Politieke filosofie en sociologie: het probleem van de ...

42
Politieke filosofie en sociologie: het probleem van de verdelende rechtvaardigheid* Wil Arts Summary In this article a relationship is suggested between some ideas from political philosophy and somefrom social science with the aim o f achieving at least a partial solution to the problem o f distributive justice. Generally speaking the question is: 'Can knowledge based on the empiri- cal theoretical approach o f social science play a part in solving the normative problems o f po- litical philosophy?’ Or more specifically still: ‘Can we, in answer to the in normative terms formulated problem o f distributive justice, suggest a solution which is at least partially sup- ported by the results o f social science? /Is far as political philosophy is concerned then ideas from the contract school will be used in solving the problem o f distributive justice. In particular emphasis is placed on Rawls’s ap- proach. He tries to construct a normative theory o fjustice which is based on empirical theore- tical knowledge. However it is questionable whether the particular method to achieve empiri- cal support fo r his normative theory is the most relevant. For this reason, in the latter part o f the article ideas from sociological exchange theory are introduced. It is expected that these ideas can help in establishing a better empirical theoretical backing for some possible normati- ve solutions to the problem o f distributive justice. Inleiding De politieke filosofie kan onder meer worden gezien als een toepassing van de moraalfilosofie op het terrein van de politiek. Meer specifiek kunnen we de politieke filosofie dan opvatten als dat deel van de filosofie dat zich * Dit artikel bevat een uitwerking van gedachten die al eerder ‘in statu nascendi’ zijn neer- gelegd in een paper voor de in december 1977 in Utrecht gehouden conferentie over ‘Individu- als, Institutions and Collective Action’. Dit paper droeg de titel: Political Philosophy and Ex- change Theory: the case o f distributive justice, lk ben verscheidene leden van het Interuniversitair Werkverband Theoretische Sociologie en van de Vakgroep Sociologie in de Economische Faculteit van de Erasmusuniversiteit dank- baar voor hun opmerkingen bij eerdere versies van dit artikel. Mens en Maatschappij no. 4 jrg. 55 1980 343

Transcript of Politieke filosofie en sociologie: het probleem van de ...

Politieke filosofie en sociologie: het probleem van de verdelende rechtvaardigheid*Wil Arts

Summary

In this article a relationship is suggested between some ideas from political philosophy and some from social science with the aim o f achieving at least a partial solution to the problem o f distributive justice. Generally speaking the question is: 'Can knowledge based on the empiri­cal theoretical approach o f social science play a part in solving the normative problems o f po­litical philosophy?’ Or more specifically still: ‘Can we, in answer to the in normative terms formulated problem o f distributive justice, suggest a solution which is at least partially sup­ported by the results o f social science?

/Is far as political philosophy is concerned then ideas from the contract school will be used in solving the problem o f distributive justice. In particular emphasis is placed on Rawls’s ap­proach. He tries to construct a normative theory o f justice which is based on empirical theore­tical knowledge. However it is questionable whether the particular method to achieve empiri­cal support fo r his normative theory is the most relevant. For this reason, in the latter part o f the article ideas from sociological exchange theory are introduced. I t is expected that these ideas can help in establishing a better empirical theoretical backing fo r some possible normati­ve solutions to the problem o f distributive justice.

Inleiding

De politieke filosofie kan onder meer worden gezien als een toepassing van de moraalfilosofie op het terrein van de politiek. Meer specifiek kunnen we de politieke filosofie dan opvatten als dat deel van de filosofie dat zich

* Dit artikel bevat een uitwerking van gedachten die al eerder ‘in statu nascendi’ zijn neer­gelegd in een paper voor de in december 1977 in Utrecht gehouden conferentie over ‘Individu- als, Institutions and Collective A ction’. Dit paper droeg de titel: Political Philosophy and Ex­change Theory: the case o f distributive justice,

lk ben verscheidene leden van het Interuniversitair W erkverband Theoretische Sociologie en van de Vakgroep Sociologie in de Economische Faculteit van de Erasmusuniversiteit dank­baar voor hun opmerkingen bij eerdere versies van dit artikel.

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 343

bezighoudt met de kritische waardering van normatieve overtuigingen en beginselen, die betrekking hebben op verschijnselen die samenhangen met de politieke orde in maatschappijen en de rol van de staat in die orde (vgl. Murray, 1968; Raphael, 1976). In de praktijk betekent dat veelal het aan­bieden van rationele overwegingen voor het aanvaarden dan wel verwerpen van deze overtuigingen en beginselen.

De laatste decennia hebben een opmerkelijke opleving van de politieke filosofie te zien gegeven. Een opleving die onder meer is af te lezen uit de verschillende verzamelbundels op dit terrein, die in de loop der jaren onder de titel ‘Philosophy, Politics and Society’ zijn verschenen.'

In de eerste bundel (1956) bespreekt Laslett, de verantwoordelijke redac­teur, in zijn inleiding nog de ten dode opgeschreven staat waarin de politie­ke filosofie op dat ogenblik verkeert. Hij zocht, zonder veel resultaat, on­der een zo verscheiden gezelschap van marxisten, sociologen en analytisch filosofen naar de vermoedelijk schuldigen. Later merkt Laslett op, dat de meest geciteerde tekst uit deze bundel zijn verzuchting was: ‘For the mo­ment, anyway, political philosophy is dead’. Maar hij voegde er toentertijd aan toe, dat sommigen tekenen meenden te onderscheiden, waarop zij maar al te graag de verwachting zouden willen gronden van een weder­geboorte van de ‘traditionele’ politieke filosofie.2

Inderdaad lukt het Laslett in de tweede bundel (1962) enige verwondering­wekkende levenstekens op te merken en in plaats van vermeende doodgravers worden sociologen nu niet alleen beschouwd als mogelijke, maar zelfs als daadwerkelijke bevruchters van de ‘traditionele’ politieke filosofie.

In de vierde bundel tenslotte (1972) is de opleving zo definitief, dat de in­leiding zich bezighoudt met de vraag naar hoe het mogelijk is, dat de poli­tieke filosofie zo kort geleden nog werd doodgewaand.

In Lasletts tweede bundel (1962) verscheen een herdruk van een oor­spronkelijk uit 1958 daterend artikel van de hand van John Rawls met de titel ‘Justice as Fairness’. Dit artikel bevat een vroege formulering van een theorie over verdelende rechtvaardigheid, welke theorie onder andere werd uitgewerkt in een artikel ‘Distributive Justice’ in de derde bundel (1967) en uiteindelijk, zeer omvangrijk, in 1971 in boekvorm als ‘A Theory of Justice’ verscheen.3

In weerwil van de meer dan 600 pagina’s die : ‘A Theory o f Justice’ beslaat, heeft Boudon (1975: 113) gemeend de grote lijn van het betoog in een beperkt aantal zinnen te kunnen samenvatten. Rawls’ theorie, stelt hij, gaat uit van een deductieve benadering, welke haar ideeën direct ontleent aan het werk van de contractfilosofen. Laat ons nu veronderstellen, dat er mensen bestaan die geen kennis bezitten van de specifieke positie die aan

344

hen zal worden toegekend in de maatschappij waarvan zij lid zullen wor­den, zelfs de generatie niet kennen waartoe zij behoren, slechts minimale kennis bezitten omtrent de menselijke aard en omtrent maatschappijen, ten opzichte van elkaar een fundamenteel gevoel van neutraliteit koesteren wat afgunst uitsluit, weten dat zij ‘primaire goederen’ zoals welstand, macht en persoonlijke vervulling waarderen, maar noch de exacte lijst noch het rela­tieve nut van deze goederen kennen. Laat ons nu veronderstellen, gaat hij verder, dat deze mensen er verschillende concepties van rechtvaardigheid op na houden, dat wil zeggen beginselen die hun keuze van sociale institu­ties zouden beheersen. Volgens Rawls nu is de theorie waaraan deze men­sen de voorkeur zouden geven boven alle andere en in het bijzonder van het utilitaristische of intuïtionistische type die van ‘justice as fairness’. Vóór al­les zouden deze mensen verlangen dat de fundamentele vrijheden gelijk verdeeld worden onder alle mensen (het eerste beginsel); ten tweede dat so­ciale en economische ongelijkheden 1. op zo’n wijze worden geordend dat de belangen van de meest benadeelde individuen ermee gediend worden,2. verbonden worden aan functies en posities waartoe alle mensen gelijke kansen van toegang hebben (het tweede beginsel). Aldus de samenvatting van Boudon.

Het is dit werk van Rawls over verdelende rechtvaardigheid, dat de laatste jaren een van de hoofdschotels heeft gevormd van de discussies bin­nen de politieke filosofie. Discussies waaraan behalve door politieke filoso­fen, voornamelijk door politicologen, juristen en economen, en in veel mindere mate door sociologen, werd deelgenomen. Centraal in die discus­sies staat de vraag naar de aanvaardbaarheid of legitimiteit van de tot een bepaalde politieke orde behorende instituties en de vraag naar de rol van de staat in een bepaalde orde. Ook bij Rawls staat de vraag voorop naar de aanvaardbaarheid of misschien liever de verkieslijkheid van verschillende politieke en maatschappelijke instituties en arrangementen. Bij het beant­woorden van die vraag moet naar zijn mening een theorie van verdelende rechtvaardigheid als leidraad dienen. W ant, zegt Rawls, zoals waarheid de voornaamste deugd is waaraan denksystemen moeten voldoen, zo vormt rechtvaardigheid de voornaamste deugd voor instituties.

Een uitputtende weergave van de discussie over het werk van Rawls zal hier niet worden aangeboden. Wel zal worden getracht een opening te bie­den naar een meer specifieke sociologische bemoeienis met deze discussie. Misschien heeft Laslett gelijk en kan de sociologie bevruchtend werken voor de politieke filosofie.

Mens en M aatschappij no. 4 jrg . 55 1980 345

1. Naar een politieke filosofie van verdelende rechtvaardigheid: Rawls’‘A theory o f justice’

Hoewel, zoals al opgemerkt, niet uitputtend zal worden ingegaan op de discussie in de politieke filosofie rond het werk van Rawls, kan toch niet worden volstaan met de wel erg summiere weergave van Rawls’ theorie door Boudon. Een wat uitgebreidere weergave lijkt voor het inzichtelijk maken van de verschillende ermee samenhangende problemen noodzake­lijk. Ook de opgeroepen kritiek zal moeten worden aangeroerd.

In deze paragraaf zal na een aantal inleidende opmerkingen Rawls theo­rie in zijn verschillende geledingen worden gevolgd. Eerst wordt daarbij in­gegaan op Rawls’ werkwijze, dat wil zeggen op de procedure die resulteert in een aantal rechtvaardigheidsbeginselen en die berust op het afsluiten van een hypothetisch contract in een soort natuurstaat waarbij de contractan­ten bij hun keuze ingeperkt worden door beperkingen van verschillende aard.

Vervolgens komt aan de orde een weergave van de beginselen die dienen om instituties en maatschappelijke arrangementen te ontwerpen en te be­oordelen. Tenslotte volgen nog een aantal summiere uitweidingen over de toepassing van deze beginselen op daadwerkelijke arrangementen en insti­tuties.4

1.1. Inleidende opmerkingen

In een uitgebreide beschouwing over het werk van Rawls schrijven Lehning en Van der Veen (1976: 449) dat politieke filosofen zich door de eeuwen heen hebben bezig gehouden met de ethische grondslagen van een recht­vaardige politieke orde. Nu wil een theorie over een rechtvaardige politieke I orde, zo gaan zij verder, een antwoord geven op de vraag aan welke inhou­delijke maatstaven van rechtvaardigheid een ideaal maatschappelijk sa­menwerkingsverband moet beantwoorden. Met zo’n ideaal kan men de bestaande samenleving beoordelen en politieke hervormingen aanbevelen. Naar hun mening vormt Rawls werk een twintigste-eeuws voorbeeld van een dergelijke theorie.

1.1.1. Object en wijze van beschouwingNiet zozeer het individuele, al dan niet rechtvaardige handelen van de mens, maar veeleer de maatschappelijke instituties zijn het object van Rawls’ beschouwingen. Terecht, volgens Schuyt (1974: 163): ‘Immers vele

346

mensen kunnen volkomen te goeder trouw handelen en van redelijke wil zijn, terwijl niettemin de institutionele setting waarin men leeft en werkt, allerlei vormen van onrecht produceert. Het gaat niet meer alleen om de rechtvaardige mens, maar om een rechtvaardige structuur’. Toch staan deze niet los van elkaar. Een complete theorie moet ook beginselen voor het handelen van individuen bevatten (Rawls, 1972: 108). Daarnaast is het noodzakelijk het probleem van de verkieslijkheid van instituties te vertalen naar de individuen toe. Het gaat daarbij om vragen als: ‘In welke instituties willen redelijke mensen samenwerken zonder hun individuele doel­stellingen te verloochenen? Aan welke regels zullen zij vrijwillig gehoor­zamen, ook als deze regels hun plannen ten dele dwarsbomen?’ (vgl. Lehning en Van der Veen, 1976: 449).

We hebben gezien dat bij het beantwoorden van de vraag naar de ver­kieslijkheid van instituties een theorie van sociale rechtvaardigheid als leidraad moet dienen. Hoewel Rawls sociale of verdelende rechtvaardig­heid als de belangrijkste deugd voor instituties beschouwt, betekent dit nog niet dat een rechtvaardigheidsconceptie dus alleen beoordeeld moet worden op haar verdelende rol. De wijze waarop een rechtvaardigheidsconceptie, uitgewerkt in een aantal beginselen, de verdelingsproblemen in een m aat­schappij tracht op te lossen, zal namelijk de verwezenlijking van andere deugden beïnvloeden. Veel deugden, zoals rechtvaardigheid, doelmatig­heid, coördinatie en stabiliteit laten zich immers niet in de hoogst mogelijke mate en tegelijkertijd verwezenlijken. Zelfs al is het zo dat rechtvaardig­heid een zekere prioriteit bezit, als de belangrijkste deugd voor instituties, dan is het nog zo dat, ceteris paribus, de ene rechtvaardigheidsopvatting te prefereren is boven de ander wanneer de ruimere gevolgen ervan wenselij­ker zijn (Rawls, 1972: 6).

1.1.2. Contracttheorie versus utilitarismeMisschien ten overvloede, voor Rawls is het doel van zijn boek dus het ont­wikkelen van een ethische theorie, die aangeeft aan welke vereisten een sa­menleving moet voldoen, wil ze rechtvaardig genoemd worden. Ondanks het in de politieke filosofie reeds voorhanden zijn van een aantal min of meer uitgewerkte en elkaar tegensprekende rechtvaardigheidstheorieën maakt hij hier geen keuze uit, waar, wil Rawls een eigen theorie ontwikke­len, deze wijsgerig funderen en rechtvaardigen.5 Om de voortreffelijkheid ervan aan te tonen, moet die theorie niet alleen gefundeerd en gerechtvaar­digd worden, maar ook politiek toepasbaar zijn.

In zijn poging een eigen theorie van een rechtvaardige politieke orde uit te werken, zet Rawls zich vooral af tegen de utilitaristische traditie in het

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 347

denken over die orde. Tegenover deze utilitaristische traditie (Hume, Smith, Bentham, Mill, Sidgwick) plaatst hij zichzelf in de traditie van de contractfilosofen (Locke, Rousseau, Kant).

Hoewel er binnen de utilitaristische traditie verschillende opvattingen bestaan is de kern toch terug te voeren tot Bentham’s omschrijving ervan als het grootste geluk voor het grootste aantal. Of, zoals Rawls het weer­geeft, de hoofdgedachte is dat een samenleving juist is geordend, en daar­om rechtvaardig, als de belangrijkste instituties van die samenleving zoda­nig zijn ingericht dat de hoogste nettobalans van bevrediging, opgeteld voor al de individuen die tot die samenleving behoren wordt bereikt (Rawls, 1972: 22). Voor het utilitarisme zijn die instituties en handelingen rechtvaardig die, vergeleken met voorhanden zijnde alternatieven het hoogste welzijn voortbrengen, o f tenminste evenveel als andere instituties en handelingen die als reële mogelijkheden aanwezig zijn (idem: 24). In het utilitarisme in zijn verschillende versies gaat het dus om het maximaliseren van het totale o f gemiddelde geluk, welzijn, nut, bevrediging, o f hoe men het ook omschrijft. Juist deze nadruk op de optelling, o f dat nu resulteert in het totale o f gemiddelde welzijn als maatstaf, is bezwaarlijk voor Rawls. Zo is de situatie denkbaar, dat in een bepaalde samenleving zowel een zo groot mogelijk geluk wordt voortgebracht, als een verdeling over een zo groot mogelijk aantal mensen, terwijl dit bereikt wordt door middel van de slavernij van een minderheidsgroep in die samenleving. Juist een dergelijk opofferen van de levenskansen van individuen en groepen aan het geaggre­geerde welzijn weigert Rawls te aanvaarden.

De fictieve aanvangstoestand die Rawls hanteert als uitgangspunt voor het ontwikkelen van zijn theorie is analoog aan de natuurlijke staat van de contracttheoretici. De maatschappij wordt gezien als een samenwerkings­verband van rationele individuen die vanuit de natuurstaat een verdrag aangaan.

Waarin Rawls’ werk niet in tegenspraak staat met het utilitarisme maar er juist mee overeenstemt, is de veronderstelling dat mensen worden gemo­tiveerd door eigenbelang en dat dit eigenbelang door die mensen op ratio­nele wijze wordt nagestreefd.

1.2. Werkwijze

Evenals de utilitaristische werkwijze is de werkwijze van Rawls dus een beslissingstheoretische. Individuen worden verondersteld rationeel te han­delen en zich slechts druk te maken met het oog op persoonlijke belangen. De uitkomst is echter verschillend. Rawls wil aantonen dat mensen, indien

348

zij als ondertekenaars van een maatschappelijk verdrag hun samenleving opnieuw mogen inrichten, zullen kiezen voor instituties die voldoen aan een tweetal uit zijn conceptie voortvloeiende basisbeginselen en niet aan het utilitaristische beginsel (Lehning en Van der Veen, 1976: 451).

1.2.1. Sociaal contractPolitieke filosofen als Locke, Rousseau en Kant hebben de gedachte van het sociale contract ingevoerd om politieke grondrechten met de daarmee corresponderende individuele verplichtingen af te leiden uit bepaalde basis­voorwaarden voor samenwerking (idem: 461).6 Rawls wil deze gedachte echter toepassen op een hoger niveau van abstractie; hem gaat het niet op de eerste plaats om de fundering van politieke grondrechten, m aar om de rechtvaardigheidsbeginselen waarop zulke rechten steunen. De richtingge­vende gedachte bij hem is, dat de rechtvaardigheidsbeginselen die gelden voor de structuur van de maatschappij het resultaat zijn van een oorspron­kelijke overeenkomst. De rechtvaardigheidsbeginselen zijn de beginselen die vrije en rationele individuen, die zich bezighouden met het nastreven van hun eigen belangen zullen accepteren als zij in een gelijke aanvangspo- sitie de fundamentele voorwaarden voor hun samengaan omschrijven (Rawls, 1972: 11).

Op deze wijze m aakt Rawls’ contracttheorie de politieke filosofie (of in zijn eigen omschrijving: moraalfilosofie) tot een onderdeel van een ratio- nele-keuzetheorie (idem: 16, 172).7

1.2.2. Oorspronkelijke positieRawls combineert zijn contracttheorie met een aantal beperkende aan- vangsvoorwaarden. Hij benadrukt dat deze aanvangsvoorwaarden, tezamen de oorspronkelijke positie vormend waarin het contract wordt gesloten, hypothetisch zijn.8 De beperkingen zijn van tweeërlei aard, name­lijk met betrekking tot kennis en met betrekking tot motivatie (Barry, 1973: 10).

Het maatschappelijke verdrag wordt verondersteld te worden gesloten in een aanvangssituatie waarin geen sprake is van sociale ongelijkheid. Deze gelijke aanvangssituatie m aakt het per definitie noodzakelijk dat de indivi­duen die het sociale contract moeten afsluiten onwetend blijven ten aanzien van de maatschappelijke positie die zij na afsluiting van het contract zullen innemen. Daarom ook mogen de individuen geen kennis dragen van hun aanvankelijke sociale positie, noch van hun specifieke talenten, overtuigin­gen, ambities en dergelijke. Tevens houdt het in dat zij niet op de hoogte mogen zijn van het stadium van economische ontwikkeling dat hun samen­

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 349

leving heeft bereikt. Het complex van beperkende voorwaarden betreffen­de kennis wordt door Rawls omschreven als een sluier van onwetendheid en heeft als bedoeling alle in ethisch opzicht willekeurige informatie uit te slui­ten (Lehning en Van der Veen, 1976: 462). Wel beschikken de betrokkenen over een algemene basiskennis van mens en maatschappij, welke nodig is om tot beslissingen te kunnen komen.

De motivationele beperkingen hebben te maken met het gebruik van een rationele keuzetheorie. Deze beperkingen zijn, zoals al eerder opgemerkt, allereerst dat de individuen in de oorspronkelijke positie rationeel handelen en ten tweede dat ze altruïstisch noch afgunstig zijn.

1.2.3 GedachtenexperimentHet uit de oorspronkelijke positie resulterende maatschappelijke verdrag is te beschouwen als de collectieve keuze van denkbeeldige rationele subjecten met gegeven doelstellingen, die over een algemene basiskennis van mens en maatschappij beschikken, in een aanvangstoestand waar nog geen sprake is van een ongelijke maatschappelijke verdeling van lusten en lasten en waar een sluier van onwetendheid hangt over de eigen plaats in de toekomstige verdeling.

De vraag is nu waarom individuen op basis van een dergelijk zuiver hy­pothetisch contract eigenlijk de door Rawls verkregen conceptie van sociale rechtvaardigheid zouden aanvaarden. Rawls’ antwoord daarop wekt de schijn (?) veel weg te hebben van een cirkelredenering. Hij stelt dat de aan- vangsvoorwaarden belichaamd in de oorspronkelijke positie of aan­vangstoestand (namelijk de onbekendheid met de eigen plaats in de toe­komstige verdeling van lusten en lasten), degene zijn die we in feite als rechtvaardig ervaren. Of, als we dat niet doen, dan kunnen we misschien door middel van wijsgerige reflectie overtuigd worden het alsnog te doen (Rawls, 1972: 21).

De uiteindelijke rechtvaardiging van zijn conceptie laat Rawls verlopen via een gedachtenexperiment. Men moet zich verplaatsen in de nauwkeurig omschreven aanvangstoestand en dan concluderen dat men zelf, verkerend in de positie van een rationeel individu met gegeven doelstellingen en gege­ven informatie, geen andere dan de door Rawls gepresenteerde beginselen van rechtvaardigheid zou willen aanvaarden. Een positieve afloop van het gedachtenexperiment zou er dan op wijzen dat men bereid is de betreffende principes als m aatstaf te beschouwen voor het oordeel van verdelende rechtvaardigheid in de eigen maatschappelijke situatie. De geschetste hypo­thetische aanvangstoestand wordt volgens Rawls door zo’n sfeer van volle­dige onpartijdigheid en onbevooroordeeldheid gekenmerkt, dat de beginse-

350

len, die in deze situatie worden geformuleerd als rechtvaardig en fair kun­nen worden beschouwd (Schuyt, 1974: 164).

De vraag op welke gronden Rawls’ conceptie van verdelende rechtvaar­digheid wordt aanvaard, wordt dus beantwoord door te verwijzen naar de overtuigingskracht die deze conceptie zal uitoefenen op individuen. Is die overtuigingskracht niet onmiddellijk werkzaam, dan zouden individuen door middel van wijsgerige reflectie overtuigd kunnen worden die concep­tie alsnog te aanvaarden.

1.2.4. AfleidingMet als uitgangspunt de contracttheorie en de oorspronkelijke positie met haar motivationele en kennisbeperkingen lag het in Rawls’ bedoeling de ar­gumentatie voor de door hem veronderstelde beginselen van rechtvaardig­heid langs strikt deductieve weg te laten verlopen (Rawls, 1972: 121). Maar, zoals hij zelf opmerkt, jammer genoeg schiet zijn redeneren hier tekort. In plaats van een strikt deductief draagt de argumentatie een sterk intuïtief karakter.

1.3. Theorie

Zoals gesteld heeft Rawls’ werkwijze ten doel een aantal onderling geor­dende rechtvaardigheidsbeginselen af te leiden, welke de mate van ver­kieslijkheid van instituties en maatschappelijke arrangementen en de daar­uit voortvloeiende verdelingen moeten aanduiden. Daarvoor is echter een tussenstap noodzakelijk, welke gevormd wordt door een zogenaamde ‘ma­gere’ theorie van het welzijn (‘The thin theory of the good’). De magere welzijnstheorie is volgens Rawls nodig voor het verklaren van de rationele voorkeur voor primaire goederen en het expliciteren van de rationaliteits- notie die ten grondslag ligt aan de keuze van de beginselen in de oorspron­kelijke positie (Rawls, 1972: 397).

1.3.1. De magere theorieHet doel van de magere theorie is het veilig stellen van vooronderstellingen met betrekking tot primaire goederen welke noodzakelijk zijn om tot recht­vaardigheidsbeginselen te geraken. Als de magere theorie eenmaal is uitge­werkt en rekenschap is afgelegd voor de voorkeur voor de primaire goede­ren, dan zijn we vrij de rechtvaardigheidsbeginselen te gebruiken bij het verder ontwerpen van wat Rawls de volledige welzijnstheorie noemt (idem: 396). Voorlopig kan echter slechts ruw te werk worden gegaan, waardoor uitsluitend over de verdeling van de primaire goederen, rechten en plichten

Mensen Maatschappij no. 4 jrg. 55 1980 351

over de zogenaamde relevante sociale posities kan worden beslist (Schuyt, 1974: 165).

Onder een primair goed kunnen we zaken verstaan welk ieder rationeel individu verlangt te bezitten (burgerrechten en politieke rechten, materiële en niet-materiële goederen). Daarom ook kan worden afgeleid dat de indi­viduen in de oorspronkelijke positie zullen verlangen ze voor zichzelf te verzekeren (Barry, 1973: 26). Volgens Barry is het doel van de magere wel- zijnstheorie het Rawls mogelijk te maken te stellen dat, ofschoon verschil­lende mensen verschillende dingen kunnen willen, er zekere standaard­vormen van behoeften bestaan. Deze voorzien in een fundament om te redeneren in de richting van gestandaardiseerde middelen van behoefte­bevrediging. Middelen die aangewend kunnen worden voor geheel verschil­lende doeleinden; daarom ook is het rationeel voor iedereen om ze te ver­langen, wat ook de specifieke ambities, smaken o f overtuigingen zijn. Macht en welstand zijn hier voorbeelden van. Rawls veronderstelt nu bij iedereen een rationeel plan van de doeleinden die hij in zijn leven wil verwe­zenlijken. Verder redenerend (en alle nuancering ter zijde latend) komt dit alles neer op de stelling dat het welzijn van een individu opgevat moet wor­den als gelegen in het veeleer krijgen van meer dan van minder van wat voor dingen hij ook wenst (idem: 27). Of, in meer precieze omschrijving van Lehning en Van der Veen, iedere contractant ziet zijn keuzeprobleem als volgt:‘1. hij prefereert situaties waarin hij over zoveel mogelijk primaire goede­

ren beschikt. ( . . . ) ;2. hij weet dat de mogelijkheid om over primaire goederen te beschikken

afhangt van de institutionele verdeling in elk van de mogelijke situaties’ (Lehning en Van der Veen, 1976: 464).

1.3.2. De rechtvaardigheidsbeginselenDe uiteindelijke rechtvaardigheidsbeginselen waartoe Rawls met behulp van zijn werkwijze komt, zijn door zijn meer dan 600 pagina’s lange ‘A Theory o f Justice’ heen geweven. Steeds weer duiken ze in lichtelijk gewij­zigde vorm op. Oorspronkelijk nog in staat van wording (Rawls, 1972: 14 & 15); allengs meer gespecificeerd (idem: 60 e.v.); en uiteindelijk geheel uit­gewerkt en lexicografisch geordend (idem: 302 & 303). Deze laatste om­schrijving volgt hier.

Rawls’ opvatting van rechtvaardigheid valt uiteen in twee beginselen en twee prioriteitsregels:Beginsel I - iedere persoon dient een gelijk recht te hebben op het meest uitgebreide stelsel van fundamentele vrijheden, voor zover verenigbaar met

352

een soortgelijk stelsel van fundamentele vrijheden voor allen (dit is het be­ginsel van de grootste gelijke vrijheid).Beginsel II - sociale en economische ongelijkheden dienen zodanig te wor­den geordend dat ze zowel:a. het meest tot voordeel strekken van de minst bevoorrechten, voor zover

tenminste in overeenstemming met het juiste spaarbeginsel (dit is het be­ginsel van de compenserende ongelijkheden);9

b. betrekking hebben op ambten en posities welke open staan voor allen onder voorwaarde van een billijke gelijkheid van kansen (dit is het be­ginsel van een billijke gelijkheid van kansen).10

Prioriteitsregel I - de rechtvaardigheidsbeginselen dienen gerangschikt te worden in lexicografische volgorde (vgl. de ordening van woorden in een woordenboek; we gaan pas to t een volgend woord over, wanneer het voor­afgaande uitputtend is behandeld). Daarom kan de vrijheid van sommigen slechts beperkt worden ter wille van de vrijheid van anderen. Twee gevallen zijn daarbij te onderscheiden:a. een minder uitgebreide vrijheid moet het totale stelsel van vrijheden, dat

door anderen wordt gedeeld, versterken;b. een minder dan gelijke vrijheid moet aanvaardbaar zijn voor diegenen

met de mindere vrijheid (deze twee vormen de prioriteit van de vrijheid).Prioriteitsregel II - het tweede rechtvaardigheidsbeginsel heeft lexicogra­fisch prioriteit boven het doelmatigheidsbeginsel en boven het beginsel van het maximeren van de som van voordelen; en het beginsel van billijke kan­sen heeft prioriteit boven het beginsel van compenserende ongelijkheden. Ook hier zijn twee gevallen te onderscheiden:a. ongelijkheid van kansen moet de kans verhogen van diegenen met gerin­

gere kansen;b. een buitensporige spaarquote moet op haar beurt de lasten verlichten

van diegenen die dit ongemak dragen (dit vormt de prioriteit van recht­vaardigheid boven doelmatigheid en welvaart).

Deze nogal specifieke omschrijving van Rawls’ rechtvaardigheidsbeginse­len is los van de context van ‘A Theory of Justice’ moeilijk te duiden. Een werkelijk heldere weergave zou een omvangrijker ruimte beslaan, dan hier mogelijk is.11

De verschillende beginselen en prioriteitsregels kunnen misschien het best worden geïnterpreteerd als een uitwerking van de democratische theo­rie die berust op de beginselen van de Franse revolutie van 1798: vrijheid, gelijkheid en broederschap (vgl. Rawls, 1972: 105; Boudon, 1976: 103). De volgorde van deze beginselen zou in deze interpretatie niet toevallig zijn.

Mensen M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 353

Dat betekent dat het beginsel dat fundamentele vrijheden gelijk dienen te worden verdeeld een voorwaarde vormt voor het als legitiem aanvaarden van het beginsel dat de kansen voor iedereen gelijk dienen te zijn, terwijl dit beginsel dan weer een voorwaarde is voor het beginsel dat ongelijkheid van uitkomsten slechts aanvaardbaar is onder de voorwaarde dat kan worden aangetoond dat die ongelijkheid voortspruit uit het belang van de minst be­deelden.

Om spaarzaamheidsredenen is het misschien verstandiger om genoegen te nemen met een minder specifieke weergave. Meer algemeen omschrijft Rawls zijn opvatting van rechtvaardigheid als volgt:Alle sociale primaire goederen — zoals vrijheid en kansen, inkomen en welstand, datgene waarop zelfrespect berust (dit alles in tegenstelling tot natuurlijke primaire goederen zoals gezondheid, intelligentie en andere aangeboren begaafdheden12 - dienen gelijk te worden verdeeld, tenzij een ongelijke verdeling van een enkel o f al deze goederen in het voordeel is van de minst bevoorrechten.

Waar het om gaat is dus dat de initiële natuurlijke ongelijkheden (en de toevallige voor- o f nadelen daarvan voor verschillende mensen) moeten worden gereguleerd door de rechtvaardige basisstructuur van een maat­schappij .

1.4. Uitweidingen

Nadat Rawls tot bovenstaande gespecificeerde omschrijving van zijn recht­vaardigheidsbeginselen is gekomen, resten hem nog vele bladzijden om om­standig in te gaan op allerlei uitwerkingen, verbijzonderingen en toepassin­gen. Zo komen uitgebreid aan de orde de bepaalde economische en politie­ke instituties die hij verenigbaar acht met zijn rechtvaardigheidsbeginselen. Een heel hoofdstuk wordt gewijd aan het probleem van de burgerlijke on­gehoorzaamheid. Verder (zo laat een greep uit het register zien) worden on- | derwerpen behandeld als: constitutionele democratie, vrijheid van gewe­ten, zelfrespect, schaamte, schuldgevoelens, reciprociteit, intergeneratio- nele rechtvaardigheid en zo meer. Er zij slechts naar verwezen. Het is hier niet de plaats om op al deze uitweidingen in te gaan. Echter met één uitzon­dering, de met Rawls rechtvaardigheidsbeginselen verenigbare instituties. Om de verkieslijkheid van die instituties is het immers te doen.

Rawls stelt dat het belangrijkste probleem wat de verdelende rechtvaar­digheid betreft de keuze is van een bepaald sociaal systeem. De rechtvaar­digheidsbeginselen dienen toepasbaar te zijn op de basisstructuur van een systeem en dienen aan te geven hoe de belangrijkste instituties, achter-

354

grondinstituties genoemd, kunnen worden gecombineerd in één plan. Van­wege het procedurele karakter van de ontwikkelde rechtvaardigheidsbegin­selen dient het sociale systeem zodanig te worden ontworpen dat de resulte­rende verdeling rechtvaardig is, hoe ook de afloop is. Om dat te bereiken is het noodzakelijk het sociale en economische proces binnen het kader van passende politieke en wettelijke instituties te plaatsen. Zonder het juiste ar­rangement van deze achtergrondinstituties kan de uitkomst van het verde­lingsproces evenmin juist zijn.

Vanuit deze gedachten geeft Rawls een korte schets van deze achter­grondinstituties, zoals zij zouden kunnen bestaan in een op passende wijze georganiseerde democratische staat die privébezit van kapitaal en natuurlij­ke hulpbronnen toestaat (Rawls, 1972: 274-284). Allereerst veronderstelt hij dat de basisstructuur van een dergelijke staat wordt gereguleerd door een juiste grondwet, die de vrijheden van een gelijkelijk gedeeld staatsbur­gerschap verzekert. Vrijheid van geweten en vrijheid van gedachten worden als vanzelfsprekendheden beschouwd en aan politieke vrijheid wordt als iets nastrevenswaardig vastgehouden. Het politieke proces verloopt, voor zover de omstandigheden dat toestaan, als een juiste procedure voor de keuze tussen regeringen en voor het bekrachtigen van wetgeving. Verder veronderstelt hij dat er sprake is van een billijke (in tegenstelling tot forme­le) gelijkheid van kansen. Dit betekent dat de overheid gelijke kansen tracht te verwezenlijken voor hen die gelijk getalenteerd en gemotiveerd zijn. Tenslotte veronderstelt hij nog dat de overheid een sociaal minimum garandeert voor iedereen.

Bij het verwezenlijken van deze achtergrondinstituties kan de overheid worden gedacht als onderverdeeld in een viertal takken. Ieder tak bestaat uit verschillende agentschappen, of de activiteiten daarvan, belast met het in stand houden van bepaalde economische en sociale randvoorwaarden. De allocatietak bijvoorbeeld dient het prijssysteem concurrerend te houden en te voorkomen dat er onredelijke marktmacht wordt gevormd. De allo­catietak is ook belast met het identificeren en corrigeren van de meer voor de hand liggende afwijkingen van doelmatigheid die worden veroorzaakt door een falen van het prijsmechanisme bij het accuraat meten van sociale kosten en baten. De verschillende taken van de allocatietak kunnen worden verricht door gebruik te maken van passende belastingen en subsidies en door het veranderen van de reikwijdte en de omschrijving van eigendoms­rechten. De tweede tak, de stabilisatietak, streeft naar het realiseren van een redelijke mate van volledige werkgelegenheid, in die zin, dat diegenen die willen werken ook werk kunnen vinden en dat de vrije beroepskeuze en de ontplooiing van geldmiddelen wordt ondersteund door een krachtige ef­

Mens en Maatschappij no. 4 jrg . 55 1980 355

fectieve vraag. Deze twee genoemde overheidstakken hebben tot taak het behouden van de doelmatigheid van de markteconomie. Het garanderen van een sociaal minimum is de verantwoordelijkheid van de derde zoge­naamde overdrachtentak. Essentieel hierbij is dat deze tak, wat de markt niet doet, rekening houdt met behoeften en aan deze behoeften een bepaald gewicht toekent onderwijl rekening houdend met andere aanspraken. Tenslotte is er nog sprake van een verdelingstak. De taak daarvan is het in stand houden van een verdeling die bij benadering rechtvaardig is. Dit kan gebeuren door middel van belastingheffing en de noodzakelijke aanpassing van eigendomsrechten.

Rawls stelt zelf dat deze regelingen vertrouwd zullen voorkomen. Toch zijn ze nuttig om te laten zien hoe ze in overeenstemming zijn met de twee rechtvaardigheidsbeginselen. Hij stelt dat het, in ieder geval in theorie, dui­delijk is dat een liberaal-socialistisch regiem ook kan beantwoorden aan de twee rechtvaardigheidsbeginselen. Dan hoeven we slechts te veronderstel­len dat de produktiemiddelen publiek eigendom zijn en dat de bedrijfsvoe­ring in ondernemingen geschiedt door arbeidersraden of de gevolmachtig­den daarvan. Belangrijk is echter dat de rechtvaardigheidsbeginselen in overeenstemming kunnen zijn met verschillende soorten regiems.

2. Rawls in de kritiek

Sedert het verschijnen in 1971 is door Rawls’ ‘A Theory of Justice’ een la­wine van symposia, speciale nummers van tijdschriften en besprekingsarti- kelen ontketend, en wel in zo’n mate dat het geheel nauwelijks meer is te overzien.13 Daarbij bleef de belangstelling niet beperkt tot de enge kring van de politieke filosofen. Voor velen vormde het werk van Rawls blijk­baar een algemene intellectuele uitdaging.

Daniels (1975: XI) meent dat deze ongebruikelijk ruime belangstelling ten dele te verklaren is uit het feit dat veel lezers en tijdschriftredacteuren in Rawls’ werk een welkome terugkeer zagen naar een oudere traditie van in­houdelijke politieke filosofie. Dit dan in tegenstelling tot de in Angel­saksische landen overheersende analytische politieke filosofie, welke voor­namelijk semantische vragen stelde.

Een andere verklarende factor, meent Daniels, kan nog gelegen zijn in het vruchtbare karakter van Rawls’ werk. Rawls baseert zich namelijk niet alleen op de verworvenheden van de verschillende sociale wetenschappen, maar zijn werk houdt ook de belofte in van een verrijking van die weten­schappen. Er is dus sprake van een soort kruisbestuiving (idem: XIII).

356

Een laatste verklarende factor, tenslotte, ligt zo voor de hand dat deze haast het karakter van een gemeenplaats heeft. De aandrang Rawls’ theorie te weerleggen, kan voor velen een motief zijn geweest zich in de discussie te mengen. Sommigen betwijfelen bijvoorbeeld of Rawls’ beschrijving van de aanvangstoestand zodanig is, dat het gedachtenexperiment, door wie dan ook ondernomen, wel als uitkomst de door hem voorgestelde rechtvaardig­heidsbeginselen heeft. Anderen aanvaarden de beschrijving van de aan­vangstoestand niet als een redelijk, niet-arbitrair uitgangspunt.

Ten einde niet in grondslagendiscussies verzeild te raken, zal de behande­ling van de op Rawls gerichte kritiek beperkt blijven tot die kritiek die noch afwijzend staat ten opzichte van het hanteren van de contractconceptie, noch gericht is tegen het gebruik van een rationele keuzetheorie. De behan­deling zal nog verder beperkt worden tot enerzijds politiek-filosofische kri­tiek en anderzijds sociologische kritiek.

2.1. Politiek-filosofische kritiek

De opgelegde beperking is op zich niet zo bezwaarlijk. De recente renais­sance van de politieke filosofie gaat namelijk gepaard met een herleving van het gebruik van contractconcepties. De betreffende literatuur wordt verder nog gekenmerkt door de belangrijke rol die de moderne economi­sche theorievorming en daarmee het gebruik van rationele keuzetheorieën daarbinnen speelt (vgl. Gordon, 1976: 574).

In deze paragraaf komt achtereenvolgens politiek-filosofische kritiek vanuit drie richtingen aan de orde. Vanuit het utilitarisme, vanuit een liber­taire stellingname en vanuit een utopisch-anarchistische positie.

2.1.1. Utilitaristische kritiekDaar Rawls zich in zijn beschouwing vooral tegen de utilitaristische con­ceptie van verdelende rechtvaardigheid heeft afgezet, is het niet te verwon­deren dat van utilitaristische zijde op haar beurt is getracht Rawls’ con- tracttheoretische conceptie te ontkrachten. Hoewel het doelwit daarbij niet zozeer de contracttheoretische conceptie zelf is, alswel de vermeende uit­komst ervan: de twee rechtvaardigheidsbeginselen van Rawls. Voor we ech­ter op de kritiek ingaan, moeten we binnen het utilitarisme wel een onder­scheid aanbrengen tussen twee versies: de ‘klassieke’ versie, welke stelt dat het uiteindelijke doel het maximeren is van het totale netto nut van alle le­den van een samenleving, en de ‘doorsnee’ versie, welke daarentegen als doel poneert het maximeren van het doorsnee nut per hoofd van de bevol­king. Opgemerkt dient te worden dat de ‘klassieke’ versie nauwelijks tegen

Mens en Maatschappij no. 4 jrg. 55 1980 357

Rawls’ kritiek is verdedigd.Als we Broek (1973: 263 & 264) mogen geloven, dan is de utilitaristische

kritiek op eerdere versies van Rawls’ theorie weinig overtuigend geweest. Allereerst zijn, naar zijn mening, de utilitaristische critici weinig succesvol geweest in het aantonen, dat óf het gebruik van de oorspronkelijke positie voor het rechtvaardigen van morele beginselen misleidend is óf de details van de oorspronkelijke positie fout zijn gekozen. W at betreft het aantonen dat niet Rawls’ beginselen, maar de utilitaristische in de oorspronkelijke positie zouden worden gekozen, is er - meent hij - geen sprake geweest van het bieden van een duidelijk utilitaristisch alternatief.

O f we Broek mogen geloven, zal in ieder geval in utilitaristische kring worden betwijfeld. Verwezen wordt dan naar al wat oudere artikelen van met name Harsanyi (1953 & 1955), waar deze poogt te komen tot een con- tracttheoretische fundering van het utilitarisme. Deze artikelen dateren dus al van voor de tijd dat Rawls pogingen in het werk stelde een rechtvaardig­heidstheorie te ontwikkelen met behulp van een contractconceptie. Rawls gaat in zijn ‘A Theorie of Justice’ trouwens uitgebreid in op de ‘doorsnee’ versie van Harsanyi en anderen (Rawls, 1972: 161 e.v.). Zonder echter uit­eindelijk overtuigd te raken.

Het gebrek aan overtuigingskracht is evenwel wederzijds, getuige artike­len die voortborduren op het eerdere werk van Harsanyi (bijv. Arrow, 1973; Mueller e.a., 1973; Harsanyi, 1976). Wel naderen de overtuigingen elkaar dicht. Om met Broek te spreken, worden zowel de oorspronkelijke positie als de contracttheoretische uitgangspunten aanvaard. Ter discussie staat dan nog de uitkomst van het keuzeproces in de oorspronkelijke posi­tie. Terwijl Rawls via zijn beginsel van compenserende ongelijkheden een afkeer van het nemen van risico’s in de oorspronkelijke positie verwacht, menen de utilitaristen dat in die positie door de contractanten wel degelijk risico’s worden aanvaard en wel op basis van kansberekening.14 Tegenover het maximeren van de minimale posities (het maximum beginsel) van Rawls staat nu het maximeren van het verwachte nut van de utilitaristen (Harsa­nyi, 1976: 38).

2.1.2. Libertair/neo-conservatieve kritiekEen frontale aanval op Rawls’ rechtvaardigheidstheorie in het bijzonder en allerlei theorieën van sociale rechtvaardigheid in het algemeen, is onder­nomen vanuit een politiek-filosofische richting, die in de Verenigde Staten wel wordt omschreven als neo-conservatisme (vgl. Nash, 1976), maar welke misschien beter als libertair, of in een Europese context, als klassiek- liberaal kan worden aangeduid. Primair staat een afwijzing van de moder­

358

ne verzorgingsstaat en een rechtvaardiging van de klassiek-liberale nacht­wakerstaat.

Vanuit deze richting heeft vooral Robert Nozicks ‘Anarchy, State and Utopia’ (1974) in de discussie over het werk van Rawls de aandacht getrok­ken. Terwijl Rawls zich bij zijn theorieontwikkeling niet alleen bezighoudt met vrijheid, maar ook met het welzijn van de individuen, is voor Nozick vrijheid eigenlijk het enige goed waarbij de staat een functie vervult. Ande­re functies dan deze zijn naar zijn mening niet te rechtvaardigen, onver­schillig wat ook de bijdrage ervan zou kunnen zijn tot algemeen welzijn. Naar Nozicks mening heeft de staat slechts een minimale taak en kan dan ook omschreven worden als een minimale staat. Deze minimale staat bezit als enige te rechtvaardigen functie het verdedigen van de individuele rech­ten van de burgers, dat wil zeggen bescherming tegen oplichting, diefstal en geweld. Het is niet aan de staat om in het kader van het beginsel der verde­lende rechtvaardigheid een herverdelingsbeleid te voeren.

Ook Nozicks benadering is er, evenals die van Rawls en zijn utilitaristi­sche critici, een vanuit een rationele keuzetheorie en een aantal contract- theoretische vooronderstellingen. Hij stelt dat zijn minimale staat uit een toestand van anarchie ontstaat door middel van rationele en vrijwillige keuzen van individuen.

De ethische kwaliteit van een maatschappelijke verdeling van lusten en lasten hangt, naar Nozicks opvatting, geheel en al af van hoe die verdeling tot stand is gekomen. Als deze voortkomt uit een legitiem proces, dan is zij moreel in orde, onverschillig de mate van ongelijkheid die zij vertoont. Als kern van Nozicks theorie kan dan ook de uitspraak gelden, dat de morele verdiensten van een bepaalde stand van zaken wordt bepaald door het pro­ces dat tot deze stand heeft geleid en niet door enig kenmerk van die stand zelf.

Zoals eerder gesteld is de vraag naar verdelende rechtvaardigheid er pri­mair een naar hoe het produkt van de maatschappelijke samenwerking dient te worden verdeeld. Nozick gaat voor het beantwoorden van die vraag uit van een theorie van gerechtvaardigde aanspraken. Cruciaal voor de beoordeling van een bepaalde verdeling is dan het proces waardoor de verdeling tot stand is gekomen en de legitimiteit van de initiële natuurlijke verdeling. Nozick ziet, in tegenstelling tot Rawls, niet in dat verschillen in natuurlijke aanspraken welke het resultaat zijn van verschillen in natuur­lijke talenten ten goede zouden moeten komen aan de minst bedeelden (Lehning, 1976: 89). W aarin Nozick dus met Rawls verschilt is dat hij de natuurlijke orde aanvaardt, terwijl Rawls die verwerpt. Hij verzet zich dan ook tegen Rawls’ beginsel van compenserende ongelijkheden. Naar zijn

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 359

vaste overtuiging zouden allen die zijn theorie van aanspraken aanhangen iedere verdeling aanvaardbaar vinden welke voortvloeit uit vrijwillige ruil- handelingen (Nozick, 1974: 188). In een minimale staat doet zich dan ook het probleem van verdelende rechtvaardigheid niet voor, omdat ieder daar­in evenveel krijgt, als waarop hij volgens de theorie van aanspraken kan re­kenen. Alles wat verder gaat dan de minimale staat tast automatisch indivi­duele rechten aan. Herverdeling door de staat zal onvermijdelijk de rechten aantasten van hen van wie wordt genomen ten gunste van de minder be­deelden.

De door Nozick uitgewerkte ideeën zijn, soms in gematigder vorm, al eerder door economisten als Mises, Friedman en Hayek naar voren ge­bracht. De laatste is onlangs weer in het strijdperk getreden (Hayek, 1976 & 1978). Opmerkelijk is de houding van Hayek ten opzichte van het werk van Rawls. Hij ziet af van een uitgebreide discussie met Rawls, omdat hij van mening is dat de verschillen eerder verbaal dan substantieel zijn (Hayek, 1976: XIII). W at de essentie betreft komen zij, naar Hayeks mening, over­een.

Hayeks bezwaar tegen theorieën van verdelende rechtvaardigheid is al­lereerst dat de term sociale rechtvaardigheid, vaak gebruikt in de betekenis van verdelende rechtvaardigheid, geen duidelijke betekenis meer heeft. Wanneer men die onduidelijke betekenis wat precieser wil maken, dan dient men terecht te komen op een omschrijving, die in ieder geval een ver­wijzing naar concrete handelingsalternatieven voor individuen betreft. Ie­mand moet de schuld krijgen van een onrechtvaardige verdeling. Hayek stelt nu dat een dergelijke mogelijkheid in moderne samenlevingen, die worden gekenmerkt door markteconomieën, zelden of nooit bestaat. De term sociale of verdelende rechtvaardigheid vormt in dat soort samenlevin­gen een atavisme. Een overblijfsel uit het verleden dat nu geen functie meer heeft. In vroegere tijden, in primitieve samenlevingen, bestond die functie wel omdat de handelingen van individuen in dienst stonden van het overle­ven van de groep en de opbrengsten werden verdeeld naar gelang hun bij­drage tot dat overleven. In primitieve bevelseconomieën waren er natuurlij­ke personen verantwoordelijk voor verdelingen; in moderne marktecono­mieën zijn deze er niet. Men kan natuurlijk het kenmerk rechtvaardigheid wel toepassen op handelsalternatieven van natuurlijke en rechtspersonen, m aar niet op het onbedoelde, dat wil zeggen via een marktmechanisme voortgekomen produkt ervan: de maatschappelijke verdeling van lusten en lasten.

Een tweede bezwaar in Hayeks ogen is dat de roep om verdelende recht­vaardigheid voor de overheid de noodzaak impliceert om grotere controle

360

te krijgen over individuen en dat leidt dan weer to t een autoritaire staat. Verdelingen in markteconomieën zijn meestal geen direct gevolg van de be­doelingen en wensen van individuen, maar van maatschappelijke instituties zoals markten en organisaties. In moderne samenlevingen dient de term verdelende rechtvaardigheid dan ook betrekking te hebben op de behande­ling van individuen door die maatschappelijke instituties. Het gaat bij het probleem van de verdelende rechtvaardigheid dus om een eis aan de m aat­schappelijke instituties en wel dat er een rechtvaardige verdeling van lusten en lasten over de leden van de maatschappij tot stand komt. Daar de over­heid slechts één van de instituties is, heeft ze ook slechts ten dele invloed op die verdeling. Dat betekent dat wil de overheid een principe van verdelende rechtvaardigheid in haar beleid realiseren, dat zij dan een veel grotere greep op het gedrag van de staatsburgers, de maatschappelijke groepen en de in­stituties moet krijgen. Volgens Hayek is de conceptie van verdelende recht­vaardigheid dan ook niet te verenigen met een maatschappij van vrije men­sen.

Hayek signaleert voor iedere staat hetzelfde dilemma: óf de staat zorgt voor gelijke uitkomsten en behandelt de individuen ongelijk óf hij behan­delt de individuen gelijk en dit leidt to t ongelijke uitkomsten. Hayek kiest voor het tweede; hij is geen voorstander van gelijkheid in beloningen, maar van gelijke kansen. Iedere positie moet openstaan voor iedereen.

Rawls heeft in zijn theorie getracht een compromis te vinden tussen vrij­heid en gelijkheid om op die manier het door Hayek gesignaleerde dilemma te vermijden. Juist de nadruk op de aanvaardbaarheid voor individuen van de verdelende instituties en de vrijwillige gehoorzaamheid aan de regels lijkt voor Hayek doorslaggevend voor de aanvaarding van de essentie van Rawls’ betoog (idem: 100).

2,1.3. Utopisch-anarchistische kritiekVooral het werk van James Buchanan (1977) is onder deze kop te vatten. Hoewel dit werk ook wel als libertair te duiden zou zijn, verschilt het toch in een aantal belangrijke opzichten aanzienlijk van de libertaire opvattin­gen van bijvoorbeeld Nozick. Vergeleken met Nozick gaan Buchanans op­vattingen zowel verder als minder ver. Zijn filosofisch of utopisch anar­chisme gaat uit van de veronderstellingen dat ieder individu autonoom is, een waarde op zichzelf vormt, dat vrijwillige samenwerking te prefereren is boven afgedwongen en dat daarom afdwinging beperkt moet blijven tot het absoluut noodzakelijke. In deze opvattingen wordt in principe geen enkele vorm van overheidsdwang legitiem geacht; in een utopia volgens een filo- sofisch-anarchistisch model past geen dwang. In zoverre gaan de opvattin-

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 361

gen van Buchanan dus verder dan die van Nozick. Minder ver gaan ze waar Buchanan beseft dat deze ideale maatschappij realistisch gesproken niet kan bestaan. Wel kan dit utopia worden gezien als een onverwezenlijkbaar doel dat het waard is zo dicht mogelijk te worden benaderd. Dit betekent dat Buchanan, in tegenstelling tot Nozick, kan discrimineren tussen ver­schillende uitbreidingen van staatsdwang. Sommige uitbreidingen zijn voor hem meer illegitiem dan andere.

Ook vergeleken met Rawls is Buchanans werk tegelijkertijd meer en min­der ambitieus. Terwijl bij Rawls, als eenmaal het sociaal contract gesloten is, eens en voor altijd een keuze is gemaakt voor bepaalde ethische beginselen is dit bij Buchanan niet het geval. Voor hem bestaat er geen verzameling on­veranderlijke beginselen. In zoverre is hij minder ambitieus. Ambitieuzer is hij daar waar hij de werkelijkheid dichter benadert dan Rawls. Hij onder­zoekt namelijk de vooruitzichten voor hernieuwde onderhandelingen over een sociaal contract, hier en nu, die niet zoals bij Rawls geplaatst worden in een kunstmatige situatie van gelijkheid (vgl. Lehning, 1978).

Hoewel ook voor Buchanan in de oorspronkelijke positie ieder individu voor één telt, stelt hij dat er verschil is tussen individuen en individuen. Na­tuurlijke ongelijkheden leiden tot verschil in kansen in de strijd om het bestaan. De aanvangssituatie wordt door Buchanan geïnterpreteerd als een Hobbes-achtige natuurstaat waar een strijd heerst van allen tegen allen. Er is nog geen sprake van een samenwerkingsverband. Ieder individu moet op basis van zijn natuurlijke talenten een beslissing nemen over het produce­ren en beschermen van schaarse goederen of het veroveren ervan op ande­ren. De natuurlijke ongelijk verdeelde talenten zullen tot uiting komen in de continue strijd om te overleven en dit zal uiteindelijk tot een natuurlijk evenwicht leiden. Dit natuurlijke evenwicht is het analytische uitgangspunt voor Buchanan; hier vanuit zal een structureel geheel van wettelijke rechten ontstaan. Het sociaal contract kent de staat in deze fase nog slechts een scheidsrechtersfunctie toe. In een volgende, post-constitutionele fase zal de staat ook nog een produktieve functie krijgen. Vanwege het zogenaamde ‘free-rider’-probleem zal de staat moeten voorzien in publieke goederen.

Buchanan is van mening dat ook vanuit de door hem omschreven oor­spronkelijke positie, dus ook vanuit een toestand van ongelijkheid, een so­ciaal contract zal leiden tot de aanvaarding van Rawls’ beginsel van de compenserende ongelijkheden. Voor een afleiding van dat beginsel is zelfs de door Rawls ingevoerde en door de utilitaristen bestreden veronderstel­ling van risicovermijdend gedrag niet nodig. Hij stelt namelijk dat in de oorspronkelijke positie individuen, handelend vanachter een sluier van on­wetendheid, tot overeenstemming zullen komen over het beginsel der com­

362

I

penserende ongelijkheden, omdat zij wederzijds de dreiging onderkennen die de relatief onderbedeelden bezitten ten opzichte van de uitkomst van het verdelingsproces. Een betrekkelijk grote minderheid kan dreigen met een chaos, een terugkeer naar het natuurlijke evenwicht in de Hobbes- achtige staat van anarchie. Afwijkingen van een ‘gelijk delen’-oplossing moeten daarom in het voordeel van die relatief onderbedeelden zijn. O f lie­ver: in die situatie dient te worden voorkomen dat een groep van deze om­vang in een post-constitutionele periode een lager inkomen zou krijgen dan het geval zou zijn onder een regiem van gelijk delen. Slechts Pareto- superieure oplossingen komen hieraan tegemoet. Dit betekent dat in een dergelijke situatie het beginsel van de compenserende ongelijkheden zal do­mineren over het utilitaristische alternatief van een maximering van het verwachte nut. Dit is simpelweg het geval omdat dit alternatief niet Pareto- superieur is en daarom niet houdbaar zal zijn.

2.2. Sociologische kritiek

Eerder is opgemerkt dat de ongebruikelijk ruime belangstelling voor het werk van Rawls mogelijk toe te schrijven is aan het vruchtbare karakter van dat werk. Rawls baseert zich namelijk niet alleen op de verworvenheden van de verschillende sociale wetenschappen, maar zijn werk houdt tevens de belofte in van een verrijking van die wetenschappen. De sociologie is hierbij echter stiefmoederlijk bedeeld. Zoals Rawls weinig aandacht besteedt aan een moge­lijke sociologische bijdrage tot het ontwerp van zijn rechtvaardigheidstheorie, zo is er in de sociologische literatuur evenmin erg veel aandacht te bespeuren voor Rawls monumentale werk. Het gebrek aan wederzijdse belangstelling lijkt trouwens kenmerkend te zijn voor de verhouding tussen politiek- filosofen en sociologen.

2.2.1. Kritiek vanuit de Nederlandse sociologieSchuyt (1972; 1973; 1974), een van de weinige Nederlandse sociologen die zich met het werk van Rawls heeft beziggehouden, toont die belangstelling wel en ziet een taak voor de empirische sociale wetenschappen bij de uitwerking van Rawls’ theorie. W at hem vooral intrigeert is dat Rawls wel kennis van deze we­tenschappen vooronderstelt in de aanvangssituatie, maar dat dit in de uitwer­king van zijn theorie nergens meer blijkt. Was dat wel het geval, dan zou dat volgens Schuyt vermoedelijk een aantal correcties op zijn theorie hebben op­geleverd.

Een voorbeeld van een dergelijke noodzakelij ke correctie vormt de verhou­ding tussen de verschillende beginselen. Rawls ordent de beginselen lexicogra­

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 363

fisch, m aar - zo stelt Schuyt - sociologisch gezien is niet de volgorde, maar juist de verwevenheid tussen de verschillende beginselen een probleem van eerste orde. W at de verhouding tussen bijvoorbeeld het beginsel van de groot­ste gelijke vrijheid en dat van de compenserende ongelijkheden betreft, heeft Rawls zelfs al herhaalde malen opgemerkt dat formele en substantieve rechten worden beïnvloed door de sociale en economische ongelijkheden en een effec­tuering van bijvoorbeeld het gelijke recht op vrijheid is dan ook afhankelijk van de bestaande structuur van de samenleving. M aar, stelt Schuyt, Rawls on­derzoekt niet de aard van de afhankelijkheidsrelatie, noch trekt hij conclusies met betrekking tot zijn eigen vrijheidsopvatting. Het aldus geschetste pro­bleem wordt door Schuyt omschreven als het probleem van de effectiviteit van toegekende rechten. Rawls ’ theorie loopt naar zij n mening het gevaar door het tekort aan sociologische controle op de effectiviteit van de in de theorie aan ieder gelij k toegekende rechten als een boemerang te werken. Een radicaal ega­litarisme met betrekking tot vrijheidsrechten en basisrechten, bergt het vermo­gen in zich om via de verdeling van schaarse sociale en economische goederen te transformeren tot een systeem van ongelijke vrijheid in het gebruik van die vrij heidsrechten. Dat betekent, stelt Schuyt, dat het probleem van de verdelen­de rechtvaardigheid niet kan worden opgelost zonder ook het probleem van de verdelende effectiviteit op te lossen. Niet alleen rechten en plichten kunnen on­gelijk verdeeld zijn, maar ook de effectiviteit is dat (Schuyt, 1973:15).

Op een andere sociologisch gezien noodzakelijke correctie is in ons land door Phillips (1978; 1979) gewezen. Zijn kritiek is gericht op de beschrijving van de aanvangssituatie. Het gedrag en het denken van de mens in die aan­vangstoestand wordt beschreven als geheel en al bewogen en beheerst door aangeboren passies en geleid door rationele vaardigheden die weinig of niets te danken hebben aan sociale betrekkingen en culturele ervaring. Eerst bij het ontstaan van de staat zou dan pas sprake zijn van een begin van moraliteit. Phillips onderschrijft een dergelijk presociologisch gezichtspunt niet. Naar zijn mening negeren de verschillende contracttheoretici het sociale karakter van het menselijk leven. Het ontbreekt hen aan een algemene sociologische conceptie van de sociale en morele betrokkenheid die eigen is aan de mensen in de aanvangssituatie. Zij beseffen niet dat sociale instituties en praktijken niet kunnen bestaan onafhankelijk van menselijk handelen en denken. In de aan­vangssituatie bestaat er volgens Phillips een gemeenschappelijk sociaal en moreel begrip, dat het logische substraat vormt dat ten grondslag ligt aan het afsluiten van een sociaal contract. Zonder het bestaan van zulk een substraat is het onvoorstelbaar dat het aangaan van een sociaal contract zelfs maar als een levensvatbare mogelijkheid kan ontstaan.

364

2.2.2. Boudon: politieke filosofie en onbedoelde gevolgen Boudon (1975; 1976; 1977) is een van de weinige sociologen geweest die fundamentele kritiek op het werk van Rawls heeft geleverd, zonder dat dit neerkwam op een afwijzing van rationele keuzetheorie en /o f contractcon- ceptie. Zijn kritiek is zowel van logische als van sociologische aard. De lo­gische bezwaren gelden het gebrek aan coherentie in Rawls’ theorie. Hij meent dat de meest cruciale beweringen niet correct uit de axioma’s zijn af­geleid en dat, wat belangrijker is, enige voor de hand liggende gevolgtrek­kingen helemaal niet zijn gemaakt. Boudon is dan ook van mening dat Rawls’ theorie in tegenspraak met de eigenlijke bedoeling er een van het in- tuïtionistische type is.

De sociologische kritiek van Boudon houdt het verwijt in dat Rawls zich heeft laten verleiden tot het gebruik van een bepaalde drogredenering. De redenering namelijk dat maatschappijen zouden zijn op te vatten als orga­nisaties. Alleen wat groter dan en wat complexer dan andere organisaties. Voor die drogredenering zijn in de loop der tijd ook sommige sociologen gevoelig gebleken. Doordat zij maatschappijen met organisaties verwarren, kennen deze sociologen de verantwoordelijkheid voor ongewenste ver­schijnselen die in maatschappijen worden waargenomen toe aan instituties en/of bepaalde groepen. Het lukt hen niet in te zien dat veel van die ver­schijnselen die op maatschappelijk niveau optreden niet afgeleid kunnen worden van de uiteindelijke doeleinden van instituties, noch van de wensen van bepaalde groepen. Boudon zelf is van mening dat maatschappijen zelfs niet bij benadering kunnen worden opgevat als organisaties. Een organisa­tie is namelijk een sociale structuur, waar fundamenteel alle terreinen van gedrag, voor zover iemands gedrag gevolgen heeft voor het welzijn van an­deren, worden gereguleerd door een impliciet of expliciet sociaal contract. Maatschappijen verschillen juist van organisaties omdat daar een groot aantal gedragsterreinen niet worden gereguleerd door een sociaal contract, hoewel iemands gedrag wel degelijk invloed heeft op het welzijn van ande­ren. De meeste sociologen van het eerste uur, stelt Boudon, hebben echter al opgemerkt dat het sociaal contract niet alle terreinen van gedrag kan om­vatten. Dit is een andere manier om te zeggen dat maatschappijen geen or­ganisaties zijn. Boudon omschrijft zijn belangrijkste bezwaar tegen Rawls’ theorie nu als volgt: deze theorie ziet niet in dat de betrekking tussen de voortbrenging en de verdeling van primaire schaarse goederen wel kan wor­den beschouwd als gereguleerd door een sociaal contract binnen organisa­ties, maar niet binnen maatschappijen als een geheel. In maatschappijen is de relatie tussen voortbrenging en verdeling in belangrijke mate het pro- dukt van aggregatie-effecten, die op hun beurt weer afhangen van welk

Mens en M aatschappij no. 4 jrg . 55 1980 365

soort gedrag in die maatschappijen als privé wordt opgevat, dat wil zeggen welke soorten gedrag tot de fundamentele vrijheden, zoals Rawls dat noemt, behoren.

Als Rawls’ theorie vruchtbaar kan worden toegepast op organisaties, wat Boudon wel gelooft, dan betekent dat nog niet dat die theorie ook kan worden toegepast op instituties. In zoverre toepassing mogelijk is, is dat op de expliciete doeleinden van instituties en niet op de complexe sociale ge­volgen ervan. In het algemeen gesproken, beoordeelt Rawls de complexiteit van de subsystemen van collectief handelen, die tezamen maatschappij worden genoemd, verkeerd. Hij geeft een versimpeld en verkeerd beeld van maatschappijen. Zo snel we onderkennen dat maatschappijen geen organi­saties zijn, wordt niet alleen ons beeld van maatschappijen veel complexer, m aar ook de legitimiteitsvraag wordt veel complexer dan Rawls veron­derstelt.

Boudon concludeert hieruit dat hij niet bereid is de gedachte te aanvaar­den dat gelijkheid van kansen en gelijkheid van uitkomsten gemakkelijk met elkaar te verzoenen zijn. Noch dat maatschappijen kunnen worden ge­lijkgesteld met organisaties. Noch dat de fundamentele vrijheden eens en voor altijd voor alle maatschappijen kunnen worden omschreven. Noch dat sociale ongelijkheden gemakkelijk onder een sociaal contract te vatten zijn. Noch dat vrijheid en gelijkheid eenvoudigweg lexicografisch te orde­nen zijn. Hij vraagt zich af of Rawls niet de stelling vergeten is, die mis­schien wel de oudste is van de politieke filosofie en waar Rousseau zijn le­ven lang over mediteerde, namelijk dat zonder het bestaan van vrijheden, maatschappijen beter zouden kunnen worden gemaakt dan ze in werkelijk­heid zijn.

2.2.3. Coleman: politieke filosofie en collectief handelen In onder meer een tweetal uitgebreide besprekingsartikelen heeft Coleman (1975; 1976) het werk van zowel Rawls als Nozick behandeld. Hij meent dat er zich een aantal omstandigheden heeft voorgedaan die het contact tussen politieke filosofie en sociologie kan vergemakkelijken. Een van die omstandigheden is het verschijnen van Rawls’ ‘A Theory of Justice’. An­dere zijn de grote hoeveelheid sociologisch onderzoek naar sociale onge­lijkheid die is en wordt verricht, de daaruit voortvloeiende analyses welke proberen te achterhalen wat voor normen van ongelijkheid als illegitiem worden beschouwd of tenminste voor maatschappelijk onwenselijk worden gehouden, en de grote veranderingen in de organisatie van de maatschappij die zich de laatste decennia hebben voorgedaan en dan vooral de her­verdelende invloed van de regeringspolitiek op de inkomensverdeling.

366

Coleman m aakt gebruik van de resultaten van sociologisch onderzoek om de structuur van Rawls’ theorie ter discussie te stellen. Hij meent dat de theorie niet bestand is tegen confrontatie met sociologisch onderzoeks­materiaal. Uitgaande van dezelfde concepties als Rawls wat het sociaal contract en de rationeel handelende mens betreft, ontwerpt hij een alterna­tief, dat - zo meent hij - beter bestand is tegen confrontatie met de socia­le werkelijkheid.

Colemans voornaamste bezwaar geldt de opvatting van Rawls dat er na het afsluiten van het sociale contract slechts sprake is van enerzijds indivi­duen met hun rechten en plichten en anderzijds een centrale overheid voor­zien van onbegrensde macht tot het in leven roepen van instituties, het hef­fen van belasting en het herverdelen van allerlei zaken, welke macht slechts in bedwang wordt gehouden door de eigen interpretatie van die overheid van de door Rawls voorgestelde rechtvaardigheidsbeginselen. Voor de indi­viduen resteert weinig of geen souvereiniteit en er dient te worden afge­wacht of diegenen die belast zijn met de taak van de centrale overheid het hen gegeven vertrouwen niet beschamen. Coleman merkt hierbij op dat we moeten beseffen dat individuen niet de enigen in de samenleving zijn die handelingen ten uitvoer brengen. Er bestaan allerlei instanties die vanuit de gemeenschappelijke belangen, waarden, motieven en interessen van hun le­den handelen. Hierbij valt te denken aan ondernemingen, verenigingen, stichtingen, huishoudens, bonden en zo meer. Een speciaal, prominent, ge­val van dit soort instanties vormt de staat. Hij noemt dit soort instanties corporatieve actors.

Evenals individuen rechten en plichten bezitten, is dat het geval bij deze gemeenschappelijke instanties. Het verschil zit hierin dat corporatieve ac­tors slechts kunnen ontstaan doordat individuen bepaalde rechten en hulp­middelen erin investeren. Het bijzondere aan de staat is dat in hem bijzon­dere rechten zijn geïnvesteerd, zoals binnen zekere grenzen het monopolie van het uitoefenen van geweld.

Naast bepaalde individuele rechten en plichten is er op die manier dus ook sprake van collectieve rechten en plichten. De vraag die kan worden gesteld is of de staat al deze rechten via een juist proces vergaart. Zonder in te gaan op de vraag wat dan wel een juist proces zou zijn, merkt Coleman op dat de staat als een gemeenschappelijke instantie zich in een bevoorrech­te positie bevindt ten opzichte van individuen die bepaalde rechten naar de staat hebben overgeheveld. Het is een positie waarin de verworven rechten gebruikt kunnen worden bij het verkrijgen van weer andere rechten. W aar dit toe kan leiden blijkt uit sociologische analyses van machtvergarende processen in veel zwakkere corporatieve actors dan de staat. Te vermelden

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 367

vallen de door Michels geformuleerde ‘ijzeren wet der oligarchie’ in zijn analyse van de Duitse sociaal-democratische partij, en Berle en Means’ analyse van de ‘scheiding van eigendom en beheer’ in de moderne in­dustriële onderneming.

Juist in het achterhalen van hoe een maatschappij zichzelf kan besturen en tegelijkertijd het wankel evenwicht tussen het individu en de maatschap­pij, tussen individuele en collectieve rechten kan handhaven, ligt de taak van de politieke filosofie. Het is dan, volgens Coleman, de taak van de sociologie om de processen te achterhalen die dit evenwicht aantasten.

2.3. Afsluiting

De kritiek op het werk van Rawls overziend, valt een aantal lijnen te onder­kennen. In een poging tot weerlegging van Rawls’ theorie wordt in een deel van de weergegeven kritiek betwijfeld of zijn omschrijving van de aan­vangstoestand wel zodanig is dat het gedachtenexperiment, door wie dan ook ondernomen, wel de door hem voorgestelde rechtvaardigheidsbeginse­len als uitkomst heeft. Zo verwachten de utilitaristen eerder een maximeren van het verwachte nut door de contractanten, dan een maximeren van de minimale posities. In een ander deel van de kritiek wordt de beschrijving van de aanvangstoestand niet als een redelijk, niet-arbitrair uitgangspunt aanvaard. Zo vinden zowel Nozick als Buchanan een aanvangssituatie waarin wel sprake is van ongelijkheid een redelijker uitgangspunt voor de analyse dan Rawls’ hypothetische toestand van gelijkheid. De uitkomst van de door hen vanuit dit andere uitgangspunt uitgevoerde analyse verschilt echter nogal. Zo komt Buchanan, ondanks het verschil in uitgangspunt, tot een afleiding van hetzelfde beginsel van compenserende ongelijkheden als Rawls, terwijl Nozick dit juist radicaal afwijst. De sociologische kritiek van Phillips ligt in het verlengde van deze laatste lijn. Hij mist bij Rawls het be­sef dat in de aanvangssituatie, voorafgaande aan het afsluiten van een so­ciaal contract of enige andere sociale overeenkomst, er wel degelijk sprake is van sociale en morele betrokkenheid bij de contractanten. Het sociale ka­rakter van het menselijke leven wordt door Rawls genegeerd.

Kenmerkend voor de overige kritiek uit sociologische hoek is de stelling dat Rawls een te simpel en vertekend beeld geeft van de maatschappelijke werkelijkheid. Deze werkelijkheid is veel complexer dan hij kennelijk ver­onderstelt en daarom ook is het probleem van de verdelende rechtvaardig­heid veel complexer en minder eenvoudig op te lossen. Een eventuele oplos­sing krijgt te maken met allerlei onzekerheden. Met de wisselwerking tus­sen de verschillende rechtvaardigheidsbeginselen; met de onbedoelde gevol-

368

gen van allerlei activiteiten van zowel individuele als corporatieve actors; met de wisselwerking en afhankelijkheid van individuele en collectieve rechten. Zo’n oplossing moet in ieder geval een meer-niveau-analyse inhou- den. Niet alleen de staat enerzijds en de staatsburgers anderzijds moeten in de analyse worden opgenomen, maar ook allerlei intermediaire gemeen­schappelijke instanties. Z o’n oplossing moet ook het besef inhouden dat er geen sprake is van één enkel sociaal contract dat bij wijze van spreken iede­re persoon met alle andere afsluit en dat alle instituties van een maatschap­pij omsluit. Veeleer is er sprake van een veelvoud van sociale contracten, waarin ieder individu zich begeeft, een voor elk der corporatieve actors waarvan hij lid is (Coleman, 1975: 758). Tenslotte dient zo’n oplossing er vanuit te gaan, in navolging van bijvoorbeeld de kritiek van Boudon en Bu- chanan dat een contract niet voor eens en voor altijd kan worden afgeslo­ten, het moet tussentijds veranderbaar zijn. Het sociale leven is immers een continu spel waarbij nieuwe deelnemers voortdurend hun intrede doen en oude het veld verlaten. Er bestaat geen alternatief voor het veranderen van de regels midden in het spel. In feite is een van de doeleinden van het spel juist het veranderen van de regels als we beter leren hoe het spel werkt en als ons gevoel wordt ontwikkeld wat we willen dat met het spel wordt be­reikt (zie: Gordon, 1976: 587).

Gordon (idem: 575) merkt op dat hij er niet helemaal zeker van is op welk gebied van onderzoek Rawls zich met zijn ‘A Theory of Justice’ be­geeft. Gaat het hem om een studie in moraalsociologie, die probeert reken­schap af te leggen voor de morele oordelen die er in het algemeen op na worden gehouden in onze maatschappij, of is er sprake van een ethische theorie, met als doel te voorzien in een zekere basis voor het vellen van goe­de morele oordelen? Het is hem dus niet helemaal duidelijk of Rawls nu be­zig is met een empirisch of met een normatief onderzoek.

Juist de combinatie van de twee: moraalfilosofie én moraalsociologie is kenmerkend voor het werk van Rawls vergeleken bijvoorbeeld met werk uit de analytische politieke filosofie. In een analytische politieke filosofie wordt het probleem van de verdelende rechtvaardigheid namelijk geïnter­preteerd als een semantisch probleem. Het zoeken is, gegeven onzekerheid over de betekenis van het begrip verdelende rechtvaardigheid, naar de juiste betekenis. Als die betekenis is bepaald, wordt het niet verder als een taak gezien om normen en regels te stellen voor de inrichting van een sa­menleving. Men begeeft zich niet op het terrein van het normatieve onder­zoek. Wel is empirisch onderzoek binnen een dergelijke benadering moge­lijk. Dit zou bijvoorbeeld kunnen bestaan uit het navorsen van de betekenis die het begrip verdelende rechtvaardigheid in het dagelijkse spraakgebruik

Mensen M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 369

krijgt. Rawls echter kiest in plaats van een semantische voor een inhoude­lijke interpretatie van het probleem en daarop aansluitend voor een gedeel­telijk empirische, gedeeltelijk normatieve oplossing.

Juist in het empirische deel van Rawls’ studie wordt een opening ge­boden voor een specifiek sociologische bemoeienis met de discussie rond zijn werk. Hier is het dat de sociologie eventueel bevruchtend zou kunnen werken ten opzichte van de politieke filosofie. Rawls hanteert in dit deel namelijk een sociologisch gezien te simpel en vertekend beeld van de sociale werkelijkheid. In de sociologische kritiek, die hiervoor werd weergegeven, is het beeld met behulp van de verworvenheden van sociologische theorie­vorming en onderzoek al gedeeltelijk gecorrigeerd. In het verlengde van de­ze lijn zal in het volgende deel van dit artikel worden getracht een andere sociologische bijdrage tot de discussie over het werk van Rawls te schetsen.

3. Naar een ruiltheoretische onderbouwing van een politieke filosofie van verdelende rechtvaardigheid

3.1. Inleiding

Het belangrijkste verklaringsprobleem waarvoor Rawls een oplossing tracht te vinden, is de vraag welke conceptie van verdelende rechtvaardig­heid door mensen wordt aanvaard en op welke gronden die aanvaarding plaats vindt. Dit is, om met Gordon te spreken, een moraalsociologisch probleem. Zoals gezien probeert Rawls dit probleem op te lossen met be­hulp van een rationele keuzetheorie. Het is echter de vraag of een uit de economie afkomstige rationele keuzetheorie wel de beste oplossing kan bie­den voor dit probleem. Het antwoord op het eerste deel van de vraag, de door Rawls geformuleerde ‘justice as fairness’-conceptie wordt immers op min of meer intuïtieve wijze verkregen en lijkt dan ook niet erg dwingend te zijn. Ook het antwoord op het tweede deel van de vraag is niet geheel en al overtuigend. De overtuigingskracht van zijn conceptie is namelijk de grond waarop mensen die conceptie zouden aanvaarden en wanneer die over­tuigingskracht onverhoopt mocht falen dan rest nog wijsgerige reflectie als redmiddel. De toets op de som wordt dan nog geleverd door een gedachten- experiment.

Beantwoording van Rawls’ vraag kan echter ook op een andere wijze ge­schieden. Hierbij gaat het om een directer op de sociale werkelijkheid ge­richte strategie en hier doet ook de sociologie haar intrede. Die strategie is er namelijk een die de nadruk legt op onderzoek en theorievorming om-

370

trent de conceptie van verdelende rechtvaardigheid, die daadwerkelijk in het alledaagse leven wordt aanvaard en gehanteerd.15

Hoewel sociologen en sociaal-psychologen zich slechts in beperkte mate gemengd hebben in de discussies in de politieke filosofie over het werk van Rawls, speelt toch de notie van verdelende rechtvaardigheid een niet te ver­waarlozen rol in een theoretische oriëntatie in sociologie en sociale psycho­logie, die wel omschreven wordt als ruiltheorie. Bij Thibaut en Kelly (1959) wordt die notie nog impliciet gehanteerd, bij Blau (1.964) en Homans (1961) vindt de hantering al expliciet plaats. Vooral in het werk van Homans neemt de notie een belangrijke plaats in. Belangrijk is dat de genoemde ruiltheoretici zich niet te ver van de werkwijze van de eerder behandelde politieke filosofen begeven. Ook zij maken namelijk gebruik van rationele- keuzetheorieën en passen deze toe op sociale betrekkingen. Een belangrijk verschil is dat zij pogen uit de economie afkomstige rationele keuzetheo- rieën uit te breiden en te modificeren met behulp van aanvullingen uit de sociologische traditie, zodat ze beter toepasbaar worden op sociale betrek­kingen (vgl. Heath, 1976).

Het probleem van de verdelende rechtvaardigheid kan binnen een ruil- theoretisch kader nu als volgt worden geïnterpreteerd:a. in hoeverrre beoordelen mensen maatschappelijke verdelingen als recht­

vaardig dan wel onrechtvaardig?;b. ligt aan deze beoordeling een bepaalde conceptie van verdelende recht­

vaardigheid ten grondslag?c. Kan het bestaan van een dergelijke conceptie afgeleid worden uit meer

algemene gedragsprincipes?

12. De ruiltheoretische conceptie van verdelende rechtvaardigheid

Een rationele keuzetheorie met als uitgangspunt de stelling dat mensen lou­ter hun eigenbelang nastreven kan voor de doelstellingen van een econoom misschien goed genoeg zijn, m aar voor een socioloog ziet deze theorie er niet al te overtuigend uit (Heath, 1976: 135). Voor Rawls is de economische rationele keuzetheorie in de oorspronkelijke toestand, vóór het afsluiten van een maatschappelijk verdrag, voldoende adequaat. Wanneer echter eenmaal een beslissing tot maatschappelijke samenwerking is genomen, dan behoort naar zijn mening een notie van rechtvaardigheid tot de funda­mentele houdingen en capaciteiten die kenmerkend zijn voor het besef van mens te zijn. Heath merkte hierover op, dat de socioloog er daarom goed aan doet zijn mensbeeld zo uit te breiden dat dit beeld deze fundamentele houdingen en capaciteiten insluit. Het is daarom een goede zaak dat bij­

Mensen Maatschappij no. 4 jrg . 55 1980 371

voorbeeld Homans de economische rationele keuzetheorie heeft uitgebreid met dit rechtvaardigheidsbesef.

Ook een tweede uitbreiding verdient hier de aandacht. Het economische uitgangspunt dat mensen een fundamenteel gevoel van neutraliteit ten op­zichte van elkaar bezitten, wordt ingeruild voor het sociologisch besef dat mensen zichzelf juist met anderen vergelijken. Zoals het rechtvaardigheids­besef een belangrijke rol speelt in de ruiltheorieën, zo is dat ook het geval met vergelijkingsprocessen. Beide uitbreidingen van de economische ratio­nele keuzetheorie spelen een belangrijke rol bij de ruiltheoretische oplos­sing van het probleem van de verdelende rechtvaardigheid.

3.2.1. De oorspronkelijke ruiltheoretische formulering Homans (1961, 1974) gaat er vanuit dat mensen overal een gemeenschappe­lijke notie van rechtvaardigheid delen, welke notie neergelegd kan worden in een algemeen beginsel dat meer specifieke rechtvaardigheidsconcepties in zich bergt. Evenals bij Rawls is bij Homans de oplossing voor het pro­bleem van de verdelende rechtvaardigheid een billijkheidsoplossing. De oplossing is gebaseerd op het aristotelische principe dat opbrengsten (zoals inkomen, status, privileges, populariteit) overeenkomstig de gedane in­vesteringen (opleiding, bekwaamheid, intelligentie, krachtsinspanning e.d.) moeten worden verdeeld. Verdelende rechtvaardigheid in de onderlin­ge verhoudingen tussen mensen is bereikt wanneer de opbrengst (beloning minus kosten) van elke persoon, vergeleken met andere personen, recht­evenredig is met zijn investeringen. Een situatie waarin geen evenwicht be­staat tussen investeringen enerzijds en opbrengst anderzijds, leidt tot moei­lijkheden en frustraties. Wanneer de investeringen van een groepslid groter zijn dan van de anderen, maar de beloning van dat groepslid is naar ver­houding gelijk of geringer, dan bestaat volgens Homans een toestand van gevoelde onrechtvaardigheid. De benadeelde persoon zal klagen en /o f zijn kosten trachten te verlagen. Wanneer een groepslid naar verhouding hoger wordt beloond, dan zal dat aanleiding geven tot jaloezie en wrok, soms ver­mengd met bewondering bij de andere groepsleden, terwijl de kans bestaal dat het bevoorrechte individu schuldgevoelens gaat vertonen.

Homans stelt dat hoewel veel mensen de impliciete algemene regel van verdelende rechtvaardigheid aanvaarden, ze toch van mening kunnen ver­schillen over de vraag in hoeverre de verdeling van de beloningen juist is in bepaalde omstandigheden, omdat ze niet dezelfde dimensies van beloning, bijdrage en investering als relevant onderkennen. Daarnaast is het zo dat mensen met betrekking tot verdelende rechtvaardigheid meer geneigd zijn zichzelf te vergelijken met mensen in hun nabijheid of mensen die in zekere

372

zin overeenkomstig zijn, dan met anderen die zich ver weg bevinden en sterk verschillend zijn.

Tenslotte stelt hij dat van rechtvaardigheid in de relatie tussen mensen al­leen sprake is wanneer de groep waarom het gaat in evenwicht is, dat wil zeggen voor zover er zich geen grote veranderingen voordoen in een bepaal­de periode voor wat betreft datgene wat als investeringen en kosten wordt beschouwd. Dit betekent dat er slechts zelden sprake zal zijn van evenwicht in de verhoudingen binnen een groep en voor zover dat het geval is, is dit waarschijnlijk betrekkelijk kortstondig waarneembaar en dan nog voor­namelijk in kleine groepen.

3.2,2. De billijkheidstheorieDe laatste jaren is er een traditie ontstaan van theorievorming en onder­zoek met betrekking tot het verschijnsel van de verdelende rechtvaardig­heid, die zich vooral baseert op het werk van Homans. Een traditie die wel omschreven wordt met de verzamelnaam: billijkheidstheorie. Vormt bij Homans het beginsel der verdelende rechtvaardigheid nog slechts één van de algemene uitspraken in zijn gedragstheorie, in de genoemde traditie ont­wikkelt het beginsel zich to t een aparte theorie. Wat natuurlijk nog niet be­tekent dat deze los staat van meer algemene theorievorming in de sociologie en sociale psychologie. Zo beschouwt Adams (1963, 1965), door wiens werk vooral de ontwikkeling in gang is gezet, de billijkheidstheorie als een bijzonder geval van Festingers cognitieve dissonantietheorie.16

Adams gaat er vanuit dat gevoelens van onbillijkheid ontstaan als de normatieve verwachtingen van iemand die zich vergelijkt met een ander ge­weld worden aangedaan, dat wil zeggen wanneer hij ontdekt dat zijn in­vesteringen vergeleken met de ander niet in evenwicht zijn met zijn op­brengsten. Deze gevoelens kunnen optreden als: a. hij en de ander in een di­recte ruilrelatie staan, of b. wanneer beiden in een ruilrelatie staan met een derde partij en de persoon zich met de ander vergelijkt.

Zowel aan investeringen als opbrengsten zijn een tweetal aspecten te on­derscheiden. Het eerste aspect is er een van herkenning. Het gaat namelijk niet om een daadwerkelijke, m aar om de waargenomen investeringen en opbrengsten. Het tweede aspect is dat van de relevantie. Het gaat om de waarde die toegekend wordt aan de verschillende opbrengsten en investe­ringen. Voorwaarde voor het ontstaan van een gevoel van onbillijkheid is dat personen of groepen waarmee iemand zich vergelijkt op één of meer kenmerken vergelijkbaar zijn met die persoon. Daarnaast kan worden op­gemerkt dat hoe groter de culturele groep of gemeenschap is waarin men leeft, des te groter zal ook het aantal individuen zijn dat een overeen­

Mens en Maatschappij no. 4 jrg. 55 1980 373

komstige wijze van waarneming vertoont en dat op een overeenkomstige wijze reageert op een bepaald geheel van relaties tussen investeringen en opbrengsten.

Homans gaf al aan dat ervaren onbillijkheid resulteert in enerzijds wrok en anderzijds schuldgevoelens. Waarbij de drempel bij overcompensatie hoger ligt dan bij ondercompensatie. Adams merkt op dat er weinig twijfel over kan bestaan dat onbillijkheid leidt tot onbevredigdheid, dat wil zeggen tot een als onplezierig ervaren emotionele staat, of dat nu wrok of schuld­besef is.

3.2.3. Verdere ontwikkelingen in de billijkheidstheorie Wanneer Adams en Freedman (1976) vijftien jaar na het verschijnen van het baanbrekende werk van Homans de ontwikkelingen in de traditie van de billijkheidstheorie overzien, komen zij tot de slotsom dat zowel het aan­tal publikaties als het aantal nieuwe schrijvers dat zich op dit gebied begeeft een exponentiële groei te zien geeft. In een door hen samengestelde geanno­teerde bibliografie zijn niet minder dan 167 titels te vinden, die voor een groot deel betrekking hebben op onderzoek dat door de billijkheidstheorie is geïnspireerd. Ten dele gaat het hier om toetsend onderzoek, ten dele om verkennend.

Van belang is hier vooral de ontwikkeling in de theorievorming. Vooral Walster, Berscheid en Walster (1973) zijn, voortbouwend op het werk van Homans en Adams, tot een betere formulering en een verdere uitwerking gekomen. Zij gaan uit van de in de economische rationele keuzetheorie be­kende stelling, die ook bij Homans als gedragsprincipe voorkomt, dat men­sen hun opbrengsten trachten te maximeren. Een groep van individuen kan de totale opbrengsten van de betreffende individuen trachten te maximeren door overeenstemming te bereiken over een of ander billijk systeem tol deelneming in de hulpmiddelen. Groepen trachten te waarborgen dat leden door billijk te handelen hun opbrengsten kunnen maximeren; zij belonen leden die billijk handelen en bestraffen leden die onbillijk handelen. Wan­neer individuen die door dit systeem zijn gesocialiseerd, deelnemen aan een relatie die onbillijk is, dan ervaren zij onlust.

Gesystematiseerd komt dit neer op de volgende reeks uitspraken:I. Individuen zullen hun opbrengsten trachten te maximeren (opbrengsten

= beloningen minus kosten).In een andere formulering, specifiek voor het geval van de verdelende rechtvaardigheid:1.1. Zolang individuen waarnemen dat zij hun opbrengsten kunnen maxi­

meren door billijk te handelen, zullen zij dit doen. Zouden zij waar-

374

nemen dat zij hun opbrengsten kunnen maximeren door onbillijk te handelen, dan zullen zij dat doen.

Il.a. Groepen kunnen collectieve beloningen maximeren door geaccep­teerde systemen te ontwikkelen voor billijke toebedeling van belonin­gen en kosten onder de leden. Groepsleden zullen dus zulke billijke systemen trachten te ontwikkelen en zullen pogen andere leden ertoe te brengen deze systemen te aanvaarden en er zich aan te houden.

II.b. Groepen zullen over het algemeen leden die anderen billijk behande­len belonen en over het algemeen leden, die anderen onbillijk behan­delen bestraffen (dat wil zeggen de kosten voor deze leden verhogen).

III. Als individuen zich bevinden in een relatie die onbillijk is, dan voelen zij onlust. Hoe onbillijker de relatie, des te groter die onlustgevoe­lens.

3.2.5. Billijkheid ten opzichte van de omringende wereld Wil de billijkheidstheorie het verwijt ontlopen dat zij gedoemd is tot slechts minieme voorspellingen en ‘post hoc’-verklaringen, dan dient haar analyse zich niet tot slechts enkelvoudige relaties te beperken. Het is dan nodig dat de analyse zich uitstrekt over de grote verscheidenheid van relaties die ons maatschappelijk leven kenmerken.

Volgens de traditionele billijkheidstheorie zouden de onrechtvaardig­heden die een individu in een relatie ontmoet geen invloed hebben op zijn andere relaties. Per definitie hangt de mate van billijkheid in een relatie im­mers slechts a f van de ratio’s van de door de betrokkenen in de relatie ge­dane investeringen en de eraan ontleende opbrengsten. Het zou echter vol­gens Austin (1977) te naïef zijn om te veronderstellen dat andere relaties niet vaak dienst doen als een referentiekader voor het op waarde schatten van een bepaalde relatie. Hij meent dat personen naast persoonsspecifieke billijkheid ook billijkheid met de omringende wereld trachten te handha­ven. Naast bilaterale billijkheid zullen we dus ook te maken hebben met transrelationele billijkheid.

Een veelbelovend hulpmiddel bij het integreren van transrelationele bil­lijkheid in de billijkheidstheorie vormt, volgens Austin het begrip ‘billijk­heid ten opzichte van de omringende wereld’. Daaronder wordt de mate van billijkheid verstaan die aanwezig is in het totaal van relaties van een persoon gedurende een bepaalde periode. Om de mate van transrelationele billijkheid te bepalen, moet een actor voor iedere relatie de afzonderlijke investeringen/opbrengstenratio berekenen, zijn referenten kiezen voor ie­der van die relaties en tenslotte uitkomen op een globaal (d.w.z. transrelati- oneel) oordeel betreffende billijkheid. Transrelationele billijkheid vormt

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 375

dus naast persoonsspecifieke billijkheid een tweede vorm van sociale recht­vaardigheid.

De vraag is nu wanneer de ene vorm van rechtvaardigheid boven de an­dere wordt geprefereerd. Op basis van simpele waarnemingen concludeert Austin dat persoonsspecifieke billijkheid de primaire vorm van interper­soonlijke rechtvaardigheid vormt. Uit onderzoek blijkt echter dat actors persoonsspecifieke billijkheid gedeeltelijk opofferen ten faveure van bil­lijkheid met de omringende wereld, indien de actors niet verantwoordelijk gesteld worden door de andere personen in de betreffende persoonsspeci­fieke relaties (d.w .z. als de kosten laag zijn) (vgl. Austin & Walster, 1974, 1975). Ook bleek de ontevredenheid en de vijandigheid van onbillijk be­handelde personen merkbaar af te nemen als zij meenden dat hun ‘onbillij­ke’ partner trachtte billijkheid met de omringende wereld te herstellen.

3.3. Wet o f quasi-wet?

Ondanks de opmerkelijke wijze waarop de billijkheidstheorie een hele reeks van beproevingen, vooral in experimentele vorm, heeft doorstaan, zijn de erin neergelegde opvattingen toch bepaald niet onweersproken ge­bleven. Niet dat er aan wordt getwijfeld dat er zoiets bestaat als een billijk- heidsopvatting van sociale rechtvaardigheid; wel wordt betwijfeld of die billijkheidsopvatting wel zo algemeen verbreid is als wordt verondersteld. Om dit aan te tonen worden alternatieve beginselen van verdelende recht­vaardigheid naar voren gebracht. Zo merkt Sampson (1975) op dat de voorkeur voor het billijkheidsbeginsel boven het alternatieve gelijkheids­beginsel kenmerkend is voor moderne westerse samenlevingen, en dan nog in het bijzonder de Verenigde Staten, en daarbinnen vooral de economische sector. De voorkeur voor het billijkheidsbeginsel zou volgens hem een be­paald historisch en cultureel patroon weerspiegelen. Deutsch denkt in de­zelfde richting. Billijkheid is slechts een van de vele waarden die ten grondslag kunnen liggen aan een systeem van rechtvaardigheid. Naast bil­lijkheid en gelijkheid is bijvoorbeeld ook nog ‘behoefte’ als zo ’n waarde te noemen. Ook hij constateert een historische en culturele bepaaldheid. Bij Miller (1976) tenslotte is dit opnieuw het geval. Hij benadrukt dat het be­grip sociale rechtvaardigheid is opgebouwd uit verscheidene conflicterende beginselen (behoeften, rechten en verdiensten) en verder dat het relatieve gewicht, dat aan ieder beginsel wordt gehecht, sterk verschilt van maat­schappij tot maatschappij. In verschillende typen samenlevingen komen ook fundamenteel verschillende concepties van sociale rechtvaardigheid voor. De notie van verdelende rechtvaardigheid in moderne samenlevingen

376

komt redelijk overeen met de billijkheidsconceptie.Deze kritiek roept de volgende belangrijke vraag op. Nemen opvattingen

betreffende de gerechtvaardigdheid van maatschappelijke verdelingen van lusten en lasten radicaal verschillende vormen aan in verschillende typen samenlevingen en maatschappelijke constellaties, of is het veeleer zo dat mensen overal een vergelijkbaar gevoel van verdelende rechtvaardigheid delen?

Deze vraag bergt een andere vraag in zich, of juister omschreven, is her­leidbaar tot de kennistheoretische vraag naar het karakter van de veron­derstelde regelmaat in beoordeling. Het gaat namelijk om de vraag of het billijkheidsbeginsel is op te vatten als een sociale wetmatigheid of een quasi-wetmatigheid (vgl. Popper, 1961: 97 e.v.).

Mocht de billijkheidsoplossing een quasi-wetmatig karakter bezitten, zo­als bijvoorbeeld Miller meent, dan is daarmee slechts zinvol te werken, als deze wordt ontdaan van haar ruimtelijke en tijdelijke beperktheid tot een bepaalde cultuurkring of historische periode. De beperking in ruimte en tijd moet worden omgezet in institutionele beperkingen. Het gaat er niet om aan te geven dat m aar waarom het billijkheidsprincipe juist functio­neert binnen een aan plaats en tijd gebonden context en tevens moet wor­den aangegeven welke onveranderde voorwaarden hiervoor verantwoorde­lijk zijn.

Miller heeft in die richting een stap gezet door met behulp van een onvol­ledige typologie aan te geven dat in primitieve, in hiërarchisch geordende en in door een markteconomie gekenmerkte maatschappijen verschillende beginselen van verdelende rechtvaardigheid gelden. Ook Sampson en Deutsch trachten in een typologische uitwerking te voorzien. Zo meent Sampson dat het billijkheidsbeginsel in maatschappelijke constellaties speelt, die worden gekenmerkt door bemiddeling, wedijver en individua­lisme. Het gelijkheidsbeginsel daarentegen zou te maken hebben met zaken als gemeenschappelijkheid, samenwerking en collectivisme. Zich tot coöpe­ratieve relaties beperkend, komt Deutsch tot de volgende voorwaarden waaronder de verschillende waarden als de geldende rechtvaardigheidsbe­ginselen worden aanvaard:— in relaties waarin wordt samengewerkt en waarin economische produk-

tiviteit als doelstelling primair staat, zal veeleer billijkheid in plaats van gelijkheid of behoefte het dominante beginsel van verdelende rechtvaar­digheid zijn;

- in relaties waarin wordt samengewerkt en waarin het bevorderen of in­standhouden van plezierige sociale betrekkingen het gemeenschappelij­ke doel is, zal gelijkheid het dominante beginsel van verdelende recht-

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 377

vaardigheid zijn;— in relaties waarin wordt samengewerkt en waarin het bevorderen van

persoonlijke ontwikkeling en persoonlijk welzijn het gemeenschappelijk doel is, zal behoefte het overheersende beginsel van verdelende recht­vaardigheid zijn.

Door de aanhangers van de billijkheidstheorie is op deze typologische vingeroefeningen niet geheel afwijzend gereageerd. Mensen hanteren welis­waar hetzelfde billijkheidsprincipe bij de beoordeling van de maatschappe­lijke verdeling van lusten en lasten, m aar dit principe wordt inhoudelijk gespecificeerd van samenleving tot samenleving, van groep tot groep en daarbinnen van tijd tot tijd (vgl. Berting, 1970: 19-20). De verschillende vormen die het billijkheidsbeginsel aanneemt, kan tot verwarring aanlei­ding geven. De aanhangers van de billijkheidstheorie houden echter staan­de, dat onverschillig welke investeringen in een bepaalde maatschappij in een bepaalde situatie ook als relevant worden beschouwd, hetzelfde theore­tische kader - de billijkheidstheorie - voorspelt wanneer mensen zich bil­lijk of onbillijk behandeld voelen en hoe zij zullen reageren op deze behan­deling (Walster & Walster, 1975: 29).

4. Slot

Rawls heeft vanuit de sociologische kritiek het verwijt gekregen dat zijn beeld van de maatschappelijke werkelijkheid te simpel en te vertekend is. Een van de redenen waarom het probleem van de verdelende rechtvaardig­heid veel moeilijker is op te lossen dan hij denkt, is dat de werkelijkheid veel complexer is dan zijn schets suggereert. In de verschillende sociologi­sche bijdragen tot de discussie over het werk van Rawls is getracht dit beeld te corrigeren. In dit artikel is eveneens geprobeerd een meer realistische wending aan Rawls’ werk te geven.

Deze bijdrage aan de discussie over het werk van Rawls houdt zich bezig met een moraalsociologisch probleem dat ten grondslag ligt aan Rawls' theorie. Dit is de vraag welke conceptie van verdelende rechtvaardigheid door mensen wordt aanvaard en op welke gronden die aanvaarding plaats vindt. Voor een antwoord op die vraag verwijst Rawls naar de methode van wijsgerige reflectie (en in het bijzonder naar een gedachtenexperiment) en de overtuigingskracht die de met behulp van die methode verkregen con­ceptie bezit. De ruiltheoretische sociologie daarentegen, waarvan in dit ar­tikel is uitgegaan bij het beantwoorden van de genoemde vraag, biedt theo­rievorming en onderzoek over hoe de regel van verdelende rechtvaardig-

378

heid in feite in het dagelijks leven wordt ervaren.Ook hier lijkt een verdere sociologische bemoeienis te lonen. Het pro­

bleem van de verdelende rechtvaardigheid wordt in de ruiltheoretische sociologie namelijk geïnterpreteerd als de vraag in hoeverre mensen bepaal­de verdelingen als rechtvaardig dan wel onrechtvaardig ervaren, als de vraag of deze beoordeling valt te herleiden tot bepaalde gedragsprincipes en als de vraag wat dan wel de gedragsconsequenties van deze beoordeling zijn. Deze vragen gaan verder dan die welke Rawls stelt en een antwoord erop is uit de billijkheidstheorie te reconstrueren.

Niet alleen gaan deze vragen verder, m aar ze bezitten ook grote relevan­tie voor de mate van politieke toepasbaarheid van Rawls’ normatieve theo­rie. Politieke toepasbaarheid is een belangrijke eis die Rawls aan zijn theo­rie stelt. De toepasbaarheid van zijn theorie wordt voor een groot deel be­paald door de mate van aanvaardbaarheid van de erin opgenomen concep­tie van rechtvaardigheid. Een goede empirisch-theoretische onderbouwing lijkt daarvoor cruciaal te zijn. Als het normatieve bouwwerk een zwakke empirisch-theoretische fundering bezit, dan is de kans groot dat het bouw­werk zelf als gevolg daarvan wankel staat.

Een betere empirisch-theoretische fundering betekent nog niet autom a­tisch een grotere mate van politieke toepasbaarheid. Hoewel we met behulp van de ruiltheorie een beter inzicht krijgen in de individuele rechtvaardig­heidsoordelen, moeten we beseffen dat de transformatie van individuele voorkeuren in collectieve beslissingen niet als een eenvoudige optelsom kan worden afgedaan. In ons type samenleving hebben we te maken met een in­gewikkelde transformatie van de individuele voorkeuren (via politieke par­tijen, vakbonden, ondernemingen, verenigingen en dergelijke ‘corporate actors’) in collectieve beslissingen.

Wat de politieke toepasbaarheid betreft, kunnen nog een aantal verdere relativerende opmerkingen worden gemaakt. Zo meent Gordon (1976: 589) dat er geen sprake kan zijn van één principe van verdelende rechtvaardig­heid dat een beroep doet op ons gevoel en waartoe wij dan per contract besluiten. Voor verscheidene principes zijn goede argumenten aan te voe­ren en dat betekent dat er ook geen sprake kan zijn van één rechtvaardige politiek. Wel kan het nemen van politieke beslissingen, zo stelt hij, immens worden verbeterd door wijsgerige en sociale analyse, zowel theoretisch als empirisch, maar het nemen van collectieve beslissingen kan niet worden ge­perfectioneerd, noch worden teruggebracht tot formules. De taak van de politiek is niet het nemen van de juiste beslissing, want die bestaat niet, maar van ‘second best’-beslissingen. De taak van theorieën van verdelende rechtvaardigheid is enerzijds een negatieve. We kunnen er geen voor eens

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 379

en altijd juiste politiek uit afleiden, maar we kunnen er wel een gevoerd be­leid mee bekritiseren. Anderzijds is de taak een positieve. We kunnen pro­beren met behulp van die theorieën een zo goed mogelijke politiek te bena­deren.

Tenslotte nog een laatste relativerende opmerking. Hoewel het abstracte ideaal van sociale rechtvaardigheid op de een of andere manier impliciet meespeelt in ieder verslag van hoe mensen voelen over sociale ongelijkheid, behoort deze notie toch niet to t de krachtigste determinanten van sociale ongelijkheid. Wel zien we dat in de politieke taal in toenemende mate ge­bruik wordt gemaakt van rechtvaardigheidsargumenten. De sociale hervor­mer doet er echter goed aan niet louter te vertrouwen op ethische rechtvaar­digheidstheorieën en de kracht van de er uit af te leiden argumenten. Poli­tieke machtsvorming is zeker zo belangrijk, zo niet belangrijker. Tenzij groepen die zich onrechtvaardig bedeeld voelen voldoende macht kunnen opbrengen, is het onwaarschijnlijk dat hun aanspraken gemakkelijk wor­den erkend. Wat cynisch merken Walster & Walster (1975: 38) op, dat de machtige waarschijnlijk altijd wel kan voorzien in een bevredigende filoso­fie, die de meest ongelijke verdeling nog rechtvaardigt.

Noten

1. De oplevingsgeschiedenis van de politieke filosofie zoals hier gereconstrueerd is op ver­schillende plaatsen in de literatuur terug te vinden, zoals bij Coleman (1975: 739; 1976: 498) en bij De Crespigny en Minogue (1976: X en XI).

2. ‘Traditioneel’ moet hier worden opgevat als tegengesteld aan wat er op dat ogenblik, voor­al in de Angelsaksische landen, nog aan politieke filosofie rest, namelijk een politieke filo­sofie van een voornamelijk analytisch karakter, welke zich beperkt to t problemen van meta-ethische en linguïstische aard en zich niet met inhoudelijke problemen bezighoudt. Voor de ‘traditionele’ politieke filosofie wordt door Laslett verwezen naar grote denkers in het verleden, zoals Augustinus, Hobbes en Locke die zich wel met inhoudelijke ethische kwesties bezig hielden en een zekere verantwoordelijkheid aanvaardden ten opzichte van de in hun tijd plaats vindende politieke discussies.

3. ‘A Theory of Justice’ was oorspronkelijk in de Verenigde Staten in 1971 gepubliceerd door de H arvard University Press. Hier is gebruik gemaakt van de Britse uitgave van 1972 door de Oxford University Press.

4. Uitgebreide en voortreffelijke samenvattingen van Rawls’ ideeën zijn terug te vinden in een drietal boeken die geheel aan hem zijn gewijd: Barry (1973), Daniels (1975) en Wolff (1977). Deze boeken worden op hun beurt weer door Gibson (1978) besproken. In Neder­land is een uitgebreide bespreking en samenvatting van Rawls’ werk gepubliceerd door Lehning en Van der Veen (1976 & 1977). Hier is, zonder dat dit op alle plaatsen expliciet wordt vermeld, dankbaar gebruik gemaakt van deze samenvattingen.

5. Het begrip rechtvaardigen wordt hier gebruikt in de betekenis van het aanvoeren van rati­

380

onele argumenten waarom aan een bepaalde toestand of situatie de voorkeur wordt gege­ven. Uitgebreider Gewirth (1978: 1-47).

6. Het is onduidelijk waarom Rawls hier Hobbes uitsluit. In een voetnoot op blz. 11 merkt hij slechts op dat Hobbes’ ‘Leviathan’ speciale problemen oproept. Welke die problemen zijn vermeldt hij niet. Misschien doelt hij op het nogal beperkte aantal grondrechten bij Hobbes, namelijk leven en goed.

7. Een rationele keuzetheorie gaat uit van de veronderstelling dat mensen bepaalde verlan­gens, doeleinden, preferenties, waarden o f nutsfuncties bezitten. In algemene zin duidt een rationele keuzetheorie nu aan dat menselijk gedrag een vorm aanneemt die geëigend is voor het tegemoetkomen aan deze doeleinden etc. M aar daar we in een wereld van schaarste leven, moeten we kiezen tussen alternatieve wijzen van gedrag. We kunnen per slot niet alle verlangens verwezenlijken. Het uiteindelijke gedrag zal plaats vinden binnen de grenzen opgelegd door bepaalde voorwaarden en beperkingen. In de verschillende rati­onele keuzetheorieên kom t men nu to t verschillende vooronderstellingen om trent dit uit­eindelijke gedrag. Zo wordt in verschillende klassieke en neo-klassieke versies van de eco­nomie verondersteld dat mensen hun doeleinden trachten te maximeren; uit de speltheorie is het minimaxbeginsel bekend; en bij Rawls wordt ‘maximining’ verondersteld.

8. Voor sommige contractfilosofen, zoals Rousseau, was het verdrag een historische constructie, terwijl het voor anderen, zoals Hobbes, een bruikbare fictie vormde.

9. Het juiste spaarbeginsel heeft te maken met intergenerationele rechtvaardigheid (zie: Rawls, 1972: 284-293).

10. Dit beginsel van compenserende ongelijkheden is nogal tweeslachtig van aard. Op het eerste gezicht lijkt het een petitio principii. E r dient echter te worden beseft dat dit beginsel niet slaat op de imaginaire oorspronkelijke positie, m aar op de daadwerkelijke situatie in bepaalde maatschappijen en de ongelijke verdeling in die situatie. Het beginsel van de compenserende ongelijkheden geeft tezamen met het beginsel van billijke gelijkheid van kansen aan, dat de nadelen die verschillende individuen oplopen in de gezinsomgeving, dienen te worden gecompenseerd door de m aatschappij in haar geheel. Voor een uiteenzet­ting over het tweeslachtige karakter van het beginsel van compenserende ongelijkheden, zie: Van der Veen (1977).

11. Hier zij nogmaals verwezen naar de literatuur in noot 4.12. De verdeling van sociale primaire goederen w ordt beïnvloed door de verdeling van natuur­

lijke primaire goederen en daarom moet correctie plaats vinden.13. Voor een bibliografisch overzicht to t en met 1977 zie: Fullinwider (1977).14. Rawls (1972: 172) stelt dat in de oorspronkelijke positie een van de beperkende voorwaar­

den moet zijn, dat er onwetendheid bestaat over de geneigdheid to t het nemen van risico’s. Dit heeft veel weg van een immuniseringstactiek. Door namelijk deze ad hoc-ver- onderstelling in te voeren wordt een concurrerend alternatief uitgesloten.

15. Een oplossing voor Rawls’ probleem is ook via een andere, meer op de sociale werkelijk­heid gerichte procedure te verkrijgen. Deze procedure bestaat er dan uit dat men de combi­natie van rationele keuzetheorie en contractconceptie opvat als een ideaaltypische verkla- ringsschets (vgl. Albert, 1976: 151-155). Door middel van de methode van de afnemende abstractie zou deze ideaaltypische verklaringsschets dan kunnen leiden tot meer realisti­sche modellen. De algemene ideaaltypische vooronderstellingen kunnen dan gevarieerd worden en steeds weer in andere complexe situaties worden toegepast. Zo zou men, in na­volging van Buchanan en Nozick, de veronderstelling van het ontbreken van ongelijkheid in de oorspronkelijke positie kunnen laten vallen; ook zou men de mate van aanwezigheid van een sluier van onwetendheid kunnen variëren, o f de mate van rationaliteit danwel de mate waarin eigenbelang wordt nagestreefd.

Mens en M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 381

16. Volgens Malewski (1967) zijn zowel Hom ans’ ruiltheorie als Festingers cognitieve disso- nantietheorie op hun beurt weer onderdelen van een meer algemene gedragstheorie.

Literatuur

Adams, J. S. (1963), ‘Toward an understanding o f inequity’, Journal o f Abnormal and Social Psychology, 67, 422-436.

Adams, J . S. (1965), ‘Inequity in social exchange’, in: L. Berkowitz (ed.), Advances in experi­mental social psychology, 2, New York, 267-299.

Adams, J . S. & S. Freedman (1976), ‘Equity Theory Revisited: Comments and Annotated Bibliography’, in : L. Berkowitz & E. Walster (eds.), Advances in experimental social psychology, 9, New York, 43-90.

Albert, H. (1976), Aufklärung und Steuerung, Hamburg.Arrow, K. J . (1973), ‘Some ordinalist-utilitarian notes on Rawls’s Theory o f Justice’, The

Journal o f Philosophy, LXX, 245-263.Austin, W . (1977), ‘Equity Theory and Social Com parison Processes’, in J. M. Suis & R. L.

Miller (eds.), Social Comparison Processes, W ashington, 279-305.Austin, W. & E. W alster (1974), ‘Participants’ Reactions to “ Equity with the W orld” , Jour­

nal o f Experimental Social Psychology, vol. 10, 528-548.Austin, W . & E . W alster (1975), ‘Equity with the W orld: The Trans-Relational Effects of

Equity and Inequity’, Sociometry, vol. 38, 474-496.Barry, B. (1973), The Liberal Theory o f Justice, Oxford.Berting, J. (1970), ‘De opvattingen van Homans en Blau over sociale rechtvaardigheid’, So-

ciologische Gids, 47, 452-464.Blau, P . M. (1964), Exchange and Power in Social Life, New York.Boudon, R. (1975), ‘Social justice and general interest. Concerning Rawls theory o f justice’,

Social Sciences Information, vol. 14, 113-136.Boudon, R. (1976), ‘A sociologist looks a t Rawls’ ‘theory of justice” , Contemporary Socio­

logy, vol. 5, 102-109.Boudon, R. (1977), Effets pervers et ordre sociale, Paris.Brock, D. W. (1973), ‘Recent W ork in Utilitarianism’, American Philosophical Quarterly,

241-276.Buchanan, J. M. (1977), Freedom in Constitutional Contract, College Station on London.Coleman, J. (1975), ‘Inequality, Sociology and Moral Philosophy, American Journal of

Sociology, 80, 739-764.Coleman, J . (1976), ‘Individual Rights and the State’, American Journal o f Sociology, 84,

428-442.Crespigny, A. de, & K. Minnogue (1975), Contemporary Political Philosophers, London.Daniels, N. (ed), (1975), Reading Rawls, Oxford.Deutsch, M. (1975), ‘Equity, Equality, and Need: W hat Determines which Value will be used

as the Basis o f Distributive Justice?’, Journal o f Social Issues, 31, 137-149.Fullwider, R. K. (1977), ‘A Chronological Bibliography o f W orks on John Rawls’ Theory of

Justice, Political Theory, 561-570.Gewirth, A. (1978), Reason and Morality, Chicago.Gibson, M. (1978), ‘Three books on Rawls’, Theory and Decision, 369-383.Gordon, S. (1976), The New Contractarians’, Journal o f Political Economy, 573-590.Harsanyi, J. C. (1953), ‘Cardinal Utility in Welfare Economics and in the Theory o f Risk-

382

Taking’, Journal o f Political Economy, 434-435.Harsanyi, J. C. (1955), ‘Cardinal Welfare, Individualistic Ethics, and Interpersonal Compa­

risons o f Utility’, Journal o f Political Economy, 309-321.Harsanyi, J . C. (1976), ‘Can the maximin principle serve as a basis for m orality?’ A critique

of John Rawls’s theory’, in: John H . Harsanyi, Essays on ethics, social behavior, and scien­tific explanation, Dordrecht, 37-63.

Hayek, F. A . (1976), The Mirage o f Social Justice, London.Hayek, F. A. (1978), ‘The Atavism of Social Justice’, in: F. A . Hayek, New Studies in Philo­

sophy, Politics, Economics, and the History o f Ideas, London, 57-68.Heath, A. (1976), Rational choice and social exchange, Cambridge.Homans, G. C. (1961), Social Behavior. Its Elementary Forms, New York.Homans, G. C ., (1974), Social Behavior. Its Elementary Forms, rev. ed., New York.Laslett, P . (ed.), (1956), Philosophy, Politics, and Society, 1, Oxford.Laslett, P . & W. G. Runciman (eds.), (1962) Philosophy, Politics, and Society, 2, Oxford.Laslett, P . & W. G. Runciman (eds.), (1967), Philosophy, Politics, and Society, 3, Oxford.Laslett, P . & W. G. Runciman & Q. Skinner (eds.), (1972), Philosophy, Politics and Society,

4, Oxford.Lehning, P. (1976), ‘Een filosoof van de vrijheid protesteert tegen gelijkheid’, De Gids, 139,

73-95.Lehning, P . (1978), ‘Social C ontract and Property Rights’, Amsterdams Sociologisch Tijd­

schrift, 4, 481-494.Lehning, P . &. R. J. van der Veen, (1976), ‘De rechtvaardigheidstheorie van John Rawls (1),

Acta Politica, 449-488.Lehning, P . &. R. J . van der Veen, (1976), ‘De rechtvaardigheidstheorie van John Rawls (2)’,

Acta Politica, 25-76.Malewski, A. (1967), Verhalten und Interaktion, Tübingen.Miller, D. (1976), Social Justice, Oxford.Mueller, D. C ., R. D. Tollisson & T. D. W illett (1973), ‘The Utilitarian contract: A generali­

zation of Rawls’ Theory o f Justice’, Theory and Decision, 4, 345-367.Murray, A. R. M. (1968), 4e dr.), A n Introduction o f Political Philosophy, London.Nash, P . (1976), The conservative intellectual movement in America since 1945, New York.Nozick, R. (1974), Anarchy, State and Utopia, Oxford.Phillips, D. (1978), The Social and M oral Background o f Social Contracting’, Amsterdams

Sociologisch Tijdschrift, 5, 284-300.Phillips, D. (1979), Equality, Justice and Rectification, London.Popper, K. R. (1962), The Poverty o f Historicism, 3 ed., London.Raphael, D. D. (1976), Problems o f Political Philosophy, rev. ed., London.Rawls, J. (1962), ‘Justice as Fairness’, in: Laslett & Runciman (eds.).Rawls, J . (1967), ‘Distributive Justice’, in: Laslett & Runciman (eds.).Rawls, J. (1972), A Theory o f Justice, Oxford.Sampson, E. E. (1975), ‘On Justice as Equality’, Journal o f Social Issues, 31, 45-64.Schuyt, C. J. M. (1972), Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid, Rotterdam.Schuyt, C. J . M. (1973), Rechtvaardigheid en effectiviteit in de verdeling van de levenskansen,

Rotterdam.Schuyt, C. J . M. (1974), ‘John Rawls en de theory van de rechtvaardige samenleving’, Alge­

meen Nederlands Tijdschrift voor de Wijsbegeerte, 160-173.Thibaut, J. W. & H . H . Kelley (1959), The Social Psychology o f Groups, New York.Veen, R. J . van der, (1977), Compensation and the contribution curve, Paper W orkshop

European Consortium for Political Research, Berlin.

Mensen M aatschappij no. 4 jrg. 55 1980 383

W alster, E. & G. W. Walster (1975), ‘Equity and Social Justice’, Journal o f Social Issues, 31, 21-34.

W alster, E. E. Berscheid & G. W. W alster (1973), ‘New Directions in Equity Research’, Jour­nal o f Personality and Social Psychology, 25, 151-176.

W olf, P . (1977), Understanding Rawls, Princeton.

384