PROBLEMEN BIJ DE LOZING VAN AFVAL EN AFVALWATER...
Transcript of PROBLEMEN BIJ DE LOZING VAN AFVAL EN AFVALWATER...
TNO 9491
Bibliotheek Hoofdkantoo{ TNO ' 1.Gr8venhage~ -'lk
CENTRAAL LABORATORIUM
M E D E D E L 1 N G N 0 . 2 2 6
Overdru k u it
TNO-Nieuws 20 (196 5 ) 924-9 34
PROBLEMEN BIJ DE LOZING VAN
AFVAL EN AFVALWATER IN ZEE
door
P. DE WOLF
CENTRAAL LAB 0 RAT 0 R 1 U M T N 0 , P 0 S TB US 2 1 7, DELFT
Overdruk uit "TNO-Nieuws" 20 (1965) 92 4-93 4 Bibliotheek Hoofdkantoor TNO
Problemen bij de lozing van afval en afval~ar, e i~ "~~
Drs. P. D E W O LF C ENTRAAL LABORAT ORIUM T N O
Samenvatting
Als gevolg van de bevolkingstoename en de uitbreiding van de industrie in N ederland neemt de hoeveelheid te lozen afvalwater toe, terwijl de behoefte aan zoet water tegelijkertijd sterk stijgt. Tot nu toe werd afvalwater vrijwel uitsluitend, al dan niet na reiniging in rioolwaterzuiveringen, geloosd op de openbare binnenwateren. Nu in november 1964 een Ontwerpwet, houdende regelen omtrent de verontreiniging van oppervlaktewateren is ingediend, worden meer en meer stemmen gehoord die aandringen op lozing van afval en afvalwater in de Noordzee. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van het economisch belang van de Noordzee, in verband met een evaluatie van de mogelijkheid om deze zee als vuilstortplaats voor vloeibare afval te gebruiken. Daarbij blijkt dat de hydrografische en biologische omstandigheden van de zee te ingewikkeld zijn om zonder meer tot lozing te kunnen besluiten; op een aantal gebieden schiet onze kennis van de zee tekort. Hiertegenover staat dat de lozing van afval in zee een economische noodzakelijkheid zal worden. H et is echter gewenst dat onderzoek gedaan wordt, zodat lozing van afvalstoffen zal kunnen geschieden zonder dat daarbij ongelukken gebeuren.
1 Inleiding
Het doel van ·afval waterlozing is het verwijderen van schadelijke en/of hinderlijke stoffen uit de omgeving van de mens. Tot nu toe geschiedde dit door afvalwater te lozen in, zoet of brak, openbaar water. Toenemende industrialisatie en een sterk groeiende bevolking zorgen echter voor een steeds wassende stroom van afvalwater, die door het Nederlandse binnenwater niet meer kan worden verwerkt. In toenemende mate wordt dan ook van verschillende zijden aangedrongen op de lozing van afvalwater in zee; enerzijds omdat men zich voorstelt dat deze lozingsmogelijkheid goedkoop zou zijn (en dat is van belang voor de concurrentiepositite van de in Nederland gevestigde industrie). anderzijds omdat het behoud van zoet water van belang is voor de drinkwatervoorziening, de recreatie (bootsporten, zwemmen en hengelen) en de natuurbescherming. In dit artikel zal de mogelijkheid van de lozing van het afvalwater op zee worden beschouwd vanuit een biologisch gezichtspunt. Daarbij blijkt dat vele onverwachte problemen naar voren komen; de wenselijkheid van wetenschappelijk onderzoek op verschillend gebied zal worden besproken.
II Het afvalwater
Het afvalwater kan in het algemeen worden onderscheiden in huishoudelijk afvalwater en industrieel afvalwater (Dresscher [l]).
Summary
As a result of population growth and increased industrialization, the amount of sewage, to be disposed of in the N etherlands, grows. At the same time the need for fresh water increases at an even higher rate. At the moment sewage, either treated or untreated, is being directed to fresh water: canals and rivers. In No vember 1964, a bill on the disposal of sewage in fresh water has been presented to Parliament. lt forbids disposal of untreated sewage. As a transition measure, costs of sewage disposal in fresh water will be charged to the producers. This has resulted in a greater urgency f or dis pos al of sewage and other wastes in the North Sea. In the present report, a survey is given of the economie importance of the North Sea and fa ctors to be considered in the afore-mentioned sewage disposal. lt appears that its hydrography and biology are too complicated and our knowledge too scanty to predict the consequences of sewage disposal in the North S ea. The author stresses that much research must be done, and a preliminary programme is given.
a) Huishoudelijk afvalwater bestaat uit spoel-, was- en badwater, faecaliën en min of meer moeilijk sedimenteerbare partikels. De gesuspendeerde en opgeloste stoffen in het water zijn voornamelijk van organische aard, terwijl de concentratie van de stoffen voornamelijk afhankelijk is van de waterbeschaving. In het alg~meen zijn de concentraties van de stoffen niet hoog, doch het aantal darmbacteriën is zeer groot.
b) Industrieel afvalwater kan weer onderscheiden worden in twee groepen:
1. Afvalwater met organische afval afkomstig van industrieën die plantaardige of dierlijke produkten verwerken (b.v. aardappelmeelfabrieken, slachthuizen). De concentratie aan afval kan zeer groot zijn, evenals het aantal bacteriën.
2. Afvalwater met anorganische en/of organische afval van technische en chemische industrieën. Ook hier kan de concentratie opgeloste stoffen of sediment zeer groot zijn; het aantal bacteriën is echter vrijwel steeds niliil. ·
Bij lozing van ongezuiverd afvalwater op (een beperkte hoeveelheid) zoet water ontstaan vele moeilijkheden (hinder door stank, gevaar voor gezonà-
1
heid, ongeschiktheid van water voor landbouw, tuinbouw en veeteelt, hinder voor drinkwatervoorziening, visserij en bedrijfswatervoorziening, gevaar voor recreatie, zoals watersport, in het bijzonder zwemmen; en gevaren voor natuurbeschermingsobjecten). Dresscher [l] heeft ten behoeve van de afvalwaterlozing de voor- en nadelen van binnenwater en zeewater tegenover elkaar gesteld.
Nadelen van de binnenwateren: a) De beschikbare hoeveelheden zijn gering; min
der dan 1°/o van de oppervlakte van de aarde wordt door dit water ingenomen.
b) De kwantiteit is aan een voortdurende wisseling onderhevig.
c) Door de te geringe ruimte is de (zelf)reinigingscapaciteit in vele gevallen te klein, zodat het meestal nodig is door middel van zuiveringsinrichtingen het afvalwater te reinigen alvorens het in het binnenwater geloosd kan worden.
d) Het binnenwater is noodzakelijk of is van belang voor de uitoefening van de menselijke activiteiten; dit zijn land- en tuinbouw en veeteelt, drink- en bedrijfswatervoorziening, transport, beroeps- en sportvisserij en recreatie (zeilen, zwemmen).
Voordelen van lozing in zee: a) Een enorme hoeveelheid water; 72°/o van het
aardoppervlak is door zeeën bedekt. Bij uitspreiding van deze watermassa over het gehele aardoppervlak zou dit een laag met een dikte van ca 2500 meter geven.
b) De kwantiteit is gelijkmatig.
c) De noodzaak voor het toepassen van afvalwaterzuivering is dubieus.
d) Het zeewater is slechts in beperkte mate geschikt voor menselijke activiteiten. Dit zijn: transport, visserij en recratie (badstranden).
Dresscher's argumenten zijn naar mijn mening echter tendentieus, omdat slechts halve waarheden worden gebruikt, zoals in paragraaf 4 van dit artikel aangetoond zal worden. Het doet wat merkwaardig aan om nu ten aanzien van de lozing in zee dezelfde geluiden te vernemen, die vroeger voor de lozing in zoet water te beluisteren vielen. Dat overigens de mening, dat de zee als vuilnisvat van ongelimiteerde afmetingen gebruikt kan worden, wijd verbreid is, mag blijken uit de woorden die Prof. Dr. 0. Jaag, Voorzitter van de Föderation Europäischer Gewässerschutz, sprak bij de opening van de beurs "Pro Aqua", te Basel, op 1 maart 1965, naar aanleiding van de zorgen die de vele gecompliceerde methodieken en machinerieën voor de waterzuivering meebrengen: "Dies ist ins besondere der Fall in vielen Gegenden, sozusagen sämtlicher europäischen Staaten, wo
2
weder das offene Meer noch unbebaubares Land zur Verfügung stehen, urn solche Abfälle aufzunehmen, sondern wo es eine unabdingbare Pflicht von Bevölkerung und Wirtschaft darstelt, die Landschaft von jeglichem Unrat frei und sauber zu halten." [65] Ook in Nederland is de mening dat de zee een vuilstortplaats van onbeperkte capaciteit is algemeen verbreid, zoals o.a. blijkt uit de Memorie van Toelichting op de Ontwerp Wet Verontreiniging van oppervlaktewateren 1 ) hierin staat: "In de inleiding van deze memorie van toelichting is reeds aangegeven, dat de bestrijding van de waterverontreiniging onder meer zal kunnen plaatsvinden door afvoer van riool- of afvalwater naar wateren waar deze lozing geen overwegende bezwaren oplevert . . . In de regel zal hierbij voor de afvoer van het verontreinigde water de aanleg nodig zijn van vaak lange en kostbare leidingen, waar tegenover dan het voordeel staat dat zuivering geheel of ten dele achterwege zal kunnen bli;ven. (Cursivering van De Wolf) . Hiervoor zullen naar de mening van de ondergetekenden 2 ) uitsluitend oppervlaktewateren in aanmerking komen, welke voor de zoetwaterhuishouding van ons land van geen betekenis zijn, zoals bijv. de Noordzee, de Waddenzee, de Eems, e.d.'' Gezien in het licht van de in hoofdstuk III geciteerde literatuur is deze uitspraak wat merkwaardig, temeer daar in dezelfde memorie van toelichting staat: "De grote verscheidenheid, welke zich bij de lozing van afvalwater ten opzichte van beide zijden van de kwestie voordoet, te weten aard en hoeveelheid van het te lozen afvalwater enerzijds en het zelfreinigend vermogen van het ontvangende water anderzijds, maakt het niet wenselijk, afgezien nog van de vraag of zulks wel mogelijk is, in de wet vast te leggen aan welke voorschriften bij lozing van afvalwater moet worden voldaan." De hoeveelheid te lozen afvalwater op het ogenblik is het huishoudelijk afvalwater van 12 miljoen Nederlanders plus een hoeveelheid industrieel afvalwater, dat wat vervuilingsgraad betreft gelijk staat aan het huishoudelijk afvalwater van ongeveer 25 miljoen mensen (men spreekt van 25 miljoen inwoner-equivalenten, hierna te noemen i.e.). Een belangrijk deel hiervan komt op rekening van de Groningse agrarische industrie (aardappelmeelfabrieken, stro-verwerkende industrie en suikerfabrieken) nl. 15 miljoen i.e. De zelfreinigende capaciteit van de Nederlandse binnenwateren is in het gunstigste, dus theoretische, geval ongeveer 5,5 miljoen i.e. Van het totaal van 37 miljoen i.e. wordt op het
1) D e volledige tekst van de Ontwerpwet en de memorie van toelichting vindt men in de onlangs verschenen ANWB R ecreatiebrochure nr. 2, Vuil water bedreigt ons welzijn, van de hand van Ir. F. E. Samson. De ANWB, directie Verkeer-Recreatie, stelt dit boekje op aanvraag gratis ter beschikking.
2) D e Minister van Verkeer en Waterstaat, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid en de Minister van Justitie.
ogenblik 3 miljoen i.e. in zuiveringsinrichtingen ~ehandeld, in 275 gemeentelijke en 80 andere (fabneken, kazernes, etc.) zuiveringsinrichtingen. De investeringskosten voor deze installaties bedroegen, naar de huidige geldwaarde gerekend, 350 miljoen gulden. Een globale schatting van de kosten van de sanering van het binnenwater levert een bedrag van ongeveer 1 miljard guldens op. De discrepantie tussen aantallen i.e. enerzijds en reeds gemaakte investeringskosten en nog te maken kosten anderzijds moet waarschijnlijk ten dele gezocht worden in de plannen om grote hoeveelheden afvalwater, bijv. van de Groningse industrie, in de Noordzee, de Waddenzee en de Eems te lozen. Hierover later meer.
Naast de gewenste afvalwaterlozing bestaat nog de behoefte om grote hoeveelheden vaste gevaarlijke (en dat niet alleen voor de mens) stoffen af te voeren. Buschman [64] schat deze hoeveelheid op minstens 30.000 ton per jaar; dit betreft dan uitsluitend explosieve, licht ontvlambare, vergiftige of bijtende stoffen. Als gesteld mag worden dat dit ongeveer 100/o van de totale hoeveelheid industriële vaste afval is, zou de totale afvalproduktie 300.000 ton bedragen; voor het grootste deel is dit hout, papier en plastic en ander brandbaar materiaal. Ook het gevaarlijke afval is ten dele brandbaar; de verbrandingskosten zijn op het ogenblik ongeveer f 50,-/ f 60,- per ton, zonder transportkosten, bij verbranding in de open lucht. Een regionale vuilverbrandingscentrale moet kunnen werken voor een prijs die ligt tussen f 10,-1 f 20,- per ton, eveneens zonder transportkosten. Een aantal vaste stoffen zijn echter niet brandbaar. Hofstede [23] wijst in dit verband op het grote potentiële gevaar, dat de ontwikkeling van steeds nieuwe insekticiden en herbiciden inhoudt. De kans is groot dat er onverkoopbare voorraden van zeer giftige stoffen zullen ontstaan, die vervolgens vernietigd zullen moeten worden. Uit Amerikaans werk is bekend dat vele insekticiden in zeer lage concentraties giftig zijn voor mariene organismen. Zo heeft Butler [24] aangetoond, dat de lethale concentratie van endrin (een insekticide) voor jonge garnalen ligt bij 0,005 ppm (1 ppm = 1 mg/l). Deze en dergelijke verbindingen kunnen zelfs bij zeer sterke verdunningen nog gevaarlijk zijn doordat ze in de voedselketen kunnen worden geconcentreerd, zoals door Hunt en Bischoff [25] is aangetoond voor DDD ( dichloor-diphenyl-dichloor-aethaan); Veldkamp [26] noemt iets dergelijks ter verklaring van de anti-biotische werking van acrylzuur. Voor endrin wordt bovendien verondersteld dat het bij een concentratie van 0,00006 ppm een "uitgestelde sterfte" kan veroorzaken als gevolg van het opbouwen van een hoge concentratie in het vetweefsel, dat gedurende perioden van voedselschaarste weer geresorbeerd wordt, waarbij het opgehoopte endrin vrijkomt in het lichaam [ 69]. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn dat behalve afvalwater ook vaste gevaarlijke stoffen niet ad libitum in het Nederlandse zoete water geloosd kunnen worden.
111 De lozing van afvalwater in zee
Over de lozing van afvalwater in zee bestaat een omvangrijke literatuur, vooral van Amerikaanse zijde. Bekend en berucht zijn de problemen die ontstonden bii de lozing aan de Californische kust, voornamelijk bij Los Angeles. Vele auteurs hielden zich bezig met de verontreiniging van baaien en havens, zoals: Barnard en Reish [2] , Anoniem [33], Filice [5, 6], Anoniem [7], Reish [8, 9, 10, 11, 12], Reish en Winter [13], Anoniem [14]; voor de verontreiniging van de open zee voor Californië zie men Fitch [15], Hartman [16, 17], en Rechnitzer en Limbaugh [18]. Een overzicht van het probleem wordt gegeven door Pearson [19]. Laevastu [ 20] heeft er op gewezen dat ook in de Noordzee reeds gebieden aan te wijzen zijn, waar een omvangrijke verontreiniging van de zee bestaat, terwijl Ribbius [21] meer gedetailleerde gegevens vermeldt over de Nederlandse kust, waar plaatselijk ook al een aanzienlijke verontreiniging voorkomt. Korringa [22] bespreekt de gevolgen van afvalwaterlozing voor de visserij, waarbij een aantal voorbeelden van noodlottige gevolgen van de lozing van ongereinigd huishoudelijk afvalwater. Het oorspronkelijke idee, dat rioolwater als bemesting zou kunnen werken, is inmiddels een verlaten standpunt, aangezien onder invloed van deze voedselrijke omstandigheden meestal ook een ander fytoplankton tot ontwikkeling komt, met veelal ongunstige tot giftige eigenschappen. Door Kalle [28] wordt echter de hoge visopbrengst in het Engelse kustwater (tweemaal zo hoog als van andere watermassa's in de Noordzee) in verband gebracht met de lozing van het Londense rioolwater via de Theems. Deze verhoging schrijft hij toe aan een verhoogd gehalte aan voedselzouten. De jaarlijkse afvoer van fosfaat bijv. kan gesteld worden op 2900 ton (zie de samenvatting van Carruthers [63]), wat in 171 kub. mijl van het Engelse kustwater nog een verhoging aan fosfaatgehalte geeft van 3 mg/m3. Deze geringe toevoeging kan van wezenlijke betekenis zijn, aangezien fosfaten in de Noordzee als geheel een beperkende factor voor de planktongroei zijn (maximale concentratie 60 mg/m3
in de winter, minimale concentratie 0 mg/m3 in de zomer). Hiertegenover staat de vissterfte, tengevolge van kopervergiftiging, voor de Nederlandse kust, waaraan in de pers veel aandacht is besteed. Het betrof hier een lozing van een betrekkelijk geringe hoeveelheid (t.o.v. de watermassa in de Noordzee) van een anorganisch koperzout, die waarschijnlijk maar een keer plaats vond. Blijkens deze gebeurtenissen is de kennis van wat de Noordzee aan afvalwater en afval kan opnemen te gering. Niettemin worden nog voortdurend plannen ~emaakt voor pijpleidingen naar zee, waardoor al dan niet geheel of gedeeltelijk gereinigd rioolwater afgevoerd zal worden.
Zo kunnen genoemd worden: a) een persleiding voor Den Haag en randgemeen
ten, waarop op den duur ook een deel van Delft, Zoetermeer en Pijnacker aangesloten zullen zijn.
3
Deze persleiding zal gereinigd rioolwater in zee brengen.
b) een persleiding voor Katwijk aan Zee, Katwijk aan de Rijn en waarschijnlijk ook Rijnsburg.
c) Naaldwijk, Monster, 's-Gravenzande en mogelijk ook Maasland overwegen gezamenlijk het afvalwater te lozen, hetzij op de Waterweg na een biologische voorreiniging, hetzij op de persleiding van Den Haag na eenvoudige mechanische reiniging.
d) voor het Botlekgebied wordt eveneens de aanleg van een persleiding overwogen.
e) het waterschap van westelijk Noord-Brabant werkt aan de plannen voor een leiding naar de Westerschelde.
f) er bestaan plannen voor diverse leidingen voor de agrarische industrie in Groningen, voor lozingen op de Eems en de Waddenzee.
g de gemeente Den Helder zal gereinigd rioolwater gaan lozen op de Waddenzee, ondanks de mogelijke nadelen daarvan voor de mosselcultuur (Korringa [22]).
De huidige lozing van rioolwater bij Scheveningen blijkt ernstige gevolgen te kunnen hebben voor de gezondheid (Ribbius [21]), hoewel er nog nooit met zekerheid aangetoond is dat er ook maar één badgast ziek van geworden is (Dresscher [ 1] , zie ook Moore [30] en Koch [31]). Voor de lozing van industrieel afvalwater in zee bestaan in Groningen vergevorderde plannen (Ribbius [21]). Het betreft hier voornamelijk het afvalwater van aardappelmeelfabrieken uit de veenkoloniën, dat vanuit hygiënisch standpunt vrijwel ongevaarlijk is, maar nietteinih een zware belasting vormt voor de zuurstofhuishouding van het EemsDollard estuarium. Tijdens de campagnetijd daalt nu reeds , bij een lozing van 15.106 i.e. via de veenkoloniale kanalen de zuurstofverzadiging tot 70°/o. Als in de toekomst geen transport meer plaats vindt door de veenkoloniale kanalen maar door een pijpleiding zal het zuurstofgehalte ongetwijfeld verder dalen (Eggink [68]); de gevolgen hiervan voor flora, fauna en visserij in de Eems zijn niet bekend. Hoewel er in Groningen onderzoek gedaan is in verband met bovengenoemde plannen (Eggink [68]), is er van systematisch onderzoek naar de opnamecapaciteit van de Noordzee tot nu toe geen sprake geweest. Ook over de gevolgen voor de visserij zijn onvoldoende gegevens bekend. Vermeldenswaardig is nog, dat in Den Haag wordt gewerkt aan de bouw van een zuiveringsinstallatie voor afvalwater, zodat het in zee te lozen water eerst gereinigd kan worden (Baars [58]). Dat de mens in staat geacht moet worden de zee, ten goede of ten kwade, te veranderen blijkt uit de analogie van het C02 dat vrijkomt bij de verbranding van fossiele brandstof. Door de verbranding van fossiele brandstof stijgt de concentratie C02 in de lucht momenteel met 0,23°/o (van de reeds aanwezige C02 ) per jaar, terwijl de berekende hoeveelheid C02 die vrijkomt bij deze verbranding overeenkomt met een concentratiestijging van on-
4
geveer 0,450/o C02 (Bolin en Keeling [59]). Het verschil wordt opgenomen in het oppervlaktewater van de wereldzeeën (Postma [60]).
Postma 61 ) schreef a ls volgt: " D e mens is bezig over een gebied, da t d riekwart van het aardoppervlak beslaat, een mi·lieufactor te wijzigen. Een stijging van het koolclioxydegeha lte van het oppervlaktewater met nog geen procent lijkt weinig spectaculai r. We weten niet of deze verhoging thans reeds een merkbare invloed op het leven in zee uitoefent, en dus evenmin of dit een invloed in gunstige of ongunstige zin zal zijn. D e verandering van het kooldioxydegehalte is echter slechts één voorbeeld van het ingrijpen van de mens in de na tuurlijke condities van d e zee. Wijzigingen in de samenstelling van kustwa teren zijn zo a lgemeen, da t ik ze met onder de aandacht hoef te brengen. Sommige vers toringen zijn echter reeds over een veel groter deel van het zeeoppervlak te volgen dan men zou denken. Zo zijn bijvoorbeeld synthetische wasmiddelen tot op honderden kilometers van de vas te wal aangetoond. Rondom de grote bevolkingscentra van Noord-Amerika en wellicht ook West-Europa valt tot ver van de kust een meetbare verhoging van het loodgehalte van het oppervlaktewater te consta teren ; het lood is afkomstig van de uitlaatgassen van verbrandingsmotoren. M en ka n deze verontreinigingen zien als de voorhoede van g rote hoeveelheden deels gevaarlijke, deels hinderlijke afvalstoffen. Zij demonstreren da t de mens in staat is zijn milieu op gldbale schaal te beïnvloeden. D eze ontwikkeling kan alleen in de ha nd worden gehouden als we na uwkeurig weten hoeveel dit zowel biologisch a ls geochemisch zo gevoelige milieu zonder sch<tde kan verd ragen. " (Postma loc. cit. (61] ) .
Zonder enig voorbehoud kan gesteld worden dat volstrekt niet bekend is hoeveel afvalwater de Noordzee zonder aanmerkelijke schade aan visserij of kustrecreatie kan verdragen. Teneinde hierover een oordeel te kunnen vellen zal een aanmerkelijke hoeveelheid oceanografisch en mariene biologisch onderzoek uitgevoerd moeten worden.
Het zal duidelijk zijn dat Nederland voor de lozing van een belangrijke hoeveelheid afvalwater op de Noordzee is aangewezen; het is echter wel gewenst dat onze nakomelingen niet met dezelfde erfenis in het Nederlandse kustwater te maken krijgen zoals onze grootvaders ons in het binnenwater nalieten. Enkele facetten van de geschetste problematiek zullen nu in het volgende aan een nadere beschouwing worden onderworpen.
IV De Noordzee Over de oceanografie van de Noordzee zijn de laatste tijd belangrijke bijdragen verschenen van Laevastu [20] en Wallauschek en Lützen [27]. De volgende gegevens zijn aan deze publikaties ontleend. De oppervlakte van de Noordzee (genomen tussen het Nauw van Calais en de breedtegraad 61° NB) is 0,57 x 106 km2 , de gemiddelde diepte 94 m, de inhoud 54000 km3. Deze zee ontvangt jaarlijks water uit: de Atlantische Oceaan in het NW: 23000 km3; de Atlantische Oceaan .door het Nauw van Calais:
1800 km3; het Baltische water uit de Oostzee: 550 km3; rivierwater: 150 km3.
Fig. 1. De verschillende watermassa's in de Noordzee.
I Noordat lantisch water. 5. Engels kustwater.
2. Engels kanaalwater. 6. Continentaal kustwater.
3. Skagerrak water 7. Noordelijk Noordzeewater.
4. Schots kustwater. 8. Centraal Noordzeewater.
Het inkomend rivierwater is als volgt verdeeld (Kalle [28]):
Rijn 73,6 km3/ jaar
Elbe 22,4
Wezer 9,5
Maas 7,2
Schelde 2,9
Theems 2,1
Eems 1,9
Het inkomende water neemt deel aan een anticyclonale beweging in de Noordzee en verlaat de Noordzee langs de Noorse kust. Op grond van de bovengenoemde cijfers veronderstellen Wallauschek en Lützen [27] dat de inhoud van de Noordzee ééns per twee jaar geheel ververst wordt. Uit gegevens van Laevastu [29] valt dit echter te betwijfelen. Deze auteur onderscheidt in de Noordzee acht verschillende watertypen op grond van chemische en biologische eigenschappen. De verschillende biologische karakteristieken wijzen erop, dat de wateruitwisseling tussen de verschillende watermassa's niet snel geschiedt. Laevastu onderscheidt: (zie figuur 1)
1. Noordatlantisch water
2. Engels Kanaal water
3. Skagerrak water
4. Schots kustwater
5. Engels kustwater
6. Continentaal kustwater
7. Noordelijk Noordzee water
8. Centraal Noordzee water.
Het continentale kustwater ligt in een betrekkelijk smalle strook voor de Nederlandse en Deense kust; in de Duitse Bocht beslaat het een veel breder gebied. De zuid- en noordgrens worden bereikt bij Kaap Gris Nez in het Engelse Kanaal en Kaap Skagen aan de noordpunt van Jutland. De westgrens valt ruwweg samen met de 25 meter dieptelijn. Het ingenomen oppervlak bedraagt ongeveer 50000 km2 • Nemen we als gemiddelde diepte ongeveer 12 m (het gemiddelde van 0 en 25 m), dan is het volume 600 km3. Verreweg het grootste deel hiervan ligt in de Duitse Bocht en voor de Deense kust; voor de Belgisch-Nederlandse kust, tussen Kaap Gris Nez en de Eems is slechts ongeveer 200 km3 aanwezig. In welke mate het continentale kustwater met het overige Noordzeewater gemengd wordt, is niet bekend. Wel moet overwogen worden dat vrijwel de gehele toevoer van rivieren, meestal vervuild, in dit kustwater terecht komt. In het continentale kustwater is de nettostroom van het oppervlaktewater evenwijdig aan de kust gericht, terwijl de netto bodemstroom ongeveer loodrecht op de kust gericht is, zowel aan de Nederlandse westkust, als ten noorden van de West- en Oostfriese Eilanden. D e oppervlaktestroom is echter in hoge mate afhankelijk van de heersende windrichting.
V De visserijbelangen in de Noordzee
De totale opbrengst aan vis in de Noordzee, gevangen door vissers uit vele landen, is nauwkeurig bekend. Hiertoe wordt door de International Council for the Exploration of the Sea een statistiek bijgehouden die jaarlijks gepubliceerd wordt [32]. Zo werd in 1960 bijvoorbeeld in de Noordzee 1,6 miljoen ton vis gevangen, waarvan 0, 7 miljoen ton haring. Het Nederlandse aandeel hierin was 0,2 miljoen ton vis, waarvan 0,13 miljoen ton haring (zie ook Anomiem [33]). De volgende landen visten in 1960 in de Noordzee de vermelde hoeveelheden (tabel 1). Uit deze tabel blijkt dat het relatieve belang van de Noordzee in de visserij voor verschillende landen zeer verschillend is. Nederland is de eerst belanghebbende bij de Noordzee, maar ook Denemarken, Duitsland, Schotland, Polen, Zweden en België hebben grote belangen bij de Noordzee-visserij. Het directe economische b elang van de Nederlandse Noordzee-visserij ligt dus dicht in de buurt van f 150 miljoen (tabel 2). D e indirecte belangen van toeleverende bedrijven (netten, ijs, scheepswerven) en afhankelijke bedrijven (inleggerijen, vishandel, vismeel, visolie) zijn moeilijker te schatten.
s
Tab el 1: hoeveelheden gevangen vis in 1960 voor verschillende landen
Uit de In totaal Noordzee/ Land NooP<lzee ( ton ) to taal %
( ton )
Denema rken 210.000 340.000 62 Duitsland 90.000 242.000 40 Nederland 207.000 21 4.000 96
Noorwegen 14.800 196.000 7
Schotland 81.000 153.000 53 Zweden 59.000 122.000 48 Engeland 23.000 116.000 20 Polen 41.000 83.000 50
USSR 3.700 65.000 6
België 13.400 28.000 48
Opgemerkt moet worden dat een deel van deze visserij niet in de nabijheid van de Nederlandse kust plaats vindt . Later zal echter aangetoond worden (VII 4.5) dat het Nederlandse Noordzee-kustwater voor vele economisch belangrijke vissoorten in een of ander stadium van hun ontwikkeling van groot belang is.
VI Het kusttoerisme
Tot de fauna van de kust van de Noordzee kan in de zomer ook de mens gerekend worden; vooral voor de economie van de kuststreek is deze belangrijk. D e recreatie zal zeker schade ondervinden van ver-
vuilen van het kustwater. Volgens Schaeffer [66] zou het water langs de Noordzeekust in bacteriolo)2;isch opzicht voldoen aan de eisen die aan badwater gesteld moeten worden. Het is echter bekend dat bij het Scheveningse strand een groot aantal darmbacteriën in het water aanwezig is. D e mogelijkheid bestaat, dat een te sterke vervuiling van het zeewater een badverbod noodzakelijk zou maken, zoals in Duitsland reeds voor grote delen van de Rijn b estaat. Een dergelijk zwemverbod zou de kuststrook een belangrijk deel van zijn toeristische aantrekkingskracht doen verliezen. D e opbrengst van het kusttoerisme kan op grond van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Algemene Nederlandse Vereniging voor Vreemdelingenverkeer gesteld worden op minimaal 625 miljoen gulden per seizoen, waarbij het dagbezoek buiten beschouwing wordt gelaten,
6
Tabel 2: Visserij-opbrengst N ederland in 1962 en 1963, ontleend aan Witje [34] en Anoniem [35] :
1962 1963
ton vis f x 106
ton vis x 103 x 103 f x 106
Z eevisserij
Trawlvisserij 140 113 172 102
Haring drijfnetvisserij 13 11 10
Kustvisserij
Waddenzee 82 12,6 66 10
Dollard en Eems 1,3 0,6
Lauwerszee 3,6 1,5
Zeeuwse stromen 30 16 33 10
Z .-Hollandse stromen 0,6 1,2
(Hueck [67]). Dat is dus meer dan vier maal de directe opbrengst der Nederlandse Noordzeevisserij .
VII Flora en fauna van de Noordzee
1. Primaire produktie D e mariene plantaardige produktie is afhankelijk van zonnestraling, die via de fotosynthese zorg draagt voor de vorming van koolhydraten (primaire produktie). D e omgekeerde reactie, die zowel in licht als donker verloopt , heet ademhaling. Beide reacties kunnen worden weergegeven door het schema:
Zonlicht dringt slecht in zeewater door en dus kan de produktie van organische stof slechts plaatsvinden in de bovenste, verlichte waterlagen. Op grotere diepten wordt de hoeveelheid licht schaars ten gevolge van absorptie door het water; daar overtreft de respiratie de fotosynthese en wordt dus organische stof verademd. Op een bepaalde diepte, afhankelijk van de omstandigheden, zijn ademhaling en fotosynthese even groot; dit wordt het compensatiepunt genoemd. Boven het compensatiepunt is de primaire produktie van organische stof groter dan het verbruik door de ademhaling. D e diepte van het compensatiepunt vertoont een jaarlijkse variatie; in de Noordzee :van 25-30 meter in de zomer tot de nabijheid van het oppervlak in de winter (Gran [36] , Harvey [37]) . Met behulp van verschillende methoden zijn vele bepalingen gedaan over de produktie van organi-
sche stof in de Noordzee. Vele gegevens zijn beschikbaar over de seizoensvariatie van de primaire produktie, evenals over de invloed van de temperatuur op deze produktie. In het algemeen kan gesteld worden dat voldoende gegevens over de factoren, die de snelheid van de produktie bepalen, bekend zijn voor een poging tot evaluatie van de geografische distributie van de primaire produktie in de Noordzee. Dit is echter nog niet geschied.
2. De voedselketen
Met de term "voedselketen" wordt een bepaalde volgorde van organismen aangeduid, ieder op een eigen niveau. In deze volgorde leven de in hogere niveaus staande organismen van de in lagere niveaus staande. Aan het begin van de voedselketen staan de planten, die organische stof synthetiseren uit C02 , water en opgeloste zouten. Zeer vele mariene dieren leven direct van het fytoplankton en staan dus aan het begin van de voedselketen; bijvoorbeeld de planktonische crustaceae en de tijdelijk vrij zwemmende larven van de meeste Evertebraten en enkele vissoorten. Verder een aantal op de bodem levende dieren zoals sponzen, zeepokken, borstelwormen, slakken en tweekleppige schelpdieren en tunicaten. De laatste groep voedt zich deels ook met gedeeltelijk vergaan organisch materiaal dat, hetzij van de bodem genomen wordt, hetzij als een continue "regen" uit de waterlagen erboven neerdaalt. Runt [55] en Yonge [56] hebben over deze wijze van voedselopname gepubliceerd. Al deze kleine-deeltjes-eters dragen bij tot de eerste schakel van de voedselketen en worden gegeten door de carnivoren, zoals zee-anemonen, borstelwormen. slakken, zeesterren, slangsterren en vissen. Ook de grote Crustaceae zijn carnivoren. Onder de carnivoren kunnen weer verschillende schakels in de keten onderscheiden worden, waarbij kleinere dieren worden gegeten door grotere, terwijl tenslotte haai, tonijn en de mens aan het eind van de keten staan. Betreffende de diëten van de verschillende organismen in de voedselketen zijn een aantal gegevens bekend. Graham [ 48 l heeft voor de verschillende stadia van de haring een voedselketen opgesteld. Hier is het vooral van belang erop te wijzen, dat ingrepen van buitenaf in de voedselketen, door bijvoorbeeld verandering van het milieu, vergiftiging e.d. catastrofale gevolgen kunnen hebben, ook al zullen deze in sommige gevallen eerst na lange tijd blijken.
3. De flora
Eenvoudigheidshalve wordt de flora verdeeld in de benthonische, vastzittende grote zeewieren die uit vele cellen bestaan en de planktonische, kleine, uit één of enkele cellen bestaande, ronddrijvende algen. 3.1. Vastzittende zeewieren
Op rotskusten in het noorden van de Noordzee komen aanzienlijke hoeveelheden zeewier voor; op de zandige kusten in het zuiden van de Noordzee weinig. Ze vertonen meestal een duidelijke zonering,
afhankelijk van het licht. Op wadvlakten komt eveneens hier en daar een algenvegetatie voor, maar de hoeveelheden zijn klein en de typische zonering ontbreekt. Afhankelijk van de geografische standplaats kunnen de zeewieren in de Noordzee in enkele groepen verdeeld worden. De maximale diepten waarop zeewieren voorkomen is afhankelijk van de troebeling van het water tijdens het groeiseizoen. K wantitatieve bepalingen van de hoeveelheid zeewier zijn incidenteel bekend, maar voor de Noordzee als geheel zijn de gegevens onvoldoende (Den Hartog [38]). Voor Nederland is het zeewier nauwelijks van betekenis; in andere gebieden wordt het zeewier geoogst en ook wel gegeten (Newton [39]).
3.2. Het fytoplankton Het fytoplankton van de Noordzee kan verdeeld worden in bepaalde gezelschappen, herkenbaar aan het voorkomen van bepaalde dominante soorten; vergelijk dit met de verschillende watermassa's beschreven in hoofdstuk IV. De fytoplanktonproduktie toont een aanzienlijke variatie, afhankelijk van plaats, seizoen en jaar. Hierover zijn vele kwantitatieve en kwalitatieve feiten bekend, maar er is nooit een poging gedaan deze systematisch samen te vatten. Van de fytoplankton-organismen zijn de diatomeeen en de dinoflagellaten het best bekend. Het nanoplankton (kleine diatomeeën, flagellaten en bacteriën) is veel minder goed bekend, hoewel het onder bepaalde omstandigheden de diatomeeën in produktie van organische stof kan overtreffen. Diatomeeën worden voornamelijk in het voorjaar aangetroffen, hoewel in de meeste jaren ook een minder belangrijke herfsttop voorkomt (Hardy [ 40]). Het fytoplankton en de voedingszouten zijn onderhevig aan een jaarlijkse cyclus. Van de voedingszouten die het fytoplankton nodig heeft zijn fosfaten, nitraten en silicaten de belangrijkste; andere soorten hebben ook ijzer en mangaan nodig (Provasoli, Me Laughlin en Droop [41]). Bekend is dat wijzigingen in het milieu door afvalwater opbloei van ongewenste, giftige soorten kan doen ontstaan, die door het bestaande milieu in evenwicht worden gehouden (Korringa [22]).
4. De fauna
4.1. Het Zoöplankton
De versoreiding van het zoöplankton in de Noordzee wordt in hoge mate beïnvloed door het transport door stroom. Allerlei soorten worden in de Noordzee gebracht uit het Noorden, uit de Atlantische Oceaan, uit het Engelse Kanaal en uit het Skagerrak (zie Russell [42], Lucas en Rae [43], Rae en Rees [ 44] en Marshall [ 45]). In april ontwikkelt zich als regel een rijke populatie van Calanus en andere copepoden die het belangrijkste voedsel van de haring zijn. Bepaalde soorten zijn karakteristiek voor bepaalde watermassa's of geografische gebieden. Sommige soorten zijn speciaal gevoelig voor zich wijzigende omstandigheden (Fraser [ 46]). De produktie van de hoeveelheid zoöplankton is afhankelijk van de hoeveelheid fytoplankton en va-
7
rieert evenals deze aanzienlijk met seizoen en jaar. De relatie tussen fytoplankton en zoöplankton is echter in detail niet constant, aangezien er vele complicerende factoren zijn (transport, wijzigingen in omstandigheden en "patchiness"). Betreffende de kwantitatieve verspreiding van het zoöplankton zijn vele gegevens beschikbaar; ze zijn echter nooit samengevat.
4.2. Het benthos (de op of in de bodem levende dieren)
De samenstelling van de benthonische levensgemeenschappen en de aantallen dieren per oppervlakte-eenheid zijn veel stabieler dan van de planktonische levensgemeenschap. De benthonische levensgemeenschappen zijn in detail beschreven; hun verdeling is veel minder bekend. Gegevens over de hoeveelheid benthos op bepaalde plaatsen zijn eveneens bekend, evenals de seizoens- en jaar-tot-jaarvariatie. De beschikbare kwantitatieve gegevens laten het in kaart brengen van de hoeveelheden toe; dit is niet geschied. Over de produktie van het benthos is vrijwel niets bekend; enkele schattingen leren dat op de Doggersbank 6 à 7 g visvoedsel per jaar/m2 door het benthos geproduceerd wordt.
4.3. Het nekton (viseieren en vislarven)
De paaiplaatsen van de commerciële vissoorten in de Noordzee zijn bekend, gedeeltelijk bij benadering, gedeeltelijk in detail; een samenvatting van deze gegevens is echter nooit gepubliceerd. Een beperkte hoeveelheid gegevens is beschikbaar over de dichtheid van eieren en larven op de paaiplaatsen; een overzicht hierover is evenmin gepubliceerd (Ehrenbaum [ 47], Graham [ 48], Hart [ 49] en Hardy [ 40]).
4.4. Crustaceae
Vijf soorten hebben commerciële waarde: kreeft, Noorse kreeft, Noordzeekrab, garnaal en Pandalus borealis. De kreeft Homarus wordt nabij rotskusten gevangen. Gedurende de wintermaanden leeft het dier verder van de kust, overigens verplaatsen de dieren zich gedurende de zomer bijna niet. In Nederland van weinig betekenis, alleen in Zeeland en op de Texelse stenen (Nederlandse vangst 1960: 7000 kg) (Merk [50]). De Noorse kreeft, langoustine. leeft uitsluitend in dieper water ( 40-90 meter), op modderbodems. Nederlandse vangst in 1960: 20.000 kg. De Noordzeekrab wordt evenals de kreeft langs de kust gevangen. In de winter migreren deze dieren naar diep water, waar de eieren worden gelegd en door de wijfjes aan de poten meegedragen. In het voorjaar migreren de dieren weer naar de kust, waar de eieren en larven zich ontwikkelen. Nederlandse vangst 1960: 36.000 kg. De garnaal leeft in zeer ondiep water van wadden en estuaria gedurende de zomer en in de winter in dieper en zouter water (Havinga [51 l, Meyer [52]). Nederlandse vangst 1960: 14,2 miljoen kg; 1962: 13,9 milioen kg, waarde 11 milioen gulden. De garnaal Pandalus borealis leeft in de N oorde-
8
lijke Noordzee, in diep water en is voor Nederland niet van belang (Allen [53]).
4.5. Paaiplaatsen en vismigratie
Eens per jaar migreren de meeste vissoorten in de Noordzee naar de watermassa's die het geschiktst zijn voor de ontwikkeling van de eieren. In andere jaargetijden zijn de migraties gericht op het voedselrijke water. Haring naait in de Noordzee op een groot aantal duidelijk gedefinieerde plaatsen. De 0-1 jarige haring leeft echter vrijwel uitsluitend vlak voor de continentale kust (Nederland, Duitsland en Denemarken) op de wadden en in de estuaria (Zijlstra [54]). De sprot paait in de open zee in de lente en vroeg in de zomer en verblijft gedurende de late herfst en de winter in het kustwater. De makreel leeft gedurende de winter op de bodem van de Noordzee, paait boven ongeveer 200 m diep water nabij de Noorse kust gedurende de maand april. De eieren dri;ven. De makrelen leven daarna in kleine scholen in kustwater, zich voedend met jonge haring en sprot. Voor de kennis van de Noordzee-kabeljauw is van belang dat dit vrijwel een gesloten populatie is, waarin bijna geen uitwisseling met andere kabeljauwgroepen plaats vindt. Schol trekt voor het paaien naar dieper water, met een hoger zoutgehalte dan waarin ze normaal leven. De voornaamste paaigronden zijn de Vlaamse Bocht (in november-december 60 miljoen stuks) en halfweg tussen Doggersbank en Helgoland (50 miljoen stuks) (Hardy [ 40]). De jonge schol leeft op de wadden en de estuaria van de Nederlandse, Duitse en Deense kust tot de leeftijd van twee jaar bereikt wordt; later trekken ze geleidelijk naar dieper water, hoewel gedurende de zomer terugkeer naar het ondiepe kustwater vaak voorkomt. De Noordzeepopulatie van de schol is een gescheiden populatie, die weinig uitwisseling heeft met andere populaties van dezelfde soort. Voor bot geldt ongeveer hetzelfde als voor de schol. Andere platvissen, zoals griet, tarbot en tong, migreren naar ondiep water om te paaien, meestal in kustwater en vaak zelfs in de geti;-zone. Gedurende de winter leven ze in 20-50 m diep water. De migraties van tarbot en griet gaan uitsluitend over beperkte afstanden; de migraties van de tong brengen dit dier vanuit de Zuidelijke Noordzee naar de paaiplaatsen op de zanderige kusten van Jutland, in de Duitse Bocht, Nederland en ZuidW est Engeland.
VIII De wenselijkheid van onderzoek van de opnamecapaciteit voor afvalwater in de Noordzee; een mogelijk programma van onderzoek
In dit artikel wordt betoogd dat in Nederland in toenemende mate behoefte zal ontstaan tot het lozen van afvalstoffen in zee, enerzijds door de steeds toenemende produktie van afval, als gevolg van groei van de industrie en de bevolking, anderzijds vanuit een oogpunt van zoet water conservering . .
Bovendien kan gesteld worden dat een goedkope mogelijkheid van lozing van afvalstoffen voor de industrie van veel belang is; dure lozingsmethoden of methoden van afvalverwerking werken kostprijsverhogend op het industriële produkt. Bekend is echter dat de lozing van afvalstoffen in zee tot moeilijkheden aanleiding kan geven; b erucht zijn in dit opzicht het Theems-estuarium en delen van de CalifÜrnische kust. Een aantal problemen die moeten worden onderkend bij afvallozing in zee kan hier worden aangegeven:
1. De Noordzee is een ware visvijver voor WestEuropa; een vermindering van deze visopbrengst zal grote economische gevolgen hebben, terwijl het verloren eiwit niet elders uit zee zal kunnen worden aangevuld. Het is overigens niet a priori duidelijk, dat een vermindering van visopbrengst zal plaats hebben bij afvallozing, maar een analogie met de ervaring in het N ederlandse zoete water doet hiervoor vrezen.
2. D e zee is een zeer gecompliceerd milieu waarin zeer vele organismen leven; de kennis van de chemie en de biologie van de zee is thans onvoldoende om te kunnen voorspellen, welke de gevolgen van de afvalwaterlozing zullen zijn.
3. Lozing van giftige stoffen in ogenschijnlijk sublethale concentraties voor de populatie als geheel, kan aanleiding geven tot ophoping van deze stoffen via de voedselketens.
4. Betrekkelijk kleine hoeveelheden van onschuldig lijkende zouten, zoals koper-, mangaan- en ijzerzouten, fosfaten en nitraten, kunnen aanleiding zijn tot verstoring van het natuurlijke evenwicht; als gevolg hiervan kan waterbloei van ongewenste organismen optreden, met velerlei, meestal onaangename, gevolgen.
5. Het natuurlijk evenwicht in zee wordt, na verstoring, slechts zeer langzaam geregenereerd, althans veel langzamer dan in het zoete water.
In Nederland vindt thans geen onderzoek naar de opnamecapaciteit van de Noordzee plaats. Incidentele onderzoekingen worden gedaan door het Rijks Instituut voor de Zuivering van Afvalwater en dan nog meestal uitsluitend vanuit een gezondheidsstandpunt. Voor de lozing van industrie-afvalwater wordt advies van het Rijks Instituut voor Visserij Onderzoek ingewonnen. Systematisch onderzoek naar de opnamecapaciteit van de Noordzee is echter gewenst en dient tijdig te worden aangevangen, liefst voordat verontreiniging plaats vindt (Reish [12)). Dit kan het beste in internationaal verband worden uitgevoerd. Het ligt vooral op de weg van Nederland om dit onderzoek op gang te brengen, en wel om het grote belang dat Nederland bij de Noordzee heeft:
a) vanwege de onmogelijkheid meer afvalwater op zoet water te lozen;
b) de Nederlandse zeevisserij is bijna uitsluitend op de Noordzee aangewezen;
c) de Nederlandse badstranden behoren tot de mooiste van Europa.
Daar vele landen groot belang hebben bij een blijvende Noordzee bevissing, moet het mogelijk zijn om in internationaal verband te komen tot verdragen over de lozing van afvalwater in de Noordzee, temeer daar allerwegen wordt aangedrongen op verhoogde visserij-opbrengsten om het wereldeiwittekort op te heffen. Het zal duidelijk zijn dat voor dergelijke verdragen systematisch onderzoek. zoals boven bedoeld, een eerste vereiste is . De mogelijkheid van zulke verdragen, ook op min of meer vrijwillige basis, daar waar geen jurisdictie mogelijk is in internationale wateren, mag blijken uit het verdrag tot verbod van lozing van olieresten in de Noordzee, ter bescherming van zeevogels (Tanis en Mörzer Bruyns [?2]). Niet ontkend kan worden dat een dergelijk verdrag moeizaam tot stand komt. Het is duidelijk dat regelingen, hoe dan ook, op een grondige kennis van zaken dienen te worden gebaseerd. Een programma van onderzoek zou er als volgt uit kunnen zien:
a) Onderzoek naar de primaire produktie van de Noordzee.
b) Onderzoek naar de huidige verspreiding van het benthos, ook in reeds vervuilde estuaria en havens, teneinde een inzicht te krijgen in de dier- en plantensoorten die de vervuilingsverschijnselen kenmerken.
c) Toxiciteitsproeven met industrieel afval en afvalwater, alsmede bestudering van de omzettingen van dergelijk afvalwater in een mariene milieu. D e toxiciteitsproeven moeten niet alleen vis, schelpdieren en crustaceae omvatten, maar ook voedselketenorganismen, eieren en jonge stadia van de diersoorten.
d) Studies betreffende mogelijk transport van vergiften in de voedselketen. Verband houdende hiermede zal ook onderzoek moeten worden gedaan betreffende:
e) De sedimentvorming onder verschillende omstandigheden wat betreft hydrografie en bodemtopografie.
f) De hydrografische omstandigheden van de nabije Noordzee, meer speciaal van het continentale kustwater.
IX Literatuur [ IJ Dresscher, Th. G. N. , Algemene aspecten van de lozing
van afvalwater in zee. Water Bodem Lucht 52 (2 ), 23-35, 1962.
[ 2] Barnard, J . L . en D . J . R eish, Ecology of Amphipods and Polychaeta of Newport Bay, California. Allan Hancock Found., Occas. Pa. No. 21 , 1959.
[ 3) California Bureau of Sanitary Engineering, Avalon Report, 39 p., 1952.
[ 4) California Bureau of Sanitary Engineering, Richmond Shoreline Inves tigation, 84 pp, 1954.
[ 5) Filice, F . P., An Ecological Survey of the Castro Creek Area in San Pablo Bay. Wassmann Journ. Bio!., 12, 1-24, 1954.
[ 6) Filice, F . P., A study of some Factors affecting the Bottom Fauna of a Portion of the San Francisco Bay Estua ry. Wassmann Journ. Bio!. 12, 257-292, 1954.
9
[ 7] Los Angeles-Long Beach Harbor Pollution Contra! Committee Annual report for 1954, 1955.
\ 8] Reish, D . ]., The Relation of Polychaetous Annelids to Harbor Pollution U.S. Public Health Rpts. 70, 1168-1174, 1955.
[ 9] Reish, D. J., An Ecological Survey of Lower San Gabriel River, Califomia, with Special Reference to Pollution. Calif. Fish and Game 42, 51-61 , 1956.
(10] Reish, D. J. , Effect of Pollution on Marine Life. Industrial Wastes 2, 114-118, 1957.
(11] Reish, D. ]., The Relation of the Polychaetous Annelid Capitella capitata (Fabricius ) to Wastes Discharges of Biologica! Origin. In U.S. Public Health Serv. Bio!. Probl. in Water Pollution, ed. by C. M. Tarzwell, 195-200, 1957.
(12] Reish, D. ]., An ecological study of pollution in Los Angeles-Long Beach Harbors, California, Allan Hancock Foundation, Occas. Pa. 22, 1959.
fl3] Reish, D . J. en H. A. Winter, The Ecology of Alamitos Bay, California, with Special Reference to Pollution. Calif. Fish and Game 40, 105-121 , 1954.
[14] San Diego Regional Water Pollution Contra! Board, Report upon the Extent, Effects and Limitations of Waste Disposal into San Diego Bay, 95 p., 1952.
(15] Fitch, J. E. , The Effect of the White's Point Sewer Outfall on Marine Life. Amer. Malacol. Union, Bul. 23, 20-21 , 1956.
[ 16] Hartman, O lga, Quantitative Survey of the Benthos of San Pedro Basin, Southern California. Part. 1 Preliminary Results. Allan Hancock Found. Pac. Expeds. 19, 1-185, 1955.
[17] Hartman, Olga, Contributions toa Biologica! Survey of Santa Monica Bay, California. A Final Report submitted to Hyperion Engineers Ine. by t:he Geol. Dept. Univ. of So. Calif. 161pp, 1956.
[18] Rechnitzer, A. B. en C. Limbaugh, An Oceanographic and Ecological Investigation of the Area Surrounding the Union Oil Company Santa Maria Refinery Outfall, Oso Flaco Calif. , Scripps lnst. Oceanogr., Univ. Calif., lnst. of Marine Resources, La Jolla, Calif., IMR. Ref. 56-5, 46 pp, 1956.
[19] Pearson, E. A. , Proceedings of the First International Conference on Waste Disposal in the Marine Environment. Pergamon Press, 1-569, 1960.
(20] Laevastu, T. , Synopsis of information on the oceanography of the North Sea. FAO, Fisheries Division, Biology Branch, August 1960.
(21] Ribbius, F. ]. , Lozing van afvalwater in zee. Nederlandse ervaringen en gedachten. Water Bodem Lucht 52 (3 ) 51 -75, 1962.
[22] Korringa, P., Visserij aspecten van de lozing van afvalwater in zee. Water Bodem Lucht 52 (3 ) 41-50, 1962.
[23] Hofstede, A. E., Toxicologie en viswaterbeheer. Water Bodem Lucht 51 (2 ), 26-38, 1961.
[24] Butler, Philip A., Effects of Pesticides on Commercial Fisheries. Proc. l 3th Annual Session (Nov. 1960), Gulf and Caribbean Fisheries lnst. 168-171.
[25] Hunt, E. G. en A. 1. Bischoff. Inimical Effects on Wildlife of Periodic DDD. Applications to Clear Lake. Calif. Fish and Game 46 ( 1) , 91-106, 1960.
[26] Veldkamp, H. De microbiologie van het mariene milieu. Inaugurele rede, Groningen, 1964.
[27] Wallauschek, E. en J. Lützen, Study of problems relating to radioactive waste disposal into the North Sea. 1. Oceanographical and biologica! conditions in the North Sea. Health and Safety Office, European
10
Nuclear Energy Agency, Organisation for Economie Cooperation and Development, Paris 1963.
[28] Kalle, K. , Die natürlichen Eigenschaften der Gewässer, in Handbuch der Seefischerei Nordeuropas 1, ( 2), 1949, 1-37.
(29] Laevastu T., Water types in the North Sea and their characteristics. Meteorology and Oceanography Division, Hawaii Institute of Geophysics, University of Hawaii, No. 24, August 1962.
[30] Moore, B., The risk of infection through bathing in sewage polluted-water, in 19.
[31] Koch, Pierre, Discharge of Wastes into the Sea European coastal Areas, in 19.
(32] Bulletins Statistiques des Pêches Maritimes, Conseil Perm. Intern. l'Explor. Mer. 45, Copenhagen, 1962.
[33] Anoniem, De Europese zeevisserijen in 1960. Visserijnieuws 15 (8) , 142-144, 1962.
(34] Witje, J. A. P. , Jaarcijfers over de visserij gedurende het jaar 1963, Visserijnieuws 17 (4), 102-112, 1964.
(35] Anoniem, Jaarcijfers visserij 1962. Ministerie van Landbouw en Visserij, Vers!. en Med. Dir. van de Visserijen No. 54, 1963.
(36] Gran, H. H., The condition for production of p lankton in the Sea. Rapp. Conseil Intern. 75, 37, 1931.
(37] Harvey, H. W., Production of life in the sea, Bio!. Rev. 17, 221, 1942.
(38] Den Hartog, C., The epilithic algal communities occurring along the coast of The Netherlands. Wentia. 1, 1-241, 1959.
[39] Newton, L., Seaweed utilisation, London, 1951.
[ 40] Hardy, Sir Alister, The Open Sea II Fish and Fisheries, London, 1959.
(41] Provasoli, L., J. J. A. Me. Laughlin en M. R . Droop, The Development of Artificial Media for Marine Algae. Archiv. für Mikrobiologie 25, 392-428, 1959.
(42] Russell, F. 1., Hydrographical and biologica! conditions in the North Sea as indicated by p lankton organisms. J. Gons. Int. 14, 170, 1939.
[43] Lucas, C. E. en K. M. Rae, The plankton of the North Sea in relation to its environment. Part 1. The hydrological background in the Southern North Sea, 1930-1937. Huil Bull. Mar. Ecol. 3, 111, 1946.
[44] Rae, K. M. en C. B. Rees, Continuous plankton records; the copepods of the North Sea 1938-1939. Huil Bull. Mar. Ecol. 2 (11), 95, 1947.
[45] Marshall, N. B. , Continuous plankton records; zooplankton ( other than copepods and young fish ) in the North Sea, 1938-1939, Huil Bull. Mar. Ecol. 2, 173, 1948.
[46] Fraser, J. H., The Chaetognatha and other zooplankton of the Scottish area and their value as biologica! indicators of hydrological conditions. Mar. Res. Scot., 1952 (2 ) .
[47] Ehrenbaum, E., The mackarel; spawning, larvae and post larval farms, age groups, food, enemies. Rapp. Gons. Intern. 30, 1, 1923.
(48] Graham, M., Sea Fisheries, Their lnvestigation in the United Kingdom, London, 1956.
[ 49] Hart, T. ]., The distribution and biology of the hake. Bio!. Rev. 23, 62, 1948.
(50] Merk, A., Migrations of the lobster and the crab. Dove Mar. Lab. Rep. 4, 40, 1915.
[51] Havinga, B., Der Granat (Crangon vulgaris Fabr.) in den Holländischen Gewässern. J. Gons. Intern. 5, 57, 1930.
[52] Meyer, P. F., Ein Beiträge zur Frage an Laichperiodicität bei der Nordseekrabbe (Granat ) Crangon vulgaris Fabr. Zool. Anz. 109, 23, 1935.
[53] Allen, J. A., On the biology of Pandalus borealis Krnyer, with reference to a population off the Northumberland coast. J. Mar. Bio!. Ass., 38, 189, 1959.
[54] Zijlstra, J. ]., De haringovervloed in 1963. Visserijnieuws 17, (6), 154-157, 1964.
[55] Runt, 0. D., The Food of the Bottom Fauna of the Plymouth Fishing Grounds. J. Mar. Bio!. Ass. 13, 560, 1925.
[56] Yonge, C. M., Feeding M echanisms in the lnvertebrates. Bio!. Rev. 3, 21, 1928.
[57] Bolomey, J . G . W., Effect of the River Rhine on the Netherlands Beaches, in 19.
[58] Baars, J. K., Water pollution and sewage purification in The Netherlands. Wastes Engineering 33, 296-298, 1962.
[59] Bolin, B. en Ch. K eeling, Large scale atmospheric mixing as deduced from the seasonal and meridional variations of carbon dioxide. J. Geophys. R es. , 1963.
[60] Postma, H. , The exchange of oxygen and carbon dioxide between the ocean and the atmosphere. Neth. J. Sea Res. 2 (2 ), 258-283, 1964.
[ 61] Postma, H., Zeeonderzoek: oceanografie en oceanologie, Inaugurele rede, Groningen, 1963.
[62] T anis, J. J. C. en M. F. Mörzer Bruyns, H et onderzoek naar stookolievogels van 1958-1962. De Levende Natuur 65 (6 ) , 133-140, 1962.
[63] Carruthers, J. N., Sea Fish and Residual Sewage Effluents. Intelligence Digest Supplement, October 1954.
[64] Buschmann, C., Verwijdering en verwerking van chemische afvalstoffen. Tijdschrift voor Socia le G eneeskunde 19, 34-36, 1964.
[65] Jaag, 0., Probleme und Aufgaben der Reinhaltung von Wasser und Luft. Schweizer Journal, 31 ( 2) , 24-25, 1965.
[66] Schaeffer, C . 0., T aak en werkwijze van de Inspectie voor de hygiëne van het milieu. Il Hygiëne van het water. D e ingenieur 76, G 22-G 25, 1964.
[67] Hueck-Van der Plas, E. H. , Oceanografie II. Economisch T echnische Afdeling TNO, rapport 18/65.
[68] Eggink, H . ]., H et estuarium als ontvangend water van grote hoeveelheden afvalstoffen. Diss. Wageningen 1965, p. 1-144.
[69] U.S. Dept. of H ealth, Education a nd Welfare, Research a t SEC., Robert A. T aft Sanitary Engineering Centre, Cincinnati, Ohio, April 1965.
11