
n.v.t.
hoeveelheidbegrippen zowel kunnen herkennen als actief toepassen:
meer, minder, evenveel, meeste, minste, veel, weinig, erbij, eraf, samen,
niets, alles, laatste, eerste, tweede, derde
n.v.t.
kleine getalpatronen tot tenminste 6 kunnen herkennen, zonder tellen door
gebruik te maken van patronen en structuren
n.v.t.
verkort kunnen tellen van hoeveelheden tot tenminste 12 door gebruik te
maken van patronen en structuren (handen, dobbelsteenpatronen)
n.v.t.
eenvoudige optel- en aftrekproblemen in dagelijkse contexten (handelend)
kunnen oplossen onder tenminste 12
n.v.t.
eenvoudige splitsproblemen kunnen oplossen onder 10 n.v.t.
eenvoudige verdeelsituaties (handelend) kunnen oplossen onder tenminste
12 en kunnen vertellen wat het resultaat is
n.v.t.
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met
bijvoorbeeld vingers, streepjes, stippen
n.v.t.
hoeveelheden tot en met tenminste 12 kunnen representeren in een
beeldgrafiek en kunnen interpreteren
n.v.t.
kunnen redeneren over hoeveelheden in eenvoudige betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
n.v.t.
omgaan met getallen getalsymbolen kunnen herkennen van 0 tot en met 10 n.v.t.
de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot 10 herkennen en
kunnen leggen (niet schrijven)
n.v.t.
getalsymbolen, telwoorden en hoeveelheden kunnen koppelen tot en met
tenminste 10
n.v.t.
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met een
getalsymbool en omgekeerd: bij een getalsymbool tot en met tenminste 10
de hoeveelheid kunnen weergeven
n.v.t.
kunnen redeneren over getallen in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
n.v.t.
Domein Meten
algemeen verschillende grootheden kunnen onderscheiden en in (eenvoudige)
betekenisvolle situaties herkennen en gebruiken (lengte, omtrek,
oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld)
■
voorwerpen kunnen sorteren (classificeren) op basis van verschillende
eigenschappen (lengte, dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht,
■
Analyses screeningsinstrumenten
15
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
tijdsduur, waarde, kleur) en kunnen uitleggen om welke eigenschap(pen)
het gaat
kunnen redeneren over verschillende grootheden in eenvoudige probleem-
en conflictsituaties (bijvoorbeeld over het begrip ‘groot’ en de verschillende
betekenissen ervan)
■
kunnen aflezen van verschillende eenvoudige grafische voorstellingen,
zoals een cirkel waarin de dagindeling wordt aangegeven of een
staafgrafiek waarin lengtes van kinderen zijn afgebeeld met stroken: wie is
langer, wie is korter? Hoe zie je dat?
□
lengte, omtrek en
oppervlakte
objecten kunnen vergelijken en ordenen naar lengte, omtrek en
oppervlakte op verschillende manieren: op het oog, via direct meten (naast
elkaar houden, op elkaar leggen) of indirect meten (met een natuurlijke
maat: stap, voet, touwtje(s), hokjes tellen), hand, strook; blaadje papier,
meetlat
■
weten dat eerlijk meten (één maat gebruiken) voorwaarde is voor
vergelijken, ordenen en meten (van lengte, omtrek, oppervlakte) via
afpassen en kunnen uitleggen waarom dit zo is
□
kunnen meten met een betekenisvolle maat van:
- lengte met bijvoorbeeld stappen, voeten, meterstrook/stroken
- oppervlakte met bijvoorbeeld blaadjes papier, tegels en het resultaat via
tellen vaststellen
■
begrijpen en kunnen uitvoeren van herhaald afpassen met één voorwerp,
bij tekort aan materiaal (één strook, meetlat of velletje papier meer keren
achter/naast elkaar leggen)
□
begrippen met betrekking tot lengte, omtrek en oppervlakte herkennen en
kunnen gebruiken in betekenisvolle eenvoudige situaties:
- lang, langer, langst(e); kort, korter kortst(e);
- groot, groter, grootst(e); klein, kleine, kleinst(e);
- dik, dikker, dikst(e); dun, dunner, dunst(e);
- hoog, hoger, hoogst(e); laag, lager, laagst(e);
- breed, breder; smal, smaller;
- (er) omheen
■
kunnen redeneren over lengte, omtrek, en oppervlakte in eenvoudige
probleem- en conflictsituaties
■
inhoud inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als ‘wat er in kan’ kunnen
vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via
overgieten, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat zoals een
bakje, beker of fles
■
kunnen meten van een inhoud met een betekenisvolle maat zoals beker,
kopje, fles of litermaat of blokken/pakken en het resultaat via tellen (globaal
en precies) vaststellen
■
begrippen rond inhoud herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
situaties en tegenstellingen gebruiken: vol, voller, volst(e), leeg, veel,
weinig, meer, meest(e), minder, minst(e), evenveel
■
kunnen redeneren over inhouden in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (waarom kan er in een lange fles toch minder water zitten
dan in een kortere fles?)
■
gewicht voorwerpen die in gewicht verschillen, kunnen vergelijken en ordenen naar
gewicht op verschillende manieren: op het oog, op de hand, met een
balans (wip-principe)
■
conclusies kunnen trekken uit de stand van de balans bij het wegen van
twee voorwerpen
□
Analyses screeningsinstrumenten
16
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
begrippen rond gewicht herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
eenvoudige situaties en in tegenstellingen: zwaar, zwaarder, zwaarst(e),
licht, lichter, lichtst(e), even zwaar/licht
■
begrijpen dat gewicht niet een op een samenvalt met omvang of lengte of
grootte (zwaarder betekent niet altijd langer, groter en omgekeerd)
■
kunnen redeneren over gewichten in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (is iets dat groter is, ook altijd zwaarder?)
■
geld begrijpen en kunnen uitleggen hoe het systeem van kopen en betalen in
elkaar zit aan de hand van eenvoudige winkelsituaties en sparen
□
begrippen herkennen en kunnen gebruiken in de context van geld: duur,
duurder, duurst(e), goedkoop, goedkoper, goedkoopst(e), euro, munten,
waarde
□
gepast kunnen betalen van voorwerpen/bedragen onder 10 euro (in hele
euro’s) met munten van 1 en 2 euro en bedragen met munten van 1 en 2
euro kunnen vaststellen
□
begrijpen dat verschillende munten en briefjes verschillende waarden
hebben en begrijpen dat twee munten samen toch minder van waarde
kunnen zijn dan één munt
□
tijd het dagritme herkennen als cyclisch tijdsproces en de volgorde in de
dagindeling (ochtend, middag, avond, nacht) kunnen benoemen
□
de dagen van de week kunnen benoemen in de goede volgorde □
weten dat het jaar ook een terugkerend ritme heeft, en daarbij enkele
namen van maanden kennen en de namen van seizoenen
□
weten dat tijd ook lineair verstrijkt: de tijd gaat steeds door, we worden
ouder, gebeurtenissen zijn steeds langer geleden, komen steeds dichterbij
□
tijdsbegrippen herkennen in betekenisvolle, dagelijkse situaties en de
begrippen correct kunnen gebruiken:
- dag, nacht, ochtend, middag, avond
- vandaag, gisteren, morgen, morgenvroeg, gisteravond
- vroeg, vroeger, laat, later, eerder, nu, toen, straks, lang, kort,even, snel
□
gebeurtenissen in de goede volgorde kunnen beschrijven en rangschikken
(met foto’s, met woorden) en kunnen uitleggen van deze volgorde
□
weten hoe je aan instrumenten als zandloper, kaars, druppende kraan,
tellen, wijzers op de klok kunt zien dat er tijd verstrijkt en dit kunnen
uitleggen
□
functie van de klok kennen en kunnen aflezen van hele uren op een digitale
klok en op een klok met wijzers
□
weten dat je tijd verschillend kunt beleven: soms duurt iets heel lang
(wachten) en soms is het zo voorbij (buiten spelen); inzien dat het beleven
van tijd subjectief is
□
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren herkennen (passief gebruik) en kunnen gebruiken (actief) van meetkundige
begrippen: voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, veraf
■
herkennen (passief gebruik) van meetkundige begrippen: links, rechts,
tegenover, tussen
◘
voorwerpen/situaties/locaties (die niet te zien zijn) met kenmerken en
details kunnen beschrijven door er een visuele voorstelling van te maken
■
de plaats van objecten ten opzichte van zichzelf kunnen beschrijven en
omgekeerd met behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt achter mij;
ik sta voor de deur)
■
de plaats van voorwerpen ten opzichte van elkaar kunnen beschrijven met ■
Analyses screeningsinstrumenten
17
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt bovenop de kast)
kunnen volgen van een beschrijving met herkenningspunten (hoek,
brievenbus, poppenhoek, kopieermachine) en meetkundige begrippen
(voor, na, rechts, links, tegenover) van een route in de directe omgeving (in
de school van het lokaal naar de voordeur, van de school naar de kerk)
□
eenvoudige routes kunnen beschrijven in de directe omgeving en daarbij
gebruik maken van herkenningspunten (kerk, winkel, speelplein,
brievenbus) en meetkundige begrippen (voor, na, verder, rechtdoor)
■
eenvoudige plattegronden (bijvoorbeeld van de klas) kunnen lezen, kunnen
tekenen en kunnen toelichten
■
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/
conflictsituaties rond oriënteren en lokaliseren
■
construeren bouwwerkjes/constructies die als voorbeeld gebouwd, zijn kunnen
nabouwen (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of
legofiguur)
□
eenvoudige bouwwerkjes (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours,
duplo- of legofiguur) vanaf een tekening/foto kunnen nabouwen
□
kunnen bouwen van een constructie op basis van aanwijzingen in een
stappenplan/handleiding (bijvoorbeeld met blokken, lego, knex, magnetics)
□
kunnen bouwen op basis van mondelinge aanwijzingen met behulp van
meetkundige begrippen (bijvoorbeeld: maak een stapel van twee blokjes;
zet links daarvan een blokje; zet ervoor een stapel van drie blokjes)
□
kennen en kunnen benoemen van de namen van meetkundige figuren:
cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
◘
verschillen kunnen beschrijven tussen de verschillende meetkundige
figuren: cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
◘
kennen en kunnen benoemen van de basiskleuren (rood, blauw, geel,
groen), zwart, wit, oranje, paars, roze, grijs
◘
kunnen sorteren van voorwerpen op minimaal twee kenmerken
(bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle rode vierkanten; alle dikke
driehoeken)
□
kunnen navouwen van een vouwwerk dat wordt aangegeven met een
vouwreeks van slechts enkele stappen (bijvoorbeeld een vliegtuigje/hoedje)
■
bij het vouwen passief kunnen gebruiken van (meetkundige) begrippen:
recht, schuin, dubbel, lijn, hoek, punt
■
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond bouwen en construeren
■
opereren met vormen en
figuren
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met zon en schaduw (je
schaduw kleiner/groter/langer maken, laten verdwijnen) en hierover kunnen
redeneren (wat moet je doen om ...; wat gebeurt er als ...)
□
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met een spiegeltje (iets laten
zien in een spiegel, figuren verdubbelen, vervormen) en hierover kunnen
redeneren (wat gebeurt er als …; hoe kun je …; wat moet je doen om ...)
◘
meetkundige patronen kunnen namaken (kralenketting, mozaïek,
kralenplank, tegelplein)
□
in patronen de regelmaat kunnen herkennen, kunnen uitleggen en deze
kunnen voortzetten (tekenen, rijgen, kleuren, met mozaïek of kralenplank,
bouwen)
□
patroon met regelmaat kunnen ontwikkelen en hierover kunnen redeneren □
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond opereren met vormen en figuren
■
Analyses screeningsinstrumenten
18
CITO Taal voor peuters
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Cito Taal voor peuters
Auteurs Marieke op den Kamp; Nienke Lansink
Uitgever Cito
Jaar van uitgave 2010
Doelgroep Peuters, onderverdeeld in twee leeftijdscategorieën. P1: vanaf drie jaar tot en met
drie jaar en vijf maanden. P2: vanaf drie jaar en zes maanden tot vier jaar en nul
maanden. De toets kan ingezet worden op kinderdagverblijven en
peuterspeelzalen.
Samenstelling van het
instrument
Leerkrachten map met daarin een handleiding, een opgavenboek en kopieerbare
registratieformulieren.
Doorgaande lijn
De toets Taal voor peuters is een onderdeel van het Cito Volgsysteem Jonge kind.
Deze bevat ook een toets voor rekenen en observatielijsten voor baby’s en
dreumesen. Hierop volgend zijn de toetsen Rekenen voor kleuters en Taal voor
kleuters ontwikkeld.
Geanalyseerde
onderdelen
Handleiding, inhoudsverantwoording en opgavenboek.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"Met deze toets kunt u het niveau van de taalontwikkeling van peuters vanaf drie
jaar vaststellen. Tevens kunt u behaalde scores van kinderen uit uw groep
vergelijken met de scores van een landelijke referentiegroep."
"Bij het volgen van de taalontwikkeling richten we ons op de taalaspecten als
woordenschat en het begrijpen van verhaaltjes en opdrachten. Volgt u deze
processen, dan kunt u zien of de stimulering van die processen door uw taalaanbod
succes heeft."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Om goed te kunnen communiceren, moeten we beschikken over mondelinge
taalvaardigheden. Deze vaardigheden verwerven de kinderen al vanaf zeer jonge
leeftijd. In de stimulering van de ontwikkeling van jonge kinderen is de
taalontwikkeling niet alleen een doel op zich, maar speelt taal ook een cruciale rol
bij de ontwikkeling op alle andere gebieden."
"Er zijn grote verschillen in tempo van de taalontwikkeling bij kinderen. Sommige
peuters hebben een uitgebreide woordenschat en maken al zinnen met vijf
woorden. Andere peuters praten nog amper. De Haan (in: Singer & Klerekoper,
2009) geeft aan dat er niets aan de hand hoeft te zijn als jonge kinderen zich traag
ontwikkelen. Sommige kinderen stoppen eerst hun energie in hun ontwikkeling op
een ander gebied, bijvoorbeeld de motoriek."
Inhoud De methodeonafhankelijke toets Taal voor peuters kan ingezet worden om het
niveau van de taalontwikkeling van peuters vanaf drie jaar vast te stellen, deze
ontwikkeling te vergelijken met een landelijke referentiegroep en een vergelijking te
maken tussen de kinderen onderling binnen één groep. De ontwikkeling van
kinderen kan over een langere periode gevolgd worden. De toets is Cotan
goedgekeurd.
In de toets Taal voor peuters zijn aspecten van de taalontwikkeling ondergebracht
in vier categorieën: passieve woordenschat; definitievaardigheid; kritisch luisteren;
actieve woordenschat. De toets dekt een aantal tussendoelen voor de
taalontwikkeling die opgesteld zijn voor kleuters maar die als richtlijn gebruikt
worden bij het werken met peuters.
De toetsscores van de kinderen geven aan in welke mate zij datgene wat ze
geleerd hebben, beheersen en in andere situaties kunnen toepassen. Hiervoor
worden in de toets opgaven van een verschillende moeilijkheidsgraad aangeboden.
De handleiding geeft uitleg over de inhoud van de toets, de werkwijze, de registratie
Analyses screeningsinstrumenten
19
en interpretatie van toetsresultaten op individueel, groeps- en locatieniveau. Ook
wordt beschreven hoe de toetsen in het (speciaal) basisonderwijs gebruikt kunnen
worden. Bij het hoofdstuk Registratieformulieren zijn de formulieren om de scores zowel op individueel als op groepsniveau overzichtelijk te kunnen weergeven. Hierbij zijn ook alternatieve leerlingrapporten voor zorgleerlingen en voor leerlingen in het speciaal onderwijs.
De inhoudsverantwoording bestaat uit een beschrijving van de inhoud van de toets
Taal voor peuters, een beschrijving van de opgaven in de toets, bijlagen met de
tussendoelen en een literatuuroverzicht.
Aspecten
taalontwikkeling
De toets onderscheid de taalaspecten: passieve woordenschat (koppelen van
begrip aan juiste afbeelding), definitievaardigheid (koppelen van omschrijving aan
juiste afbeelding), kritisch luisteren de beschreven situatie wordt gekoppeld aan de
juiste afbeelding) en actieve woordenschat (benoemen van afgebeelde begrip).
Deze aspecten behoren tot het conceptueel bewustzijn en hebben betrekking op
het herkennen van begrippen en het begrijpen van korte gesproken teksten.
Aspecten
rekenontwikkeling
Niet van toepassing.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Niet van toepassing.
Werkwijze De toets wordt individueel bij kinderen afgenomen door een vertrouwde leidster of
pedagogisch medewerker. Voor het volgen van de ontwikkeling van de
taalontwikkeling van een peuter wordt aangeraden om de toets twee keer af te
nemen, niet te snel achter elkaar met zeker vijf of zes maanden ertussen. De toets
staat in het opgavenboek en bestaat uit 45 opgaven waarvan 35 receptieve
opgaven. Dit zijn meerkeuze-opgaven die bestaan uit drie gekleurde plaatjes. De
leidster stelt een vraag over de opgave, het kind wijst vervolgens als antwoord één
plaatje aan. Daarnaast zijn er tien productieve opgaven. Die bestaan uit slechts één
plaatje in kleur. Hierbij zegt de leidster een zin, die het kind afmaakt door het
afgebeelde woord uit te spreken. De toets wordt in zijn geheel op één moment
afgenomen.
De antwoorden van het kind worden aangegeven op het scoreformulier. Per domein
wordt het gegeven antwoord vergeleken met het juiste antwoord. Het totaal van het
aantal goede antwoorden per deel vormt de toetsscore waaruit een
vaardigheidsscore en een vaardigheidsniveau voortkomen.
Aanwijzingen voor
normering
In het hoofdstuk Rapportage wordt omschreven wat dient te gebeuren met de antwoorden van de kinderen op het scoreformulier. Eerst dienen de toetsscore, de vaardigheidsscore en vaardigheidsniveau te worden bepaald. In de normering wordt rekening gehouden met de leeftijdscategorie van het kind. Daarna volgen het invullen van het groepsrapport, de peuteroverzichten en het categorieënoverzicht. Met het groepsoverzicht kan inzicht worden verkregen in de resultaten van de kinderen binnen één leeftijdscategorie. Met het peuteroverzicht kan inzicht worden verkregen in het vaardigheidsniveau van een individueel kind. Dit kan vergeleken worden met de prestaties van een landelijke vergelijkingsgroep. Met het categorieënoverzicht kan een beeld gevormd worden over de vaardigheid van kinderen binnen de verschillende domeinen van de toets. De leidster kan hiermee signaleren of de kinderen laag of hoog scoren op een bepaalde categorie of juist gelijkmatig scoren op alle categorieën.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
De toets onderscheidt drie verschillende fasen in de leerlingenzorg. De eerste fase is signaleren. Hiervoor kunnen de toets, het peuteroverzicht en het groepsrapport worden gebruikt. De tweede fase is analyseren. Hiervoor kan het categorieënoverzicht worden gebruikt en dienen resultaten van andere toetsen en observaties (ook op andere ontwikkelingsgebieden) geanalyseerd te worden. De derde fase is het handelen. Hiervoor kan het Hulpprogramma Peutervolgsysteem en het Hulpboek taal worden gebruikt.
Analyses screeningsinstrumenten
20
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
De toets onderzoekt de basiswoorden van de peuters, zowel passief als actief. Men
sluit aan bij de tussendoelen Mondelinge communicatie. Een exact aantal wordt
niet genoemd. Bij de passieve woordenschat koppelen de kinderen een begrip aan
een persoon, voorwerp, handeling of situatie. De toets gaat in op woordbegrip en
definitievaardigheid. Bij de actieve woordenschat is het begrip getekend en geeft de
leidster een invulzin die het kind afmaakt door het begrip te benoemen. Het gaat
hierbij voornamelijk om zelfstandig naamwoorden. Er worden geen uitspraken
gedaan over het aantal woorden dat een kind dient te kennen. Wel wordt
aangegeven dat bij de keuze van de woorden men zich mede gebaseerd heeft op
woordenlijsten zoals de Lijst met basiswoorden voor onder- en neveninstromers in
het basisonderwijs (Kienstra, 2006). Er wordt niet ingegaan mogelijke
uitspraakproblemen bij de woorden.
vloeiend en
verstaanbaar spreken
Spreken is geen onderdeel van de toets. Het komt alleen beperkt aan de orde bij
het noemen van de begrippen bij het actieve gedeelte van de toets. Het kind noemt
begrippen van over het algemeen alledaagse voorwerpen of handelingen.
luisteren Het onderdeel luisteren richt zich vooral op het begrijpend luisteren. Bij de opgaven
moet het kind luisteren naar een korte instructie/opdracht van de leidster. Per
opgave is deze beperkt tot één of twee zinnen.
gesprekjes voeren Gesprekken kunnen voeren is geen onderdeel van de toets. Wel moet het kind de
vragen van de leidster kunnen beantwoorden. Grotendeels door het aanwijzen van
het juiste plaatjes maar ook door zinnen af te maken met een woord.
mening uiten en vragen
stellen
Dit subdomein komt niet aan de orde in de toets.
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier Leesplezier is geen onderdeel van het instrument. Dat geldt ook voor de andere,
hieronder staande, aspecten van ontluikende en beginnende geletterdheid.
oriëntatie op boek en
verhaal
-
oriëntatie op geschreven
taal
-
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
-
Domein Taalbeschouwing
algemeen Er wordt in de toets geen aandacht besteed aan taalbeschouwing.
Analyses screeningsinstrumenten
21
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 4000 woorden ◘
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 2000 woorden ◘
gebruikt woorden in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden □
kent het verschil tussen ik, jij, hij/zij □
gebruikt verleden tijd □
gebruikt onbepaalde voornaamwoorden □
gebruikt bijvoeglijke naamwoorden □
gebruikt het woordje er □
heeft 75% van de klinkers en medeklinkers van het Nederlands
taalsysteem verworven
□
vloeiend en
verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau □
maakt zinnen met een vervoegd werkwoord □
maakt eenvoudige samengestelde zinnen □
maakt vraagzinnen □
kan praten over thema’s buiten het hier en nu □
heeft nog moeite met langere zinnen □ maakt nog regelmatig fouten met onregelmatige werkwoorden □
vertelt over wat hij gedaan of meegemaakt heeft op verstaanbare en
begrijpelijke wijze
□
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en
dingen
◘
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen, zoals eten of naar
bed gaan
◘
luisteren kan enkelvoudige instructie begrijpen en uitvoeren ■
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en ontwikkelt
verhaalbegrip door het interactief voorlezen
□
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/
gesproken tekst op internet
□
luistert naar een ander ■
gesprekjes voeren kan een gesprek voeren met leidster en een ander kind □
kent enkele gespreksregels □
reageert spontaan op ander kind of leidster □
geeft antwoord op vragen van de leidster of ander kind ■
wie-, wat-, waar-vragen ■
aanwijsvragen ■
luistervragen ■
voorspélvragen □
keuzevragen ■
mening uiten en vragen
stellen
leert vergelijkingen te maken en zijn mening te geven □
stelt vragen om ergens meer over te weten te komen: wat, wie, waar,
waarom
□
vraagt om hulp □
Analyses screeningsinstrumenten
22
Het kind …
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier beleeft zichtbaar plezier aan voorlezen, boeken en rijmpjes □
oriëntatie op boek en
verhaal
ontdekt de samenhang tussen illustratie en tekst □
heeft ervaring opgedaan met boeken en de manier waarop boeken
(voor)gelezen worden
□
ontdekt de structuur in verhalen □
kan de inhoud van het boek al een beetje voorspellen op basis van de
omslag van het boek
□
kan een verhaal na vertellen aan de hand van een plaatjesboek □
kan de leidster nadoen als zij stukjes uit het boek uitbeeldt □
oriëntatie op geschreven
taal
ontdekt dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren □
ervaart dat dingen die opgeschreven zijn je iets kunnen leren □
ervaart dat dingen de je zegt, opgeschreven kunnen worden □
ontdekt het verschil tussen 'lezen' en 'schrijven' □
bladert door (prenten)boeken en speelt alsof hij eigen en andermans
teksten kan 'lezen'
□
kan, met behulp van volwassenen, eigen boodschappen in een primitieve
'geschreven' versie vastleggen
□
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
wordt zich bewust van klanken in woorden □
doet mee met spelletjes rond taal □
ontdekt de relatie tussen klanken en letters □
doet ervaring op met rijmen □
herkent symbolen □
Domein Taalbeschouwing
algemeen is op speelse wijze bezig met taal □
wordt zich bewust van eigen taalgebruik □
wordt zich bewust dat je over taal kan praten □
Analyses screeningsinstrumenten
23
CITO Taal voor kleuters
DEEL1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Cito Taal voor kleuters
Auteurs Nienke Lansink
Uitgever Cito
Jaar van uitgave 2009
Doelgroep Leerlingen in de groepen 1 en 2 van de basisschool.
Samenstelling van het
instrument
Leerkrachtmap met handleiding, opgavenboekjes (groep 1 en groep 2),
kopieerbare registratieformulieren en een inhoudsverantwoording. Ook is er een
digitale versie van de toets in twee vormen (standaardversie en adaptieve toets).
Doorgaande lijn
De toets Taal voor kleuters volgt op de toets Taal voor peuters en is een
onderdeel van het Cito Leerlingvolgsysteem dat doorloopt tot en met groep 8.
Voor dezelfde doelgroep is ook de toets Rekenen voor kleuters ontwikkeld.
Geanalyseerde
onderdelen
Handleiding, toetsmateriaal (oefenboekje, opgavenboekje groep 1, opgavenboekje
groep 2, voorleesbladen) en inhoudsverantwoording .
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
“Met de toetsen Taal voor kleuters van het LOVS kunt u het niveau van de
taalontwikkeling en beginnende geletterdheid van leerlingen in groep 1 en 2
vaststellen. De taalontwikkeling en het leren lezen zijn twee hoofddoelstellingen
van het basisonderwijs. "
"De scores van een leerling op verschillende toetsen, op verschillende momenten,
kunnen onderling vergeleken worden. De ontwikkeling kan daardoor over de
leerjaren heen gevolgd worden. Mede op basis van de toetsresultaten kunt u het
onderwijs zowel op groeps- als op schoolniveau volgen en evalueren en zo
nagaan of u school beantwoordt aan de doelstelling die u nastreeft.”
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
“De toetsen Taal voor kleuters brengen de algemene taalvaardigheid van jonge
kinderen in beeld. De ontwikkeling van taal en de ontwikkeling van de
geletterdheid lopen parallel. Hoe beter de taal ontwikkeld is, hoe gemakkelijker het
leren lezen zal verlopen. En hoe beter de ontwikkeling tot geletterdheid is
verlopen, hoe gemakkelijker het kind de techniek van het leren lezen zal
beheersen. Een goede taalontwikkeling is een randvoorwaarde voor de
ontwikkeling op andere gebieden. De taalvaardigheid van een kind heeft grote
invloed op de mate waarin een kind succes zal hebben in het onderwijs en later op
de plaats die het kind in de maatschappij zal innemen.”
Inhoud Methodeonafhankelijke en genormeerde toets taal voor taal met afzonderlijke
toetsen voor groep 1 en 2. De toetsresultaten geven aan in welke mate leerlingen
de aangeboden taalvaardigheden beheersen en deze ook in andere, voor hen
soms nieuwe situaties, kunnen toepassen.
In de toetsen zijn twee onderdelen te onderscheiden, namelijk het conceptueel
bewustzijn (passieve woordenschat en kritisch luisteren) en het taalbewustzijn
(klank en rijm, eerste en laatste woord horen, auditieve synthese en
schriftoriëntatie). Er zijn afzonderlijke toetsboeken voor groep 1 en 2. Bij de 48
opgaven voor groep 1 ligt het accent op conceptuele taken. Bij groep 2 (60
opgaven) komen ook opdrachten rond taalbewustzijn aan de orde.
De toetsen bestaan uit meerkeuze-opgaven met drie of vier getekende
antwoordalternatieven in kleur waarvan één van de alternatieven het antwoord op
de vraag het beste weergeeft.
De handleiding gaat in op: de inhoud van toets Taal voor kleuters, de wijze van
afname, de registratie en interpretatie van toetsresultaten op individueel, groeps
en schoolniveau. Tevens wordt beschreven hoe de toetsen voor speciale
leerlingen en in het speciaal basisonderwijs gebruikt kunnen worden.
Bij het hoofdstuk registratieformulieren staan de leerlingrapporten,
Analyses screeningsinstrumenten
24
groepsrapporten en een groepsoverzicht. Alles wordt gegeven voor de
verschillende afnameperioden en op twee registratiewijzen, afhankelijk van de
keuze van de school. Ook is er een alternatief leerlingrapport, gericht op het
speciaal basisonderwijs.
De inhoudsverantwoording bestaat uit een beschrijving van de inhoud van de toets
Taal voor kleuters, een beschrijving van de opgaven in de toets, een overzicht van
de tussendoelen, een begrippenkader en een verdeling van de opgaven over de
categorieën. Tevens is er een literatuuroverzicht te vinden.
Aspecten
taalontwikkeling
In de toets komen de volgende taalaspecten aan de orde: passieve woordenschat
(koppelen van begrip aan een persoon, voorwerp, handeling of situatie);
definitievaardigheid (koppelen van een omschrijving aan een persoon of een
voorwerp); kritisch luisteren (beschrijvende zin, kort verhaal en kort verhaal met
vraag); klank en rijm (herkennen beginklank woord; herkennen eindrijm);
onthouden welke woord als eerst of laatste woord wordt uitgesproken; auditieve
synthese; schriftoriëntatie (visuele aspecten van de taal en algemene kennis over
boeken).
Aspecten
rekenontwikkeling
Niet van toepassing.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Niet van toepassing.
Werkwijze De toets wordt twee keer per jaar groepsgewijs (eventueel individueel of in kleine
groepjes) afgenomen en wel halverwege en aan het einde van het schooljaar.
Voor de toets start, kunnen de leerlingen eerst opgaven uit het oefenboekje
maken. De leerkracht kan hiermee uitleggen wat de leerlingen moeten doen en
leerlingen raken zo vertrouwd met de werkwijze. De toets bestaat uit twee delen
die op twee momenten moeten worden afgenomen. Dit kan op twee dagdelen of
met een tussentijdse pauze.
De leerkracht biedt de instructie bij de opgaven mondeling aan, de leerlingen
geven antwoord door een streep onder één van de afbeeldingen te zetten.
Na de afname kijkt de leerkracht de opgavenboekjes van de kinderen na en
markeert ieder fout antwoord. De resultaten worden vervolgens verwerkt tot
enkele rapporten die met elkaar een beeld geven van het niveau van iedere
leerling afzonderlijk en van de groep als geheel. De toetsresultaten kunnen
vergeleken worden met de prestaties van een landelijke vergelijkingsgroep.
Op het groepsoverzicht staan de resultaten van meerdere afnamemomenten
waardoor dit gebruikt kan worden als overdrachtsformulier.
Met de digitale toets werken leerlingen zelfstandig. Ze dienen wel muisvaardig te
zijn.
Aanwijzingen voor
normering
In het hoofdstuk Rapportage van de handleiding wordt omschreven wat dient te
gebeuren met de resultaten van de kinderen na het nakijken van de
opgavenboekjes. Eerst dienen de toetsscore, de vaardigheidsscore en
vaardigheidsniveau te worden bepaald. De volgende stap is het invullen van het
groepsrapport, gevolgd door het invullen van de leerlingrapporten en het invullen
van het groepsoverzicht en een eventuele categorieënanalyse. Het hoofdstuk
beschrijft iedere stap en geeft informatie over de interpretatie van de
toetsresultaten.
De categorieënanalyse kan worden uitgevoerd met het computerprogramma van
LOVS en hiermee kan worden nagegaan of leerlingen op een bepaald onderdeel
meer of mindere fouten maken dan op grond van hun algemene
vaardigheidsniveau verwacht mag worden.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
De toets Taal voor kleuters bevat afzonderlijke toetsen voor groep 1 en 2. De
zwakke leerlingen kunnen medio groep 2 de toets voor groep 1 nog een keer
maken; de goede leerlingen kunnen eind groep 1 de toets voor groep 2 maken.
Analyses screeningsinstrumenten
25
Ook kan in groep 1 de toets Taal voor peuters ingezet worden. Met de adaptieve
variant van de digitale toets kan nog meer afgestemd worden op het niveau van
de leerling.
De toets onderscheidt fasen in de leerlingenzorg. De eerste fase is signaleren en
bestaat uit de toetsen voor Taal voor kleuters voor groep 1 en 2, leerlingrapporten
en groepsrapport en de inhoudsverantwoording.
De tweede fase is analyseren en bestaat uit een categorieënanalyse, resultaten
op diagnostische observatielijsten en/ of toetsen (observatieprogramma
Taalplezier) en resultaten op LOVS toetsen van andere leergebieden voor groep 1
en 2. De derde stap is handelen waarbij een Hulp- en Cursorisch programma
Taalplezier voor groep 1 en 2 wordt aangeboden.
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
Bij de toets wordt alleen ingegaan op de passieve woordenschat. In groep 1 vormt
dit de hoofdmoot van de toets (32 van de 48 opgaven). Woorden in groep 2 zijn
minder nabij en abstracter dan in groep 1. Bij het onderdeel definitievaardigheid
komt het scherper worden van betekenisgrenzen aan de orde. Er worden geen
uitspraken gedaan over het aantal woorden dat een kind dient te kennen.
vloeiend en
verstaanbaar spreken
Het subdomein spreken komt in de toets niet aan de orde.
luisteren Alle opdrachten worden mondeling aan de kinderen gesteld. Bij de opgaven moet
het kind luisteren naar een korte instructie/opdracht van de leidster. Per opgave is
deze beperkt tot een paar zinnen.
In de toets zijn een aantal opgaven opgenomen die gericht zijn op het kritisch
luisteren. De leerkracht vertelt een kort verhaal van drie tot zeven regels. De
verhalen zijn in groep 2 langer en complexer dan in groep 1. Daarna stelt de
leerkracht er een kort vraag over. Het gaat om hoe-wat-waarmeer-vragen,
denkvragen en (door de vorm van de toets) keuzevragen.
gesprekjes voeren Gesprekken voeren komt in de toets niet aan de orde. Het kind geeft antwoord op
vragen van de leerkracht door het onderstrepen van het juiste plaatje.
mening uiten en vragen
stellen
Geen onderdeel van de toets.
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier In groep 2 wordt aandacht besteed aan ontluikende en beginnende geletterdheid.
Leesplezier is hier echter geen aspect van.
oriëntatie op boek en
verhaal
Een enkele opdracht richt zich op samenhang tussen illustratie en tekst.
Daarnaast moeten kinderen aangeven wat het eerste woord, het begin van de zin
en de eerste of laatste letter is (schrijfrichting). De structuur van een boek, het
navertellen of naspelen van een verhaal komen niet aan bod.
oriëntatie op geschreven
taal
Oriëntatie op geschreven taal komt niet aan de orde.
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
In de toets komen opdrachten voor die gericht zijn op het herkennen van de
beginklank. Ook moeten de kinderen afbeeldingen van woorden zoeken die
rijmen. Daarnaast wordt het auditief geheugen getoetst (eerste/laatste woord uit
reeks). Ook de auditieve synthese wordt getoetst (“waar zie je b-oe-k”). De klank-
tekenkoppeling en het achterhalen van de betekenis van teksten komt niet aan de
orde.
Domein Taalbeschouwing
algemeen Taalbeschouwing is geen onderdeel van de toets.
Analyses screeningsinstrumenten
26
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
beheerst het Nederlandse klanksysteem □
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden □
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 3500 woorden ◘
gebruikt een nieuw geleerd woord in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden ■
betekenisgrenzen worden scherper ■
kent het verschil tussen enkel- en meervoudsvormen en kan dit
interpreteren
■
begrijpt ontkenning □
vloeiend en
verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau □
begrijpt en gebruikt steeds meer verschillende
werkwoordsvervoegingen
□
kan een plotstructuur redelijk verwoorden □
maakt samengestelde zinnen □
maakt gebruik van uitbreidingen en vraaggesprekken □
vertelt over gebeurtenissen in het verleden en trekt daarbij conclusies □
houdt steeds meer rekening met mentale staat van anderen □
maakt beter onderscheid tussen welk taalgebruik in verschillende
situaties
□
heeft nog moeite met het leggen van logische verbanden □ heeft nog veel moeite met passieve zinnen □
vertelt uitvoerig en samenhangend over wat hij gedaan of meegemaakt
heeft
□
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en
dingen met gebruik van complexe zinsconstructies
□
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen met gebruik van
complexe zinsconstructies
□
gebruikt complexe taalfuncties als redeneren en concluderen □
luisteren kan meervoudige instructie en mededelingen begrijpen en uitvoeren ■
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en begrijpt het verhaal of
de informatieve tekst
■
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/
gesproken tekst op internet
□
laat zien dat hij naar een ander luistert en geeft gepaste feedback □
gesprekjes voeren kan op eigen initiatief een gesprek beginnen met de leerkracht en een
ander kind
□
kent en handelt naar gespreksregels □
kan op communicatief adequate wijze spontaan vertellen over
onderwerpen die hem bezighouden
□
geeft gepast antwoord op vragen van de leidster of ander kind ◘
hoe, waarmee, wanneer, etc. vragen ■
denkvragen ■
Analyses screeningsinstrumenten
27
Het kind …
tegendeelvragen □
keuzevragen (kiezen tussen meerdere en complexere situaties) ■
indirecte vragen □
reflectieve vragen □
mening uiten en vragen
stellen
kan zijn mening verwoorden, o.a. door gebruik van 'ik vind' zinnen □
stelt vragen en gebruikt vraagzinnen om ergens meer over te weten te
komen
□
kan op een gepaste wijze de hulp van anderen inroepen □
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier toont zijn plezier in het voorlezen van boeken □
leeft mee met personages in op de leeftijd afgestemde
prentenboeken
□
kan uitleggen hoe een personage zich voelt □
uit zijn gevoelen/mening over een voorgelezen verhaal of rijmpje,
zoals leuk, grappig of stom
□
oriëntatie op boek en
verhaal
begrijpt dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen ■
weet dat een boek gelezen wordt van voor naar achter, een bladzijde van
boven naar beneden, en regels van links naar rechts
■
weet dat verhalen een opbouw hebben en dat een boek een begin en
einde heeft
□
weet dat de voor- en achterkant van het boek informatie over de inhoud
geven
□
kan een op de leeftijd afgestemd voorgelezen verhaal navertellen, met of
zonder behulp van illustraties
□
kan een voorgelezen verhaal naspelen met behulp van aanwijzingen van
de leerkracht
□
oriëntatie op geschreven
taal
weet dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren □
weet dat je briefjes, boeken, tijdschriften, etc. kan lezen om iets te weten te
komen
□
weet dat je iets op kan schrijven (op papier of op de computer) als je iets
wilt vertellen
□
weet wanneer er sprake is van 'lezen' en 'schrijven' en kan 'lezen' en
'schrijven' van elkaar onderscheiden
□
herkent en benoemt (enkele) letters, bijvoorbeeld de eigen naam □
schrijft tekens die op letters (beginnen) te lijken □
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
kan betekenisonderscheidende klanken (fonemen) in woorden
onderscheiden
■
doet mee met woord-/klankspelletjes ◘
weet dat letters met klanken corresponderen □
herkent en gebruikt rijmwoorden ■
is gemotiveerd om de betekenis van geschreven taal te achterhalen □
Domein Taalbeschouwing
algemeen reflecteert op eigen taalgebruik en dat van anderen □
verbetert eigen taalgebruik □
praat (in kringgesprek) over taal en praten □
Analyses screeningsinstrumenten
28
CITO Rekenen voor peuters
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Cito Rekenen voor peuters
Auteurs Marieke op den Kamp
Uitgever Cito, Arnhem
Jaar van uitgave 2010
Doelgroep Peuters, onderverdeeld in twee leeftijdscategorieën. P1: vanaf drie jaar tot en met
drie jaar en vijf maanden. P2: vanaf drie jaar en zes maanden tot vier jaar en nul
maanden. De toets kan ingezet worden op kinderdagverblijven en
peuterspeelzalen.
Samenstelling van het
instrument
Handleiding, toetsmateriaal (opgavenboek rekenen,beheersingstoets kleur,
beheersingstoets lichaamsdelen), kopieerbare registratieformulieren en
inhoudsverantwoording.
Doorgaande lijn
De toets Rekenen voor peuters is een onderdeel van het Cito Volgsysteem Jonge
kind. Deze bevat ook een toets voor taal en observatielijsten voor baby’s en
dreumesen. Hierop volgend zijn de toetsen Rekenen voor kleuters en Taal voor
kleuters ontwikkeld.
Geanalyseerde onderdelen Handleiding, inhoudsverantwoording, toetsen, opgavenboek.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument (korte
beschrijving)
"Met deze toets kunt u het niveau en de vorderingen op het gebied van
voorbereidend rekenen, ofwel ontluikende gecijferdheid, van peuters vanaf 3 jaar
vaststellen.
Tevens kunt u de behaalde scores van kinderen uit uw groep vergelijken met de
scores van de landelijke referentiegroepen. U kunt deze vergelijking zowel voor
individuele kinderen maken als voor de peutergroep als geheel. Bovendien maakt
de meettechniek die aan de toets ten grondslag ligt het mogelijk de scores van
een kind op verschillende momenten onderling te vergelijken. Dit stelt u en uw
collega's in staat om de ontwikkeling van kinderen over een langere periode te
volgen. Mede op basis van de toetsresultaten van de kinderen kunt u het
rekenaanbod op groepsniveau volgen en evalueren en zo nagaan of uw
rekenaanbod aansluit bij het niveau van de kinderen en beantwoordt aan de
doelstellingen die u nastreeft."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Peuters verwerven geleidelijk getalbegrip. Ze leren kleine hoeveelheden tellen,
herkennen en schatten."
"De toetsen Rekenen voor peuters brengen de rekenvaardigheid van jonge
kinderen in beeld. Jonge kinderen zijn nieuwsgierig en doen dagelijks allerlei
ervaringen op die met rekenen en wiskunde te maken hebben.
In de voorschoolse periode ontwikkelt de reken-wiskundige kennis van kinderen
zich op een persoonlijke wijze die sterk is verbonden met de eigen leeromgeving
(Treffers, Van den Heuvel-Panhuizen & Buys, 1999). Kinderen proberen grip te
krijgen op hun eigen leeromgeving. Door te ordenen, vergelijken en meten wordt
de wereld voor het kind overzichtelijker. Kinderen doen dit van nature en hebben
plezier in het ontdekken, imiteren en probleemoplossen (Singer, 2009)."
Inhoud De methodeonafhankelijke toets Rekenen voor peuters kan ingezet worden om
het niveau van de rekenontwikkeling van peuters vanaf drie jaar vast te stellen,
deze ontwikkeling te vergelijken met een landelijke referentiegroep en een
vergelijking te maken tussen de kinderen onderling binnen één groep. De
ontwikkeling van kinderen kan over een langere periode gevolgd worden. De toets
is Cotan goedgekeurd.
In de toets komen drie domeinen aan de orde die samen de aspecten van
ontluikende gecijferdheid van kinderen omvatten: getalbegrip, meten en
meetkunde. De toets bestaat uit 36 opgaven, twaalf per domein.
Analyses screeningsinstrumenten
29
Aan deze drie domeinen zijn tussendoelen verbonden die gezien moeten worden
als ervaringsdoelen en niet als beheersingsdoelen. De kinderen dienen voor
aanvang van groep 1 ervaring te hebben opgedaan met de tussendoelen. De
doelen kunnen als richtlijn gebruikt worden bij het werken met peuters. De toetsen
sluiten aan bij de doelen Jonge kind, zoals deze zijn opgesteld door SLO.
Naast de toets Rekenen voor peuters bevat het materiaal een toets Kleur en een
toets Lichaamsdelen. Deze toetsen worden alleen afgenomen bij de kinderen
waarbij de leidsters meer gegevens over willen verzamelen over het herkennen
van kleuren of het oriënteren op het lichaam.
De handleiding geeft uitleg over de inhoud van de toetsen Rekenen voor peuters.
Ook staat beschreven hoe de toetsen afgenomen dienen te worden, hoe
gerapporteerd wordt en is er een omschrijving van de interpretatie en het gebruik
van de toets op het niveau van kind, groep en locatieniveau. Tevens wordt
beschreven hoe de toetsen voor peuters in het (speciaal) basisonderwijs gebruikt
kunnen worden en wordt een omschrijving gegeven van de toetsen kleur en
lichaamsdelen.
Bij het hoofdstuk Registratieformulieren zijn de formulieren om de scores zowel op
individueel als op groepsniveau overzichtelijk te kunnen weergeven. Hierbij zijn
ook alternatieve leerlingrapporten voor zorgleerlingen en voor leerlingen in het
speciaal onderwijs
De inhoudsverantwoording bestaat uit een beschrijving van de inhoud van de
toets Rekenen voor peuters, een beschrijving van de opgaven in de toets en een
literatuuroverzicht.
Aspecten taalontwikkeling Niet van toepassing.
Aspecten
rekenontwikkeling
Getalbegrip: het omgaan met hoeveelheden. Bij dit onderdeel gaat om het
herkennen of tellen van kleine hoeveelheden tot maximaal vijf.
Meten: het vergelijken van 'lengte en omtrek' en 'inhoud' . Bij 'lengte en omtrek'
moeten de kinderen op lengte en omtrek kunnen vergelijken en ordenen op
verschillende manieren. Ze meten direct of indirect met een maat en gebruiken
hierbij passief allerlei begrippen zoals lang, dik en dun.
Bij 'inhoud' vergelijken de kinderen tegenstellingen van verschillende inhouden.
Ze gebruiken hierbij passief allerlei begrippen rond inhoud zoals veel, weinig en
meeste.
Meekunde: 'oriënteren en lokaliseren', 'construeren', 'opereren met vormen en
figuren'. In de opgaven bij 'oriënteren en lokaliseren' gebruiken de kinderen
passief allerlei plaatsbegrippen zoals voor, achter en op. In de opgaven bij
'construeren' gaat het om het vergelijken en herkennen van eenvoudige
meetkundige basisvormen. Hierbij gebruiken de kinderen passief enkele
begrippen zoals rond, vierkant en stapelen en rollen. In de opgaven bij 'opereren
met vormen en figuren' lossen kinderen eenvoudige problemen op met vormen en
figuren bijvoorbeeld door na te gaan op welke plek een vorm past in een
blokkenstoof.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Niet van toepassing.
Werkwijze De toets wordt individueel bij de kinderen afgenomen door een vertrouwde
leidster of pedagogisch medewerker. Voor het volgen van de ontwikkeling van de
taalontwikkeling van een peuter wordt aangeraden om de toets twee keer af te
nemen, niet te snel achter elkaar met zeker vijf of zes maanden ertussen.
De toets bestaat uit drie delen die overeenkomen met de domeinen die worden
getoetst. Elk deel bestaat uit twaalf opgaven. Voorafgaand aan ieder deel is een
oefenopgave te vinden. In de toets komen twee opgavenvormen voor; receptieve
en productieve opgaven. De receptieve opgaven bestaan uit vier getekende
plaatjes. De leidster stelt een vraag waarvan één van de vier plaatjes het
Analyses screeningsinstrumenten
30
antwoord het best weergeeft. Het kind antwoordt door één van de plaatjes aan te
wijzen. Bij de domeinen getalbegrip en meetkunde komen ook productieve
opgaven voor. Deze bestaan uit één of twee plaatjes. De leidster leest een
beschrijvende zin voor die bij het plaatje hoort en laat het kind deze zin afmaken
door een woord te zeggen. Een andere opdracht bestaat uit een opdracht voor
een kind en het beantwoorden van een vraag.
De antwoorden van het kind worden aangegeven op het scoreformulier. Per
domein wordt het gegeven antwoord vergeleken met het juiste antwoord. Het
totaal van het aantal goede antwoorden per deel vormt de toetsscore waar een
vaardigheidsscore en een vaardigheidsniveau uit voortkomen.
Aanwijzingen voor
normering
In het hoofdstuk Rapportage van de handleiding wordt omschreven wat dient te
gebeuren met de antwoorden van de kinderen op het scoreformulier. Eerst dienen
de toetsscore, de vaardigheidsscore en vaardigheidsniveau te worden bepaald. In
de normering wordt rekening gehouden met de leeftijdscategorie van het kind.
De volgende stap is het invullen van het groepsrapport, gevolgd door het invullen
van de peuteroverzichten en het invullen van het categorieënoverzicht. Het
hoofdstuk beschrijft iedere stap en geeft informatie over de interpretatie van de
toetsresultaten.
Met het groepsoverzicht kan inzicht worden verkregen in de resultaten van de
kinderen binnen één leeftijdscategorie. Met het peuteroverzicht kan inzicht worden
verkregen in het vaardigheidsniveau van een individueel kind . Dit kan vergeleken
worden met de prestaties van een landelijke vergelijkingsgroep.
Met het categorieënoverzicht kan een beeld gevormd worden over de vaardigheid
van kinderen binnen de verschillende domeinen van de toets. De leidster kan
hiermee signaleren of de kinderen laag of hoog scoren op een bepaalde categorie
of juist gelijkmatig scoren op alle categorieën.
Aanwijzingen voor hulp bij
gesignaleerde problemen
De toets onderscheidt drie verschillende fasen in de leerlingenzorg. De eerste
fase is signaleren. Hiervoor kunnen de toets, het peuteroverzicht, het
groepsrapport en de inhoudsverantwoording worden gebruikt.
De tweede fase is analyseren. Hiervoor kan het categorieënoverzicht worden
gebruikt en dienen resultaten van andere toetsen en observaties (ook op andere
ontwikkelingsgebieden) geanalyseerd te worden.
De derde fase is het handelen. Hiervoor kan het Hulpprogramma
Peutervolgsysteem worden gebruikt en de Hulpboeken Ordenen en Ruimte.
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Domein Getallen
omgaan met de telrij In de toets komen de telwoorden tot en met vijf voor.
omgaan met
hoeveelheden
Alle opgaven bij het domein ‘Getallen’ hebben betrekking op het omgaan met
hoeveelheden. Naast receptieve opgaven (“Waar zie je drie vlaggen?”) zijn er
productieve opgaven waarbij kinderen een hoeveelheid tot maximaal vijf tellen.
Ook de begrippen veel en weinig komen aan de orde.
omgaan met getallen Omgaan met getallen is geen onderdeel van de toets.
Domein Meten
algemeen De opgaven bij het domein ‘Meten’ zijn gericht op lengte en omtrek en op inhoud.
In de toetssetting zijn kinderen niet daadwerkelijk zelf met materiaal bezig.
lengte, omtrek en
oppervlakte
In de toets komen eenvoudige meetproblemen aan de orde. Begrippen die hierbij
voor komen, zijn: grootste/kleinste, langste, laagste, dikste/dunste,
minste/meeste, veel/weinig,
inhoud Kinderen moeten bij de opgaven situaties vergelijken waarbij inhoud voor komt.
Analyses screeningsinstrumenten
31
Het gaat om de begrippen weinig/veel, minste/meeste.
gewicht Gewicht komt niet aan de orde in de toets.
geld Geld komt niet aan de orde in de toets.
tijd Tijd komt niet aan de orde in de toets
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren De opgaven zijn gericht op de passief gebruiken van allerlei plaatsbegrippen,
zoals boven, achterop, over heen en omhoog. Kinderen wijzen aan op welk
plaatje de juiste positie staat aangegeven.
construeren In toets wordt gekeken naar het kunnen vergelijken en herkennen van eenvoudige
meetkundige basisvormen. De eigenschappen stapelen en rollen komen aan de
orde. In een afzonderlijke toets wordt gekeken naar de kleurkennis. Hierin komen
ook andere kleuren dan de basiskleuren aan bod: oranje, roze, grijs, bruin.
opereren met vormen en
figuren
De doelen die geformuleerd staan bij ‘opereren met vormen en figuren’ zijn niet
aangetroffen. Wel zijn er een paar opgaven opgenomen waarin kinderen
eenvoudige problemen met vormen en figuren oplossen, zoals welk blokje niet in
de vormenstoof past.
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
Domein Getallen
omgaan met de telrij noemen van namen van telwoorden (in liedjes, prentenboeken) ■
opzeggen van de telrij vanaf 1(als liedje of versje) ■
omgaan met
hoeveelheden
tellen van kleine hoeveelheden waarbij het gaat om synchroon tellen en
noemen van telwoorden en eventueel het noemen van het resultaat
■
het leggen van de één-één relatie door voorwerpen aan elkaar te koppelen
of bij elkaar te leggen of te verbinden
□
vergelijken van kleine hoeveelheden op het oog op ‘meer’, minder’,
‘meeste’, ‘minste’ , ‘evenveel’ en vergelijken van grotere hoeveelheden met
groot verschil in aantal op het oog op ‘meer’, minder’, ‘meeste’, ‘minste’
■
omgaan met hoeveelheidbegrippen: meer, minder, meeste, minste, veel,
weinig in verschillende betekenisvolle situaties
■
herkennen van groepjes van 2 en 3 zonder tellen ■
nadenken over de functie van tellen en betekenis van telwoorden in
speelse betekenisvolle situaties
□
nadenken over begrippen als (heel) veel en (heel) weinig ■
erbij of eraf halen van steeds een voorwerp/persoon, zoals in versjes (tien
kleine kikkertjes, zeven zuurtjes) en beseffen dat het er eentje meer of
minder worden
□
(eerlijk) verdelen van voorwerpen over verschillende kinderen/bakjes of in
groepjes
□
ontdekken dat hoeveelheden verschoven of bedekt kunnen worden zonder
dat het totaal verandert
□
ontdekken dat getalsymbolen, tellen, telwoorden en hoeveelheden iets met
elkaar te maken hebben
◘
representeren van de eigen leeftijd met bijvoorbeeld vingers □
omgaan met getallen herkennen van enkele getalsymbolen (cijfers/getallen) (bijvoorbeeld weten □
Analyses screeningsinstrumenten
32
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
hoe de 1 en de 2 heten)
praten over getallen en hoeveelheden in betekenisvolle situaties □
Domein Meten
algemeen situaties waarin aspecten van lengte, gewicht, inhoud, geld en tijd aan de
orde komen (bouwhoek, poppenhoek, kring, knutselen, speelzaal,
prentenboeken, liedjes)
□
onderzoeken van eigenschappen van voorwerpen (lengte, oppervlakte,
gewicht, inhoud, tijdsduur, kleur) en op basis van een eigenschap sorteren
(classificeren)
■
lengte, omtrek en
oppervlakte
oplossen van eenvoudige meetproblemen: vergelijken op lengte en
oppervlakte: wie/wat is groter of langer, welke schoen is kleiner, welke
tekening/puzzel is groter, welke toren is hoger?
■
rijtjes leggen of stapels maken met blokken: hoger en lager maken, langer
en korter maken
□
meten van je eigen lengte, bijvoorbeeld met behulp van een ander en met
streepjes op de muur of een strook/stroken
□
vergelijken en ontdekken van tegenstellingen, leren herkennen van
begrippen als: grootste-kleinste, langste-kortste, hoogste-laagste
■
leren herkennen van begrippen als: lang, groot, hoog, laag, klein ■
inhoud situaties waarin vergelijken op inhoud voorkomt: wie heeft meer limonade,
welke doos is groter? In welke vaas/beker zit meer water?
■
spelen met vormen en water/zand: vormen vullen, overgieten, vol maken,
leeg gooien
□
vergelijken en ontdekken van tegenstellingen en herkennen van begrippen
als: grootste-kleinste (doos, pop, beker), meeste (inhoud), minste en leren
herkennen van begrippen als: vol, leeg, in, uit, veel, weinig
■
gewicht ‘tillen’ en ‘wegen’ van verschillende voorwerpen en vergelijken wat
zwaarder is en wat lichter is en deze begrippen leren herkennen
□
samen ontdekken en onderzoeken: wat is zwaar, heel zwaar, heel licht, en
deze begrippen leren herkennen
□
geld situaties waarin kinderen spelen met kopen en betalen (muntjes geven en
spullen daarvoor krijgen), zoals in de winkelhoek
□
situaties waarin de begrippen kopen, betalen, geld, duur, gebruikt worden □
tijd verkennen van de indeling en verloop van de dag en de namen die we voor
de verschillende momenten gebruiken: ochtend, middag, avond, nacht
□
navertellen van gebeurtenissen in de juiste volgorde □
betekenisvolle alledaagse situaties waarin taal en begrippen voorkomen
die te maken hebben met tijdsbeleving en tijdsbesef: lang, kort, even, snel,
nu, toen, straks, vroeg, laat
□
betekenisvolle situaties waarin de klok een rol speelt: de klok waarop we
aan de wijzers zien dat het later wordt en hoe laat het is (of het al tijd is
voor …)
□
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen als voor, achter,
naast, in, op, boven, onder, dichtbij, ver (bijvoorbeeld in voorleesverhalen
en prentenboeken)
■
luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen in relatie tot
zichzelf en ten opzichte van zichzelf (het eigen lichaam)
□
praten over concrete voorwerpen en situaties die niet direct zichtbaar zijn
(voorstellingsvermogen) (bijvoorbeeld over speelgoed thuis of voorwerpen
in de speelzaal, voorwerpen achter de kast)
□
Analyses screeningsinstrumenten
33
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
aanwijzen van voorwerpen in de ruimte, en ook met de ogen dicht wijzen
waar deze voorwerpen zijn
□
bekijken van platen en aanwijzen waar wat te zien is (waar zie je de hond?) ■
construeren bouwen en construeren met materiaal (duplo, blokken, rails, kapla en ander
bouw- en constructiemateriaal)
□
namen van basisvormen (driehoeken, cirkels/rondjes, vierkantjes ■
namen van minimaal de basiskleuren (rood, blauw, geel, groen) ■
groeperen van voorwerpen op kenmerken (kleur, vorm) (bijvoorbeeld met
Logiblocks: zoek alle driehoekjes)
■
vouwen met vouwblaadjes/papier □
construeren met klei/plasticine/brooddeeg □
opereren met vormen en
figuren
bekijken van en spelen/experimenteren met schaduwen □
bekijken van spiegelingen, experimenteren met spiegelen (het eigen
lichaam, voorwerpen)
□
maken en namaken van vormen en patronen (rijgen, stempelen, kleuren,
mozaïek- en kralenplankfiguren (na)leggen)
□
Analyses screeningsinstrumenten
34
CITO Rekenen voor kleuters
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Cito Rekenen voor kleuters
Auteurs Irma Koerhuis
Uitgever Cito, Arnhem
Jaar van uitgave 2010
Doelgroep Leerlingen in groep 1 en 2 van de basisschool
Samenstelling van het
instrument
Leerkrachtenmap met handleiding, toetsmateriaal (oefenboekje, opgavenboekje
groep 1, opgavenboekje groep 2, voorleesbladen bij de opgaven, toets Kleur,
toets Lichaamsdelen), kopieerbare registratieformulieren en
inhoudsverantwoording. Er is ook een digitale versie van de toets beschikbaar.
Doorgaande lijn
De toets Cito Rekenen voor kleuters is een onderdeel van het Cito
Leerlingvolgsysteem dat doorloopt tot en met groep 8.
De toetsen sluiten aan bij de vernieuwde doelen met betrekking tot de
rekenontwikkeling van jonge kinderen in de voor- en vroegschoolse situatie van
het SLO en de tussendoelen Beginnende gecijferdheid van het Freudenthal
instituut.
Geanalyseerde onderdelen Papieren versie toets: handleiding, toetsmateriaal (oefenboekje, opgavenboekje
groep 1, opgavenboekje groep 2, voorleesbladen), inhoudsverantwoording.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"De toetsen Rekenen voor kleuters brengen de vorderingen op het gebied van
voorbereidend rekenen voor jonge kinderen in beeld. De ontwikkeling van
rekenen/wiskunde is één van de hoofddoelstellingen van het basisonderwijs."
"De behaalde scores kunnen vergeleken worden met de scores van een
landelijke referentiegroep zowel op individueel als op groepsniveau. Zo kan per
afname een beeld gevormd worden van de vaardigheid van individuele
leerlingen en de totale groep. Met de resultaten kunnen de leerlingen ook
onderling vergeleken worden. De ontwikkeling van leerlingen over de leerjaren
heen kan hierdoor gevolgd worden en wordt gekeken of het onderwijs op de
school aan de eigen gestelde doelstellingen voldoet."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Voor een goede rekenvaardigheid in groep 3 tot en met 8 is het ontwikkelen van
beginnende gecijferdheid ofwel voorbereidend rekenen bij jonge kinderen van
belang."
"In de voorschoolse periode ontwikkelt de reken-wiskundige kennis van kinderen
zich op een persoonlijke wijze die sterk is verbonden met de eigen leeromgeving
(Treffers, Van den Heuvel – Panhuizen & Buys, 1999). Kinderen proberen grip te
krijgen op hun omgeving. Door te ordenen, vergelijken en meten wordt de wereld
voor het kind overzichtelijker. Kinderen doen dit van nature en hebben plezier in
ontdekken, imiteren en probleemoplossen (Singer, 2009)."
Inhoud Methodeonafhankelijke toets die zicht richt op de kennis en vaardigheden op
rekengebied die in groep 1 en 2 aan bod (domeinen getalbegrip, meten en
meetkunde). Ze geven aan in welke mate leerlingen de aangeboden leerstof
beheersen in en in andere, voor hen soms nieuwe situaties, kunnen toepassen.
De toetsen sluiten aan bij de doelen Jonge kind, zoals deze zijn opgesteld door
SLO.
Er zijn twee afzonderlijke toetsen voor groep 1 en groep 2. In beide toetsen zijn
alle drie domeinen voor rekenen opgenomen. De toets voor groep 1 bestaat uit
twee delen van elk 23 opgaven waarvan achttien bij getalbegrip, zestien bij
meten en twaalf bij meetkunde. De toets voor groep 2 bestaat uit twee delen van
elk 24 opgaven waarvan twintig bij getalbegrip, zestien bij meten en twaalf bij
meetkunde. De opgaven bestaan uit getekende afbeeldingen in kleur.
Naast de toets Rekenen voor kleuters bevat het toetsmateriaal ook een toets
Analyses screeningsinstrumenten
35
Kleur en een toets Lichaamsdelen. Deze toetsen worden alleen afgenomen bij
de leerlingen waarbij de leerkracht meer gegevens wilt verzamelen over één of
beide onderdelen.
De handleiding geeft uitleg over de inhoud van de toetsen Rekenen voor
kleuters. Ook staat beschreven hoe de toetsen afgenomen dienen te worden,
hoe gerapporteerd wordt en wordt een omschrijving gegeven van de interpretatie
en het gebruik van de toets op het niveau van kind, groep en school. Tevens
wordt beschreven hoe de toetsen voor kleuters in het speciaal basisonderwijs
gebruikt kunnen worden en wordt een omschrijving gegeven van de toetsen
Kleur en Lichaamsdelen. Bij het hoofdstuk registratieformulieren staan de
leerlingrapporten, groepsrapporten en alternatieve leerlingrapporten (voor
speciaal basisonderwijs), allemaal voor de twee soorten vaardigheidsniveaus A
t/m E of I t/m V) en een groepsoverzicht. De inhoudsverantwoording bestaat uit
een beschrijving van de inhoud van de Toets Rekenen voor kleuters, een
beschrijving van de opgaven in de toets, een bijlage met een verdeling van de
opgaven over de categorieën en een literatuuroverzicht.
Aspecten taalontwikkeling Niet van toepassing.
Aspecten
rekenontwikkeling
Getalbegrip:
omgaan met de telrij (de structuur van de telrij, het tellen en terugtellen
vanuit verschillende getallen redeneren over de telrij in eenvoudige
probleemsituaties);
hoeveelheden (het omgaan met hoeveelheden tot tenminste 10:
vergelijken en ordenen op meer, minder, evenveel, meeste en minste;
herkennen kleine getalpatronen; oplossen eenvoudige optel- en
aftrekproblemen; redeneren over hoeveelheden in eenvoudige
probleemsituaties);
getallen (het (her)kennen van getalsymbolen; de volgorde van de
getalsymbolen in de getallenrij; koppelen van symbolen, telwoorden en
hoeveelheden).
Meten:
lengte en omtrek (afpassend meten met een betekenisvolle maat en
tellen van het resultaat; begrippen rond lengte en omtrek.; redeneren
over eenvoudige problemen waarbij lengte een rol speel);
inhoud (vergelijken en ordenen op verschillende manieren; begrippen
rond inhoud; redeneren over eenvoudige problemen waarbij inhoud een
rol speelt);
gewicht (vergelijken en ordenen op verschillende manieren; begrippen
rond gewicht en redeneren over eenvoudige problemen waarbij gewicht
een rol speelt);
tijd (gebruiken van begrippen rond tijd; meten van; redeneren over
eenvoudige problemen waarbij tijd een rol speelt).
Meetkunde:
oriënteren en lokaliseren (eenvoudige plattegronden lezen; redeneren
over eenvoudige problemen waarbij oriënteren en lokaliseren een rol
spelen);
construeren (redeneren over eenvoudige problemen waarbij
construeren een rol speelt);
opereren met vormen en figuren (in eenvoudige meetkundige patronen
regelmaat en symmetrie ontdekken en deze voortzetten; redeneren
over eenvoudige problemen waarbij opereren met vormen en figuren
een rol speelt).
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Niet van toepassing.
Analyses screeningsinstrumenten
36
Werkwijze De toets wordt groepsgewijs afgenomen, twee keer per jaar, medio en aan het
einde van het schooljaar. De toets bestaat uit twee delen die op twee momenten
moeten worden afgenomen. Dit kan op twee dagdelen of met een tussentijdse
pauze.
Voordat de kinderen met de feitelijke toets beginnen, kunnen opgaven uit het
oefenboekje gemaakt worden. De leerkracht kan hiermee uitleggen wat de
leerlingen moeten doen en leerlingen raken zo vertrouwd met de werkwijze.
De opgaven in de toetsen bestaan uit een vraag met drie of vier getekende
antwoord alternatieven; één van de alternatieven geeft het antwoord op de vraag
het best weer. De leerkracht biedt de toetsopgaven mondeling aan. De
leerlingen antwoorden door een streep onder één van de afbeeldingen in hun
opgavenboekje te zetten.
De opgaven hebben twee vormen; één met alleen een reeks plaatjes en één met
een stamplaatje en een reeks plaatjes. Bij de eerste vorm kiest de leerling bij de
vraag het goede plaatje. Bij de tweede vorm krijgen de leerlingen een vraag
waarbij ze het stamplaatje relateren aan de antwoordmogelijkheden.
Na de toetsafname kijkt de leerkracht de opgavenboekjes van de kinderen na en
markeert ieder fout antwoord. De resultaten worden vervolgens verwerkt tot
rapportages die samen een beeld geven van het niveau van iedere leerling
afzonderlijk en van de groep als geheel.
Aanwijzingen voor
normering
In het hoofdstuk Rapportage staat omschreven wat hoe de resultaten van de
kinderen verwerkt moeten worden. Eerst dienen de toetsscore, de
vaardigheidsscore en het vaardigheidsniveau te worden bepaald aan de hand
van de scoreformulieren. Daarna volgt het invullen van het groepsrapport, de
leerlingrapporten en het invullen van het groepsoverzicht (bevat de resultaten
van meerdere afnamemomenten en kan gebruikt worden als
overdrachtsformulier) en een eventuele categorieënanalyse van de fouten. Het
hoofdstuk beschrijft iedere stap en geeft informatie over de interpretatie van de
toetsresultaten.
Met het leerlingrapport kunnen de resultaten van een individuele leerling worden
vergeleken met de prestaties van een landelijke vergelijkingsgroep.
De categorieënanalyse wordt uitgevoerd met het computerprogramma van
LOVS en hiermee kan worden nagegaan of leerlingen op een bepaald onderdeel
meer of mindere fouten maken dan op grond van hun algemene
vaardigheidsniveau verwacht mag worden.
Aanwijzingen voor hulp bij
gesignaleerde problemen
De zwakke leerlingen medio groep 2 kunnen nog een keer getoetst worden met
de toets van groep 1. Zeer goede leerlingen eind groep 1 kunnen de toets van
groep 2 maken. Ook kan de toets Rekenen voor peuters gebruikt worden voor
zwakkere leerlingen in groep 1.
De toets onderscheidt drie stappen in de leerlingenzorg. De eerste fase is
signaleren en bestaat uit de toetsen voor Rekenen voor kleuters, de
leerlingrapporten en het groepsrapport. De tweede fase is de analysefase waarin
de categorieënanalyse en de resultaten op de overige LOVS- toetsen worden
bekeken. De derde stap is handelen. Hiervoor worden geen aanwijzingen
gegeven.
Analyses screeningsinstrumenten
37
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Domein Getallen
omgaan met de telrij De toets gaat in op het tellen, terugtellen en verder tellen tot 20. Het getal ‘nul’
komt niet aan de orde. Van de rangtelwoorden komen ‘eerste’ en ‘derde’ voor.
omgaan met
hoeveelheden
Het tellen, vergelijken en ordenen van hoeveelheden komt aan bod. Hierbij komen
allerlei hoeveelheidbegrippen aan de orde. Door de toetsvorm geven de kinderen
niet zelf de hoeveelheden weer. Ook het oplossen van eenvoudige optel- en
aftrekproblemen komt voor. Splitssituaties en representeren in beeldgrafieken
niet.
omgaan met getallen Alle doelen rond het omgaan met getallen komen aan de orde.
Domein Meten
algemeen De toets gaat in op lengte, omtrek en oppervlakte, inhoud, gewicht en tijd. Het
classificeren op verschillende eigenschappen (m.u.v. waarde) komt aan de orde;
het uitleggen om welke eigenschap het gaat niet. Grafische voorstellingen zijn niet
aangetroffen.
lengte, omtrek en
oppervlakte
Door de toetsvorm ontbreken alle doelen waarbij de kinderen zelf handelend
moeten optreden. Dat geldt ook voor de andere grootheden. Objecten worden
alleen ‘op het oog’ vergeleken en geordend. Begrippen rond lengte, omtrek en
oppervlakte komen nagenoeg allemaal aan de orde (behalve ‘er omheen’) In de
toets komen ook eenvoudige probleemsituaties rond lengte, omtrek en
oppervlakte voor.
inhoud Het meten van inhoud gebeurt alleen op het oog. Bijbehorende begrippen komen
allemaal aan de orde.
gewicht Voorwerpen worden vergeleken en geordend naar gewicht waarbij de kinderen
ook de bijbehorende begrippen kunnen gebruiken. Het aflezen van een balans
komt aan de orde. Redeneren over gewichten in probleemsituaties komt niet voor.
geld Geld komt niet aan de orde in de toets.
tijd Dagritme komt als onderwerp in de toets aan bod. Kinderen benoemen hierbij zelf
niet de volgorde van de dagonderdelen. Dagen van de week en maanden van het
jaar komen niet aan de orde, seizoenen wel. Er komen een aantal tijdsbegrippen
voor: even, kort/lang, jongst, eerst en gisteren.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren Meetkundige begrippen die aan bod komen, zijn: dichterbij, voorste, boven, onder,
tegenover, schuin en rechts. Het beschrijven van de plaats van objecten ten
opzichte van het kind zelf komt niet voor, ten opzichte van elkaar wel.
Routebeschrijvingen en plattegronden komen niet aan de orde. Het kunnen
redeneren over eenvoudige meetkundige problemen wel.
construeren Alle doelen waarbij een kind zelf moet handelen komen door de toetsvorm niet
voor. Het kunnen benoemen van de geometrische vormen cirkel, driehoek,
vierkant en rechthoek komt aan de orde. In een afzonderlijke toets wordt de
kleurkennis onderzocht. De kleuren zwart en wit ontbreken hierin. Eenvoudige
problemen rond constructies komen aan bod in opgaven als: met welke
tangramblokjes kun je het figuur maken.
opereren met vormen en
figuren
Het uitvoeren van eenvoudige opdrachten met zon/schaduw en spiegels komt niet
voor. Wel zijn er opgaven over het herkennen van een schaduw en het omgaan
met symmetrie. Het vergelijken en voortzetten van patronen wordt getoetst, het
zelf namaken, uitleggen en zelf ontwikkelen van patronen met regelmaat niet.
Eenvoudige meetkundige problemen rond opereren met vormen en figuren
komen aan de orde in de toets.
Analyses screeningsinstrumenten
38
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
Domein Getallen
omgaan met de telrij de telrij (akoestisch) kunnen opzeggen tot en met tenminste 20 ■
vanuit verschillende getallen tot 20 kunnen verder tellen en vanuit getallen
tot tien kunnen terugtellen
■
herkennen en gebruiken van rangtelwoorden tot en met tenminste 10 ◘
kunnen omgaan (met de betekenis van) 'nul' in telrijsituaties □
kunnen redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
omgaan met
hoeveelheden
hoeveelheden tot tenminste 12 (resultatief) globaal kunnen schatten en
tellen (resultatief) én kunnen weergeven (neerleggen, tekenen)
◘
hoeveelheden tot tenminste 12 kunnen vergelijken en ordenen op ‘meer’,
minder’, ‘evenveel’, ‘meeste’, ‘minste'
■
hoeveelheidbegrippen zowel kunnen herkennen als actief toepassen:
meer, minder, evenveel, meeste, minste, veel, weinig, erbij, eraf, samen,
niets, alles, laatste, eerste, tweede, derde
■
kleine getalpatronen tot tenminste 6 kunnen herkennen, zonder tellen door
gebruik te maken van patronen en structuren
■
verkort kunnen tellen van hoeveelheden tot tenminste 12 door gebruik te
maken van patronen en structuren (handen, dobbelsteenpatronen)
■
eenvoudige optel- en aftrekproblemen in dagelijkse contexten (handelend)
kunnen oplossen onder tenminste 12
■
eenvoudige splitsproblemen kunnen oplossen onder 10 □
eenvoudige verdeelsituaties (handelend) kunnen oplossen onder tenminste
12 en kunnen vertellen wat het resultaat is
■
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met
bijvoorbeeld vingers, streepjes, stippen
■
hoeveelheden tot en met tenminste 12 kunnen representeren in een
beeldgrafiek en kunnen interpreteren
□
kunnen redeneren over hoeveelheden in eenvoudige betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
omgaan met getallen getalsymbolen kunnen herkennen van 0 tot en met 10 ■
de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot 10 herkennen en
kunnen leggen (niet schrijven)
■
getalsymbolen, telwoorden en hoeveelheden kunnen koppelen tot en met
tenminste 10
■
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met een
getalsymbool en omgekeerd: bij een getalsymbool tot en met tenminste 10
de hoeveelheid kunnen weergeven
■
kunnen redeneren over getallen in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
Domein Meten
algemeen verschillende grootheden kunnen onderscheiden en in (eenvoudige)
betekenisvolle situaties herkennen en gebruiken (lengte, omtrek,
oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld)
◘
voorwerpen kunnen sorteren (classificeren) op basis van verschillende
eigenschappen (lengte, dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht,
◘
Analyses screeningsinstrumenten
39
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
tijdsduur, waarde, kleur) en kunnen uitleggen om welke eigenschap(pen)
het gaat
kunnen redeneren over verschillende grootheden in eenvoudige probleem-
en conflictsituaties (bijvoorbeeld over het begrip ‘groot’ en de verschillende
betekenissen ervan)
■
kunnen aflezen van verschillende eenvoudige grafische voorstellingen,
zoals een cirkel waarin de dagindeling wordt aangegeven of een
staafgrafiek waarin lengtes van kinderen zijn afgebeeld met stroken: wie is
langer, wie is korter? Hoe zie je dat?
□
lengte, omtrek en
oppervlakte
objecten kunnen vergelijken en ordenen naar lengte, omtrek en
oppervlakte op verschillende manieren: op het oog, via direct meten (naast
elkaar houden, op elkaar leggen) of indirect meten (met een natuurlijke
maat: stap, voet, touwtje(s), hokjes tellen), hand, strook; blaadje papier,
meetlat
◘
weten dat eerlijk meten (één maat gebruiken) voorwaarde is voor
vergelijken, ordenen en meten (van lengte, omtrek, oppervlakte) via
afpassen en kunnen uitleggen waarom dit zo is
□
kunnen meten met een betekenisvolle maat van:
- lengte met bijvoorbeeld stappen, voeten, meterstrook/stroken
- oppervlakte met bijvoorbeeld blaadjes papier, tegels en het resultaat via
tellen vaststellen
□
begrijpen en kunnen uitvoeren van herhaald afpassen met één voorwerp,
bij tekort aan materiaal (één strook, meetlat of velletje papier meer keren
achter/naast elkaar leggen)
□
begrippen met betrekking tot lengte, omtrek en oppervlakte herkennen en
kunnen gebruiken in betekenisvolle eenvoudige situaties:
- lang, langer, langst(e); kort, korter kortst(e);
- groot, groter, grootst(e); klein, kleine, kleinst(e);
- dik, dikker, dikst(e); dun, dunner, dunst(e);
- hoog, hoger, hoogst(e); laag, lager, laagst(e);
- breed, breder; smal, smaller;
- (er) omheen
■
kunnen redeneren over lengte, omtrek, en oppervlakte in eenvoudige
probleem- en conflictsituaties
■
inhoud inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als ‘wat er in kan’ kunnen
vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via
overgieten, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat zoals een
bakje, beker of fles
◘
kunnen meten van een inhoud met een betekenisvolle maat zoals beker,
kopje, fles of litermaat of blokken/pakken en het resultaat via tellen (globaal
en precies) vaststellen
■
begrippen rond inhoud herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
situaties en tegenstellingen gebruiken: vol, voller, volst(e), leeg, veel,
weinig, meer, meest(e), minder, minst(e), evenveel
■
kunnen redeneren over inhouden in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (waarom kan er in een lange fles toch minder water zitten
dan in een kortere fles?)
□
gewicht voorwerpen die in gewicht verschillen, kunnen vergelijken en ordenen naar
gewicht op verschillende manieren: op het oog, op de hand, met een
balans (wip-principe)
◘
conclusies kunnen trekken uit de stand van de balans bij het wegen van
twee voorwerpen
■
Analyses screeningsinstrumenten
40
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
begrippen rond gewicht herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
eenvoudige situaties en in tegenstellingen: zwaar, zwaarder, zwaarst(e),
licht, lichter, lichtst(e), even zwaar/licht
■
begrijpen dat gewicht niet een op een samenvalt met omvang of lengte of
grootte (zwaarder betekent niet altijd langer, groter en omgekeerd)
□
kunnen redeneren over gewichten in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (is iets dat groter is, ook altijd zwaarder?)
□
geld begrijpen en kunnen uitleggen hoe het systeem van kopen en betalen in
elkaar zit aan de hand van eenvoudige winkelsituaties en sparen
□
begrippen herkennen en kunnen gebruiken in de context van geld: duur,
duurder, duurst(e), goedkoop, goedkoper, goedkoopst(e), euro, munten,
waarde
□
gepast kunnen betalen van voorwerpen/bedragen onder 10 euro (in hele
euro’s) met munten van 1 en 2 euro en bedragen met munten van 1 en 2
euro kunnen vaststellen
□
begrijpen dat verschillende munten en briefjes verschillende waarden
hebben en begrijpen dat twee munten samen toch minder van waarde
kunnen zijn dan één munt
□
tijd het dagritme herkennen als cyclisch tijdsproces en de volgorde in de
dagindeling (ochtend, middag, avond, nacht) kunnen benoemen
◘
de dagen van de week kunnen benoemen in de goede volgorde □
weten dat het jaar ook een terugkerend ritme heeft, en daarbij enkele
namen van maanden kennen en de namen van seizoenen
◘
weten dat tijd ook lineair verstrijkt: de tijd gaat steeds door, we worden
ouder, gebeurtenissen zijn steeds langer geleden, komen steeds dichterbij
□
tijdsbegrippen herkennen in betekenisvolle, dagelijkse situaties en de
begrippen correct kunnen gebruiken:
- dag, nacht, ochtend, middag, avond
- vandaag, gisteren, morgen, morgenvroeg, gisteravond
- vroeg, vroeger, laat, later, eerder, nu, toen, straks, lang, kort,even, snel
◘
gebeurtenissen in de goede volgorde kunnen beschrijven en rangschikken
(met foto’s, met woorden) en kunnen uitleggen van deze volgorde
◘
weten hoe je aan instrumenten als zandloper, kaars, druppende kraan,
tellen, wijzers op de klok kunt zien dat er tijd verstrijkt en dit kunnen
uitleggen
□
functie van de klok kennen en kunnen aflezen van hele uren op een digitale
klok en op een klok met wijzers
□
weten dat je tijd verschillend kunt beleven: soms duurt iets heel lang
(wachten) en soms is het zo voorbij (buiten spelen); inzien dat het beleven
van tijd subjectief is
□
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren herkennen (passief gebruik) en kunnen gebruiken (actief) van meetkundige
begrippen: voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, veraf
◘
herkennen (passief gebruik) van meetkundige begrippen: links, rechts,
tegenover, tussen
◘
voorwerpen/situaties/locaties (die niet te zien zijn) met kenmerken en
details kunnen beschrijven door er een visuele voorstelling van te maken
□
de plaats van objecten ten opzichte van zichzelf kunnen beschrijven en
omgekeerd met behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt achter mij;
ik sta voor de deur)
□
de plaats van voorwerpen ten opzichte van elkaar kunnen beschrijven met ■
Analyses screeningsinstrumenten
41
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt bovenop de kast)
kunnen volgen van een beschrijving met herkenningspunten (hoek,
brievenbus, poppenhoek, kopieermachine) en meetkundige begrippen
(voor, na, rechts, links, tegenover) van een route in de directe omgeving (in
de school van het lokaal naar de voordeur, van de school naar de kerk)
□
eenvoudige routes kunnen beschrijven in de directe omgeving en daarbij
gebruik maken van herkenningspunten (kerk, winkel, speelplein,
brievenbus) en meetkundige begrippen (voor, na, verder, rechtdoor)
□
eenvoudige plattegronden (bijvoorbeeld van de klas) kunnen lezen, kunnen
tekenen en kunnen toelichten
□
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/
conflictsituaties rond oriënteren en lokaliseren
■
construeren bouwwerkjes/constructies die als voorbeeld gebouwd, zijn kunnen
nabouwen (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of
legofiguur)
□
eenvoudige bouwwerkjes (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours,
duplo- of legofiguur) vanaf een tekening/foto kunnen nabouwen
□
kunnen bouwen van een constructie op basis van aanwijzingen in een
stappenplan/handleiding (bijvoorbeeld met blokken, lego, knex, magnetics)
□
kunnen bouwen op basis van mondelinge aanwijzingen met behulp van
meetkundige begrippen (bijvoorbeeld: maak een stapel van twee blokjes;
zet links daarvan een blokje; zet ervoor een stapel van drie blokjes)
□
kennen en kunnen benoemen van de namen van meetkundige figuren:
cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
◘
verschillen kunnen beschrijven tussen de verschillende meetkundige
figuren: cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
◘
kennen en kunnen benoemen van de basiskleuren (rood, blauw, geel,
groen), zwart, wit, oranje, paars, roze, grijs
◘
kunnen sorteren van voorwerpen op minimaal twee kenmerken
(bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle rode vierkanten; alle dikke
driehoeken)
□
kunnen navouwen van een vouwwerk dat wordt aangegeven met een
vouwreeks van slechts enkele stappen (bijvoorbeeld een vliegtuigje/hoedje)
□
bij het vouwen passief kunnen gebruiken van (meetkundige) begrippen:
recht, schuin, dubbel, lijn, hoek, punt
□
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond bouwen en construeren
■
opereren met vormen en
figuren
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met zon en schaduw (je
schaduw kleiner/groter/langer maken, laten verdwijnen) en hierover kunnen
redeneren (wat moet je doen om ...; wat gebeurt er als ...)
□
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met een spiegeltje (iets laten
zien in een spiegel, figuren verdubbelen, vervormen) en hierover kunnen
redeneren (wat gebeurt er als …; hoe kun je …; wat moet je doen om ...)
□
meetkundige patronen kunnen namaken (kralenketting, mozaïek,
kralenplank, tegelplein)
□
in patronen de regelmaat kunnen herkennen, kunnen uitleggen en deze
kunnen voortzetten (tekenen, rijgen, kleuren, met mozaïek of kralenplank,
bouwen)
◘
patroon met regelmaat kunnen ontwikkelen en hierover kunnen redeneren □
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond opereren met vormen en figuren
■
Analyses screeningsinstrumenten
42
Kijk! Peuters
DEEL1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel
Kijk! Peuters
Praktisch hulpmiddel voor leidsters om de ontwikkeling van peuters gericht te
observeren en te ondersteunen
Auteurs Ab van den Bosch; Anneke Duvekot-Bimmel; Olga Franse; Betty de Jaeger
Uitgever Bazalt
Jaar van uitgave 2010 (3e druk; 1e druk uitgegeven in 2008)
Doelgroep Dreumesen en peuters in de leeftijd van anderhalf tot vierenhalf jaar. Deze
leeftijdsfase is onderverdeeld in zes perioden van een half jaar.
Samenstelling van het
instrument
Het pakket Kijk! Peuters bestaat uit: een handleiding, een volgboekje en een
dagboekje. Naast de papieren versie is ook een webbased versie beschikbaar.
Doorgaande lijn
Kijk! Peuters is onderdeel van een doorgaande lijn van observatie-instrumenten,
die loopt van baby-dreumes tot en met groepen 8 van de basisschool.
Geanalyseerde
onderdelen
Volgboekje Peuters; handleiding voor leidsters
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
“Uitgangspunt bij Kijk! Peuters is dat kinderen geobserveerd worden tijdens
spontane activiteiten waarbij ze actief bezig zijn. Deze gegevens vormen de basis
voor uitspraken over het verloop van de ontwikkeling en bepalen de activiteiten
(spelletjes en materialen) die u als leidster aanreikt. Dat doet u met de bedoeling
om de kinderen verder te brengen in hun ontwikkeling. U bent dus gericht op
zowel het observeren als het stimuleren van de ontwikkeling.”
Het instrument kan volgens de auteurs voor verschillende doeleinden gebruikt
worden:
- ontwikkelingsvolgsysteem gedurende hele peuterleeftijd;
- signaleren (van ontwikkelingsachterstand of –voorsprong);
- hulpmiddel voor gesprekken met o.a. ouders en collega’s;
- kiezen van geschikte activiteiten voor een kind of groep.
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
“Bij de ontwikkeling van Kijk! Peuters is uitgegaan het principe dat het een
instrument is dat op alle kinderdagverblijven gebruikt moet kunnen worden,
ongeacht de visie en werkwijze van leidsters.”
Inhoud Instrument gericht op het volgen van de ontwikkeling van peuters. Het observatie-
instrument richt zich op meerdere ontwikkelingslijnen:
sociale en emotionele ontwikkeling; zelfredzaamheid; spelontwikkeling; spraak-
taalontwikkeling; motoriek; cognitieve ontwikkeling (leren denken);
symboolverkenning (ontluikende geletterdheid en ontluikende gecijferdheid. De
ontwikkelingslijnen zijn een bewerking van het Ontwikkelingsvolgmodel voor jonge
kinderen. Elke lijn is opgedeeld in zes fasen, gekoppeld aan de verschillende
leeftijden. De leidster geeft op basis van observatie aan in welke ontwikkelingsfase
een kind zich bevindt. Door ook te kijken naar de basiskenmerken (vrij zijn van
emotionele belemmeringen, nieuwsgierig en ondernemend zijn, zelfvertrouwen
hebben), de betrokkenheid bij activiteiten en risicofactoren (impulsiviteit,
passiviteit, slechte selectieve aandacht, geringe wendbaarheid, grote
vermoeidheid) ontstaat een beeld van de ontwikkeling.
Aspecten
taalontwikkeling
Bij de ontwikkelingslijn spraak-taalontwikkeling wordt ingegaan op de mondelinge
taalontwikkeling. In de zes verschillende fasen wordt beknopt ingegaan
woordenschat, zinsbouw en uitspraak. De leidster doet uitspraak over het geheel,
niet over deze verschillende onderdelen. Daarnaast komen bij de ontwikkelingslijn
cognitieve ontwikkeling (denkontwikkeling) taalaspecten aan de orde (vragen
stellen, verbanden leggen, tijdsaanduidingen e.d.). Bij symboolverkenning is een
Analyses screeningsinstrumenten
43
ontwikkelingslijn voor ontluikende geletterdheid opgenomen. Hierin komt de
interesse in boeken, verhalen en letters aan de orde.
Aspecten
rekenontwikkeling
Bij symboolverkenning is een ontwikkelingslijn voor ontluikende gecijferdheid
opgenomen. In de zes ontwikkelingsfasen komen aspecten van omgaan van de
telrij en omgaan met hoeveelheden aan de orde. Daarnaast komen bij de
ontwikkelingslijn voor de cognitieve ontwikkeling rekenaspecten summier aan de
orde (constructies met materialen, begrippen als meer/minder, tegenstellingen,
tijdsaanduidingen).
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Bij sociaal-emotionele ontwikkeling worden twee ontwikkelingslijnen
onderscheiden: omgaan met zichzelf en omgaan met anderen. Voor de
ontwikkeling van de zelfredzaamheid is een aparte ontwikkelingslijn opgenomen.
Daarnaast komen ook bij de basiskenmerken en risicofactoren sociaal-emotionele
aspecten aan de orde. Zie bij het item ‘inhoud’. En ook bij spelontwikkeling komen
enkele aspecten aan de orde.
Werkwijze De leidster vult één of twee keer per jaar het volgboekje in, zowel voor de
algemene kenmerken als voor de specifieke ontwikkelingslijnen. Als hulpmiddel
voor het invullen van het volgboekje kan het dagboek worden gebruikt. Hierin
kunnen observaties tijdens de dagelijkse activiteiten worden genoteerd.
Bij de ontwikkelingslijnen worden zes fasen van een half jaar onderscheiden.
Kenmerken van de fase worden opgesomd. Binnen een fase wordt een
driepuntsschaal gegeven om het niveau van de ontwikkeling aan te geven. Bij elke
observatiemoment wordt met een andere kleur de ontwikkelingslijn ingekleurd: in
welke fase bevindt het kind zich en op welk niveau). Ook wordt de kalenderleeftijd
van het kind op het moment van observeren genoteerd. Hierdoor wordt duidelijk
hoe de ontwikkeling van het kind verloopt en hoe het zich verhoudt t.o.v. de
‘gemiddelde’ ontwikkeling.
Bij elke ontwikkelingslijn is ruimte voor ‘vrije’ notaties.
Aanwijzingen voor
normering
In de handleiding staat beknopte aanwijzingen voor het bepalen van het niveau
binnen een fase (net of gedeeltelijk zichtbaar; redelijke ontwikkeling;
ontwikkelingsfase is voltooid) vermeld. Daarnaast worden alle fasen uitgebreider
en met voorbeelden omschreven.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
In het hoofdstuk ‘Aandachtspunten voor het kiezen van een aanpak’ wordt een lijst
gegeven met negen mogelijke hulpvragen. Bijvoorbeeld: vooral behoefte hebben
aan duidelijkheid, ordening en structuur; vooral behoefte hebben aan speciale
aandacht voor hun taalontwikkeling. Bij elke vraag worden aandachtpunten en
voorbeelden van activiteiten en gedrag van leidster gegeven. Ook is als bijlage
een invulformulier voor een plan van aanpak opgenomen.
Opmerkingen Van het instrument is een nieuwe versie verschenen (2012). Deze zal januari 2013
nog worden geanalyseerd en waarnodig zullen de resultaten worden aangepast.
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Taal
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
In de handleiding staat aangegeven dat bij het instrument wordt uitgegaan van
een passieve woordenschat van 4000 woorden en een actieve woordenschat van
2000 woorden. Ook worden in de handleiding leidstervaardigheden bij het werken
aan woordenschat gegeven. In het instrument staat dat kinderen ‘ik’ en ‘jij’ correct
gebruiken. Werkwoordvervoegingen en gebruik van bijvoeglijke naamwoorden
wordt toegekend aan hogere leeftijdsgroepen.
vloeiend en
verstaanbaar spreken
Bij de ontwikkelingslijn wordt ingegaan op hoe de spraak-taalontwikkeling is. Er
wordt niet ingegaan op de situatie waarin een kind vertelt en op de inhoud van het
gesprokene. In het instrument wordt er vanuit gegaan dat bij deze leeftijdsgroep
Analyses screeningsinstrumenten
44
alleen enkelvoudige zinnen worden gevormd. Voor een vierjarige staat vermeld:
spreekt in zinnen van vier woorden; kan vrijwel alle klanken goed uitspreken
(behalve ‘r’ en sommige medeklinkercombinaties.
luisteren In de handleiding wordt ingegaan op leidstervaardigheden voor het interactief
voorlezen. Ook wordt in het instrument het hebben van belangstelling voor
(prenten)boeken geobserveerd. Bij zelfredzaamheid wordt aangegeven dat
kinderen tot 4 jaar nog hulp nodig heeft bij enkelvoudige opdrachten. Vanaf 4 jaar
wordt verwacht dat kinderen duidelijk kunnen maken wat ze willen en begrijpen
wat anderen van hen verwachten. Vaardigheden rond luisteren naar een ander
worden niet gescoord.
gesprekjes voeren Gesprekken voeren is niet uitgewerkt in het instrument.
mening uiten en vragen
stellen
Dit onderdeel is niet uitgewerkt in het instrument. Wel wordt bij de cognitieve
ontwikkeling het stellen van waarom-vragen vermeld.
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier Het beleven van plezier aan het voorlezen van (prenten)boeken komt nadrukkelijk
in het instrument aan de orde.
oriëntatie op boek en
verhaal
In het instrument wordt ingegaan op de wijze waarop een boek gelezen wordt.
Aangegeven wordt dat een kind door begint te krijgen hoe een boek werkt. En dat
het een verhaal kan lezen aan de hand van de plaatjes. In de handleiding wordt
wel bij de ontwikkeling beschreven dat peuters halverwege het verhaal het eind
kunnen voorspellen en dat ze een verhaal kunnen naspelen; in het instrument
komt dit echter niet terug.
oriëntatie op geschreven
taal
In het instrument wordt ingegaan dat het kind de relatie kent tussen geschreven
en gesproken taal. Wat betreft het schrijven wordt aangegeven dat kinderen
lettermateriaal niet gebruiken om woorden mee te maken maar om figuren te
maken of te bouwen. Voor de leeftijd 4-4,6 staat vermeld dat ze doen alsof ze
kunnen schrijven en dat ze hun naam kunnen schrijven in krabbels.
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
Dit onderdeel is niet expliciet uitgewerkt in het instrument. Wel wordt gescoord dat
het kind houdt van rijmpjes en versjes.
Domein Taalbeschouwing
algemeen Aan taalbeschouwing wordt geen aandacht besteed. Wel wordt in de handleiding
bij de leidstervaardigheden aangegeven dat taal- en woordspelletjes gebruikt
kunnen worden bij het werken aan de woordenschat. In het instrument komt dit
niet terug.
Rekenen
Domein Getallen
omgaan met de telrij Bij ontluikende gecijferdheid wordt aangegeven dat het kind akoestisch kan tellen
(‘als een versje’) maar dat het nog fouten maakt in de getallenrij.
omgaan met
hoeveelheden
Doelen op een leeftijd van vier jaar: Kind kent het resultatieve aspect van tellen en
telt zelf drie voorwerpen. “Kind raakt voorwerpen aan en zegt een getal erbij.”
Volgens het instrument kan het kind nog niet synchroon tellen en gaat het
opzeggen van de getallenrij nog niet altijd goed. Alleen de begrippen meer en
minder komen bij de cognitieve ontwikkeling aan de orde.
omgaan met getallen Als doel staat: kind kent wat cijfers. Kinderen kunnen getallen op verschillende
manieren gebruiken: twee snoepjes, de tweede stoel, buslijn 7).
Domein Meten
algemeen Meten is geen expliciet onderdeel van het instrument. Genoemd wordt dat het kind
een aantal kleuren kent. Ook wordt aangegeven dat het kind voorwerpen kan
vergelijken en ordenen. Dit wordt niet verder uitgewerkt.
lengte, omtrek en
oppervlakte
De begrippen lang-kort en dik-dun komen voor in het instrument. Aangegeven
wordt dat het gaat om grote tegenstellingen.
inhoud Niet uitgewerkt in het instrument.
Analyses screeningsinstrumenten
45
gewicht Niet uitgewerkt in het instrument.
geld Niet uitgewerkt in het instrument.
tijd Aangegeven wordt: “Kind heeft tijdsbesef bijvoorbeeld dag/nacht.”.Bij een leeftijd
van 4-4,6 staat dat het kind tijdsaanduidingen gebruikt. Er wordt hierbij alleen een
voorbeeld gegeven maar het wordt niet nader gespecificeerd.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren Meetkunde is geen expliciet onderdeel van de methode. Bij cognitieve
ontwikkeling komen enkele aspecten van meetkunde summier aan de orde. Alleen
de begrippen op/onder worden specifiek genoemd.
construeren Het aspect construeren is niet uitgewerkt in het instrument. Alleen bij de leeftijd
van anderhalf staat dat het kind eenvoudige constructies met materiaal maakt.
opereren met vormen en
figuren
Niet uitgewerkt in het instrument.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
Aspecten die bij ontwikkelingslijn omgaan met zich zelfgenoemd worden, zijn:
maakt onderscheid tussen zichzelf en ander, voornamelijk op uiterlijke kenmerken;
kan behoeftes uitstellen; leert zichzelf steeds beter kennen. In de handleiding
wordt wel vermeld dat het kind ‘ik’ gaat zeggen maar dit staat niet in de
ontwikkelingslijn aangegeven. Bij spraak-taalontwikkeling staat dat het kind ik en jij
correct kan gebruiken.
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
Bij zelfredzaamheid wordt aangegeven voor een vierjarige: wast zelf handen; kan
kleding met eenvoudige sluiting zelf aan/uit doen; gaat naar wc maar met hulp;
heeft hulpnodig bij enkelvoudige opdrachten. Bij de basiskenmerken staat
geformuleerd: Komt met plezier naar het kindcentrum, heeft geen moeite met
afscheid nemen. Weet van zichzelf wat het wel en niet (goed) kan en handelt
daarnaar.
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
Vermeld wordt dat het kind steeds meer belangstelling krijgt voor andere mensen
en kinderen, sterke betrokkenheid op de leidster heeft, zich aanhankelijk opstelt
en nog veel alleen doet. In de handleiding worden bij het beschrijven van de fasen
wel meer aspecten genoemd, die echter niet uitgewerkt zijn in het observatie-
instrument. Zoals op zijn beurt wachten, een ander kind troosten. Bij
spelontwikkeling staat aangegeven dat het kind kort tijd mee doet met
groepsactiviteit.
Domein Werkhouding en
concentratie
Bij het basiskenmerk ‘nieuwsgierig en ondernemend zijn’ wordt aangegeven dat
het kind nieuwe uitdagingen zoekt, andere oplossingen dan gebruikelijke na streeft
en niet bang is om fouten te maken.
Analyses screeningsinstrumenten
46
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Taal Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en woordgebruik
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 4000 woorden ■
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 2000 woorden ■
gebruikt woorden in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden ■
kent het verschil tussen ik, jij, hij/zij ■
gebruikt verleden tijd □
gebruikt onbepaalde voornaamwoorden □
gebruikt bijvoeglijke naamwoorden □
gebruikt het woordje er □
heeft 75% van de klinkers en medeklinkers van het Nederlands taalsysteem verworven
■
vloeiend en verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau ■
maakt zinnen met een vervoegd werkwoord □
maakt eenvoudige samengestelde zinnen □
maakt vraagzinnen ■
kan praten over thema’s buiten het hier en nu □
heeft nog moeite met langere zinnen ■
maakt nog regelmatig fouten met onregelmatige werkwoorden ■
vertelt over wat hij gedaan of meegemaakt heeft op verstaanbare en begrijpelijke wijze
□
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en dingen
□
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen, zoals eten of naar bed gaan
□
luisteren kan enkelvoudige instructie begrijpen en uitvoeren □
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en ontwikkelt verhaalbegrip door het interactief voorlezen
■
Analyses screeningsinstrumenten
47
Het kind …
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/ gesproken tekst op internet
□
luistert naar een ander □
gesprekjes voeren kan een gesprek voeren met leidster en een ander kind □
kent enkele gespreksregels □
reageert spontaan op ander kind of leidster □
geeft antwoord op vragen van de leidster of ander kind □
wie-, wat-, waar-vragen □
aanwijsvragen □
luistervragen □
voorspélvragen □
keuzevragen □
mening uiten en vragen stellen
leert vergelijkingen te maken en zijn mening te geven □
stelt vragen om ergens meer over te weten te komen: wat, wie, waar, waarom
■
vraagt om hulp □
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier beleeft zichtbaar plezier aan voorlezen, boeken en rijmpjes ■
oriëntatie op boek en verhaal
ontdekt de samenhang tussen illustratie en tekst ■
heeft ervaring opgedaan met boeken en de manier waarop boeken (voor)gelezen worden
■
ontdekt de structuur in verhalen ■
kan de inhoud van het boek al een beetje voorspellen op basis van de omslag van het boek
□
kan een verhaal na vertellen aan de hand van een plaatjesboek ■
kan de leidster nadoen als zij stukjes uit het boek uitbeeldt
oriëntatie op geschreven taal
ontdekt dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren ■
ervaart dat dingen die opgeschreven zijn je iets kunnen leren
ervaart dat dingen de je zegt, opgeschreven kunnen worden ■
ontdekt het verschil tussen 'lezen' en 'schrijven' □
bladert door (prenten)boeken en speelt alsof hij eigen en andermans teksten kan 'lezen'
■
Analyses screeningsinstrumenten
48
Het kind …
kan, met behulp van volwassenen, eigen boodschappen in een primitieve 'geschreven' versie vastleggen
■
fonemisch bewustzijn en alfabetisch principe
wordt zich bewust van klanken in woorden □
doet mee met spelletjes rond taal □
ontdekt de relatie tussen klanken en letters □
doet ervaring op met rijmen ■
herkent symbolen □
Domein Taalbeschouwing
algemeen is op speelse wijze bezig met taal □
wordt zich bewust van eigen taalgebruik □
wordt zich bewust dat je over taal kan praten □
Rekenen Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
Domein Getallen
omgaan met de telrij noemen van namen van telwoorden (in liedjes, prentenboeken) ■
opzeggen van de telrij vanaf 1(als liedje of versje) ■
omgaan met hoeveelheden
tellen van kleine hoeveelheden waarbij het gaat om synchroon tellen en noemen van telwoorden en eventueel het noemen van het resultaat
■
het leggen van de één-één relatie door voorwerpen aan elkaar te koppelen of bij elkaar te leggen of te verbinden
■
vergelijken van kleine hoeveelheden op het oog op ‘meer’, minder’, ‘meeste’, ‘minste’ , ‘evenveel’ en vergelijken van grotere hoeveelheden met groot verschil in aantal op het oog op ‘meer’, minder’, ‘meeste’, ‘minste’
□
omgaan met hoeveelheidbegrippen: meer, minder, meeste, minste, veel, weinig in verschillende betekenisvolle situaties
□
herkennen van groepjes van 2 en 3 zonder tellen □
nadenken over de functie van tellen en betekenis van telwoorden in speelse betekenisvolle situaties
■
nadenken over begrippen als (heel) veel en (heel) weinig □
erbij of eraf halen van steeds een voorwerp/persoon, zoals in versjes (tien kleine kikkertjes, zeven zuurtjes) en beseffen dat het er eentje meer of minder worden
□
(eerlijk) verdelen van voorwerpen over verschillende kinderen/bakjes of in groepjes
□
Analyses screeningsinstrumenten
49
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
ontdekken dat hoeveelheden verschoven of bedekt kunnen worden zonder dat het totaal verandert
□
ontdekken dat getalsymbolen, tellen, telwoorden en hoeveelheden iets met elkaar te maken hebben
□
representeren van de eigen leeftijd met bijvoorbeeld vingers ■
omgaan met getallen herkennen van enkele getalsymbolen (cijfers/getallen) (bijvoorbeeld weten hoe de 1 en de 2 heten)
■
praten over getallen en hoeveelheden in betekenisvolle situaties ■
Domein Meten
algemeen situaties waarin aspecten van lengte, gewicht, inhoud, geld en tijd aan de orde komen (bouwhoek, poppenhoek, kring, knutselen, speelzaal, prentenboeken, liedjes)
□
onderzoeken van eigenschappen van voorwerpen (lengte, oppervlakte, gewicht, inhoud, tijdsduur, kleur) en op basis van een eigenschap sorteren (classificeren)
□
lengte, omtrek en oppervlakte
oplossen van eenvoudige meetproblemen: vergelijken op lengte en oppervlakte: wie/wat is groter of langer, welke schoen is kleiner, welke tekening/puzzel is groter, welke toren is hoger?
□
rijtjes leggen of stapels maken met blokken: hoger en lager maken, langer en korter maken
□
meten van je eigen lengte, bijvoorbeeld met behulp van een ander en met streepjes op de muur of een strook/stroken
□
vergelijken en ontdekken van tegenstellingen, leren herkennen van begrippen als: grootste-kleinste, langste-kortste, hoogste-laagste
□
leren herkennen van begrippen als: lang, groot, hoog, laag, klein ■
inhoud situaties waarin vergelijken op inhoud voorkomt: wie heeft meer limonade, welke doos is groter? In welke vaas/beker zit meer water?
□
spelen met vormen en water/zand: vormen vullen, overgieten, vol maken, leeg gooien
□
vergelijken en ontdekken van tegenstellingen en herkennen van begrippen als: grootste-kleinste (doos, pop, beker), meeste (inhoud), minste en leren herkennen van begrippen als: vol, leeg, in, uit, veel, weinig
□
gewicht ‘tillen’ en ‘wegen’ van verschillende voorwerpen en vergelijken wat zwaarder is en wat lichter is en deze begrippen leren herkennen
□
samen ontdekken en onderzoeken: wat is zwaar, heel zwaar, heel licht, en deze begrippen leren herkennen
□
geld situaties waarin kinderen spelen met kopen en betalen (muntjes geven en spullen daarvoor krijgen), zoals in de winkelhoek
□
situaties waarin de begrippen kopen, betalen, geld, duur, gebruikt worden □
Analyses screeningsinstrumenten
50
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
tijd verkennen van de indeling en verloop van de dag en de namen die we voor de verschillende momenten gebruiken: ochtend, middag, avond, nacht
□
navertellen van gebeurtenissen in de juiste volgorde □
betekenisvolle alledaagse situaties waarin taal en begrippen voorkomen die te maken hebben met tijdsbeleving en tijdsbesef: lang, kort, even, snel, nu, toen, straks, vroeg, laat
■
betekenisvolle situaties waarin de klok een rol speelt: de klok waarop we aan de wijzers zien dat het later wordt en hoe laat het is (of het al tijd is voor …)
□
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen als voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, ver (bijvoorbeeld in voorleesverhalen en prentenboeken)
□
luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen in relatie tot zichzelf en ten opzichte van zichzelf (het eigen lichaam)
□
praten over concrete voorwerpen en situaties die niet direct zichtbaar zijn (voorstellingsvermogen) (bijvoorbeeld over speelgoed thuis of voorwerpen in de speelzaal, voorwerpen achter de kast)
□
aanwijzen van voorwerpen in de ruimte, en ook met de ogen dicht wijzen waar deze voorwerpen zijn
□
bekijken van platen en aanwijzen waar wat te zien is (waar zie je de hond?) □
construeren bouwen en construeren met materiaal (duplo, blokken, rails, kapla en ander bouw- en constructiemateriaal)
□
namen van basisvormen (driehoeken, cirkels/rondjes, vierkantjes □
namen van minimaal de basiskleuren (rood, blauw, geel, groen) □
groeperen van voorwerpen op kenmerken (kleur, vorm) (bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle driehoekjes)
□
vouwen met vouwblaadjes/papier □
construeren met klei/plasticine/brooddeeg □
opereren met vormen en figuren
bekijken van en spelen/experimenteren met schaduwen □
bekijken van spiegelingen, experimenteren met spiegelen (het eigen lichaam, voorwerpen)
□
maken en namaken van vormen en patronen (rijgen, stempelen, kleuren, mozaïek- en kralenplankfiguren (na)leggen)
□
Analyses screeningsinstrumenten
51
Sociaal-emotionele ontwikkeling Het kind…
Domein Zelfbeeld/ Ontwikkeling van identiteit
benoemt zichzelf als 'ik' ■
gebruikt en begrijpt het woord 'wij' □
ontdekt de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere kinderen in de groep
■
toont non-verbaal eigen gevoelens □
kan basisemoties onderscheiden □
krijgt controle over zichzelf ■
Domein Ontwikkeling van zelfstandigheid
voelt zich op zijn/haar gemak in de eigen groep ■
durft te experimenteren/ probeert nieuwe dingen uit om grenzen te ontdekken
□
weet dat 'nee' zeggen een reactie oplevert van de ander □
kan aangeven dat het hulp nodig heeft □
wil graag dingen zelf doen ■
leert ervaren wat hij/zij al kan ■
kan zich waarschijnlijk grotendeels zelf redden ■
helpt actief mee met het opruimen van de gebruikte materialen ■
Domein Sociaal gedrag/ ontwikkeling van sociale vaardigheid
kijkt veel naar andere kinderen ■
deelt ervaringen met een ander □
probeert om met andere kinderen te spelen ■
kan al een beetje met andere kinderen iets delen ■
neemt een afwachtende houding aan bij het samenspel
■
zorgt voor andere kinderen □
kan anderen al een beetje helpen en vindt dat ook fijn om te doen □
kan van tijd tot tijd op zijn/haar beurt wachten □
denkt en handelt nog vanuit zichzelf bij wat mag en niet mag □
staat open voor nieuwe situaties en opdrachten ■
kan eenvoudige gevoelens bij anderen waarnemen (inschatten) □
begint bewust patronen te ontdekken in het eigen gedrag en het gedrag van anderen
□
toont belangstelling en sympathie voor andere kinderen ■
Analyses screeningsinstrumenten
52
Het kind…
accepteert dat het niet alles even goed kan ■
maakt aan een ander kind duidelijk wat hij/zij wel/niet wil ■
Domein Werkhouding en concentratie
denkt en reageert vooral intuïtief □
heeft plezier in het leren van nieuwe dingen ■
kan rustig werken voor een kortdurende periode □
probeert zelf problemen op te lossen tijdens het werken ■
kan een bekende opdracht die duidelijk is, zelfstandig uitvoeren □
Analyses screeningsinstrumenten
53
Kijk! Groep 1-2
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel
Kijk! Groep 1-2
Praktisch hulpmiddel voor het observeren en registeren van de ontwikkeling bij vier-
tot zesjarigen
Auteurs Ab van den Bosch; Betty de Jaeger
Uitgever Bazalt
Jaar van uitgave 2005-2010
Doelgroep Kinderen in de leeftijd van drie jaar tot zesenhalf jaar. Deze leeftijdsfase is
onderverdeeld in één periode van een jaar (tot vier jaar) en vijf perioden van een
half jaar.
Samenstelling van het
instrument
Het pakket Kijk! Groep 1-2 bestaat uit: een handleiding, een leerlingboekje en een
dagboek. Naast de papieren versie is ook een webbased versie beschikbaar.
Doorgaande lijn
Kijk! Groep 1-2 is onderdeel van een doorgaande lijn van observatie-instrumenten,
die loopt van baby-dreumes tot en met groep 8 van de basisschool.
Kijk! 1-2 sluit direct aan bij Kijk! Peuters.
Geanalyseerde
onderdelen
Leerlingboekje; handleiding voor leerkrachten.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"Essentieel voor KIJK! Is het observeren van kinderen tijdens zelf gekozen
activiteiten waarbij ze actief en betekenisvol bezig zijn. Deze gegevens vormen de
basis voor uitspraken over het verloop van de ontwikkeling en de keuze voor een
beredeneerd activiteitenaanbod. Waarnemen, begrijpen, plannen en uitvoeren, daar
gaat het om."
Het instrument kan volgens de auteurs voor verschillende doeleinden gebruikt
worden:
- ontwikkelingsvolgsysteem gedurende de periode van 4 tot 6,5 jaar;
- signaleren van ontwikkelingsachterstand of –voorsprong;
- hulpmiddel bij het voeren van gesprekken met o.a. ouders en collega’s;
- handelingsgericht werken (kiezen van geschikte activiteiten voor een kind of
groep).
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
De auteurs geven aan: "Bij de ontwikkeling van KIJK! 1-2 is uitgegaan van het
principe dat het instrument op alle scholen gebruikt moet kunnen worden, ongeacht
de visie op en opvattingen over onderwijs aan jonge kinderen." In KIJK! staan de
basiskenmerken en betrokkenheid van kinderen centraal. Ze zijn ontleend aan
Basisontwikkeling en Ervaringsgericht Onderwijs."
Inhoud Instrument gericht op het volgen van de ontwikkeling van kleuters. Het observatie-
instrument richt zich op meerdere ontwikkelingslijnen: sociale en emotionele
ontwikkeling, speel-werkgedrag, motoriek, zintuiglijke waarneming, mondelinge taal
ontwikkeling, lichaamsoriëntatie, ruimtelijke oriëntatie, tijdsoriëntatie,
symboolverkenning (ontwikkeling van beginnende geletterdheid en van beginnende
gecijferdheid) en ontwikkeling van het logisch denken.
Door ook te kijken naar de basiskenmerken (vrij zijn van emotionele
belemmeringen, nieuwsgierig en ondernemend zijn, zelfvertrouwen hebben), de
betrokkenheid bij activiteiten en risicofactoren (impulsiviteit, passiviteit, slechte
selectieve aandacht, gebrekkige analyse en structurering, geringe wendbaarheid,
grote vermoeidheid) ontstaat een beeld van de ontwikkeling.
De ontwikkelingslijnen zijn een bewerking van het Ontwikkelingsvolgmodel voor
jonge kinderen. Elke lijn is opgedeeld in zes fasen, gekoppeld aan de verschillende
leeftijden. De leerkracht geeft op basis van observatie aan in welke
ontwikkelingsfase een kind zich bevindt.
Aspecten Bij de mondelinge taalontwikkeling wordt ingegaan op woord- en zinsbouw,
Analyses screeningsinstrumenten
54
taalontwikkeling woordenschat en het vertellen van een verhaal. Bij symboolverkenning wordt in een
ontwikkelingslijn aandacht besteed aan de ontwikkeling van beginnende
geletterdheid. Met ondermeer: belangstelling voor boeken, relatie tussen gesproken
en geschreven taal, aandacht voor letters en klank-tekenkoppeling.
Aspecten
rekenontwikkeling
Bij symboolverkenning is een ontwikkelingslijn voor de ontwikkeling van beginnende
gecijferdheid opgenomen. In de zes ontwikkelingsfasen komen aspecten van
omgaan van de telrij en omgaan met hoeveelheden aan de orde.
Bij ruimtelijke oriëntatie ruimtelijke relaties en begrippen aan bod. En bij
tijdsoriëntatie wordt kennis van tijdsbegrippen, dagindelingen, seizoenen e.d.
geobserveerd.
Daarnaast komen bij de ontwikkeling van het logisch denken rekenaspecten aan de
orde (constructies met materialen, begrippen als meer/minder, tegenstellingen,
tijdsaanduidingen).
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Bij de sociale en emotionele ontwikkeling worden drie ontwikkelingslijnen
onderscheiden: zelfbeeld, relatie met volwassenen (met name leerkrachten) en
relatie met andere kinderen. Bij speel-werkgedrag is een ontwikkelingslijn die ingaat
op de taakgerichtheid en de zelfstandigheid. Daarnaast komen ook bij de
basiskenmerken en risicofactoren sociaal-emotionele aspecten aan de orde. Zie bij
het onderdeel ‘inhoud’.
Werkwijze De leerkracht vult één of twee keer per jaar het volgboekje (of het webbased
programma) in, zowel voor de algemene kenmerken als voor de specifieke
ontwikkelingslijnen. Als hulpmiddel voor het invullen van het volgboekje kan het
dagboek worden gebruikt. Hierin kunnen observaties tijdens de dagelijkse
activiteiten worden genoteerd.
Bij de ontwikkelingslijnen worden één fase van een jaar (van 3 tot 4 jaar) en vijf
fasen van een half jaar onderscheiden. Kenmerken van de fase worden opgesomd.
Binnen een fase wordt een driepuntsschaal gegeven om het niveau van de
ontwikkeling aan te geven. Bij elke observatiemoment wordt met een andere kleur
de ontwikkelingslijn ingekleurd: in welke fase bevindt het kind zich en op welk
niveau). Ook wordt de kalenderleeftijd van het kind op het moment van observeren
genoteerd. Hierdoor wordt duidelijk hoe de ontwikkeling van het kind verloopt en
hoe het zich verhoudt t.o.v. de ‘gemiddelde’ ontwikkeling.
Bij elke ontwikkelingslijn is ruimte voor ‘vrije’ notaties.
Aanwijzingen voor
normering
Bij de basiskenmerken, betrokkenheid en risicofactoren worden in de handleiding
beknopte aanwijzingen gegeven voor het bepalen van het niveau. Bij de
ontwikkelingslijnen moet de leerkracht zelf inschatting maken op basis van
kenmerken die bij de verschillende fasen worden gegeven. In de handleiding
worden alle fasen uitgebreider en met voorbeelden omschreven. Ook staat vermeld
wat geschikte observatiesituaties zijn.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
In het hoofdstuk ‘Aandachtspunten voor het kiezen van een aanpak’ wordt een lijst
gegeven met tien mogelijke hulpvragen. Bijvoorbeeld: vooral behoefte hebben aan
duidelijkheid, ordening en structuur; vooral behoefte hebben aan bemoediging en
(re-)motivatie; vooral behoefte hebben aan extra aandacht voor de taalontwikkeling.
Bij elke vraag worden aandachtpunten en voorbeelden van activiteiten en gedrag
van de leerkracht gegeven.
Opmerkingen Van het instrument is een nieuwe versie verschenen (2012). Deze zal januari 2013
nog worden geanalyseerd en waarnodig zullen de resultaten worden aangepast.
Analyses screeningsinstrumenten
55
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Taal
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
Woordenschat komt beperkt aan de orde in het observatie-instrument: kan vrijwel
alle klanken goed uitspreken; woordgebruik en zinsbouw zijn juist. Uitspraken over
het aantal gekende woorden worden niet gedaan. In het handboek staat een
aanvullende signaleringslijst tweede taalontwikkeling (onderscheid in drie stadia).
vloeiend en
verstaanbaar spreken
Bij de ontwikkelingslijn mondelinge taalontwikkeling wordt ingegaan op het
taalniveau van de kinderen rond spreken. Op zesjarige leeftijd kan een kind ‘een
samenhangend verhaal van meerdere zinnen vertellen; chronologie; logische
ordening; gevarieerde woordkeus’. Werkwoordsvervoegingen zijn goed; er is sprake
van samengestelde zinnen. Onderscheid tussen taalgebruik in verschillende
situaties komt niet aan de orde, net als gebruik van passieve zinnen en het
gebruiken van complexe taalfuncties.
luisteren Alleen het observatiepunt kan ’tweevoudige opdrachten onthouden en uitvoeren’ is
aangetroffen. Verdere aspecten rond luisteren komen niet aan de orde.
gesprekjes voeren Doelen rond het voeren van gesprekken is niet uitgewerkt in het instrument.
mening uiten en vragen
stellen
Mening verwoorden komt alleen in de scorelijst basiskenmerken summier voor:
geeft bij het bespreken van een werkje zijn eigen mening. Vragen stellen en hulp in
roepen komen niet aan de orde.
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier Leesplezier is een observatiepunt bij de beginnende geletterdheid: vindt het leuk
om voorgelezen te worden.
oriëntatie op boek en
verhaal
De doelen rond oriëntatie op boek en verhaal komen niet aan de orde in het
instrument.
oriëntatie op geschreven
taal
Alle doelen komen aan de orde bij de ontwikkelingslijn ontluikende geletterdheid.
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
Bijna alle doelen zijn aangetroffen bij de ontwikkelingslijn auditieve waarneming:.
Vermeld staat onder meer: hoort verschil tussen woorden die op elkaar lijken (reus-
neus), kan met eenvoudige woorden rijmen, kan klanken van éénlettergrepige
woorden synthetiseren; maakt van onzinwoorden; kan lettergrepen van woorden
klappen. Niet gevonden is het gemotiveerd zijn om betekenis van geschreven tekst
te achterhalen.
Domein Taalbeschouwing
algemeen Taalbeschouwing komt niet aan de orde in het instrument.
Rekenen
Domein Getallen
omgaan met de telrij In het handboek wordt verwezen naar concrete doelen van tellen en getalbegrip
maar deze komen niet allemaal terug in het instrument. Zowel het verder als het
terugtellen komt aan de orde (tot en met 10). Aan rangtelwoorden en aan het getal
‘nul’ wordt geen aandacht besteed.
omgaan met
hoeveelheden
Voor alle rekendoelen geldt dat het instrument uit gaat van hoeveelheden tot en met
10 (resultatief en verkort tellen, representeren). Bij het vergelijken van
hoeveelheden komen de begrippen meer, minder, evenveel, veel en weinig aan de
orde. Kleine getalpatronen worden herkend zonder tellen aan de hand van de
dobbelsteenstructuur. Splits- en verdeelsituaties komen niet voor net als
beeldgrafieken.
omgaan met getallen Bij de observatiepunten staat over het omgaan met getallen alleen aangegeven dat
de kinderen de cijfers tot en met 10 kunnen schrijven.
Domein Meten
Analyses screeningsinstrumenten
56
algemeen Meten komt niet als ontwikkelingslijn aan de orde. Aspecten van meten zijn in
beperkte mate te vinden bij de ontwikkeling van logisch denken.
lengte, omtrek en
oppervlakte
In het instrument komen rond lengte, omtrek en oppervlakte alleen de volgende
doelen voor: kan met concreet materiaal vergelijkingen maken (lang-kort, dik-dun;
grote tegenstellingen); brengt door middel van passen en meten rangorde aan;
kan voorwerpen volgens twee criteria ordenen.
inhoud Inhoud komt niet aan de orde in het instrument.
gewicht Gewicht komt niet aan de orde in het instrument.
geld Geld komt niet aan de orde in het instrument.
tijd In het instrument is een ontwikkelingslijn tijdsoriëntatie opgenomen. Hierbij komen
aspecten van de dag-, week- en jaarritme aan de orde. Zoals de dagen van de
week, begrippen om eigen ervaringen naar tijd in te delen, herkennen van
seizoenen op afbeeldingen. Ook een ‘beginnende belangstelling voor klokken en
kalenders’ wordt hier genoemd.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren Bij ruimtelijke oriëntatie komt het omgaan met meetkundige begrippen aan de order:
voor, achter, naast, in, op, boven en onder. En ook het actief gebruiken van links en
rechts. Kinderen kunnen de plaats van voorwerpen beschrijven t.o.v. zichzelf of
andere voorwerpen. Routebeschrijvingen en plattegronden komen niet voor.
construeren De volgende doelen worden genoemd: kan eenvoudige voorstelling van papier
nabouwen; kan geometrische figuren benoemen; kan alle kleuren (ook licht en
donker) actief benoemen; kan voorwerpen volgens twee criteria ordenen . Overige
doelen rond construeren komen niet aan de orde. In het handboek staan de
verschillende stadia van bouwen met blokken beschreven. Dit komt in het
observatie-instrument niet terug.
opereren met vormen en
figuren
Het kunnen maken van mozaïekfiguren wordt als doel aangegeven. Verdere doelen
rond het opereren met vormen en figuren komen niet aan de orde.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
In het instrument is een ontwikkelingslijn ‘zelfbeeld’ opgenomen. Daarin staat
aangegeven dat kinderen onderscheid kunnen maken tussen ik en de ander; dat
ze beseffen dat mensen verschillen. Het kind kan gevoelens onder woorden
brengen (‘Wanneer ben ik blij?’). Het heeft controle over het eigen gedrag (leeftijd
6-6,5 jaar).
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
Bij de ontwikkelingslijn ‘taakgerichtheid en zelfstandigheid’ staan de volgende
ijkpunten: voert een taak zelfstandig uit; taakbesef; doorzettingsvermogen.
De scorelijst ‘vrij zijn van emotionele belemmeringen’ gaat in op het goed kunnen
handhaven in de groep (voelt zich vrij, voelt zich in de groep thuis, durf zichzelf te
tonen). Ook zelfvertrouwen en het geven van de eigen mening komen hierbij aan
de orde. Daarnaast is ook nog een specifieke scorelijst voor ‘zelfvertrouwen
hebben’ opgenomen. In het instrument is geen aandacht voor zelfredzaamheid
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
Sociaal gedag komt aan bod bij de ontwikkelingslijnen ‘relatie met volwassenen’
en ’relatie met andere kinderen’. Hierbij wordt ingegaan op het contact maken, het
rekening houden met anderen en het samenspelen. Het hebben van vertrouwen in
anderen komt niet expliciet aan de orde; wel het nemen van initiatief tot contact en
het sluiten van vriendschappen. Het omgaan met regels komt aan de orde bij het
‘houden aan spelregels’. In het handboek wordt bij het omschrijven van de
leeftijdskenmerken rond sociaal gedrag wel aangegeven dat kinderen elkaar
complimenten geven (bewondering) maar in het instrument is dit niet uitgewerkt.
Domein Werkhouding en
concentratie
In de scorelijsten ‘ nieuwsgierig en ondernemend zijn’ en ‘zelfvertrouwen’ gaan
een aantal items over het plezier hebben in een taak. Ook het omgaan met
mislukkingen komt hier voor. Het gericht stellen van vragen is niet aangetroffen.
Analyses screeningsinstrumenten
57
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Taal
Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
beheerst het Nederlandse klanksysteem ■
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden □
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 3500 woorden □
gebruikt een nieuw geleerd woord in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden □
betekenisgrenzen worden scherper □
kent het verschil tussen enkel- en meervoudsvormen en kan dit
interpreteren
□
begrijpt ontkenning □
vloeiend en
verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau ■
begrijpt en gebruikt steeds meer verschillende
werkwoordsvervoegingen
■
kan een plotstructuur redelijk verwoorden ■
maakt samengestelde zinnen ■
maakt gebruik van uitbreidingen en vraaggesprekken ■
vertelt over gebeurtenissen in het verleden en trekt daarbij conclusies □
houdt steeds meer rekening met mentale staat van anderen ■
maakt beter onderscheid tussen welk taalgebruik in verschillende
situaties
□
heeft nog moeite met het leggen van logische verbanden □
heeft nog veel moeite met passieve zinnen □
vertelt uitvoerig en samenhangend over wat hij gedaan of meegemaakt
heeft
■
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en
dingen met gebruik van complexe zinsconstructies
■
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen met gebruik van
complexe zinsconstructies
□
gebruikt complexe taalfuncties als redeneren en concluderen □
luisteren kan meervoudige instructie en mededelingen begrijpen en uitvoeren ■
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en begrijpt het verhaal of
de informatieve tekst
□
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/
gesproken tekst op internet
□
laat zien dat hij naar een ander luistert en geeft gepaste feedback □
gesprekjes voeren kan op eigen initiatief een gesprek beginnen met de leerkracht en een
ander kind
□
kent en handelt naar gespreksregels □
kan op communicatief adequate wijze spontaan vertellen over
onderwerpen die hem bezighouden
□
Analyses screeningsinstrumenten
58
Het kind …
geeft gepast antwoord op vragen van de leidster of ander kind □
hoe, waarmee, wanneer, etc. vragen □
denkvragen □
tegendeelvragen □
keuzevragen (kiezen tussen meerdere en complexere situaties) □
indirecte vragen □
reflectieve vragen □
mening uiten en vragen
stellen
kan zijn mening verwoorden, o.a. door gebruik van 'ik vind' zinnen ◘
stelt vragen en gebruikt vraagzinnen om ergens meer over te weten te
komen
□
kan op een gepaste wijze de hulp van anderen inroepen □
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier toont zijn plezier in het voorlezen van boeken ■
leeft mee met personages in op de leeftijd afgestemde
prentenboeken
□
kan uitleggen hoe een personage zich voelt □
uit zijn gevoelen/mening over een voorgelezen verhaal of rijmpje,
zoals leuk, grappig of stom
□
oriëntatie op boek en
verhaal
begrijpt dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen □
weet dat een boek gelezen wordt van voor naar achter, een bladzijde van
boven naar beneden, en regels van links naar rechts
□
weet dat verhalen een opbouw hebben en dat een boek een begin en
einde heeft
□
weet dat de voor- en achterkant van het boek informatie over de inhoud
geven
□
kan een op de leeftijd afgestemd voorgelezen verhaal navertellen, met of
zonder behulp van illustraties
□
kan een voorgelezen verhaal naspelen met behulp van aanwijzingen van
de leerkracht
□
oriëntatie op geschreven
taal
weet dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren ■
weet dat je briefjes, boeken, tijdschriften, etc. kan lezen om iets te weten te
komen
■
weet dat je iets op kan schrijven (op papier of op de computer) als je iets
wilt vertellen
■
weet wanneer er sprake is van 'lezen' en 'schrijven' en kan 'lezen' en
'schrijven' van elkaar onderscheiden
■
herkent en benoemt (enkele) letters, bijvoorbeeld de eigen naam ■
schrijft tekens die op letters (beginnen) te lijken ■
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
kan betekenisonderscheidende klanken (fonemen) in woorden
onderscheiden
■
doet mee met woord-/klankspelletjes ■
weet dat letters met klanken corresponderen ■
herkent en gebruikt rijmwoorden ■
is gemotiveerd om de betekenis van geschreven taal te achterhalen □
Domein Taalbeschouwing
algemeen reflecteert op eigen taalgebruik en dat van anderen □
verbetert eigen taalgebruik □
praat (in kringgesprek) over taal en praten □
Analyses screeningsinstrumenten
59
Rekenen
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
Domein Getallen
omgaan met de telrij de telrij (akoestisch) kunnen opzeggen tot en met tenminste 20 ◘
vanuit verschillende getallen tot 20 kunnen verder tellen en vanuit getallen
tot tien kunnen terugtellen
◘
herkennen en gebruiken van rangtelwoorden tot en met tenminste 10 □
kunnen omgaan (met de betekenis van) 'nul' in telrijsituaties □
kunnen redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
omgaan met
hoeveelheden
hoeveelheden tot tenminste 12 (resultatief) globaal kunnen schatten en
tellen (resultatief) én kunnen weergeven (neerleggen, tekenen)
◘
hoeveelheden tot tenminste 12 kunnen vergelijken en ordenen op ‘meer’,
minder’, ‘evenveel’, ‘meeste’, ‘minste'
◘
hoeveelheidbegrippen zowel kunnen herkennen als actief toepassen:
meer, minder, evenveel, meeste, minste, veel, weinig, erbij, eraf, samen,
niets, alles, laatste, eerste, tweede, derde
◘
kleine getalpatronen tot tenminste 6 kunnen herkennen, zonder tellen door
gebruik te maken van patronen en structuren
■
verkort kunnen tellen van hoeveelheden tot tenminste 12 door gebruik te
maken van patronen en structuren (handen, dobbelsteenpatronen)
◘
eenvoudige optel- en aftrekproblemen in dagelijkse contexten (handelend)
kunnen oplossen onder tenminste 12
◘
eenvoudige splitsproblemen kunnen oplossen onder 10 □
eenvoudige verdeelsituaties (handelend) kunnen oplossen onder tenminste
12 en kunnen vertellen wat het resultaat is
□
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met
bijvoorbeeld vingers, streepjes, stippen
■
hoeveelheden tot en met tenminste 12 kunnen representeren in een
beeldgrafiek en kunnen interpreteren
□
kunnen redeneren over hoeveelheden in eenvoudige betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
omgaan met getallen getalsymbolen kunnen herkennen van 0 tot en met 10 ■
de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot 10 herkennen en
kunnen leggen (niet schrijven)
■
getalsymbolen, telwoorden en hoeveelheden kunnen koppelen tot en met
tenminste 10
□
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met een
getalsymbool en omgekeerd: bij een getalsymbool tot en met tenminste 10
de hoeveelheid kunnen weergeven
□
kunnen redeneren over de getallen in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
□
Domein Meten
algemeen verschillende grootheden kunnen onderscheiden en in (eenvoudige)
betekenisvolle situaties herkennen en gebruiken (lengte, omtrek,
oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld)
□
voorwerpen kunnen sorteren (classificeren) op basis van verschillende
eigenschappen (lengte, dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht,
tijdsduur, waarde, kleur) en kunnen uitleggen om welke eigenschap(pen)
het gaat
◘
kunnen redeneren over verschillende grootheden in eenvoudige probleem- □
Analyses screeningsinstrumenten
60
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
en conflictsituaties (bijvoorbeeld over het begrip ‘groot’ en de verschillende
betekenissen ervan)
kunnen aflezen van verschillende eenvoudige grafische voorstellingen,
zoals een cirkel waarin de dagindeling wordt aangegeven of een
staafgrafiek waarin lengtes van kinderen zijn afgebeeld met stroken: wie is
langer, wie is korter? Hoe zie je dat?
□
lengte, omtrek en
oppervlakte
objecten kunnen vergelijken en ordenen naar lengte, omtrek en
oppervlakte op verschillende manieren: op het oog, via direct meten (naast
elkaar houden, op elkaar leggen) of indirect meten (met een natuurlijke
maat: stap, voet, touwtje(s), hokjes tellen), hand, strook; blaadje papier,
meetlat
◘
weten dat eerlijk meten (één maat gebruiken) voorwaarde is voor
vergelijken, ordenen en meten (van lengte, omtrek, oppervlakte) via
afpassen en kunnen uitleggen waarom dit zo is
□
kunnen meten met een betekenisvolle maat van:
- lengte met bijvoorbeeld stappen, voeten, meterstrook/stroken
- oppervlakte met bijvoorbeeld blaadjes papier, tegels en het resultaat via
tellen vaststellen
□
begrijpen en kunnen uitvoeren van herhaald afpassen met één voorwerp,
bij tekort aan materiaal (één strook, meetlat of velletje papier meer keren
achter/naast elkaar leggen)
□
begrippen met betrekking tot lengte, omtrek en oppervlakte herkennen en
kunnen gebruiken in betekenisvolle eenvoudige situaties:
- lang, langer, langst(e); kort, korter kortst(e);
- groot, groter, grootst(e); klein, kleine, kleinst(e);
- dik, dikker, dikst(e); dun, dunner, dunst(e);
- hoog, hoger, hoogst(e); laag, lager, laagst(e);
- breed, breder; smal, smaller;
- (er) omheen
□
kunnen redeneren over lengte, omtrek, en oppervlakte in eenvoudige
probleem- en conflictsituaties
□
inhoud inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als ‘wat er in kan’ kunnen
vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via
overgieten, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat zoals een
bakje, beker of fles
□
kunnen meten van een inhoud met een betekenisvolle maat zoals beker,
kopje, fles of litermaat of blokken/pakken en het resultaat via tellen (globaal
en precies) vaststellen
□
begrippen rond inhoud herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
situaties en tegenstellingen gebruiken: vol, voller, volst(e), leeg, veel,
weinig, meer, meest(e), minder, minst(e), evenveel
□
kunnen redeneren over inhouden in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (waarom kan er in een lange fles toch minder water zitten
dan in een kortere fles?)
□
gewicht voorwerpen die in gewicht verschillen, kunnen vergelijken en ordenen naar
gewicht op verschillende manieren: op het oog, op de hand, met een
balans (wip-principe)
□
conclusies kunnen trekken uit de stand van de balans bij het wegen van
twee voorwerpen
□
begrippen rond gewicht herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
eenvoudige situaties en in tegenstellingen: zwaar, zwaarder, zwaarst(e),
licht, lichter, lichtst(e), even zwaar/licht
□
Analyses screeningsinstrumenten
61
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
begrijpen dat gewicht niet een op een samenvalt met omvang of lengte of
grootte (zwaarder betekent niet altijd langer, groter en omgekeerd)
□
kunnen redeneren over gewichten in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (is iets dat groter is, ook altijd zwaarder?)
□
geld begrijpen en kunnen uitleggen hoe het systeem van kopen en betalen in
elkaar zit aan de hand van eenvoudige winkelsituaties en sparen
□
begrippen herkennen en kunnen gebruiken in de context van geld: duur,
duurder, duurst(e), goedkoop, goedkoper, goedkoopst(e), euro, munten,
waarde
□
gepast kunnen betalen van voorwerpen/bedragen onder 10 euro (in hele
euro’s) met munten van 1 en 2 euro en bedragen met munten van 1 en 2
euro kunnen vaststellen
□
begrijpen dat verschillende munten en briefjes verschillende waarden
hebben en begrijpen dat twee munten samen toch minder van waarde
kunnen zijn dan één munt
□
tijd het dagritme herkennen als cyclisch tijdsproces en de volgorde in de
dagindeling (ochtend, middag, avond, nacht) kunnen benoemen
■
de dagen van de week kunnen benoemen in de goede volgorde ■
weten dat het jaar ook een terugkerend ritme heeft, en daarbij enkele
namen van maanden kennen en de namen van seizoenen
■
weten dat tijd ook lineair verstrijkt: de tijd gaat steeds door, we worden
ouder, gebeurtenissen zijn steeds langer geleden, komen steeds dichterbij
□
tijdsbegrippen herkennen in betekenisvolle, dagelijkse situaties en de
begrippen correct kunnen gebruiken:
- dag, nacht, ochtend, middag, avond
- vandaag, gisteren, morgen, morgenvroeg, gisteravond
- vroeg, vroeger, laat, later, eerder, nu, toen, straks, lang, kort,even, snel
■
gebeurtenissen in de goede volgorde kunnen beschrijven en rangschikken
(met foto’s, met woorden) en kunnen uitleggen van deze volgorde
□
weten hoe je aan instrumenten als zandloper, kaars, druppende kraan,
tellen, wijzers op de klok kunt zien dat er tijd verstrijkt en dit kunnen
uitleggen
□
functie van de klok kennen en kunnen aflezen van hele uren op een digitale
klok en op een klok met wijzers
◘
weten dat je tijd verschillend kunt beleven: soms duurt iets heel lang
(wachten) en soms is het zo voorbij (buiten spelen); inzien dat het beleven
van tijd subjectief is
□
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren herkennen (passief gebruik) en kunnen gebruiken (actief) van meetkundige
begrippen: voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, veraf
◘
herkennen (passief gebruik) van meetkundige begrippen: links, rechts,
tegenover, tussen
◘
voorwerpen/situaties/locaties (die niet te zien zijn) met kenmerken en
details kunnen beschrijven door er een visuele voorstelling van te maken
□
de plaats van objecten ten opzichte van zichzelf kunnen beschrijven en
omgekeerd met behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt achter mij;
ik sta voor de deur)
■
de plaats van voorwerpen ten opzichte van elkaar kunnen beschrijven met
behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt bovenop de kast)
■
kunnen volgen van een beschrijving met herkenningspunten (hoek,
brievenbus, poppenhoek, kopieermachine) en meetkundige begrippen
□
Analyses screeningsinstrumenten
62
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
(voor, na, rechts, links, tegenover) van een route in de directe omgeving (in
de school van het lokaal naar de voordeur, van de school naar de kerk)
eenvoudige routes kunnen beschrijven in de directe omgeving en daarbij
gebruik maken van herkenningspunten (kerk, winkel, speelplein,
brievenbus) en meetkundige begrippen (voor, na, verder, rechtdoor)
□
eenvoudige plattegronden (bijvoorbeeld van de klas) kunnen lezen, kunnen
tekenen en kunnen toelichten
□
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/
conflictsituaties rond oriënteren en lokaliseren
□
construeren bouwwerkjes/constructies die als voorbeeld gebouwd, zijn kunnen
nabouwen (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of
legofiguur)
□
eenvoudige bouwwerkjes (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours,
duplo- of legofiguur) vanaf een tekening/foto kunnen nabouwen
■
kunnen bouwen van een constructie op basis van aanwijzingen in een
stappenplan/handleiding (bijvoorbeeld met blokken, lego, knex, magnetics)
□
kunnen bouwen op basis van mondelinge aanwijzingen met behulp van
meetkundige begrippen (bijvoorbeeld: maak een stapel van twee blokjes;
zet links daarvan een blokje; zet ervoor een stapel van drie blokjes)
□
kennen en kunnen benoemen van de namen van meetkundige figuren:
cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
□
verschillen kunnen beschrijven tussen de verschillende meetkundige
figuren: cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
◘
kennen en kunnen benoemen van de basiskleuren (rood, blauw, geel,
groen), zwart, wit, oranje, paars, roze, grijs
■
kunnen sorteren van voorwerpen op minimaal twee kenmerken
(bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle rode vierkanten; alle dikke
driehoeken)
■
kunnen navouwen van een vouwwerk dat wordt aangegeven met een
vouwreeks van slechts enkele stappen (bijvoorbeeld een vliegtuigje/hoedje)
□
bij het vouwen passief kunnen gebruiken van (meetkundige) begrippen:
recht, schuin, dubbel, lijn, hoek, punt
□
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond bouwen en construeren
□
opereren met vormen en
figuren
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met zon en schaduw (je
schaduw kleiner/groter/langer maken, laten verdwijnen) en hierover kunnen
redeneren (wat moet je doen om ...; wat gebeurt er als ...)
□
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met een spiegeltje (iets laten
zien in een spiegel, figuren verdubbelen, vervormen) en hierover kunnen
redeneren (wat gebeurt er als …; hoe kun je …; wat moet je doen om ...)
□
meetkundige patronen kunnen namaken (kralenketting, mozaïek,
kralenplank, tegelplein)
◘
in patronen de regelmaat kunnen herkennen, kunnen uitleggen en deze
kunnen voortzetten (tekenen, rijgen, kleuren, met mozaïek of kralenplank,
bouwen)
□
patroon met regelmaat kunnen ontwikkelen en hierover kunnen redeneren □
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond opereren met vormen en figuren
□
Analyses screeningsinstrumenten
63
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Het kind…
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
heeft kennis van zichzelf ■
heeft kennis van de ander ■
ervaart de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere
kinderen in de groep
■
kan gevoelens onder woorden brengen ■
kent zijn/haar eigen emoties ■
kan zijn/haar emoties beheersen ■
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
kan zich handhaven binnen de eigen groep ■
heeft vertrouwen in zijn/ haar eigen kunnen ■
kan zijn mening geven ■
vraagt iemand anders om hulp □
kan zelfstandig taken uitvoeren ■
staat stil bij wat hij/zij al kan ■
kan zich zelf redden □
ruimt zelfstandig (spel)materialen op □
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
zoekt contact met anderen ■
heeft vertrouwen in de ander ◘
kan met andere kinderen spelen ■
werkt samen met andere kinderen aan een gezamenlijke opdracht □
merkt of en wanneer een ander kind hulp nodig heeft □
biedt hulp aan/ kan anderen helpen □
leert wat afspraken en regels zijn ■
leert welke regels er zijn en hoe zich daaraan te houden ■
past zich aan bij nieuwe situaties ■
houdt rekening met gevoelens en wensen van anderen ■
kent de emoties en gevoelens van andere kinderen en kan die
interpreteren
□
toont bewondering voor elkaars vaardigheden en mogelijkheden □
kent de sterke en zwakke punten van een ander □
ervaart dat er door tegenstrijdige belangen conflicten kunnen ontstaan die
je samen kunt oplossen
□
Domein Werkhouding en
concentratie
kan gericht vragen stellen □
heeft plezier in de taak ■
is in staat om iets af te maken ■
zet door wanneer iets niet direct lukt ■
voert zelfstandig opdrachten uit ■
Analyses screeningsinstrumenten
64
Puk & Ko Observatielijst
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Puk & Ko; Observatielijst
Auteurs
CED, Projectbureau Ontwikkeling & Onderzoek
Katinka de Croon; Maaike van der Ploeg – Feenstra; Ilse Poort
Uitgever Uitgeverij Zwijsen
Jaar van uitgave 2003-2004
Doelgroep (Meertalige) peuters op peuterspeelzalen (2,5 tot 4 jaar). Het pakket richt zich met
name op kinderen voor wie Nederlands niet de moedertaal is.
Samenstelling van het
instrument
De observatielijst is onderdeel van het totaalprogramma Puk & Ko. Dit programma
bestaat uit de volgende onderdelen: activiteitenboek met gebruikswijzer,
observatielijst en tien activiteitenkaternen (één per thema); vier prentenboeken,
twee knieboeken, twee audio-cd's en de handpop Puk. Additioneel zijn materialen
voor thuis verkrijgbaar.
Doorgaande lijn
Puk & Ko legt een basis om in groep 1 met de methode Ik & Ko verder te werken.
Puk & Ko en Ik & Ko vormen samen een programma voor voor- en vroegschoolse
educatie (Ko Totaal).
Geanalyseerde
onderdelen
Gebruikswijzer en observatielijst
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"Het hoofddoel van Puk & Ko is een basis te leggen voor de Nederlandse
taalvaardigheid, zodat de peuters met een redelijke taalvaardigheid in het
Nederlands aan het basisonderwijs beginnen. De nadruk ligt hierbij vooral op de
taalvaardigheden spreken en luisteren en op de uitbreiding van de woordenschat.
Daarnaast besteedt Puk & Ko aandacht aan de ontwikkeling van sociaal
communicatieve vaardigheden en aan de beginnende rekenontwikkeling. Puk &
Ko is dus niet alleen een taalprogramma, maar een totaalprogramma dat de brede
ontwikkeling van jonge kinderen stimuleert."
Doel van de observatielijst is om te helpen bepalen of een kind voldoet aan (een
groot deel van) de voorwaarden om moeiteloos te kunnen instromen in groep 1
van het basisonderwijs.
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Plezier, interesse en betrokkenheid zijn voorwaarden om te kunnen leren; of dat
nu het leren is van taal, rekenen of sociaal-communicatieve vaardigheden.
Voorafgaand aan het leren in groep 1 en 2 moet zijn voldaan aan de voorwaarden
om dat leren zo succesvol mogelijk te laten plaatsvinden. Met Puk & Ko werk je
samen met de kinderen aan het bereiken van die voorwaarden."
Inhoud De Observatielijst is onderdeel van het totaalprogramma Puk & Ko. Het is een
hulpmiddel om te bepalen of een kind aan (een groot deel van) de voorwaarden
voldoet om moeiteloos te kunnen instromen in groep 1 van het basisonderwijs. De
lijst sluit aan op de observatielijst bij Ik & Ko. In de lijst staan doelen geformuleerd
voor taalvaardigheid, beginnend rekenen en sociaal communicatieve
vaardigheden. Bij alle drie ontwikkelingsgebieden worden deelvaardigheden
onderscheiden, die ook weer bestaan uit een aantal aspecten (zie hieronder).
Taalvaardigheid neemt het grootste deel van het instrument in beslag. Van alle
aspecten worden twee varianten beschreven: 'voorwaarde' en de 'moeilijkere
variant'. Bij elk doel wordt een voorbeeld gegeven. De lijst begint met een
informatief gedeelte dat ingaat op het doel, de werkwijze en de registratie.
Bij de activiteiten wordt steeds aangegeven aan welke taalaspecten gewerkt
worden. Met symbolen wordt in de activiteit aangegeven waar aspecten van
ontluikende gecijferdheid en sociaal-communicatieve vaardigheden aan bod
komen.
In de Gebruikswijzer wordt aangegeven hoe een peuterleidster op een goede,
Analyses screeningsinstrumenten
65
effectieve manier aan de slag kan gaan met Puk & Ko.
Aspecten
taalontwikkeling
Bij Puk & Ko gaat de meeste aandacht naar taalvaardigheid. Binnen
taalvaardigheid worden vijf deelvaardigheden onderscheiden:
gespreksvaardigheid (objecten en handelingen aanduiden, antwoord geven,
vertellen van gebeurtenissen, vragen stellen, gevoelens en mening
uitdrukken, samenspelen in een groep);
begrijpend luisteren (aandacht luisteren naar een verhaal, reageren op de
inhoud van een verhaal, antwoord geven op vragen over het verhaal,
voorspellen van het verloop van een verhaal, navertellen van een verhaal aan
de hand van prenten, weergeven van de volgorde van gebeurtenissen in een
verhaal);
informatie geven (beschrijven en plaats bepalen van objecten, vergelijken,
uitleg geven, omstandigheden: volgorde gebeurtenissen of handelingen);
institutionele interacties (begrijpen van eenvoudige opdrachten, formeel
taalgebruik);
taalbeschouwing (rijmen).
Aspecten
rekenontwikkeling
Puk & Ko werkt aan het opdoen van eerste ervaringen met het rekendomein.
Hierbij staan drie gebieden centraal staan: meten, ruimtelijke oriëntatie en
ontluikende gecijferdheid.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Puk & Ko schenkt aandacht aan de ontwikkeling van sociaal- communicatieve
vaardigheden. Hierbij gaat het om het leren van basale aspecten van sociaal
competent gedrag, gericht op communicatie met anderen. Deze vaardigheden zijn
ondergebracht in zeven categorieën: jezelf presenteren en opkomen voor jezelf;
samen spelen en werken; gevoelens delen; aardig doen; omgaan met een ruzie;
omgaan met een taak; kiezen.
Werkwijze De leidster maakt voor elk kind een kopie van de observatielijst. De lijst kan
gebruikt worden voor alle observaties van het kind gedurende de tijd die deze
doorbrengt op de peuterspeelzaal. Per kind wordt de lijst minimaal twee keer per
jaar ingevuld, steeds met een andere kleur. Op deze manier kan de ontwikkeling
worden gevolgd.
Van elk aspect wordt aangekruist of een kind in het wen-stadium (startfase waarin
nog geen actieve deelname aan de activiteiten wordt verwacht) zit, de voorwaarde
(voor een soepele overgang naar groep 1) 'lukt' of de moeilijkere variant lukt.
Na enkele maanden wordt de lijst opnieuw ingevuld. De leidster gaat vooral de
items na waar nog geen kruisje staat. Voor de aanvang van groep 1 dienen zoveel
mogelijk kruisjes te staan bij 'Lukt dat?'
Op een groepsoverzicht kunnen van alle kinderen in de groep worden
aangegeven in welk stadium van ontwikkeling ze zich bevinden voor de
verschillende (deel)vaardigheden .
Aanwijzingen voor
normering
In de observatielijst zijn de verschillende voorwaarden omschreven in termen van
'plezier hebben in', 'interesse hebben in', 'begrip hebben van', 'betrokken zijn bij'.
Voor hulp bij het bepalen of een kind een voorwaarde heeft bereikt of niet, wordt
bij elke voorwaarde een voorbeeld uit Puk & Ko gegeven.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
Wanneer een kind nog niet voldoet aan een voorwaarde kan de leidster extra
aandacht geven aan het betreffende kind. De methode geeft niet aan hoe dit
bereikt kan worden.
Wanneer een kind al wel voldoet aan de voorwaarde, dan kan de moeilijkere
variant aangeboden worden. In de activiteitenkaternen is in een gekleurd vlak kort
aangegeven hoe een leidster de moeilijkere variant kan aanbieden.
Analyses screeningsinstrumenten
66
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Taal
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
Het pakket is met name gericht op kinderen voor wie Nederlands niet de
moedertaal is en die bezig zijn met tweede taalverwerving. Dit komt terug in het
niveau van de doelen.
In de observatielijst is geen aandacht voor woordenschat. In het programma is
woordenschat is geen expliciet onderdeel van de taalvaardigheid. Er worden bij de
activiteiten van elk thema woorden aangeleerd maar nergens wordt aangegeven
hoe groot de woordenschat van een peuter zou moeten zijn. Er wordt alleen
aandacht besteedt aan het hier en nu.
vloeiend en
verstaanbaar spreken
Het instrument gaat uit van meertalige leerlingen. De zinnen die van de kinderen
gevraagd worden zijn eenvoudig en soms zonder werkwoord. Er wordt geen
aandacht besteed aan het beheersen van de klanken en de uitspraak van de
woorden.
luisteren Observatielijst besteed aandacht aan het begrijpend luisteren naar een verhaal en
aan het begrijpen van eenvoudige opdrachten van de leidster.
gesprekjes voeren Gesprekken hebben nog een eenvoudig karakter Van de leerlingen worden nog
summiere antwoorden verwacht. Aan gespreksregels wordt nog geen aandacht
besteed; wel aan formeel taalgebruik (bijvoorbeeld: dank je wel zeggen).
Keuzevragen komen wel aan de orde bij het onderdeel sociaal-emotioneel.
mening uiten en vragen
stellen
In het instrument wordt wel aandacht besteed aan het vragen om hulp en het
geven van een mening. Hierbij wordt echter vanuit gegaan dat een kind dit nog
niet altijd adequaat en met de juiste woorden kan.
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier Het instrument besteedt aandacht aan leesplezier, zowel van verhalen als van
rijmpjes en versjes.
oriëntatie op boek en
verhaal
De doelen komen bij dit onderdeel grotendeels aan de orde, al is het niet altijd
expliciet. Voorlezen is een belangrijk onderdeel van het pakket Puk & Ko.
Voorspellen van de afloop van het verhaal komt wel aan de orde.
oriëntatie op geschreven
taal
Er wordt geen aandacht besteed aan de oriëntatie op geschreven taal, zowel niet
wat betreft lezen als wat betreft schrijven.
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
Fonemisch bewustzijn is beperkt tot rijmen: het luisteren en meedoen met
rijmspelletjes en liedjes. Er is geen aandacht voor klanken in woorden en voor
letters.
Domein Taalbeschouwing
algemeen Het instrument geeft aan aandacht te besteden aan taalbeschouwing. Dit is echter
beperkt tot rijmen en rijmspelletjes.
Rekenen
Domein Getallen
omgaan met de telrij In de observatielijst is ook een observatielijst voor rekenen op genomen. Deze is
echter zeer summier. Voor alle drie domeinen (Getallen, Meten en Meetkunde) is
één doel opgenomen, telkens op twee niveaus: voorwaarde en moeilijkere variant.
Voor Getallen komt alleen het doel ‘Noemen van namen van telwoorden’ aan de
orde: Kind heeft plezier activiteiten met aantallen; doet mee met rekenliedjes en
kent al een aantal getallen zonder per se te begrijpen waarnaar ze precies
verwijzen.
omgaan met Niet uitgewerkt in het instrument.
Analyses screeningsinstrumenten
67
hoeveelheden
omgaan met getallen Niet uitgewerkt in het instrument.
Domein Meten
algemeen Ook hier staat het plezier hebben in activiteiten en het actief meedoen centraal.
Doelen gaan in op het besef van groot en klein en van tijd en het met hulp
verzinnen van oplossingen voor meetkundige problemen.
Bij de activiteiten in de thema’s komen wel situaties voor waarbij aspecten van
meten een rol spelen.
lengte, omtrek en
oppervlakte
Lengte, omtrek en oppervlakte komen niet expliciet aan de orde. Het enige dat
genoemd wordt, is ‘enig besef van groot en klein’.
inhoud Niet uitgewerkt in het instrument. Het enige voorbeeld dat genoemd staat, gaat
wel over inhoud: wat te doen als een puzzel niet in de tas past.
gewicht Niet uitgewerkt in het instrument.
geld Niet uitgewerkt in het instrument.
tijd Vermeld staat: ‘begint’ enig besef te krijgen van tijd. Het aspect tijd is verder niet
uitgewerkt.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren Onder het kopje ‘Ruimtelijke oriëntatie’ staat vermeld: “Het kind heeft begrip van
de plaats die dingen in de ruimte innemen, en kent een aantal woorden die
daarmee te maken hebben zoals ‘voor’, ‘achter’, ‘ in’ en ‘naast’.
construeren Niet uitgewerkt in het instrument.
opereren met vormen en
figuren
Niet uitgewerkt in het instrument.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
De observatielijst ‘Sociaal-communicatieve vaardigheden’ is vrij beperkt en bevat
zeven doelen, elk op twee niveaus.
Het instrument gaat in op ‘Jezelf presenteren en opkomen voor jezelf’. Er wordt
niet expliciet aangegeven dat het kind zichzelf als ‘ik’ maar dit blijkt wel uit alle
voorbeelden. Het kind kan en wil gevoelens delen met anderen.
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
Het doel ‘voelt zich op haar gemak in de eigen groep’ komt impliciet aan de orde
bij het opkomen voor zichzelf en het goed kunnen omgaan met ruzie. In de
observatielijst voor taal komt aan de orde dat een kind hulp kan vragen.
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
Aspecten van sociaal gedrag komen aan de orde bij het samen spelen en werken
(spelen naast of samen met andere kinderen), het herkennen en delen van
gevoelens, het aardig doen (complimenten geven) en het omgaan met ruzie.
Domein Werkhouding en
concentratie
Het instrument besteedt aandacht aan de werkhouding (rustig werken en
zelfstandig een taak uitvoeren).
Analyses screeningsinstrumenten
68
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Taal
Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en woordgebruik
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 4000 woorden □
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 2000 woorden □
gebruikt woorden in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden □
kent het verschil tussen ik, jij, hij/zij □
gebruikt verleden tijd □
gebruikt onbepaalde voornaamwoorden □
gebruikt bijvoeglijke naamwoorden □
gebruikt het woordje er □
heeft 75% van de klinkers en medeklinkers van het Nederlands taalsysteem verworven
□
vloeiend en verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau ■
maakt zinnen met een vervoegd werkwoord ■
maakt eenvoudige samengestelde zinnen □
maakt vraagzinnen ■
kan praten over thema’s buiten het hier en nu □
heeft nog moeite met langere zinnen ■
maakt nog regelmatig fouten met onregelmatige werkwoorden ■
vertelt over wat hij gedaan of meegemaakt heeft op verstaanbare en begrijpelijke wijze
■
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en dingen
■
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen, zoals eten of naar bed gaan
■
luisteren kan enkelvoudige instructie begrijpen en uitvoeren ■
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en ontwikkelt ■
Analyses screeningsinstrumenten
69
Het kind …
verhaalbegrip door het interactief voorlezen
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/ gesproken tekst op internet
□
luistert naar een ander ■
gesprekjes voeren kan een gesprek voeren met leidster en een ander kind ■
kent enkele gespreksregels □
reageert spontaan op ander kind of leidster ■
geeft antwoord op vragen van de leidster of ander kind ■
wie-, wat-, waar-vragen ■
aanwijsvragen ■
luistervragen ■
voorspélvragen ■
keuzevragen ■
mening uiten en vragen stellen
leert vergelijkingen te maken en zijn mening te geven ■
stelt vragen om ergens meer over te weten te komen: wat, wie, waar, waarom
■
vraagt om hulp ■
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier beleeft zichtbaar plezier aan voorlezen, boeken en rijmpjes ■
oriëntatie op boek en verhaal
ontdekt de samenhang tussen illustratie en tekst □
heeft ervaring opgedaan met boeken en de manier waarop boeken (voor)gelezen worden
■
ontdekt de structuur in verhalen ■
kan de inhoud van het boek al een beetje voorspellen op basis van de omslag van het boek
□
kan een verhaal na vertellen aan de hand van een plaatjesboek ■
kan de leidster nadoen als zij stukjes uit het boek uitbeeldt □
oriëntatie op geschreven taal
ontdekt dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren □
ervaart dat dingen die opgeschreven zijn je iets kunnen leren □
ervaart dat dingen de je zegt, opgeschreven kunnen worden □
ontdekt het verschil tussen 'lezen' en 'schrijven' □
bladert door (prenten)boeken en speelt alsof hij eigen en andermans □
Analyses screeningsinstrumenten
70
Het kind …
teksten kan 'lezen'
kan, met behulp van volwassenen, eigen boodschappen in een primitieve 'geschreven' versie vastleggen
□
fonemisch bewustzijn en alfabetisch principe
wordt zich bewust van klanken in woorden □
doet mee met spelletjes rond taal ■
ontdekt de relatie tussen klanken en letters □
doet ervaring op met rijmen ■
herkent symbolen □
Domein Taalbeschouwing
algemeen is op speelse wijze bezig met taal □
wordt zich bewust van eigen taalgebruik □
wordt zich bewust dat je over taal kan praten □
Rekenen Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
Domein Getallen
omgaan met de telrij noemen van namen van telwoorden (in liedjes, prentenboeken) ■
opzeggen van de telrij vanaf 1(als liedje of versje) ■
omgaan met hoeveelheden
tellen van kleine hoeveelheden waarbij het gaat om synchroon tellen en noemen van telwoorden en eventueel het noemen van het resultaat
□
het leggen van de één-één relatie door voorwerpen aan elkaar te koppelen of bij elkaar te leggen of te verbinden
□
vergelijken van kleine hoeveelheden op het oog op ‘meer’, minder’, ‘meeste’, ‘minste’ , ‘evenveel’ en vergelijken van grotere hoeveelheden met groot verschil in aantal op het oog op ‘meer’, minder’, ‘meeste’, ‘minste’
□
omgaan met hoeveelheidbegrippen: meer, minder, meeste, minste, veel, weinig in verschillende betekenisvolle situaties
□
herkennen van groepjes van 2 en 3 zonder tellen □
nadenken over de functie van tellen en betekenis van telwoorden in speelse betekenisvolle situaties
□
nadenken over begrippen als (heel) veel en (heel) weinig □
erbij of eraf halen van steeds een voorwerp/persoon, zoals in versjes (tien kleine kikkertjes, zeven zuurtjes) en beseffen dat het er eentje meer of minder worden
□
(eerlijk) verdelen van voorwerpen over verschillende kinderen/bakjes of in □
Analyses screeningsinstrumenten
71
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
groepjes
ontdekken dat hoeveelheden verschoven of bedekt kunnen worden zonder dat het totaal verandert
□
ontdekken dat getalsymbolen, tellen, telwoorden en hoeveelheden iets met elkaar te maken hebben
□
representeren van de eigen leeftijd met bijvoorbeeld vingers □
omgaan met getallen herkennen van enkele getalsymbolen (cijfers/getallen) (bijvoorbeeld weten hoe de 1 en de 2 heten)
□
praten over getallen en hoeveelheden in betekenisvolle situaties □
Domein Meten
algemeen situaties waarin aspecten van lengte, gewicht, inhoud, geld en tijd aan de orde komen (bouwhoek, poppenhoek, kring, knutselen, speelzaal, prentenboeken, liedjes)
□
onderzoeken van eigenschappen van voorwerpen (lengte, oppervlakte, gewicht, inhoud, tijdsduur, kleur) en op basis van een eigenschap sorteren (classificeren)
◘
lengte, omtrek en oppervlakte
oplossen van eenvoudige meetproblemen: vergelijken op lengte en oppervlakte: wie/wat is groter of langer, welke schoen is kleiner, welke tekening/puzzel is groter, welke toren is hoger?
■
rijtjes leggen of stapels maken met blokken: hoger en lager maken, langer en korter maken
□
meten van je eigen lengte, bijvoorbeeld met behulp van een ander en met streepjes op de muur of een strook/stroken
□
vergelijken en ontdekken van tegenstellingen, leren herkennen van begrippen als: grootste-kleinste, langste-kortste, hoogste-laagste
□
leren herkennen van begrippen als: lang, groot, hoog, laag, klein ◘
inhoud situaties waarin vergelijken op inhoud voorkomt: wie heeft meer limonade, welke doos is groter? In welke vaas/beker zit meer water?
◘
spelen met vormen en water/zand: vormen vullen, overgieten, vol maken, leeg gooien
□
vergelijken en ontdekken van tegenstellingen en herkennen van begrippen als: grootste-kleinste (doos, pop, beker), meeste (inhoud), minste en leren herkennen van begrippen als: vol, leeg, in, uit, veel, weinig
□
gewicht ‘tillen’ en ‘wegen’ van verschillende voorwerpen en vergelijken wat zwaarder is en wat lichter is en deze begrippen leren herkennen
□
samen ontdekken en onderzoeken: wat is zwaar, heel zwaar, heel licht, en deze begrippen leren herkennen
□
geld situaties waarin kinderen spelen met kopen en betalen (muntjes geven en spullen daarvoor krijgen), zoals in de winkelhoek
□
Analyses screeningsinstrumenten
72
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
situaties waarin de begrippen kopen, betalen, geld, duur, gebruikt worden □
tijd verkennen van de indeling en verloop van de dag en de namen die we voor de verschillende momenten gebruiken: ochtend, middag, avond, nacht
□
navertellen van gebeurtenissen in de juiste volgorde □
betekenisvolle alledaagse situaties waarin taal en begrippen voorkomen die te maken hebben met tijdsbeleving en tijdsbesef: lang, kort, even, snel, nu, toen, straks, vroeg, laat
□
betekenisvolle situaties waarin de klok een rol speelt: de klok waarop we aan de wijzers zien dat het later wordt en hoe laat het is (of het al tijd is voor …)
□
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen als voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, ver (bijvoorbeeld in voorleesverhalen en prentenboeken)
■
luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen in relatie tot zichzelf en ten opzichte van zichzelf (het eigen lichaam)
□
praten over concrete voorwerpen en situaties die niet direct zichtbaar zijn (voorstellingsvermogen) (bijvoorbeeld over speelgoed thuis of voorwerpen in de speelzaal, voorwerpen achter de kast)
□
aanwijzen van voorwerpen in de ruimte, en ook met de ogen dicht wijzen waar deze voorwerpen zijn
◘
bekijken van platen en aanwijzen waar wat te zien is (waar zie je de hond?) □
construeren bouwen en construeren met materiaal (duplo, blokken, rails, kapla en ander bouw- en constructiemateriaal)
□
namen van basisvormen (driehoeken, cirkels/rondjes, vierkantjes □
namen van minimaal de basiskleuren (rood, blauw, geel, groen) □
groeperen van voorwerpen op kenmerken (kleur, vorm) (bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle driehoekjes)
□
vouwen met vouwblaadjes/papier □
construeren met klei/plasticine/brooddeeg □
opereren met vormen en figuren
bekijken van en spelen/experimenteren met schaduwen □
bekijken van spiegelingen, experimenteren met spiegelen (het eigen lichaam, voorwerpen)
□
maken en namaken van vormen en patronen (rijgen, stempelen, kleuren, mozaïek- en kralenplankfiguren (na)leggen)
□
Analyses screeningsinstrumenten
73
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Het kind…
Domein Zelfbeeld/ Ontwikkeling van identiteit
benoemt zichzelf als 'ik' ◘
gebruikt en begrijpt het woord 'wij' □
ontdekt de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere kinderen in de groep
□
toont non-verbaal eigen gevoelens ■
kan basisemoties onderscheiden ■
krijgt controle over zichzelf □
Domein Ontwikkeling van zelfstandigheid
voelt zich op zijn/haar gemak in de eigen groep ◘
durft te experimenteren/ probeert nieuwe dingen uit om grenzen te ontdekken
□
weet dat 'nee' zeggen een reactie oplevert van de ander □
kan aangeven dat het hulp nodig heeft ■
wil graag dingen zelf doen □
leert ervaren wat hij/zij al kan □
kan zich waarschijnlijk grotendeels zelf redden □
helpt actief mee met het opruimen van de gebruikte materialen □
Domein Sociaal gedrag/ ontwikkeling van sociale vaardigheid
kijkt veel naar andere kinderen □
deelt ervaringen met een ander ■
probeert om met andere kinderen te spelen ■
kan al een beetje met andere kinderen iets delen □
neemt een afwachtende houding aan bij het samenspel ■ zorgt voor andere kinderen □
kan anderen al een beetje helpen en vindt dat ook fijn om te doen □
kan van tijd tot tijd op zijn/haar beurt wachten □
denkt en handelt nog vanuit zichzelf bij wat mag en niet mag □
staat open voor nieuwe situaties en opdrachten □
kan eenvoudige gevoelens bij anderen waarnemen (inschatten) ■
begint bewust patronen te ontdekken in het eigen gedrag en het gedrag van anderen
□
toont belangstelling en sympathie voor andere kinderen ■
Analyses screeningsinstrumenten
74
Het kind…
accepteert dat het niet alles even goed kan □
maakt aan een ander kind duidelijk wat hij/zij wel/niet wil ■
Domein Werkhouding en concentratie
denkt en reageert vooral intuïtief □
heeft plezier in het leren van nieuwe dingen □
kan rustig werken voor een kortdurende periode ■
probeert zelf problemen op te lossen tijdens het werken □
kan een bekende opdracht die duidelijk is, zelfstandig uitvoeren ■
Analyses screeningsinstrumenten
75
Ik & Ko Observatielijst
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Ik & Ko; Observatielijst
Auteurs
CED, Projectbureau Ontwikkeling & Onderzoek
Katinka de Croon; Marja Coenen; Maaike van de Ploeg-Feenstra
Uitgever Uitgeverij Zwijsen
Jaar van uitgave 2001
Doelgroep Meertalige groepen 1 en 2 van de basisschool. Het pakket richt zich met name op
kinderen voor wie Nederlands niet de moedertaal is.
Samenstelling van het
instrument
De observatielijst is onderdeel van het totaalprogramma Ik & Ko. Dit programma
bestaat voor taal uit de volgende onderdelen: algemene handleiding (met onder
andere de observatielijst), twee opbergbanden met ieder drie themahandleidingen
met drie thema's, een kopieerboek, vijf prentenboeken, zes knieboeken, twee
audio-cd's en een pop 'Ko'
Daarnaast zijn twee aanvullende pakketten voor rekenen en de sociaal-
communicatieve vaardigheden verkrijgbaar.
Doorgaande lijn
Ik & Ko sluit aan bij Puk & Ko (pakket voor peuterspeelzalen). Samen vormen ze
een programma voor voor- en vroegschoolse educatie (Ko Totaal).
Geanalyseerde
onderdelen
Observatielijst, algemene handleiding.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"De algemene doelstelling van Ik & Ko is het vergroten van de Nederlandse
taalvaardigheid en wel zo dat minimaal de tussendoelen eind groep 2 voor alle
kinderen gehaald worden."
"De observatielijst is een hulpmiddel om een inschatting te maken van het stadium
van (tweede-) taalontwikkeling waarin een kind zich bevindt. Op basis van de lijst
kunt u bepalen welke differentiatieaanwijzingen u kunt volgen om de leerling te
stimuleren. Op basis van de lijst kunt u de vorderingen van een kind registreren.
Observaties op verschillende momenten kunt u met elkaar vergelijken, om zo de
ontwikkeling van de taalvaardigheid van een leerling te volgen."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Omdat de taalontwikkeling deel uitmaakt van de totale ontwikkeling van een kind,
wordt waar mogelijk een link gelegd met andere ontwikkelingsgebieden."
"Op basis van opvattingen over goed onderwijs aan jonge kinderen en zeker niet
in de laatste plaats de behoeften en wensen van de onderwijspraktijk, heeft Ik &
Ko gestalte gekregen. Daarbij waren de belangrijkste uitgangspunten:
- de taalontwikkeling maakt deel uit van de brede ontwikkeling van jonge kinderen
- betrokkenheid is een belangrijke voorwaarde voor taalleren
- in interactie met elkaar en met de leerkracht ontwikkelen kinderen hun
taalvaardigheid
- de taalontwikkeling van alle kinderen staat voorop. Differentiatie is dus
noodzakelijk om onderwijs op maat te kunnen bieden in zowel homogene als
heterogene leeftijdsgroepen 1 en 2."
Inhoud De observatielijsten zijn onderdeel van het totaalprogramma Ik & Ko.
Het programma richt zich met name op taal. Daarnaast zijn er aanvullende
pakketten voor rekenen en sociaal-communicatieve vaardigheden (SCV). Alle
activiteiten in Ik & Ko zijn gekaderd binnen een thema. In totaal zijn er achttien
thema's die in twee achtereenvolgende leerjaren in een willekeurige volgorde aan
bod komen.
Voor observaties binnen Ik & Ko Taal zijn observatielijsten en
registratieformulieren als kopieerblad achterin de algemene handleiding
opgenomen. In de observatielijst zijn de drie domeinen: mondelinge vaardigheden,
beginnende geletterdheid en taalbeschouwing terug te vinden. Mondelinge
Analyses screeningsinstrumenten
76
taalvaardigheid is onderverdeeld in vijf deelvaardigheden: gespreksvaardigheid,
begrijpend luisteren, institutionele interacties, informatie geven en gebruik van
middelen. Zie ook hieronder.
Voor rekenen is geen observatielijst opgenomen. Er wordt verwezen naar het
pakket Als kleuters leren tellen.
De observatielijst SCV bestaat uit de acht categorieën van sociaal competent
gedrag. Zie hieronder.
Aspecten
taalontwikkeling
In Ik & Ko wordt gewerkt aan mondelinge vaardigheden, beginnende geletterdheid
en taalbeschouwing.
Mondelinge taalvaardigheid onderscheidt de volgende aspecten:
gespreksvaardigheid (objecten en handelingen aanduiden; antwoord geven;
vertellen van gebeurtenissen; vragen stellen; gevoelens en mening
uitdrukken; interactie in een groep);
begrijpend luisteren (aandachtig luisteren naar een verhaal; reageren op
inhoud van een verhaal; vragen stellen om verhaal te begrijpen; antwoord
geven op vragen over het verhaal; voorspellen van het verloop van het
verhaal; navertellen van een verhaal aan de hand van prenten; weergeven
volgorde van gebeurtenissen; weergeven van motieven van personen;
weergeven van oorzaak en gevolg);
institutionele interacties (begrijpen van instructies en opdrachten; formeel
taalgebruik);
informatie geven (beschrijven en lokaliseren objecten; vergelijken; uitleg
geven; omstandigheden: volgorde gebeurtenissen; omstandigheden: oorzaak/
reden- gevolg);
gebruik van middelen (gebruik van telefoon).
Bij beginnende geletterdheid wordt gewerkt aan de volgende tussendoelen:
functies van geschreven taal; relatie tussen letters en klanken; lezen en schrijven
van letters; lezen en schrijven van losse woorden.
Taalbeschouwing onderscheidt: tekensystemen; bewustzijn van taalgebruik en
taalvariatie; rijmen; klanken sorteren; klanken samenvoegen tot een woord;
klanken isoleren; klanken toevoegen of vervangen; onderscheiden van de klanken
van een woord; onderscheiden van lettergrepen.
Aspecten
rekenontwikkeling
In de activiteiten van Ik & Ko Rekenen komen de volgende rekenaspecten aan de
orde: tellen, getalbegrip, meten, tijd en meetkunde. Er is echter geen observatie-
instrument hiervoor aanwezig. Er wordt verwezen naar de CPS/SLO-uitgave Als
kleuters leren tellen.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Bij Ik & Ko SCV komen acht categorieën van sociaal competent gedrag aan bod:
jezelf presenteren en opkomen voor jezelf, jezelf kenbaar maken in de groep,
samen spelen en werken, gevoelens/ervaringen herkennen en delen, aardig doen,
omgaan met ruzie, omgaan met een taak (zelfstandig uitvoeren, doorzetten tot
een taak af is) en kiezen. Omdat de lijst vrij summier is, wordt aangegeven dat er
geen beoordeling mogelijks is op grond van deze lijst.
Werkwijze Gedurende een thema in Ik & Ko worden er zes activiteiten uitgevoerd in de grote
groep en zes in de kleine groep. De observatielijst wordt door de leerkracht
ingevuld op basis van de begeleiding die aan de kinderen is gegeven tijdens de
activiteiten in de kleine groep. Tijdens het begeleiden observeert de leerkracht de
taalvaardigheid van de kinderen en vult de lijst in. Met de lijst kan een kind heel
gericht geobserveerd worden op de aspecten waarover de leerkracht meer
informatie wil.
Voor elk van de vijf deelvaardigheden voor taal geven de observatieformulieren
een aantal items waar moet worden aangekruist in welk stadium (1, 2, of 3) van
taalontwikkeling de kinderen zich bevinden. Aangeraden wordt de observatielijst
voor elk kind na drie thema's volledig in te vullen. Na een aantal activiteiten wordt
Analyses screeningsinstrumenten
77
op grond van de observaties voor het betreffende deelaspect in zijn totaliteit
vastgesteld in welk stadium het kind zich bevindt.
Het blad 'registratie vorderingen' kan gebruikt worden om de ontwikkeling van de
leerling gedurende een jaar te volgen en wordt ingevuld op basis van de
observatielijst.
Bij de observatielijst SCV zijn bij elke categorie drie scoremogelijkheden: niet
aanwezig, voldoende aanwezig, goed ontwikkeld. Tevens wordt de datum van
observeren opgeschreven. De lijst kan ingevuld worden als een activiteit met
aandacht voor SCV. Aangegeven wordt dat de lijst een hulpmiddel is en dat er
geen beoordeling mogelijk op basis van deze lijst. Het aantal activiteiten is
hiervoor te gering.
Aanwijzingen voor
normering
Elk aspect bestaat uit drie beweringen over de vaardigheid van een kind en
omschrijven drie verschillende stadia van tweede taalontwikkeling. Boven de
beweringen staat een balk die een voortgang aangeeft waarop de leerkracht met
kruisjes kan aangeven in hoeverre het kind aan de beweringen voldoet. In de
handleiding wordt ingegaan op het gebruik van de observatielijst voor taal. Hierbij
worden aanwijzingen gegeven voor het invullen van de lijst en het bepalen van het
stadium van taalontwikkeling.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
In hoofdstuk 4 'Werken met Ik & Ko' wordt uitgelegd hoe de begeleiding van de
kinderen in een kleine groep vormgegeven kan worden. Met behulp van het
differentiatieschema krijgt de leerkracht stapsgewijs aanwijzingen over de manier
waarop zij de kinderen kan begeleiden, afgestemd op hun specifieke behoeften.
De aanwijzingen bestaat uit algemene richtlijnen voor begeleiding en uit concrete
voorbeelden van vragen en opmerkingen die de leerkracht kan maken om taal aan
te bieden en uit te lokken bij kinderen van een bepaald taalontwikkelingsniveau.
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Taal
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
Gekeken is naar in hoeverre de doelen aan de orde komen in de Observatielijst.
Woordenschat komt in dit instrument niet expliciet aan de orde.
Woordenschatuitbreiding is wel een belangrijke doelstelling in het programma. Bij
alle activiteiten staan woorden centraal. De basiswoordenschat die het programma
aanbiedt omvat ongeveer 1500 woorden. Er worden geen uitspraken gedaan over
de grootte van de woordenschat van de kinderen.
vloeiend en
verstaanbaar spreken
In allerlei observatiepunten worden uitspraken gedaan over het taalniveau van de
kinderen. Werkwoordsvervoegingen komen alleen aan bod bij het gebruik van de
verleden tijdsvorm bij het vertellen over gebeurtenissen uit het verleden. Hierbij
worden geen conclusies getrokken. Het aanpassen van het taalgebruik aan de
situatie (en waar nodig formele taaluitingen gebruiken) is wel aangetroffen; het
aanpassen aan de mentale staat van anderen niet. In het instrument wordt er van
uit gegaan dat kinderen wél logische verbanden kunnen leggen.
luisteren In het instrument is het onderdeel ‘begrijpend luisteren’ opgenomen. Alle
observatiepunten hierbij hebben betrekking op het luisteren naar verhalen.
Bij ‘institutionele interacties’ komt het begrijpen van ‘eenvoudige en wat
gecompliceerde instructies en opdrachten’ aan bod.
gesprekjes voeren Bij het onderdeel ‘gespreksvaardigheid’ wordt ingegaan op spontane interactie
met andere kinderen. Het stellen van vragen komt wel aan de orde maar hierbij
wordt geen onderscheid gemaakt in soorten vragen. Wel wordt aangegeven dat
het ‘op een voor anderen duidelijke en begrijpelijke manier’ gebeurd en dat er ook
Analyses screeningsinstrumenten
78
gedetailleerde vragen gesteld worden. Gespreksregels komen alleen summier aan
de orde bij het gebruik van telefoon.
mening uiten en vragen
stellen
De doelen voor ‘mening uiten en vragen stellen’ komen allemaal aan de orde bij
het onderdeel gesprekvaardigheid.
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier Leesplezier komt in het instrument aan bod. Opgenomen zijn de observatiepunten
‘aandachtig naar een verhaal luisteren’, ‘spontaan en adequaat op het verhaal
reageren’ en ‘zelfstandig motieven van personen in een verhaal weergeven’.
Het geven van een mening over een verhaal of rijmpje is niet aangetroffen.
oriëntatie op boek en
verhaal
Verhalen worden in het instrument gebruikt als middel voor het begrijpend
luisteren. De kinderen moeten vooral antwoord kunnen geven en vragen stellen
naar aanleiding van een verhaal. Het enige doel dat aan de orde komt, is het
kunnen navertellen van een verhaal aan de hand van prenten.
oriëntatie op geschreven
taal
Alle doelen met betrekking op ‘oriëntatie op geschreven taal’ komen aan de orde
bij het onderdeel Beginnende geletterdheid.
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
Ook de doelen rond fonemisch bewustzijn en het alfabetisch principe komen
vrijwel allemaal aan bod. Alleen het ‘gemotiveerd zijn om de betekenis van
geschreven taal te achterhalen’ ontbreekt.
Domein Taalbeschouwing
algemeen Bij taalbeschouwing staat als observatiepunt: experimenteren met taalverschillen
en daar een mening over geven. In het instrument is geen aandacht voor het
verbeteren van eigen taalgebruik.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
Aangegeven wordt dat de lijst een hulpmiddel is en dat er geen beoordeling
mogelijk op basis van deze lijst. Het aantal activiteiten is hiervoor te gering. Er
komen acht aandachtspunten aan de orde waarbij aangegeven moet worden of
deze bij het kind niet aanwezig- voldoende aanwezig - goed ontwikkeld zijn.
De aandachtspunten die een relatie hebben met het domein ‘Zelfbeeld/
Ontwikkeling van de identiteit’ zijn: jezelf presenteren en opkomen voor jezelf;
jezelf kenbaar maken in de groep; gevoelens/ ervaringen herkennen en delen.
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
De aandacht voor de ontwikkeling van zelfstandigheid is beperkt tot het zelfstandig
kunnen uitvoeren van kleine taken.
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
Aspecten van sociaal gedrag komen aan de orde bij het samen spelen en werken
(samen iets bedenken, overleggen), het herkennen en delen van gevoelens, het
aardig doen (complimenten geven) en het omgaan met ruzie.
Domein Werkhouding en
concentratie
Het instrument besteedt aandacht aan het omgaan met een taak: kleine taken
zelfstandig uitvoeren; doorzetten tot een taak af is. Het hebben van plezier in een
taak komt daarbij niet aan de orde.
Analyses screeningsinstrumenten
79
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Taal
Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
beheerst het Nederlandse klanksysteem □
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden □
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 3500 woorden □
gebruikt een nieuw geleerd woord in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden □
betekenisgrenzen worden scherper □
kent het verschil tussen enkel- en meervoudsvormen en kan dit
interpreteren
□
begrijpt ontkenning □
vloeiend en
verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau ■
begrijpt en gebruikt steeds meer verschillende
werkwoordsvervoegingen
◘
kan een plotstructuur redelijk verwoorden ■
maakt samengestelde zinnen □
maakt gebruik van uitbreidingen en vraaggesprekken ■
vertelt over gebeurtenissen in het verleden en trekt daarbij conclusies ◘
houdt steeds meer rekening met mentale staat van anderen □
maakt beter onderscheid tussen welk taalgebruik in verschillende
situaties
■
heeft nog moeite met het leggen van logische verbanden □ heeft nog veel moeite met passieve zinnen □
vertelt uitvoerig en samenhangend over wat hij gedaan of meegemaakt
heeft
■
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en
dingen met gebruik van complexe zinsconstructies
■
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen met gebruik van
complexe zinsconstructies
■
gebruikt complexe taalfuncties als redeneren en concluderen ■
luisteren kan meervoudige instructie en mededelingen begrijpen en uitvoeren ■
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en begrijpt het verhaal of
de informatieve tekst
■
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/
gesproken tekst op internet
□
laat zien dat hij naar een ander luistert en geeft gepaste feedback □
gesprekjes voeren kan op eigen initiatief een gesprek beginnen met de leerkracht en een
ander kind
■
kent en handelt naar gespreksregels ◘
kan op communicatief adequate wijze spontaan vertellen over
onderwerpen die hem bezighouden
■
geeft gepast antwoord op vragen van de leidster of ander kind ■
hoe, waarmee, wanneer, etc. vragen □
Analyses screeningsinstrumenten
80
Het kind …
denkvragen □
tegendeelvragen □
keuzevragen (kiezen tussen meerdere en complexere situaties) □
indirecte vragen □
reflectieve vragen □
mening uiten en vragen
stellen
kan zijn mening verwoorden, o.a. door gebruik van 'ik vind' zinnen ■
stelt vragen en gebruikt vraagzinnen om ergens meer over te weten te
komen
■
kan op een gepaste wijze de hulp van anderen inroepen ■
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier toont zijn plezier in het voorlezen van boeken ■
leeft mee met personages in op de leeftijd afgestemde
prentenboeken
■
kan uitleggen hoe een personage zich voelt ■
uit zijn gevoelen/mening over een voorgelezen verhaal of rijmpje,
zoals leuk, grappig of stom
□
oriëntatie op boek en
verhaal
begrijpt dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen □
weet dat een boek gelezen wordt van voor naar achter, een bladzijde van
boven naar beneden, en regels van links naar rechts
□
weet dat verhalen een opbouw hebben en dat een boek een begin en
einde heeft
□
weet dat de voor- en achterkant van het boek informatie over de inhoud
geven
□
kan een op de leeftijd afgestemd voorgelezen verhaal navertellen, met of
zonder behulp van illustraties
■
kan een voorgelezen verhaal naspelen met behulp van aanwijzingen van
de leerkracht
□
oriëntatie op geschreven
taal
weet dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren ■
weet dat je briefjes, boeken, tijdschriften, etc. kan lezen om iets te weten te
komen
■
weet dat je iets op kan schrijven (op papier of op de computer) als je iets
wilt vertellen
■
weet wanneer er sprake is van 'lezen' en 'schrijven' en kan 'lezen' en
'schrijven' van elkaar onderscheiden
■
herkent en benoemt (enkele) letters, bijvoorbeeld de eigen naam ■
schrijft tekens die op letters (beginnen) te lijken ■
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
kan betekenisonderscheidende klanken (fonemen) in woorden
onderscheiden
■
doet mee met woord-/klankspelletjes ■
weet dat letters met klanken corresponderen ■
herkent en gebruikt rijmwoorden ■
is gemotiveerd om de betekenis van geschreven taal te achterhalen □
Domein Taalbeschouwing
algemeen reflecteert op eigen taalgebruik en dat van anderen ■
verbetert eigen taalgebruik □
praat (in kringgesprek) over taal en praten ■
Analyses screeningsinstrumenten
81
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Het kind…
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
heeft kennis van zichzelf □
heeft kennis van de ander □
ervaart de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere
kinderen in de groep
□
kan gevoelens onder woorden brengen ■
kent zijn/haar eigen emoties ■
kan zijn/haar emoties beheersen □
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
kan zich handhaven binnen de eigen groep ◘
heeft vertrouwen in zijn/ haar eigen kunnen □
kan zijn mening geven □
vraagt iemand anders om hulp □
kan zelfstandig taken uitvoeren ■
staat stil bij wat hij/zij al kan □
kan zich zelf redden □
ruimt zelfstandig (spel)materialen op □
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
zoekt contact met anderen ■
heeft vertrouwen in de ander □
kan met andere kinderen spelen ■
werkt samen met andere kinderen aan een gezamenlijke opdracht ■
merkt of en wanneer een ander kind hulp nodig heeft □
biedt hulp aan/ kan anderen helpen □
leert wat afspraken en regels zijn □
leert welke regels er zijn en hoe zich daaraan te houden □
past zich aan bij nieuwe situaties □
houdt rekening met gevoelens en wensen van anderen □
kent de emoties en gevoelens van andere kinderen en kan die
interpreteren
□
toont bewondering voor elkaars vaardigheden en mogelijkheden ■
kent de sterke en zwakke punten van een ander □
ervaart dat er door tegenstrijdige belangen conflicten kunnen ontstaan die
je samen kunt oplossen
□
Domein Werkhouding en
concentratie
kan gericht vragen stellen ■
heeft plezier in de taak □
is in staat om iets af te maken ■
zet door wanneer iets niet direct lukt ■
voert zelfstandig opdrachten uit ■
Analyses screeningsinstrumenten
82
Ontwikkelingsvolgmodel Zeer jonge kinderen
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Ontwikkelingsmodel Zeer jonge kinderen
Auteurs Dick Memelink (eerste versie); Kobi Wanningen (verdere uitwerking)
Uitgever Seminarium voor Orthopedagogiek, Utrecht
Jaar van uitgave 2011/ 2012 (herziende versie). Versie is nog deels in ontwikkeling; daardoor
ontbreken er nog onderdelen.
Doelgroep Kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar, zowel in kinderdagverblijven als
peuterspeelzalen.
Samenstelling van het
instrument
Handboek (ringband) met daarin de volgende onderdelen: introductie en
gebruiksaanwijzingen; ontwikkelingslijnen en observatiewijzer; diagnostische
middelen; handelingsplanning; achtergrondinformatie en literatuurverwijzing.
Een webcast versie is ontwikkeling en zal binnenkort gaan verschijnen.
Doorgaande lijn
Het Ontwikkelingsvolgmodel voor zeer jonge kinderen is onderdeel van een
volgsysteem voor kinderen van 0 t/m 13 jaar. Voor jonge kinderen en voor kinderen
in de midden- en bovenbouw zijn tevens ontwikkelingsvolgmodellen ontwikkeld.
Geanalyseerde
onderdelen
Ontwikkelingslijnen en observatiewijzer.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
“De naamgeving van het model geeft aan wat de bedoeling van dit instrument is:
het volgen van het ontwikkelingsverloop en het gedrag van kinderen.
De verschillende ontwikkelingsaspecten worden per kind afzonderlijk vastgelegd
maar er wordt ook veel aandacht besteed aan de onderlinge samenhang van deze
aspecten. Daardoor ontstaat per kind een gedifferentieerd totaalbeeld.
Er is naar gestreefd dat de beschrijvingen van de observatie-items en de inhouden
van het dagelijkse aanbod aan activiteiten/ lessen zo nauw mogelijk op elkaar
aansluiten, zodat de geregistreerde gegevens ook direct vertaald kunnen worden
naar het gewenste aanbod en het handelen van de leraar.
De inhoud van het Ontwikkelingsvolgmodel is gebaseerd op een
ontwikkelingsgericht onderwijsconcept. “
“Het gaat er in deze modellen niet alleen om hoe het kind zich ontwikkelt, maar ook
welke betekenis deze ontwikkeling voor het kind zelf heeft en wat het kind in de
dagelijkse situatie met die ontwikkeling doet, zodat datgene wat hij zich eigen
gemaakt heeft, ook functioneel voor hem is. Hierop volgend kan de leraar een
aanbod doen dat aansluit bij de zone van de naaste ontwikkeling van het kind,
zodat het kind zich verder kan ontwikkelen.”
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
“In de dagelijkse praktijk blijkt dat de ontwikkeling van kinderen niet gelijkmatig is,
maar vaak sprongsgewijs verloopt. Na een volgend stapje in de ontwikkeling volgt
een stabiliseringfase. Niet elk kind ontwikkelt zich conform de beschreven
ontwikkelingslijnen. Sommigen slaan fasen of delen van fasen over zonder
gevolgen. Bij anderen is het niet ‘uitontwikkelen’ van fasen wel van grote invloed op
het vervolg. Ze bouwen geen stevige basis op met alle mogelijke gevolgen van
dien.”
“Bij intrede in de school zijn er duidelijke verschillen in ontwikkeling tussen
kinderen.”
Inhoud Observatie-instrument om het ontwikkelingsverloop en het gedrag van kinderen tot
vier jaar in beeld te brengen.
Het instrument Zeer jonge kind onderscheidt vijftien domeinen:
basale ontwikkeling: zelf; basale ontwikkeling: zelf en de ander; spelontwikkeling;
creatieve ontwikkeling; motivatie; motorische ontwikkeling; zintuiglijke ontwikkeling:
tast/visueel; zintuiglijke ontwikkeling: auditief; spraakontwikkeling en vorm;
spraakontwikkeling: inhoud en gebruik; wereldoriëntatie: omgeving en ruimte;
Analyses screeningsinstrumenten
83
wereldoriëntatie: lichaam en tijd; lezen; basisvaardigheden rekenen en wiskunde.
Elk domein is onderverdeeld in een aantal ontwikkelingslijnen. Elke lijn is
onderverdeeld in acht fasen, verdeeld over de verschillende leeftijdscategorieën.
Ook is er een overzicht van tussendoelen bij de verschillende fasen.
Het handboek start met een introductie. In dit onderdeel worden onder andere de
volgende items omschreven: uitgangspunten, ontwikkelingsverloop, opzet en
inhoud van het model, organisatie van de registratie en bespreking van de
gegevens, ontwikkelingslijnen en leerlijnen, de tijdsinvestering en het
computerprogramma.
Het onderdeel ‘Diagnostische middelen’ bestaat uit een beschrijving van
leerstoflijnen en leerlijnen. Bij de domeinen zijn bij de ontwikkelingslijnen en
ontwikkelingsfasen beschrijvingen gegeven van tussendoelen.
Ook wordt de methodiek, activiteiten, werkvormen en materialen beschreven.
In de ‘Handelingsplanning’ is bij een aantal ontwikkelingslijnen een basale
hulpvraag opgenomen. Hierbij is ook een stuk tekst opgenomen over de
beeldvorming/ analyse. Verder worden ook specifieke hulpvragen per
ontwikkelingsleeftijd (0-3 jaar en 3-5 jaar) gegeven. Bij de ontwikkelingsleeftijd
worden handelingsmogelijkheden gegeven op groepsniveau, leidsterniveau en met
programma's en materialen.
Aspecten
taalontwikkeling
Er zijn drie domeinen die specifiek in gaan op de taalontwikkeling:
spraakontwikkeling- vorm: spraakontwikkeling (articulatie); taalvorm (zinsbouw,
morfologie) ;
spraakontwikkeling- inhoud en gebruik: taalinhoud (woordenschat, semantiek,
taalbegrip); taalgebruik ;
lezen: ontluikende geletterdheid, lezen.
Daarnaast komen in het domein zintuiglijke ontwikkeling- auditief ook aspecten van
taal aan de orde.
Aspecten
rekenontwikkeling
Het domein basisvaardigheden rekenen en wiskunde gaan expliciet in op de
rekenontwikkeling. De doelen richten zich op tellen en ordenen en op bewerkingen
van basisvaardigheden (getallen en getalrelaties, structuur en samenhang).
Daarnaast worden in de beide leerlijnen voor wereldoriëntatie aandacht besteed
aan rekenaspecten: algemene omgevingsoriëntatie, ruimtelijke oriëntatie,
lichaamsoriëntatie en tijdsoriëntatie.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Er zijn vier domeinen die ingaan op de sociaal-emotionele ontwikkeling:
basale ontwikkeling- zelf met drie ontwikkelingslijnen (zelfbeleving/ zelfbesef/
competentie; zelfstandigheid/ autonomie; zelfredzaamheid)
basale ontwikkeling - zelf en de ander met vijf ontwikkelingslijnen ( emotionele
welbevinding/ ontwikkeling; relatie met volwassenen; relatie met kinderen;
omgang met afspraken, regels en materialen; seksuele ontwikkeling);
spelontwikkeling (spelontwikkeling; samen spelen en samen werken);
motivatie (taakgericht gedrag; motivatie ).
Werkwijze Het model is gebaseerd op een continue observatieproces. Als bij een kind een
verandering wordt geconstateerd, wordt dit door de leidster genoteerd in het
kinderdagboek en deze gegevens worden overgenomen in het
Ontwikkelingsvolgmodel. De observaties vinden niet plaats in toetssituaties, maar in
dagelijkse, voor de kinderen vanzelfsprekende groepssituaties. Toetsen worden
gebruikt in de diagnostische fase, wanneer op basis van de verkregen gegevens
verdiepend onderzoek nodig is.
Bij de ontwikkelingslijnen en observatiewijzer staat hoe de leidster kan aangeven in
welke fase van ontwikkeling het kind zich bevindt. Dit gebeurt door het inkleuren
van een ontwikkelingslijn. Ook worden concrete omschrijvingen van de
ontwikkelingsfasen gegeven en worden acties van kinderen benoemd.
Aanwijzingen voor De concrete omschrijvingen van de ontwikkelingsfasen bieden houvast bij het
Analyses screeningsinstrumenten
84
normering bepalen van de fase van ontwikkeling van een kind.
Het instrument wijst er op dat, om kinderen recht te doen, een kind primair met
zichzelf moet worden vergeleken. Een vergelijking met andere kinderen kan wel
gebruikt worden voor de algemene beeldvorming.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
Bij de handelingsplanning staan bij een aantal ontwikkelingslijnen basale
hulpvragen met daarbij een specificering van de mogelijke problemen en de hulp
die aangeboden kan worden op groepsniveau, door leidstergedrag of door
programma’s en materialen.
Tevens heeft het instrument ontwikkelingslijnen opgenomen voor zeer moeilijk
lerende kinderen en visueel/ meervoudige gehandicapte kinderen. Deze
ontwikkelingslijnen zijn bij de analyse buiten beschouwing gelaten.
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Taal
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
Er wordt in het instrument niet ingegaan om de gewenste grootte van de
woordenschat. Wel dat de woordenschat groeit en complexer wordt. "Het kind kent
het verschil tussen ik en jij." "Kind duidt tegenstellingen aan zoals lang-kort en
heet-koud." Er wordt aangegeven wat in de lijn der verwachting ligt rond de
ontwikkeling van spraak en articulatie. Per leeftijdsfase wordt aangegeven wat
verwacht mag worden van de spraak en articulatie (welke klanken worden
beheerst en welke zijn nog moeilijk).
vloeiend en
verstaanbaar spreken
In het instrument wordt bij spraakontwikkeling ook ingegaan de taalvorm
(zinsbouw en morfologie). Vermeld wordt wat er van de zinsbouw bij de
verschillende leeftijden verwacht mag worden (eenvoudige, samengestelde
zinnen; ontkennende zinnen). Men gaat er vanuit gegaan dat de inhoud van het
taal gebruik gekoppeld is aan het hier-en-nu. De verleden tijd en voltooid
deelwoord worden steeds vaker correct gebruikt.
luisteren Luisteren is geen onderdeel van de domeinen rond taal maar komt summier aan
de orde bij het onderdeel zintuiglijke oefening, auditieve waarneming: "Luistert
gericht en doet wat gevraagd wordt.".
gesprekjes voeren Gesprekken voeren is geen expliciet onderdeel in het instrument. Toch komen
door de verschillende ontwikkelingslijnen heen aspecten van dit subdomein aan
de orde. Er wordt aandacht besteed aan het feit dat het kind gesprekjes
aanknoopt met de vaste opvoeders. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de
communicatieve rollen. Hierbij komt ook het beantwoorden en stellen van vragen
aan de orde. In eerste instantie zijn dit wie-wat-waar-vragen. In de laatste fase
stelt het kind vragen aan de ander hoe het zich voelt.
mening uiten en vragen
stellen
Mening uiten komt niet expliciet aan de orde, net als het vragen om hulp. Vragen
stellen komt wel in het instrument voor, bijvoorbeeld vragen naar argumenten
waarom iets niet mag.
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier Leesplezier komt bij de ontwikkelingslijn ontluikende geletterdheid summier naar
voren: "Het kind vraag om samen een boekje te bekijken of voor te lezen.".
oriëntatie op boek en
verhaal
Er wordt geen expliciete aandacht besteed aan de oriëntatie op boeken en
verhalen. Alleen wordt bij de omschrijvingen van mogelijke situaties in het
instrument duidelijk dat er wordt voorgelezen.
oriëntatie op geschreven
taal
Bij de omschrijvingen van de ontwikkelingsfasen wordt aangegeven dat het kind
doet net als of het lees of schrijft (pseudo lezen en schrijven). "Geeft woorden met
kriebels aan. (…) De schrijfsels hebben wel betekenis voor het kind."
Analyses screeningsinstrumenten
85
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
Aandacht voor het fonemisch bewustzijn is beperkt tot verbaal spel (bijvoorbeeld
onzinwoorden maken) en rijmen. “Kinderen onthouden rijmpjes en liedjes van vier
regels.”
Domein Taalbeschouwing
algemeen In het instrument wordt aandacht besteed aan verbaal spel: “Kinderen maken zelf
rijmpjes.”. Overige aspecten van taalbeschouwing (bewust worden van eigen
taalgebruik en het feit dat je over taal kunt praten) komen niet aan de orde.
Rekenen
Domein Getallen
omgaan met de telrij Over het algemeen geldt dat de doelen veelal summier omschreven zijn. Bij de
concrete beschrijvingen en de voorbeelden wordt impliciet wel wat meer invulling
gegeven aan de doelen.
Voor het subdomein ‘omgaan met de telrij’ wordt aangegeven dat het kind
belangstelling heeft voor liedjes en telverhaaltjes. Akoestisch tellen tot 10 wordt
gebruikt bij spelletjes.
omgaan met
hoeveelheden
Het kind begrijpt volgens de doelen op vierjarige leeftijd de relatie tussen
hoeveelheid en tellen. “Het getal wordt gebruikt om te tellen. Het gaat hierbij om
het opzeggen van een rijmpje. Het heeft nog niet als doel om een aantal vast te
stellen.” “Het kind begrijpt dat het laatste getal de totale hoeveelheid weergeeft.”
“Hoeveelheden van drie dingen worden in één keer overzien.” “Hoeveelheden
kunnen ook aangegeven worden met vingers.” De kinderen dienen volgens de
doelen kennis te maken met meet-, naam- en rekengetallen. De begrippen
meer/minder, meest en minst komen aan de orde. Erbij- en erafhandelingen
komen voor in speelse situaties. Het verdelen van voorwerpen komt niet voor als
doel.
omgaan met getallen Bij de doelen staat aangegeven dat het kind hoeveelheden tot en met drie kan
koppelen aan het symbool.
Domein Meten
algemeen Situaties waarin meetkundige aspecten aan de orde zouden kunnen komen, zijn
er wel. Bijvoorbeeld spelen in de poppenhoek of bouwhoek. Dit blijkt uit allerlei
domeinen. Er wordt echter nergens aangegeven dat in dergelijke aspecten voor
(dienen te) komen.
In het instrument staat als doel aangegeven dat het kind voorwerpen ordent op
kenmerken en dat het belangstelling heeft voor rangorde (seriëren). Om welke
kenmerken het gaat, wordt niet nader omschreven.
lengte, omtrek en
oppervlakte
Het ordenen van groot naar klein komt expliciet aan de orde. Verdere
meetkundige begrippen en situaties komen niet aan de orde. Dat geldt voor
begrippen rond lengte, omtrek en oppervlakte maar ook rond inhoud en gewicht.
inhoud Zie boven.
gewicht Zie boven.
geld Bij de doelen voor zeer jonge kinderen wordt geen aandacht geschonken aan
situaties en begrippen die met geld te maken hebben.
tijd Tijdsoriëntatie komt aan de orde bij het domein Wereldoriëntatie: lichaam en tijd.
Doelen die hierbij vermeld staan, zijn: "Benoemt (ordent zelf) dagelijks
terugkerende activiteiten of situaties in de juiste volgorde."; "Vraagt naar vaste
oriëntatiepunten; heeft een dagritme dat structuur geeft." Specifieke bijbehorende
begrippen zoals lang, kort, toen, nu e.d. worden hierbij in het instrument echter
niet genoemd.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren Bij het domein Wereldoriëntatie: omgeving en ruimte wordt ingegaan op algemene
omgevingsoriëntatie, op ruimtelijke oriëntatie en lichaamsoriëntatie. Op vierjarige
Analyses screeningsinstrumenten
86
leeftijd vindt oriëntatie volgens het instrument plaats vanuit de eigen wereld en het
eigen perspectief. Het kind kan de belangrijkste lichaamsdelen benoemen en
lichaamshoudingen imiteren. Ook kan het kind opdrachten uitvoeren waarbij
basale ruimtelijke begrippen zoals op, onder, naast e.d. worden gebruikt. Op
platen kan aangewezen worden waar wat te zien is.
construeren Het bouwen met blokken komt expliciet bij de doelen aan de orde. Aangegeven
wordt dat een (bijna) vierjarige 'open' bouwwerken (3-dimensionele ruimte-
omsluiting zoals een huis zonder dak) bouwt. Andere bouw- en
constructiematerialen of het werken met klei en papier worden niet genoemd. De
namen van basisvormen en kleuren komen aan de orde bij de doelen voor visuele
waarneming (rondje, vierkant, driehoek; rood, geel, blauw en groen). Het
groeperen van voorwerpen op dergelijke kenmerken komt niet aan de orde.
opereren met vormen en
figuren
Doelen rond het opereren met vormen en figuren komen in het instrument niet
voor.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
In het instrument staat aangegeven dat het kind zichzelf benoemt als 'ik' en
onderscheid weet te maken tussen zichzelf en de ander (ik/mijn, jij/jouw). Het
begrip 'wij' komt nog niet bij de doelen aan de orde. Ook staat vermeld dat het kind
spontaan en op passende wijze basale gevoelens toont in woord en gebaar. "Het
kind durft openlijk gevoelens van blij zijn, boos zijn, verdrietig zijn te uiten." Het
kind krijgt meer controle over zichzelf: "Het kind is soms nog koppig maar vertoont
meestal meegaand gedrag. Houdt zich aan afspraken en regels."
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
Het doel 'voelt zich op zijn/haar gemak in de eigen groep' komt in het instrument
nergens in deze bewoordingen aan de orde maar uit veel observatiepunten komt
dit wel naar voren: "Ervaart veiligheid en geborgenheid." "Geniet samen met
andere kinderen." Het kind ontdekt de omgeving buiten de directe vertrouwde
omgeving en durft initiatief te nemen. Het kind wil volgens de doelen in het
instrument dingen zelf doen, ook als dit nog niet mogelijk is bij moeilijke
handelingen. Grotendeels kan het zichzelf redden.
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
Bij de doelen in het instrument staat aangegeven dat het kind andere kinderen na
doet en ook andere kinderen beïnvloedt. Het kind doet onder leiding van een
volwassene mee aan groepsspelletjes maar bij het spelen speelt het nog naast de
anderen (parallelspel). Bij een kortdurend groepsspel kan het kind op de beurt
wachten. De gerichtheid op zichzelf overheerst.
Domein Werkhouding en
concentratie
Werkhouding en concentratie is als domein niet opgenomen in het instrument. Bij
het domein 'motivatie' komen wel aspecten aan de orde die hier mee te maken
hebben: "Blijft doorgaan met zelf gekozen activiteiten (wordt niet afgeleid).";
"Exploreert met nog wisselende aandachtsgerichtheid."; "Geniet zichtbaar van het
doen op zich; het resultaat is nog niet belangrijk." Probleemoplossend handelen
komt niet als doel voor.
Analyses screeningsinstrumenten
87
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Taal
Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en woordgebruik
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 4000 woorden ◘
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 2000 woorden ◘
gebruikt woorden in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden ■
kent het verschil tussen ik, jij, hij/zij ■
gebruikt verleden tijd □
gebruikt onbepaalde voornaamwoorden ■
gebruikt bijvoeglijke naamwoorden ■
gebruikt het woordje er □
heeft 75% van de klinkers en medeklinkers van het Nederlands taalsysteem verworven
■
vloeiend en verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau ■
maakt zinnen met een vervoegd werkwoord ■
maakt eenvoudige samengestelde zinnen ■
maakt vraagzinnen ■
kan praten over thema’s buiten het hier en nu □
heeft nog moeite met langere zinnen □
maakt nog regelmatig fouten met onregelmatige werkwoorden ■
vertelt over wat hij gedaan of meegemaakt heeft op verstaanbare en begrijpelijke wijze
■
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en dingen
■
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen, zoals eten of naar bed gaan
■
luisteren kan enkelvoudige instructie begrijpen en uitvoeren ■
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en ontwikkelt □
Analyses screeningsinstrumenten
88
Het kind …
verhaalbegrip door het interactief voorlezen
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/ gesproken tekst op internet
□
luistert naar een ander ■
gesprekjes voeren kan een gesprek voeren met leidster en een ander kind ■
kent enkele gespreksregels □
reageert spontaan op ander kind of leidster ■
geeft antwoord op vragen van de leidster of ander kind ■
wie-, wat-, waar-vragen ■
aanwijsvragen □
luistervragen □
voorspélvragen □
keuzevragen □
mening uiten en vragen stellen
leert vergelijkingen te maken en zijn mening te geven □
stelt vragen om ergens meer over te weten te komen: wat, wie, waar, waarom
■
vraagt om hulp □
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier beleeft zichtbaar plezier aan voorlezen, boeken en rijmpjes □
oriëntatie op boek en verhaal
ontdekt de samenhang tussen illustratie en tekst □
heeft ervaring opgedaan met boeken en de manier waarop boeken (voor)gelezen worden
■
ontdekt de structuur in verhalen □
kan de inhoud van het boek al een beetje voorspellen op basis van de omslag van het boek
□
kan een verhaal na vertellen aan de hand van een plaatjesboek □
kan de leidster nadoen als zij stukjes uit het boek uitbeeldt □
oriëntatie op geschreven taal
ontdekt dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren ■
ervaart dat dingen die opgeschreven zijn je iets kunnen leren □
ervaart dat dingen de je zegt, opgeschreven kunnen worden ■
ontdekt het verschil tussen 'lezen' en 'schrijven' □
bladert door (prenten)boeken en speelt alsof hij eigen en andermans □
Analyses screeningsinstrumenten
89
Het kind …
teksten kan 'lezen'
kan, met behulp van volwassenen, eigen boodschappen in een primitieve 'geschreven' versie vastleggen
■
fonemisch bewustzijn en alfabetisch principe
wordt zich bewust van klanken in woorden □
doet mee met spelletjes rond taal ■
ontdekt de relatie tussen klanken en letters □
doet ervaring op met rijmen ■
herkent symbolen □
Domein Taalbeschouwing
algemeen is op speelse wijze bezig met taal ■
wordt zich bewust van eigen taalgebruik □
wordt zich bewust dat je over taal kan praten □
Rekenen
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
Domein Getallen
omgaan met de telrij noemen van namen van telwoorden (in liedjes, prentenboeken) ■
opzeggen van de telrij vanaf 1(als liedje of versje) ■
omgaan met hoeveelheden
tellen van kleine hoeveelheden waarbij het gaat om synchroon tellen en noemen van telwoorden en eventueel het noemen van het resultaat
■
het leggen van de één-één relatie door voorwerpen aan elkaar te koppelen of bij elkaar te leggen of te verbinden
■
vergelijken van kleine hoeveelheden op het oog op ‘meer’, minder’, ‘meeste’, ‘minste’ , ‘evenveel’ en vergelijken van grotere hoeveelheden met groot verschil in aantal op het oog op ‘meer’, minder’, ‘meeste’, ‘minste’
■
omgaan met hoeveelheidbegrippen: meer, minder, meeste, minste, veel, weinig in verschillende betekenisvolle situaties
■
herkennen van groepjes van 2 en 3 zonder tellen ■
nadenken over de functie van tellen en betekenis van telwoorden in speelse betekenisvolle situaties
■
nadenken over begrippen als (heel) veel en (heel) weinig □
erbij of eraf halen van steeds een voorwerp/persoon, zoals in versjes (tien kleine kikkertjes, zeven zuurtjes) en beseffen dat het er eentje meer of minder worden
□
Analyses screeningsinstrumenten
90
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
(eerlijk) verdelen van voorwerpen over verschillende kinderen/bakjes of in groepjes
□
ontdekken dat hoeveelheden verschoven of bedekt kunnen worden zonder dat het totaal verandert
□
ontdekken dat getalsymbolen, tellen, telwoorden en hoeveelheden iets met elkaar te maken hebben
■
representeren van de eigen leeftijd met bijvoorbeeld vingers ■
omgaan met getallen herkennen van enkele getalsymbolen (cijfers/getallen) (bijvoorbeeld weten hoe de 1 en de 2 heten)
■
praten over getallen en hoeveelheden in betekenisvolle situaties ■
Domein Meten
algemeen situaties waarin aspecten van lengte, gewicht, inhoud, geld en tijd aan de orde komen (bouwhoek, poppenhoek, kring, knutselen, speelzaal, prentenboeken, liedjes)
□
onderzoeken van eigenschappen van voorwerpen (lengte, oppervlakte, gewicht, inhoud, tijdsduur, kleur) en op basis van een eigenschap sorteren (classificeren)
◘
lengte, omtrek en oppervlakte
oplossen van eenvoudige meetproblemen: vergelijken op lengte en oppervlakte: wie/wat is groter of langer, welke schoen is kleiner, welke tekening/puzzel is groter, welke toren is hoger?
◘
rijtjes leggen of stapels maken met blokken: hoger en lager maken, langer en korter maken
□
meten van je eigen lengte, bijvoorbeeld met behulp van een ander en met streepjes op de muur of een strook/stroken
□
vergelijken en ontdekken van tegenstellingen, leren herkennen van begrippen als: grootste-kleinste, langste-kortste, hoogste-laagste
□
leren herkennen van begrippen als: lang, groot, hoog, laag, klein □
inhoud situaties waarin vergelijken op inhoud voorkomt: wie heeft meer limonade, welke doos is groter? In welke vaas/beker zit meer water?
□
spelen met vormen en water/zand: vormen vullen, overgieten, vol maken, leeg gooien
□
vergelijken en ontdekken van tegenstellingen en herkennen van begrippen als: grootste-kleinste (doos, pop, beker), meeste (inhoud), minste en leren herkennen van begrippen als: vol, leeg, in, uit, veel, weinig
□
gewicht ‘tillen’ en ‘wegen’ van verschillende voorwerpen en vergelijken wat zwaarder is en wat lichter is en deze begrippen leren herkennen
□
samen ontdekken en onderzoeken: wat is zwaar, heel zwaar, heel licht, en deze begrippen leren herkennen
□
geld situaties waarin kinderen spelen met kopen en betalen (muntjes geven en □
Analyses screeningsinstrumenten
91
Voor aanvang groep 1 heeft de leerling minimaal ervaring opgedaan met…
spullen daarvoor krijgen), zoals in de winkelhoek
situaties waarin de begrippen kopen, betalen, geld, duur, gebruikt worden □
tijd verkennen van de indeling en verloop van de dag en de namen die we voor de verschillende momenten gebruiken: ochtend, middag, avond, nacht
■
navertellen van gebeurtenissen in de juiste volgorde ■
betekenisvolle alledaagse situaties waarin taal en begrippen voorkomen die te maken hebben met tijdsbeleving en tijdsbesef: lang, kort, even, snel, nu, toen, straks, vroeg, laat
□
betekenisvolle situaties waarin de klok een rol speelt: de klok waarop we aan de wijzers zien dat het later wordt en hoe laat het is (of het al tijd is voor …)
□
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen als voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, ver (bijvoorbeeld in voorleesverhalen en prentenboeken)
■
luisteren naar en nadenken over meetkundige begrippen in relatie tot zichzelf en ten opzichte van zichzelf (het eigen lichaam)
■
praten over concrete voorwerpen en situaties die niet direct zichtbaar zijn (voorstellingsvermogen) (bijvoorbeeld over speelgoed thuis of voorwerpen in de speelzaal, voorwerpen achter de kast)
□
aanwijzen van voorwerpen in de ruimte, en ook met de ogen dicht wijzen waar deze voorwerpen zijn
□
bekijken van platen en aanwijzen waar wat te zien is (waar zie je de hond?) ■
construeren bouwen en construeren met materiaal (duplo, blokken, rails, kapla en ander bouw- en constructiemateriaal)
■
namen van basisvormen (driehoeken, cirkels/rondjes, vierkantjes ■
namen van minimaal de basiskleuren (rood, blauw, geel, groen) ■
groeperen van voorwerpen op kenmerken (kleur, vorm) (bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle driehoekjes)
□
vouwen met vouwblaadjes/papier □
construeren met klei/plasticine/brooddeeg □
opereren met vormen en figuren
bekijken van en spelen/experimenteren met schaduwen □
bekijken van spiegelingen, experimenteren met spiegelen (het eigen lichaam, voorwerpen)
□
maken en namaken van vormen en patronen (rijgen, stempelen, kleuren, mozaïek- en kralenplankfiguren (na)leggen)
□
Analyses screeningsinstrumenten
92
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Het kind…
Domein Zelfbeeld/ Ontwikkeling van identiteit
benoemt zichzelf als 'ik' ■
gebruikt en begrijpt het woord 'wij' □
ontdekt de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere kinderen in de groep
■
toont non-verbaal eigen gevoelens ■
kan basisemoties onderscheiden ■
krijgt controle over zichzelf ■
Domein Ontwikkeling van zelfstandigheid
voelt zich op zijn/haar gemak in de eigen groep ■
durft te experimenteren/ probeert nieuwe dingen uit om grenzen te ontdekken
■
weet dat 'nee' zeggen een reactie oplevert van de ander □
kan aangeven dat het hulp nodig heeft ■
wil graag dingen zelf doen ■
leert ervaren wat hij/zij al kan □
kan zich waarschijnlijk grotendeels zelf redden ■
helpt actief mee met het opruimen van de gebruikte materialen ■
Domein Sociaal gedrag/ ontwikkeling van sociale vaardigheid
kijkt veel naar andere kinderen ■
deelt ervaringen met een ander ◘
probeert om met andere kinderen te spelen ◘
kan al een beetje met andere kinderen iets delen ■
neemt een afwachtende houding aan bij het samenspel
■
zorgt voor andere kinderen ■
kan anderen al een beetje helpen en vindt dat ook fijn om te doen □
kan van tijd tot tijd op zijn/haar beurt wachten ■
denkt en handelt nog vanuit zichzelf bij wat mag en niet mag ■
staat open voor nieuwe situaties en opdrachten ■
kan eenvoudige gevoelens bij anderen waarnemen (inschatten) □
begint bewust patronen te ontdekken in het eigen gedrag en het gedrag van anderen
□
toont belangstelling en sympathie voor andere kinderen ■
Analyses screeningsinstrumenten
93
Het kind…
accepteert dat het niet alles even goed kan □
maakt aan een ander kind duidelijk wat hij/zij wel/niet wil □
Domein Werkhouding en concentratie
denkt en reageert vooral intuïtief □
heeft plezier in het leren van nieuwe dingen ■
kan rustig werken voor een kortdurende periode ■
probeert zelf problemen op te lossen tijdens het werken □
kan een bekende opdracht die duidelijk is, zelfstandig uitvoeren ■
Analyses screeningsinstrumenten
94
Ontwikkelingsvolgmodel Jonge kinderen
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Ontwikkelingsvolgmodel Jonge Kinderen
Auteurs Dick Memelink (eerste versie); Kobi Wanningen (verdere uitwerking)
Uitgever Seminarium voor Orthopedagogiek, Utrecht
Jaar van uitgave 2011/ 2012 (herziene versie). Versie is nog deels in ontwikkeling; daardoor
ontbreken er nog onderdelen.
Doelgroep Kinderen in de leeftijd van 4 tot 7 jaar, in groep 1 tot en met 3 van de basisschool
en in het speciaal onderwijs.
Samenstelling van het
instrument
Handboek (ringband) met daarin de volgende onderdelen: introductie en
gebruiksaanwijzingen; ontwikkelingslijnen en observatiewijzer; diagnostische
middelen; handelingsplanning; achtergrondinformatie en literatuurverwijzing.
Een webbased versie is ontwikkeling en zal binnenkort gaan verschijnen.
Doorgaande lijn
Het Ontwikkelingsvolgmodel voor jonge kinderen is onderdeel van een volgsysteem
voor kinderen van 0 t/m 13 jaar. Voor zeer jonge kinderen en voor kinderen in de
midden- en bovenbouw zijn tevens ontwikkelingsvolgmodellen ontwikkeld.
De domeinen en ontwikkelingslijnen voor jonge kinderen en zeer jonge kinderen zijn
gelijk; de uitwerkingen voor de verschillende leeftijdsfasen verschillen (ontwikkeling
gaat verder).
Geanalyseerde
onderdelen
Ontwikkelingslijnen en observatiewijzer.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
““De naamgeving van het model geeft aan wat de bedoeling van dit instrument is:
het volgen van het ontwikkelingsverloop en het gedrag van kinderen. De
verschillende ontwikkelingsaspecten worden per kind afzonderlijk vastgelegd maar
er wordt ook veel aandacht besteed aan de onderlinge samenhang van deze
aspecten. Daardoor ontstaat per kind een gedifferentieerd totaalbeeld. Er is naar
gestreefd dat de beschrijvingen van de observatie-items en de inhouden van het
dagelijkse aanbod aan activiteiten/ lessen zo nauw mogelijk op elkaar aansluiten,
zodat de geregistreerde gegevens ook direct vertaald kunnen worden naar het
gewenste aanbod en het handelen van de leraar. De inhoud van het
Ontwikkelingsvolgmodel is gebaseerd op een ontwikkelingsgericht
onderwijsconcept. “
“Het gaat er in deze modellen niet alleen om hoe het kind zich ontwikkelt, maar ook
welke betekenis deze ontwikkeling voor het kind zelf heeft en wat het kind in de
dagelijkse situatie met die ontwikkeling doet, zodat datgene wat hij zich eigen
gemaakt heeft, ook functioneel voor hem is. Hierop volgend kan de leraar een
aanbod doen dat aansluit bij de zone van de naaste ontwikkeling van het kind,
zodat het kind zich verder kan ontwikkelen.”
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
“In de dagelijkse praktijk blijkt dat de ontwikkeling van kinderen niet gelijkmatig is,
maar vaak sprongsgewijs verloopt. Na een volgend stapje in de ontwikkeling volgt
een stabiliseringfase. Niet elk kind ontwikkelt zich conform de beschreven
ontwikkelingslijnen. Sommigen slaan fasen of delen van fasen over zonder
gevolgen. Bij anderen is het niet ‘uitontwikkelen’ van fasen wel van grote invloed op
het vervolg. Ze bouwen geen stevige basis op met alle mogelijke gevolgen van
dien.”
“Bij intrede in de school zijn er duidelijke verschillen in ontwikkeling tussen
kinderen.”
Inhoud Observatie-instrument om het ontwikkelingsverloop en het gedrag van kinderen tot
vier jaar in beeld te brengen. Het instrument Jonge kinderen onderscheidt vijftien
domeinen: basale ontwikkeling, zelf; basale ontwikkeling: zelf en de ander;
spelontwikkeling; creatieve ontwikkeling; motivatie; motorische ontwikkeling;
zintuiglijke ontwikkeling - tast/visueel; zintuiglijke ontwikkeling - auditief;
Analyses screeningsinstrumenten
95
spraakontwikkeling- vorm; spraakontwikkeling- inhoud en gebruik; wereldoriëntatie-
omgeving en ruimte; wereldoriëntatie- lichaam en tijd; lezen; basisvaardigheden
rekenen en wiskunde. Elk domein is onderverdeeld in een aantal
ontwikkelingslijnen. Elke lijn is onderverdeeld in acht ontwikkelingsfasen, verdeeld
over de verschillende leeftijdscategorieën. Ook is er een overzicht van
tussendoelen bij de verschillende fasen.
Het handboek start met een introductie. In dit onderdeel worden onder andere de
volgende items omschreven: uitgangspunten, ontwikkelingsverloop, opzet en
inhoud van het model, organisatie van de registratie en bespreking van de
gegevens, ontwikkelingslijnen en leerlijnen, de tijdsinvestering en het
computerprogramma.
Het onderdeel ‘Diagnostische middelen’ bestaat uit een beschrijving van
leerstoflijnen en leerlijnen. Bij de domeinen zijn bij de ontwikkelingslijnen en
ontwikkelingsfasen beschrijvingen gegeven van tussendoelen.
Ook wordt de methodiek, activiteiten, werkvormen en materialen beschreven.
In de ‘Handelingsplanning’ is bij een aantal ontwikkelingslijnen een basale
hulpvraag opgenomen. Hierbij is ook een stuk tekst opgenomen over de
beeldvorming/ analyse. Verder worden specifieke hulpvragen per
ontwikkelingsleeftijd (3-5 jaar en 5-7 jaar) gegeven. Bij de ontwikkelingsleeftijd
worden handelingsmogelijkheden gegeven op groepsniveau, leerkrachtniveau en
met programma's en materialen.
Aspecten
taalontwikkeling
Er zijn drie domeinen die specifiek in gaan op de taalontwikkeling:
spraakontwikkeling- vorm: spraakontwikkeling (articulatie); taalvorm (zinsbouw,
morfologie) ;
spraakontwikkeling- inhoud en gebruik: taalinhoud (woordenschat, semantiek,
taalbegrip); taalgebruik ;
lezen: ontluikende geletterdheid, lezen.
Daarnaast komen in het domein zintuiglijke ontwikkeling- auditief ook aspecten van
taal aan de orde.
Aspecten
rekenontwikkeling
Het domein basisvaardigheden rekenen en wiskunde gaan expliciet in op de
rekenontwikkeling. De doelen richten zich op tellen en ordenen en op bewerkingen
van basisvaardigheden (getallen en getalrelaties, structuur en samenhang).
Daarnaast worden in de beide leerlijnen voor wereldoriëntatie aandacht besteed
aan rekenaspecten: algemene omgevingsoriëntatie, ruimtelijke oriëntatie,
lichaamsoriëntatie en tijdsoriëntatie.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Er zijn vier domeinen die ingaan op de sociaal-emotionele ontwikkeling:
basale ontwikkeling- zelf met drie ontwikkelingslijnen (zelfbeleving/ zelfbesef/
competentie; zelfstandigheid/ autonomie; zelfredzaamheid)
basale ontwikkeling - zelf en de ander met vijf ontwikkelingslijnen ( emotionele
welbevinding/ ontwikkeling; relatie met volwassenen; relatie met kinderen;
omgang met afspraken, regels en materialen; seksuele ontwikkeling);
spelontwikkeling (spelontwikkeling; samen spelen en samen werken);
motivatie (taakgericht gedrag; motivatie ).
Werkwijze Het model is gebaseerd op een continue observatieproces. Als bij een kind een
verandering wordt geconstateerd, wordt dit door de leerkracht genoteerd in het
kinderdagboek en deze gegevens worden overgenomen in het
Ontwikkelingsvolgmodel. De observaties vinden niet plaats in toetssituaties, maar in
dagelijkse, voor de kinderen vanzelfsprekende groepssituaties. Toetsen worden
gebruikt in de diagnostische fase, wanneer op basis van de verkregen gegevens
verdiepend onderzoek nodig is.
Bij de ontwikkelingslijnen en observatiewijzer staat hoe de leerkracht kan aangeven
in welke fase van ontwikkeling het kind zich bevindt. Dit gebeurt door het inkleuren
van een ontwikkelingslijn. Ook worden concrete omschrijvingen van de
Analyses screeningsinstrumenten
96
ontwikkelingsfasen gegeven en worden acties van kinderen benoemd.
Aanwijzingen voor
normering
De concrete omschrijvingen van de ontwikkelingsfasen bieden houvast bij het
bepalen van de fase van ontwikkeling van een kind.
Het instrument wijst er op dat, om kinderen recht te doen, een kind primair met
zichzelf moet worden vergeleken. Een vergelijking met andere kinderen kan wel
gebruikt worden voor de algemene beeldvorming.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
Bij de handelingsplanning staan bij een aantal ontwikkelinglijnen basale hulpvragen
met daarbij een specificering van de mogelijke problemen en de hulp die
aangeboden kan worden op groepsniveau, door leerkrachtgedrag of door
programma’s en materialen.
Tevens heeft het instrument ontwikkelingslijnen opgenomen voor zeer moeilijk
lerende kinderen en visueel/ meervoudige gehandicapte kinderen. Deze doelen zijn
bij de analyse buiten beschouwing gelaten.
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Taal
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
Het instrument doet geen uitspraken over de gewenste passieve en actieve
woordenschat. Wel wordt aangegeven dat de woordenschat zich nu ook op
aspecten buiten het hier en nu richt. Betekenisgrenzen worden scherper (verschil
laars-schoen; regelmatige meervoudsvormen gaan goed. Op ontkenningen wordt
bij de observatiewijzer niet ingegaan.
vloeiend en
verstaanbaar spreken
De doelen rond vloeiend en verstaanbaar spreken komen nagenoeg allemaal in het
instrument aan de orde. Grotendeels bij de domeinen rond spraakontwikkeling maar
ook bij het domein Basale ontwikkeling. Logische verbanden kunnen volgens het
instrument wel op zesjarige leeftijd worden gelegd. Gebruik van functiewoorden
gebeurt op zevenjarige leeftijd. Het instrument besteedt geen aandacht aan het
gebruik van passieve zinnen.
luisteren Bij de ontwikkelingslijn basale ontwikkeling/relatie met andere kinderen wordt
aangegeven dat het kind de basale sociale vaardigheden beheerst: aankijken,
groeten, iets vragen, naar de ander luisteren. Bij spraakontwikkeling staat vermeld:
“Het kind begrijpt meervoudige opdrachten en voert deze uit. “ Luisteren naar een
verhaal of naar een beeld- of geluidsfragment komt niet expliciet voor.
gesprekjes voeren Ook doelen rond het voeren van gesprek komen in het instrument aan de orde:
“Voert langere gesprekken.” “Geeft in gesprekken de inhoud en de bedoeling
duidelijk weer.” Bij het beantwoorden van vragen komen allen de hoe/waarmee
vragen aan de orde.
mening uiten en vragen
stellen
Het geven van de eigen mening is niet aangetroffen. Het kunnen stellen van vragen
om meer informatie te verkrijgen wel maar pas op zevenjarige leeftijd (dus geen
doel eind groep 2). Kinderen kunnen op gepaste wijze de hulp van anderen
inroepen: “Leert hulp te vragen slechts als dit nodig is.”
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier Leesplezier is niet uitgewerkt in het instrument.
oriëntatie op boek en
verhaal
Bij het domein Ontluikende geletterdheid, lezen wordt aandacht besteed aan
oriëntatie op boek en verhaal. Doelen en ontwikkelingsfasen die hierbij aan de orde
komen, gaan onder andere in op de leesrichting, de opbouw van een verhaal en het
verband tussen illustraties en tekst. Het navertellen van een voorgelezen verhaal is
niet aangetroffen in het instrument. Naspelen van een verhaal komt aan de orde bij
Taalinhoud.
oriëntatie op geschreven Ook doelen rond oriëntatie op geschreven taal komen bij Ontluikende geletterdheid
Analyses screeningsinstrumenten
97
taal aan de orde. “Beseft dat er tekst is die gelezen wordt.” (schrijft met kriebels een
eigen verhaal). “Gebruikt vormen die op echte letters lijken.” (schrijft de eigen
naam). “Herkent bepaalde letters en benoemt deze.” (letters uit eigen naam). Het
verschil tussen schrijven en lezen komt niet expliciet aan de orde.
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
Bij het domein Zintuiglijke ontwikkeling, auditief wordt aandacht besteed aan doelen
rond fonemisch bewustzijn. Het kind kan aangeven of twee woorden hetzelfde of
verschillende klinken. Zowel eindrijm als beginrijm komt bij de doelen aan de orde.
Kinderen kunnen eenlettergrepige woorden met eenvoudige structuur
synthetiseren. Analyseren is voor behouden aan de leeftijdscategorie 6-6,5 jaar.
Leesmotivatie is niet aangetroffen in het instrument.
Domein Taalbeschouwing
algemeen Aspecten van taalbeschouwing komen aan de orde bij de ontwikkelingslijn
spraakontwikkeling en vorm/ taalvorm. “Beginnend metalinguïstisch bewustzijn:
verbetert zichzelf.” Het kind reflecteert op het eigen taal gebruik en maakt er grapjes
over.
Rekenen
Domein Getallen
omgaan met de telrij Bij de doelen voor rekenen wordt onderscheid gemaakt in ‘tellen en ordenen’ en
‘bewerkingen van basisvaardigheden (getallen en getalrelaties, structuur en
samenhang)’. In beide onderdelen komt dezelfde nummering voor. Doelen
verschillen echter. Er wordt bij de doelen naast leeftijden onderscheid gemaakt in
groepen (groep 1-2-3).
Omgaan met de telrij komt bij tellen en ordenen aan bod. Kinderen kunnen tellen tot
twintig en terugtellen tot nul. Rangtelwoorden komen niet aan de orde net als het
kunnen redeneren over de telrij.
omgaan met
hoeveelheden
Bij de doelen wordt aandacht besteed aan een aantal hoeveelheidbegrippen: meer,
evenveel, erbij, laatste en eerste. Kinderen kunnen schatten en vergelijken,
ordenen en tellen van hoeveelheden tot 20. Ze kunnen in eenvoudige
probleemsituaties redeneren over hoeveelheden. Kinderen kunnen hoeveelheden
weer geven met streepjes maar niet aangegeven staat tot hoeveel. In groep 2
komen eenvoudige splitsproblemen tot 6 aan de orde. Concrete verdeelsituaties
komen niet aan de orde. Vermeld staat dat kinderen belangstelling hebben voor
kleine grafiekjes maar dit wordt niet nader gespecificeerd. Dat geldt ook voor het
doel: “Gebruikt al veel rekentaal”.
omgaan met getallen Aangegeven wordt dat kinderen eind groep 2 getalsymbolen en hoeveelheden
kunnen koppelen tot en met 20.
Domein Meten
algemeen In het instrument wordt nauwelijks aandacht besteed aan het domein meten. Er
wordt bij de rekendoelen verwezen naar de lijn meten en meetkunde. Deze is
echter (nog) niet in het instrument opgenomen. Bij het onderdeel ‘leerlijnen met
tussendoelen’ worden na het overzicht van de rekendoelen een aantal
tussendoelen die te maken hebben met alle onderstaande aspecten van meten.
Deze tussendoelen komen echter niet bij de observatiewijzer aan de orde en ook is
er geen verband tussen de rekendoelen en tussendoelen.
lengte, omtrek en
oppervlakte
Alleen het groeperen van voorwerpen van groot naar klein komt bij de rekendoelen
expliciet aan de orde.
inhoud Doelen rond inhoud komen in het instrument niet aan de orde.
gewicht Doelen rond gewicht komen in het instrument niet aan de orde.
geld Bij de doelen voor zeer jonge kinderen wordt geen aandacht geschonken aan
situaties en begrippen die met geld te maken hebben.
Analyses screeningsinstrumenten
98
tijd Tijdsoriëntatie komt aan de orde bij het domein Wereldoriëntatie: lichaam en tijd.
Doelen die hierbij vermeld staan, hebben te maken met begrippen rond tijd
(middag, avond, gisteren, morgen, later), het dagritme en de dagen van de week.
Doelen rond de functie van de klok en rond de maanden van het jaar komen pas op
zevenjarige leeftijd aan de orde (groep 3).
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren Bij het domein Wereldoriëntatie: omgeving en ruimte wordt ingegaan op algemene
omgevingsoriëntatie, op ruimtelijke oriëntatie en lichaamsoriëntatie. Hierbij komen
allerlei meetkundige begrippen rond oriënteren en lokaliseren aan de orde, zoals
dichtbij, veraf, voor en achter. Ook staat als doel genoemd dat het kind op
afbeeldingen ruimtelijke structuren en posities benoemen. Begrippen links en rechts
worden herkent bij het nabootsen van lichaamshoudingen. Beschrijven van routes
en het omgaan met plattegronden komen niet in de doelen voor.
construeren Bij het domein Zintuiglijke ontwikkeling komen bij in de doelen het herkennen en
benoemen van de vormen cirkel, vierkant, driehoek, kruis voor. Ook het kunnen
benoemen van kleuren staat vermeld maar hierbij worden alleen de kleuren paars
en oranje expliciet vermeld. Het ordenen op grond van twee kenmerken komt aan
de orde bij Taalinhoud. Ook het kunnen nabouwen met constructiemateriaal komt
bij de doelen voor. Verdere doelen rond construeren ontbreken.
opereren met vormen en
figuren
Het namaken van meetkundige patronen is aangetroffen in het instrument. Andere
doelen rond het opereren met vormen en figuren komen niet aan de orde.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
Het domein Zelfbeeld/ Ontwikkeling van identiteit komt in het instrument aan de
orde bij de domeinen Basale ontwikkeling- zelf en Basale ontwikkeling zelf en de
ander. Aangegeven wordt dat het kind zich bewust wordt van de eigen
competenties en zichzelf bewust vergelijkt met anderen. Het kind verbindt aan
deze vergelijking waarderingen over de eigen competenties en die van anderen.
Het kind krijgt steeds meer controle over het eigen gedrag en onderkent nuances
in gevoelens.
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
Het instrument besteed aandacht aan zelfstandigheid/autonomie en
zelfredzaamheid. Doelen zijn onder andere gericht op het kunnen houden aan
regels, adequaat materiaal gebruik (zuinig zijn op spullen, opruimen). Bij de
omschrijvingen van de doelen voor zesjarigen staat dat het kind hulp vraagt als
het echt nodig is en zelfredzaam is in de dagelijkse schoolsituaties. Complexe
activiteiten kunnen zelfstandig uitgevoerd worden..
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
Sociale vaardigheden komen aan de orde in het domein Basale ontwikkeling- zelf
en de ander. De doelen gaan in op het contact zoeken met anderen, het samen
spelen en werken aan opdrachten. Ook zaken als het houden aan regels en het
rekenen houden met anderen staan bij de doelen vermeld. Het doel ‘merkt of en
wanneer een ander kind hulp nodig heeft’ staat pas aangegeven bij 7 -jarigen
(eind groep 3). Dit geldt ook voor het kennen van de sterke en zwakke punten van
een ander. Aanpassen aan nieuwe situaties komt niet voor; wel het aanpassen in
herkenbare situaties.
Domein Werkhouding en
concentratie
Aspecten van werkhouding en concentratie vallen in het instrument onder het
domein Motivatie. Bij de doelen komt aan de orde dat kinderen op zesjarige leeftijd
zich langere tijd op een opdracht kunnen richten. Het kind heeft taakbesef en volgt
de stappen van een gestructureerde taak zelfstandig. Het kind geeft niet gauw op
en maakt het werk af. Plezier in de taak staat niet bij de doelen aangegeven.
Analyses screeningsinstrumenten
99
Taal
Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
beheerst het Nederlandse klanksysteem ■
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden ◘
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 3500 woorden ◘
gebruikt een nieuw geleerd woord in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden ■
betekenisgrenzen worden scherper ■
kent het verschil tussen enkel- en meervoudsvormen en kan dit
interpreteren
■
begrijpt ontkenning □
vloeiend en
verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau ■
begrijpt en gebruikt steeds meer verschillende
werkwoordsvervoegingen
■
kan een plotstructuur redelijk verwoorden ■
maakt samengestelde zinnen ■
maakt gebruik van uitbreidingen en vraaggesprekken ■
vertelt over gebeurtenissen in het verleden en trekt daarbij conclusies ■
houdt steeds meer rekening met mentale staat van anderen ■
maakt beter onderscheid tussen welk taalgebruik in verschillende
situaties
■
heeft nog moeite met het leggen van logische verbanden □ heeft nog veel moeite met passieve zinnen □
vertelt uitvoerig en samenhangend over wat hij gedaan of meegemaakt
heeft
■
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en
dingen met gebruik van complexe zinsconstructies
■
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen met gebruik van
complexe zinsconstructies
■
gebruikt complexe taalfuncties als redeneren en concluderen □
luisteren kan meervoudige instructie en mededelingen begrijpen en uitvoeren ■
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en begrijpt het verhaal of
de informatieve tekst
□
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/
gesproken tekst op internet
□
laat zien dat hij naar een ander luistert en geeft gepaste feedback ■
gesprekjes voeren kan op eigen initiatief een gesprek beginnen met de leerkracht en een
ander kind
■
kent en handelt naar gespreksregels ■
kan op communicatief adequate wijze spontaan vertellen over
onderwerpen die hem bezighouden
■
geeft gepast antwoord op vragen van de leerkracht of ander kind ■
hoe, waarmee, wanneer, etc. vragen ■
denkvragen □
tegendeelvragen □
keuzevragen (kiezen tussen meerdere en complexere situaties) □
indirecte vragen □
reflectieve vragen □
Analyses screeningsinstrumenten
100
Het kind …
mening uiten en vragen
stellen
kan zijn mening verwoorden, o.a. door gebruik van 'ik vind' zinnen □
stelt vragen en gebruikt vraagzinnen om ergens meer over te weten te
komen
□
kan op een gepaste wijze de hulp van anderen inroepen ■
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier toont zijn plezier in het voorlezen van boeken □
leeft mee met personages in op de leeftijd afgestemde
prentenboeken
□
kan uitleggen hoe een personage zich voelt □
uit zijn gevoelen/mening over een voorgelezen verhaal of rijmpje,
zoals leuk, grappig of stom
□
oriëntatie op boek en
verhaal
begrijpt dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen ■
weet dat een boek gelezen wordt van voor naar achter, een bladzijde van
boven naar beneden, en regels van links naar rechts
■
weet dat verhalen een opbouw hebben en dat een boek een begin en
einde heeft
■
weet dat de voor- en achterkant van het boek informatie over de inhoud
geven
■
kan een op de leeftijd afgestemd voorgelezen verhaal navertellen, met of
zonder behulp van illustraties
□
kan een voorgelezen verhaal naspelen met behulp van aanwijzingen van
de leerkracht
■
oriëntatie op geschreven
taal
weet dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren ■
weet dat je briefjes, boeken, tijdschriften, etc. kan lezen om iets te weten te
komen
■
weet dat je iets op kan schrijven (op papier of op de computer) als je iets
wilt vertellen
■
weet wanneer er sprake is van 'lezen' en 'schrijven' en kan 'lezen' en
'schrijven' van elkaar onderscheiden
□
herkent en benoemt (enkele) letters, bijvoorbeeld de eigen naam ■
schrijft tekens die op letters (beginnen) te lijken ■
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
kan betekenisonderscheidende klanken (fonemen) in woorden
onderscheiden
■
doet mee met woord-/klankspelletjes ■
weet dat letters met klanken corresponderen ■
herkent en gebruikt rijmwoorden ■
is gemotiveerd om de betekenis van geschreven taal te achterhalen □
Domein Taalbeschouwing
algemeen reflecteert op eigen taalgebruik en dat van anderen ■
verbetert eigen taalgebruik ■
praat (in kringgesprek) over taal en praten ■
Rekenen
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
Domein Getallen
omgaan met de telrij de telrij (akoestisch) kunnen opzeggen tot en met tenminste 20 ■
vanuit verschillende getallen tot 20 kunnen verder tellen en vanuit getallen
tot tien kunnen terugtellen
■
herkennen en gebruiken van rangtelwoorden tot en met tenminste 10 □
kunnen omgaan (met de betekenis van) 'nul' in telrijsituaties ■
Analyses screeningsinstrumenten
101
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
kunnen redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
□
omgaan met
hoeveelheden
hoeveelheden tot tenminste 12 (resultatief) globaal kunnen schatten en
tellen (resultatief) én kunnen weergeven (neerleggen, tekenen)
■
hoeveelheden tot tenminste 12 kunnen vergelijken en ordenen op ‘meer’,
minder’, ‘evenveel’, ‘meeste’, ‘minste'
■
hoeveelheidbegrippen zowel kunnen herkennen als actief toepassen:
meer, minder, evenveel, meeste, minste, veel, weinig, erbij, eraf, samen,
niets, alles, laatste, eerste, tweede, derde
◘
kleine getalpatronen tot tenminste 6 kunnen herkennen, zonder tellen door
gebruik te maken van patronen en structuren
□
verkort kunnen tellen van hoeveelheden tot tenminste 12 door gebruik te
maken van patronen en structuren (handen, dobbelsteenpatronen)
■
eenvoudige optel- en aftrekproblemen in dagelijkse contexten (handelend)
kunnen oplossen onder tenminste 12
■
eenvoudige splitsproblemen kunnen oplossen onder 10 ◘
eenvoudige verdeelsituaties (handelend) kunnen oplossen onder tenminste
12 en kunnen vertellen wat het resultaat is
□
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met
bijvoorbeeld vingers, streepjes, stippen
◘
hoeveelheden tot en met tenminste 12 kunnen representeren in een
beeldgrafiek en kunnen interpreteren
◘
kunnen redeneren over hoeveelheden in eenvoudige betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
omgaan met getallen getalsymbolen kunnen herkennen van 0 tot en met 10 ■
de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot 10 herkennen en
kunnen leggen (niet schrijven)
■
getalsymbolen, telwoorden en hoeveelheden kunnen koppelen tot en met
tenminste 10
■
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met een
getalsymbool en omgekeerd: bij een getalsymbool tot en met tenminste 10
de hoeveelheid kunnen weergeven
□
kunnen redeneren over getallen in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
Domein Meten
algemeen verschillende grootheden kunnen onderscheiden en in (eenvoudige)
betekenisvolle situaties herkennen en gebruiken (lengte, omtrek,
oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld)
□
voorwerpen kunnen sorteren (classificeren) op basis van verschillende
eigenschappen (lengte, dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht,
tijdsduur, waarde, kleur) en kunnen uitleggen om welke eigenschap(pen)
het gaat
◘
kunnen redeneren over verschillende grootheden in eenvoudige probleem-
en conflictsituaties (bijvoorbeeld over het begrip ‘groot’ en de verschillende
betekenissen ervan)
□
kunnen aflezen van verschillende eenvoudige grafische voorstellingen,
zoals een cirkel waarin de dagindeling wordt aangegeven of een
staafgrafiek waarin lengtes van kinderen zijn afgebeeld met stroken: wie is
langer, wie is korter? Hoe zie je dat?
□
lengte, omtrek en
oppervlakte
objecten kunnen vergelijken en ordenen naar lengte, omtrek en
oppervlakte op verschillende manieren: op het oog, via direct meten (naast
□
Analyses screeningsinstrumenten
102
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
elkaar houden, op elkaar leggen) of indirect meten (met een natuurlijke
maat: stap, voet, touwtje(s), hokjes tellen), hand, strook; blaadje papier,
meetlat
weten dat eerlijk meten (één maat gebruiken) voorwaarde is voor
vergelijken, ordenen en meten (van lengte, omtrek, oppervlakte) via
afpassen en kunnen uitleggen waarom dit zo is
□
kunnen meten met een betekenisvolle maat van:
- lengte met bijvoorbeeld stappen, voeten, meterstrook/stroken
- oppervlakte met bijvoorbeeld blaadjes papier, tegels en het resultaat via
tellen vaststellen
□
begrijpen en kunnen uitvoeren van herhaald afpassen met één voorwerp,
bij tekort aan materiaal (één strook, meetlat of velletje papier meer keren
achter/naast elkaar leggen)
□
begrippen met betrekking tot lengte, omtrek en oppervlakte herkennen en
kunnen gebruiken in betekenisvolle eenvoudige situaties:
- lang, langer, langst(e); kort, korter kortst(e);
- groot, groter, grootst(e); klein, kleine, kleinst(e);
- dik, dikker, dikst(e); dun, dunner, dunst(e);
- hoog, hoger, hoogst(e); laag, lager, laagst(e);
- breed, breder; smal, smaller;
- (er) omheen
◘
kunnen redeneren over lengte, omtrek, en oppervlakte in eenvoudige
probleem- en conflictsituaties
□
inhoud inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als ‘wat er in kan’ kunnen
vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via
overgieten, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat zoals een
bakje, beker of fles
□
kunnen meten van een inhoud met een betekenisvolle maat zoals beker,
kopje, fles of litermaat of blokken/pakken en het resultaat via tellen (globaal
en precies) vaststellen
□
begrippen rond inhoud herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
situaties en tegenstellingen gebruiken: vol, voller, volst(e), leeg, veel,
weinig, meer, meest(e), minder, minst(e), evenveel
□
kunnen redeneren over inhouden in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (waarom kan er in een lange fles toch minder water zitten
dan in een kortere fles?)
□
gewicht voorwerpen die in gewicht verschillen, kunnen vergelijken en ordenen naar
gewicht op verschillende manieren: op het oog, op de hand, met een
balans (wip-principe)
□
conclusies kunnen trekken uit de stand van de balans bij het wegen van
twee voorwerpen
□
begrippen rond gewicht herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
eenvoudige situaties en in tegenstellingen: zwaar, zwaarder, zwaarst(e),
licht, lichter, lichtst(e), even zwaar/licht
□
begrijpen dat gewicht niet een op een samenvalt met omvang of lengte of
grootte (zwaarder betekent niet altijd langer, groter en omgekeerd)
□
kunnen redeneren over gewichten in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (is iets dat groter is, ook altijd zwaarder?)
□
geld begrijpen en kunnen uitleggen hoe het systeem van kopen en betalen in
elkaar zit aan de hand van eenvoudige winkelsituaties en sparen
□
begrippen herkennen en kunnen gebruiken in de context van geld: duur,
duurder, duurst(e), goedkoop, goedkoper, goedkoopst(e), euro, munten,
□
Analyses screeningsinstrumenten
103
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
waarde
gepast kunnen betalen van voorwerpen/bedragen onder 10 euro (in hele
euro’s) met munten van 1 en 2 euro en bedragen met munten van 1 en 2
euro kunnen vaststellen
□
begrijpen dat verschillende munten en briefjes verschillende waarden
hebben en begrijpen dat twee munten samen toch minder van waarde
kunnen zijn dan één munt
□
tijd het dagritme herkennen als cyclisch tijdsproces en de volgorde in de
dagindeling (ochtend, middag, avond, nacht) kunnen benoemen
■
de dagen van de week kunnen benoemen in de goede volgorde ■
weten dat het jaar ook een terugkerend ritme heeft, en daarbij enkele
namen van maanden kennen en de namen van seizoenen
□
weten dat tijd ook lineair verstrijkt: de tijd gaat steeds door, we worden
ouder, gebeurtenissen zijn steeds langer geleden, komen steeds dichterbij
■
tijdsbegrippen herkennen in betekenisvolle, dagelijkse situaties en de
begrippen correct kunnen gebruiken:
- dag, nacht, ochtend, middag, avond
- vandaag, gisteren, morgen, morgenvroeg, gisteravond
- vroeg, vroeger, laat, later, eerder, nu, toen, straks, lang, kort,even, snel
◘
gebeurtenissen in de goede volgorde kunnen beschrijven en rangschikken
(met foto’s, met woorden) en kunnen uitleggen van deze volgorde
□
weten hoe je aan instrumenten als zandloper, kaars, druppende kraan,
tellen, wijzers op de klok kunt zien dat er tijd verstrijkt en dit kunnen
uitleggen
□
functie van de klok kennen en kunnen aflezen van hele uren op een digitale
klok en op een klok met wijzers
□
weten dat je tijd verschillend kunt beleven: soms duurt iets heel lang
(wachten) en soms is het zo voorbij (buiten spelen); inzien dat het beleven
van tijd subjectief is
□
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren herkennen (passief gebruik) en kunnen gebruiken (actief) van meetkundige
begrippen: voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, veraf
■
herkennen (passief gebruik) van meetkundige begrippen: links, rechts,
tegenover, tussen
■
voorwerpen/situaties/locaties (die niet te zien zijn) met kenmerken en
details kunnen beschrijven door er een visuele voorstelling van te maken
□
de plaats van objecten ten opzichte van zichzelf kunnen beschrijven en
omgekeerd met behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt achter mij;
ik sta voor de deur)
□
de plaats van voorwerpen ten opzichte van elkaar kunnen beschrijven met
behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt bovenop de kast)
■
kunnen volgen van een beschrijving met herkenningspunten (hoek,
brievenbus, poppenhoek, kopieermachine) en meetkundige begrippen
(voor, na, rechts, links, tegenover) van een route in de directe omgeving (in
de school van het lokaal naar de voordeur, van de school naar de kerk)
□
eenvoudige routes kunnen beschrijven in de directe omgeving en daarbij
gebruik maken van herkenningspunten (kerk, winkel, speelplein,
brievenbus) en meetkundige begrippen (voor, na, verder, rechtdoor)
□
eenvoudige plattegronden (bijvoorbeeld van de klas) kunnen lezen, kunnen
tekenen en kunnen toelichten
□
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/ □
Analyses screeningsinstrumenten
104
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
conflictsituaties rond oriënteren en lokaliseren
construeren bouwwerkjes/constructies die als voorbeeld gebouwd, zijn kunnen
nabouwen (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of
legofiguur)
■
eenvoudige bouwwerkjes (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours,
duplo- of legofiguur) vanaf een tekening/foto kunnen nabouwen
■
kunnen bouwen van een constructie op basis van aanwijzingen in een
stappenplan/handleiding (bijvoorbeeld met blokken, lego, knex, magnetics)
□
kunnen bouwen op basis van mondelinge aanwijzingen met behulp van
meetkundige begrippen (bijvoorbeeld: maak een stapel van twee blokjes;
zet links daarvan een blokje; zet ervoor een stapel van drie blokjes)
□
kennen en kunnen benoemen van de namen van meetkundige figuren:
cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
◘
verschillen kunnen beschrijven tussen de verschillende meetkundige
figuren: cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
□
kennen en kunnen benoemen van de basiskleuren (rood, blauw, geel,
groen), zwart, wit, oranje, paars, roze, grijs
◘
kunnen sorteren van voorwerpen op minimaal twee kenmerken
(bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle rode vierkanten; alle dikke
driehoeken)
■
kunnen navouwen van een vouwwerk dat wordt aangegeven met een
vouwreeks van slechts enkele stappen (bijvoorbeeld een vliegtuigje/hoedje)
□
bij het vouwen passief kunnen gebruiken van (meetkundige) begrippen:
recht, schuin, dubbel, lijn, hoek, punt
□
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond bouwen en construeren
□
opereren met vormen en
figuren
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met zon en schaduw (je
schaduw kleiner/groter/langer maken, laten verdwijnen) en hierover kunnen
redeneren (wat moet je doen om ...; wat gebeurt er als ...)
□
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met een spiegeltje (iets laten
zien in een spiegel, figuren verdubbelen, vervormen) en hierover kunnen
redeneren (wat gebeurt er als …; hoe kun je …; wat moet je doen om ...)
□
meetkundige patronen kunnen namaken (kralenketting, mozaïek,
kralenplank, tegelplein)
■
in patronen de regelmaat kunnen herkennen, kunnen uitleggen en deze
kunnen voortzetten (tekenen, rijgen, kleuren, met mozaïek of kralenplank,
bouwen)
□
patroon met regelmaat kunnen ontwikkelen en hierover kunnen redeneren □
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond opereren met vormen en figuren
□
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Het kind…
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
heeft kennis van zichzelf ■
heeft kennis van de ander ■
ervaart de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere
kinderen in de groep
■
kan gevoelens onder woorden brengen ■
Analyses screeningsinstrumenten
105
Het kind…
kent zijn/haar eigen emoties ■
kan zijn/haar emoties beheersen ■
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
kan zich handhaven binnen de eigen groep ■
heeft vertrouwen in zijn/ haar eigen kunnen ■
kan zijn mening geven ■
vraagt iemand anders om hulp ■
kan zelfstandig taken uitvoeren ■
staat stil bij wat hij/zij al kan ■
kan zich zelf redden ■
ruimt zelfstandig (spel)materialen op ■
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
zoekt contact met anderen ■
heeft vertrouwen in de ander ■
kan met andere kinderen spelen ■
werkt samen met andere kinderen aan een gezamenlijke opdracht ■
merkt of en wanneer een ander kind hulp nodig heeft □
biedt hulp aan/ kan anderen helpen ■
leert wat afspraken en regels zijn ■
leert welke regels er zijn en hoe zich daaraan te houden ■
past zich aan bij nieuwe situaties □
houdt rekening met gevoelens en wensen van anderen ■
kent de emoties en gevoelens van andere kinderen en kan die
interpreteren
■
toont bewondering voor elkaars vaardigheden en mogelijkheden □
kent de sterke en zwakke punten van een ander □
ervaart dat er door tegenstrijdige belangen conflicten kunnen ontstaan die
je samen kunt oplossen
□
Domein Werkhouding en
concentratie
kan gericht vragen stellen ■
heeft plezier in de taak □
is in staat om iets af te maken ■
zet door wanneer iets niet direct lukt ■
voert zelfstandig opdrachten uit ■
Analyses screeningsinstrumenten
106
Pravoo Peutervolg- en hulpsysteem
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Pravoo peutervolg- en hulpsysteem
Auteurs Luc Koning
Uitgever Uitgeverij PRAVOO
Jaar van uitgave 2005-2007
Doelgroep Peuters van twee tot vier jaar in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen.
Eventueel ook kinderen in groep 1met een laag ontwikkelingsniveau.
Samenstelling van het
instrument
Het pakket bestaat uit: een handleiding, een map met het peutervolg- en
hulpsysteem, een persoonlijk ontwikkelboekje peuters en een spiegelboekje. De
map bevat ook diagnosehulpmiddelen, hulpverleningsprogramma's,
ouderadviseringsbrieven, aanwijzingen voor de organisatie in de groep en
aanwijzingen voor de oudervoorlichting.
Doorgaande lijn
Van elk kind wordt een persoonlijk ontwikkelingsboekje ingevuld op 5 peilpunten in
zijn peuterspeelzaal carrière. Dit boekje kan meegenomen worden in de
overdracht naar de basisschool.
Voor groep 1 en 2 is een soortgelijk instrument ontwikkeld.
Geanalyseerde
onderdelen
Persoonlijk ontwikkelboekje en signaleringshulpen.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
“Op basis van het idee van de beweging naar buiten is er een peutervolgsysteem
nodig dat voldoet aan de volgende kenmerken:
Het systeem moet de ontwikkeling van een kind in kaart kunnen brengen. Daarbij
moet het eerste uitgangspunt zijn dat kinderen ontwikkelingsgelegenheid moeten
krijgen om te laten zien welke spontane ontwikkelingsmogelijkheden ze hebben.
Daarna moet het systeem niet alleen aangeven hoe het kind functioneert, maar
moet het die ontwikkeling ook laten zien. Een peutervolgsysteem moet zinnige
dingen over kinderen kunnen zeggen en dat kan alleen als het systeem objectief is
en de ontwikkelingspsychologie als basis heeft.
Als kinderen weinig mogelijkheden hebben om spontaan zonder veel begeleiding
tot de beweging naar buiten te komen dan moeten ze speciaal begeleid worden.
Om tot deze begeleiding te komen moet er gediagnosticeerd worden”.
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
“De start van de beweging naar buiten. In deze map staat dat
opvoedingsuitgangspunt centraal. Vanaf het tweede jaar begint het proces van
loskomen van het thuismilieu en de zelfstandigheidontwikkeling. Met de beweging
naar buiten wordt in deze map het hoofdprincipe van de ontwikkeling en de
opvoeding weergegeven als een rode draad in het omgaan met kinderen. Het kind
moet de ruimte krijgen en soms geholpen worden om na een periode van baby
zijn, met nadruk op de verzorging, de eerste periode van taalontwikkeling, het
ervaren van affecties, het leren lopen en er nu zelf op uit te gaan.”
Inhoud Leerlingvolg- en hulpsysteem voor peuterspeelzalen, dagverblijven en eventueel
kinderen met een laag ontwikkelingsniveau uit groep 1. In het instrument komen
de volgende aspecten aan de orde: spelen; werken; kring; sociaal-emotionele
ontwikkeling; taalontwikkeling; motoriek; zintuiglijke waarneming; zelfredzaamheid.
De ontwikkeling van elk kind wordt aan de hand van vijf peilpunten (van
binnenkomst tot het vertrek naar de basisschool) in het persoonlijk
ontwikkelingsboekje bijgehouden. Hierbij zijn de aanduidingen heel summier.
Normering hierbij ontbreekt. In de map staan bij de diverse signalerings- en
diagnosehulpen wel soms nadere omschrijvingen. In het spiegelboekje staat per
leeftijdgroep (steeds per half jaar) de ontwikkelingslijnen nader omschreven. De
benamingen komen hierbij niet exact overeen met het instrument. In de map zijn
naast aanvullende signalerings-, diagnose en begeleidinghulpen, ook brieven voor
Analyses screeningsinstrumenten
107
ouders opgenomen.
Aspecten
taalontwikkeling
Voor taal worden de volgende aspecten onderscheiden: verstaanbaarheid,
woordenschat actief, zinslengte, taalbegrip en taalgebruik .
Aspecten
rekenontwikkeling
In het instrument is geen expliciete aandacht voor de rekenontwikkeling van een
kind. Wel wordt de visuele waarneming geobserveerd. Hierbij komen enkele
rekenbegrippen aan de orde: zoeken van dezelfde vormen, ordenen van groot
naar klein, sorteren op vorm en kleur.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Het instrument onderscheidt de volgende aspecten van sociaal- emotioneel
gedrag:
contact met leidster, sociaal initiatief naar ; aangaan van conflicten, voorkomen
van angsten, zelfstandigheid en gedrag t.o.v. de regels.
Werkwijze De basis van het peutervolgsysteem is het persoonlijk ontwikkelingsboekje. Dat is
een blad op A3 formaat waarop de leidster op verschillende momenten in de
peuterspeelzaal carrière van een kind, de zogenoemde peilpunten, het
functioneren van kinderen kan vastleggen om zo een beeld te vormen van de
ontwikkeling van het kind. Het Pravoo peutervolg- en hulpsysteem wordt na het
eerste peilpunt van de binnengekomen peuter ingevuld op vaste momenten, in
januari en juni. Van de resultaten van de peuters individueel, kan een
groepsoverzicht gemaakt worden. Met het groepsoverzicht kan een
groepsonderwerp gekozen worden waar dan in de komende periode aan gewerkt
wordt. Het volgsysteem
wordt afgesloten als het kind de peuterspeelzaal verlaat. Het vijfde en laatste
peilpunt 5 wordt ingevuld en er vindt een overdracht plaats naar het
basisonderwijs.
Aanwijzingen voor
normering
Bij de negen onderdelen in het persoonlijk ontwikkelingsboekje geeft de leidster
per peilpunt aan in hoeverre een kind het onderdeel beheerst. Hierbij wordt
gebruik gemaakt van de signaleringshulpen. Het gedrag buiten de haken is het
gewenste gedrag.
Dit gedrag wordt aangegeven met een streepje onder de desbetreffende
beschrijving maar ook door hier met behulp van bolletjes een mate aan te geven.
Een kind scoort een min als het ongewenste gedrag zich altijd voordoet, scoort
een +- als het gedrag wisselend voorkomt en een + als het gewenste gedrag zich
steeds voordoet. Opvallende zaken in de ontwikkeling (zoals terugval) kunnen met
pijlen aangegeven worden.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
Wanneer een kind in een groep opvalt, kan dat kind gediagnosticeerd worden. Het
kind wordt dan gedetailleerder in kaart gebracht door het diagnose/
handelingsplanblad. In de map staan speciale programma’s die aansluiten bij de
problematiek van een kind, de begeleidingsprogramma’s. Deze programma's
bestaan uit een aantal vooropmerkingen en tips voor de uitvoering van de
begeleiding. Bij een aantal begeleidingsprogramma's is een plan opgenomen
zoals een spelbegeleidingsprogramma.
Bij kinderen in het speciaal (basis) onderwijs kan het hanteren van vaste
peilpunten een probleem opleveren. Daarvoor is een algemeen
ontwikkelingsprofiel opgesteld. Dat gaat uit van leeftijd en laat zien welk
ontwikkelingsprofiel het kind vertoont t.o.v. die leeftijd.
Opmerkingen Inmiddels (2012) is er een nieuw Pravoo-volgsysteem voor dagverblijven
verschenen. Nieuwe gebruikers in peuterspeelzalen worden aangeraden deze aan
te schaffen. Met het nieuwe systeem kan de hele ontwikkeling van kinderen van 0-
4 jaar in kaart gebracht worden. Het pakket bestaat uit drie onderdelen:
scoreboekjes, een handleiding bij het scoren en een pedagogisch hulpboek met
daarin de aanwijzingen voor de begeleiding.
Analyses screeningsinstrumenten
108
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Taal
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
In het instrument moet alleen aangegeven worden of de actieve woordenschat
voldoende, beperkt of zeer gering is. In de map zijn signaleringshulpen
opgenomen om de woordenschat nader te onderzoeken. Hierbij komen
verschillende categorieën woorden aan de orde. In het spiegelboekje wordt
uitgegaan van een passieve woordenschat van 5500 woorden en een actieve
woordenschat van 1500 woorden.
vloeiend en
verstaanbaar spreken
In het instrument moet omcirkeld worden of de verstaanbaarheid, zinslengte,
taalbegrip en taalgebruik voldoende, matig of zwak is. In het spiegelboekje wordt
nadrukkelijker ingegaan op de ontwikkeling. De signaleringshulp taalgebruik en
taalbegrip geeft meer handvatten om te bepalen of kinderen aan de doelstellingen
voldoen.
luisteren In het instrument wordt gekeken naar de luisterhouding (percentage van
voorleestijd). Bij de signaleringshulp wordt ingegaan op luisteren naar
instructietaal, het aanspreken door de leidster, het begrijpen van de taal van
andere kinderen en het (vijf minuten) kunnen luisteren naar een voorleesverhaal.
gesprekjes voeren In het instrument wordt wel ingegaan op het contact maken met de leidster maar
niet op het voeren van gesprekjes. Gespreksregels komen niet expliciet voor in het
instrument; kringregels wel.
mening uiten en vragen
stellen
Dit aspect is niet uitgewerkt in de instrument.
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier Leesplezier is geen onderdeel van het instrument. Dat geldt ook voor de andere,
hieronder staande, aspecten van ontluikende en beginnende geletterdheid.
oriëntatie op boek en
verhaal
In het instrument wordt alleen aangegeven dat een kind naar een voorleesverhaal
kan luisteren. Verdere doelen komen niet aan de orde.
oriëntatie op geschreven
taal
Niet uitgewerkt in het instrument.
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
Niet uitgewerkt in het instrument.
Domein Taalbeschouwing
algemeen Taalbeschouwing is niet uitgewerkt in het instrument.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
De doelen rond de ontwikkeling van de identiteit zijn niet aangetroffen in het
instrument. Bij de omschrijvingen in het spiegelboekje staan wel aspecten rond
zelfbeeld, in het instrument komen deze niet terug.
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
Er wordt gekeken naar het algeheel welbevinden (optimaal/niet optimaal). Bij
problemen kan een signaleringslijst worden ingevuld. Deze is gericht op negatief
(ongewenst) gedrag. Het vragen om hulp komt alleen aan de orde bij het nog niet
(zo) zelfstandig zijn. Bij het item ‘redzaamheid’ komen aan bod: het aankleden,
eten en drinken, handen wassen en de zindelijkheid. Ook wordt gekeken of
kinderen in staat zijn om zelf problemen op te lossen. Verdere doelen van het
domein Ontwikkeling van de zelfstandigheid komen niet voor in het instrument.
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
Het item ‘sociaal emotioneel gedrag’ gaat in op het nemen van initiatief tot contact
met de leidster en met andere kinderen. Ook wordt gekeken naar het samen
kunnen spelen .
Analyses screeningsinstrumenten
109
Domein Werkhouding en
concentratie
Aan de orde komen de speelduur (15 minuten of langer), werkduur (10 minuten
taakgericht bezig), de instructiegerichtheid ( let op, luistert), de werkmotivatie en
werkinitiatief. Ook wordt gekeken of het kind zelf problemen kan oplossen. Het
zelfstandig een taak uitvoeren komt niet expliciet aan bod.
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Taal
Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en woordgebruik
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 4000 woorden ■
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 2000 woorden ◘
gebruikt woorden in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden □
kent het verschil tussen ik, jij, hij/zij ■
gebruikt verleden tijd ■
gebruikt onbepaalde voornaamwoorden □
gebruikt bijvoeglijke naamwoorden ■
gebruikt het woordje er □
heeft 75% van de klinkers en medeklinkers van het Nederlands taalsysteem verworven
■
vloeiend en verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau
maakt zinnen met een vervoegd werkwoord ■
maakt eenvoudige samengestelde zinnen ■
maakt vraagzinnen ■
kan praten over thema’s buiten het hier en nu ■
heeft nog moeite met langere zinnen ■
maakt nog regelmatig fouten met onregelmatige werkwoorden ■
vertelt over wat hij gedaan of meegemaakt heeft op verstaanbare en begrijpelijke wijze
■
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en dingen
■
Analyses screeningsinstrumenten
110
Het kind …
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen, zoals eten of naar bed gaan
■
luisteren kan enkelvoudige instructie begrijpen en uitvoeren ■
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en ontwikkelt verhaalbegrip door het interactief voorlezen
■
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/ gesproken tekst op internet
□
luistert naar een ander ■
gesprekjes voeren kan een gesprek voeren met leidster en een ander kind □
kent enkele gespreksregels □
reageert spontaan op ander kind of leidster □
geeft antwoord op vragen van de leidster of ander kind ■
wie-, wat-, waar-vragen □
aanwijsvragen □
luistervragen □
voorspélvragen □
keuzevragen □
mening uiten en vragen stellen
leert vergelijkingen te maken en zijn mening te geven □
stelt vragen om ergens meer over te weten te komen: wat, wie, waar, waarom
□
vraagt om hulp □
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier beleeft zichtbaar plezier aan voorlezen, boeken en rijmpjes □
oriëntatie op boek en verhaal
ontdekt de samenhang tussen illustratie en tekst □
heeft ervaring opgedaan met boeken en de manier waarop boeken (voor)gelezen worden
■
ontdekt de structuur in verhalen □
kan de inhoud van het boek al een beetje voorspellen op basis van de omslag van het boek
□
kan een verhaal na vertellen aan de hand van een plaatjesboek □
kan de leidster nadoen als zij stukjes uit het boek uitbeeldt □
oriëntatie op geschreven taal
ontdekt dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren □
ervaart dat dingen die opgeschreven zijn je iets kunnen leren □
Analyses screeningsinstrumenten
111
Het kind …
ervaart dat dingen de je zegt, opgeschreven kunnen worden □
ontdekt het verschil tussen 'lezen' en 'schrijven' □
bladert door (prenten)boeken en speelt alsof hij eigen en andermans teksten kan 'lezen'
□
kan, met behulp van volwassenen, eigen boodschappen in een primitieve 'geschreven' versie vastleggen
□
fonemisch bewustzijn en alfabetisch principe
wordt zich bewust van klanken in woorden □
doet mee met spelletjes rond taal □
ontdekt de relatie tussen klanken en letters □
doet ervaring op met rijmen □
herkent symbolen □
Domein Taalbeschouwing
algemeen is op speelse wijze bezig met taal □
wordt zich bewust van eigen taalgebruik □
wordt zich bewust dat je over taal kan praten □
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Het kind…
Domein Zelfbeeld/ Ontwikkeling van identiteit
benoemt zichzelf als 'ik' □
gebruikt en begrijpt het woord 'wij' □
ontdekt de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere kinderen in de groep
□
toont non-verbaal eigen gevoelens □
kan basisemoties onderscheiden □
krijgt controle over zichzelf □
Domein Ontwikkeling van zelfstandigheid
voelt zich op zijn/haar gemak in de eigen groep ■
durft te experimenteren/ probeert nieuwe dingen uit om grenzen te ontdekken
□
weet dat 'nee' zeggen een reactie oplevert van de ander □
kan aangeven dat het hulp nodig heeft ◘
wil graag dingen zelf doen □
leert ervaren wat hij/zij al kan □
Analyses screeningsinstrumenten
112
Het kind…
kan zich waarschijnlijk grotendeels zelf redden ■
helpt actief mee met het opruimen van de gebruikte materialen □
Domein Sociaal gedrag/ ontwikkeling van sociale vaardigheid
kijkt veel naar andere kinderen ■
deelt ervaringen met een ander □
probeert om met andere kinderen te spelen ■
kan al een beetje met andere kinderen iets delen □
neemt een afwachtende houding aan bij het samenspel ■ zorgt voor andere kinderen □
kan anderen al een beetje helpen en vindt dat ook fijn om te doen □
kan van tijd tot tijd op zijn/haar beurt wachten □
denkt en handelt nog vanuit zichzelf bij wat mag en niet mag □
staat open voor nieuwe situaties en opdrachten □
kan eenvoudige gevoelens bij anderen waarnemen (inschatten) □
begint bewust patronen te ontdekken in het eigen gedrag en het gedrag van anderen
□
toont belangstelling en sympathie voor andere kinderen ■
accepteert dat het niet alles even goed kan □
maakt aan een ander kind duidelijk wat hij/zij wel/niet wil □
Domein Werkhouding en concentratie
denkt en reageert vooral intuïtief □
heeft plezier in het leren van nieuwe dingen □
kan rustig werken voor een kortdurende periode ■
probeert zelf problemen op te lossen tijdens het werken ■
kan een bekende opdracht die duidelijk is, zelfstandig uitvoeren ◘
Analyses screeningsinstrumenten
113
Protocol leesproblemen en dyslexie Groep 1 en 2
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Protocol leesproblemen en dyslexie groep 1 en 2
Auteurs Hanneke Wentink; Ludo Verhoeven; Maud van Druenen
Uitgever Expertisecentrum Nederlands
Jaar van uitgave Derde druk 2010
Doelgroep leerlingen in groep 1 en 2 van de basisschool
Samenstelling van het
instrument
Boek met in de bijlagen de signaleringslijst en bijbehorende taken
Doorgaande lijn
De Signaleringslijst voor Kleuters, toetsformulieren, leerlingrapporten en
handelingsplannen worden samen opgenomen in een leerlingdossier dat
gedurende de schoolcarrière aangevuld wordt.
Na het Protocol Leesproblemen en Dyslexie voor groep 1 en 2 kan het protocol
voor groep 3, groep 4, groep 5-8 worden ingezet.
Geanalyseerde
onderdelen
Signaleringslijst voor kleuters en toetsen kleur, auditieve analyse en synthese,
letters benoemen en spontane spelling.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"Om het onderwijs aan leerlingen met leesproblemen in het basisonderwijs te
verbeteren, heeft het Expertisecentrum Nederlands eerder het Protocol
Leesproblemen en Dyslexie groep 1-4, groep 5-8 en voor het Speciaal
Basisonderwijs ontwikkeld."
"Dit protocol biedt leerkrachten handreikingen voor vroegtijdige signalering en
effectieve begeleiding van kleuters die achterblijven in hun ontwikkeling van
beginnende geletterdheid."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
" Leerkrachten zijn er meer en meer van overtuigd geraakt dat kinderen al vroeg in
contact brengen met geschreven taal goed is voor hun ontwikkeling. Schriftelijke
taal is namelijk overal en ook kleuters komen er dagelijks mee in aanraking.”
"Kinderen leren beter wanneer zij de opgedane kennis kunnen koppelen aan
concrete zaken en aan hun eigen ervaringen.”
"Kinderen zijn verschillend: wat betekenisvol is voor het ene kind, hoeft geen
betekenis te hebben voor een ander kind."
Inhoud De eerste hoofdstukken van het boek bestaan uit theorie over het stimuleren van de
beginnende geletterdheid.
In hoofdstuk 4 wordt de vroege signalering van achterstanden in geletterdheid
omschreven. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de Signaleringslijst voor
Kleuters. Met deze lijst
kunnen leerkrachten de beginnende lees- en schrijfontwikkeling bij kleuters volgen
en nagaan hoe een leerling zich op het gebied van beginnende geletterdheid
ontwikkeld. De lijst bevat observaties per tussendoel beginnende geletterdheid en
biedt ruimte om gegevens over specifieke risicofactoren weer te geven.
In de lijst wordt verwezen naar een aantal in het boek opgenomen toetsen, gericht
op kleurkennis, auditieve analyse, auditieve synthese, letters benoemen en
spontane spelling (waaronder het schrijven dan de eigen naam). Deze toetsen
kunnen worden ingezet om bepaalde onderdelen op de lijst in te vullen.
In hoofdstuk 5 staat een programma beschreven dat hulp biedt bij leerlingen met
een achterstand. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de overdracht van informatie en
samenwerking met andere instanties.
Aspecten
taalontwikkeling
De lijst is gericht op beginnende geletterdheid en bevat risicofactoren die bij een
leerling in kaart kunnen worden gebracht. Deze zijn: het moeizaam kunnen
benoemen en onthouden van willekeurige reeksen, het voorkomen van lees- en
spellingsproblemen met leren lezen; een vertraagde spraak-/taalontwikkeling;
opgroeien in een beperkte geletterde thuisomgeving; onvoldoende beheersing over
Analyses screeningsinstrumenten
114
het Nederlands; hoorproblemen.
Naast deze risicofactoren bestaat de lijst ook uit beschrijvingen van leerlinggedrag
behorende bij tussendoelen beginnende geletterdheid. Zoals boekoriëntatie en
verhaalbegrip; functies van geschreven taal en relatie tussen gesproken en
geschreven taal; taalbewustzijn en alfabetisch principe; functioneel lezen en
schrijven.
Aspecten
rekenontwikkeling
Niet van toepassing.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Niet van toepassing.
Werkwijze Het stimuleren van de beginnende geletterdheid staat centraal. Hierbij worden de
uitgangspunten gehanteerd zoals in het boek staan beschreven. Aan de hand van
de Signaleringslijst voor Kleuters legt de leerkracht twee keer per jaar vast hoe de
ontwikkeling van beginnende geletterdheid verloopt, namelijk in januari en juni. Op
basis van de gegevens bepaalt zij aan welke aspecten er bij bepaalde leerlingen
extra aandacht moet worden besteed. Voor deze wordt een handelingsplan
opgesteld. Het aanbod aan geletterde activiteiten wordt verrijkt.
In groep 2 worden ook de aanvullende toetsen afgenomen en worden
handelingsplannen opgesteld voor leerlingen met een onvoldoende klankbewustzijn
en letterkennis. Het aanbod van activiteiten wordt verrijkt en extra begeleiding wordt
geboden met de voorschotbenadering.
Aan het eind van het schooljaar wordt de overdracht naar de volgende groep
geregeld.
Aanwijzingen voor
normering
Bij de toetsen wordt bij elke taak de normering duidelijk omschreven. De leerkracht
wijst punten toe aan de antwoorden die een kind geeft. Aanwijzingen voor het
invullen van de signaleringslijst worden niet gegeven.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
Kinderen die duidelijke hiaten vertonen in hun ontwikkeling, komen in aanmerking
voor extra begeleiding. De leerkracht bespreekt dit met de ouders en de
leesspecialist op school. Er wordt een handelingsplan opgesteld waarin de
doelstellingen en werkwijzen voor een van tevoren vastgestelde periode van
begeleiding wordt beschreven.
In het boek wordt een programma beschreven dat bedoeld is voor kleuters in groep
2 waarbij de ontwikkeling van het fonemisch bewustzijn en de letterkennis
achterblijft. Dit programma wordt de voorschotbenadering genoemd. Het doel van
de voorschotbenadering is om leesproblemen zo veel mogelijk te voorkomen door
kleuters alvast een voorschot te geven op de leesinstructie in groep 3. Het
programma biedt leerlingen expliciete oefening in het aanleren van klank-
letterkoppelingen en fonemisch bewustzijn. Ook wordt de leerling gestimuleerd om
gebruik te maken van spontane spelling.
Analyses screeningsinstrumenten
115
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
De opgenomen toetsen in het boek zijn voornamelijk gericht op de ontluikende
geletterdheid en aspecten die te maken hebben het mogelijk vóórkomen van
dyslexie. In het boek wordt ingegaan op een geletterde leeromgeving. Aangeven
wordt dat het vertellen/voorlezen van verhalen een positieve bijdrage heeft voor
het uitbreiden van de woordenschat. Men gaat eind groep 2 uit van een passieve
woorden schat van 5000 woorden en een actieve woordenschat van 3000
woorden (gebaseerd op Verhoeven, 1994).
In de tests en observatielijsten wordt niet gekeken naar woordenschat.
vloeiend en
verstaanbaar spreken
Vloeiend en verstaanbaar spreken is geen onderdeel van het instrument.
luisteren Bij het subdomein luisteren wordt in het instrument alleen gekeken naar het
luisteren naar en begrijpen van een verhaal of informatieve tekst.
gesprekjes voeren Aandacht voor gesprekken voeren is beperkt tot het uitlokken van spontaan
taalgebruik naar aan leiding van een verhaal.
mening uiten en vragen
stellen
Mening uiten en vragen stellen komt in bij de observatielijsten in het Protocol niet
aan de orde.
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier De meeste observatiepunten en toetsen in het boek zijn gericht op ontluikende en
beginnende geletterdheid. Hierbij worden de eerste zeven tussendoelen
beginnende geletterdheid van het Expertisecentrum Nederlands gehanteerd.
Bij de observatiepunten rond boekoriëntatie en verhaalbegrip staat aangegeven:
“Luistert aandachtig wanneer een verhaal wordt voorgelezen. Geniet zicht baar
van voorleesactiviteiten.” Dit wordt verder niet geëxpliciteerd.
oriëntatie op boek en
verhaal
Bijna alle doelen rond oriëntatie op boek en verhaal komen aan de orde. Alleen
het doel: “Weet dat verhalen een opbouw hebben en dat een boek een begin en
einde heeft.” is niet aangetroffen. Wel komt het doen van voorspellingen over het
verdere verloop van het verhaal voor bij de observatiepunten.
oriëntatie op geschreven
taal
Het kind weet wanneer er sprake is van lezen en schrijven. De functie: lezen om
iets te weten te komen, is niet aangetroffen. Wel dat je iets op kan schrijven als je
iets wilt vertellen. Het lezen en schrijven van de eigen naam komt aan de orde.
Evenals het schrijven van (tekens die op) letters (lijken). Het boek bevat een test
om de Inventend spelling in kaart te brengen.
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
Alle doelen die te maken hebben met het fonemisch bewust zijn en het alfabetisch
principe komen in de observatielijsten aan de orde. Hiervoor zijn onder meer
toetsen voor auditieve analyse, auditieve synthese en het benoemen van letters
opgenomen.
Domein Taalbeschouwing
algemeen Het domein Taalbeschouwing komt niet aan de orde.
Analyses screeningsinstrumenten
116
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Het kind …
Domein Mondelinge taalvaardigheid
woordenschat en
woordgebruik
beheerst het Nederlandse klanksysteem □
heeft een passieve woordenschat van gemiddeld 7000 woorden ◘
heeft een actieve woordenschat van gemiddeld 3500 woorden ◘
gebruikt een nieuw geleerd woord in een andere situatie □
gebruikt steeds meer verschillende en complexere woorden □
betekenisgrenzen worden scherper □
kent het verschil tussen enkel- en meervoudsvormen en kan dit
interpreteren
□
begrijpt ontkenning □
vloeiend en
verstaanbaar vertellen
omschrijving taalniveau □
begrijpt en gebruikt steeds meer verschillende
werkwoordsvervoegingen
□
kan een plotstructuur redelijk verwoorden □
maakt samengestelde zinnen □
maakt gebruik van uitbreidingen en vraaggesprekken □
vertelt over gebeurtenissen in het verleden en trekt daarbij conclusies □
houdt steeds meer rekening met mentale staat van anderen □
maakt beter onderscheid tussen welk taalgebruik in verschillende
situaties
□
heeft nog moeite met het leggen van logische verbanden □ heeft nog veel moeite met passieve zinnen □
vertelt uitvoerig en samenhangend over wat hij gedaan of meegemaakt
heeft
□
benoemt en beschrijft alledaagse aspecten, zoals mensen, plaatsen en
dingen met gebruik van complexe zinsconstructies
□
beschrijft een aantal veel voorkomende handelingen met gebruik van
complexe zinsconstructies
□
gebruikt complexe taalfuncties als redeneren en concluderen □
luisteren kan meervoudige instructie en mededelingen begrijpen en uitvoeren □
luistert naar een op de leeftijd afgestemd verhaal en begrijpt het verhaal of
de informatieve tekst
■
luistert naar een op de leeftijd afgestemde radio/televisiefragment/
gesproken tekst op internet
□
laat zien dat hij naar een ander luistert en geeft gepaste feedback □
gesprekjes voeren kan op eigen initiatief een gesprek beginnen met de leerkracht en een
ander kind
□
kent en handelt naar gespreksregels □
kan op communicatief adequate wijze spontaan vertellen over
onderwerpen die hem bezighouden
◘
geeft gepast antwoord op vragen van de leidster of ander kind □
hoe, waarmee, wanneer, etc. vragen □
denkvragen □
Analyses screeningsinstrumenten
117
Het kind …
tegendeelvragen □
keuzevragen (kiezen tussen meerdere en complexere situaties) □
indirecte vragen □
reflectieve vragen □
mening uiten en vragen
stellen
kan zijn mening verwoorden, o.a. door gebruik van 'ik vind' zinnen □
stelt vragen en gebruikt vraagzinnen om ergens meer over te weten te
komen
□
kan op een gepaste wijze de hulp van anderen inroepen □
Domein Ontluikende en beginnende geletterdheid
leesplezier toont zijn plezier in het voorlezen van boeken ■
leeft mee met personages in op de leeftijd afgestemde
prentenboeken
□
kan uitleggen hoe een personage zich voelt □
uit zijn gevoelen/mening over een voorgelezen verhaal of rijmpje,
zoals leuk, grappig of stom
□
oriëntatie op boek en
verhaal
begrijpt dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen ■
weet dat een boek gelezen wordt van voor naar achter, een bladzijde van
boven naar beneden, en regels van links naar rechts
■
weet dat verhalen een opbouw hebben en dat een boek een begin en
einde heeft
□
weet dat de voor- en achterkant van het boek informatie over de inhoud
geven
■
kan een op de leeftijd afgestemd voorgelezen verhaal navertellen, met of
zonder behulp van illustraties
■
kan een voorgelezen verhaal naspelen met behulp van aanwijzingen van
de leerkracht
■
oriëntatie op geschreven
taal
weet dat tekens gebruikt worden om iets te vertellen of leren □
weet dat je briefjes, boeken, tijdschriften, etc. kan lezen om iets te weten te
komen
□
weet dat je iets op kan schrijven (op papier of op de computer) als je iets
wilt vertellen
■
weet wanneer er sprake is van 'lezen' en 'schrijven' en kan 'lezen' en
'schrijven' van elkaar onderscheiden
■
herkent en benoemt (enkele) letters, bijvoorbeeld de eigen naam ■
schrijft tekens die op letters (beginnen) te lijken ■
fonemisch bewustzijn en
alfabetisch principe
kan betekenisonderscheidende klanken (fonemen) in woorden
onderscheiden
■
doet mee met woord-/klankspelletjes ■
weet dat letters met klanken corresponderen ■
herkent en gebruikt rijmwoorden ■
is gemotiveerd om de betekenis van geschreven taal te achterhalen ■
Domein Taalbeschouwing
algemeen reflecteert op eigen taalgebruik en dat van anderen □
verbetert eigen taalgebruik □
praat (in kringgesprek) over taal en praten □
Analyses screeningsinstrumenten
118
Rotterdamse Observatielijst Peuter Kleuter
DEEL1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Rotterdamse Observatielijst Peuter Kleuter
Auteurs A. Kerkhoff; W. Louwes; J. van der Pluijm
Uitgever Stichting de Meeuw
Jaar van uitgave 1997
Doelgroep Peuterspeelzalen; basisonderwijs groep 1 (kinderen van 3 tot en met 5 jaar)
Samenstelling van het
instrument
Handleiding en observatielijst
Doorgaande lijn
Het instrument is geschikt voor het gebruik op peuterspeelzalen en in de
onderbouw van de basisschool. Bepaalde kenmerken van een kind worden op
verschillende momenten geobserveerd. Hierdoor ontstaat een beeld van de
doorgaande ontwikkeling op die kenmerken van het kind.
Geanalyseerde
onderdelen
Handleiding en observatielijst.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument (korte
beschrijving)
"Stichting de Meeuw wil met dit instrument een bijdrage leveren aan de verbetering
van de aansluiting tussen peuterspeelzalen en de onderbouw van de basisschool.
Het instrument moet niet alleen richting geven aan het pedagogisch-didactisch
handelen van individuele gebruiksters maar het moet ook het overleg tussen
peuterleidsters en leerkrachten van de onderbouw van de basisschool bevorderen.
Daarnaast kan het instrument een handvat bieden voor gesprekken met ouders."
"De Rotterdamse Observatielijst Peuter-Kleuter is geen toets maar een instrument
waarmee peuterleidsters en leerkrachten hun observaties van kinderen kunnen
structureren en vastleggen. Bovendien stimuleert het instrument de gebruiksters om
na te gaan of bepaalde aspecten van een kind extra aandacht behoeven."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Bij de ontwikkeling van het instrument is uitgegaan van de uitkomsten van een
scholingsprogramma voor leidsters in de kinderopvang. De opvattingen die in dat
project centraal stonden, vormden ook de uitgangspunten bij de ontwikkeling van
het instrument:
- het gaat om de totale ontwikkeling van kinderen
- er wordt niet 'schools' gewerkt
- jonge kinderen moeten veel 'vrij' kunnen spelen. "
Inhoud Observatielijst waarmee kinderen zowel op de peuterspeelzaal als in groep 1 van
de basisschool geobserveerd kunnen worden. Hierdoor is een goede overdracht en
een betere aansluiting mogelijk tussen beide instanties. Ook ontstaat er een beeld
van de doorgaande ontwikkeling van de kinderen.
Met het instrument is het mogelijk een beschrijving te geven van een aantal
relevante ontwikkelingskenmerken van elk kind in de groep. Er zijn vier delen, voor
vier verschillende leeftijdsgroepen (3 jaar, 3 jaar en 11 maanden, 4 jaar en 4
maanden, rond 5e jaar). Deze vier delen bestaan uit een overzicht van mogelijk
relevante kenmerken van kinderen in de betreffende leeftijdscategorie. Deels
overlappen de items op de verschillende delen zich, deels zijn ze per
leeftijdscategorie anders.
Er worden op de lijsten een aantal ontwikkelingsgebieden onderscheiden: sociaal-
emotioneel gedrag; redzaamheid; speel- en leergedrag (met o.a. plezier, initiatief,
concentratie en leerbaarheid); taalontwikkeling moedertaal; taalontwikkeling
Nederlands als tweede taal; motoriek. Daarnaast gaat een onderdeel in op het
contact met en de betrokkenheid van de ouders.
Na de observatielijsten volgt een 'memorandum' waarin de leerkracht of leidster per
ontwikkelingsgebied kan aangeven welke acties ondernomen dienen te worden.
De handleiding bestaat uit vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk geeft informatie
Analyses screeningsinstrumenten
119
over de achtergronden van het instrument en de doelstellingen ervan. In het tweede
hoofdstuk worden de opzet en de gebruiksmogelijkheden van het instrument
beschreven. Hoofdstuk drie geeft concrete aanwijzingen aan degenen die het
instrument willen gaan gebruiken en hoofdstuk vier bevat een overzicht van alle
gebruikte instrumenten en andere bronnen.
Aspecten
taalontwikkeling
In het instrument wordt onderscheid gemaakt tussen de observatie van de
taalontwikkeling van de kinderen in hun moedertaal (Nederlands of een andere taal)
en waar van toepassing Nederlands als tweede taal.
De kenmerken bij de categorie taalontwikkeling zijn: luistervaardigheid,
spreekvaardigheid, uitspraak; durven spreken tegen de leidster; durven spreken
tegen andere kinderen; leervragen stellen.
Aspecten
rekenontwikkeling
In dit instrument zijn geen aspecten van de rekenontwikkeling opgenomen.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Sociaal-emotioneel gedrag is een onderdeel van het instrument. Hierbij worden acht
kenmerken onderscheiden: welbevinden; sociaal gedrag; relatie met de groep
(conflicten); sociaal initiatief t.o.v. de leidster; aandacht vragen van de leidster;
weerbaarheid; zelfvertrouwen; regels hanteren.
Daarnaast zijn aspecten van de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen ook
opgenomen in het onderdeel speel- en leergedrag. Bij dit onderdeel wordt gekeken
naar: kringactiviteiten; plezier; initiatief; nieuwsgierigheid/ leergierigheid; spel;
concentratie; leerbaarheid; taakhouding; werktempo; opname van informatie
Werkwijze Door die kenmerken die op een bepaald moment op een kind van toepassing zijn
aan te kruisen, maakt een peuterleidster of leerkracht een 'opname' van dat kind in
die fase van zijn ontwikkeling. Door de verschillende 'opnames' die tussen de derde
en de vijfde verjaardag gemaakt kunnen worden onderling te vergelijken, ontstaat
een beeld van de ontwikkeling van het kind. Op de lijst kan ook worden aangekruist
welke aspecten punten van aandacht zijn. In het tweede deel van observatielijst
wordt vervolgens per ontwikkelingsgebied de te ondernemen acties opgeschreven.
Aanwijzingen voor
normering
Er dient geen beoordeling te worden gegeven, niet negatief en niet positief. Er
wordt alleen een beschrijving van het gedrag gegeven dat de observeerder heeft
waargenomen.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
In de kolom 'punten van aandacht' kan vastgelegd worden welke aspecten van de
ontwikkeling van een kind extra aandacht behoeven.
In deel 2 'het memorandum' is ruimte vrijgelaten voor de observeerder om
voorgenomen activiteiten en handelingen uitgebreider vast te leggen. Dit kan een
uitwerking zijn van de punten van aandacht in het eerste deel. In het instrument
worden hier geen aanwijzingen voor gegeven.
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
Geen van de doelen van het domein Zelfbeeld/ Ontwikkeling van identiteit is
aangetroffen in het instrument.
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
In het instrument wordt gekeken naar het welbevinden van het kind in de groep
(voelt zich wel of niet op zijn gemak ). De zelfredzaamheid richt zich op het aan-
en uitkleden, de zindelijkheid, het handen wassen en het drinken zonder hulp of
knoeien. Overige doelen zijn niet aangetroffen.
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
Het instrument gaat in op het al dan niet kunnen samen spelen met andere
kinderen. Een mogelijke afwachtende houding komt aan de orde bij het samen
spelen, het contact met de leidster en het nemen van initiatief. Het houden aan
Analyses screeningsinstrumenten
120
regels is wel opgenomen in het instrument maar er wordt geen aandacht besteed
aan hoe een kind hierin staat. Het op de beurt kunnen wachten komt in het
instrument aan de orde bij de leeftijd van 5 jaar (dus niet bij aanvang groep 1). Op
het contact met andere kinderen wordt summier ingegaan: bij het samen willen
spelen en bij de weerbaarheid (opkomen voor jezelf).
Domein Werkhouding en
concentratie
Nieuwsgierigheid en initiatief nemen komt bij speel- en leergedrag aan de orde.
Zelfstandigheid komt niet expliciet aan de orde maar wel of een kind informatie
snel op pakt of extra aanwijzingen nodig heeft. Ook wordt ingegaan op de
concentratie (zich 5-10 minuten kunnen richten op een activiteit).
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Het kind…
Domein Zelfbeeld/ Ontwikkeling van identiteit
benoemt zichzelf als 'ik' □
gebruikt en begrijpt het woord 'wij' □
ontdekt de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere kinderen in de groep
□
toont non-verbaal eigen gevoelens □
kan basisemoties onderscheiden □
krijgt controle over zichzelf □
Domein Ontwikkeling van zelfstandigheid
voelt zich op zijn/haar gemak in de eigen groep ■
durft te experimenteren/ probeert nieuwe dingen uit om grenzen te ontdekken
□
weet dat 'nee' zeggen een reactie oplevert van de ander □
kan aangeven dat het hulp nodig heeft □
wil graag dingen zelf doen □
leert ervaren wat hij/zij al kan □
kan zich waarschijnlijk grotendeels zelf redden ■
helpt actief mee met het opruimen van de gebruikte materialen □
Domein Sociaal gedrag/ ontwikkeling van sociale
kijkt veel naar andere kinderen □
deelt ervaringen met een ander □
Analyses screeningsinstrumenten
121
Het kind…
vaardigheid probeert om met andere kinderen te spelen ■
kan al een beetje met andere kinderen iets delen □
neemt een afwachtende houding aan bij het samenspel ■ zorgt voor andere kinderen □
kan anderen al een beetje helpen en vindt dat ook fijn om te doen □
kan van tijd tot tijd op zijn/haar beurt wachten □
denkt en handelt nog vanuit zichzelf bij wat mag en niet mag □
staat open voor nieuwe situaties en opdrachten ■
kan eenvoudige gevoelens bij anderen waarnemen (inschatten) □
begint bewust patronen te ontdekken in het eigen gedrag en het gedrag van anderen
□
toont belangstelling en sympathie voor andere kinderen ◘
accepteert dat het niet alles even goed kan □
maakt aan een ander kind duidelijk wat hij/zij wel/niet wil ■
Domein Werkhouding en concentratie
denkt en reageert vooral intuïtief □
heeft plezier in het leren van nieuwe dingen ■
kan rustig werken voor een kortdurende periode ■
probeert zelf problemen op te lossen tijdens het werken □
kan een bekende opdracht die duidelijk is, zelfstandig uitvoeren ◘
Analyses screeningsinstrumenten
122
Sociale Competentie Observatie Lijst
DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Sociale Competentie Observatie Lijst
Auteurs Froukje Joosten; Marjon ten Heggeler; Lilian Pot
Uitgever Uitgeverij Kwintessens
Jaar van uitgave 2009
Doelgroep basisonderwijs groep 1 tot en met 8
Samenstelling van het
instrument
licentie voor het internetprogramma met observatielijst met gebruikershandleiding
en een inhoudelijke handleiding.
Doorgaande lijn
Instrument is bedoeld voor de hele basisschool. In de handleiding worden
suggesties gegeven voor het ontwikkelen van een doorgaande lijn op de
basisschool. Er is ook een versie voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs
en voor het speciaal onderwijs. De SCOL sluit inhoudelijk aan bij de methode
Kinderen en … hun sociale talenten.
Geanalyseerde
onderdelen
Sociaal Competentie Observatie Lijst (SCOL), handleiding.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"Met de SCOL kunt u de sociale competentie van uw leerlingen op school
systematisch in kaart brengen en volgen. U kunt de resultaten op de SCOL
gebruiken bij een planmatige aanpak van sociale competentie op school. De
uitkomsten bieden aanknopingspunten voor het onderwijs in sociale competentie
en u kunt ze ook gebruiken om te signaleren of een leerling extra zorg nodig heeft
op het gebied van sociale competentie."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Een kenmerk van sociaal competent gedrag is dat het past bij de leeftijd. In het
algemeen kunnen we zeggen dat we bij de oudere leerlingen meer taalvermogen,
flexibiliteit, nuancering, inlevingsvermogen, verantwoordelijkheid en zelfbeheersing
in het gedrag verwachten dan bij jongere leerlingen. Hoe sociaal competent
gedrag er concreet uitziet, varieert dus met de leeftijd van de leerling."
"Sociaal competent gedrag verschilt per situatie. Leerlingen in leerjaar één en
soms ook in leerjaar twee zijn nog maar kort op school en moeten nog leren welk
gedrag sociaal competent is in een schoolsituatie. Bij het gedrag dat in deze
vragen wordt beschreven hebben vierjarigen soms nog aansporing of hulp van de
leerkracht nodig. Dat is dan het gedrag dat past bij de leeftijd. Ga van die situatie
uit als norm en kijk vervolgens hoe vaak de leerling dat gedrag laat zien."
Inhoud De Sociale Competentie Observatie Lijst (SCOL) is een methodeonafhankelijk
leerlingvolgsysteem voor sociale competentie. De lijst is genormeerd op basis van
onderzoek onder een landelijke steekproef van basisschoolleerlingen en
wetenschappelijk onderbouwd. De SCOL meet de sociale competentie van de
leerlingen (het adequaat kunnen en willen handelen in sociale situaties) aan de
hand van vragen over hun gedrag. Er zijn 26 vragen die zijn ondergebracht in acht
categorieën van sociaal competent gedrag. Zie hieronder.
Bij elk item van de SCOL kan de leerkracht kiezen uit de vijf scoremogelijkheden:
nooit, zelden, soms, geregeld, vaak.
Voor de leerlingen van de bovenbouw is er ook een zelfbeoordelinglijst.
De handleiding onderscheidt zeven hoofdstukken: inleiding; informatie over
sociale competentie; vragen en scoremogelijkheden; invullen van de SCOL;
resultaten; wat te doen met de resultaten; de SCOL in de school. In de bijlagen
zijn onder andere scoreformulieren, een invulprocedure, suggesties voor onderwijs
in sociale competentie en invulformulieren voor een groepsplan en een individueel
handelingsplan opgenomen.
Aspecten
taalontwikkeling
Niet van toepassing.
Analyses screeningsinstrumenten
123
Aspecten
rekenontwikkeling
Niet van toepassing.
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
De 26 vragen van het leerlingvolgsysteem zijn gericht op acht categorieën van
sociaal-competent gedrag:
ervaringen delen (over zowel positieve als negatieve ervaringen);
aardig doen (positieve manier van benaderen);
samen werken en doen (overleggen, afspraken maken, ideeën inbrengen);
een taak uitvoeren (omgaan met opdrachten);
jezelf presenteren;
een keuze maken (eigen keuze, beïnvloeding door anderen);
opkomen voor jezelf (zorg voor jezelf, omgaan met weerstand);
omgaan met ruzie (goed omgaan met conflicten).
Werkwijze De SCOL wordt twee keer per jaar door de leerkracht ingevuld voor alle leerlingen.
Bij elke vraag is er keuze uit vijf antwoordcategorieën: nooit, zelden, soms,
geregeld, vaak.
Ter voorbereiding wordt aangeraden om het hoofdstuk over het invullen van SCOL
goed door te lezen. En om per dag gerichte observaties uit te voeren bij een
groepje leerlingen, gericht op het gedrag dat in de lijst genoemd wordt.
Aan het einde van de dag wordt de SCOL van een leerling in één keer ingevuld
door de leerkracht. Bij het bepalen van de score dient rekening te worden
gehouden met het gedrag van een leerling in verschillende situaties. Per vraag
wordt één antwoord ingevuld.
Aanwijzingen voor
normering
Bij alle vragen worden voorbeelden van situaties gegeven waarin het bedoelde
gedrag kan voorkomen. Bij een aantal vragen wordt hierbij ook ingegaan op
mogelijke varianten bij jonge kinderen.
Om te beslissen welke score een leerling krijgt, vergelijkt de leerkracht zijn gedrag
in de eerste plaats met dat van zijn leeftijdsgenoten. In de tweede plaats kijkt de
leerkracht hoe de leerling zich in verschillende meer en minder moeilijke situaties
gedraagt. In de handleiding zijn hiervan voorbeelden opgenomen. In het hoofdstuk
De SCOL en de LeerlingSCOL invullen wordt ingegaan op het zo objectief
mogelijk invullen en op het uitvoeren van observaties voorafgaand aan het invullen
van de lijst.
Het programma berekent de score en geeft per categorie aan of een leerling het
bijbehorende gedrag voldoende of onvoldoende beheerst. Voor het regulier
onderwijs is een landelijke norm vastgesteld. Dezelfde normen gelden voor groep
2 tot en met 8. Voor groep 1 is er geen is er geen norm. In de handleiding wordt
hierop ingegaan bij het hoofdstuk De resultaten.
Aanwijzingen voor hulp
bij gesignaleerde
problemen
Met het beeld dat de SCOL geeft van de sociale competentie van de leerlingen,
kan de leerkracht het onderwijs goed op de leerlingen afstemmen. In de
handleiding wordt aangegeven hoe aan de hand van de verzamelde gegevens
planmatig gewerkt kan worden: aanknopingspunten opsporen, doelen formuleren,
aanpak kiezen en uitvoeren en evalueren of doel is bereikt. In de handleiding zijn
suggesties voor onderwijs in sociale competenties opgenomen. Ook zijn er
invulformulieren voor groepsplannen en individuele handelingsplannen.
Analyses screeningsinstrumenten
124
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
Doelen zijn niet specifiek gericht op jonge kinderen maar op kinderen in de hele
basisschool. Wel zijn er bij de observatiepunten varianten aangegeven die zich
richten op jonge kinderen.
Het hebben van zelfkennis komt niet aan de orde, het kennen van anderen wel.
Kind houdt rekening met de gevoelens van een ander en zegt iets aardigs over
hem of haar. Gevoelens onder woorden brengen is beperkt tot het praten over iets
naars dat hem of haar is overkomen. Praten en denken over emoties komt niet
voor bij de observatiepunten.
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
De ontwikkeling van zelfstandigheid komt in beperkte mate aan de orde. Het kind
houdt zich aan afspraken en treedt ontspannen op voor de groep. Het uitvoeren
van taken komt wel voor, maar zelfstandigheid is hierbij geen aandachtspunt.
Opruimen komt niet aan de orde evenals zelfredzaamheid. Ook wordt niet
ingegaan op kennis van en vertrouwen in eigen kunnen. Wel wordt er gekeken of
een kind ideeën aandraagt in een gezamenlijke activiteit.
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
In het instrument komen redelijk veel items aan bod, die gericht zijn op het contact
maken met anderen: praten met een medeleerling over iets wat ze samen hebben
meegemaakt; iets vragen aan iemand je net zo goed kent; het aanbieden van
excuses. Er wordt niet gekeken of kinderen kunnen samen spelen. Wel dat het
kind oplossingen verzint bij ruzies en rekening houdt met de gevoeligheden van
een ander. En ook dat het iets aardigs zegt tegen een ander (maken van
complimenten). Het kind merkt dat iemand hulp nodig heeft en biedt dit ook aan.
Daarnaast wordt geobserveerd of een kind de regels kent en zich eraan houdt.
Domein Werkhouding en
concentratie
Alleen doorzettingsvermogen en het afmaken van taken is aangetroffen in het
instrument. Gerichte vragen zijn beperkt tot het vragen om hulp.
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Het kind…
Domein Zelfbeeld/
Ontwikkeling van
identiteit
heeft kennis van zichzelf □
heeft kennis van de ander ■
ervaart de verschillen en overeenkomsten tussen zichzelf en de andere
kinderen in de groep
□
kan gevoelens onder woorden brengen ◘
kent zijn/haar eigen emoties □
kan zijn/haar emoties beheersen □
Domein Ontwikkeling
van zelfstandigheid
kan zich handhaven binnen de eigen groep ■
heeft vertrouwen in zijn/ haar eigen kunnen □
kan zijn mening geven ■
vraagt iemand anders om hulp ■
kan zelfstandig taken uitvoeren □
staat stil bij wat hij/zij al kan □
kan zich zelf redden □
ruimt zelfstandig (spel)materialen op □
Analyses screeningsinstrumenten
125
Het kind…
Domein Sociaal gedrag/
ontwikkeling van sociale
vaardigheid
zoekt contact met anderen ■
heeft vertrouwen in de ander □
kan met andere kinderen spelen □
werkt samen met andere kinderen aan een gezamenlijke opdracht ■
merkt of en wanneer een ander kind hulp nodig heeft ■
biedt hulp aan/ kan anderen helpen ■
leert wat afspraken en regels zijn ■
leert welke regels er zijn en hoe zich daaraan te houden ■
past zich aan bij nieuwe situaties □
houdt rekening met gevoelens en wensen van anderen ■
kent de emoties en gevoelens van andere kinderen en kan die
interpreteren
■
toont bewondering voor elkaars vaardigheden en mogelijkheden ■
kent de sterke en zwakke punten van een ander □
ervaart dat er door tegenstrijdige belangen conflicten kunnen ontstaan die
je samen kunt oplossen
■
Domein Werkhouding en
concentratie
kan gericht vragen stellen ◘
heeft plezier in de taak □
is in staat om iets af te maken ■
zet door wanneer iets niet direct lukt ■
voert zelfstandig opdrachten uit □
Analyses screeningsinstrumenten
126
Utrechtse Getalbegrip Toets – Revised DEEL 1: ACHTERGRONDGEGEVENS
Titel Utrechtse Getalbegrip Toets – Revised (UGT-R)
Auteurs Prof. Dr. J. van Luit; dr. B. van de Rijt
Uitgever Graviant educatieve uitgaven
Jaar van uitgave 2009
Doelgroep Kinderen van 4,0 tot 7,6 jaar (basisonderwijs groep 1-3 en speciaal onderwijs),
van wie de leerkracht het idee heeft dat tot dan toe de voorbereidende
rekenvaardigheid onvoldoende is ontwikkeld.
Samenstelling van het
instrument
Ringband met daarin de handleiding, toetsbladen, cd-rom en doosje met 25
pionnen.
Doorgaande lijn De toets staat op zichzelf en heeft geen versie voor jongere of oudere kinderen.
Geanalyseerde onderdelen Toetsbladen A en B, handleiding en scoreformulieren.
Uitgangspunten en
doelstellingen van het
instrument
"De UGT-R is een taakgerichte toets die het niveau van beheersing van
getalbegrip beoogt te meten."
De score van de leerling geeft een indicatie van de mate waarin de leerling het
voorbereidende en aanvankelijk rekenen op leeftijdsniveau beheerst."
"De toetsitems zijn niet per se in methoden terug te vinden. De UGT-R voorziet in
een brede dekking van de kennis, vaardigheden en inzichten die in de literatuur
worden genoemd als indicatoren van voorbereidende rekenvaardigheid."
Korte beschrijving van
visie op het jonge kind
zoals aangegeven in het
instrument/ de methode
"Voordat kinderen naar groep 1 van het basisonderwijs gaan, doen ze al veel
ervaring op met getallen en hoeveelheden. Dit wordt incidenteel leren genoemd,
leidend tot 'informele kennis' (Aunio, 2006). Wanneer kinderen in aanraking
komen met min of meer gericht rekenwiskundeonderwijs is er sprake van
intentioneel leren en 'formele kennis'. Als de verschillende rekenvaardigheden van
jonge kinderen tot ongeveer 7 jaar zich goed ontwikkelen, komen de kinderen tot
een voldoende niveau van voorbereidende rekenvaardigheid, dat hen van pas
komt bij het verdere rekenen. Onderzoek laat er weinig twijfel over bestaan: al
ruim voor de start van het formele rekenwiskundeonderwijs is er sprake van
getalbegrip, voorbereidende rekenvaardigheid of getalgevoeligheid."
Inhoud Methodeonafhankelijke, genormeerde toets waarmee de leerkracht kan nagaan in
welke mate een kind of de hele groep kinderen het getalbegrip beheerst. Door de
prestaties van een kind te vergelijken met die van kinderen in een normgroep kan
het niveau van beheersing van getalbegrip vastgesteld worden. Herziening van de
Utrechtse Getalbegrip Toets uit 1994.
Van de toets is een A- en B-versie opgenomen. Elke vorm bevat 45 opgaven,
verdeeld over negen aspecten van getalbegrip (zie item rekenaspecten). Beide
vormen meten hetzelfde en bestaan voornamelijk uit opgaven die verbaal worden
aangeboden en waarbij het kind het juiste antwoord kan aanwijzen. Daarnaast
bestaan er opgaven waarbij het kind het antwoord hoeft te zeggen. Ook zijn er
enkele handelingsopgaven opgenomen. De moeilijkheidsgraad van de opgaven
verschilt per opgave, om zo tegemoet te komen aan leerlingen van verschillende
leeftijden. In de normering is hiermee rekening gehouden. De toetsscores kunnen
vergeleken worden met eerdere scores, met die van medeleerlingen en met die
van een normgroep.
De handleiding bevat een theoretisch en psychometrisch deel en een inhoudelijk
deel. In het inhoudelijk deel worden de toetsonderdelen beschreven, worden
aanwijzingen voor afname gegeven en wordt ingegaan op de normering en
interpretatie van toetsresultaten. In de bijlagen worden scoreformulieren en
scoretabellen gegeven. Deze zijn ook opgenomen op de cd-rom. Ook bevat deze
de werkbladen in kleur en zwart-wit.
Analyses screeningsinstrumenten
127
Aspecten taalontwikkeling Niet van toepassing
Aspecten
rekenontwikkeling
De toets is voornamelijk gericht op getalbegrip. Hierbij worden negen aspecten
onderscheiden:
vergelijken (van objecten op kwalitatieve of kwantitatieve kenmerken),
nagegaan wordt of kinderen veelvoorkomende vergelijkende begrippen
beheersen zoals het meeste/minste, hoger/lager;
hoeveelheden koppelen (op basis van overeenkomsten of verschillen
onderscheid kunnen maken tussen hoeveelheden voorwerpen en deze
kunnen groeperen);
één- één correspondentie (toepassen van de één-op-één relatie;
ordenen (van voorwerpen en getallen, bijvoorbeeld van hoog naar laag);
telwoorden gebruiken (vooruit tellen, terugtellen, verder tellen, akoestisch
tellen tot 20);
synchroon en verkort tellen (vanuit de dobbelsteenstructuur);
resultatief tellen (het tellen van gestructureerde en ongestructureerde
hoeveelheden alsmede het tellen van bedekte hoeveelheden);
toepassen van kennis en getallen (nagegaan wordt of de kinderen de
getallen onder de twintig in eenvoudige alledaagse probleemsituaties kunnen
gebruiken);
schatten (op getallenlijnen tot 10, 20 en 100 met redelijke nauwkeurigheid de
positie van getallen kunnen bepalen).
Aspecten sociaal-
emotionele ontwikkeling
Niet van toepassing
Werkwijze De UGT-R moet individueel in één keer afgenomen worden. De toets bestaat uit
twee parallelvormen met elk 45 opgaven. Toetsonderdelen en opgaven kennen
een vaste volgorde. Leerlingen geven antwoord door het juiste antwoord aan te
wijzen, te noemen of er naar te handelen. Hiervoor worden de toetsbladen,
pionnen, werkbladen en een potlood gebruikt. De antwoorden van de leerlingen
worden genoteerd op het scoringsformulier. Naast 'goed' of 'fout', kunnen door de
leerkracht ook de observaties over de aanpak van de opdrachten genoteerd
worden.
Op grond van de toetsscore wordt een vaardigheidsscore bepaald die een
indicatie geeft van de mate van beheersing van getalbegrip. Scores kunnen
vergelijken worden met die in de leerjaar- of leeftijdsgroep. De score kan ook
worden omgezet in een niveauaanduiding. Hierbij wordt nagegaan hoe het niveau
van het kind ligt ten opzichte van de prestaties van de kinderen in de normgroep.
De niveaus lopen van A t/m E (goed tot zeer goed t/m zeer zwak tot zwak).
Aanwijzingen voor
normering
Met de scoringssleutel kunnen de antwoorden op het scoringsformulier
gecontroleerd worden. Per onderdeel worden het aantal juist beantwoorde vragen
genoteerd. Bij de normering wordt uitgegaan van driemaandelijkse
leeftijdsgroepen (in totaal veertien van 4-71/2). Ook wordt tabellen gegeven met
normen voor groep 1, 2 en 3.
Bij een onverwachte hoge of lage score kan de paralleltoets worden afgenomen
om vertekende scores door omstandigheden tegen te gaan. Met name bij
zwakkere leerlingen is het ook van belang om de werkwijze van het kind bij het
oplossen van de opdrachten, te observeren. Per rekenaspect worden hiervoor
aanwijzingen gegeven.
Aanwijzingen voor hulp bij
gesignaleerde problemen
Er wordt geen aanwijzingen voor hulp gegeven. In de map staan alleen een paar
voorbeeldpagina's van hulpprogramma's afgebeeld (Rekenhulp voor kleuters en
Als speciale kleuter tel je ook mee).
Analyses screeningsinstrumenten
128
DEEL 2A: ANALYSE-RESULTATEN (beschrijvend)
Domein Getallen
omgaan met de telrij De Utrechtse getalbegrip toets onderzoekt in een individuele toetssetting of
kinderen doelen rond getalbegrip beheersen. Rond het omgaan met de telrij
worden de volgende aspecten getoetst: opzeggen van de telrij tot 20,
rangtelwoorden tot 20, terugtellen vanaf 20, tellen en terugtellen met één
overslaan (1-3-5). Er is geen aandacht voor het getal nul. Ook het verder tellen
vanuit een bepaald getal en het redeneren over de telrij komen niet aan de orde.
omgaan met
hoeveelheden
Het resultatief kunnen tellen van hoeveelheden komt wel aan de orde, het kunnen
weergeven niet. Ook worden hoeveelheden vergeleken. Hoeveelheidbegrippen
die hierbij voor komen, zijn: minder, veel, weinig, evenveel, meeste, minste, erbij,
eraf, samen, laatste en eerste. Bij het herkennen van kleine getalpatronen zonder
te tellen en bij het verkort tellen wordt gebruik gemaakt van de
dobbelsteenstructuur. Splitsproblemen en het representeren van hoeveelheden
komen niet aan de orde, verdeelsituaties wel. Ook eenvoudige probleemsituaties
rond hoeveelheden komen aan de orde.
omgaan met getallen In de toets komen getalsymbolen tot en met 20 voor. Ook wordt ingegaan op de
volgorde van getalsymbolen. Kinderen moeten de goede volgorde kunnen
aanwijzen. Het representeren van hoeveelheden met een getalsymbool komt niet
voor; het (beperkt) redeneren over getallen in eenvoudige probleemsituaties wel.
Domein Meten
algemeen Het domein Meten is niet uitgewerkt in deze toets, die zich primair op het
getalbegrip richt. Het enige dat in de toets is aangetroffen, is het vergelijken en
sorteren van voorwerpen voor. Begrippen die hierbij aan de orde komen, zijn:
korter, van groot naar klein en dikste.
De doelen voor de verschillende onderdelen van meten zijn als niet van
toepassing buiten beschouwing gelaten.
lengte, omtrek en
oppervlakte
Niet van toepassing.
inhoud Niet van toepassing.
gewicht Niet van toepassing.
geld Niet van toepassing.
tijd Niet van toepassing.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren Het domein Meetkunde is niet uitgewerkt in deze toets. Doelen voor domein zijn
dan ook niet van toepassing.
construeren Niet van toepassing.
opereren met vormen en
figuren
Niet van toepassing.
DEEL 2B: ANALYSE-RESULTATEN (tabel)
■ = aanwezig
◘ = gedeeltelijk aanwezig
□ = niet aanwezig
n.v.t. = niet van toepassing
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
Domein Getallen
omgaan met de telrij de telrij (akoestisch) kunnen opzeggen tot en met tenminste 20 ■
vanuit verschillende getallen tot 20 kunnen verder tellen en vanuit getallen
tot tien kunnen terugtellen
□
herkennen en gebruiken van rangtelwoorden tot en met tenminste 10 ■
Analyses screeningsinstrumenten
129
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
kunnen omgaan (met de betekenis van) 'nul' in telrijsituaties □
kunnen redeneren over de telrij in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
□
omgaan met
hoeveelheden
hoeveelheden tot tenminste 12 (resultatief) globaal kunnen schatten en
tellen (resultatief) én kunnen weergeven (neerleggen, tekenen)
◘
hoeveelheden tot tenminste 12 kunnen vergelijken en ordenen op ‘meer’,
minder’, ‘evenveel’, ‘meeste’, ‘minste'
■
hoeveelheidbegrippen zowel kunnen herkennen als actief toepassen:
meer, minder, evenveel, meeste, minste, veel, weinig, erbij, eraf, samen,
niets, alles, laatste, eerste, tweede, derde
■
kleine getalpatronen tot tenminste 6 kunnen herkennen, zonder tellen door
gebruik te maken van patronen en structuren
■
verkort kunnen tellen van hoeveelheden tot tenminste 12 door gebruik te
maken van patronen en structuren (handen, dobbelsteenpatronen)
■
eenvoudige optel- en aftrekproblemen in dagelijkse contexten (handelend)
kunnen oplossen onder tenminste 12
■
eenvoudige splitsproblemen kunnen oplossen onder 10 □
eenvoudige verdeelsituaties (handelend) kunnen oplossen onder tenminste
12 en kunnen vertellen wat het resultaat is
■
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met
bijvoorbeeld vingers, streepjes, stippen
□
hoeveelheden tot en met tenminste 12 kunnen representeren in een
beeldgrafiek en kunnen interpreteren
□
kunnen redeneren over hoeveelheden in eenvoudige betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
omgaan met getallen getalsymbolen kunnen herkennen van 0 tot en met 10 ■
de volgorde van de getalsymbolen in de getallenrij tot 10 herkennen en
kunnen leggen (niet schrijven)
■
getalsymbolen, telwoorden en hoeveelheden kunnen koppelen tot en met
tenminste 10
■
hoeveelheden tot en met tenminste 10 kunnen representeren met een
getalsymbool en omgekeerd: bij een getalsymbool tot en met tenminste 10
de hoeveelheid kunnen weergeven
□
kunnen redeneren over getallen in eenvoudige en betekenisvolle
probleem/conflictsituaties
■
Domein Meten
algemeen verschillende grootheden kunnen onderscheiden en in (eenvoudige)
betekenisvolle situaties herkennen en gebruiken (lengte, omtrek,
oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd, geld)
n.v.t.
voorwerpen kunnen sorteren (classificeren) op basis van verschillende
eigenschappen (lengte, dikte, oppervlakte, inhoud/omvang, gewicht,
tijdsduur, waarde, kleur) en kunnen uitleggen om welke eigenschap(pen)
het gaat
n.v.t.
kunnen redeneren over verschillende grootheden in eenvoudige probleem-
en conflictsituaties (bijvoorbeeld over het begrip ‘groot’ en de verschillende
betekenissen ervan)
n.v.t.
kunnen aflezen van verschillende eenvoudige grafische voorstellingen,
zoals een cirkel waarin de dagindeling wordt aangegeven of een
staafgrafiek waarin lengtes van kinderen zijn afgebeeld met stroken: wie is
langer, wie is korter? Hoe zie je dat?
n.v.t.
lengte, omtrek en objecten kunnen vergelijken en ordenen naar lengte, omtrek en n.v.t.
Analyses screeningsinstrumenten
130
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
oppervlakte oppervlakte op verschillende manieren: op het oog, via direct meten (naast
elkaar houden, op elkaar leggen) of indirect meten (met een natuurlijke
maat: stap, voet, touwtje(s), hokjes tellen), hand, strook; blaadje papier,
meetlat
weten dat eerlijk meten (één maat gebruiken) voorwaarde is voor
vergelijken, ordenen en meten (van lengte, omtrek, oppervlakte) via
afpassen en kunnen uitleggen waarom dit zo is
n.v.t.
kunnen meten met een betekenisvolle maat van:
- lengte met bijvoorbeeld stappen, voeten, meterstrook/stroken
- oppervlakte met bijvoorbeeld blaadjes papier, tegels en het resultaat via
tellen vaststellen
n.v.t.
begrijpen en kunnen uitvoeren van herhaald afpassen met één voorwerp,
bij tekort aan materiaal (één strook, meetlat of velletje papier meer keren
achter/naast elkaar leggen)
n.v.t.
begrippen met betrekking tot lengte, omtrek en oppervlakte herkennen en
kunnen gebruiken in betekenisvolle eenvoudige situaties:
- lang, langer, langst(e); kort, korter kortst(e);
- groot, groter, grootst(e); klein, kleine, kleinst(e);
- dik, dikker, dikst(e); dun, dunner, dunst(e);
- hoog, hoger, hoogst(e); laag, lager, laagst(e);
- breed, breder; smal, smaller;
- (er) omheen
n.v.t.
kunnen redeneren over lengte, omtrek, en oppervlakte in eenvoudige
probleem- en conflictsituaties
n.v.t.
inhoud inhouden zowel in de betekenis van ‘wat er in zit’ als ‘wat er in kan’ kunnen
vergelijken en ordenen op verschillende manieren: op het oog, via
overgieten, via afpassen of uitscheppen met een natuurlijke maat zoals een
bakje, beker of fles
n.v.t.
kunnen meten van een inhoud met een betekenisvolle maat zoals beker,
kopje, fles of litermaat of blokken/pakken en het resultaat via tellen (globaal
en precies) vaststellen
n.v.t.
begrippen rond inhoud herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
situaties en tegenstellingen gebruiken: vol, voller, volst(e), leeg, veel,
weinig, meer, meest(e), minder, minst(e), evenveel
n.v.t.
kunnen redeneren over inhouden in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (waarom kan er in een lange fles toch minder water zitten
dan in een kortere fles?)
n.v.t.
gewicht voorwerpen die in gewicht verschillen, kunnen vergelijken en ordenen naar
gewicht op verschillende manieren: op het oog, op de hand, met een
balans (wip-principe)
n.v.t.
conclusies kunnen trekken uit de stand van de balans bij het wegen van
twee voorwerpen
n.v.t.
begrippen rond gewicht herkennen en kunnen gebruiken in betekenisvolle
eenvoudige situaties en in tegenstellingen: zwaar, zwaarder, zwaarst(e),
licht, lichter, lichtst(e), even zwaar/licht
n.v.t.
begrijpen dat gewicht niet een op een samenvalt met omvang of lengte of
grootte (zwaarder betekent niet altijd langer, groter en omgekeerd)
n.v.t.
kunnen redeneren over gewichten in eenvoudige probleem- en
conflictsituaties (is iets dat groter is, ook altijd zwaarder?)
n.v.t.
geld begrijpen en kunnen uitleggen hoe het systeem van kopen en betalen in
elkaar zit aan de hand van eenvoudige winkelsituaties en sparen
n.v.t.
begrippen herkennen en kunnen gebruiken in de context van geld: duur, n.v.t.
Analyses screeningsinstrumenten
131
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
duurder, duurst(e), goedkoop, goedkoper, goedkoopst(e), euro, munten,
waarde
gepast kunnen betalen van voorwerpen/bedragen onder 10 euro (in hele
euro’s) met munten van 1 en 2 euro en bedragen met munten van 1 en 2
euro kunnen vaststellen
n.v.t.
begrijpen dat verschillende munten en briefjes verschillende waarden
hebben en begrijpen dat twee munten samen toch minder van waarde
kunnen zijn dan één munt
n.v.t.
tijd het dagritme herkennen als cyclisch tijdsproces en de volgorde in de
dagindeling (ochtend, middag, avond, nacht) kunnen benoemen
n.v.t.
de dagen van de week kunnen benoemen in de goede volgorde n.v.t.
weten dat het jaar ook een terugkerend ritme heeft, en daarbij enkele
namen van maanden kennen en de namen van seizoenen
n.v.t.
weten dat tijd ook lineair verstrijkt: de tijd gaat steeds door, we worden
ouder, gebeurtenissen zijn steeds langer geleden, komen steeds dichterbij
n.v.t.
tijdsbegrippen herkennen in betekenisvolle, dagelijkse situaties en de
begrippen correct kunnen gebruiken:
- dag, nacht, ochtend, middag, avond
- vandaag, gisteren, morgen, morgenvroeg, gisteravond
- vroeg, vroeger, laat, later, eerder, nu, toen, straks, lang, kort,even, snel
n.v.t.
gebeurtenissen in de goede volgorde kunnen beschrijven en rangschikken
(met foto’s, met woorden) en kunnen uitleggen van deze volgorde
n.v.t.
weten hoe je aan instrumenten als zandloper, kaars, druppende kraan,
tellen, wijzers op de klok kunt zien dat er tijd verstrijkt en dit kunnen
uitleggen
n.v.t.
functie van de klok kennen en kunnen aflezen van hele uren op een digitale
klok en op een klok met wijzers
n.v.t.
weten dat je tijd verschillend kunt beleven: soms duurt iets heel lang
(wachten) en soms is het zo voorbij (buiten spelen); inzien dat het beleven
van tijd subjectief is
n.v.t.
Domein Meetkunde
oriënteren en lokaliseren herkennen (passief gebruik) en kunnen gebruiken (actief) van meetkundige
begrippen: voor, achter, naast, in, op, boven, onder, dichtbij, veraf
n.v.t.
herkennen (passief gebruik) van meetkundige begrippen: links, rechts,
tegenover, tussen
n.v.t.
voorwerpen/situaties/locaties (die niet te zien zijn) met kenmerken en
details kunnen beschrijven door er een visuele voorstelling van te maken
n.v.t.
de plaats van objecten ten opzichte van zichzelf kunnen beschrijven en
omgekeerd met behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt achter mij;
ik sta voor de deur)
n.v.t.
de plaats van voorwerpen ten opzichte van elkaar kunnen beschrijven met
behulp van meetkundige begrippen (de bal ligt bovenop de kast)
n.v.t.
kunnen volgen van een beschrijving met herkenningspunten (hoek,
brievenbus, poppenhoek, kopieermachine) en meetkundige begrippen
(voor, na, rechts, links, tegenover) van een route in de directe omgeving (in
de school van het lokaal naar de voordeur, van de school naar de kerk)
n.v.t.
eenvoudige routes kunnen beschrijven in de directe omgeving en daarbij
gebruik maken van herkenningspunten (kerk, winkel, speelplein,
brievenbus) en meetkundige begrippen (voor, na, verder, rechtdoor)
n.v.t.
eenvoudige plattegronden (bijvoorbeeld van de klas) kunnen lezen, kunnen
tekenen en kunnen toelichten
n.v.t.
Analyses screeningsinstrumenten
132
Aan het eind van groep 2 is de leerling doorgaans in staat tot…
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige problemen/
conflictsituaties rond oriënteren en lokaliseren
n.v.t.
construeren bouwwerkjes/constructies die als voorbeeld gebouwd, zijn kunnen
nabouwen (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours, duplo- of
legofiguur)
n.v.t.
eenvoudige bouwwerkjes (bijvoorbeeld blokkenbouwsel, railsparcours,
duplo- of legofiguur) vanaf een tekening/foto kunnen nabouwen
n.v.t.
kunnen bouwen van een constructie op basis van aanwijzingen in een
stappenplan/handleiding (bijvoorbeeld met blokken, lego, knex, magnetics)
n.v.t.
kunnen bouwen op basis van mondelinge aanwijzingen met behulp van
meetkundige begrippen (bijvoorbeeld: maak een stapel van twee blokjes;
zet links daarvan een blokje; zet ervoor een stapel van drie blokjes)
n.v.t.
kennen en kunnen benoemen van de namen van meetkundige figuren:
cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
n.v.t.
verschillen kunnen beschrijven tussen de verschillende meetkundige
figuren: cirkel, driehoek, vierkant, rechthoek, bol, kubus
n.v.t.
kennen en kunnen benoemen van de basiskleuren (rood, blauw, geel,
groen), zwart, wit, oranje, paars, roze, grijs
n.v.t.
kunnen sorteren van voorwerpen op minimaal twee kenmerken
(bijvoorbeeld met Logiblocks: zoek alle rode vierkanten; alle dikke
driehoeken)
n.v.t.
kunnen navouwen van een vouwwerk dat wordt aangegeven met een
vouwreeks van slechts enkele stappen (bijvoorbeeld een vliegtuigje/hoedje)
n.v.t.
bij het vouwen passief kunnen gebruiken van (meetkundige) begrippen:
recht, schuin, dubbel, lijn, hoek, punt
n.v.t.
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond bouwen en construeren
n.v.t.
opereren met vormen en
figuren
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met zon en schaduw (je
schaduw kleiner/groter/langer maken, laten verdwijnen) en hierover kunnen
redeneren (wat moet je doen om ...; wat gebeurt er als ...)
n.v.t.
eenvoudige opdrachten kunnen uitvoeren met een spiegeltje (iets laten
zien in een spiegel, figuren verdubbelen, vervormen) en hierover kunnen
redeneren (wat gebeurt er als …; hoe kun je …; wat moet je doen om ...)
n.v.t.
meetkundige patronen kunnen namaken (kralenketting, mozaïek,
kralenplank, tegelplein)
n.v.t.
in patronen de regelmaat kunnen herkennen, kunnen uitleggen en deze
kunnen voortzetten (tekenen, rijgen, kleuren, met mozaïek of kralenplank,
bouwen)
n.v.t.
patroon met regelmaat kunnen ontwikkelen en hierover kunnen redeneren n.v.t.
kunnen redeneren over eenvoudige meetkundige
problemen/conflictsituaties rond opereren met vormen en figuren
n.v.t.