PASTEURELLA MULTOCIDA BIJ KONIJNEN EN ANDERE … · UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE...
Transcript of PASTEURELLA MULTOCIDA BIJ KONIJNEN EN ANDERE … · UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012 – 2013
PASTEURELLA MULTOCIDA BIJ KONIJNEN EN ANDERE DIERSOORTEN
door
Ben JURGENS Promotoren: Prof. Dr. K. Hermans Literatuurstudie in het kader
Dierenarts I. Moeremans van de Masterproef
© 2013 Ben Jurgens
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012 – 2013
PASTEURELLA MULTOCIDA BIJ KONIJNEN EN ANDERE DIERSOORTEN
door
Ben JURGENS Promotoren: Prof. Dr. K. Hermans Literatuurstudie in het kader
Dierenarts I. Moeremans van de Masterproef
© 2013 Ben Jurgens
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
VOORWOORD
Graag zou ik bij deze mijn promotor en medepromotor willen bedanken voor het mogelijk maken van
deze literatuurstudie. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. Dr. Katleen Hermans bedanken
voor alle hulp die ze mij heeft gegeven gedurende de opbouw van deze literatuurstudie. Het was erg
fijn en leerzaam om met haar samen te werken. Daarnaast zou ik ook graag Dierenarts I. Moeremans
willen bedanken dat ze als medepromotor van deze literatuurstudie bereid is mijn verslag te lezen en
te beoordelen.
Bedankt!
Ben Jurgens
INHOUDSOPGAVE
PASTEURELLA MULTOCIDA BIJ KONIJNEN EN ANDERE DIERSOORTEN VOORWOORD SAMENVATTING P.1 INLEIDING P.2 LITERATUURSTUDIE P.3 1. Etiologie P.3
1.1 Geschiedenis P.3 1.2 De subspecies P.3 1.3 Kiemeigenschappen P.4 1.4 Serotyperingsysteem van Pasteurella multocida P.4
2. Pathogenese P.5 2.1 Inleiding P.5 2.2 Infectiewegen en overdracht P.5 2.3 Predisponerende factoren voor ziekte P.6 2.4 Virulentiefactoren P.6
2.4.1 Inleiding P.6 2.4.2 Het kapsel P.6 2.4.3 Lipopolysacchariden (LPS) P.7 2.4.4 Mechanismen voor de opname van ijzer P.7 2.4.5 Adhesines en fimbriae P.8 2.4.6 Enzymen P.8 2.4.7 PMT P.8
3. Het klinische beeld P.9 3.1 Inleiding P.9 3.2 Pasteurellose bij konijnen P.9 3.3 Pasteurellose bij andere diersoorten P.11
3.3.1 Inleiding P.11 3.3.2 Pasteurellose bij vogels P.11 3.3.3 Pasteurellose bij varkens P.12 3.3.4 Pasteurellose bij runderen P.13
3.4 Pasteurellose bij de mens P.14 4. De behandeling van pasteurellose bij het konijn P.15
4.1 Inleiding P.15 4.2 Onderzoek naar de behandeling van pasteurellose bij het konijnen P.15 4.3 Overwegingen bij het gebruik van antibiotica bij het konijn P.18
BESPREKING P.19 REFERENTIES P.20 BIJLAGEN P.25
SAMENVATTING
In 1880 isoleerde Louis Pasteur voor het eerst het etiologisch agens van pasteurellose bij vogels. In
1939 kreeg dit agens door Rosenbusch en Merchant de nu nog steeds algemeen toegepaste naam
Pasteurella multocida. Sindsdien is er veel onderzoek uitgevoerd naar dit micro-organisme.
P. multocida is in alle opzichten een erg veelzijdige bacterie. De kiem is erg variabel en complex qua
antigene variatie, is divers in zijn pathogenese en kent een breed gastheerspectrum. Verschillende
virulentiefactoren voor een succesvolle kolonisatie en het veroorzaken van ziekte bij de gastheer zijn
al geïdentificeerd. De bacterie kan asymptomatisch worden meegedragen door zijn gastheer of zich
uiten in een breed scala aan mogelijke klinische symptomen.
P. multocida is een veelvoorkomend, facultatief pathogeen, micro-organisme bij heel wat verschillende
diersoorten en de mens. De bacterie is de oorzaak van veel verschillende ziektebeelden bij zowel
wilde als gedomesticeerde dieren. Economisch kan de kiem van groot belang zijn. Bij konijnen is
pasteurellose één van de belangrijkste infectieuze ziekten. De bacterie komt in de meeste
konijnenhouderijen endemisch voor, naast het subklinisch voorkomen van de kiem bij deze diersoort
zijn er vele klinische vormen mogelijk. Bij de andere gedomesticeerde diersoorten zijn de belangrijkste
ziekten van economische betekenis: vogelcholera bij pluimvee, progressieve atrofische rhinitis bij het
varken en enzoötische bronchopneumonie en hemorragische septicemie bij runderen. Pasteurellose
is ook een zoönose, wereldwijd zorgt P. multocida sporadisch voor infectie bij de mens. De meeste
gevallen van pasteurellose bij de mens worden veroorzaakt door bijtwondinfecties of krabletsels.
Naar de behandeling en preventie van P. multocida bij het konijn is al veel onderzoek gedaan. In de
praktijk is het moeilijk pasteurellose te behandelen en te voorkomen. Preventieve maatregelen zijn
belangrijk in het voorkomen van ziektegevallen.
Key words: disease - Pasteurella multocida - pathogenesis - rabbit - treatment
2
INLEIDING
Pasteurella multocida is een kleine coc- tot staafvormige bacterie. In 1880 werd deze bacterie voor het
eerst geïsoleerd bij een zieke vogel door Louis Pasteur (Weber et al., 1984). Sindsdien is er erg veel
onderzoek uitgevoerd naar, wat gebleken is, een zeer diverse kiem. Tot op heden wordt er nog veel
onderzoek uitgevoerd naar de pathogenese van de kiem (Dziva et al., 2008) en de mogelijke
behandelingsmethoden en bestrijdingstechnieken van pasteurellose.
Bij vrijwel alle diersoorten en de mens komt de bacterie voor, dit hoeft zeker niet gepaard te gaan met
ziekte, de kiem kan asymptomatisch door zijn gastheer meegedragen worden. Wanneer er
daarentegen wel ziekte optreedt kan een heel breed symptomenbeeld worden waargenomen. De
weerstand van het dier, omgevingsfactoren en de virulentie van de kiem bepalen het al dan niet
optreden van ziekte (Budniak et al., 2012). Ziekte tengevolge van P. multocida wordt aangeduid met
de term ‘’pasteurellose’’.
Deze literatuurstudie had in het bijzonder tot doel om pasteurellose bij het konijn te situeren,
daarnaast werd ook aandacht besteed aan de ziekte bij andere diersoorten en de mens. In hoofdstuk
1 zal de etiologie van pasteurelose worden besproken. O.a. de eigenschappen van de kiem en de
indeling van het species zullen hierin aan bod komen. Nadien zal in hoofdstuk 2 de pathogenese en
de belangrijkste virulentiefactoren van P. multocida worden besproken. Bij het ziektebeeld van
pasteurellose in hoofdstuk 3 zal in het bijzonder de nadruk worden gelegd op de symptomen en
letsels bij het konijn. Daarnaast zullen de belangrijkste, van economisch belang zijnde, ziekten bij
andere gedomesticeerde dieren worden besproken. Ook het zoönotisch belang en het klinisch beeld
bij de mens zal aan bod komen. Tot slot zal in het laatste hoofdstuk de behandeling van pasteurellose
bij het konijn worden besproken.
3
LITERATUURSTUDIE
1. Etiologie
1.1 Geschiedenis
Bacteriën van het genus Pasteurella werden voor
het eerst geobserveerd in 1877 in het bloed van
vogels met vogelcholera. Drie jaar later, in 1880
isoleerde Louis Pasteur (zie figuur 1) het
oorzakelijke agens van de aandoening bij de
vogels en vernoemde de bacterie naar zichzelf
(Weber et al., 1984). Lange tijd dacht men dat de
bacteriën welke werden geïsoleerd bij
verschillende diersoorten, steeds een ander
species betroffen. Later bleek dat de meeste
isolaten biotypes waren van hetzelfde species.
Pas in 1939 werd door Rosenbusch en Merchant de naam Pasteurella multocida aan de kiem
gegeven, deze naam wordt nu nog steeds algemeen gebruikt.
1.2 De subspecies
Het species Pasteurella multocida is onderverdeeld in 4 subspecies: Pasteurella multocida subspecies
multocida, gallicida, septica en de in 2002 beschreven tigris (Capitini et al., 2002), (Harper et al.,
2006), (Boyce et al., 2010). P. multocida subspecies multocida is de meest belangrijke, het heeft een
breed ziektespectrum en de mogelijkheid vele wilde en gedomesticeerde diersoorten te infecteren
(Hatfaludi et al., 2010). Het subspecies multocida is ook de belangrijkste oorzaak van pasteurellose bij
de mens.
Figuur 1. Louis Pasteur (van www.time.com)
4
1.3 Kiemeigenschappen
P. multocida is een gramnegatieve, niet
beweeglijke, kleine coc- tot staafvormige
(coccobacillus) bacterie (Weber et al., 1984),
(Chen et al., 2002). De bacteriën behorend tot
het genus Pasteurella hebben afmetingen van
1,0-2,0 µm in lengte bij 0,3-1,0 µm diameter
(Boyce et al., 2010). De kiem is niet
sporenvormend en facultatief anaeroob (Weber
et al., 1984). P. multocida komt meestal
afzonderlijk of in paren voor, soms is de kiem
gerangschikt in kettingen of filamenten. Bij
cytologie met een Giemsa of Wright’s kleuring
worden de kiemen bipolair gekleurd. Na 1-2 dagen in een droge omgeving sterft de kiem af. De
bacterie is gevoelig aan de meeste courant gebruikte desinfectantia (Krodekon et al., 1999). In figuur
2 is een gramkleuring van de P. multocida kiemen te zien, hierop worden de bacteriën rood
aangekleurd.
1.4 Serotyperingsysteem van Pasteurella multocida
P. multocida is variabel en complex qua antigene variatie. Het serotyperingsysteem is gebaseerd op
de combinatie van kapsel en somatische antigenen. De aanduiding van de verschillende serotypes
gebeurd middels een letter en cijfer combinatie.
De letters geven aan welk kapseltype het betreft en de cijfers geven het somatisch type weer. Op
basis van de kapselantigenen worden de P. multocida stammen geclassificeerd in 5 serogroepen (A,
B, D, E en F). Verdere onderverdeling in serotypes is gebaseerd op de 16 gekende verschillende
somatische types (1 t/m 16) (Rimler en Rhoades, 1987), (Confer et al., 2001). De indeling in
somatische types is voornamelijk gebaseerd op de lipopolysaccharide celwandantigenen (Harper et
al., 2006).
Figuur 2. Gramkleuring P. multocida bacteriën.
Foto: Ben Jurgens.
5
2. Pathogenese
2.1 Inleiding
P. multocida is een uiterst veelzijdige pathogeen (Harper et al., 2006). De hoge antigene variabiliteit,
het brede gastheerspectrum en de verschillende mogelijke wijzen van infectie maken de kiem zeer
divers (Ewers et al., 2004). Infecties worden over het algemeen aangeduid met de term
‘’pasteurellose’’. Vele virulentiefactoren zijn al geïdentificeerd, er lijkt geen sprake te zijn van
gastheerspecifieke factoren (Dziva et al., 2008).
2.2 Infectiewegen en overdracht
P. multocida is een facultatief pathogeen micro-organisme, hetgeen wil zeggen dat bij gezonde dieren
en mensen, de bacterie kan voorkomen zonder problemen te veroorzaken (Budniak et al., 2012). De
kiem komt voor bij verschillende diersoorten, de dieren dragen de kiem vaak met zich mee ter hoogte
van de mondholte, de nasopharynx en de bovenste luchtwegen. Men spreekt ook wel van ‘’dragers’’.
De kiem wordt vaak beschouwd als behorend tot de normale microbiota bij de dieren (Wilson en Ho,
2013).
Overdracht van P. multocida tussen dieren onderling en van dier op mens is mogelijk op verschillende
manieren. Direct fysisch contact is wellicht de eenvoudigste manier om de kiem over te dragen. Bij
niezen of hoesten kan de kiem ook worden overgedragen via aerosols.
Bij konijnen vindt overdracht vooral plaats via de aerogene weg, er kan ook sprake zijn van infectie via
de perorale of genitale weg. De overdracht van pasteurellose bij konijnen via contact zou in de acute
fase van de infectie makkelijker verlopen dan wanneer er sprake is van een chronische infectie met de
kiem (DiGiacomo et al., 1987)
Zoönotische overdracht van de kiem op de mens gebeurt meestal via de beet van een dier of bij
contact met secreten uit de neus van een dier (Wilson en Ho, 2013).
Het is in het algemeen niet goed geweten hoe de kiem na de initiële kolonisatie, via de slijmvliezen
binnendringt tot in de bloedbaan (Harper et al., 2006).
6
2.3 Predisponerende factoren voor ziekte
De weerstand van het dier, de omgevingsfactoren en de virulentie van de stam van P. multocida
spelen een rol in het al dan niet ontstaan van klinische symptomen. De weerstand van het dier kan
door vele verschillende factoren worden beïnvloed, waaronder bijvoorbeeld stress bij transport van de
dieren. Andere predisponerende factoren die aanleiding geven tot makkelijker aanslaan van de
infectie zijn o.a. een vuile omgeving, vocht, tocht, koude, overbevolking, voedingsfouten en een hoge
ammoniakconcentratie (Budniak et al., 2012).
2.4 Virulentiefactoren
2.4.1 Inleiding
P. multocida beschikt over verschillende virulentiefactoren die een succesvolle kolonisatie van de
gastheer mogelijk maken en al dan niet zorgen voor ziekte. Door gerichte en willekeurige mutagenese
van de kiem werd het mogelijk verschillende virulentiefactoren te identificeren (Harper et al., 2006). De
verschillende factoren die betrokken zijn bij de overleving van de kiem in de gastheer of die ziekte
veroorzaken zijn o.a. het kapsel, lipopolysacchariden (LPS), mechanismen voor de opname van ijzer,
adhesines en fimbriae, enzymen en het Pasteurella multocida toxine (PMT). Steeds worden de
verschillende ziekten bij de dieren veroorzaakt door bepaalde serogroepen of serotypen van P.
multocida (Ewers et al., 2004). In bijlage 1 is een figuur weergegeven met membraangeassocieerde
proteïnen van P. multocida, waarvan verschillende als mogelijke virulentiefactoren kunnen optreden.
2.4.2 Het kapsel
P. multocida kan op basis van de kapselantigenen ingedeeld worden in verschillende serogroepen.
Het kapsel speelt een belangrijke rol in de weerstand tegenover fagocytose en het complement
(Harper et al., 2006). Stammen die een kapsel bezitten zijn meer virulent dan stammen zonder kapsel
(Tsuji en Matsumoto, 1989). Bij de genetische manipulatie van kiemen van serogroep A, waarbij men
mutanten maakte zonder kapsel, werd aangetoond dat deze stammen zonder kapsel sterk verzwakt
waren bij muizen en kippen (Chung et al., 2001).
Er kan een verband worden gezien tussen het kapseltype van de kiem en de ziekte welke de
bepaalde serogroep bij de diersoort veroorzaakt. Bij de progressieve atrofische rhinitis bij varkens is
het kapseltype D welke verantwoordelijk is voor de atrofie van de neusschelpen door de productie van
het Pasteurella multocida toxine (PMT). Kapseltype A en F zijn dan weer geassocieerd met de
7
vogelcholera bij pluimvee en bij hemorragische septicemie bij runderen zijn serogroep B en E
verantwoordelijk voor de ziekte (Harper et al., 2006).
2.4.3 Lipopolysacchariden (LPS)
Lipopolysacchariden zijn grote moleculen welke voorkomen in de buitenste membraan van P.
multocida. Deze lipopolysacchariden zouden essentieel zijn bij de bescherming van de kiem in de
gastheer en ook een cruciale rol spelen in het veroorzaken van ziekte. Deze endotoxinen stimuleren
bij het dier de aanmaak van antistoffen (Harper et al., 2006).
Horadagoda et al. voerden in 2002 een onderzoek uit naar het endotoxine. In een experiment werden
buffels intraveneus ingespoten met het lipopolysaccharide van P. multocida serotype B:2, de
symptomen die bij de dieren ontstonden waren vergelijkbaar aan hemorragische septicemie welke bij
runderen voorkomt tengevolge van P. multocida.
2.4.4 Mechanismen voor de opname van ijzer
Wanneer P. multocida zich in de gastheer wil vermeerderen heeft het nood aan vrij ijzer. De gastheer
zorgt ervoor dat het gehalte aan vrij ijzer laag is, door het te binden aan eiwitten. P. multocida beschikt
over meerdere mechanismen om ijzer uit zijn omgeving op te nemen (Harper et al., 2006). Op deze
manier verzekert de kiem zich er van dat ze kan vermeerderen in de vijandige gastheeromgeving.
De zogenaamde IROMPs (iron-regulated outer membrane proteins), worden onder invloed van de
hoeveelheid ijzer in de omgeving al dan niet tot expressie gebracht. Deze hoogmoleculaire buitenste
membraaneiwitten worden door de kiem, wanneer opgegroeid in een medium welke een ijzerchelator
bevat, tot expressie gebracht. De membraaneiwitten worden daarentegen niet gedetecteerd wanneer
P. multocida opgekweekt wordt in een medium met een overmaat aan ijzer (Snipes et al., 1988).
Door Choi-kim et al. werd in 1991 onderzoek uitgevoerd naar de verbanden tussen deze
hoogmoleculaire buitenste membraaneiwitten en de gewone buitenste membraaneiwitten. Stammen
opgegroeid met een beperking in hoeveelheid ijzer, een overmaat aan ijzer en stammen bij in vivo
omstandigheden, konden van elkaar worden onderscheiden. Er werd door de onderzoekers
aangetoond dat IROMPs zowel in de media met een ijzerbeperking als bij in vivo omstandigheden tot
expressie werden gebracht.
Van de ijzeropname eiwitten wordt verondersteld dat ze een rol spelen in het veroorzaken van ziekte
bij het dier. Van mutanten waarbij bepaalde van deze IROMPs werden geïnactiveerd, is geweten dat
ze verzwakt waren wanneer ze werden toegediend aan muizen (Harper et al., 2006).
8
2.4.5 Adhesines en fimbriae
Bepaalde oppervlaktecomponenten van P. multocida zouden het mogelijk maken dat de kiem zich aan
bepaalde oppervlakken kan hechten. Aanhechting aan de gastheercellen of de extracellulaire matrix
proteinen is voor de kiem een primaire voorwaarde om te koloniseren en infectie te veroorzaken.
Ruffolo et al. toonden in 1997 de aanwezigheid van type 4 fimbriae aan bij P. multocida serogroep A,
B en D. Deze fimbriae worden bij andere bacteriën gekarakteriseerd als zijnde virulentiefactoren,
omwille van de rol die ze spelen bij de aanhechting van de kiem op oppervlakken in de gastheer. De
rol van fimbriae in de virulentie van P. multocida is daarentegen nog niet bewezen, al is het wel
waarschijnlijk dat deze fimbriae ook een rol spelen in de adhesie van de kiem aan oppervlakten
(Harper et al., 2006).
2.4.6 Enzymen
P. multocida zou ook over enzymen beschikken die als virulentiefactor kunnen worden
geclassificeerd. Hyaluronidase, neuraminidase en proteasen zouden de kolonisatie en verspreiding
van de kiem vergemakkelijken (Wilson en Ho, 2013). Alleen P. multocida serogroep B zou in staat zijn
tot de productie van hyaluronidase (Carter en Chengappa, 1980), (Rimler en Rhoades, 1994).
2.4.7 PMT
De laatste virulentiefactor zou het Pasteurella multodia toxine (PMT) zijn, dit is een dermonecrotisch
toxine welke voornamelijk door serogroep D van P. multocida wordt gevormd (Harper et al., 2006). Dit
toxine is verantwoordelijk voor de letsels bij varkens met progressieve atrofische rhinitis (Orth en
Aktories, 2012). Dit grote eiwit veroorzaakt niet alleen atrofie van de neusschelpen bij varkens, maar
ook bij het konijn (DiGiacomo et al., 1989), (Frymus et al., 1991). Het toxine veroorzaakt een
ongecontroleerde proliferatie van osteoclasten, dit heeft tot gevolg dat er botresorptie optreedt. De
neusschelpen krijgen niet de kans te regenereren doordat de osteoblasten in hun werking worden
geremd (Mullan en Lax, 1998).
9
3. Het klinisch beeld
3.1 Inleiding
Van de commensalen en facultatief pathogene bacteriën welke wereldwijd bij dieren kunnen worden
teruggevonden, behoort P. multocida tot de meest voorkomende bij zowel gedomesticeerde als wilde
dieren (Harper et al., 2006). P. multocida is zeer wijdverspreid onder dieren, vaak wordt de bacterie
gevonden als onderdeel van de normale microbiota ter hoogte van de mondholte, neusholte en
bovenste luchtwegen (Wilson en Ho, 2013). Het is een algemeen voorkomende bacterie in de
luchtwegen en het gastrointestinaal stelsel van veel verschillende diersoorten (Chen et al., 2002).
Naast het feit dat de bacterie vaak zonder problemen door de gastheer wordt meegedragen, is de
kiem vaak de oorzaak van een scala aan ziekten bij dieren. P. multocida is het oorzakelijk agens van
tal van economisch relevante ziekten bij dieren wereldwijd (Ewers et al., 2004), (Dziva et al., 2008). Bij
de mens komt de bacterie ook voor, humane infecties zijn echter weinig frequent (Dziva et al., 2008).
Algemeen gezien zijn alle ziekten die door P. multocida worden veroorzaakt, geassocieerd met
bepaalde kapsel- en somatische types van de kiem (Ewers et al., 2004).
3.2 Pasteurellose bij konijnen
Pasteurellose is een van de belangrijkste bacteriële ziekten bij gezelschapskonijnen, industriekonijnen
en konijnen in laboratoria (Krodekon et al., 1999), (Rougier et al., 2006), (Boglarka et al., 2008). P.
multocida kan subklinisch bij deze diersoort voorkomen of de oorzaak zijn van een grote variatie aan
ziektes. Bij gezelschapskonijnen is de bacterie vaak betrokken bij aandoeningen ter hoogte van de
bovenste luchtwegen (Rougier et al., 2006).
P. multocida komt in de meeste konijnenhouderijen
endemisch voor, vaak is de kiem intranasaal
gelokaliseerd bij de konijnen (Confer et al., 2001).
Wanneer de dieren te maken krijgen met stress zoals
bij transport van de dieren, overbevolking, een vuile
omgeving of hoge concentraties aan ammoniak, dan
kan het dragerschap van de kiem overgaan in ziekte
(Confer et al., 2001).
Naast de subklinische vorm waarbij de dieren de kiem
zonder problemen bij zich dragen, kan P. multocida
zich bij het konijn uiten in verschillende klinische
vormen. De meest voorkomende vorm is de rhinitisvorm, hierbij kan frequent niezen en neusvloei
worden opgemerkt (zie figuur 3). De neusvloei kan variëren van een sereus uitzicht in het
Figuur 3. Rhinitis bij een konijn t.g.v. P.
multocida. Foto: Afdeling Pluimvee,
Bijzondere Gezelschapsdieren, Wild-
levende Dieren en Proefdieren,
Universiteit Gent.
10
beginstadium, tot een meer mucopurulent uitzicht in het chronische stadium (Langan et al., 2000). De
mediale zijde van de voorpoten kan geelverkleurd zijn door het regelmatig schoonhouden van de
neusopeningen (Van Dyck et al., 1995). Er is sprake van een purulente ontsteking ter hoogte van de
neusholte en sinussen, minder frequent kan een atrofie van de neusschelpen bij lijkschouwing worden
gezien (DiGiacomo et al., 1989). De rhinitisvorm kan zich o.a. uitbreiden naar de conjunctiva en het
middenoor (Van Dyck et al., 1995).
P. multocida kan bij konijnen ook pneumonie veroorzaken (Deeb en DiGiacomo, 2000). De
longontsteking kan zowel acuut als chronisch verlopen. Bij de acute vorm kan dyspnee, hoge koorts
en snelle sterfte worden waargenomen. Bij de chronische vorm ziet men zelden
ademhalingssymptomen, maar kunnen wel depressie en anorexie worden opgemerkt (Van Dyck et al.,
1995).
De kiem kan bij het konijn ook septicemie veroorzaken (Sanchez et al., 2004). Bij het binnendringen
van de bacterie in de bloedsomloop kunnen ook abcessen worden gevormd in interne organen. Acute
sterfte bij de dieren kan optreden ten gevolge van de septicemie. De septicemievorm zou vooral
voorkomen op bedrijven welke voor het eerst met P. multocida te maken krijgen (Van Dyck et al.,
1995).
Naast de mogelijkheid tot de vorming van abcessen in interne organen kunnen ook subcutaan
abcessen voorkomen tengevolge van P. multocida. Differentiaal diagnostisch dient men bij subcutane
abcessen bij het konijn ook steeds te denken aan Staphylococcus aureus als mogelijke oorzaak
(Krodekon et al., 1999), (Das en Risam, 2007).
P. multocida kan ook de gehoorgang van het konijn
koloniseren (DiGiacomo et al., 1983). Zowel het
middenoor als het binnenoor kunnen worden
aangetast. Ontsteking van het middenoor verloopt
meestal symptoomloos (Snyder et al., 1973), bij otitis
interna daarentegen kunnen verschillende symptomen
worden waargenomen waaronder torticollis (zie figuur
4) en evenwichtsstoornissen (Krodekon, 1983), (Van
Dyck et al., 1995). De aandoening kan zich ook
uitbreiden tot encephalitis en in verschillende delen van
de hersenen kunnen abcessen voorkomen (Krodekon,
1983).
Als laatste kan ook nog een genitale vorm van pasteurellose bij konijnen worden waargenomen,
hierbij kunnen vruchtbaarheidsproblemen het gevolg zijn (Johnson en Wolf, 1993).
Figuur 4. Torticollis t.g.v. otitis interna
door P. multocida. Foto: Afdeling
Pluimvee, Bijzondere Gezelschaps-
dieren, Wildlevende Dieren en
Proefdieren, Universiteit Gent.
11
3.3 Pasteurellose bij andere diersoorten
3.3.1 Inleiding
P. multocida is de oorzaak van veel verschillende ziektebeelden bij zowel wilde als gedomesticeerde
dieren. De belangrijkste ziekten van economische betekenis bij gedomesticeerde dieren, naast
pasteurellose bij het konijn, zijn vogelcholera bij pluimvee, progressieve atrofische rhinitis bij het
varken en enzoötische bronchopneumonie en hemorragische septicemie bij runderen (Ewers et al.,
2004).
3.3.2 Pasteurellose bij vogels
P. multocida werd als eerste geïdentificeerd als het etiologisch agens van vogelcholera door Louis
Pasteur in 1880 (Weber et al., 1984). Het subspecies multocida van P. multocida is de meest
voorkomende oorzaak van vogelcholera, daarnaast kunnen ook subspecies septica en gallicida ziekte
veroorzaken (Christensen en Bisgaard, 2000).
Vogelcholera is een ernstige ziekte bij vogels, wereldwijd is de aandoening ook van groot economisch
belang in de pluimvee-industrie (Christensen en Bisgaard, 1997). Het ziekteverloop kan variëren van
acute tot subacute/chronische gevallen. Bij kalkoenen, fazanten en patrijzen ziet men vooral de acute
vorm. De meer subacute/chronische gevallen
worden vaker gezien bij kippen (Petersen et
al., 2001). De meerderheid van de gevallen
van acute vogelcholera worden veroorzaakt
door serogroep A (Harper et al., 2006).
De klinische verschijnselen van acute
vogelcholera zijn depressie, opgezette veren,
koorts, anorexie, slijm in de bek, diarree en
een versnelde ademhaling (Rhoades en
Rimler, 1989). Bij de acute infectie zijn er
maar weinig letsels op te merken voor de
dood, het beeld bij lijkschouwing zal
hoofdzakelijk bestaan uit septicemie letsels.
De plotselinge dood is het gevolg van
bacteriëmie en endotoxische shock. In figuur 5
is het autopsiebeeld te zien van een eend met
vogelcholera.
Figuur 5. Vogelcholera bij een eend. Meerdere
bloedingen aanwezig op de serosae. Vnl. ter
hoogte van het epicard (zwarte pijl) zijn talrijke
bloedingen te zien. Op de lever zijn kleine
necrosehaarden (witte pijl) zichtbaar (naar Wilkie
et al., 2012).
12
Bij de chronische gevallen van pasteurellose ziet men purulente letsels thv de luchtwegen, de
conjunctiva en de kop (Christensen en Bisgaard, 1997), (Christensen en Bisgaard, 2000).
Er zijn ook een aantal gevallen gedocumenteerd van P. multocida infectie bij roofvogels, ook hier was
er bij de meerderheid van de gevallen sprake van het subspecies multocida (Morishita et al., 1996).
3.3.3 Pasteurellose bij varkens
Bij het varken komt de aandoening progressieve atrofische rhinitis (PAR) voor, men spreekt ook wel
van ‘’snuffelziekte’’. De ziekte wordt veroorzaakt door toxigene stammen van P. multocida (Schöss,
1989). De ziekte zou het gevolg zijn van een wisselwerking tussen twee bacteriën, namelijk Bordetella
bronchiseptica en P. multocida (Chanter et al., 1989), (Schöss, 1989), (Horiguchi, 2012). B.
bronchiseptica zou de weg vrijmaken voor P. multocida stammen die het Pasteurella multocida toxine
(PMT) tot expressie brengen (Harper et al., 2006). Meestal betreft het een stam van serogroep D
(Harper et al., 2006). Omgevingsfactoren welke het neusslijmvlies aantasten hebben invloed op de
uiting van de ziekte (Schöss, 1989).
De belangrijkste symptomen die kunnen worden opgemerkt zijn niezen, hoesten, tranenvloei en
sereuze tot mucopurulente neusvloei. Typische en duidelijke symptomen tengevolge van atrofie van
de neusschelpen zijn een laterale deviatie van de neus en brachygnathia superior met duidelijke
vervorming van de kop in ernstige gevallen (Horiguchi, 2012). Vaak zijn de aangetaste dieren ook een
stuk kleiner dan hun hokgenoten, dit vertaalt zich in een lager karkasgewicht bij slachting (Wabacha et
al., 2000). De aandoening veroorzaakt zelden sterfte, maar omwille van zijn invloed op de groei is de
ziekte economisch van belang (Harper et al., 2006). De neusschelpen van de varkens kunnen onder
invloed van de toxines zwaar geatrofieerd zijn (zie figuur 6).
Naast de rol van P. multocida bij progressieve atrofische rhinitis kan de kiem ook vaak worden
geïsoleerd bij varkens met klinische respiratoire aandoeningen (Vena et al., 1991), (Rajkhowa et al.,
Figuur 6. Atrofische rhinitis bij het varken. Dwarsdoorsneden van de neusholte van het
varken met lichte (links) tot erge (rechts) aantasting van de neusschelpen t.g.v. P.
multocida (Uit Wilson en Ho, 2013).
13
2012). De kiem kan middels swabname geïsoleerd worden uit de longen, keeltonsillen, en neusholte
bij varkens in het slachthuis (Jamaludin et al., 2005). P. multocida speelt een belangrijke rol in het
verhogen van de ernst van longlesies bij het varken welke primair worden veroorzaakt door andere
pathogenen. De kiem kan echter ook als primair agens betrokken zijn bij pneumonie bij varkens
(Harper et al., 2006).
Naast het voorkomen van progressieve atrofische rhinitis bij gedomesticeerde varkens komt P.
multocida in zeldzame gevallen ook voor bij wilde zwijnen (Kaden et al., 2001).
3.3.4 Pasteurellose bij runderen
Bij runderen komen de aandoeningen enzoötische bronchopneumonie en hemorragische septicemie
voor tengevolge van P. multocida (Ewers et al., 2004).
Bij hemorragische septicemie zijn voornamelijk serotype B en E verantwoordelijk voor de aandoening.
Het betreft hier een septicemische vorm van pasteurellose met vrij acute symptomen. Klinisch wordt
de ziekte gekenmerkt door oedemateuze zwellingen ter hoogte van de kop en gezwollen
hemorragische lymfeknopen (Harper et al., 2006).
In veel Zuid-Aziatische landen komt de ziekte
endemisch voor met sporadische uitbraken (Dziva et
al., 2008). Bij runderen en waterbuffels in India en
Zuid-Azië is hemorragische septicemie
verantwoordelijk voor aanzienlijke verliezen in de
veehouderij (Ashraf et al., 2011), (Verma et al.,
2013).
Net als bij het varken speelt ook bij runderen de kiem
een belangrijke rol in het verergeren van primaire
longlesies welke worden veroorzaakt door andere
pathogenen. P. multocida kan echter ook een
primaire oorzaak zijn van pneumonie (Harper et al.,
2006). In figuur 7 is een aangetaste longlob van een
rund afgebeeld tengevolge van pasteurellose.
Figuur 7. Pasteurellose bij het rund.
Afgebeeld is een longlob met broncho-
pneumonie en hemorragische letsels t.g.v.
een infectie met P. multocida (Uit Wilson
en Ho, 2013).
14
3.4 Pasteurellose bij de mens
Pasteurellose is een zoönose welke wereldwijd sporadisch zorgt voor infectie bij de mens (Baillot et
al., 2011). De meeste gevallen van P. multocida infecties bij de mens worden veroorzaakt door een
bijtwond of krabletsel van een kat of een hondenbeet (Weber et al., 1984), (Hombal en dincsoy, 1992),
(Rodriguez-Escot et al., 2012). De kiem behoort bij een groot percentage honden en katten tot de
normale flora van de mondholte en de bovenste luchtwegen. Katten zijn de belangrijkste vectoren van
de bacterie (Duhautois et al., 2013). Wel 70 tot 90% van de katten en 50 tot 60% van de honden
blijken drager te zijn (Baillot et al., 2011). Hoewel P. multocida meestal wordt overgebracht op de
mens door contact met dieren, is in een groot aantal gevallen geen dier betrokken bij de infectie.
Verticale transmissie werd beschreven bij pasgeborenen en ook horizontale verspreiding van mens tot
mens lijkt mogelijk te zijn: bijvoorbeeld bij een geval van neonatale sepsis en meningitis (Siahanidou
et al., 2012).
Klinisch is de kiem bij de mens het meest betrokken bij gelokaliseerde huidinfecties tengevolge van
beet of krabletsels van dieren, daarnaast is P. multocida ook van belang bij ziekte van het
ademhalingsstelsel (Chen et al., 2002). Een infectie bij de mens kan zich uiten in wondinfecties met
abcesvorming, sepsis, meningitis en endocarditis (Ewers et al., 2004). Ook is het optreden van
septische artritis, osteomyelitis en pneumonie mogelijk (Per et al., 2010). Sterftegevallen t.g.v.
pasteurellose komen ook voor (zie figuur 8) (Wilson en Ho, 2013). Immuundepressie verhoogt het
risico op een systemische ziekte (Duhautois et al., 2013).
P. multocida subspecies multocida en
subspecies septica behoren tot de meest
voorkomende bij de mens. Subspecies
multocida zou vaker geassocieerd zijn met
luchtweginfecties dan wondinfecties, dit in
tegenstelling tot P. multocida subspecies septica
die vaker zou voorkomen bij wondinfecties
(Chen et al., 2002).
Naast de bijtwondinfecties zijn ook postoperatieve
wondinfecties mogelijk waarbij dieren likken aan de
wonde (Chun et al., 2003). Ook is er een geval
beschreven van een postoperatieve wondinfectie
door P. multocida ter hoogte van het borstbeen
(Baillot et al., 2011).
Figuur 8. Sterftegevallen t.g.v.
pasteurellose in de Verenigde Staten van
1993 tot 2006. (Uit Wilson en Ho, 2013).
15
4. De behandeling van pasteurellose bij het konijn
4.1 Inleiding
Naar de behandeling en preventie van P. multocida is al veel onderzoek gedaan. In de praktijk is het
niet zo eenvoudig pasteurellose te behandelen en te voorkomen. Het feit dat dieren drager kunnen
zijn van deze facultatief pathogene kiem, maakt dat het weren hiervan uit de populatie moeilijk is. De
bestrijding van de bacterie zou steeds moeten bestaan uit het verwijderen van dragers van de kiem en
van dieren met ziektesymptomen, het behandelen met antibiotica en vaccinatie. Preventieve
maatregelen zouden belangrijk zijn in het voorkomen van ziektegevallen (Budniak et al., 2012).
4.2 Onderzoek naar de behandeling van pasteurellose bij het konijn
In 1981 werd door Jaslow et al. onderzoek uitgevoerd naar de werkzaamheid van penicilline als
behandelingsmethode tegenover pasteurellose bij konijnen. In een dierproef werden Witte Nieuw
Zeelander konijnen met chronische rhinitis, intramusculair of intranasaal met een neusspray
behandeld gedurende 10 dagen. Evaluatie van de behandeling met penicilline vond plaats op basis
van symptomen van de rhinitis en de aanwezigheid van de kiem ter hoogte van de bovenste
ademhalingswegen.
Gedurende de studieperiode werd een significante vermindering van de rhinitis waargenomen bij
gebruik van het antibioticum. Wanneer de dieren echter na de behandelingsperiode werden
opgevolgd werd een terugval waargenomen. Er was geen verschil meer in de prevalentie van rhinitis
tussen de behandelde dieren en de controlegroep. Ook de evaluatie op basis van de aanwezigheid
van de kiem leverde een negatief resultaat op. Er werd geen significante vermindering waargenomen
in de aanwezigheid van de kiem ter hoogte van de bovenste ademhalingswegen.
Okerman et al. voerden in 1990 een experiment uit waarbij verschillende antibiotica en
chemotherapeutica werden getest als mogelijke behandelingsmethode bij acute septicemie
tengevolge van P. multocida bij konijnen. Na experimentele besmetting van de dieren werden
enrofloxacine, spiramycine, tetracycline, erythromycine, chloramfenicol en een combinatie van
sulfamerazine met trimethoprim als mogelijke oraal (via het drinkwater) toegediende therapieën
geëvalueerd.
Het resultaat van de studie was dat alleen enrofloxacine (5mg/kg) bij dagelijkse opname via het
drinkwater (50-100mg/liter drinkwater), succesvol was bij de behandeling van de septicemievorm van
pasteurellose. Chloramfenicol was slechts gedeeltelijk effectief als behandelingsmethode. De andere
middelen hadden weinig of geen effect.
16
Een vergelijking tussen de werking van penicilline en gentamicine bij de behandeling van konijnen met
rhinitis werd uitgevoerd door Gaertner in 1991. De penicilline werd bij de dieren intramusculair
toegediend, de eerste 5 dagen aan 60000 I.E./kg, nadien 5 dagen aan 30.000 I.E./kg. De gentamicine
(4mg/kg) werd subcutaan toegediend gedurende 10 dagen. Evaluatie vond plaats op basis van het
verdwijnen van de symptomen en het niet optreden van terugval. Het aantal dieren dat herstelde van
de rhinitis met de penicilline behandeling was significant groter. Er werd geconcludeerd dat penicilline
de voorkeursbehandeling is bij rhinitis.
In 1991 voerden Broome en Brooks een experiment uit naar de werking van het bactericide
antibioticum enrofloxacine als behandelingsmethode bij respiratoire pasteurellose bij konijnen. Witte
Nieuw Zeelander konijnen met klinische ademhalingsstoornissen tengevolge van P. multocida kregen
het antibioticum subcutaan (5mg/kg, elke 12 uur, gedurende 14 dagen) of peroraal (200mg/liter
drinkwater, gedurende 14 dagen) toegediend. De dieren werden opgevolgd gedurende 5 weken vanaf
de start van de behandeling, evaluatie vond plaats op basis van de klinische symptomen en de
mogelijkheid tot isolatie van de kiem. Op het einde van de 5 weken observatieperiode werd een
lijkschouwing op de dieren uitgevoerd. Van de konijnen welke subcutaan werden behandeld werden
7/8 dieren vrij van klinische symptomen 3 dagen na de start van de behandeling. Vanaf 3 dagen na
het starten van de behandeling werd de mogelijkheid tot het isoleren van de kiem uit de neus getest,
alle konijnen waren gedurende de behandelingsperiode op nasale cultuur negatief. Op lijkschouwing,
3 weken na het einde van de behandelingsperiode werd bij 1 dier een milde etterige neusvloei
geconstateerd, P. multocida kon bij dit dier worden geisoleerd uit de bulla tympanica. De 6 konijnen
welke peroraal werden behandeld, werden na 3 tot 7 dagen ook vrij van klinische symptomen, bij 3
van deze 6 dieren kon de kiem echter wel op verschillende plaatsen worden geïsoleerd.
In 1995 werd ook door Mahler et al. onderzoek uitgevoerd naar de werking van enrofloxacine bij het
behandelen van pasteurellose bij konijnen. Enrofloxacine (5mg/kg) werd bij de dieren subcutaan
toegediend, elke 12 uur, gedurende 10 dagen. Bij deze studie was het antibioticum bij alle
geïnfecteerde konijnen niet in staat de kiem te elimineren. In het serum werden spiegels van het
antibioticum aangetoond welke hoger lagen dan de minimale inhibitorische concentraties, maar er
werd verondersteld dat de kiem wel in staat was organen en weefsels te koloniseren waar een
effectieve concentratie van het antibioticum niet kon worden bereikt. P. multocida kon bij de dieren
worden teruggevonden in de neusholte, de neusschelpen, de trachea, het middenoor en ter hoogte
van de oorschelpen.
In 1996 werd ook door Suckow et al. onderzoek uitgevoerd naar enrofloxacine als
behandelingsmethode. Het onderzoek richtte zich op de vraag of het mogelijk is om bij de behandeling
van drachtige voedsters, welke waren geïnfecteerd met P. multocida, Pasteurella-vrije nakomelingen
te produceren. In deze studie werd de intramusculaire behandelingsmethode vergeleken met de
toediening van het antibioticum per os via het drinkwater. Evaluatie vond plaats op basis van de
17
mogelijkheid de kiem te isoleren middels cultuur uit neusspoelingen en weefsels. De konijnen werden
op dag 10 van de dracht intranasaal geïnfecteerd met P. multocida en kregen op dag 14
intramusculair (5mg/kg, 2 keer per dag) of per os (200mg/liter drinkwater) het antibioticum toegediend.
Tevens werden verschillende controlegroepen in de studie ingezet. De behandeling werd voortgezet
tot aan de partus (I.M) of tot een week na de partus (P.O.). Het resultaat van het experiment was dat
beide behandelingsmethoden er niet in slaagden de kiem te elimineren bij de voedsters en de
nakomelingen. De nakomelingen van de geïnfecteerde voedsters waren wel vrij van ziekte.
Geconcludeerd werd dat het behandelen van voedsters met enrofloxacine tijdens de periode van de
partus de overdracht van ziekte op de nakomelingen kan tegengaan. De behandeling zou gebruikt
kunnen worden om pasteurellose-vrije konijnen te verkrijgen, het verkrijgen van Pasteurella-vrije
nakomelingen middels deze behandeling was niet mogelijk.
In 1996 werd door McKay et al. een studie uitgevoerd naar de effecten van een subcutane toediening
van het bactericide antibioticum tilmicosine (25mg/kg) aan Witte Nieuw Zeelander konijnen. Na het
geven van 1 dosis van het antibioticum werd de werking geëvalueerd. Uit het experiment werd
geconcludeerd dat tilmicosine een effectieve behandelingsmethode is bij pasteurellose. Het zou
toegepast kunnen worden bij zowel konijnen in het onderzoek als konijnen voor de vleesproductie.
In 2008 testten Okewole en Olubunmi de gevoeligheid van isolaten van P. multocida van
laboratoriumkonijnen, voor 12 verschillende antibiotica. Bij deze in vitro studie kwam naar voren dat
7/8 isolaten van P. multocida gevoelig waren voor ampicilline (10 !g), 5/6 voor bacitracine (10 !g), 4/4
voor cephalexine (30 !g), 6/6 voor chloramfenicol (30 !g), 7/7 voor erytromycine (15 !g), 8/8 voor
gentamicine (10 !g), 7/7 voor kanamycine (30 !g), 1/6 voor lincomycine (5 !g), 7/8 voor penicilline G
(10 !g), 6/7 voor streptomycine (10 !g), 7/7 voor tetracycline (30 !g) en 6/8 voor enrofloxacine (20
!g). De resultaten van deze gevoeligheidstesten van P. multocida voor antibiotica zijn echter plaats en
tijdgebonden. Deze resultaten kunnen wel gebruikt worden bij de behandeling van acute gevallen van
pasteurellose, voordat de resultaten van een plaatselijke gevoeligheidstest beschikbaar zijn.
Bij konijnen is de behandeling van pasteurellose zeker niet vanzelfsprekend te noemen. Het feit dat de
kiem gelokaliseerd kan zijn op moeilijk te bereiken plaatsen maakt dat de behandeling vaak zonder
succes is (Budniak et al., 2012). Studies naar de werkzaamheid van antibiotica geven vaak als
resultaat dat de symptomen verminderen, eliminatie van de kiem daarentegen is veel moeilijker.
18
4.3 Overwegingen bij het gebruik van antibiotica bij het konijn
Verschillende onderzoekers toonden de in vitro gevoeligheid aan van verschillende stammen van P.
multocida voor antibiotica en chemotherapeutica (Karaivanov, 1983), (Okewole en Olubunmi, 2008).
Minder auteurs voerden ook werkelijk een dierproef uit om de werkzaamheid van de antibiotica in vivo
te testen.
De gevoeligheid van de kiem in vitro, verschilt sterk van de werkzaamheid van antibiotica in de
praktijk. Vaak is het resultaat van de behandelingsmethode dan ook teleurstellend, de belangrijkste
reden zou zijn dat de kiem bij het konijn op verschillende, moeilijk te bereiken plaatsen gelokaliseerd
kan zijn (Krodekon et al., 1999). Verschillende auteurs beschreven dat de dieren niet kiemvrij konden
worden gemaakt (Jaslow et al., 1981), (Mahler et al., 1995). Het recidiveren van ziekte na stopzetten
van de behandeling is mogelijk (Jaslow et al., 1981), (Broome en Brooks, 1991).
Bij verschillende antibiotica dient men bij gebruik bij het konijn rekening te houden met de toxische
effecten (Morris, 1995) en de invloed op het gastrointestinaal stelsel. Bepaalde antibiotica kunnen de
darmflora van konijnen verstoren met diarree en mogelijk sterfte als gevolg (Fesce et al., 1977), (Katz
et al., 1978), (Van Dyck et al., 1995), (Hara-Kudo et al., 1996).
Andere zaken waarmee rekening gehouden dient te worden zijn de mogelijke interferentie van de
antibiotica op de onderzoeksresultaten van een experiment en het wettelijk kader bij de
voedselproducerende dieren (Morris, 1995). Bij het toepassen van antibiotica in de behandeling van
pasteurellose bij het konijn dient ook de resistentieproblematiek in het oog te worden gehouden.
19
BESPREKING
Uit deze literatuurstudie is gebleken dat Pasteurella multocida in alle opzichten een veelzijdige
bacterie is te noemen. De kiem is erg variabel en complex qua antigene structuur (Rimler en Rhoades,
1987), (Confer et al., 2001), heeft een breed gastheerspectrum (Ewers et al., 2004) en verschillende
wijzen van infectie zijn mogelijk.
Vele virulentiefactoren zijn al geïdentificeerd bij P. multocida (Harper et al., 2006), (Wilson en Ho,
2013), maar veel is ook nog onduidelijk in de pathogenese. Er is nog veel onderzoek nodig naar de
wijze waarop P. multocida ziekte veroorzaakt.
Op het klinisch gebied laat P. multocida bij de verschillende diersoorten, maar ook binnen eenzelfde
diersoort zoals o.a. beschreven bij het konijn, een erg divers beeld van symptomen en letsels zien.
Pasteurellose is economisch van belang bij verschillende gedomesticeerde diersoorten waaronder
ook het konijn. Bij de mens komt infectie sporadisch voor, meestal tengevolge van bijtwonden of
krabletsels van dieren (Weber et al., 1984), (Hombal en dincsoy, 1992), (Rodriguez-Escot et al.,
2012).
Op het gebied van de behandeling en preventie van pasteurellose bij het konijn is nog veel onderzoek
nodig. Preventieve maatregelen zijn belangrijk, het is in de praktijk moeilijk pasteurellose te
behandelen.
In het vervolgonderzoek van deze literatuurstudie zal uitgebreid worden ingegaan op de
vaccinatiestrategien tegenover P. multocida bij konijnen.
20
REFERENTIES
• Al-Haddawi M.H., Jasni S., Zamri-Saad M., Mutalib A.R., Zulkifli I., Son R., Sheikh-Omar A.R.
(2000). In vitro study of Pasteurella multocida adhesion to trachea, lung and aorta of rabbits.
Veterinary journal 159, 274-281.
• Ashraf A., Tariq H., Shah S., Nadeem S., Manzoor I., Ali S., Ijaz A., Gailani S., Mehboob, S.
(2011). Characterization of Pasteurella multocida strains isolated from cattle and buffaloes in
Karachi, Pakistan. African journal of microbiology research 5, 4673-4677.
• Baillot R., Voisine P., Cote L.M.E.G., Longtin Y. (2011). Deep sternal wound infection due to
Pasteurella multocida: the first case report and review of literature. Infection 39, 575-578.
• Boglarka S., Zsuzsanna V., Peterne S., Tibor M. (2008). Characterisation of Pasteurella
multocida strains isolated from rabbits. Magyar allatorvosok lapja 130, 396-403.
• Broome R.L., Brooks D.L. (1991). Efficacy of enrofloxacin in the treatment of respiratory
pasteurellosis in rabbits. Laboratory animal science 41, 572-576.
• Budniak S., Kedrak-Jablonska A., Szulowski K., Szczawinska A., Reksa M. (2012).
Pasteurellosis in rabbits - the current state of knowledge. Medycyna weterynaryjna 68, 152-
156.
• Carter G.R., Chengappa M.M. (1980). Hyaluronidase production by type B Pasteurella
multocida from cases of hemorrhagic septicemia. Journal of clinical microbiology 11, 94-96.
• Chanter N., Magyar T., Rutter J.M. (1989). Interactions between Bordetella bronchiseptica and
toxigenic Pasteurella multocida in atrophic rhinitis of pigs. Research in veterinary science 47,
48-53.
• Chen H.I., Hulten K., Clarridge J.E. (2002). Taxonomic subgroups of Pasteurella multocida
correlate with clinical presentation. Journal of clinical microbiology 40, 3438-3441.
• Choi-kim K., Maheswaran S.K., Felice L.J., Molitor T.W. (1991). Relationship between the iron
regulated outer membrane proteins and the outer membrane proteins of invivo grown
Pasteurella multocida. Veterinary microbiology 28, 75-92.
• Christensen J.P., Bisgaard M. (1997). Avian pasteurellosis: taxonomy of the organisms
involved and aspects of pathogenesis. Avian pathology 26, 461-483.
• Christensen J.P., Bisgaard M. (2000). Fowl cholera. Revue scientifique et technique - Office
international des épizooties 19, 626-637.
• Chun M.L., Buekers T.E., Sood A.K., Sorosky J.I. (2003). Postoperative wound infection with
Pasteurella multocida from a pet cat. American journal of obstetrics and gynecology 188,
1115-1116.
• Chung J.Y., Wilkie I., Boyce J.D., Townsend K.M., Frost A.J., Ghoddusi M., Adler B. (2001).
Role of capsule in the pathogenesis of fowl cholera caused by Pasteurella multocida
serogroup A. Infection and immunity 69, 2487-2492.
21
• Confer A.W., Suckow M.A., Montelongo M., Dabo S.M., Miloscio L.J., Gillespie A.J., Meredith
G.L. (2001). Intranasal vaccination of rabbits with Pasteurella multocida A: 3 outer membranes
that express iron-regulated proteins. American journal of veterinary research 62, 697-703.
• Das G.K., Risam K.S. (2007). Pulmonary abscess in Angora rabbits. Indian veterinary journal
84, 980-981.
• Deeb B.J., DiGiacomo R.F. (2000). Respiratory diseases of rabbits. The veterinary clinics of
North America. Exotic animal practice 3, 465-480.
• DiGiacomo R.F., Deeb B.J., Giddens W.E. Jr., Bernard B.L., Chengappa M.M. (1989).
Atrophic rhinitis in New Zealand white rabbits infected with Pasteurella multocida. American
journal of veterinary research 50, 1460-1465.
• DiGiacomo R.F., Garlinghouse L.E. Jr., Van Hoosier G.L. Jr. (1983). Natural history of
infection with Pasteurella multocida in rabbits. Journal of the American Veterinary Medical
Association 183, 1172-1175.
• DiGiacomo R.F., Jones C.D., Wathes C.M. (1987). Transmission of Pasteurella multocida in
rabbits. Laboratory animal science 37, 621-623.
• Duhautois J., Chabrol J., Terce G., Ampere A., Bart F., Wallaert B. (2013). Unusual
pneumonia by Pasteurella multocida. Revue de pneumologie clinique 69, 46-49.
• Dziva F., Muhairwa A.P., Bisgaard M., Christensen H. (2008). Diagnostic and typing options
for investigating diseases associated with Pasteurella multocida. Veterinary microbiology 128,
1-22.
• Ewers C., Lubke-Becker A. Wieler L.H. (2004). Pasteurella: insights into the virulence
determinants of a heterogenous bacterium. Berliner und munchener tierarztliche
wochenschrift 117, 367-386.
• Fesce A., Ceccarelli A., Fesce E., Balsari A. (1977). Ecophylaxis: preventive treatment with
gentamicin of rabbit lincomycin-associated diarrhea. Folia veterinaria latina 7, 225-242.
• Frymus T., Bielecki W., Jakubowski T. (1991). Toxigenic Pasteurella multocida in rabbits with
naturally-occurring atrophic rhinitis. Journal of veterinary medicine series B 38, 265-268.
• Gaertner D.J. (1991). Comparison of penicillin and gentamicin for treatment of pasteurellosis
in rabbits. Laboratory animal science 41, 78-80.
• Hara-Kudo Y., Morishita Y., Nagaoka Y., Kasuga F., Kumagai S. (1996). Incidence of diarrhea
with antibiotics and the increase of clostridia in rabbits. Journal of veterinary medical science
58, 1181-1185.
• Harper M., Boyce, J.D., Adler B. (2006). Pasteurella multocida pathogenesis: 125 years after
Pasteur. Fems microbiology letters 265, 1-10.
• Hatfaludi T., Al-Hasani K., Boyce J.D., Adler B. (2010). Outer membrane proteins of
Pasteurella multocida. Veterinary microbiology 144, 1-17.
• Hombal S.M., Dincsoy H.P. (1992). Pasteurella multocida endocarditis. American journal of
clinical pathology 98, 565-568.
• Horadagoda N.U., Hodgson J.C., Moon G.M., Wijewardana T.G., Eckersall P.D. (2002).
Development of a clinical syndrome resembling haemorrhagic septicaemia in the buffalo
22
following intravenous inoculation of Pasteurella multocida serotype B:2 endotoxin and the role
of tumour necrosis factor-alpha. Research in veterinary science 72, 194-200.
• Horiguchi Y. (2012). Swine atrophic rhinitis caused by Pasteurella multocida toxin and
Bordetella dermonecrotic toxin. Current topics in microbiology and immunology 361, 113-129.
• Hunt M.L., Adler B., Townsend K.M. (2000). The molecular biology of Pasteurella multocida.
Veterinary microbiology 72, 3-25.
• Jamaludin R., Blackall P.J., Hansen M.F., Humphrey S., Styles M. (2005). Phenotypic and
genotypic characterisation of Pasteurella multocida isolated from pigs at slaughter in New
Zealand. Neuw Zealand veterinary journal 53, 203-207.
• Jaslow B.W., Ringler D.H., Rush H.G., Glorioso J.C. (1981). Pasteurella associated rhinitis of
rabbits: efficacy of penicillin therapy. Laboratory animal science 31, 382-385.
• Johnson J.H., Wolf A.M. (1993). Ovarian abscesses and pyometra in a domestic rabbit.
Journal of the american veterinary medical association 203, 667-669.
• Kaden V., Teifke J.P., Polster U. (2001). Progressive atrophic rhinitis: a rare disease in wild
boar. Zeitschrift fur jagdwissenschaft 47, 17-25.
• Karaivanov L. (1983). Sensitivity of Pasteurella multocida strains to antibiotics and
chemotherapeutic agents. Veterinarno-medicinski nauki 20, 81-86.
• Katz L., LaMont J.T., Trier J.S., Sonnenblick E.B., Rothman S.W., Broitman S.A., Rieth S.
(1978). Experimental clindamycin-associated colitis in rabbits. Evidence of toxin-mediated
mucosal damage. Gastroenterology 74, 246-252.
• Krodekon M. (1983). Pathology and pathogenesis of ear and brain complications of
pasteurellosis in rabbits bred for food. Annales de recherches veterinaires 14, 225-232.
• Krodekon M., Rideaud P., Coudert P. (1999). Pasteurellosis in Rabbit: a review. Revue de
medecine veterinaire 150, 221-232.
• Langan G.P., Lohmiller J.J., Swing S.P., Wardrip C.L. (2000). Respiratory diseases of rodents
and rabbits. Veterinary clinics of north america – small animal practice 30, 1309-+.
• Mahler M., Stunkel S., Ziegowski C., Kunstyr I. (1995). Inefficacy of enrofloxacin in the
elimination of Pasteurella multocida in rabbits. Laboratory animals 29, 192-199.
• McKay S.G., Morck D.W., Merrill J.K., Olson M.E., Chan S.C., Pap K.M. (1996). Use of
tilmicosin for treatment of pasteurellosis in rabbits. American journal of veterinary research 57,
1180-1184.
• Morishita T.Y., Lowenstine L.J., Hirsh D.C. Brooks D.L. (1996). Pasteurella multocida in
raptors: Prevalence and characterization. Avian diseases 40, 908-918.
• Morris T.H. (1995). Antibiotic therapeutics in laboratory animals. Laboratory animals 29, 16-
36.
• Mullan P.B., Lax A.J. (1998). Pasteurella multocida toxin stimulates bone resorption by
osteoclasts via interaction with osteoblasts. Calcified tissue international 63, 340-345.
• Okerman L., Devriese L.A., Gevaert D., Uyttebroek E., Haesebrouck F. (1990). In vivo activity
of orally administered antibiotics and chemotherapeutics against acute septicaemic
pasteurellosis in rabbits. Laboratory animals 24, 341-344.
23
• Okewole E.A., Olubunmi P.A. (2008). Antibiograms of pathogenic bacteria isolated from
laboratory rabbits in Ibadan, Nigeria. Laboratory animals 42, 511-514.
• Orth J.H., Aktories K. (2012). Molecular biology of Pasteurella multocida toxin. Current topics
in microbiology and immunology 361, 73-92.
• Orth J.H.C., Fester I., Siegert P., Weise M., Lanner U., Kamitani S., Tachibana T., Wilson
B.A., Schlosser A., Horiguchi Y., Aktories K. (2013). Substrate specificity of Pasteurella
multocida toxin for alpha subunits of heterotrimeric G proteins. Faseb journal 27, 832-842.
• Per H., Kumandas S., Gumus H., Ozturk M.K., Coskun A. (2010). Meningitis and subgaleal,
subdural, epidural empyema due to Pasteurella multocida. Journal of emergency medicine 39,
35-38.
• Petersen K.D., Christensen J.P., Permin A., Bisgaard M. (2001). Virulence of Pasteurella
multocida subsp multocida isolated from outbreaks of fowl cholera in wild birds for domestic
poultry and game birds. Avian pathology 30, 27-31.
• Rajkhowa S., Shakuntala I., Pegu S.R., Das R.K., Das A. (2012). Detection of Pasteurella
multocida isolates from local pigs of India by polymerase chain reaction and their antibiogram.
Tropical animal health and production 44, 1497-1503.
• Rimler R.B., Rhoades K.R. (1987). Serogroup F, a new capsule serogroup of Pasteurella
multocida.Journal of clinical microbiology 25, 615-618.
• Rimler R.B., Rhoades K.R. (1994). Hyaluronidase and chondroitinase activity of Pasteurella
multocida serotype B:2 involved in hemorrhagic septicaemia. Veterinary record 134, 67-68.
• Rodriguez-Escot C., Medina E.H., Santana-Cabrera L., Sanchez-Palacios M. (2012). Severe
Pasteurella multocida infections after a dog bite. Journal of emergency medicine 43, 717-718.
• Rosenbusch C.T., Merchant I.A. (1939). A study of the hemorrhagic septicemia Pasteurellae.
Journal of bacteriology 37, 69-89.
• Rougier S., Galland D., Boucher S., Boussarie D., Vallé M. (2006). Epidemiology and
susceptibility of pathogenic bacteria responsible for upper respiratory tract infections in pet
rabbits. Veterinary microbiology 115, 192-198.
• Ruffolo C.G., Tennent J.M., Michalski W.P., Adler B. (1997). Identification, purification, and
characterization of the type 4 fimbriae of Pasteurella multocida. Infection and immunity 65,
339-343.
• Sanchez S., Mizan S., Quist C., Schroder P., Juneau M., Dawe D., Ritchie B., Lee M.D.
(2004). Serological response to Pasteurella multocida NanH sialidase in persistently colonized
rabbits. Clinical and diagnostic laboratory immunology 11, 825-834.
• Schöss P. (1989). Atrophic rhinitis of swine - a multifactorial disease?. Berliner und
münchener tierärztliche wochenschrift 102, 387-389.
• Sellyei B., Banyai K., Magyar T. (2010). Characterization of the ptfA gene of avian Pasteurella
multocida strains by allele-specific polymerase chain reaction. Journal of veterinary diagnostic
investigation 22, 607-610.
• Siahanidou T., Gika G., Skiathitou A.V., Oikonomopoulos T., Alexandrou-Athanassoulis H.,
Koutouzis E.I., Syriopoulou V.P. (2012). Pasteurella multocida infection in a neonate evidence
24
for a human to human horizontal transmission. Pediatric infectious disease journal 31, 536-
537.
• Snipes K.P., Hansen L.M., Hirsh D.C. (1988). Plasma- and iron-regulated expression of high
molecular weight outer membrane proteins by Pasteurella multocida. American journal of
veterinary research 49, 1336-1338.
• Snyder S.B., Fox J.G., Soave O.A. (1973). Subclinical otitis media associated with Pasteurella
multocida infections in New Zealand White rabbits (Oryctolagus cuniculus). Laboratory animal
science 23, 270-272.
• Suckow M.A., Martin B.J., Bowersock T.L., Douglas F.A. (1996). Derivation of Pasteurella
multocida-free rabbit litters by enrofloxacin treatment. Veterinary microbiology 51, 161-168.
• Tsuji M., Matsumoto M. (1989). Pathogenesis of fowl cholera: influence of encapsulation on
the fate of Pasteurella multocida after intravenous inoculation into turkeys. Avian diseases 33,
238-247.
• Van Dyck S., De Herdt P., Haesebrouck F., Ducatelle R., Devriese L.A., Hendrickx W. (1995).
Pasteurellose bij konijnen: een overzicht. Vlaams diergeneeskundig tijdschrift 64, 152-156.
• Vena M.M., Blanchard B., Thomas D., Kobisch M. (1991). Adherence of Pasteurella multocida
isolated from pigs and relationship with capsular type and dermonecrotic toxin production.
Annales de recherches veterinaires 22, 211-218.
• Verma S., Sharma M., Katoch S., Verma L., Kumar S., Dogra V., Chahota R., Dhar P., Singh
G. (2013). Profiling of virulence associated genes of Pasteurella multocida isolated from cattle.
Veterinary research communications 37, 83-89.
• Wabacha J.K., Maribei J.M., Thaiya A.G., Munyua S.J.M., Karanja D.N., Njoroge E.M. (2000).
Progressive atrophic rhinitis in a medium-scale pig farm in Kiambu, Kenya. Journal of the
south african veterinary association 71, 122-124.
• Weber D.J., Wolfson J.S., Swartz M.N., Hooper D.C. (1984). Pasteurella multocida infections
– report of 34 cases and review of the literature. Medicine 63, 133-154.
• Wilkie I.W., Harper M., Boyce J.D., Adler B. (2012). Pasteurella multocida: Diseases and
pathogenesis. Current topics in microbiology and immunology 361, 1-22.
• Wilson B.A., Ho M. (2013). Pasteurella multocida: from zoonosis to cellular microbiology.
Clinical microbiology reviews 26, 631-655.
25
BIJLAGEN
Bijlage 1. De binnenste en buitenste membraan van P. multocida en zijn geassocieerde proteïnen.
Verschillende functionele groepen van eiwitten zijn weergegeven, o.a. structuureiwitten,
transporteiwitten, bindingseiwitten, adhesines en fimbriae en membraangeassocieerde enzymen.
Verschillende van deze membraan geassocieerde eiwitten zijn mogelijke virulentiefactoren (uit
Hatfaludi et al., 2010).