Perspectieven van studenten sociaal werk op activering in ......Faculteit Psychologie en...
Transcript of Perspectieven van studenten sociaal werk op activering in ......Faculteit Psychologie en...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012 – 2013
Perspectieven van studenten sociaal werk
op activering in relatie tot armoede
Kwalitatief onderzoek met masterstudenten sociaal werk
aan de Universiteit Gent
Dora De Sorte
Promotor: Prof. Dr. Rudi Roose
Co-promotor: Dr. Griet Roets
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad ‘Master in Sociaal Werk’
VOORWOORD
Dit eindwerk is het resultaat van een geslaagde wisselwerking tussen verschillende
mensen:
Het thema werd mij aangereikt door mijn promotor, Prof. Dr. Rudi Roose. Ik ben hem erg
dankbaar voor zijn vertrouwen, geduld en helder inzicht. Uiteraard dank ik ook Dr. Griet
Roets voor haar steun, kritische bedenkingen en accurate bijdrage aan het onderzoek.
Hun motiverende woorden hebben mij door moeilijke momenten geloodst.
Zonder de twintig studenten uit het masterjaar sociaal werk aan de Universiteit Gent was
dit onderzoek niet mogelijk geweest. Fijn dat ze met enthousiasme de vragen over het
filmpje hebben beantwoord.
Ik apprecieer het enorm dat mijn ouders mij de kans hebben gegeven om deze studies
tot een goed einde te brengen. Ik dank mijn familie, partner en vrienden voor hun
onuitputtelijke morele en daadwerkelijke steun.
SAMENVATTING
Deze masterproef gaat in op de problematiek van armoede in de actieve welvaartstaat.
De Europese Unie neemt een coördinerende rol op in de bestrijding van armoede, aan
de hand van een activeringsdiscours. Het streven is werk voor elke inwoner, in de
veronderstelling dat het de beste manier is om armoede en sociale uitsluiting tegen te
gaan. Sociaal werkers worden door de EU voor een fundamenteel dilemma geplaatst,
namelijk de keuze voor een residuele of structurele rol ten aanzien van dit
activeringsbeleid. Het is belangrijk om zich hierin te positioneren, ter realisatie van
relationeel burgerschap. De onderliggende opvattingen van sociaal werkers op activering
hebben immers een aanzienlijke impact op de implementatie van activering in de
praktijk.
De onderzoeksvraag waar in deze studie een antwoord op werd gezocht luidt als volgt:
“Wat zijn de perspectieven op activering in relatie tot armoede, van masterstudenten
sociaal werk aan de Universiteit Gent?”
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden werden uit de bestaande literatuur
betekenisvolle thema’s geïdentificeerd. Er kwamen twee perspectieven ten aanzien van
activering tot uiting, namelijk eenduidigheid en beheersbaarheid (residuele visie) versus
ambiguïteit en beleid voeren ten aanzien van een probleemsituatie (structurele visie).
Twintig studenten sociaal werk aan de Universiteit Gent, die het vak ‘sociaal
werktheorieën’ volgen bij mijn promotor, Prof. Dr. Rudi Roose, in hun masterjaar sociaal
werk, hebben deelgenomen aan het vignettenonderzoek. Ze werden gevraagd om te
reageren op een filmpje van een gezin met onvoldoende inkomen door invaliditeit en
werkloosheid, waardoor ze hun huishuur niet meer konden betalen en uit hun huis
werden gezet.
De meest opvallende bevinding die in de kwalitatieve thematische analyse tot uiting
kwam is dat, op één na, alle studenten vonden dat de man geactiveerd moest worden.
Het idee dat arbeid de beste manier is om uit armoede te geraken, stond niet ter
discussie bij de ondervraagde masterstudenten sociaal werk. Binnen de consensus over
de activering van de vader, was er geen eensgezindheid over de condities waaronder er
geactiveerd moest worden. Zowel residuele als structurele visies op activering waren
aanwezig in de antwoorden van de masterstudenten sociaal werk. Hieruit kunnen geen
algemeen geldende conclusies getrokken worden. Deze studie kan wel een aanwijzing
zijn voor verder onderzoek naar de perspectieven van masterstudenten sociaal werk, ten
opzichte van activering in relatie tot armoede.
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD ...................................................................................................................... 3
SAMENVATTING ................................................................................................................... 5
INHOUDSOPGAVE................................................................................................................ 7
ONDERZOEKSPROBLEEM EN –VRAAGSTELLING ............................................................ 9
HOOFDSTUK 1: THEORETISCH REFERENTIEKADER .................................................. 11
1.1 Armoede en de actieve welvaartstaat ..................................................................... 11
1.2 Activering als hefboom tot armoedebestrijding ....................................................... 13
1.2.1 Activeringsdiscours ......................................................................................... 14
1.2.2 Vier benaderingen van activering .................................................................... 18
1.3 Rol en perspectief van het sociaal werk op armoede en activering ........................ 21
1.3.1 Rol van het sociaal werk in armoede en activering .......................................... 21
1.3.2 Perspectieven van sociaal werkers op armoede ............................................. 26
1.3.3 Perspectieven van sociaal werkers op activering ............................................ 28
HOOFDSTUK 2: ONDERZOEKSOPZET ........................................................................... 31
2.1 Onderzoeksvraag ................................................................................................... 31
2.2 Onderzoeksparticipanten en –context .................................................................... 32
2.2.1 Onderzoeksparticipanten ................................................................................ 32
2.2.2 Onderzoekscontext ......................................................................................... 34
2.3 Onderzoeksbenadering .......................................................................................... 34
2.4 Onderzoeksmethoden: strategieën van data-verzameling en data-analyse ............ 35
2.4.1 Strategie van data-verzameling ....................................................................... 35
2.4.2 Strategie van data-analyse .............................................................................. 40
HOOFDSTUK 3: BEVINDINGEN ....................................................................................... 43
3.1 Arbeid als verplichting of als betekenisvolle activiteit ............................................. 43
3.2 Wetende versus niet-wetende houding van sociaal werkers .................................. 43
3.3 Individuele verantwoordelijkheid of gedeelde verantwoordelijkheid ........................ 44
3.4 Non-participatie als probleem of als uitdaging ........................................................ 45
3.5 Ambiguïteit tussen en binnen perspectieven .......................................................... 46
3.6 Beeldvorming ......................................................................................................... 46
DISCUSSIE EN CONCLUSIE .............................................................................................. 47
LITERATUURLIJST ............................................................................................................. 51
BIJLAGEN ........................................................................................................................... 56
9
ONDERZOEKSPROBLEEM EN –VRAAGSTELLING
Deze masterproef gaat in op de problematiek van armoede in de actieve welvaartstaat.
Tewerkstelling wordt dominant beschouwd als de meest effectieve strategie om armoede
te bestrijden, waardoor activering in de ruime zin van het woord zeer veel aandacht
krijgt.
Over het hoe en waarom van activering van mensen in armoede, bestaan diverse
opvattingen. Het idee dat activering en tewerkstelling een exclusieve hefboom zijn tot
armoedebestrijding sluit aan bij de idee dat welvaartstaten niet langer als veiligheidsnet
willen dienen, maar eerder een trampoline moeten zijn om mensen naar een niveau van
onafhankelijk functioneren te brengen (Giddens, zoals geciteerd in Lorenz, 2001).
Sociaal werkers krijgen hierin een belangrijke rol toegewezen, aangezien ze deel
uitmaken van de activeringsmaatregelen, die nu meer de nadruk leggen op sociale
verplichtingen dan op sociale rechten (Lorenz, 2001).
Opvattingen over armoedebestrijding zijn vaak de inzet van een ideologische en politieke
strijd. De mate waarin natiestaten hun eigen sociaal beleid voeren en hun autonomie
behouden is fors ingeperkt door het proces van Europese integratie. In de visie van de
Europese Unie heeft het bestrijden van armoede vooral economische doelstellingen.
Toch bieden een aantal Europese welvaartstaten weerstand in de druk om de markt te
dienen. Deze discretionaire ruimte komt ook tot uiting in het sociaal werk in de Europese
welvaartstaten. De verschillende toepassingen van activeringsmaatregelen in het sociaal
werk wijzen op de marge van autonomie die het sociaal werk heeft ten opzichte van het
sociaal beleid (Lorenz, 2001).
Onder invloed van Europa komt het sociaal werk volgens Lorenz (2001) voor een
fundamenteel dilemma te staan. Neemt het sociaal werk een residuele rol op in het
activeren van mensen die al door armoede aangetast zijn, waarbij er gezocht wordt naar
manieren om hen te re-integreren op een flexibele arbeidsmarkt? Of neemt het sociaal
werk een structurele rol op zich, waarbij de rechten en verantwoordelijkheden van
mensen in armoede in het activeringsbeleid steeds onderhandeld worden in de spanning
tussen economische belangen en de strijd voor sociale rechtvaardigheid en gelijkheid?
Welke positie sociaal werkers innemen ten opzichte van de verschillende benaderingen
van activering is weinig bekend. Terwijl het juist belangrijk is om zich te positioneren,
door de onderliggende sociale, politieke en economische condities mee in vraag te
10
stellen, in de realisatie van relationeel burgerschap (Roets et al., 2011). Het is dan ook
van belang om te onderzoeken hoe sociaal werkers kijken naar activering als middel tot
armoedebestrijding. En meer bepaald wat de visie van studenten sociaal werk is, omdat
ze opgeleid worden als ‘reflective practitioners’ en hun perspectief dus ook deels
meekrijgen vanuit hun opleiding.
De onderzoeksvraag waar in deze masterproef een antwoord op wordt gezocht, luidt als
volgt: “Wat zijn de perspectieven op activering in relatie tot armoede, van
masterstudenten sociaal werk aan de Universiteit Gent?”
Om een onderbouwd antwoord te kunnen bieden op deze onderzoeksvraag, wordt in
hoofdstuk 1 het theoretisch referentiekader geduid. Eerst wordt de rol van Europa in de
visie op armoede en de actieve welvaartstaat besproken. Er wordt ook ingegaan op de
werkelijke betekenis van activering voor mensen in armoede. Dan komen, naast de
discussies die rond activering gevoerd worden, de verschillende benaderingen die een
actief arbeidsmarktbeleid rechtvaardigen aan bod. De posities van het sociaal werk ten
aanzien van deze benaderingen worden toegelicht. Tenslotte wordt de bestaande
internationale literatuur over de perspectieven van sociaal werkers op armoede
besproken, gevolgd door de kijk van sociaal werkers op activering.
In hoofdstuk 2 wordt het onderzoeksopzet van deze masterproef geduid. Na het
herformuleren van de probleemstelling en onderzoeksvraag, wordt er geargumenteerd
over de keuze van de respondenten, het gebruik van interpretatief onderzoek en
vignettenonderzoek en kwalitatieve inhoudsanalyse, als gebruikte onderzoeksmethoden.
Vervolgens wordt de uitvoering en analyse van deze studie uitvoerig beschreven.
In hoofdstuk 3 worden de bevindingen geformuleerd, verdeeld in zes subthema’s, die in
de kwalitatieve inhoudsanalyse tot uiting kwamen.
Deze masterproef eindigt met een discussie en conclusie, waarin de bevindingen
teruggekoppeld worden aan de onderzoeksvraag en de beschreven theorie. Tenslotte
worden de beperkingen van het onderzoek vermeld en aanwijzingen gegeven voor
eventueel verder onderzoek.
11
HOOFDSTUK 1: THEORETISCH REFERENTIEKADER
Het theoretisch kader van deze masterproef is gebaseerd op drie bouwstenen.
Het eerste deel gaat in op armoede in de actieve welvaartstaat. Het is een sombere
vaststelling dat in de meeste Europese landen, armoede een harde realiteit is voor
velen. In de visie van Europa wordt armoede bestreden om economische groei te
kunnen realiseren.
In het tweede deel wordt de vraag gesteld of arbeid wel de beste manier is om uit
armoede te geraken. Het antwoord hierop is niet eenduidig en het activeringsdiscours is
zeer divers. Kan activering bijvoorbeeld het best bereikt worden door middel van
sancties of door arbeid als maatschappelijke norm te stellen? Dan worden vier manieren
besproken waarop activering gerechtvaardigd wordt in onze maatschappij.
Het derde deel bevat de rol en het perspectief van het sociaal werk op armoede en
activering, als hefboom ter bestrijding van armoede. Het is van belang dat sociaal
werkers een standpunt innemen ten aanzien van de manier waarop activering
gerechtvaardigd wordt. Het handelingsperspectief van sociaal werkers, in de spanning
tussen het individu en de samenleving, kan residueel of structureel zijn. Vanuit deze
perceptie zullen de onderzoeksdata worden getoetst (zie hoofdstuk 2). Dit hoofdstuk
wordt afgesloten met een greep uit nationaal en internationaal onderzoek over hoe
sociaal werkers kijken naar armoede en activering.
Omwille van de omvang aan publicaties over armoede en activering, heeft een assistent
van de vakgroep mij wegwijs gemaakt in de Vlaamse literatuur. Vervolgens heb ik de
zoekinstrumenten ‘Google Books’, ‘Web of Science’ en ‘LibHub’ aangewend om
internationale literatuur te selecteren. Ik heb hierbij gebruik gemaakt van de trefwoorden:
social work and welfare-to-work, workfare, activation policy, activation paradigm, active
welfare state, attributions for poverty, causes of poverty, attitudes towards the poor,
perceptions of poverty, …
1.1 Armoede en de actieve welvaartstaat
Ook al is de Europese Unie één van de rijkste regio’s ter wereld, toch hebben meer dan
80 miljoen mensen er een risico op armoede, dat is één Europeaan op zes. Niet alleen
12
de meest kwetsbaren worden getroffen door de huidige economische crisis, maar ook de
werkende populatie. Acht procent van de werkende bevolking in Europa leeft onder de
armoedegrens (Europese Commissie, 2012).
Ondanks de hoge werkzaamheidsgraad, sociale uitgaven, verdieping van het sociaal
beleid en beleidsaandacht voor armoedebestrijding, is armoede in Europa de afgelopen
tien jaar nauwelijks of niet gedaald. Dit heeft volgens Van Lancker (2012) te maken met
het feit dat werkgelegenheid vooral ten goede is gekomen aan tweeverdieners,
uitkeringen de huidige levensstandaard niet meer volgen, beleidsinitiatieven onderhevig
zijn aan het mattheuseffect en de omstandigheden moeilijker zijn door toenemende
individualisering, migratie en vergrijzing.
Het Europees jaar voor de armoedebestrijding in 2010, heeft de Europese Unie ertoe
aangezet om een coördinerende rol op te nemen in de bestrijding tegen armoede en
sociale uitsluiting. Er wordt als doel gesteld om tegen 2020, 20 miljoen mensen uit de
armoede te halen. Eén van de vier strategieën om dit te bekomen is de toegang tot de
arbeidsmarkt verbeteren, naast sociale bescherming, basisvoorzieningen en onderwijs
(Europese Commissie, 2012).
Deze 2020 doelstellingen worden warm onthaald in tijden van economische crisis. Maar
volgens Lister (2004) kunnen deze doelstellingen niet zomaar losgemaakt worden van
hun politieke doelstellingen. Het fenomeen armoede is enerzijds een pijnlijke realiteit
voor 80 miljoen inwoners, maar anderzijds een constructie van tegenstrijdige concepten,
definities en maatregelen. Volgens Mestrum (2012) is het bijvoorbeeld niet toevallig dat
de doelstellingen gaan over 20 miljoen minder armen in plaats van armoede met 20%
verminderen, waardoor de armoede nog steeds kan stijgen terwijl de doelstelling
gehaald kunnen worden.
De coördinerende rol van de Europese Unie kan letterlijk genomen worden, aangezien
de EU weinig juridische en financiële middelen ter beschikking heeft. Het is vooral hun
visie die gevolgd wordt, terwijl de effectieve bestrijding van armoede een primaire
verantwoordelijk-heid is van nationale overheden. De Europese Unie gebruikt het
armoedeverhaal als hefboom om economische groei te ontwikkelen. Men wil armoede
uitroeien, zodat de armen ook mee groei kunnen produceren en sociale conflicten
vermeden worden. Men pleit dus niet voor een harmonisering van het sociaal beleid,
maar wel voor een minimuminkomen voor iedereen, door werk lonend te maken. Het
inkomen is nog steeds een verantwoordelijkheid van de armen zelf, de staat moet enkel
het nodige doen om hen te activeren (Mestrum, 2012).
13
De visie van de Europese Unie diende oorspronkelijk als antwoord op de crisis tussen
1975 en 1985 van de traditionele welvaartstaat. Het economisch draagvlak van de
welvaartstaat was aangetast door te hoge loonkosten, werkloosheid en een gebrek aan
flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Er ontstond een nieuwe sociale kwestie, aangezien
technisch en sociaal laaggeschoolden uitgesloten werden uit het arbeidsproces omdat
ze niet meer meekonden. In de jaren ’90 groeide samen met een tendens tot
liberalisering en individualisering het project van de actieve welvaartstaat (Deleeck,
2008).
Een actief arbeidsmarktbeleid is geen nieuw fenomeen, maar heeft een duidelijke
wending gekregen. Voorheen waren het de arbeiderspartijen die eisen oplegden aan de
maatschappij om meer jobs te creëren voor werklozen. Nu is de maatschappij zelf de
vragende partij, waarbij werklozen verplicht worden te werken, ook al voldoen de
condities niet aan hun wensen en kwalificaties (Larsen, 2005).
De impact van de actieve welvaartstaat vertaalt zich in België via de hervormingen van
het sociale beschermingsbeleid (Campaert ,2008). In plaats van alleen in passieve
uitkeringen te voorzien, worden er verschillende maatregelen getroffen om uitkerings-
gerechtigden aan het werk te krijgen (Beckers, Verschraegen & Berghman, 2007). Er is
enerzijds sprake van prikkels om arbeid te verhogen door strengere voorwaarden op te
leggen voor werkloosheidsuitkeringen en het verschil tussen het nettoloon en uitkeringen
te vergroten, anderzijds door flexibilisering van de arbeidsmarkt, het scheppen van
bijzondere werkgelegenheid en het individueel begeleiden van werklozen via
arbeidstrajecten. Niet alleen wordt er meer autonomie van het individu verwacht, maar
ook een efficiëntere werking en verantwoordelijkheid van overheidsdiensten en sociale
instellingen (Deleeck, 2008).
Uit het bovenstaande komt duidelijk tot uiting dat tewerkstelling als de beste weg wordt
beschouwd om in ieders basisbehoeften te voorzien. Of deze stelling voor iedereen van
toepassing is wordt vervolgens besproken.
1.2 Activering als hefboom tot armoedebestrijding
De actieve welvaartsmaatschappij streeft naar arbeid voor elke inwoner, in de
vooronderstelling dat het de beste manier is om armoede en sociale uitsluiting tegen te
gaan (Organisation for Economic Co-operation and Development, zoals geciteerd in
14
Larsen, 2005). Dat werk een goede bescherming biedt tegen armoede blijkt uit cijfers:
30,4% van de werkloze bevolking in België loopt het risico om in armoede terecht te
komen, in tegenstelling tot slechts 4,5% van de werkende Belgen (Ongelijkheid Armoede
Sociale uitsluiting en de Stad, 2011).
De vraag is of een job altijd effectief is tegen armoede, want 1 op 5 armen tussen de 18
en 65 jaar heeft in België werk. Bovendien kunnen 2 op 3 mensen die in armoede leven,
niet geactiveerd worden omwille van pensioen, invaliditeit, ziekte, opleiding, mantelzorg,
…(Vranken, Campaert, Dierckx & Van Haarlem, 2009)
Volgens het Vlaams Netwerk Armoede (2010), biedt werk op korte termijn geen hulp
voor mensen in armoede. Een job maakt het leven van deze mensen soms moeilijker,
omdat sociale tarieven abrupt wegvallen, schuldeisers hun inkomen opeisen en
afspraken met hulp- en dienstverlening niet meer overdag kunnen. Armoede op zich is
vaak een barrière om tewerkgesteld te kunnen worden. Deze mensen zijn gebonden aan
het openbaar vervoer, voor kinderopvang kunnen ze niet terugvallen op sociale
netwerken en ze zijn niet zelfzeker genoeg om voor werk te solliciteren.
In vele gevallen is een opleiding of werk bij mensen in armoede, maar een tijdelijk
succes. Deze snel-werk-val kan pas ontlopen worden, indien generatiearmen al een
minimaal niveau van welzijn hebben bereikt (Thys, Raedemaecker, & Vranken, 2004).
Dit houdt enerzijds in dat er concrete oplossingen moeten gezocht worden voor
armoedeproblemen zoals schuldenlast en huisvesting (Vandermeerschen, 2007).
Anderzijds moet ook het zelfbeeld van mensen in armoede versterkt worden (Campaert,
2008). Immers geregelde ervaringen met afwijzing en falen, tast het zelfvertrouwen van
mensen in armoede aan, het ontkent hun kennis en vaardigheden en maakt hen
wantrouwig (Vlaams Netwerk Armoede, 2010).
1.2.1 Activeringsdiscours
Het concept van een actieve welvaartstaat is geen zuiver liberale uitvinding. Bijna elke
partij ondersteunt activering, omdat het een vaag begrip is dat op verschillende manieren
ingevuld kan worden. Afhankelijk van de motieven voor de promotie van een actieve
samenleving, zijn de meningen verdeeld over wie er geactiveerd moet worden en onder
welke condities (Larsen, 2005).
15
Er worden vier thematische debatten besproken, die ik uit nationale en internationale
literatuur in verband met activering gedistilleerd heb.
1.2.1.1 Sancties als middel tot activering
Indien de criteria om van een uitkering te genieten zeer streng zijn en sancties effectief
worden toegepast, dan wordt de druk om werk te zoeken groter. Dit heeft tot gevolg dat
werkloosheid minder aantrekkelijk wordt voor mensen die niet aan de strenge
voorwaarden voldoen (Van Overschoot, 2004).
De vraag is of sancties noodzakelijk zijn om mensen aan het werk te krijgen. Volgens
Graversen en Ours (2008) zou het sanctioneren van mensen inderdaad betere
resultaten boeken dan via bijvoorbeeld intensieve begeleiding. Jan Denys (2012) ziet
eerder de combinatie van actieve begeleiding en sanctionering als een kans om
langdurige werkloosheid te voorkomen. Toch mogen de negatieve consequenties voor
mensen die verplicht worden om onzekere, slecht betaalde, flexibele of jobs onder hun
niveau aan te nemen, niet onderschat worden (Van Overschoot, 2004).
In België is men stilaan een meer sanctionerend beleid aan het voeren. Sinds kort zullen
werkloosheidsuitkeringen uitmonden in een forfaitair bedrag dat bijna overeen komt met
een leefloon (Vlaams Netwerk Armoede, 2012). Het Vlaams Netwerk Armoede vecht
deze maatregel aan, omdat mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie, zoals
allochtonen en langdurig werklozen, vooral getroffen zullen worden. Een job vinden is
niet alleen afhankelijk van de werkzoekende, maar ook van het vaak discriminerende
wervingsbeleid van werkgevers (Vlaams Netwerk Armoede, 2012).
1.2.1.2 Werk als maatschappelijke norm
De stelling dat hoge werkloosheidsuitkeringen mensen weerhoudt om te gaan werken,
wordt door het activeringsbeleid in de Noordelijke landen tegengesproken (Larsen,
2005). Toch is deze uitspraak misleidend, omdat er geen rechtstreeks causaal verband
bestaat tussen hoge werkloosheidscompensatie en een hoge werkzaamheidsgraad
(Newman, 2011). Er is namelijk een andere belangrijke factor die zorgt dat mensen aan
het werk zijn.
16
Het engagement om te gaan werken bij werklozen in het noorden, heeft vooral te maken
met een heersende communitaristische ethiek, die sterk de nadruk legt op de plicht van
de burger om actief te zijn (Larsen, 2005).
Werk als maatschappelijke norm zorgt er niet alleen voor dat leven van een uikering
minder legitiem wordt voor het brede publiek, maar ook in de ogen van de werkloze zelf.
Dit zorgt voor een toegenomen gevoel van sociale isolatie en nutteloosheid (Van
Overschoot, 2004). In Noorwegen wordt een paar weken werkloos zijn, al gezien als een
maatschappelijk kwaad (Larsen, 2005). In het onderzoek van Stavrova, Schlösser en
Fetchenhaur (2011) is de conclusie dat werklozen het minst gelukkig zijn in landen, waar
de norm om te werken het hoogst is.
1.2.1.3 Werk als middel tot integratie
‘Welfare to work’ is een streng overheidsbeleid in het Verenigd Koninkrijk dat werklozen
en uitkeringsgerechtigden ertoe moet aanzetten om zo snel mogelijk werk te vinden. Het
heeft als uitgangspunt dat sociale inclusie het best bereikt kan worden door betaalde
arbeid. De actieve welvaartstaat is dan gebaseerd op het principe dat er werk is voor wie
kan werken en sociale zekerheid voor wie dat niet kan. Alleen blijkt uit een evaluatie van
New Deal initiatieven in Groot-Brittannië, dat het systeem niet doelmatig is, voor de
mensen die noch tot de ene, noch tot de andere categorie behoren (Dean, 2003).
In het westen wordt loonarbeid gezien als het integratiemiddel bij uitstek (Vranken,
Geldhof & Van Menxel, 1997), wat impliceert dat wie geen werk heeft, niet sociaal
geïntegreerd is in de maatschappij. Volgens Larsen (2005) zijn er echter nog andere
wegen naar sociale inclusie, zoals vrijwilligerswerk en gemeenschapswerk. Anderzijds
leidt het hebben van werk niet automatisch naar een gevoel van integratie. De kwaliteit
van de job is hierbij een belangrijke factor.
Volgens Mark Andries (zoals geciteerd in Fret, 1997) zijn het de werkende insiders die,
uit zelfbehoud, drempels opzetten voor outsiders om op de arbeidsmarkt te geraken. Het
sociaal beleid zorgt ervoor dat via opleiding, integrale trajectbegeleiding en
tewerkstelling in de irreguliere sector, mensen kunnen doorstromen naar de reguliere
arbeidsmarkt. Een kritiek hierop is dat deze irreguliere sector slechts bestaat om zichzelf
overbodig te maken, in plaats van nieuwe volwaardige arbeid te creëren (Notredame,
zoals geciteerd in Fret, 1997). Met deze invulling van het kansenbeleid wordt activering
17
ingezet in functie van de arbeidsmarkt, terwijl er weinig rekening wordt gehouden met de
behoeften van de burgers zelf (Fret, 1997).
Dat werk op maat van belang is voor specifieke groepen, valt niet te ontkennen. Uit een
onderzoek van de VDAB over langdurig werklozen in Vlaanderen, blijkt dat 20% te
kampen heeft met problemen die niet opgelost kunnen worden met een regulier
arbeidsmarkttraject (Campaert, 2008). Elke vorm van activiteit die met de capaciteiten
van mensen rekening houdt, zou onder activering moeten vallen (Vandermeerschen,
2007). De soms beperkte competenties van bepaalde mensen, worden in onze
maatschappij niet als volwaardig beschouwd (Snick, zoals geciteerd in Campaert, 2008).
Tot zolang blijft het werken in een alternatief arbeidscircuit een ernstige limitatie, want
deze outsiders streven ook naar een menswaardig loon. (Aendenboom, zoals geciteerd
in Fret, 1997).
1.2.1.4 Rechten en plichten debat
Er lijkt een consensus te heersen bij de verschillende politieke stromingen over het
principe van wederkerigheid: geen rechten zonder plichten (Larsen, 2005). Maar in het
activeringsbeleid is er niet altijd sprake van wederkerigheid. De rechten van mensen
worden onvoldoende gevrijwaard, omdat er een tekort is aan jobs met degelijke
werkcondities (Fret, 1997). Ook de keuzevrijheid van mensen wordt aangetast, want
bepaalde groepen komen enkel in aanmerking voor jobs die door mensen met
keuzemogelijkheden worden geweigerd (Campaert,2008). Maar een te eenzijdige
rechtenbenadering kan ook contraproductieve gevolgen hebben. Zo kan overmatige
betutteling ervoor zorgen dat ontplooiingskansen van mensen verloren gaan, omdat ze
er niet toe aangezet worden om actief te zijn (Campaert, 2008). Werknemers die wel een
sociale bijdrage leveren of die zelf onderbetaald werk verrichten, hebben maar een
beperkt begrip voor uitkeringsgerechtigden (Andries, zoals geciteerd in Fret, 1997).
Individuele verdiensten en prestaties hebben de afgelopen decennia aan belang
gewonnen, waarbij rechten en plichten worden vastgelegd in een na te leven contract
(Notredame, zoals geciteerd in Fret, 1997). De integratiecontracten voor
bestaansminimumgerechtigden onder de 25 jaar zijn hier een voorbeeld van. Het krijgen
van een leefloon wordt verbonden aan de vereiste om zich te integreren, vooral via
tewerkstelling (Raeymaeckers et al., 2009). Het contract wordt gesloten tussen de
overheid en de burger en creëert zo een wederzijdse inspanningsverbintenis, die bij
18
klare afspraken betere resultaten boekt (De Coninck, zoals geciteerd in Fret, 1997). De
voorwaardelijkheid wordt ondanks het contract nauwelijks toegepast, omwille van een
aantal bezwaren (Andries, zoals geciteerd in Fret, 1997). In hoeverre kan er sprake zijn
van een contract tussen twee gelijkwaardige partijen, als het contract wordt afgesloten
met het mes op de keel. En in welke mate kan men sanctioneren, als die sanctie ertoe
leidt dat mensen hun allerlaatste vangnet verliezen (Aendenboom, zoals geciteerd in
Fret, 1997). En kan de overheid gesanctioneerd worden, indien deze geen jobs voor
jonge werklozen kan aanbieden? (Tan, zoals geciteerd in Fret, 1997).
1.2.2 Vier benaderingen van activering
De tegenstrijdigheden in het activeringsdebat zijn door Hermans, Raeymaeckers en
Casman (2010) in een theoretisch kader gegoten. Er worden vier verschillende manieren
onderscheiden waarop activering gerechtvaardigd kan worden. Deze benaderingen
worden kort toegelicht.
1.2.2.1 Disciplinering als remedie tegen uitkeringsafhankelijkheid
Streng optreden tegen arbeidsbekwame armen, kent zijn oorsprong in de Verenigde
Staten en is beter bekend als ‘workfare’ (Hermans et al., 2010). De analyses van Murray
(zoals geciteerd in Raeymaeckers et al., 2009) hebben ervoor gezorgd dat deze visie
algemeen bekend werd. Hij gaat ervan uit dat sociale voorzieningen mede
verantwoordelijk zijn voor een cultuur van afhankelijkheid bij uitkeringstrekkers. Om te
voorkomen dat mensen zich nestelen in hun situatie, is er nood aan een disciplinerend
en dwingend activeringsdiscours. De ‘werkloze’ moet werken in ruil voor steun (Hermans
et al., 2010). De Britse psychiater, Theodore Dalrymple (zoals geciteerd in Hermans et
al.,2010), heeft dit discours geactualiseerd. Hij concludeert uit persoonlijke werk-
ervaringen dat de slachtofferrol waarin armen zich wentelen, aangeleerd is. Het sociaal
werk draagt ertoe bij dat armen de verantwoordelijkheid voor hun eigen falen buiten
zichzelf leggen, vanuit een structurele kijk op armoede (Hermans et al., 2010).
Een eerste kritiek hierop is dat “de hangmat waarin uitkeringstrekkers zich nestelen, toch
wel een zeer oncomfortabele is” (Aendenboom, p 28., zoals geciteerd in Fret, 1997).
Armoede wordt in deze benadering geïndividualiseerd. Het uitgangspunt is dat met
19
voldoende inzet, iedereen in staat is om economisch zelfstandig te worden. Wie daar
niet in slaagt, is zelf verantwoordelijk voor zijn situatie (Raeymaeckers et al., 2009).
1.2.2.2 Activering als onderdeel van een macro-economisch beleid
De macro-economische politiek streeft naar een gunstig ondernemingklimaat, waarin
actieve tewerkstelling een belangrijke factor is. De OESO is sinds 1994 voortrekker in de
bestrijding van werkloosheid door middel van drie strategieën (Raeymaeckers et al.,
2009). Vooreerst dienen werkprikkels verhoogd te worden, via een verlaging van sociale
zekerheidsbijdragen, beperking van vervroegde uittreding, verstrenging van
werkloosheidsuitkeringen, enz. De arbeidsmarkt moet verbeteren via flexibele jobs,
opleiding en activering. Tenslotte moeten de arbeidskosten verlaagd worden via
loonmatiging, loondifferentiatie en decentralisering van het sociaal overleg (Ebbinghaus
& Hassel, zoals geciteerd in Hermans et al., 2010).
Een interessante bedenking hierbij is, dat het begrip ‘arbeid’ quasi volledig in handen ligt
van de economie. ‘Economie’ en ‘arbeid’ zijn slechts sociale constructies, die veranderen
in de tijd. Zo was bijvoorbeeld werken aan een universiteit in de 19de eeuw een
onbetaalde activiteit (Vranken, zoals geciteerd in Fret, 1997). Een andere kritiek op deze
visie is dat falen op de arbeidsmarkt wordt toegeschreven aan persoonlijke beperkingen,
terwijl de instituties die uitsluiting produceren, ongemoeid worden gelaten. Zo hebben de
OESO strategieën geen herverdeling van arbeid, macht en financiële middelen op het
oog (De Rynck, zoals geciteerd in Vranken et al., 1997).
1.2.2.3 Activering als bijdrage van de sociale bescherming aan sociale cohesie
Volgens deze benadering draagt activering bij tot een versterking van de sociale cohesie
in de maatschappij. Sociale zekerheid is er in de eerste plaats om sociale participatie
aan het maatschappelijk leven te blijven garanderen. Daarnaast wordt een opleiding
aangeboden, zodat werkzoekenden opnieuw kunnen participeren aan de arbeidsmarkt
(Raeymaeckers et al., 2009). Deze visie op activering vertrekt vanuit de idee dat een
inkomen uit tewerkstelling, sociale integratie in de maatschappij tot gevolg heeft. Een
tweedeling tussen werkenden en werklozen is nadelig, omdat een afname van sociale
20
samenhang in de samenleving, kan leiden tot criminaliteit en andere maatschappelijke
problemen (Hermans et al., 2010).
De samenleving heeft een grote verantwoordelijkheid in het doen slagen van de
activeringsmaatregelen, maar deze sociale bewogenheid kan gezien worden als een
vorm van eigenbelang. Activering heeft eerder tot doel sociale onrust te vermijden, in
plaats van een herverdeling van maatschappelijke middelen (Vranken et al., 1997). Er is
bij die activeringsmaatregelen weinig aandacht voor de capaciteiten van het individu en
het proces dat aan de activering vooraf gaat (Raeymaeckers et al., 2009).
1.2.2.4 Activering als een emancipatorisch project
In dit opzicht wordt activering gezien als een manier om de sociale grondrechten van elk
individu te realiseren. De samenleving is verantwoordelijk voor een vernieuwde
verbinding van een persoon met de maatschappij door middel van een
geïndividualiseerd traject. Verder wordt benadrukt dat het individu zelf inspanningen
moet leveren, om het integratieproject te doen slagen (Raeymaeckers et al., 2009).
Activering is een proces dat ‘duurzame activering’ als einddoel heeft. Het aanbieden van
voldoende kwaliteitsvolle jobs en opleidingen, doet de handelingsmogelijkheden van
mensen toenemen. Sociale participatie valt ook te realiseren, via andere wegen dan de
reguliere arbeidsmarkt (Hermans et al., 2010).
Een opmerking bij deze visie is dat het bereiken van duurzaamheid, sterk afhankelijk is
van de kwaliteit van het activeringsprogramma (Thys et al., 2004). Er worden hoge eisen
gesteld aan het werk van de trajectbegeleider, die vanwege een tekort aan
mogelijkheden en middelen, niet altijd ingelost kunnen worden (Raeymaeckers et al.,
2009).
Er zijn dus verschillende manieren waarop activering gerechtvaardigd kunnen worden.
De positie die het sociaal werk ten opzichte van deze benaderingen kan innemen, komt
nu aan bod.
21
1.3 Rol en perspectief van het sociaal werk op armoede en
activering
1.3.1 Rol van het sociaal werk in armoede en activering
Het sociaal werk krijgt een actieve functie toebedeeld in de realisatie van de actieve
welvaartstaat. Hun taak bestaan erin om werklozen te begeleiden naar de arbeidsmarkt
via een individueel traject, met het oog op een inkomen als bescherming tegen armoede.
Er is dan ook een historisch gegroeide consensus dat sociaal werkers een
verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van een rechtvaardige samenleving en de
verplichting om mensen in armoede te helpen (Weiss, 2003; Sun, 2001; Limb &
Organista, 2003; Gal & Weiss, 2000; Reeser & Epstein,1987).
In de eerste twee benaderingen van Hermans et al. (2010), namelijk disciplinering als
remedie tegen uitkeringsafhankelijkheid en activering als onderdeel van een macro-
economisch beleid, ligt de verantwoordelijkheid voor werkloosheid bij het individu. Vanuit
de standpunten die activering zien als een bijdrage aan sociale cohesie of als
emancipatorisch project, moet de samenleving de basisvoorwaarden voorzien om een
succesvolle activering te garanderen (Raeymaeckers et al, 2009).
Het is vooral in de emancipatorische visie op activering dat het sociaal werk een
aanzienlijke rol krijgt toebedeeld Deze benadering van activering heeft de aandacht
getrokken van het beleid. Steenssens, Sannen, Ory & Nicaise (2008) hebben in opdracht
van de Vlaamse minister van Werk, Onderwijs en Vorming een totaalconcept ontwikkeld
van hoe Werk- en Welzijnstrajecten (W2) er volgens de emancipatorische benadering
zouden moeten uitzien. W2 wordt volgens Steenssens et al. (2008) als volgt
gedefinieerd:
W2 is een totaalconcept van breed ondersteunende processen van
trajectbegeleiding, zowel op het vlak van werk als van welzijn. Deze
trajectbegeleiding gebeurt op maat en is, vanuit een langetermijnperspectief,
gericht op actieve (arbeids)participatie. Dit concept is gefundeerd op zes
basisprincipes. Het gaat om een inclusieve, integrale, krachtgerichte,
participatieve, gestructureerde en gecoördineerde trajectbegeleiding. (p.127)
Hoe sociaal werkers zich positioneren ten opzichte van deze vier benaderingen van
activering is cruciaal, aangezien ze een impact hebben op het beleid, door de manier
22
waarop ze hun sociale praktijk vormgeven. Roets et al. (2011) pleiten voor de
discretionaire ruimte in het sociaal werk, zodat de finaliteit van een arbeidstraject steeds
kan onderhandeld worden, afhankelijk van de concrete situatie. In de (her)definiëring van
de relatie tussen de werkzoekende en de overheid heeft het sociaal werk een
bemiddelende en dus ook een belangrijke rol.
Armoede kan op verschillende manieren gelezen worden. Vranken heeft vier verklarings-
modellen van armoede ontwikkeld, om de complexe realiteit ervan enigszins te kunnen
vatten.
Tabel 1 - Vier verklaringsmodellen voor armoede
Niveau van de oorzaak
Aard van de oorzaak
Intern
Extern
Micro: het individu
Persoonlijke tekorten:
Individueel schuldmodel
Persoonlijke ongevallen:
Individueel ongevalmodel
Macro: de samenleving
De maatschappelijke ordening:
Maatschappelijk schuldmodel
Maatschappelijke veranderingen
en conjuncturen:
Maatschappelijk
ongevalmodel
Overgenomen uit Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2004 (p.40), van J. Vranken, K. De Boyser, & D. Dierckx, 2004, Leuven, België: Acco.
Het individueel schuldmodel ziet armoede als een individuele verantwoordelijkheid van
het individu. Het individueel ongevalmodel meent dat armoede ook een individuele
verantwoordelijkheid is, tenzij in bijzondere situaties. Het maatschappelijk ongevalmodel
ziet de oorzaken van armoede in conjuncturele veranderingen zoals economische
crisissen, migratie,… Het maatschappelijk schuldmodel stelt dat armoede samenhangt
met de wijze waarop de samenleving structureel georganiseerd is (Vranken, De Boyser
& Dierckx, 2004).
Deze verklaringsmodellen werpen een interessante blik vanuit macro en microniveau op
armoede. Maar de vraag is hoe het sociaal werk zich hiertoe verhoudt, aangezien het
handelen steeds vervat zit in de spanning tussen het individu en de samenleving.
23
Afhankelijk van de wijze waarop het sociaal werk armoede definieert, zal het individu of
de maatschappij meer of minder verantwoordelijk gesteld worden in bepaalde situaties
(Bouverne-De Bie, 2007). Het is noodzakelijk om zich hiervan bewust te zijn, omdat het
sociaal werk een zekere autonomie heeft in de manier waarop het beleid in praktijk wordt
omgezet (Lipsky, 1980). Zo kunnen sociale interventies eerder structureel of residueel
ingezet worden (Bouverne-De Bie, 2007).
Bouverne-De Bie (2007) heeft aan het model van Vranken een mesoniveau toegevoegd,
dat de aard van de maatschappelijke actie van sociaal werk mee in kaart brengt.
Tabel 2 - Aard van de maatschappelijke tussenkomst in armoedesituaties
Niveau van
probleemdefinitie
Structurele benadering
Residuele benadering
Micro
Individu
Armoede is een individuele
verantwoordelijkheid in hoofde van de
probleemdrager.
Geen maatschappelijke tussenkomst
tenzij controlerend ten aanzien van
‘armoede als afwijkend gedrag’.
Armoede is een individuele
verantwoordelijkheid in hoofde van de
probleemdrager, tenzij in bijzondere
situaties.
Maatschappelijke tussenkomst is
corrigerend via bijzondere
voorzieningen.
Meso
Maatschappelijke
voorzieningen
(vb. sociaal werk)
Participatief werken als uitgangspunt
voor wederzijdse
competentieontwikkeling van individu
en voorziening.
Participatief werken gebruikt de
realisatie van een behoeftedekkend
aanbod als middel en heeft
maatschappelijke participatie als
doel.
Macro
Samenleving
Armoede als een gedeelde
verantwoordelijkheid tussen individu en
samenleving.
Maatschappelijke tussenkomst gebeurt
via een structureel aanbod van
voorzieningen.
Armoede is een verdeelde
verantwoordelijkheid tussen het individu
en de samenleving.
Maatschappelijke tussenkomst gebeurt
via een institutioneel aanbod van
voorzieningen.
Overgenomen uit Sociale Agogiek (p.110), van M. Bouverne-De Bie, 2007, Gent, België: Academia Press.
Een residuele inzet van het sociaal werk ziet participatie als een methodisch principe dat
mensen in armoede leert aansluiting te vinden bij de geldende standaarden, om zich
24
sociaal te kunnen integreren (Roose, 2012). Toegepast op activering betekent dit dat
outsiders dienen deel te nemen aan opleiding en trajectbegeleiding, met tewerkstelling
als einddoel (Notredame, zoals geciteerd in Fret, 1997). Werkloosheid wordt dan al snel
gezien als een probleem dat zich situeert binnen een gezin, in plaats van in het sociaal
beleid (Roose, Roets, Van Houte, Vandenhole & Reynaert, 2012). In dit opzicht staat de
verantwoordelijkheid van mensen voorop in het sociaal werk, zonder daarbij rekening te
houden met hun leefwereld.
Een structurele inzet van sociaal werk ziet participatief werken als een uitgangspunt,
namelijk de erkenning van mensen in armoede als mede-actoren in het beleid (Roose,
2012). In dit licht is activering een te realiseren recht op ontplooiing voor eenieder, door
middel van arbeid. Het is een dialogische praktijk, waarbij de meerwaarde van
interventies bevraagd worden, gezien de concrete situatie van individuen en de
maatschappelijke factoren die hierop ingrijpen (Bouverne-De Bie, 2007). Werklozen
worden beschouwd als autonome, competente individuen, zonder te idealiseren of tot
nieuwe norm te verheffen (Roose et al, 2012). Er is ruimte voor ambiguïteit, namelijk dat
naast het geloof in het maatschappelijk schuldmodel van armoede, het individu ook een
verantwoordelijkheid heeft. Volgens Roose en De Bie (p. 5, zoals geciteerd in Roose et
al, 2012) dienen “de rechten en verantwoordelijkheden van zowel individuen als de
samenleving steeds opnieuw onderhandeld te worden in interacties, waarbij
contradicties en een tijdelijke consensus, vitale elementen zijn.”
Participatief werken als uitgangspunt betekent ook dat non-participatie niet per definitie
problematisch is, maar juist een essentieel element ervan. In plaats van tegenspraak te
interpreteren als ongewenst gedrag van mensen in armoede, kan het een indicatie zijn
van een falende hulpverlening. Dit inzicht geeft een opening tot dialoog tussen de
sociaal werker en zijn cliënten over wat er spaak loopt, zonder hen te beschuldigen of
engagement te verliezen (Roose et al, 2012).
In het onderhandelingsproces tussen het individu en de samenleving speelt het sociaal
werk een belangrijke rol. Praktijkwerkers zijn actief betrokken in het proces van
betekenisverlening in concrete situaties, voornamelijk wanneer er conflicterende
belangen tussen beide partijen optreden. In plaats van het dominante discours te volgen,
waarin een maatschappelijke norm burgers aanzet om te werken, is het van belang dat
sociaal werkers ook oog hebben voor een relationele notie van burgerschap. Dit begrip
dwingt ook de onderliggende sociale, politieke en economische condities mee in vraag te
stellen. In dit perspectief kunnen mensenrechten, zoals participeren op de arbeidsmarkt
functioneren als startpunt van dialoog. Gelijke kansen in termen van arbeid kan vertaald
25
worden in specifieke situaties en contexten en als leidraad dienen voor een
arbeidstraject als flexibel proces (Roets et al., 2011).
Het sociaal werk beweegt zich ook op een ander spanningsveld, namelijk dat van
redistributie versus recognitie (Garett, 2010). Enerzijds kan armoede gezien worden als
een kwestie van een tekort aan materiële goederen. Een manier om deze economische
ongelijkheid tegen te gaan is door middel van herverdeling. Anderzijds zit armoede
dieper geworteld door de permanente sociale uitsluiting van mensen die leven in
armoede. Deze culturele onrechtvaardigheid wordt recht gezet door de cultuur van
mensen in armoede te erkennen (Webb, 2010). Een valkuil hierbij is dat respect en een
positief beeld van sociaal werkers ten opzichte van mensen in armoede, niet meteen wil
zeggen dat er ook structureel gehandeld wordt. De impact van het neo-liberaal beleid op
de situatie van mensen in armoede wordt wel eens genegeerd (Garett, 2010).
Omgekeerd bestaat ook het gevaar dat door de hoge caseload in een neoliberaal beleid,
enkel nog de aandacht gaat naar materiële hulpverlening en het culturele aspect van
armoede op de achtergrond verdwijnt (Webb, 2010). Het blijft een uitdaging voor het
sociaal werk om redistributie en recognitie niet als twee afzonderlijke aspecten van
armoede te zien (Fraser, zoals geciteerd in Garett, 2010).
Er kan gesteld worden dat armoede een maatschappelijk probleem is met individuele
componenten, dat niet alleen gaat over ontbering aan maatschappelijke hulpbronnen,
maar ook een kwestie is van culturele uitsluiting. Hoe het sociaal werk kan omgaan met
deze complexiteit is niet evident. Vaak worden er eenduidige en simplistische
antwoorden geformuleerd op deze vraag, waarbij de politieke dimensie verloren gaat
(Roose, 2012). In de onmogelijke opdracht van het sociaal werk, met zijn beperkte
handelingsmogelijkheden, is ironie van groot belang. Er wordt tegelijkertijd een
relativistische houding én een blijvend engagement ten aanzien van problemen in het
sociaal werk verondersteld. Sociaal werkers moeten, zoals Sisyphus in de Griekse
mythologie, elke dag opnieuw beginnen, wetend dat de steen toch naar beneden zal
rollen (Roose, Roets & Bouverne-De Bie, 2011).
Indien sociaal werkers geloven dat de steen op een dag boven zal blijven, dan leunen ze
aan bij het beheersingsdenken en eindigt het armoededebat. Terwijl het juist belangrijk is
om de ambiguïteit en gelaagdheid van het sociaal werk te blijven zien en de spanningen
die er inherent aanwezig zijn open te laten (Roose, 2012). Zo is het bijvoorbeeld voor het
sociaal werk zeer verleidelijk om de emancipatorische benadering van activering van
Hermans et al. (2010) als ‘de juiste’ benaderingen te beschouwen. Indien de Werk- en
Welzijnsmethodiek (W2) geen vruchten afwerpt, worden de werkzoekenden als moeilijk
26
bestempeld. Het komt er juist op aan zich niet in te schrijven in één discours, maar als
sociaal werker de spanning tussen sociale cohesie, disciplinering, economische
belangen en emancipatie als verantwoording voor activering te blijven zien.
1.3.2 Perspectieven van sociaal werkers op armoede
Armoede is een sociaal probleem dat op verschillende manieren benaderd kan worden.
De internationale literatuur baseert zich op een theoretisch kader, waarin armoede op
drie manieren verklaard kan worden. Individuele verklaringen leggen de
verantwoordelijkheid van armoede bij het individu, structurele verklaringen wijzen op
sociale en economische krachten, extern aan het individu en bij fatalistische verklaringen
wordt armoede veroorzaakt door onontkoombare gebeurtenissen waar het individu mee
te maken krijgt (Hunt,1996; Bullock, 1999; Bobbio, Canova, & Manganelli, 2010;
Monnickendam, 2010; Schwartz & Robinson, 1991; Sun, 2001).
Sociaal werkers worden vaak geconfronteerd met armoede. Hun werkveld situeert zich
in de interacties tussen mensen en hun omgeving. Ze komen voornamelijk in contact
met diegenen die het meest getroffen worden door armoede en sociale
onrechtvaardigheid. In praktijken over de hele wereld is er een toegenomen
bekommernis van sociaal werkers over armoede, die steunt op een lange traditie van het
werken met gemarginaliseerden die de noodzakelijke hulpbronnen ontberen en in
armoede verzeild geraken (International Federation of Social Workers, 2012).
Het engagement van het sociaal werk jegens de armen is opgenomen in de ethische
codes van internationale sociaal werk verenigingen (National Association of Social
Workers, 2012; IFSW, 2012) en vertaalt zich in de visie van de opleidingen in sociaal
werk. Een structurele kijk op oorzaken van armoede wordt in de internationale literatuur
in overeenstemming gezien met de gewenste professionele waarden van het sociaal
werk (Rehner, Ishee, Salloum & Velasques, 1997; Schwartz & Robinson,1991).
De manier waarop sociaal werkers denken over maatschappelijke problemen zoals
armoede, zal hun interventies met mensen in armoede bepalen (Schwartz & Robinson,
1991). Indien men ervan overtuigd is dat sociale en economische krachten armoede in
de hand houden, heeft men een positiever beeld over mensen in armoede, dan wanneer
men denkt dat armoede een gevolg is van individuele gebreken (Cozzarelli, Wilkinson, &
Tagler, 2001).
27
Over de jaren heen werd kwantitatief onderzocht wat de visie is van sociaal werkers op
de oorzaken van armoede. In deze onderzoeken wordt telkens bevestigd dat sociaal
werkers structurele verklaringen prefereren boven individuele of fatalistische
verklaringen (Reeser & Epstein, 1987; Bullock, 2004; Rehner et al., 1997; Weiss & Gall,
2006). Maar in een kwalitatieve studie in Israël met 17 directeurs van sociaal werk
organisaties, kwam die voorkeur voor structurele verklaringen niet tot uiting. Alle
oorzaken van armoede kwamen evenveel aan bod. Een mogelijke verklaring voor het
verschillend resultaat is dat de participanten van het onderzoek spraken over hun eigen
cliënten in de praktijk en niet over mensen in armoede in het algemeen (Monnickendam,
2010).
De relatie tussen armoede en sociaal werk is niet rechtlijnig (Bouverne-De Bie, 2007).
Dit komt tot uiting in Amerikaans onderzoek dat plaats vond tussen 1968 en 1984.
Enerzijds geeft niet elk sociaal probleem aanleiding tot sociale actie (Bouverne-De Bie,
2007). Sociaal werkers leken in 1968 in Chicago meer geëngageerd in het
bewerkstelligen van brede sociale veranderingen, maar zagen daarentegen individuele
tekortkomingen als oorzaken van armoede en investeerden niet primair in het helpen
van arme cliënten (Reeser & Epstein, 1987). Anderzijds komen de sociale interventies
niet noodzakelijk overeen met de vooropgestelde sociale probleemomschrijving. Sociaal
werkers waren in 1984 in Chicago, meer geneigd om structurele verklaringen te geven
aan oorzaken van armoede, maar stelden geen uitgesproken doelen ten aanzien van
sociale veranderingen en armoedebestrijding en ondersteunden de armen dan ook niet
als hun primaire doelgroep (Reeser & Epstein, 1987). Vandaag zijn 11 directeurs van
welzijnsorganisaties, volgens onderzoek in Israël, nog steeds onzeker over hun
professionele rol en verantwoordelijkheid ten aanzien van armoede. Ze zien mensen in
armoede niet als hun primaire doelgroep en richten hun inspanningen dan ook niet
specifiek naar hen (Monnickendam et al., 2010).
De structurele verklaring van armoede die reeds in 1984 in Chicago door sociaal werkers
geopperd werd, is tot op vandaag onveranderd gebleven (Reeser & Epstein, 1987;
Bullock, 2004; Rehner et al., 1997; Weiss & Gall, 2006). Toch is deze visie op armoede
nog geen evidentie in de praktijk. Dit blijkt uit een studie in Israël van 75
functieomschrijvingen van sociaal werkberoepen die, een tekstuele stilte in relatie tot
armoedekwesties weerspiegelen. De analyse van aan armoede gerelateerde
subonderwerpen suggereert dat functie-omschrijvingen een conservatieve en apolitieke
houding ten aanzien van armoede vooropstellen en reproduceren (Krumer-Nevo, Weiss-
Gal & Levin, 2011). Anderzijds worden termen die verwijzen naar sociale
rechtvaardigheid zoals ‘empoweren’, ‘verdedigen’, ‘samenwerken met’, ‘structuren
28
veranderen’, weinig gebruikt in interviews met 30 sociaal werkers over hun praktijk in
Australisch onderzoek. Zelfs niet bij het bespreken van praktijkscenario’s die openlijk
problemen van sociale rechtvaardigheid suggereren. Individuen en hun families worden
vooral ‘geïnterviewd’, ‘beoordeeld’, ‘behandeld’, waarbij wordt ‘geïntervenieerd’ in hun
situatie aan de hand van verschillende ‘strategieën’ (Hawkins, Fook & Ryan, 2001).
Er is niet alleen onderzoek gedaan naar de perspectieven van sociaal werkers op
armoede, maar ook naar de correlatie met andere variabelen. Zo is de politieke ideologie
waar sociaal werkers zich mee identificeren, volgens een studie met sociaal werkers in
Mississipi, gecorreleerd met hun visie op armoede. Sociaal werkers die zich
vereenzelvigen met linkse partijen zijn meer geneigd dan aanhangers van rechtse of
centrumpartijen, om een positieve houding aan te nemen ten aanzien van mensen in
armoede (Rehner et al.,1997).
De economische situatie van sociaal werkers heeft geen invloed op hun perspectieven
op armoede, volgens onderzoek in Israël (Weiss-Gal, Benyamini, Ginzburg, Savaya, &
Peled, 2009). Maar als het gaat over de ondersteuning van de welvaartstaat van sociaal
werkers, in een studie in Israël, dan lijkt dit eerder hun klassepositie te weerspiegelen
dan hun professionele waarden. Zo hebben ze een voorkeur voor hogere
overheidsuitgaven aan onderwijs, gezondheidszorg, sociale diensten en pensioenen en
wensen een gelijke of verlaging van de uitgaven aan huisvesting, immigrantenbeleid en
werkloosheidsuitkeringen (Weiss-Gal & Gal, 2007). Een vergelijkende studie tussen de
visie van sociaal werkers en cliënten op armoede in Californië bevestigt dat sociaal
werkers vinden dat het welzijnsbeleid voldoende gefinancierd is. Mensen die zelf sociale
bijstand ontvangen zijn, meer dan sociaal werkers, voorstander van een progressief
beleid. Ze vinden de sociale zekerheid meer gegrond en beschouwen discriminatie als
een belangrijke oorzaak van armoede (Bullock, 2004).
1.3.3 Perspectieven van sociaal werkers op activering
Onderzoek naar de kijk van sociaal werkers op activering is volgens mij eerder beperkt
in internationaal onderzoek. Monica Kjorstad (2005) heeft 12 diepte-interviews
afgenomen van sociaal werkers in Oslo die beslissingen nemen in verband met
activering van bijstandstrekkers. Ze constateert dat er verschillende uitvoeringspraktijken
zijn onder de sociaal werkers, zelfs binnen dezelfde administratieve dienst. Dit heeft te
maken met de ruime interpretatiemogelijkheden van het ‘welfare’ beleid. Hun
29
professionele acties zijn vooral gebaseerd op persoonlijke, ethische oordelen ten
opzichte van individuele situaties. De sociaal werkers zien hun vrijheid in de
implementatie van het beleid als waardevol. Ze zijn bereid om risico’s te nemen en de
gevolgen te dragen van de fouten die ze soms maken. Ze vinden dat hun professionele
autonomie niet onder druk staat in de spanning tussen de belangen van de cliënt en de
samenleving, maar zijn zich wel bewust van de ambiguïteit ervan.
In Australië voert de overheid een actief beleid om werklozen opnieuw te motiveren naar
werk. Zowel Job Netwerk case-managers als Centrelink sociaal werkers worden hiervoor
ingezet (McDonald & Marston, 2008). McDonald en Marston (2008) hebben de houding
van de case-managers vergeleken met die van de sociaal werkers ten opzichte van
werklozen in Australië en stellen vast dat het grootste deel van de case-managers een
negatieve, dwingende en stigmatiserende houding hebben ten opzichte van werklozen.
De houding van sociaal werkers daarentegen is wel congruent met wat bevorderlijk
wordt geacht voor de zelfredzaamheid van werklozen.
De perspectieven van sociaal werkers op activering in Vlaanderen zijn terug te vinden in
het boek ‘Hulpverleners over ‘A’ctivering. De rol van organisatie en buurt bij de
hulpverlening in het Antwerpse OCMW’ van Peter Raeymaeckers en Jan Vranken. Zij
hebben 25 maatschappelijk werkers en 3 teamleaders ondervraagd in drie sociale centra
binnen OCMW Antwerpen. Alle respondenten stellen dat de raadsleden betaalde
tewerkstelling op de reguliere arbeidsmarkt als hoogste prioriteit zien van het OCMW.
Andere vormen van activering zoals vrijwilligerswerk en arbeidszorg zijn daaraan
ondergeschikt (Raeymaeckers, 2009)
Het onderzoek duidt op verschillen in hoe de centra’s met het strikte activeringsdiscours
omgaan. De eerste twee centra’s vinden de visie van de raadsleden te beperkt en
definiëren activering als elke inspanning die de uitkeringsgerechtigde levert, om de eigen
levenssituatie te verbeteren. Er wordt wel degelijk een inspanning verwacht, maar deze
is afhankelijk van de situatie en de capaciteiten van de cliënt. De maatschappelijk
werkers hebben oog voor de context van de cliënt en ondervinden de vrijheid om hun
visie over activering te verdedigen bij de raadsleden van het OCMW (Raeymaeckers,
2009).
Het laatste centrum merkt op dat de visie van de raadsleden niet haalbaar is bij alle
cliënten. De strenge en disciplinerende houding die van bovenaf wordt opgelegd, zorgt
voor een gevoel van machteloosheid in de uitvoering van hun job. Deze hulpverleners
distantiëren zich van de negatieve gevolgen, die de beslissingen van de raadsleden
kunnen hebben op de individuele situatie van cliënten en stellen de raadsleden hiervoor
30
verantwoordelijk. Verdere bevindingen uit het onderzoek zijn dat de groepsdimensie een
grote impact heeft op de teamvisie die heerst binnen een sociaal centrum en dat de
overlegcultuur de basis legt voor het realiseren van een teamvisie, waarbij zorg op maat
voorop staat (Raeymaeckers, 2009).
Samengevat kan gesteld worden dat Europa sterk de nadruk legt op activering van
mensen in armoede als hefboom voor economische groei. Het sociaal werk wordt
ingezet in het activeringsbeleid, maar geeft het beleid ook mee vorm. Zo kan het
handelingsperspectief van sociaal werkers een residuele of een structurele vorm
aannemen. Internationaal onderzoek over de perspectieven van sociaal werkers ten
opzichte van armoede toont aan dat sociaal werkers een structurele kijk hebben op
armoede, maar dat dit niet vanzelfsprekend tot uiting komt in de sociaalwerkpraktijk.
Onderzoeken over de perspectieven van sociaal werkers op activering belichten de
verschillen in interpretatie van activering door sociaal werkers ook al werken ze in
dezelfde setting. Om deze ambiguïteit te kunnen vatten, is gekozen om de perspectieven
van studenten sociaal werk kwalitatief te onderzoeken aan de hand van een vignet. De
data worden verwerkt via een kwalitatieve inhoudsanalyse. Het gehanteerde
onderzoeksopzet wordt uitgebreid toegelicht in volgend hoofdstuk.
31
HOOFDSTUK 2: ONDERZOEKSOPZET
Na het formuleren van de probleemstelling en het kaderen van het theoretisch
perspectief in het licht van armoedeproblematiek, activering en sociaal werk (zie
hoofdstuk 1), wordt de onderzoeksvraag kort samengevat. Het gehanteerde onderzoeks-
opzet sluit hierbij aan en wordt verduidelijkt in drie deelaspecten.
In het eerste deel wordt verklaard waarom er gekozen is om masterstudenten sociaal
werk te bevragen en wat er in internationale literatuur te vinden is over de manier
waarop studenten sociaal werk kijken naar armoede. Dan wordt de context van de
opleiding master sociaal werk aan de Universiteit Gent toegelicht.
In het tweede deel wordt uitgelegd wat interpretatief onderzoek inhoudt en waarom het
de beste manier is om naar de perspectieven van studenten te kunnen peilen.
In het derde deel wordt het gebruik van een vignet en een kwalitatieve inhoudsanalyse
als onderzoeksmethode verdedigd. Tenslotte wordt besproken hoe het onderzoek in
praktijk is uitgevoerd en geanalyseerd.
2.1 Onderzoeksvraag
Zoals in de probleemstelling tot uiting komt, worden sociaal werkers door het Europees
integratieproces voor een fundamenteel dilemma geplaatst, namelijk of ze een residuele
of structurele rol opnemen ten aanzien van het activeringsbeleid. Het is van belang voor
het sociaal werk om zich hierin te positioneren om relationeel burgerschap te realiseren.
De onderliggende opvattingen en de interpretatie van sociaal werkers op activering als
een hefboom tot armoedebestrijding hebben immers een aanzienlijke impact op de
implementatie van activering in de praktijk. De perspectieven van sociaal werkers ten
opzichte van de verschillende benaderingen van activering is weinig bekend. De manier
waarop sociaal werkers en meer bepaald studenten sociaal werk, denken over activering
in relatie tot armoede wordt in deze masterproef onderwerp van onderzoek.
De onderzoeksvraag waar in deze studie een antwoord op wordt gezocht luidt als volgt:
“Wat zijn de perspectieven op activering in relatie tot armoede, van masterstudenten
sociaal werk aan de Universiteit Gent?”
32
In wat volgt, wordt eerst gefocust op de afbakening van de onderzoekscontext en -
participanten. Daarna wordt de globale onderzoeksbenadering toegelicht. Tenslotte
wordt er dieper ingegaan op de concrete onderzoeksmethode van data-verzameling en
data-analyse.
2.2 Onderzoeksparticipanten en –context
Uit onderzoek blijkt dat de beeldvorming van praktijkwerkers in belangrijk mate mede
gevormd wordt door de cultuur van de organisatie (Raeymaeckers, 2009). Aangezien
studenten sociaal werk nauwelijks in de praktijk hebben gestaan en dus nog niet
beïnvloed werden door de organisatiecultuur, vormen zij een interessante onderzoeks-
populatie. Er is specifiek gekozen om masterstudenten sociaal werk te bevragen, omdat
in hun opleiding de nadruk wordt gelegd op een structurele kijk op probleemsituaties.
Hierbij moet meteen vermeld worden dat dit onderzoek niet tot doel heeft om een
evaluatie van de opleiding te geven. Zoals uit volgend internationaal onderzoek blijkt, is
het nog niet bekend wat de impact van een opleiding heeft op de perspectieven op
armoede van studenten sociaal werk.
2.2.1 Onderzoeksparticipanten
De onderzoeksgroep in deze masterproef wordt afgebakend tot studenten sociaal werk
die, op het moment van het onderzoek, het laatste jaar volgen van de master in sociaal
werk. Er wordt eerst bekeken wat internationale onderzoeken concluderen over de
perspectieven van sociaal werkstudenten op activering en armoede.
Meerdere kwantitatieve studies zijn uitgevoerd over de manier waarop studenten sociaal
werk denken over armoede. Verschillende onderzoekers komen tot gelijkaardige
resultaten, namelijk dat studenten sociaal werk een voorkeur hebben voor structurele
verklaringen, boven individuele verklaringen van armoede (Schwartz & Robinson, 1991,
Sun, 2001; Weiss, Gal, Cnaan, & Maglajlic, 2002; Limb & Organista, 2003). Maar in
onderzoeken waarbij meer explorerende vragen gesteld worden over een structurele
aanpak van armoede, komt men tot tegenstrijdige vaststellingen. In een bevraging van
7000 beginnende masterstudenten sociaal werk tussen 1991 en 1999 in Californië, gaat
tweederde van de respondenten niet akkoord met de stelling dat armoede opgelost kan
33
worden door politieke en economische instituties te veranderen. Uit een Israëlische
studie met sociaal werkstudenten blijkt dat, indien de studenten vinden dat armoede het
resultaat is van sociale oorzaken, dat nog niet wil zeggen dat ze sociaalgeoriënteerde
doelstellingen aan het sociaal werk toeschrijven (Weiss, 2003).
Studies die de perspectieven van studenten sociaal werk op armoede onderzoeken,
doen dit voornamelijk om te achterhalen of studenten zich ook in de toekomst willen
engageren ten aanzien van mensen in armoede. Uit onderzoek met bachelorstudenten
uit Brazilië, Duitsland, Hongarije, Israël en de Verenigde Staten blijkt dat diegenen die
het meest geïnteresseerd zijn in het werken met armen, minder geneigd zijn armoede te
zien als een tekort aan motivatie, inspanning en verantwoordelijkheid. Een uitbreiding
van de staatsvoorzieningen beschouwen ze als de beste manier om armoede tegen te
gaan en ze hebben een grotere voorkeur om beleidsmatig te werken (Weiss, 2006).
Maar zowel onderzoek in Californië (Limb & Organista, 2003), Groot-Brittannië, de
Verenigde Staten en Israël (Weiss et al., 2002) toont aan dat studenten sociaal werk
minder interesse hebben om mensen in armoede te ondersteunen, dan andere
doelgroepen.
De invloed van sociaal werkopleidingen in de perspectieven van studenten en
praktijkwerkers op armoede, is onduidelijk. In een vergelijkend onderzoek in Israël naar
de attributies van armoede tussen sociaal werkers en andere middenklasse beroepen, is
er geen opmerkelijk verschil waar te nemen. Beide groepen hechten een groter belang
aan structurele oorzaken van armoede. In de ondersteuning van psychologische
oorzaken voor armoede zijn sociaal werkers zelfs uniek (Weiss & Gal, 2006). Deze
bevindingen tonen aan dat niet alleen de sociaal werkopleiding in het bijzonder een
impact heeft op armoedepercepties. Ook werkervaring speelt een betekenisvolle rol, wat
maakt dat de resultaten van volgend onderzoek genuanceerd dienen te worden. Volgens
Rehner et al. (1997) hebben sociaal werkers in Mississippi met een master sociaal werk
diploma of doctoraat een consequent meer positieve houding ten aanzien van mensen
in armoede, dan sociaal werkers met een bacheloropleiding.
Tenslotte kan een opleiding zelfs een contraproductief effect hebben op de
perspectieven ten aanzien van armoede. Dit blijkt uit een onderzoek in Massachusetts
waarin studenten deelnamen aan een cursus over de omvang, reikwijdte, oorzaken en
impact van hongersnood en globale armoede. In de loop van het semester waren de
deelnemende studenten minder bereid om humanitaire hulp te steunen dan een
controlegroep, omdat ze overweldigd waren door de omvang van het armoedeprobleem
en overtuigd raakten van hun machteloosheid (Seider, 2009).
34
Ik heb geen internationale literatuur gevonden over de perspectieven van studenten
sociaal werk op activering.
2.2.2 Onderzoekscontext
De opleiding master in sociaal werk aan de Universiteit Gent maakt de verbinding tussen
sociaal werk, sociale politiek en sociaal beleid en verliest hierbij de aansluiting met de
sociaal-pedagogische traditie niet uit het oog. De opleiding focust op de integratie van
kennis, inzichten, vaardigheden en attitudes en is gericht op het zich eigen maken van
een academisch profiel, het ontwikkelen van een theoretisch en empirisch onderbouwde
professionaliteit in het sociaal werk. Daarnaast ligt de nadruk op het kunnen reflecteren
over en het verder ontwikkelen van deze professionaliteit op basis van concreet
onderzoek (Vlaamse Interuniversitaire Raad & Vlaamse Hogescholenraad, 2008).
Zoals hierboven beschreven worden masterstudenten sociaal werk aan de Universiteit
Gent opgeleid als ‘reflective practitioners’. Concreet wil dit zeggen dat ze een kritische
houding dienen aan te nemen ten aanzien van sociaal beleid waarbinnen activering een
bevoorrechte plaats krijgt, vergeleken met interventies in de herverdelings- en de
collectieve sfeer (Coussée, 2012).
2.3 Onderzoeksbenadering
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden is er gekozen voor interpretatief
onderzoek, omdat het verklaren van menselijk gedrag in termen van ‘afhankelijke en
onafhankelijke variabelen’ geen zicht geeft op de belevingswereld van mensen (Levering
& Smeyers, 2007). Bij interpretatief onderzoek is de zingeving juist elementair om de
perspectieven van respondenten te kunnen vatten.
Bij interpretatief onderzoek wordt een theorie, die betrekking heeft op de werkelijkheid,
stelselmatig opgebouwd. Bij elke stap in het proces wordt een brug gelegd met de
realiteit. De interpretatie van de daarbij verzamelde gegevens komt voort uit een reflectie
van dat systematisch opgebouwde inzicht (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009).
In deze benadering worden mensen als subjecten gezien, die zelf een actieve bijdrage
leveren aan de sociaal geconstrueerde werkelijkheid. De realiteit is subjectief en
35
meervoudig. Daarnaast is er in interpretatief onderzoek ook sprake van een dubbele
hermeneutiek, aangezien de onderzoeker op zijn beurt constructies maakt van de reeds
sociaal geconstrueerde werkelijkheid van de respondenten. Het is van belang om als
onderzoeker hiervan bewust te zijn, want een onderzoeker maakt voortdurend keuzes
(Levering & Smeyers, 2007).
Intersubjectieve navolgbaarheid is dus essentieel om een interpretatief onderzoek als
wetenschappelijk te kunnen beschouwen. Dit wil zeggen dat de gemaakte onderzoeks-
beslissingen nauwkeurig beschreven moeten worden, om nadien het onderzoeksdesign
te kunnen reconstrueren (Levering & Smeyers, 2007).
2.4 Onderzoeksmethoden: strategieën van data-verzameling en
data-analyse
2.4.1 Strategie van data-verzameling
Als strategieën van data-verzameling, werd in deze masterproef gebruik gemaakt van
een vignet om een schriftelijke bevraging van de masterstudenten vorm te geven. In wat
volgt, wordt deze werkwijze besproken.
2.4.1.1 Vignet: ‘Het leven zoals het is: OCMW Brugge’
In deze studie wordt gebruik gemaakt van een vignet. Dit is een schets van een situatie,
waarbij respondenten gevraagd worden om te reageren (Martin, 2004). Het gebruik van
vignetten staat de onderzoeker toe om data te verzamelen die moeilijk rechtstreeks te
bevragen zijn. Via vignetten kunnen respondenten situaties definiëren in hun eigen
termen. Deze methode stimuleert tot discussies met een open einde, zodat de
redeneringen en oordelen van de respondenten geëxploreerd kunnen worden (Barter &
Renold, 1999).
De grootste valkuil bij vignettenonderzoek is dat er gevraagd wordt naar de wijze van
denken en handelen van de respondenten in een bepaalde situatie. Het is immers
onmogelijk om te stellen dat evaluaties van hypothetische situaties vergelijkbaar zijn met
oordelen en reacties in de realiteit (Martin, 2004). In deze studie wordt de valkuil
36
vermeden, omdat enkel de perspectieven van masterstudenten sociaal werk onderwerp
zijn van het onderzoek.
Barter en Renold (1999) hebben een aantal principes uit de literatuur over vignetten
gedistilleerd, die als leidraad kunnen dienen bij het opzetten van vignettenonderzoek:
- Verhalen moeten geloofwaardig en realistisch lijken voor respondenten.
- Het is best om excentrieke karakters en desastreuze gebeurtenissen te vermijden,
maar anderzijds kan controversieel gedrag in een vignet meer reactie teweeg
brengen.
- Een vignet heeft nood aan voldoende context voor respondenten, maar moet vaag
genoeg blijven om respondenten te dwingen om eigen interpretaties te maken.
- Het engagement van respondenten ten opzichte van het verhaal wordt versterkt als
het overeenkomt met persoonlijke ervaringen.
- Het vignet moet gegeven worden in een toepasselijk medium.
- Het vignet moet intern consistent en niet te complex zijn.
Bij de zoektocht naar een geschikt vignet om de perspectieven op activering in kaart te
brengen, werd er rekening gehouden met deze leidraad. Er is gekozen voor een
aaneenschakeling van fragmenten van één probleemsituatie uit de televisieserie ‘Het
leven zoals het is: OCMW Brugge’. In 2002 werd gedurende zes maanden, het dagelijks
leven van een aantal maatschappelijk werkers en hun cliënten in het OCMW van
Brugge, gevolgd. Deze realistische context zorgt voor geloofwaardigheid.
De probleemsituatie van Patrick en Patsy is het meest interessant om te gebruiken,
omdat de problemen ernstig zijn, zodat het reactie bij de respondenten teweeg brengt.
Het vignet werd kort ingeleid met een samenvatting van de beelden, die de weken
ervoor werden uitgezonden, over hun situatie. Het filmpje duurt in totaal 20 minuten en
geeft voldoende informatie, maar ook ruimte voor interpretatie.
De respondenten moeten zich voldoende kunnen herkennen in de situatie, omdat het
vignet gaat over een hulpverleningsproces tussen een maatschappelijk werker en zijn
cliënten, in een Vlaamse organisatie. Bovendien sluit een filmfragment als medium goed
aan bij de leefwereld van de masterstudenten. Beelden van het hetzelfde koppel met
een andere sociaal werker zijn weggelaten, zodat het vignet inhoudelijk consistent en
niet te complex is.
37
Om het vignet zo goed mogelijk te omschrijven, maak ik gebruik van de woorden die
door de verteller in de fragmenten gebruikt worden. Toch zullen er onvermijdelijk
persoonlijke interpretaties van de beelden opduiken. Indien gewenst, kan het filmpje
bekeken worden op bijgevoegde dvd.
Patrick heeft geen job. Door geldgebrek kan hij al maandenlang de huishuur niet meer
betalen. De vrederechter veroordeelde hem om die huurschuld snel af te lossen. Het is
een onmogelijke opdracht, want heel het gezin leeft van de uitkering van zijn vrouw
Patsy. Patrick zoekt niet heel actief naar werk, omdat hij zeker is dat hij binnenkort zal
doorbreken als topmuzikant. Ook zijn vrouw Patsy is daar heilig van overtuigd. In
afwachting daarvan probeert Patrick met straatmuziek wat bij te verdienen, maar OCMW
maatschappelijk werkster Sofie ligt op de loer. Omdat Patrick de inkomsten niet aangaf,
verliest hij zijn OCMW toelage. Het gaat van kwaad naar erger. De eigenaar stuurt een
deurwaarder om het gezin uit hun huis te zetten. Ze hebben een maand tijd om een
andere woning te zoeken.
Maatschappelijk werker Inge wil Patrick en Patsy helpen om een nieuw huis te zoeken.
Ze overloopt samen met hen de inkomsten en uitgaven van het gezin. Ze geeft
informatie over de situatie op de huurmarkt in Brugge en welke procedure er moeten
gevolgd worden om een sociale woning te verkrijgen. Patrick en Patsy hopen op een
sociale woning, maar niet om het even waar. Een sociale woning is de goedkoopste
oplossing, maar daar zijn jarenlange wachtlijsten voor en het is bijna niet mogelijk om
voorrang te krijgen. De enige voorrangsregels zijn: onbewoonbaarheidsverklaring door
de burgemeester bij verkrotting of minstens vijf maanden in een caravan wonen. Patsy
heeft het hier moeilijk mee.
In afwachting dat Patrick en Patsy in aanmerking komen voor een sociale woning,
moeten ze op de privémarkt iets huren. Inge belt rond naar verschillende makelaars. Eén
ervan heeft wel een goedkopere huurwoning, maar vraagt zich af wie de toekomstige
huurders zullen zijn. Als hij hoort dat het gaat over een man die niet werkt en een vrouw
op invaliditeitsuitkering met drie kinderen, dan beslist hij dat een schriftelijke huur-
waarborg van het OCMW niet aanvaard wordt. De volgende stap die het OCMW moet
nemen is bellen naar een opvangcentrum. Patsy reageert met de opmerking dat ze haar
in een hondenasiel zullen steken en loopt al wenend naar buiten.
Patsy spreekt de maatschappelijk werker erop aan dat er geen rekening gehouden wordt
met hun gevoelens. Ze verwijt de maatschappelijk werker dat ze een koele kikker is en
een baksteen. Ze vraagt zich af hoe de maatschappelijk werker zich zou voelen al ze
zelf op straat zou komen te staan met haar drie kinderen. Ze vindt dat alleen de wet telt.
38
Inge zegt hierop dat ze concrete oplossingen voor hen aan het zoeken is. De hulpvraag
is een uit huiszetting omdat de huur niet betaald is. Ze zegt dat Patsy een inkomen heeft
via een invaliditeitsuitkering, maar dat Patrick niet werkt. En ze besluit dat ze uit huis
worden gezet, omdat de man niet gaat werken. Volgens Patrick heeft het enkel te maken
met de corruptie van de stad Brugge.
Een maand later hebben Patrick en Patsy nog altijd geen vervangwoning gevonden. Het
OCMW biedt hen bij wijze van noodoplossing een appartement aan. Maatschappelijk
werkers Herman en Inge leiden hen rond en zeggen dat de beslissing uiteindelijk bij
Patrick en Patsy ligt. Het appartement heeft één enkele slaapkamer met twee bedden,
wat erg krap is voor een gezin met drie kinderen. Helaas is dit het enige dat het OCMW
op dat moment voorhanden heeft. De sociaal werker stelt voor om de kinderen tijdelijk in
Sint-Klara onder te brengen. Patsy vindt de woning te klein voor twee volwassenen en
drie kinderen. De drie kinderen tijdelijk uitbesteden aan een opvangtehuis is al evenmin
een optie. Patsy is bang dat ze haar gaan bestempelen als iemand die niet voor haar
eigen zonen kan zorgen. Ze denkt er op deze manier helemaal aan kapot te gaan en
vindt dat het gelijk staat aan hen opbergen in een hondenasiel.
Als Patsy weer thuis is belt ze de burgemeester om te vragen of hij misschien geen huis
kan aanbieden, maar ze kunnen niks voor hen doen. Patrick belt op zijn beurt naar een
plaatselijke politicus om hem op de hoogte te brengen van complottheorieën van het
OCMW en de stad Brugge. Patsy vindt dat hij daarmee moet ophouden en haar echt
helpen. Daarna maakt Patrick een afspraak met een OCMW-raadslid van het Vlaams
Blok. Het raadslid luistert naar hun probleem en geeft hen de raad dat als er een breuk
komt met het OCMW, ze nergens meer terecht kunnen. Het is een slechte oplossing,
maar een oplossing.
In het OCMW belt maatschappelijk werkster Inge naar Patrick om te vragen of ze de
kleine OCMW flat willen. Patrick zegt dat ze ermee bezig zijn en dat het een zaak wordt
van politiek topniveau. Volgens Patrick heeft het OCMW verschillende fouten gemaakt.
Uiteindelijk zegt hij dat hij later op de dag zal laten weten of ze de woning nemen. Patrick
en Patsy weten nog altijd niet of ze het kleine appartementje willen en discussiëren
verder met het OCMW-raadslid. Patsy is nog altijd niet akkoord, omdat ze bang is dat ze
haar oudste zoon niet meer zal zien, omdat hij geen eigen kamer meer heeft.
Maatschappelijk werkster Inge belt opnieuw naar Patrick en Patsy en vraagt of ze het
OCMW- huis willen. Ze accepteren de tijdelijke oplossing.
Patrick en Patsy verhuizen naar de kleine OCMW-flat. Omdat de woning maar één
slaapkamer heeft, worden de kinderen voorlopig bij een pleeggezin geplaatst. Patsy
39
heeft het daar erg moeilijk mee. De buurvrouw probeert haar te troosten. Ze zegt dat
Patsy wel een goede moeder is en dat er niet zoveel mensen het zouden volhouden
zoals zij. Drie weken later komen de kinderen van Patrick en Patsy weer terug bij hun
ouders. En zeven maanden later verhuist het gezin naar een goedkopere en grotere
sociale woning. De rechtbank legt hen wel een schuldbemiddeling op, maar desondanks
zijn hun schulden niet afbetaald, want Patrick heeft nog altijd geen job, omdat hij blijft
hopen op een doorbraak als top-muzikant.
Op basis van dit vignet, werd een schriftelijke bevraging van masterstudenten sociaal
werk opgezet.
2.4.1.2 Schriftelijke bevraging van studenten
Uit praktische overwegingen is er gekozen om het vignet en de vragen voor te leggen
aan de masterstudenten sociaal werk, die het vak ‘sociaal werktheorieën’ volgen in hun
masterjaar, bij mijn promotor Prof. Dr. Rudi Roose aan de Universiteit Gent. Op deze
manier zouden er een veertigtal studenten bereikt kunnen worden, afhankelijk van het
aantal studenten die zullen deelnemen aan de les. De studenten zullen niet vooraf
verwittigd worden dat er in een les een onderzoek gaat plaatsvinden. Een mogelijk
probleem zou kunnen zijn dat de schoolse opstelling van het onderzoek ervoor kan
zorgen dat er sociaal wenselijk geantwoord wordt.
Bij het opstellen van de vragen werden een aantal criteria opgesteld waar deze aan
moeten beantwoorden, om suggestieve vragen te vermijden:
- Het aantal vragen moet beperkt zijn.
- De vragen moeten open zijn.
- De vragen mogen niet de nadruk leggen op problemen.
Uiteindelijk werd er gekozen voor volgende vragen:
Veronderstel dat jij, als sociaal werker in een OCMW, te maken krijgt met de situatie
van Patrick en Patsy.
Vraag 1: Wat is uw perspectief op deze situatie?
Vraag 2: Welke aanknopingspunten zie je om te handelen?
40
2.4.1.3 Uitvoering van onderzoek
Het onderzoek werd uitgevoerd op 25 oktober 2012 tijdens de les ‘sociaal werktheorieën’
van mijn promotor Prof. Dr. Rudi Roose aan de Universiteit Gent. De masterstudenten
sociaal werk waren niet op voorhand op de hoogte van het onderzoek. De studenten
kregen tijdens het begin van de les een inleidende brief met informatie over het doel en
de inhoud van de studie. Deze informatie werd ook nog eens mondeling toegelicht door
professor Roose. Deze brief kan nagelezen worden in de bijlage. Om sociaal wenselijke
antwoorden te voorkomen, werd de studenten op het hart gedrukt dat ze niet verplicht
waren om deel te nemen aan het onderzoek, dat de antwoorden strikt anoniem zullen
blijven en dat deze geen invloed zullen hebben op de studieresultaten van het vak.
Uiteindelijk hebben alle twintig aanwezige studenten beslist om deel te nemen. Zij
hebben allemaal een informed consent getekend. Ook hiervan is een voorbeeld terug te
vinden in de bijlage.
Tijdens de uitvoering van het onderzoek was professor Roose niet meer aanwezig in de
ruimte. In totaal heeft het tonen van het filmpje en het beantwoorden van de vragen een
vijftigtal minuten in beslag genomen. Er werd bij het invullen van de vragen niet
onderling gepraat, zodat de antwoorden strikt persoonlijk bleven. Ondertussen werd een
blad doorgegeven waarop de studenten hun e-mailadres konden invullen, zodat wie dat
wenst, de resultaten van het onderzoek achteraf kan nalezen. De antwoorden werden
apart opgehaald, maar in willekeurige volgorde gestapeld, om op deze manier de
anonimiteit van de respondenten te verzekeren.
Na de pauze heeft mijn promotor een korte bespreking gehouden over het filmfragment.
De studenten merkten op dat de tweede vraag moeilijker te beantwoorden was, omdat
deze nauw aanleunde bij de eerste vraag. Dit wijst erop dat de gestelde vragen zeer
open zijn. Vier studenten van de twintig hadden de beelden ooit al gezien. Dit kan
eventueel een invloed hebben op hun interpretatie van de beelden, maar dit is
onmogelijk om te achterhalen.
2.4.2 Strategie van data-analyse
Voor de eigenlijke inhoudelijke analyse van de antwoorden van de studenten werd als
onderzoeksmethode van data-analyse geopteerd voor een kwalitatieve thematische
inhoudsanalyse (Myring, 2000; Hsieh & Shannon, 2005; Kohlbacher, 2006). Uit de
41
bestaande literatuur (zie hoofdstuk1), waarin de theoretische principes worden
beschreven, die onderliggend zijn aan activeringsdiscours en –praktijken in het sociaal
werk en gezien worden als hefboom tot armoedebestrijding, werden betekenisvolle
thema’s geïdentificeerd.
Hoe de perspectieven van de respondenten zich verhouden tot ambiguïteit was het
vertrekpunt van de thematische inhoudsanalyse. Uitspraken die verwijzen naar een
eenduidige definitie en een eenduidig antwoord op het activeringsvraagstuk, worden
gezien als een residueel perspectief op activering in relatie tot armoede. Uitspraken die
verwijzen naar het open houden van de probleemdefinitie worden gelinkt aan een
structurele kijk op activering in relatie tot armoede. Dit leidt tot volgende twee globale
operationaliseringen:
- Residueel:eenduidigheid en beheersbaarheid: het op zoek gaan naar een antwoord
en een oplossing, zoals onder meer Patrick verantwoordelijk stellen en de oplossing
voorstructureren, zonder aansluiting te zoeken bij de leefwereld van Patrick en zijn
gezin.
- Structureel: ambiguïteit en beleid voeren over de situatie: aansluiting zoeken bij de
leefwereld van Patrick en het gezin, het activeren van mensen door hen aan te
spreken op basis van tegensprekelijkheid en het open houden van de
probleemconstructie.
Tijdens het lezen en herlezen van de antwoorden van de studenten werd gewerkt op
basis van zogenaamde “feedback loops” (Hsieh & Shannon, 2005). In de kwalitatieve
thematisch inhoudsanalyse heeft een theorie als leidraad voor analyse tot doel de
bestaande theoretische kaders te bevestigen, te onderbouwen of te herzien. De analyse
is vertrokken van de vraag of er in de antwoorden van de studenten ambiguïteit tot uiting
kwam. Meer bepaald of er structurele aanknopingspunten en of residuele aanknopings-
punten naar voor kwamen. In de antwoorden van de respondenten waren beide
perspectieven terug te vinden. Deze kunnen onderverdeeld worden in zes subthema’s,
die wel onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn:
- Arbeid als verplichting of als zinvolle activiteit
- Wetende versus niet-wetende houding van sociaal werkers
- Individuele verantwoordelijkheid of gedeelde verantwoordelijkheid
- Non-participatie als probleem of als uitdaging
42
- Ambiguïteit tussen en binnen perspectieven
- Beeldvorming
43
HOOFDSTUK 3: BEVINDINGEN
In wat volgt, worden de zes subthema’s besproken die op basis van de kwalitatieve
inhoudsanalyse naar voor kwamen.
3.1 Arbeid als verplichting of als betekenisvolle activiteit
De meest opvallende bevinding in dit onderzoek is dat, op één na, alle respondenten
vinden dat Patrick geactiveerd moet worden. Dit kan als problematisch gezien worden,
omdat de discussie of activering in deze situatie wel de beste oplossing is, niet meer
gevoerd wordt.
Binnen de consensus over de activering van Patrick, is er geen eenduidigheid over de
condities waaronder er geactiveerd moet worden. Een deel van de respondenten vindt
dat Patrick weigert iets te doen aan het inkomenstekort en dat Patrick verplicht moet
worden om te gaan werken. H. zegt het als volgt: “Vooral Patrick is de oorzaak van het
inkomenstekort”, “Als sociaal werkster zou ik dan vooral hen hiervan willen overtuigen
dat Patrick een job moet zoeken” en “Patrick moet beseffen dat zijn droom onrealistisch
is.”
Een ander deel van de respondenten vindt dat activering ook betekenisvol kan zijn. Ze
willen aan de hand van een goed gesprek duidelijk maken dat Patrick werk kan zoeken
dat aansluit bij zijn interessesfeer. J. zegt hierover het volgende: “Er kan geprobeerd
worden om de man te stimuleren om een deeltijdse job te zoeken. Zo verwerft hij een
stuk inkomen dat het gezin kan helpen en respecteer je ook zijn wens om zijn droom als
artiest toch nog waar te maken.”
3.2 Wetende versus niet-wetende houding van sociaal werkers
Bij een deel van de respondenten is een residuele houding ten opzichte van een
probleemsituatie terug te vinden, wat wil zeggen dat sociaal werkers denken te weten
wat het probleem is, zonder daarbij aan te sluiten bij de leefwereld van mensen. Dit valt
44
bijvoorbeeld af te leiden uit de mening van K.: “De vader heeft precies last van
waanideeën. Met hem heb ik geen medelijden: in plaats van langs de straat te staan
zingen, zou hij beter gaan werken en wat bijdragen aan het gezin.”
Bij andere respondenten valt een structurele houding ten opzichte van de problemen van
het gezin te identificeren, waarbij de probleemconstructie open blijft en er samen met het
gezin, met vallen en opstaan wordt gezocht naar een oplossing. C. verwoordt dit als
volgt: “Met de vinger wijzen en een schuldgevoel creëren is niet de oplossing, maar wel
samen constructief oplossingen uitdenken vanuit de mogelijkheden van Patrick en Patsy.
Hen duidelijk maken wat de huidige situatie betreft en hoe het mogelijk anders kan,
alsook wat zij al dan niet zelf in de hand hebben.”
3.3 Individuele verantwoordelijkheid of gedeelde
verantwoordelijkheid
Het handelen van sociaal werkers zit steeds vervat in de spanning tussen het individu en
de samenleving. Afhankelijk van de wijze waarop het sociaal werk armoede definieert,
zal het individu of de maatschappij meer of minder verantwoordelijk gesteld worden in
bepaalde situaties (Bouverne-De Bie, 2007).
Een groot deel van de respondenten geven deze spanning aan. Ze hebben enerzijds
begrip voor de wensen, emoties en moeilijke situatie van Patrick en Patsy, maar geven
anderzijds de beperkingen van het sociaal werk en het OCMW aan. F zegt letterlijk: “Ze
gaan ervan uit dat het de taak van de stad en het OCMW is, om hen te ondersteunen en
te onderhouden, zonder enige tegemoetkoming. Maar zo werkt het huidige systeem niet.
Er zijn niet genoeg middelen en mogelijkheden om iedereen onvoorwaardelijk op te
vangen. Langs de andere kant is de situatie van Patrick en Patsy niet aangewezen, op
straat moeten wonen zou onmenselijk zijn en dat kleine appartement is zeker ook niet de
ideale oplossing. Ouders en kinderen van elkaar moeten scheiden zou niet mogen. De
stad en het OCMW schieten dus tekort in hun sociale woningbeleid.”
In een structurele benadering moet het sociaal werk individuen en groepen
ondersteunen in de realisatie van zowel autonomie als solidariteit. Armoede is dan een
gedeelde verantwoordelijkheid tussen het individu en de samenleving (Bouverne-De Bie,
2007). B. heeft volgende visie: “Ik zou er alles aan doen om te zoeken naar een woning,
maar ook Patrick en Patsy stimuleren om zelf ook een woning te zoeken. Ik zou ook
45
trachten de betrokken partijen, waaronder collega’s, sociale huisvestingsmaatschappijen
te betrekken in de zoektocht. Eenmaal een degelijk huis gevonden, denk ik dat het
aangewezen is om Patrick aan te moedigen en te helpen een job te zoeken.”
Praktijkwerkers zijn actief betrokken in het proces van betekenisverlening in concrete
situaties, voornamelijk wanneer er conflicterende belangen tussen beide partijen
optreden. Sociaal werkers kunnen hierbij rekening houden met de relationele notie van
burgerschap, namelijk door de onderliggende sociale, politieke en economische
condities mee in vraag te stellen (Roets et al., 2011). Er zijn een paar respondenten die
kritiek uiten op het beleid of het beleid willen sensibiliseren over het tekort aan sociale
woningen. Eén van deze respondenten uit wel kritiek, maar heeft het idee dat het weinig
zal opbrengen. S. zegt hierover: “Als maatschappelijk werker zou het mogelijk moeten
zijn om het beleid hierover te contacteren, dat er een duidelijk gebrek is aan sociale
woningen. Ik ben echter realist en weet dat het beleid dit ook wel weet, maar dat er voor
het ogenblik hier geen financiële middelen voor ter beschikking zijn. Dat is pijnlijk, maar
realistisch.”
3.4 Non-participatie als probleem of als uitdaging
Participatief werken als uitgangspunt bij een structurele inzet van het sociaal werk,
betekent ook dat non-participatie niet per definitie problematisch is, maar juist een
essentieel element ervan. In plaats van tegenspraak te interpreteren als ongewenst
gedrag van mensen in armoede, kan het een indicatie zijn van een falende hulpverlening
(Roose et al, 2012). Een paar respondenten hebben gemengde gevoelens over de
houding van Patrick en Patsy. Ze hebben moeite met de weerstand die het koppel biedt
ten opzichte van de maatschappelijk werker in het filmpje, maar hebben er anderzijds
wel begrip voor omdat ze inzien dat ze met hun rug tegen de muur staan.
Een andere respondent ziet de weerstand van Patrick en Patsy wel als problematisch. E.
zegt over Patsy: “Ze stelt zich samen met haar man ook een beetje vijandig,
wantrouwend op tegen het OCMW, die hen gewoon wil helpen in de realiteit. Een
realiteit die zij niet onder ogen zien.” Deze respondent gaat ervan uit dat het gezin beter
geholpen kan worden, als ze de hulp van het OCMW zouden toelaten. Dit illustreert een
residuele benadering, waarin participatie als middel wordt gezien om zo effectief
mogelijke interventies te realiseren (Bouverne-De Bie, 2007).
46
3.5 Ambiguïteit tussen en binnen perspectieven
In het voorgaande kwam reeds aan bod dat er verschillen zijn in hoe de respondenten
activering benaderen en de houding die ze aannemen ten aanzien van een
probleemsituatie. Opmerkelijk is dat niet alleen ambiguïteit te vinden is tussen de
verschillende respondenten, maar ook binnen de antwoorden van de respondenten.
Enerzijds is een respondent zich bewust van de beeldvorming van het filmpje en/of de
theoretische kaders van waaruit naar problemen gekeken worden. P zegt: “Ik word
verleid om in het individueel schulddenken mee te gaan: de mensen ‘willen’ geen
oplossing, de man ‘wil niet’ gaan werken”. Toch ziet respondent P. activering als een
verplichting: “Patrick en Patsy moeten inderdaad bewust worden gemaakt dat Patrick
actief werk moet zoeken.” De aanknopingspunten die deze respondent ziet ten opzichte
van de probleemsituatie zijn de volgende: “meer begeleiding bij het zoeken van een job,
artikel 60 of 61 toepassen als tijdelijke oplossing” en “schuldbemiddeling,
budgetbeheer,…” Het hangt ervan af hoe sociale tewerkstelling en budgetbeheer
benaderd wordt, om te kunnen bepalen of dit een residueel of structureel
aanknopingspunt is. Het is dus onmogelijk om hierover een uitspraak te doen.
3.6 Beeldvorming
Een paar respondenten vinden dat de manier waarop het probleem van Patrick en Patsy
in beeld wordt gebracht, hun mening in een bepaalde richting stuurt. J. heeft volgende
mening: “Je gaat al snel een negatief beeld krijgen over zowel het koppel, omdat ze zeer
mondig zijn en geen enkel schuldbesef lijken te tonen, maar ook van de sociaal werker
krijg je inderdaad eerder een koel en weinig begripvol beeld. En dat is jammer, want als
sociaal werk studenten, die in mijn geval al de bachelor op zak hebben en al enkele
stages doorlopen hebben, weten we dat vele situaties als deze inderdaad zeer hard en
schrijnend zijn, maar toch niet zo zwart-wit zijn als deze beelden doen uitschijnen.” Dit
wijst op een structurele visie op een probleemsituatie, omdat de respondenten zich
bewust zijn van de manier waarop een probleem geconstrueerd wordt en de complexiteit
die aanwezig is in het sociaal werk.
Deze bevindingen worden in de hierop volgende discussie en conclusie teruggekoppeld
aan de onderzoeksvraag en theorie (zie onderzoeksprobleem en hoofdstuk 1).
47
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
Deze masterproef ging in op de problematiek van armoede in de actieve welvaartstaat.
Tewerkstelling wordt dominant beschouwd als de meest effectieve strategie om armoede
te bestrijden. Het sociaal werk krijgt hierin een belangrijke rol toebedeeld. Aangezien er
weinig geweten is over de perspectieven van sociaal werkers ten opzichte van de
verschillende benaderingen van activering als middel tot armoedebestrijding, was dit
interessant om te onderzoeken. En meer bepaald de visie van masterstudenten sociaal
werk, omdat ze opgeleid worden als ‘reflective practitioners’ en daarbij een perspectief
mee krijgen vanuit de opleiding.
De onderzoeksvraag die in deze masterproef werd gesteld is: “Wat zijn de
perspectieven op activering in relatie tot armoede, van masterstudenten sociaal werk
aan de Universiteit Gent?”
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden werden uit de bestaande literatuur
betekenisvolle thema’s geïdentificeerd, die onderliggend zijn aan het activeringsdiscours
en –praktijken in het sociaal werk, met betrekking tot activering als hefboom van
armoedebestrijding. Er kwamen twee perspectieven ten aanzien van activering tot uiting,
namelijk eenduidigheid en beheersbaarheid versus ambiguïteit en beleid voeren, ten
opzichte van een probleemsituatie.
Twintig studenten sociaal werk aan de Universiteit Gent, die het vak ‘sociaal
werktheorieën’ volgen bij mijn promotor, Prof. Dr. Rudi Roose, in hun masterjaar sociaal
werk, hebben deelgenomen aan het onderzoek. Ze werden gevraagd om te reageren op
een filmpje van een gezin in armoede, met onvoldoende inkomen door werkloosheid van
de vader en een lage invaliditeitsuitkering van de moeder, waardoor ze hun huishuur niet
meer konden betalen en uit hun huis gezet werden.
De antwoorden van de masterstudenten werden geanalyseerd aan de hand van een
kwalitatieve, thematische inhoudsanalyse, waarbij twee betekenisvolle perspectieven uit
de literatuur als leidraad voor analyse hebben gediend om de bestaande theoretische
kaders te kunnen bevestigen, onderbouwen of te herzien. Uit de inhoudsanalyse konden
uiteindelijk zes subthema’s gedistilleerd worden, die nu onderwerp zijn van discussie.
De meest opvallende bevinding in dit onderzoek is dat, op één na, alle studenten vonden
dat Patrick geactiveerd moet worden. Hiermee wordt de idee bevestigd dat in onze
actieve welvaarstaat arbeid de beste manier is om armoede en sociale uitsluiting tegen
48
te gaan (OECD, zoals geciteerd in Larsen, 2005). Dit dominant discours stond niet ter
discussie bij de ondervraagde masterstudenten sociaal werk. Terwijl volgens het Vlaams
Netwerk Armoede (2010) arbeid op korte termijn geen hulp biedt voor mensen in
armoede. Een snel-werk-val kan pas ontlopen worden, indien generatiearmen al een
minimaal niveau van welzijn hebben bereikt (Thys et al., 2004). Dit houdt bijvoorbeeld in
dat er eerst concrete oplossingen gezocht worden voor armoedeproblemen zoals
schuldenlast en huisvesting (Vandermeerschen, 2007). Als sociaal werker is het dan ook
van belang om de maatschappelijke evoluties en beleidscontext steeds in vraag te
stellen (Coussée, 2012).
Binnen de consensus over de activering van Patrick, was er geen eensgezindheid over
de condities waaronder er geactiveerd moest worden. Dit komt omdat activering een
vaag begrip is dat op verschillende manieren ingevuld kan worden (Larsen, 2005). Een
deel van de ondervraagde masterstudenten sociaal werk hadden een residuele visie op
activering in relatie op armoede, omdat ze vonden dat Patrick weigerde iets te doen aan
het inkomenstekort en hij verplicht moest worden om te gaan werken. Ze dachten ook te
weten wat het probleem was, zonder daarbij aansluiting te vinden bij de leefwereld van
het gezin. Andere masterstudenten keken op een structurele manier naar activering in
relatie tot armoede, omdat ze vonden dat activering betekenisvol kon zijn voor Patrick en
hielden de probleemconstructie open door samen met het gezin, met vallen en opstaan
te zoeken naar een oplossing.
Deze bevindingen bevestigen de twee thema’s die in de bestaande literatuur naar voor
kwamen, omdat beide perspectieven aanwezig waren in de antwoorden van de
masterstudenten sociaal werk. Hieruit kunnen geen algemeen geldende conclusies
getrokken worden, maar dit is ook niet de opzet van het onderzoek. Deze studie kan wel
een aanwijzing zijn voor verder onderzoek naar de perspectieven van masterstudenten
sociaal werk, ten opzichte van activering in relatie tot armoede.
Uit internationaal onderzoek blijkt dat studenten sociaal werk een voorkeur hebben voor
structurele verklaringen, boven individuele verklaringen van armoede (Schwartz &
Robinson, 1991, Sun, 2001; Weiss et al, 2002; Limb & Organista, 2003). Deze
bevindingen kunnen niet vergeleken worden met de uitkomsten van mijn onderzoek,
omdat in internationaal onderzoek een ander theoretisch kader wordt gehanteerd, dat
geen rekening houdt met de spanning tussen het individu en de samenleving, waar het
sociaal werk zich situeert. Dit kan eventueel een aandachtspunt zijn voor verder
onderzoek.
49
Afhankelijk van de wijze waarop het sociaal werk armoede definieert, zal het individu of
de maatschappij meer of minder verantwoordelijk gesteld worden in bepaalde situaties
(Bouverne-De Bie, 2007). Een groot deel van de respondenten gaven deze spanning
aan. Ze hadden enerzijds begrip voor de wensen, emoties en moeilijke situatie van
Patrick en Patsy, maar gaven anderzijds de beperkingen van het sociaal werk en het
OCMW aan. Er waren maar een paar studenten in deze studie die een stap verder
gingen en werkelijk kritiek uitten op het beleid of het beleid wilden sensibiliseren over het
tekort aan sociale woningen. Terwijl het juist belangrijk is om de onderliggende sociale,
politieke en economische condities van armoedeproblemen in vraag te stellen (Roets et
al., 2001). Sociaal werkers hebben immers een belangrijke rol in de manier waarop de
relatie tussen het individu en de overheid wordt vormgegeven.
Raeymaeckers (2009) en Vranken ondervinden in hun onderzoek met achtentwintig
sociaal werkers in drie afdelingen van het OCMW in Antwerpen, dat er verschillen zijn in
de manier waarop ze met het strikte activeringsdiscours van de OCMW-raad omgaan.
De eerste twee centra’s hanteren een ruimere visie op activering dan het laatste
centrum. Dit zou volgens de onderzoekers vooral te maken hebben met de teamvisie die
in het centrum heerst. De impact van de teamvisie op de perspectieven van sociaal
werkers ten aanzien van activering is niet de enige factor die meespeelt. Deze beperkte
studie liet zien dat er ook verschillende visies waren bij de masterstudenten sociaal
werk, ook al hebben ze dezelfde opleiding genoten en dat er zelfs binnen de antwoorden
van de bevraagde studenten ambiguïteit terug te vinden was.
Het zou mogelijk geweest zijn om die ambiguïteit uit te klaren, indien aan de
respondenten meer verduidelijking gevraagd werd. Dit wijst op één van de beperkingen
van vignettenonderzoek. Een vignet zorgt er ook voor dat een situatie op een bepaalde
manier in beeld wordt gebracht, waardoor de mening van de respondenten in een
bepaalde richting wordt gestuurd. Dit hoeft niet noodzakelijk een nadeel te zijn, omdat
een paar studenten in dit onderzoek in staat waren om dit te doorzien.
Een sterkte van kwalitatieve thematische inhoudsanalyse is dat het een visie op de
werkelijkheid laat zien, die onderzoekers niet zelf hadden kunnen bedenken (Hsieh &
Shannon, 2005). De zes thema’s die uit deze studie naar voor kwamen zijn daar een
voorbeeld van. Toch is het belangrijk om zich ervan bewust te zijn dat de data vanuit een
geïnformeerde, maar ook vooringenomen kijk benaderd werden. Deze bevindingen
waren onvermijdelijk het gevolg van mijn eigen interpretatie als masterstudent sociaal
werk. Daarnaast kan een te grote nadruk op de theorie ook tot gevolg hebben dat ik
andere contextuele aspecten van de antwoorden uit het oog verloren ben.
50
Voor deze studie werd slechts beroep gedaan op twintig masterstudenten sociaal werk
aan de Universiteit Gent. Het zou interessant zijn om een gelijkaardig onderzoek te doen
op grotere schaal over verschillende faculteiten heen, om nog een beter beeld te krijgen
van de perspectieven van masterstudenten sociaal werk. Het zou eveneens een
meerwaarde geven om het onderzoek ook uit te voeren bij bachelorstudenten sociaal
werk. Ik zou bij verder onderzoek steeds aanbevelen om het handelingsperspectief van
sociaal werkers mee op te nemen in het theoretisch kader.
51
LITERATUURLIJST
Baarda, D.B, De Goede M.P.M, & Teunissen, J. (2009). Basisboek kwalitatief onderzoek (2nd ed.). Groningen, Nederland: Stenfert Kroese.
Barter, C., & Renold, E. (1999). The use of vignettes in qualitative research. Social Research Update. Geraadpleegd op http://sru.soc.surrey.ac.uk/SRU25.html
Beckers, M., Verschraegen, G., & Berghman, J. (2007). Europa als leerplatform? De rol van de EU in het Belgische activeringsbeleid. Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid, 49(4), 709-730. Geraadpleegd op http://lirias.kuleuven.be/handle/123456789/163481
Bobbio, A., Canova, L., & Manganelli, A.M. (2010). Conservative ideology, economic conservatism, and causal attributions for poverty and wealth. Current Psychology, 29, 222-234. doi:10.1007/s12144-010-9086-6
Bouverne-De Bie, M. (2007). Sociale Agogiek. Gent, België: Academia Press.
Bullock, H.E. (2004). From the front lines of welfare reform: an analysis of social worker and welfare recipient attitudes. The Journal of Social Psychology, 144(6), 571-588. doi:10.3200/SOCP.144.6.571-590
Bullock, H.E. (1999). Attributions for poverty: a comparison of middle-class and welfare recipient attitudes. Journal of Applied Social Psychology, 29(10), 2059-2082. doi:10.1111/j.1559-1816.1999.tb02295.x
Campaert, G. (2008). Activering, de koninklijke weg uit armoede? Over.werk, 1, 119-122. Geraadpleegd op http://www.acco.be/download/nl/11120521/file/p_119-122_activering__de_koninklijke_weg_uit_armoede.pdf
Coussée, F. (2012). De verzorgingsstaat: politiek kader voor sociaalpedagogisch werk [ppt guest lecture]. Geraadpleegd op http://minerva.ugent.be/secure/index.php.
Cozzarelli, C., Wilkinson, A.V., & Tagler, M. J. (2001). Attitudes toward the poor and attributions for poverty. Journal of Social Issues, 57(2), 207-277. doi:10.1111/0022-4537.00209
Dean, H. (2003). Re-conceptualising welfare-to-work for people with multiple problems and needs. Journal of Social Policy, 32(3), 441-459. doi:10.1017/S0047279403007062
Deleeck H. (2008). De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken (Rev. ed.). Leuven, België: Acco.
Denys, J. (2012, november 15) De actieve welvaartsstaat: Een middeleeuwse kathedraal die nooit af zal zijn. Knack. Geraadpleegd op http://www.knack.be
Europese Commissie (2012). Citizens’ summary. European Platform against poverty and social exclusion. Employment, Social Affairs & Inclusion. Geraadpleegd op http://ec.europa.eu/social/main.jsp?langId=en&catId=961
Fret, L. (1997). Sociale activering: Een weg naar sociale integratie en/of sociale uitsluiting. Alert, 23(4), 17-45.
Gal, J., & Weiss, I. (2000). Policy-practice in social work education in Israel. Journal of Social Work Education, 19(5), 485-499. doi:10.1080/026154700436002
Garett (2010). Recognizing the limitations of the political theory of recognition: Axel Honneth, Nancy Fraser and Social Work. British Journal of Social Work, 40, 1517-1533. doi:10.1093/bjsw/bcp044
Graversen, K., & Van Ours, J. (2008). How to help unemployed find jobs quickly. Journal of Public Economics, 92, 2020-2035. doi:10.1016/j.jpubeco.2008.04.013,
Hawkins, L., Fook, J., & Ryan, M. (2001). Social workers’ use of the language of social justice. British Journal of Social Work, 31, 1-13. doi:10.1093/bjsw/31.1.1
Hermans, K., Raeymaeckers, P., & Casman, M. (2010) De actieve welvaartstaat in België: Van theorie naar praktijk. In D. Dierckx, N. Van Herck, J. Vranken (Red.) Armoede in België (pp. 103-153). Leuven, België: Acco.
Hsieh, H. F., & Shannon, S. E. (2005). Three approaches to qualitative content analysis.
Qualitative Health Research, 15(9), 1277-1288. doi:10.1177/1049732305276687 Hunt, O. (1996). The individual, society or both? A comparison of black, latino and white
beliefs about the causes of poverty. Social Forces, 75(1), 293-322. doi:10.1093/sf/75.1.293
International Federation of Social Workers (2012). Poverty eradication and the role for social workers. IFSW. Geraadpleegd op http://ifsw.org/policies/poverty-eradication-and-the-role-for-social-workers/
Kjorstad, M. (2006). Between professional ethics and bureaucratic rationality: The challenging ethical position of social workers who are faced with implementing a workfare policy. European Journal of Social Work, 8(4), 381-398. doi:10.1080/13691450500314459
Kohlbacher, F. (2006). The use of qualitative content analysis in case study research. Qualitative Social Research, 7(1), Art. 21. Geraadpleegd op http://nbn-resolving.de/urn:nbn:de:0114-fqs0601211.
Krumer-Nevo, M., Weiss-Gal, I., & Levin, L. (2011). Searching for poverty-aware social work: Discourse analysis of job descriptions. Journal of Social Policy, 40(2), 313-322. doi:10.1017/S004727941000053X
Larsen, J.E., (2005). The active society and activation policy. In J.G. Andersen, A. M. Guillemard, P.H Jensen, & B. Pfau-Effinger (Red.), The changing face of welfare: Consequences and outcomes from citizenship perspective (pp. 135-150). Bristol, Groot-Brittannië: Policy Press.
Levering, B., & Smeyers, P. (2007). Opvoeding en onderwijs leren zien (2nd ed.). Amsterdam, Nederland: Boom.
Limb, G.E., & Organista, K.C. (2003). Comparisons between Caucasian students, students of color, and American Indian students on their views on social work’s traditional mission, career motivations and practice preferences. Journal of Social Work Education, 39(1), 91-109. Geraadpleegd op http://search.proquest.com/docview/209792520?accountid=11077
Lipsky, M. (1980). Street-level bureaucracy: dilemmas of the individual in public services. New York, Verenigde Staten: Russell Sage Foundation.
53
Lister, R. (2004). Poverty. Cambridge, Groot-Brittannië: Policy Press.
Lorenz, W. (2001). Social work responses to ‘New Labour’ in continental European countries. British Journal of Social Work, 31, 595-609. doi:10.1093/bjsw/31.4.595
Martin, E. (2004). Vignettes and respondent debriefing for questionnaire design and evaluation. In S. Presser, J.M.Rothgeb, M.P.Couper, J.T.Lessler, E.Martin, & J.Martin, E. Singer (Red.), Methods for testing and evaluating survey questionnaires (pp.149-171). Hoboken, New Jersey: John Wiley & Sons.
McDonald, C., & Marston, G. (2008). Motivating the unemployed? Attitudes at the front line. Australian Social Work, 61(4), 315-326. doi:10.1080/03124070802428167
Mestrum, F. (2012). Armoede en ongelijkheid internationaal bekeken [ppt guest lecture]. Geraadpleegd op http://minerva.ugent.be/secure/index.php.
Monnickendam, M. (2010). Poverty perceptions of social workers and physicians in Israel. Social Work in Health Care, 49, 963-980. doi:10.1080/00981389.2010.518877
Monnickendam, M., Katz, Ch., & Monnickendam, M.S. (2010). Social workers serving poor clients: perceptions of poverty and service policy. British Journal of Social Work, 40, 911-927. doi: 10.1093/bjsw/bcp001
Myring, P. (2000). Qualitative content analysis. Forum Qualitative Social Research,1(2), 1-10. Geraadpleegd op http://www.qualitative-research.net/index.php/fqs/article/view/1089
National Association of Social Work (2012). Code of Ethics. NASW. Geraadpleegd op http://www.naswdc.org/pubs/code/default.asp
Newman, I. (2011). Work as route out of poverty: a critical evaluation of the UK welfare to work policy. Policy Studies, 32(2), 91-108. doi:10.1080/01442872.2010.533510
Ongelijkheid, Armoede, Sociale uitsluiting en de Stad (2011). Armoedegrenzen: armoederisicopercentage naar activiteitstatus, opleidingsniveau en geslacht. OASeS. Geraadpleegd op http://www.ua.ac.be/main.aspx?c=*OASES&n=21965
Raeymaeckers, P., Nisen, L., Dierckx, D., Vranken, J., & Casman, M.T. (2009). Activering binnen de Belgische OCMW’s: Op zoek naar duurzame trajecten en goede praktijken. OASeS, Université de Liège. Geraadpleegd op http://www.sociallabel.be/sites/default/files/doc/DA_finaal_NL.pdf
Raeymaeckers, P. (2009). Hulpverleners en hun omgeving. Een kwalitatieve studie over de rol van de organisatiecultuur. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 18(3), 23-41. doi:10-1-100138
Reeser, L.C., & Epstein, I. (1987). Social workers’ attitudes toward poverty and social action: 1968-1984. The Social Service Review, 61(4), 610-622.
Rehner, T., Ishee, J., Salloum, M., & Velasques, D. (1997). Mississippi social workers’ attitudes toward poverty and the poor. Journal of Social Work Education, 33(1), 131-142. Geraadpleegd op http://www.jstor.org/action/showPublication?journalCode=jsocworked
Roets, G., Roose, R., Claes, L., Vandekinderen, C., Van Hove, G., & Vanderplasschen, W. (2011). Reinventing the employable citizen: a perspective for social work.
British Journal of Social Work, Advance online publication. doi:10.1093/bjsw/bcr037
Roose, R. (2012). Armoede en participatie: een rechtenkader als referentiekader [ppt guest lecture]. Geraadpleegd op http://minerva.ugent.be/secure/index.php.
Roose, R., Roets, G., & Bouverne-De Bie, M. (2011). Irony and social work: In search for the happy Sisyphus. British Journal of Social Work, Advance online publication. doi:10.1093/bjsw/bcr163
Roose, R., Roets, G., Van Houte, S., Vandenhole, W., & Reynaert, D. (2012). From parental engagement to the engagement of social work services: discussing reductionist and democratic forms of partnership with families. Child and Family Social Work, Advance online publication. doi:10.1111/j.1365-2206.2012.00864.x
Schwartz, S., & Robinson, M.M. (1991). Attitudes toward poverty during undergraduate education. Journal of Social Work Education, 27(3), 290-296. Geraadpleegd op http://www.jstor.org/action/showPublication?journalCode=jsocworked
Seider, S. (2009). Overwhelmed and immobilized: Raising the consciousness of privileged young adults about world hunger and poverty. International Studies Perspectives, 10, 60-76. doi:10.1111/j.1528-3585.2008.00358.x
Stavrova, O., Schlösser, T., & Fetchenhauer, D. (2011). Are the unemployed equally unhappy all around the world? The role of the social norms to work and welfare state provision in 28 OECD countries. Journal of Economic Psychology, 32, 159-171. doi:10.1016/j.joep.2010.11.002
Steenssens, K., Sannen, L., Ory, G., & Nicaise, I. (2008). W2 : Werk – welzijnstraject op maat. Leuven, België: HIVA-K.U.Leuven.
Sun, A. (2001). Perceptions among social work and non-social work students concerning causes of poverty. Journal of Social Work Education, 37(1), 161-173. Geraadpleegd op http://search.proquest.com/docview/209782395?accountid=11077
Thijs, R., De Raedemaecker, W., & Vranken, J. (2004). Bruggen over woelig water. Leuven, België: Acco.
Vandermeerschen, E. (2007). Valkuilen, hefbomen en acties voor het zinvol en duurzaam activeren van mensen in armoede naar kwalitatieve tewerkstelling. Brussel, België: Vlaams Netwerk tegen Armoede.
Van Lancker, W. (2012). Armoedebestrijding: een beleid van structurele herverdeling [ppt guest lecture]. Geraadpleegd op http://minerva.ugent.be/secure/index.php.
Van Overschoot, W. (2004). Balancing work and welfare: activation and flexicurity policies in The Netherlands, 1980-2000. International Journal of Social Welfare, 13, 15-27. doi:10.1111/j.1369-6866.2004.00294.x
Vlaams Netwerk Armoede (2012, november 17). Lagere uitkeringen is gelijk aan stijgende armoede: Netwerk stapt naar Raad van State. Vlaams Netwerk Armoede. Geraadpleegd op http://www.vlaams-netwerk-armoede.be
Vlaams Netwerk Armoede (2010, december 6). Een job, de beste bescherming tegen armoede? Vlaams Netwerk Armoede. Geraadpleegd op http://www.vlaams-netwerk-armoede.be
55
Vlaamse Interuniversitaire Raad & Vlaamse Hogescholenraad (2008). Onderwijsvisitatie Master in Sociaal Werk. Een evaluatie van de kwaliteit van de opleiding Master in het Sociaal Werk. VLIR- VLHORA. Geraadpleegd op http://www.vlir.be/media/docs/Visitatierapporten/2008/kv08v3-sociaalwerk.pdf
Vranken, J., De Boyser, K., & Dierckx, D. (2004). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2004. Leuven, België: Acco.
Vranken, J., Campaert, G., Dierckx, D., & Van Haarlem, A., (2009). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2009. Leuven, België: Acco.
Vranken, J., Geldhof, D., & Van Menxel, G. (1997). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1997. Leuven, België: Acco.
Webb, S.A. (2010). (Re)Assembling the left: the politics of redistribution and recognition in social work. British Journal of Social Work, 40, 2364-2379. doi:10.1093/bjsw/bcq070
Weiss-Gal, I., Benyamini, Y., Ginzburg, K., Savaya, R., & Peled, E. (2009). Social workers’ and service users’ causal attributions for poverty. ProQuest Sociology, 54(2), 125-133. Geraadpleegd op http://search.proquest.com/docview/215269069?accountid=11077
Weiss, I., Gal, J., Cnaan, R.A., & Maglajlic, R. (2002). Where does it begin? A comparative perspective on the professional preferences of first-year social work students. British Journal of Social Work, 32, 589-608. doi:10.1093/bjsw/32.5.589
Weiss, I. (2003). Social work students and social change: on the link between views on poverty, social work goals and policy practice. International Journal of Social Welfare, 12, 132-141. doi:10.1111/1468-2397.00251
Weiss, I., & Gal, J. (2006). Poverty in the eyes of the beholder: social workers compared to other middle-class professionals. British Journal of Social Work, 37, 893-908. Geraadpleegd op http://bjsw.oxfordjournals.org/content/37/5/893
Weiss, I. (2006). Factors associated with interest in working with the poor. Families in Society, 87(3), 385-394. Geraadpleegd op http://search.proquest.com/docview/61401714?accountid=11077
Weiss-Gal, I., & Gal, J.(2007). Social workers’ attitudes towards social welfare policy. International Journal of Social Welfare, 16, 349-357. doi:10.1111/j.1468-2397.2007.00492.x
BIJLAGEN
Informatiebrief en vragen aan studenten
Informed consent
Antwoorden van studenten
DVD met vignet
57
Faculteit Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen
Opleiding: Master Sociaal Werk
Promotor: Professor Roose
Student: Dora De Sorte
Beste studenten,
Onder begeleiding van Professor Roose doe ik onderzoek naar de manier waarop studenten
sociaal werk denken over armoede. Dit is van belang omdat de denkwijze van sociaal werkers
over maatschappelijke problemen zoals armoede, hun interventies met mensen in armoede zal
bepalen.
Jullie krijgen een filmfragment te zien van 20 minuten uit ‘Het leven zoals het is: OCMW Brugge’
en daar worden twee vragen over gesteld. Er is voldoende tijd voorzien om te antwoorden. Het is
jullie persoonlijke mening die telt, de antwoorden zijn anoniem en worden niet gequoteerd.
Gelieve niet met elkaar te overleggen tijdens het beantwoorden van de vragen, dit zou de
onderzoeksresultaten kunnen beïnvloeden.
Wie graag het eindresultaat van het onderzoek wil nalezen, kan zijn emailadres invullen op een
apart blad dat wordt rondgegeven. Alvast bedankt voor jullie medewerking!
Met vriendelijke groeten,
Dora De Sorte
Veronderstel dat jij, als sociaal werker in een OCMW, te maken krijgt met de situatie van Patrick
en Patsy.
Vraag 1: Wat is uw perspectief op deze situatie?
59
Veronderstel dat jij, als sociaal werker in een OCMW, te maken krijgt met de situatie van Patrick
en Patsy.
Vraag 2: Welke aanknopingspunten zie je om te handelen?
Faculteit Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen
Vakgroep Sociale
Agogiek
Onderzoeker Dora De Sorte
INFORMED CONSENT
Ik, ondergetekende,
………………………………………………………………………………………………………….
verklaar hierbij dat ik, als deelnemer aan een onderzoek aan de Vakgroep Sociale Agogiek van
de Universiteit Gent,
(1) de uitleg over de aard van de videobeelden en vragen die tijdens dit onderzoek zullen worden
aangeboden heb gelezen en dat mij de mogelijkheid werd geboden om bijkomende informatie te
verkrijgen
(2) totaal uit vrije wil deelneem aan het wetenschappelijk onderzoek
(3) de toestemming geef aan de proefleider om mijn resultaten op anonieme wijze te bewaren, te
verwerken en te rapporteren
(4) op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder moment
stop te zetten
(5) weet dat niet deelnemen of mijn deelname aan het onderzoek stopzetten op geen enkele
manier invloed heeft op mijn evaluatie en/of studiebegeleiding
(6) ervan op de hoogte ben dat ik op aanvraag de resultaten van de onderzoeksbevindingen kan
krijgen
Gelezen en goedgekeurd op 25 oktober 2012
Handtekening deelnemer
61
63
65
67
69
71
73
75
77
79
81
83
85
87
89
91
93
95
97
99
101