Ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren bij kansarme en ......ouderbetrokkenheid bij het...
Transcript of Ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren bij kansarme en ......ouderbetrokkenheid bij het...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2010-2011
Eerste examenperiode
Ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren bij kansarme en
kansrijke gezinnen.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie,
afstudeerrichting Klinische Psychologie
door
Melissa Schaessens
Promotor: Prof dr. Ann Buysse
II
Ondergetekende, Melissa Schaessens, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden.
III
Dankwoord
Mijn bijzondere dank gaat uit naar Prof. dr. Ann Buysse, voor de kans die ik kreeg om mij in
deze materie te verdiepen, en voor de waardevolle ondersteuning en leerzame feedback
tijdens het opstellen, uitvoeren en beschrijven van dit onderzoek. Mijn oprechte dank gaat ook
uit naar Ruben Brondeel voor de intense begeleiding bij het verwerken van de resultaten. Ook
wil ik graag Katelijne Béatse en Nathalie Vandevoorde van harte bedanken voor hun cruciale
rol in het uitvoeren van de studie en de ondersteuning bij mijn functie als tutor in De Katrol.
Bedankt voor deze schitterende ervaring! Het maakt dat mijn onderzoek doorleefd is. Mijn
oprechte dank gaat verder ook uit naar Kristine Cohen voor het boeiende debat over
ouderbetrokkenheid. Tot slot wil ik mijn ouders, familie en vrienden bedanken voor het
nalezen van dit onderzoek, hun waardevolle tips en deugddoende steun.
IV
Abstract
Ouderbetrokkenheid omvat in deze studie schoolgerelateerde ouder-kind communicatie,
schoolgerichte gedragingen, aspiraties en verwachtingen, en attitudes ten aanzien van het
onderwijs. Ouderbetrokkenheid is gerelateerd aan verscheidene positieve uitkomstvariabelen.
Het is echter onduidelijk of ouderkenmerken (geslacht, leeftijd, thuistaal, diploma, job, aantal
werkuren, samenwonen, aantal kinderen) een verschil maken voor de mate van
ouderbetrokkenheid. Bij leerkrachten bestaat bovendien het idee dat kansarme ouders minder
betrokken zijn dan doorsnee ouders, maar wat is de perceptie van de ouders zelf?
Ouderbetrokkenheid is bovendien geen oplossing voor (kans)armoede, maar kan wel positieve
effecten hebben in kansarme gezinnen. De Katrol, een tutoringproject voor studie- en
opvoedingsondersteuning, speelt hierin een rol door te focussen op goede relaties tussen
kansarme ouders, kinderen en school. Gezien de empirische basis ervan beperkt is, werd een
replicatie gedaan van het onderzoek van Cohen (2007) naar veranderingen in
ouderbetrokkenheid volgens ouders en tutors. Ouderbetrokkenheid werd bij alle deelnemers
gemeten met de vragenlijst van Cohen (2007). Via een extra kwalitatief onderzoeksluik werd
bij ervaren tutors gepeild naar verklaringsmechanismen voor veranderingen in
ouderbetrokkenheid. Resultaten wijzen uit dat er bij kansarme ouders (n = 17) minder
schoolgerelateerde ouder-kind communicatie is in vergelijking met een referentiegroep (n =
280) en dat enkel Nederlands als thuistaal samenhangt met meer ouder-kind communicatie. Er
werd, in tegenstelling tot Cohen (2007), geen stijging in ouderbetrokkenheid in De Katrol
gevonden maar een blijvende discrepantie tussen de perceptie van ouders en tutors (n = 17).
Ervaren tutors (n = 8) percipiëren wel veranderingen in ouderbetrokkenheid, en deze zijn
mogelijks eerder kwalitatief dan kwantitatief. Tutors attribueren dit aan zichzelf.
V
Inhoudsopgave
Inleiding 1 Ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren: een complex begrip 1 Ouderbetrokkenheid, een multidimensionaal construct 3 Schoolgerelateerde ouder-kind communicatie 4 Onderwijsgerichte gedragingen 4
Betrokkenheid in de school 4 Aspiraties en verwachtingen 5 Attitudes ten aanzien van het onderwijs 5 Supervisie 5 Het belang van ouderbetrokkenheid 6 Schoolgerelateerde ouder-kind communicatie 6 Onderwijsgerichte gedragingen 6
Betrokkenheid in de school 6 Aspiraties en verwachtingen 7 Attitudes ten aanzien van het onderwijs 7 Supervisie 8 De keerzijde van de medaille 8 Hefbomen en barrières voor de mate van ouderbetrokkenheid 9 Demografische ouderkenmerken: geslacht, leeftijd, thuistaal 11 Werksituatie van de ouder: diploma, job, aantal werkuren 12 Familiale situatie van de ouder: relationele status en aantal kinderen 13 Ouderbetrokkenheid bij kansarme ouders 14 Ouderbetrokkenheid als toegangspoort naar een kansrijker bestaan? 16 De Katrol: een project voor studie- en opvoedingsondersteuning 18 Voorgaande evaluaties van De Katrol en andere tutoringinitiatieven 19 Verklaringsmechanismen voor veranderingen in ouderbetrokkenheid 22 Objectieven in deze masterproef 23 Eerste onderzoeksvraag 24 Tweede onderzoeksvraag 24 Derde onderzoeksvraag 25 Vierde onderzoeksvraag 25 Methode 26 Deelnemers 26 Kansarme en doorsnee ouders 26 Tutors 28 Meetinstrumenten 28 Oudervragenlijst naar ouderbetrokkenheid 28 Tutorvragenlijst naar ouderbetrokkenheid 32 Internetvragenlijst naar mechanismen 32 Demografische vragenlijst 33 Procedure 33 Eerste onderzoeksvraag 33
VI
Derde onderzoeksvraag 34 Vierde onderzoeksvraag 34 Statistische analyses 35 Ontbrekende gegevens 35
Eerste onderzoeksvraag 35 Tweede onderzoeksvraag 36 Derde onderzoeksvraag 36 Vierde onderzoeksvraag 36 Resultaten 37 Descriptieve statistiek 37 Verklarende statistiek 39 Eerste onderzoeksvraag 39 Tweede onderzoeksvraag 41 Derde onderzoeksvraag 42 Vierde onderzoeksvraag 44 Discussie en conclusie 47
Bevindingen 47 Verschillen kansarme en doorsnee ouders in Vlaanderen wat hun ouder- betrokkenheid bij het schoolgebeuren van lagere schoolkinderen betreft? 48 Maken ouderkenmerken zoals geslacht, leeftijd, taal, diploma, job, aantal werkuren, al dan niet samenwonen en het aantal kinderen dat men heeft een verschil (en welk verschil) voor de mate van ouderbetrokkenheid bij doorsnee ouders van lagere schoolkinderen? 49 Hoe beoordelen ouders en tutors in De Katrol in Gent de ouderbetrokken- heid bij het schoolgebeuren van lagere schoolkinderen voor en na drie maanden studie- en opvoedingsondersteuning? 52 Waaraan schrijven ervaren tutors een eventuele verandering in ouder-betrokkenheid bij het schoolgebeuren toe? 55 Integratie van conclusies uit het kwantitatief en kwalitatief onderzoek in De Katrol 59
Beperkingen van dit onderzoek 60 Sterkten van dit onderzoek 61 Theoretische en praktische implicaties 62 Suggesties voor toekomstig onderzoek 63 Conclusie 64
Referenties 65 Bijlage 1 72 Bijlage 2 79 Bijlage 3 86 Bijlage 4 89
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 1
Inleiding
Algemeen wordt aangenomen dat het goed is voor kinderen dat hun ouders betrokken
zijn bij het schoolgebeuren, wat ook door empirische evidentie ondersteund wordt. De
positieve relatie tussen ouderbetrokkenheid en schoolresultaten bij lagere schoolkinderen en
jonge adolescenten wordt bevestigd in cross-sectioneel, longitudinaal en experimenteel
onderzoek, in meta-analyses en reviews (Dearing, Kreider, Simpkins, & Weiss, 2006;
Desforges & Abouchaar, 2003; Englund, Luckner, Whaley, & Egeland, 2004; Fan, 2001; Fan
& Chen, 2001; Hill & Tyson, 2009; Jeynes, 2005, 2007; Patall, Cooper, & Robinsin, 2008;
Seginer, 2006; Tan & Goldberg, 2009). Bovendien is ouderbetrokkenheid niet enkel positief
gerelateerd met schoolprestaties, er zijn ook positieve bevindingen op gedragsmatig vlak bij
lagere schoolkinderen zoals minder gedragsproblemen (Domina, 2005) en op de
eigeneffectiviteit, motivatie en inzet bij jonge adolescenten (Fan & Williams, 2010). Ook
blijkt hoge ouderbetrokkenheid in gezinnen met een autoritatieve opvoedingsstijl minder
schooluitval te voorspellen (Blondal & Adalbjarnardottir, 2009).
Onderzoek naar ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren is niet enkel theoretisch
van belang, maar heeft ook belangrijke implicaties voor de praktijk, bijvoorbeeld voor de
werking van tutoringprojecten. Deze masterproef zal enerzijds focussen op de identificatie
van barrières en hefbomen voor de mate van ouderbetrokkenheid, en anderzijds op de
ouderbetrokkenheid bij doorsnee en kansarme ouders. Dit laatste gebeurt in het kader van een
tutoringproject, De Katrol. Vooraleer hier dieper op in te gaan, is het belangrijk een duidelijk
beeld te hebben van wat ouderbetrokkenheid nu precies is.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren: Een Complex Begrip
Ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren is geen eenvoudig te definiëren begrip.
Het bestaat immers uit een brede waaier van mogelijke gedragingen en overtuigingen.
Ouderbetrokkenheid werd in eerder onderzoek dan ook reeds op verschillende manieren
gedefinieerd (Fan & Chen, 2001). Een vrij recente en volledige definitie voor
ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren is “alle gewoontes van ouders gaande van
schoolse overtuigingen en verwachtingen over schoolprestaties tot verscheidene gedragingen
die ouders zowel thuis als op school stellen om de schoolprestaties van hun kinderen te
bevorderen” (Seginer, 2006, p.1). Er wordt geopteerd voor deze definitie omdat ze goed past
bij het multidimensionaal model van Cohen (2007), dat de basis vormt voor het huidig
onderzoek (zie verder).
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 2
Een punt dat wel vaker terugkomt bij de beschrijving van dit construct, ook in de
bovenstaande definitie, is de tweedeling schoolgebaseerde versus thuisgebaseerde
ouderbetrokkenheid. Schoolgebaseerde ouderbetrokkenheid omvat communicatie tussen
ouders en school (bv. oudercontacten), aanwezigheid op opendeurdagen, deelname aan het
schoolbeleid, en het uitvoeren van vrijwilligerswerk op school. Thuisgebaseerde
ouderbetrokkenheid omvat hulp bij het huiswerk of het opvragen van leerstof, voorzien in een
omgeving waarin het kind rustig kan studeren, schoolgerelateerde communicatie tussen
ouders en kind, en activiteiten die thuis ondernomen worden maar die verband houden met het
leerproces van het kind (bv. kinderen meenemen naar de bibliotheek) (Green, Walker,
Hoover-Dempsey, & Sandler, 2007; Hill & Tyson, 2009; Huntsinger & Jose, 2009; Seginer,
2006). Soms wordt aan deze twee types van ouderbetrokkenheid nog een derde toegevoegd,
namelijk academische socialisatie. Dit weerspiegelt onder andere het overbrengen aan het
kind van ouderlijke verwachtingen, aspiraties en toekomstplannen met betrekking tot het
schoolgebeuren, alsook het benadrukken van het belang van onderwijs (Hill & Tyson, 2009).
Naast deze algemene definities zijn er ook verschillende belangrijke (oorspronkelijke)
denkkaders voor ouderbetrokkenheid. Zo beschrijven Grolnick en Slowiaczek (1994) een
model met drie dimensies van ouderbetrokkenheid. De eerste dimensie omvat gedragingen die
ouders stellen waarlangs ze het belang van het schoolgebeuren modelleren, zoals deelname
aan schoolactiviteiten, praten met leerkrachten, en helpen bij het huiswerk. De “intellectuele”
dimensie omvat het bevorderen van de cognitieve ontwikkeling van het kind via blootstelling
aan cognitief stimulerend materiaal (bv. boeken). Tot slot kan het kind, door de persoonlijke
dimensie, merken dat de ouder school belangrijk vindt en dat de ouder het fijn vindt om over
school te praten met het kind. Een kritiek op dit model is dat de dimensies te breed zijn,
waardoor het onderzoeken van specifieke effecten moeilijk wordt (Kohl, Lengua, &
McMahon, 2000). Zo omvat de gedragsdimensie gedragingen thuis én op school.
Een ander belangrijk model is dat van Epstein (1995), waarbij ouderbetrokkenheid uit
zes types bestaat: opvoeden (o.a. het creëren van een adequate studieomgeving), ouder-
leerkracht communicatie, uitvoeren van vrijwilligerswerk op school, helpen bij het huiswerk,
betrokkenheid in beslissingen van de school, en samenwerking met de gemeenschap. Dit
model zou de meeste niet-overlappende gedragsfactoren genereren (Kohl et al., 2000).
Een derde omvattend theoretisch kader is dat van Hoover-Dempsey en Sandler (1995,
1997). Hun model verklaart waarom ouders betrokken geraken bij het schoolgebeuren.
Ouders ontwikkelen ten eerste een persoonlijk rolconstruct, dat hun overtuigingen bevat over
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 3
wat belangrijke en noodzakelijke activiteiten zijn voor de opleiding van hun kind. Ten tweede
ontwikkelen ouders een gevoel van eigeneffectiviteit, wat impliceert dat ze ervan overtuigd
zijn dat ze hun kinderen kunnen helpen slagen op school. Ten derde speelt ook de vraag naar
ouderbetrokkenheid, vanuit het kind of de school, een rol. Hierdoor krijgen ouders het gevoel
dat hun betrokkenheid gewenst is (Deslandes & Bertrand, 2005; Hoover-Dempsey & Sandler,
1995, 1997). Enkele jaren geleden werd dit model in een nieuwe versie gegoten, waarbij de
drie redenen om betrokken te zijn aangepast werden tot: motivatie (persoonlijk rolconstruct en
eigeneffectiviteit), uitnodigingen van de leerkrachten en het kind, en kenmerken van de
persoonlijke levenssfeer van ouders (perceptie van tijd, energie, kennis en vaardigheden)
(Green et al., 2007).
Uit de bovenstaande conceptualiseringen van ouderbetrokkenheid komen enkele
gemeenschappelijke elementen naar voren. Zo gaat ouderbetrokkenheid niet alleen om de
gedragingen die ouders vertonen op school, maar ook om wat zich in de thuiscontext afspeelt.
Bovendien gaat het verder dan cognitieve stimulering op zich. Ook de gevoelens en gedachten
van ouders, zoals attitudes, ambities, verwachtingen naar de toekomst toe en overtuigingen
over de rol als ouder zijn belangrijk. Verder is het ook duidelijk dat het een sociaal proces is,
waarbij de houding van leerkrachten en kinderen, naast die van ouders, van groot belang is.
Aldus blijkt ouderbetrokkenheid een breed begrip te zijn. Dit kan bijdragen tot
onduidelijke definities en inconsistente onderzoeksresultaten. Verschillende onderzoekers
wijzen er immers op dat het niet eenvoudig is om dit te operationaliseren (Fan, 2001; Fan &
Chen, 2001). Bovendien worden in onderzoek vaak slechts een of enkele aspecten van
ouderbetrokkenheid bestudeerd (Dearing et al., 2006; Domina, 2005), wat de
veralgemeenbaarheid van de resultaten in sterke mate reduceert. Uit bovenstaande denkkaders
blijkt, alsook uit ander onderzoek, dat het aangewezen is om het construct multidimensionaal
te bekijken en te meten (Cohen, 2007; Fan & Chen, 2001; Hill & Tyson, 2009; Lahaie, 2008;
Waanders, Mendez, & Downer, 2007). In deze masterproef wordt dit in rekening gebracht
door ouderbetrokkenheid te definiëren als een multidimensionaal construct.
Ouderbetrokkenheid, een Multidimensionaal Construct
In de volgende paragrafen wordt een model besproken dat de multidimensionaliteit
van ouderbetrokkenheid weerspiegelt. Op basis van internationale literatuur kunnen immers
een aantal belangrijke dimensies van ouderbetrokkenheid onderscheiden worden. Het aantal
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 4
dimensies verschilt vaak per studie, gaande van vier (Hong & Ho, 2005; Wong & Hughes,
2006) tot zeven (Fan, 2001; Jeynes, 2005). De onderstaande zes dimensies werden in het
onderzoek van Cohen (2007) naar ouderbetrokkenheid vooropgesteld en zullen ook de basis
vormen van deze masterproef. De dimensies omvatten zowel schoolgebaseerde betrokkenheid
(bv. betrokkenheid in de school) als thuisgebaseerde betrokkenheid (bv. ouder-kind
communicatie, onderwijsgerichte gedragingen, supervisie). Ook academische socialisatie
komt erin voor (bv. aspiraties en verwachtingen).
Schoolgerelateerde ouder-kind communicatie. Een eerste dimensie uit het
onderzoek van Cohen (2007) omvat de communicatie tussen ouder en kind over
schoolgerelateerde onderwerpen, en wordt ook door Jeynes (2005) teruggevonden.
Gemakshalve wordt in dit onderzoek de term ouder-kind communicatie gehanteerd. Ouders
kunnen aan hun kinderen vragen hoe hun dag op school was, praten over de schoolactiviteiten
(Cohen, 2007) of over ervaringen op school (Fan, 2001). Ook kunnen ouders interesse tonen
in huiswerk of werkjes die kinderen op school gemaakt hebben en praten over hun
vorderingen op school (Fan & Chen, 2001) of over zaken die ze geleerd hebben (Hong & Ho,
2005).
Onderwijsgerichte gedragingen. Een tweede dimensie omvat onderwijsgerichte
gedragingen van ouders (Cohen, 2007). Zo kunnen ouders volgens Cohen (2007) de agenda
van hun kinderen bekijken, hen ondervragen wanneer zij iets geleerd hebben en hen helpen
met hun huiswerk. Dit laatste valt in de studie van Fan (2001) echter ook onder
communicatie. Op vlak van huiswerk kunnen ouders, volgens Wingard en Forsberg (2009),
hun betrokkenheid op twee manieren uiten: enerzijds het anticiperen op en plannen van het
huiswerk en anderzijds het deelnemen aan het maken van het huiswerk. Ouders kunnen ook
samen lezen met hun kinderen of naar de bibliotheek gaan (Cohen, 2007; Kohl et al., 2000).
Ook meer subtiele aspecten, zoals steun en liefde geven aan het kind maar tegelijk ook
discipline rond het huiswerk handhaven, horen die bij deze dimensie (Jeynes, 2005).
Betrokkenheid in de school. Een derde dimensie is betrokkenheid van ouders in de
school (Cohen, 2007). Enerzijds bestaat dit uit de deelname van ouders aan vrijwilligerswerk
en activiteiten op school, anderzijds ook uit ouder-leerkracht communicatie over
schoolgerelateerde onderwerpen (Cohen, 2007; Fan & Chen, 2001). Voorbeelden van ouder-
leerkracht communicatie zijn oudercontacten, het telefonisch of schriftelijk contact opnemen
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 5
met de leerkracht, eens langsgaan op school,… (Cohen, 2007; Kohl et al., 2000) om vragen te
stellen over de schoolprestaties, het gedrag en het curriculum van het kind (Fan, 2001). Soms
worden activiteiten op school en ouder-leerkracht communicatie als aparte dimensies gezien
(Fan, 2001; Fan & Williams, 2010; Kohl et al., 2000; Wong & Hughes, 2006).
Aspiraties en verwachtingen. Een vierde dimensie bestaat uit de aspiraties en
verwachtingen die ouders hebben over de schoolprestaties van hun kind (Cohen, 2007),
gemakshalve aspiraties en verwachtingen genoemd. Meer specifiek verwijzen aspiraties naar
de wensen en verlangens die ouders koesteren over de toekomst van hun kind (op schools
vlak) (Cohen, 2007). Zo kunnen ouders wensen dat hun kinderen later een hogere studie
zullen aanvatten. De grens tussen aspiraties en verwachtingen kan heel fijn zijn. Glick en
White (2004) scheppen wat duidelijkheid door te stellen dat verwachtingen, in tegenstelling
tot aspiraties, eerder verwijzen naar realistische overtuigingen en voorspellingen van ouders,
bijvoorbeeld over hoe ver hun kind het zal schoppen in zijn of haar opleiding. Ouders kunnen
ook verwachten dat hun kind hoge punten behaalt, en dit kunnen ze ook overbrengen aan hun
kind (Cohen, 2007). Deze verwachtingen zijn gebaseerd op de interpretatie van ouders van het
gedrag van hun kinderen, ongeacht hun werkelijk gedrag (Rutchick, Smyth, Lopoo, & Dusek,
2009). Zoals in eerder onderzoek (Cohen, 2007; Fan, 2001; Fan & Chen, 2001) worden
aspiraties en verwachtingen, vanwege hun nauwe samenhang, als één dimensie beschouwd.
Attitudes ten aanzien van het onderwijs. Een vijfde dimensie is de attitude van
ouders ten aanzien van het onderwijs (Cohen, 2007). Zo kunnen ouders het belangrijk vinden
om te weten hoe de leerkracht van hun kind les geeft of wat de werking van de school inhoudt
(Cohen, 2007). Ouders kunnen ook een opinie hebben over de mate waarin de school
ouderbetrokkenheid toelaat en duidelijke informatie geeft over de vorderingen van het kind
(Skaliotis, 2010).
Supervisie. Een zesde dimensie is supervisie (Cohen, 2007). Ouders kunnen het
huiswerk van kinderen controleren en duidelijke grenzen stellen wat uitgaan betreft (Hill &
Tyson, 2009). Ook kunnen ouders controleren hoeveel tijd kinderen spenderen aan huiswerk,
vrienden en tv-kijken (Fan & Chen, 2001; Hong & Ho, 2005) en/of verwachten dat hun
kinderen meteen na school naar huis komen (Fan & Chen, 2001) en huishoudelijke taakjes
doen (Fan, 2001).
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 6
Nu een duidelijke omschrijving van ouderbetrokkenheid opgebouwd werd, kan de
vraag gesteld worden naar het belang van dit construct.
Het Belang van Ouderbetrokkenheid
Zoals eerder werd gesteld, blijkt uit onderzoek dat ouderbetrokkenheid bij het
schoolgebeuren gerelateerd is aan heel wat positieve uitkomstvariabelen. Als
ouderbetrokkenheid als een multidimensionaal construct bekeken wordt, zijn de verbanden
vaak verschillend per dimensie. Hieronder worden de verbanden voor elke dimensie
toegelicht.
Schoolgerelateerde ouder-kind communicatie. Deze ouder-kind communicatie is
geassocieerd met betere schoolprestaties en meer schoolplezier (Fan & Chen, 2001; Hill &
Tyson, 2009; Tan & Goldberg, 2009). Bovendien wijst Crosnoe (2001) erop dat ouders, via
ouder-kind communicatie, aan hun kinderen kunnen duidelijk maken dat ze in erin geloven
dat zij zullen slagen op schools vlak. Dit kan dan weer een stimulans vormen voor het
zelfvertrouwen en de motivatie van de kinderen. Dit doet denken aan wat Hill & Tyson
(2009) academische socialisatie noemen. Belangrijk is dat de bovenstaande resultaten enkel
opgaan voor ouder-kind communicatie over schoolgerelateerde onderwerpen en dus niet
zomaar veralgemeend kunnen worden naar ouder-kind communicatie op zich.
Onderwijsgerichte gedragingen. Door de hulp van ouders bij het huiswerk kan een
een (jong) kind zich minder alleen voelen tijdens het maken van huiswerk (Rutchick et al.,
2009). Er kan echter ook een spanningsveld ontstaan tussen de ouderbetrokkenheid en de
autonomie of verantwoordelijkheid van het (oudere) kind, als het op huiswerk aankomt
(Patall et al., 2008; Wingard & Forsberg, 2009). Zo is er correlationele en longitudinale
evidentie dat een autoritatieve opvoedingsstijl met voldoende autonomieondersteuning
geassocieerd is met hoge schoolprestaties en studievaardigheden (Abar, Carter, & Winsler,
2009; Bronstein, Ginsburg, & Herrera, 2005; Crosnoe, 2001).
Betrokkenheid in de school. Naast communicatie tussen ouders en kinderen kan ook
de communicatie tussen ouders en leerkrachten een rol spelen. Dit laatste is noodzakelijk om
het wederzijdse respect op te bouwen en op de hoogte te zijn van belangrijke informatie,
zodat ouders en leerkrachten hun rol efficiënt kunnen vervullen (Desforges & Abouchaar,
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 7
2003). Ouders weten, via het contact met de leerkracht, meer over het schoolsysteem en hun
kind, en kunnen dus ook meer anticiperen op en werken aan mogelijke problemen (Domina,
2005; Kohl et al., 2000). Ze kunnen ook beter inspelen op de behoeften van hun kind
(Nicaise, 2008). Omdat ouders meer weten over het schoolgebeuren, kan dit er ook voor
zorgen dat de thuisgebaseerde betrokkenheid efficiënter verloopt, hoewel dit volgens
sommigen vooral geldt tijdens de lagere school periode (Hill & Taylor, 2004; Seginer, 2006).
Verder kan betrokkenheid in de school ook positieve gevoelens en attitudes over
school bevorderen bij kinderen, wat positief samenhangt met hun geletterdheid (Dearing et
al., 2006). Volgens longitudinaal onderzoek is er bovendien een positieve relatie tussen
enerzijds de ouder-leerkracht communicatie over de toekomstige schoolcarrière en
studiekeuze van de adolescent en over het bieden van hulp in de thuiscontext, en anderzijds de
eigeneffectiviteit, inzet en intrinsieke motivatie van de student (Fan & Williams, 2010).
Aspiraties en verwachtingen. Uit de literatuur blijkt dat deze dimensie een cruciaal
onderdeel van ouderbetrokkenheid is, en vaak een grotere invloed heeft dan andere dimensies
(Chen & Gregory, 2009; Desforgers & Abouchaar, 2003; Fan & Chen, 2001; Hill & Tyson,
2009; Jeynes, 2005, 2007; Sy, Rowley, & Schulenberg, 2007). Aspiraties blijken een
consistent positief effect te hebben op schoolprestaties, over etnische groepen heen, en
bovenop het effect van sociaal-economische status (SES) (Fan, 2001; Hong & Ho, 2005) Uit
een recente meta-analyse blijkt dat er ook een positieve relatie is tussen verwachtingen en
schoolprestaties (Yamamoto & Holloway, 2010), wat ook bevestigd wordt in longitudinaal
onderzoek met 6- tot 13-jarige kinderen (Rutchick et al., 2009). Studenten zijn meer
gemotiveerd voor hun studies en hebben meer zelfvertrouwen als ze voelen dat hun ouders
veel waarde hechten aan hun opleiding en er hoge verwachtingen op nahouden (Fan &
Williams, 2010; Rutchick et al., 2009). De verwachtingen van ouders hebben dan ook een
invloed op de verwachtingen van kinderen zelf, waarbij ouderbetrokkenheid een partiële
mediator vormt (Rutchick et al., 2009). Meer specifiek worden aspiraties en verwachtingen
via ouderbetrokkenheid (o.a. communicatie) doorgegeven aan kinderen, en worden deze door
hen geïnternaliseerd, wat dan weer positief geassocieerd is met hun schoolprestaties,
motivatie en verwachtingen (Fan & Williams, 2010; Yamamoto & Holloway, 2010).
Attitudes ten aanzien van het onderwijs. Uit onderzoek blijkt dat betere
schoolprestaties bij kinderen geassocieerd zijn met een ouderlijke attitude die een hoge
interesse en positieve ingesteldheid weerspiegelt (Flouri, 2006; Opdenakker, 2004). Ouders
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 8
kunnen echter zelf negatieve ervaringen met het onderwijs hebben, waardoor ze er een
negatieve attitude aan overhouden (Markey, 2009). Dergelijke schoolervaringen beïnvloeden
de perceptie van de schoolcultuur op een negatieve manier (Taliaferro, DeCuir-Gunby, &
Allen-Eckard, 2009), alsook de mate waarin ouders de beoordelingen van de leerkracht over
hun kind accepteren (Yamamoto & Holloway, 2010). Uit een studie van Skaliotis (2010),
gebruik makende van de Longitudinal Study of Young People in England, blijkt dat moeders
die een negatieve perceptie hebben van de school en niet of weinig tevreden zijn met het
onderwijs van hun kind, dit gaan compenseren door hun betrokkenheid in de school net te
verhogen. Een belangrijke opmerking, gebaseerd op recent onderzoek in Ierland met 9-jarige
kinderen, is dat niet alleen de positieve attitudes van ouders, maar ook die van de kinderen
positief gerelateerd zijn aan schoolprestaties (Smyth, Whelan, McCoy, Quail, & Doyle, 2010).
Supervisie. In onderzoek wordt vaak geen, een zwakke of een negatieve relatie
gevonden tussen supervisie en schoolprestaties (Fan, 2001; Fan & Chen, 2001; Hill & Tyson,
2009; Hong & Ho, 2005; Jeynes, 2005, 2007; Patall et al., 2008; Zhan, 2006). Supervisie lijkt
op dit vlak dus tegenpool te zijn van de invloedrijke dimensie aspiraties en verwachtingen.
Omdat supervisie een zwakke dimensie blijkt te zijn, wordt ze net zoals in eerder onderzoek
(Cohen, 2007) niet opgenomen in het huidig onderzoek.
Hoewel uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat ouderbetrokkenheid met tal van
positieve uitkomstvariabelen gerelateerd is, zijn er inconsistente bevindingen over het type
ouderbetrokkenheid dat de sterkste relatie heeft met schoolprestaties en andere variabelen.
Volgens sommigen is dat thuisgebaseerde (Harris & Goodall, 2008; Tan & Goldberg, 2009),
schoolgebaseerde (Fan & Chen, 2001; Shumow & Miller, 2001), of academische socialisatie
(Hill & Tyson, 2009). Taliaferro et al. (2009) benadrukken dan weer dat alle uitingen van
ouderbetrokkenheid als even waardevol moeten beschouwd worden. Domina (2005)
suggereert in dit verband dat negatieve of niet-significante relaties tussen schoolgebaseerde
betrokkenheid en schoolprestaties vaak te wijten zijn aan de ambigue richting van de relatie.
Schoolprestaties kunnen verhogen door ouderbetrokkenheid, maar het omgekeerde of
wederkerige effecten zijn even plausibel. Hier wordt later op teruggekomen.
De Keerzijde van de Medaille
Uit het bovenstaande lijkt het belang van ouderbetrokkenheid zo groot dat we er niet
om heen kunnen. De betrokkenheid, hoewel vaak goed bedoeld door de ouders, kan echter
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 9
ook negatieve effecten hebben. Zoals eerder vermeld kan een hoge betrokkenheid voor
spanningen zorgen tussen ouder en kind, daar betrokkenheid en de drang naar autonomie van
het kind soms onverenigbaar zijn, bijvoorbeeld op vlak van huiswerk (Wingard & Forsberg,
2009). Het vinden van aangepast evenwicht tussen betrokkenheid en autonomieondersteuning
blijkt dus belangrijk te zijn. Bovendien bestaat er een negatief verband tussen ouder-
leerkracht communicatie over slechte schoolprestaties en gedragsproblemen van de adolescent
enerzijds en de eigeneffectiviteit, inzet en intrinsieke motivatie van de jongere anderzijds (Fan
& Williams, 2010). De motivatie van studenten wordt mogelijks nog verder ondermijnd
wanneer ouders van hen verwachten dat ze bepaalde schoolresultaten behalen, wat bovendien
opnieuw in tegenstrijd kan zijn met de drang naar autonomie (Fan & Williams, 2010). Als
ouders de prestatiedruk (te) hoog leggen en onrealistische verwachtingen hebben, kunnen
jongeren gedemotiveerd raken en net minder goede prestaties neerzetten.
Er kunnen zich ook negatieve effecten voordoen op een ander domein, namelijk de
ouder-leerkracht relatie. Een hoge (schoolgebaseeerde) ouderbetrokkenheid kan namelijk een
bedreiging betekenen voor leerkrachten, daar ze een deel van hun pedagogische autonomie
verliezen omdat ouders meer inspraak willen en krijgen (Baeck, 2010).
Meer is dus niet altijd beter. Er is mogelijks sprake van een curvilineair verband,
waarbij een matige ouderbetrokkenheid die aansluit bij de behoeften van het kind te verkiezen
is. Mogelijks is de kwaliteit van de betrokkenheid van groter belang dan de kwantiteit (Kohl
et al., 2000). Intussen is het duidelijk dat ouderbetrokkenheid een belangrijk construct is, voor
tal van uitkomstvariabelen. Daarnaast is het ook belangrijk om in de andere richting te kijken,
en te focussen op variabelen die de mate van ouderbetrokkenheid bepalen.
Hefbomen en Barrières Voor de Mate van Ouderbetrokkenheid
Tal van variabelen kunnen een invloed hebben op de mate van ouderbetrokkenheid.
Psychologische ouderkenmerken, zoals een laag gevoel van eigeneffectiviteit, depressie,
angst, een negatief zelfbeeld, een negatief persoonlijk rolconstruct, weinig uitnodigingen om
betrokken te zijn, en de overtuiging dat onveranderlijke intelligentie (en niet inzet en
engagement) de primaire determinant is van schoolprestaties kunnen een barrière vormen
voor de mate van ouderbetrokkenheid (Green et al., 2007; Hill & Taylor, 2004; Hoover-
Dempsey & Sandler, 1995, 1997; Yamamoto & Holloway, 2010).
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 10
Niet alleen ouderkenmerken, ook kindkenmerken kunnen een rol spelen. Het is dan
ook belangrijk dat kinderen als actieve individuen beschouwd worden, die ook hun invloed
kunnen uitoefenen op de mate van betrokkenheid (Edwards & Alldred, 2000). Dit kan
bijvoorbeeld door hun gedrag en attitudes ten aanzien van de school (Skaliotis, 2010) of door
hun uitnodigingen aan ouders om betrokken te zijn (Green et al., 2007). Ook kunnen kinderen
ouderbetrokkenheid vergemakkelijken door nieuwtjes over school aan hun ouders te vertellen,
of betrokkenheid verhinderen door informatie over school niet mee te delen of door de nadruk
te leggen op hun zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid op schools vlak (Edwards &
Alldred, 2000). Verder kunnen kinderen de betrokkenheid van hun ouders uitlokken door hun
goede schoolprestaties (Hong & Ho, 2005) maar ook door slechte schoolprestaties (Fan &
Williams, 2010; McBride, Dyer, Liu, Brown, & Hong, 2009; Patall et al. 2008; Tan &
Goldberg, 2009). Dit maakt dat de richting van het verband met ouderbetrokkenheid niet
steeds duidelijk is.
Daarnaast kan ook de leeftijd van kinderen een rol spelen en de daarmee
samenhangende behoeften van het kind, wat ondersteund wordt door causale en correlationele
evidentie (Domina, 2005; Green et al., 2007; Hill & Tyson, 2009; Patall et al., 2008). Bij heel
jonge kinderen staat het aanleren van studievaardigheden en hulp bij schoolactiviteiten
centraal, in de lagere school evolueert dit naar hulp bij het huiswerk en contact met de
leerkrachten, en bij aanvang van de middelbare schoolperiode is vooral de ouder-kind
communicatie belangrijk (Seginer, 2006). Naarmate kinderen ouder worden, worden het
motiveren van de student, diens intellectuele schoolprestaties (Seginer, 2006) en academische
socialisatie (Hill & Tyson, 2009) steeds belangrijker. Dit zou verklaard kunnen worden door
het feit dat ouders het gevoel hebben dat ze, door onvoldoende kennis, niet meer in staat zijn
om te helpen met schoolvakken, waardoor hun betrokkenheid eerder te zien is in het
motiveren van hun kinderen (Seginer, 2006). Er zou dus een verminderd gevoel van
eigeneffectiviteit kunnen zijn op vlak van onderwijsgerichte gedragingen. De mate van
ouderbetrokkenheid zou bovendien afnemen naarmate kinderen ouder worden (Domina,
2005; Green et al., 2007; Tan & Goldberg, 2009). Toch wordt niet in alle gezinnen met lagere
schoolkinderen een daling in ouderbetrokkenheid waargenomen (Dearing et al., 2006).
Mogelijks start de daling pas in de middelbare school.
Om duidelijkheid te scheppen in de richting van de verbanden en leeftijdseffecten is er
nood aan longitudinaal onderzoek (Wong & Hughes, 2006). Een kritiek punt is dan ook het
design van de besproken studies. Vaak zijn studies cross-sectioneel waardoor causale
besluitvorming niet mogelijk is (Jeynes, 2007; Lahaie, 2008; Patall et al., 2008).
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 11
Naast deze ouder- en kindkenmerken zijn er ook andere (sociodemografische) kenmerken die
gerelateerd kunnen zijn aan de mate van ouderbetrokkenheid. Kenmerken van ouders
(etniciteit, geslacht, diploma, job, sociaal netwerk, relationele status), het kind (competenties,
leer- en gedragsproblemen), de ouder-leerkracht relatie (attitudes ten aanzien van onderwijs
en elkaar, taal, uitnodigingen van leerkrachten), en de maatschappij (historisch, politiek,
economisch) kunnen een hefboom of barrière vormen voor ouderbetrokkenheid (Green et al.,
2007; Hornby & Lafaele, 2011; Seginer, 2006; Waanders et al., 2007).
De noodzaak om deze variabelen op te nemen in onderzoek wordt dan ook benadrukt
(Domina, 2005; Fan, 2001; Tan & Goldberg, 2009). Er zijn echter veel inconsistente
resultaten wat hun rol betreft voor de mate van ouderbetrokkenheid. Op dit laatste wordt in
deze masterproef verder ingegaan, waarbij er gefocust wordt op een aantal ouderkenmerken
die hieronder worden toegelicht. De andere variabelen vallen buiten de grenzen van deze
masterproef.
Demografische ouderkenmerken: Geslacht, leeftijd, thuistaal. Ten eerste kan het
geslacht van de ouder een verschil maken voor de mate van ouderbetrokkenheid. Uit
onderzoek blijkt dat zowel vaders als moeders betrokken zijn, hoewel de rol van de vader in
eerder onderzoek vaak als ondergeschikt aan die van de moeder beschouwd werd (McBride et
al., 2009; McBride, Schoppe-Sullivan, & Ho, 2005). Uit longitudinaal onderzoek blijkt dat
vaders minder betrokken zijn op school dan moeders, maar beide ouders thuis wel evenveel
betrokken zijn (Shumow & Miller, 2001). Uit ander longitudinaal onderzoek gebaseerd op de
National Child Development Study bij 7- tot 16-jarigen blijkt dan weer dat de betrokkenheid
van vaders en moeders zelfs sterk gerelateerd zou zijn aan elkaar (Flouri & Buchanan, 2003).
Ten tweede kan de leeftijd van de ouders een rol spelen. In tegenstelling tot de leeftijd van
kinderen, wordt de leeftijd van ouders in relatie tot ouderbetrokkenheid weinig bestudeerd.
Uit recent longitudinaal onderzoek van Skaliotis (2010) blijkt dat moeders tussen 35 en 44
jaar, in vergelijking met jongere moeders, 22% minder geneigd zijn om een hogere
(algemene) betrokkenheid bij het schoolgebeuren te vertonen dan om hun aanvankelijk niveau
te behouden. Dit wordt niet teruggevonden bij andere leeftijdscategorieën (Skaliotis, 2010).
Ten derde kan ook de taal die thuis gesproken wordt een rol spelen. Een taalbarrière kan
ouder-kind communicatie verhinderen bij immigrante ouders (Garcia Coll & Marks, 2009).
Dit is wat vreemd, daar ouders en kinderen ook met elkaar kunnen communiceren in een
andere taal. De thuistaal kan ook een barrière vormen voor de communicatie met leerkrachten
(Blaton, Paelman, Sierens, & Van den Branden, 2008; Hornby & Lafaele, 2011). Dit kan het
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 12
gevoel van eigeneffectiviteit bij ouders ondergraven. Uit eerder onderzoek bij kansarme
ouders blijkt echter dat de thuistaal geen rol speelt voor de mate van betrokkenheid (Cohen,
2007). Het is ook mogelijk om de thuistaal breder te operationaliseren en te linken aan
etniciteit. De bevindingen over raciale en etnische verschillen in ouderbetrokkenheid zijn
echter inconsistent (Turney & Kao, 2009; Wong & Hughes, 2006) of zeer complex (Skaliotis,
2010). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat culturele waarden, die gelinkt zijn aan de
etniciteit, een rol spelen voor de manier waarop ouders betrokken worden (Sy et al., 2007).
Anderen stellen dat mogelijks niet alleen verschillen tussen, maar ook binnen culturele
groepen van belang zijn voor ouderbetrokkenheid (Wong & Hughes, 2006).
Werksituatie van de ouder: Diploma, job, aantal werkuren. Ten eerste kan het
diploma dat ouders behaald hebben een rol spelen. Ouders met een hoog opleidingsniveau
zouden meer betrokken zijn dan ouders met een laag opleidingsniveau (Desforges &
Abouchaar, 2003; Kohl et al., 2000; Shumow & Miller, 2001) en zich meer profileren op de
school van hun kinderen (Baeck, 2010). Hierbij stellen sommigen dat er vooral sprake is van
een hogere thuisgebaseerde betrokkenheid (Manz, Fantuzzo, & Power, 2004; Waanders et al.,
2007) terwijl in ander onderzoek enkel een relatie met schoolgebaseerde betrokkenheid
gevonden wordt (Fantuzzo, Tighe, & Childs, 2000). In nog ander onderzoek wordt een relatie
met bepaalde dimensies van ouderbetrokkenheid gevonden, zowel thuis als op school (Kohl et
al., 2000). Mogelijks hebben deze ouders het gevoel dat ze, door hun laag opleidingsniveau of
eigen negatieve schoolervaringen, niet over voldoende vaardigheden en kennis beschikken om
hun kinderen te helpen bij het huiswerk en voelen zich mogelijks minderwaardig tegenover
hoog opgeleide leerkrachten (Green et al., 2007; Kohl et al., 2000). Ook Fantuzzo et al.
(2000) stellen dat deze ouders zich ongemakkelijk kunnen voelen op school en minder op de
hoogte zijn van de werking ervan, wat de ouder-leerkracht communicatie kan bemoeilijken.
Bovendien zou er bij laag opgeleide moeders vaker een daling in de (algemene)
betrokkenheid bij het schoolgebeuren te zien zijn (Skaliotis, 2010).
Ten tweede kan het al of niet hebben van een job ook een rol spelen. Ook jobstatus zou een
rol kunnen spelen op dezelfde manier als opleidingsniveau. Volgens Cohen (2007) maakt een
job echter geen verschil voor de ouderbetrokkenheid van kansarme ouders. Toch blijkt uit
ander onderzoek dat moeders met een laag inkomen die deeltijds werken meer betrokken zijn
in de school van hun lagere schoolkinderen dan moeders die werkloos zijn (Weiss et al.,
2003). Het gebrek aan middelen (bij werkloze ouders of ouders met een laag inkomen) om
zich te verplaatsen naar oudercontacten en schoolactiviteiten kan hier een verklaring voor zijn
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 13
(Hornby & Lafaele, 2011). Weiss et al. (2003) stellen dat ook psychische problemen een rol
kunnen spelen bij werkloze ouders. In tegenstelling tot deze bevinding bij moeders, vinden
anderen dat werkloze of gepensioneerde vaders meer betrokken zijn dan vaders die werken
(Flouri & Buchanan, 2003). Mogelijks is hier sprake van een interactie-effect met geslacht.
Daarenboven blijkt uit onderzoek dat de werkvloer net mogelijkheden kan bieden om
ouderbetrokkenheid te ontwikkelen, door bijvoorbeeld hierover tips en advies van collega’s te
krijgen (Weiss et al., 2003).
Ten derde kan het aantal werkuren een verschil maken. De betrokkenheid van moeders met
een laag inkomen die voltijds werken is lager dan bij diegene die halftijds werken (Weiss et
al., 2003), hoewel hier mogelijks sprake is van een interactie-effect tussen inkomen en aantal
werkuren. Toch blijkt uit ander onderzoek dat de ouderbetrokkenheid vaker daalt bij moeders
die voltijds werken of hiernaar evolueren, in vergelijking met werkloze moeders (Skaliotis,
2010). Bij de evolutie van voltijds naar halftijds vond men omgekeerde resultaten. Aldus kan
een groot aantal werkuren een barrière vormen voor ouderbetrokkenheid bij schoolactiviteiten
(Zhan, 2006). Verder is niet alleen het werkelijk aantal werkuren, maar ook de perceptie van
ouders over hun beperkte beschikbare tijd en energie, gerelateerd met minder hulp bij het
huiswerk bij ouders van lagere schoolkinderen (Takemura & Kobayashi, 2010).
Familiale situatie van de ouder: Relationele status en aantal kinderen. Ten eerste
kan de relationele status van ouders een rol spelen. Zo blijkt dat alleenstaande ouders veel tijd
spenderen aan de zorg van hun kinderen, waardoor er minder tijd is voor de betrokkenheid bij
het schoolgebeuren (Hornby & Lafaele, 2011; Kohl et al., 2000). Wanneer ouders weinig tijd
hebben, kunnen ze ook minder betrokken zijn, of ze dit nu willen of niet (Skaliotis, 2010;
Turney & Kao, 2009). Meer specifiek zouden alleenstaande ouders thuis een grote
betrokkenheid vertonen, maar minder betrokken zijn in de school (Kohl et al., 2000). Hierbij
aansluitend werd in ander onderzoek gewezen op het belang van de aanwezigheid van beide
ouders (Crosnoe, 2001) en werd hierbij een hogere betrokkenheid gerapporteerd (Desforges &
Abouchaar, 2003; Fantuzzo et al., 2000). Dit wordt echter tegengesproken door het onderzoek
van Manz et al. (2004), waarbij men geen verschil vindt in ouderbetrokkenheid tussen een- en
tweeoudergezinnen. Bovendien zou een verandering in relationele status (bv. naar een
eenoudergezin) bij moeders niet gerelateerd zijn aan een verandering in ouderbetrokkenheid
(Skaliotis, 2010). Vanuit het perspectief van kinderen zelf, staat de mate van
ouderbetrokkenheid los van het aantal ‘beschikbare’ ouders (Edwards & Alldred, 2000).
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 14
Ten tweede kan de gezinsgrootte ook een rol spelen. Uit onderzoek blijkt dat ouders die veel
kinderen hebben, het moeilijker kunnen hebben om betrokken te zijn (Hornby & Lafaele,
2011). De betrokkenheid van vaders zou ook negatief gerelateerd zijn met gezinsgrootte
(Flouri & Buchanan, 2003). Hoe meer kinderen, hoe minder betrokken ouders zijn. Een
verklarende factor kan tijdsgebrek zijn. Vooral op vlak van thuisgebaseerde betrokkenheid en
communicatie met de school zou de negatieve relatie te zien zijn met een groot aantal
kinderen (meer dan vijf), althans bij lagere schoolkinderen (Manz et al., 2004).
Samengevat kan gesteld worden dat de bovenstaande ouderkenmerken een rol kunnen
spelen in de mate van ouderbetrokkenheid. Er is reeds veel onderzoek uitgevoerd, maar toch
blijken de resultaten steeds zeer specifiek te zijn of worden ze tegengesproken door ander
onderzoek. De vraag wordt in deze masterproef dan ook gesteld of deze variabelen een
verschil maken voor de betrokkenheid van ouders in Vlaanderen, en in welke mate ze een
barrière (bv. groot aantal werkuren) of hefboom (bv. hoog opleidingsniveau) vormen. Dit is
belangrijk opdat extra aandacht besteed zou kunnen worden aan het aanpakken van de
barrières zelf (indien dit mogelijk is) of aan ouders die dergelijke barrières ervaren.
Ouderbetrokkenheid bij Kansarme Ouders
Uit onderzoek blijkt dat er bepaalde groepen ouders zijn die meer of minder barrières
ervaren. Zo ervaren immigrante ouders uit minderheidsgroepen, in vergelijking met
autochtone blanke ouders, meer en grotere hindernissen op vlak van schoolgebaseerde
ouderbetrokkenheid (Turney & Kao, 2009). Voorbeelden van dergelijke barrières zijn: een
andere taal spreken, zich niet welkom voelen op school, financiële moeilijkheden, tekort aan
kinderopvang, beperkte mobiliteit, strikte werkuren, weinig ervaring met het schoolsysteem,
ambigue of negatieve houding van leerkrachten tegenover kansarme ouders (Garcia Coll &
Marks, 2009; Kim, 2009; Kohl et al., 2000; Lahaie, 2008; Sante, Hermans, De Backer, & Van
Keer, 2009; Taliaferro et al., 2009; Turney & Kao, 2009), wat ouders ertoe kan motiveren om
thuisgebaseerde ouderbetrokkenheid te verkiezen (Seginer, 2006). Sommige van deze
barrières (bv. weinig kennis over het schoolsysteem en financiële problemen) kunnen de
ouder-kind communicatie of het hulp bieden aan het kind echter ook bemoeilijken, en
bovendien het gevoel van eigeneffectiviteit bij ouders ondermijnen (Garcia Coll & Marks,
2009; Yamamoto & Holloway, 2010).
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 15
De (schoolgebaseerde) betrokkenheid van ouders uit minderheidsgroepen of kansarme
ouders blijkt dan ook veel lager te zijn dan die van de middenklasse-ouders (Lahaie, 2008;
Manz et al., 2004; Weiss et al., 2003). Deze ouders nemen minder deel aan schoolactiviteiten
en leerkrachten geven aan dat ze een minder sterke relatie hebben met hen (Turney & Kao,
2009; Waanders et al., 2007; Wong & Hughes, 2006). Het voorgaande kan ervoor zorgen dat
leerkrachten denken dat deze ouders niet geïnteresseerd zijn in of betrokken zijn bij het
schoolgebeuren van hun kind (Kim, 2009; Kohl et al., 2000; Taliaferro et al., 2009). Deze
indruk ontstaat wanneer ouderbetrokkenheid bij ouders (met een laag inkomen) gemeten
wordt aan de hand van enkele strikt afgebakende (zichtbare) gedragingen op school
(Anderson & Minke, 2007; Lahaie, 2008; Manz et al., 2004; Taliaferro et al., 2009; Weiss et
al., 2003). Daarbij gaat men meteen de thuisgebaseerde ouderbetrokkenheid negeren of
onderschatten. Onterecht, daar uit onderzoek blijkt dat deze ouders thuis evenveel betrokken
zijn (Kim, 2009; Kohl et al., 2000) en dit duidelijk waarneembaar is door kinderen en
adolescenten in de thuiscontext (Edwards & Alldred, 2000). Dit laatste is echter niet
waarneembaar voor leerkrachten, en zij maken hun inschatting van de “totale”
ouderbetrokkenheid op basis van wat ze zien op school (Bakker, Denessen, & Brus-Laeven,
2007). De negatieve houding van leerkrachten tegenover kansarme ouders vormt dan ook een
grote barrière (Kim, 2009), die de eigen negatieve schoolse ervaringen van deze ouders
bevestigt. Het daaruit volgende vermijdingsgedrag van ouders zorgt er dan weer voor dat
leerkrachten bevestiging vinden voor hun opvattingen.
Kansarmoede kan ook vertaald worden naar een lage SES. Hoewel sommigen stellen
dat SES slechts een lage correlatie heeft met ouderbetrokkenheid (Green et al., 2007), stellen
anderen dat ouders met een hoge SES hogere verwachtingen hebben over de schoolprestaties
van hun kinderen (Fan, 2001; Hill, 2001; Nicaise, 2008). Toch zouden kansarme ouders en
ouders met een lage SES het belang van onderwijs extra benadrukken (Hango, 2007) en
aspiraties koesteren die hoger liggen dan wat uiteindelijk haalbaar is (Nicaise, 2008), omdat
ze hopen dat hun kinderen een betere toekomst zullen hebben dan zijzelf.
Uit het bovenstaande blijkt de noodzaak om enerzijds ouderbetrokkenheid als een
breed, multidimensionaal concept te operationaliseren en anderzijds om naast het perspectief
van leerkrachten, ook dat van ouders zelf te bevragen, wil men een correct beeld over
ouderbetrokkenheid creëren. Deze masterproef zal daarom focussen op het perspectief van de
ouders zelf. Hoewel reeds veel onderzoek uitgevoerd is naar de ouderbetrokkenheid van
kansarme ouders, is het niet helemaal duidelijk waar de verschillen zich situeren met doorsnee
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 16
ouders: enkel thuis, ook op school of beide? Daarom wordt hier opnieuw de vraag gesteld
welke verschillen er zijn in de betrokkenheid van kansarme en doorsnee (of kansrijkere)
ouders. Dit kan implicaties hebben voor welk type betrokkenheid best kan gestimuleerd
worden, bijvoorbeeld in tutoringprojecten.
Ouderbetrokkenheid als Toegangspoort Naar een Kansrijker Bestaan ?
Vooraleer verder te gaan, wordt eerst een cruciale opmerking gemaakt. Armoede is
een structureel, maatschappelijk probleem dat vraagt om structurele, maatschappelijke
oplossingen. De omvang van dit maatschappelijk probleem kan geïllustreerd worden met
cijfers van Kind en Gezin (2008). Zo blijkt dat ruim 1 op 10 kinderen jonger dan 12 jaar in
een gezin met een verhoogd armoederisico leeft, door Kind en Gezin (2008) gedefinieerd als
“wanneer het gezin een beschikbaar inkomen per persoon heeft dat lager ligt dan 60% van het
mediaan beschikbaar inkomen van het land” (p. 94), wat 21 664.52 euro bedroeg in 2005.
Kansarmoede is echter meer dan dat. Kind en Gezin (2008) definieert het als “een duurzame
toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te hebben in hun
maatschappelijk hooggewaardeerde goederen, zoals onderwijs, arbeid en huisvesting” (p.
100). In 2008 werd 7.6% van de kinderen van het Vlaams Gewest geboren in een kansarm
gezin, waarbij het risico nog groter is wanneer de moeder niet de Belgische nationaliteit
draagt (Kind en Gezin, 2008).
De verantwoordelijkheid of de oplossing voor dit structureel, maatschappelijk
probleem ligt niet in handen van kansarme ouders. Ook is ouderbetrokkenheid (of het
aanpakken van de barrières voor ouderbetrokkenheid) geen wondermiddel om kansarmoede
op te lossen. Op beleidsniveau dient de welvaart herverdeeld te worden, en zonder structurele
beleidsmaatregelen zal armoede niet uit de wereld geholpen worden. Dit neemt niet weg dat
het bevorderen van goede relaties tussen ouders, kinderen en school belangrijk is.
Ongelijke kansen in het onderwijs zijn immers een verontrustend gevolg van
kansarmoede. Zo blijkt dat de SES van een gezin een belangrijke predictor is voor
schoolprestaties bij kinderen, en zelfs een verklaringsfactor is voor de grote
prestatieverschillen tussen autochtone en allochtone kinderen (Jacobs, Rea, Teney, Callier, &
Lothaire, 2009). Ook kinderen van laaggeschoolde ouders (vooral moeders), of van ouders
met een lage socio-professionele status, (of) met een vreemde nationaliteit, (of) die inactief of
zelfstandig zijn, hebben meer kans om later of onregelmatig naar de kleuterschool te gaan én
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 17
om deze achterstand mee te nemen doorheen de lagere school (Groenez, Van den Brande, &
Nicaise, 2003).
Belangrijk voor deze kansarme ouders en kinderen is dat de positieve effecten van
ouderbetrokkenheid, onder andere op schoolprestaties, ook voor hen opgaan. Dat SES of
etniciteit hierop weinig impact heeft, wordt gestaafd door meta-analyses bij lagere en
middelbare scholieren (Jeynes, 2003, 2005, 2007). Verder blijkt dat, in vergelijking met
ouders met een hoge SES, de betrokkenheid van lage SES-ouders een gunstigere invloed op
de prestaties van hun kinderen heeft (Dearing et al., 2006; Domina, 2005) en sterker
samenhangt met een positieve attitude ten aanzien van de school (Cooper & Crosnoe, 2007).
Bovendien blijkt dat hun betrokkenheid meer winst oplevert voor hun kinderen op cognitief
en gedragsmatig vlak (Domina, 2005). Kinderen die het grootste risico lopen op academisch
onderpresteren vanwege zowel een laag gezinsinkomen als een laag opgeleide moeder,
kunnen dus het meeste voordeel halen uit een hoge ouderbetrokkenheid (Dearing et al., 2006).
Ook Kao (2004) en Lahaie (2008) stellen dat deze kinderen er duidelijk baat bij hebben.
Verder van belang voor deze ouders is dat, ondanks hun (mogelijks) lage
schoolgebaseerde betrokkenheid, ook thuisgebaseerde ouderbetrokkenheid positieve effecten
heeft. Dit laatste wordt door onderzoek gestaafd (Harris & Goodall, 2008; Tan & Goldberg,
2009), ook bij kansarme ouders en ouders met een laag inkomen (Manz et al., 2004). Dit heeft
een uitermate belangrijke implicatie: ouders die minder betrokken kunnen zijn op school
vanwege de eerder besproken barrières, kunnen thuis toch op een positieve manier bijdragen
aan het leerproces en schoolplezier van hun kinderen.
Onderwijs en ouderbetrokkenheid bij het leerproces van het kind kunnen hefbomen
zijn, en kunnen kinderen een stukje kansrijker maken (Opdenakker, 2004; Waanders et al.,
2007). Deze effecten situeren zich echter op individueel niveau, en niet op maatschappelijk
niveau. Ouderbetrokkenheid en onderwijs kunnen (kans)armoede op zich niet verhelpen.
Samenvattend kan gesteld worden dat kansarmoede tot een complex geheel van
problemen leidt, dat als een onlosmakelijk kluwen met elkaar verbonden is. Dit
maatschappelijk probleem vraagt structurele oplossingen. Het is niet enkel een
maatschappelijk, maar ook een individueel probleem, met belangrijke gevolgen op vlak van
onderwijs. Als reactie hierop ontspruiten dan ook steeds meer tutoringinitiatieven om de
ongelijke onderwijskansen terug te dringen (De Backer & Van Keer, 2008).
Tutoringprojecten, en daarbij de (stimulatie van) onderwijs en ouderbetrokkenheid bij het
schoolgebeuren, kunnen op dit vlak positieve effecten teweegbrengen. Een voorbeeld hiervan
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 18
is De Katrol, een tutoringproject voor studie- en opvoedingsondersteuning. Naast de
vraagstelling naar hefbomen en barrières voor ouderbetrokkenheid en de verschillen in
ouderbetrokkenheid bij kansarme en doorsnee ouders, zal in dit onderzoek ook specifiek
gefocust worden op ouderbetrokkenheid binnen De Katrol.
De Katrol: Een Project Voor Studie- en Opvoedingsondersteuning
De Katrol, ontstaan te Oostende in september 2002, is een integraal preventief
ontwikkelproject dat voorziet in gratis studie- en opvoedingsondersteuning bij kansarme en/of
allochtone gezinnen en kinderen vanaf de derde kleuterklas (Markey, 2009). Ondertussen zijn
er verschillende vestigingen in België en Nederland. Het Katrolgebeuren kadert binnen de
opbouw van goede relaties tussen ouders en kinderen, vooral in kansarme milieus. Onderwijs
kan hierbij een hefboom zijn, maar zoals eerder gesteld kan het (kans)armoede als
maatschappelijk probleem niet oplossen.
De ongelijke onderwijskansen die uit kansarmoede voortvloeien, vormen het
belangrijkste werkterrein van De Katrol. Dit sluit nauw aan bij het decreet Gelijke
OnderwijsKansen (GOK), dat als doel heeft om alle kinderen gelijke en optimale kansen te
geven om zich te ontwikkelen en te leren (Onderwijs Vlaanderen, 2002). De daaruit
voortvloeiende GOK-indicatoren zijn dan ook het enige selectiecriterium dat De Katrol
hanteert: ouders behoren tot de trekkende bevolking, moeder is niet in het bezit van een
diploma secundair onderwijs, de leerling wordt tijdelijk of permanent buiten het eigen gezin
opgenomen, het gezin heeft een vervangingsinkomen, of de thuistaal is niet Nederlands
(Onderwijs Vlaanderen, 2002).
De ultieme doelstelling is om het hele gezin kansrijker te maken doorheen het
bevorderen van de onderwijskansen van het kind (Markey, 2009). Meer specifiek stelt De
Katrol drie concrete doelstellingen voorop. Ankerfiguren staan (deels) in voor het slagen
ervan, door hun contact met de tutor, tutee, het gezin en leerkrachten (Putteman, 2008).
Ten eerste wil men kansarme kinderen meer kansen bieden via studieondersteuning en
anticipatie op moeilijkheden (Markey, 2009). Zo krijgen deze kinderen een kans om zich
succesvol te engageren in hun studies en hebben ze zicht op een betere toekomst. Een tweede
doelstelling, en belangrijk voor deze masterproef, is het stimuleren en verhogen van de
betrokkenheid en zelfredzaamheid van de ouders (Markey, 2009). De weg hier naartoe loopt
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 19
via empowerment, het greep krijgen op de situatie. De Katrol wil een onderwijscultuur
installeren binnen het gezin, via ankerfiguren en tutors (Markey, 2009). In De Katrol wordt
dan ook veel belang gehecht aan het actief betrekken van ouders. Er is dus duidelijk sprake
van gezinsondersteuning, naast studieondersteuning. Men speelt hierop in door doelbewust
voor de thuiscontext als ondersteuningsomgeving te kiezen (Versyck, 2006). Het stimuleren
van ouderbetrokkenheid zou volgens onderzoek ook gemakkelijker verlopen via de
thuiscontext dan via school (Sante et al., 2009). Ten derde wil De Katrol een unieke
leerervaring bieden aan studenten (psychologie, orthopedagogie, leerkracht, sociaal of
maatschappelijk werk,…) die fungeren als tutor. Een voorafgaande vorming en regelmatige
terugkommomenten zijn hierbij kernaspecten (De Backer & Van Keer, 2008; Markey, 2009;
Sante et al., 2009). Tutors gaan meestal een of twee keer per week langs bij “hun” gezin. Het
begeleiden van een kansarm gezin kan nieuwe perspectieven creëren bij toekomstige
leerkrachten of hulpverleners, waarbij vooroordelen plaatsmaken voor een genuanceerde blik
op kansarmoede (De Backer & Van Keer, 2008; Markey, 2009). In het creëren van dit
diversiteitsbewustzijn spelen het contact en de communicatie met ouders een grote rol (Sante
et al., 2009).
In deze masterproef zal, naast de eerdere vraagstellingen, ook de focus liggen op de
replicatie en uitbreiding van eerder onderzoek naar ouderbetrokkenheid in De Katrol.
Voorgaande Evaluaties van De Katrol en Andere Tutoringinitiatieven
Uit de literatuur blijkt dat tutoring en gezinsondersteuning positieve effecten hebben
op tal van uitkomstvariabelen bij kinderen (gedrag, attitudes, schoolprestaties,
studiemotivatie) en bij ouders (ouderbetrokkenheid, sociale relaties, eigeneffectiviteit),
hoewel sommigen ervoor waarschuwen dat de effectgroottes vaak relatief klein zijn (DuBois,
Holloway, Valentine, & Cooper, 2002; DuBois & Silverthorn, 2005; Eby, Allen, Evans, Ng,
& DuBois, 2008; Lahart, Kelly, & Tangney, 2009; Tolan, Gorman-Smith, & Henry, 2004).
Ondanks deze hoopgevende bevindingen is het belangrijk om dergelijke projecten op
regelmatige basis te evalueren, zodat ze verder geoptimaliseerd kunnen worden. In het kader
van ouderbetrokkenheid worden bijvoorbeeld taalproblemen vaak gerapporteerd. Ouders
hebben het Nederlands niet (goed) onder de knie, waardoor het moeilijk wordt voor tutors om
met hen te communiceren over het kind en om de ouderbetrokkenheid te verhogen (De
Backer & Van Keer, 2008).
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 20
Uit beperkt onderzoek naar de specifieke effecten van De Katrol blijkt dat er positieve
resultaten zijn op vlak van schoolprestaties (Catrysse, 2007; Versyck, 2006), maar dat dit niet
gerelateerd is aan de duur van de hulpverlening (Putteman, 2008). Ook het belang van
ankerfiguren in De Katrol, als houvast en vangnet voor ouders, tutees en tutors, werd
aangetoond (Putteman, 2008). Verder blijkt dat persoonlijke kenmerken (o.a. van de moeder),
sociaal-economische factoren en specifieke verwachtingen over De Katrol een rol spelen in
het contact opnemen met De Katrol (Versyck, 2006). Een negatieve bevinding is dat er,
althans in de perceptie van leerkrachten, bij aanvang van de studieondersteuning meer
normafwijkend gedrag is en na afloop meer sociale problemen zijn bij tutees in De Katrol in
vergelijking met niet-kansarme kinderen (Catrysse, 2007).
Specifiek van belang voor deze masterproef is het onderzoek naar ouderbetrokkenheid
in De Katrol. Uit kwalitatief onderzoek van Versyck (2006), waarin interviews van ouders
werden afgenomen, blijkt dat negatieve (incompetentie)gevoelens die de ouders hebben door
hun voorgeschiedenis afnemen dankzij de studieondersteuning. Dit kan dus betekenen dat een
barrière voor de mate van betrokkenheid wegvalt. Ouders hebben dan ook een positievere kijk
op zichzelf en het kind (Versyck, 2006). Toch stelt Versyck (2006) dat ouders de student als
expert van het studiegebeuren percipiëren, en zich na de studieondersteuning vaak niet
competent voelen om de ondersteuning over te nemen, wat weerspiegeld wordt in hun gedrag.
Er is met andere woorden twijfel of de zelfredzaamheid van ouders wel verhoogt (Versyck,
2006). Catrysse (2007) concludeert dat er, in de perceptie van leerkrachten, na drie maanden
studieondersteuning geen significante verbetering is in de betrokkenheid bij ouders van 6- tot
8-jarige kinderen. Uit onderzoek van Cohen (2007) blijkt daarentegen dat er, in de perceptie
van ouders en tutors, na drie maanden ondersteuning wel een stijging is in de betrokkenheid
van ouders van lagere school kinderen. Kort samengevat blijkt uit de beoordelingen van
ouders een lichte maar niet-significante stijging in ouder-kind communicatie, en uit die van
tutors een significante stijging in hun perceptie van de ouder-kind communicatie. Bij zowel
ouders als tutors vond Cohen (2007) een stijging op aspiraties en verwachtingen,
onderwijsgerichte gedragingen (o.a. in de agenda kijken), betrokkenheid in de school, maar
niet op attitudes ten aanzien van het onderwijs. Tutors gaven bovendien aanvankelijk lagere
scores aan de ouders dan de ouders aan zichzelf toekenden, en na drie maanden gaven tutors
ongeveer even hoge scores als de ouders zichzelf aanvankelijk gaven. Tegen de
verwachtingen in was er geen correlatie tussen de stijging in ouderbetrokkenheid en de
specifieke stimulatie van ouderbetrokkenheid door tutors.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 21
Aldus is de empirische basis voor De Katrol veelbelovend, maar nog vrij beperkt. Een
veel voorkomend nadeel van de bovenvermelde studies is dat het steeds om een kleine
homogene proefgroep gaat (Catrysse, 2007; Cohen, 2007; Putteman, 2008; Versyck, 2006).
Men kan zich dan ook de vraag stellen naar de generaliseerbaarheid van de bevindingen, die
bovendien niet helemaal eenduidig zijn. Dit maakt verder onderzoek binnen De Katrol
noodzakelijk. In deze masterproef wordt de voor- en nameting bij ouders en tutors op vlak
van ouderbetrokkenheid uit de studie van Cohen (2007) gerepliceerd, en niet de relatie met de
stimulatie van ouderbetrokkenheid. Dit laatste wordt vervangen door een kwalitatief luik (zie
verder). Een replicatie kan voor een grotere veralgemeenbaarheid en stevigere empirische
basis zorgen van de resultaten, en is bovendien een nieuwe evaluatie van (een) van de
doelstellingen van het project. Bovendien wordt in onderzoek vaak naar het perspectief van
leerkrachten gepeild, waardoor eerder besproken stereotypes kunnen ontstaan. Daarom wordt
nu belang gehecht aan onderzoek vanuit het perspectief van de ouders en de tutors zelf. De
nood aan de analyse en integratie van verschillende perspectieven werd ook door Versyck
(2006) benadrukt.
Naast deze replicatie is het ook belangrijk om te voorzien in verklaringen van
eventuele evoluties in ouderbetrokkenheid. Hoewel Cohen (2007) vond dat de stimulatie van
ouderbetrokkenheid door tutors niet gerelateerd is aan de stijging op de dimensies van
ouderbetrokkenheid, kan een kwalitatieve benadering een ander licht werpen op deze stijging.
De vraag dient zich aan wat een verandering in ouderbetrokkenheid veroorzaakt. Cohen
(2007) suggereert immers enkele van onderstaande verklaringsmechanismen maar er werd
nog niet onderzocht welk mechanisme in de realiteit naar voren komt. Nieuwe interventies
kunnen, indien bepaalde mechanismen van groot belang zijn, hun programma hierop
afstemmen of verfijnen. Daarom wordt hier specifieke aandacht aan besteed, vanuit het
perspectief van tutors. Dit laatste wordt weinig bevraagd in onderzoek, terwijl tutors diegene
zijn die het dichtst bij het kind en het gezin staan en hen goed kunnen observeren. Via hun
perceptie kan men proberen een zicht te krijgen op de onderliggende processen die projecten
zoals De Katrol werkzaam maken.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 22
Verklaringsmechanismen Voor Veranderingen in Ouderbetrokkenheid
Uit de bovenstaande literatuurstudie naar ouderbetrokkenheid binnen (o.a. Cohen,
2007) en buiten De Katrol kunnen er een viertal mechanismen onderscheiden worden
waarlangs een stijging in ouderbetrokkenheid tot stand kan komen.
Tutors kunnen dit ten eerste rechtstreeks toeschrijven aan zichzelf, en daarmee aan het
feit dat er door hen studie- en opvoedingsondersteuning gegeven werd. Dit sluit aan bij de
tweede doelstelling van De Katrol. Ouders kunnen ondersteuningsvaardigheden overnemen
van de tutors, wat voor een hogere zelfredzaamheid zorgt (Markey, 2009). In de termen van
Hoover-Dempsey en Sandler (1995, 1997) kan gesteld worden dat de eigeneffectiviteit van
ouders verandert: ouders hebben het gevoel dat ze, dankzij tutors, hun kinderen meer kunnen
helpen.
Ten tweede kan het ook zijn dat tutors vinden dat het effect via de schoolprestaties van
kind verloopt. Uit de literatuur blijkt dat er nogal wat controverse is omtrent de richting van
het verband tussen ouderbetrokkenheid en verbeterde schoolprestaties. Ouderbetrokkenheid
kan zorgen voor verbeterde schoolprestaties (Jeynes, 2005; Seginer, 2006), maar ouders
kunnen ook meer betrokken geraken door goede schoolprestaties (Hong & Ho, 2005). Dit
laatste geldt ook voor kansarme ouders (Versyck, 2006). Het zou dus kunnen dat tutors
vinden dat het kind betere schoolprestaties heeft, en dat net dit een verandering in
ouderbetrokkenheid veroorzaakt.
Ten derde kan het zijn dat, in de perceptie van tutors, het kind als individu een
verandering in ouderbetrokkenheid veroorzaakt. Het kind kan immers als een actief individu
gezien worden dat ouderbetrokkenheid kan vergemakkelijken of verhinderen (Edwards &
Alldred, 2000; Skaliotis, 2010), waarbij de leeftijd en behoefte aan autonomie van het kind
ook belangrijk zijn (Patall et al., 2008; Wingard & Forsberg, 2009). Verder kan ook de vraag
van het kind naar ouderbetrokkenheid een rol spelen, omdat ouders het gevoel krijgen dat hun
betrokkenheid gewenst is (Deslandes & Bertrand, 2005; Hoover-Dempsey & Sandler, 1995,
1997).
Ten vierde zou het ook kunnen dat tutors vinden dat de ouders hun betrokkenheid
meer tonen naarmate de ondersteuning vordert, en dat dit zorgt voor een verandering in de
perceptie van ouderbetrokkenheid. Dit kan gerelateerd zijn aan het persoonlijk rolconstruct
van de ouders, zoals Hoover-Dempsey en Sandler (1995, 1997) dit beschrijven. Doordat de
focus tijdens de ondersteuning (deels) op ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren ligt,
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 23
kunnen de ouders het gevoel krijgen dat hun betrokkenheid bij de opleiding van hun kind echt
nodig is. Dit kan ouders motiveren om hun betrokkenheid meer te tonen.
Objectieven in Deze Masterproef
De bovenstaande literatuurstudie over ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren bij
kansarme en doorsnee gezinnen leidt tot vier belangrijke onderzoeksvragen (zie verder).
Vooreerst werd de mogelijke samenhang tussen een aantal ouderkenmerken en
ouderbetrokkenheid besproken. Sommige van deze kenmerken kunnen een barrière of
hefboom vormen voor de mate van betrokkenheid. Hierover worden echter vaak inconsistente
resultaten gerapporteerd. De nood aan verder onderzoek dringt zich op.
Vervolgens werd dieper ingegaan op de betrokkenheid van kansarme ouders. Uit
onderzoek met leerkrachten blijkt dat kansarme ouders vaak een lagere schoolgebaseerde
betrokkenheid vertonen (Lahaie, 2008), terwijl uit ander onderzoek met ouders blijkt dat zij
thuis evenveel betrokken zijn als doorsnee ouders (Kim, 2009). Men kan zich de vraag stellen
of kansarme ouders ook in hun eigen perceptie minder betrokken zijn, zowel thuis als op
school. De vraag is bovendien wat “minder” betrokken zijn is, welk vergelijkingsniveau
gehanteerd kan worden. Een vergelijkingsniveau kan gecreëerd worden door na te gaan hoe
betrokken doorsnee ouders zijn. Hiermee willen wij echter niet suggereren dat de
betrokkenheid van doorsnee ouders beter of slechter is voor bepaalde uitkomstvariabelen dan
die van kansarme ouders. Wel wordt de vraag gesteld of kansarme ouders werkelijk minder
betrokken zijn dan doorsnee ouders, wanneer men zowel thuis- als schoolgebaseerde
ouderbetrokkenheid in hun eigen perceptie nagaat. Het is dan ook de bedoeling om het
stereotiepe idee dat leerkrachten hebben te doorbreken.
Daarna werd ook gesteld dat kansarmoede een omvangrijk probleem is dat structurele
beleidsmaatregelen vraagt. De Katrol speelt binnen dit hele probleem een kleine, doch niet
onbelangrijke rol. Intussen werd dit project recentelijk ook in Gent opgestart. Daar wordt een
replicatie van het onderzoek van Cohen (2007) uitgevoerd, ter uitbreiding van de evaluatie en
de empirische basis van dit project. Net zoals in het onderzoek van Cohen (2007) wordt hier
ook gefocust op lagere schoolkinderen.
Tot slot wordt in deze masterproef een kwalitatief luikje toegevoegd, waarbij vanuit
het perspectief van de tutors nagegaan wordt wat een belangrijk verklaringsmechanisme is
voor een verandering in ouderbetrokkenheid. Er is reeds evidentie dat ouderbetrokkenheid
stijgt na drie maanden studieondersteuning (Cohen, 2007), maar er is minder eensgezindheid
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 24
en onderzoek over de onderliggende mechanismen. Het is dan ook noodzakelijk om tutors te
bevragen die reeds voldoende ervaring en tijd hebben doorgebracht met “hun” gezin, zodat zij
een goed beeld hebben van de ouderbetrokkenheid. Ook wordt meteen kort gepeild naar de
effecten van De Katrol op de tutors zelf, ter evaluatie van de derde doelstelling.
Naast de nood aan verder onderzoek, is het wellicht ook duidelijk dat het van cruciaal
belang is om ouderbetrokkenheid enerzijds als een multidimensionaal construct te
operationaliseren én om verschillende perspectieven te bevragen. In deze masterproef wordt
hiermee rekening gehouden door enerzijds een multidimensionale (kwantiatieve) vragenlijst
te kiezen waarin niet enkel (zichtbare) gedragingen op school, maar ook gedragingen thuis én
overtuigingen van ouders opgenomen worden en anderzijds door het perspectief van de
ouders zelf en tutors te exploreren.
Er wordt geopteerd voor een mixed-method design omdat dit een verrijking kan zijn
naast (de replicatie van) vorig onderzoek. Het kwalitatieve luik kan de resultaten van het
kwantitatieve nuanceren, of kan voor nieuwe bevindingen zorgen die niet in het kwantitatief
luik naar boven kwamen (Johnson & Onwuegbuzie, 2004). Dankzij deze aanpak worden de
bevindingen uit het onderzoek meer gefundeerd, dit is cruciaal wanneer er sprake is van een
kleine onderzoeksgroep. Op die manier komen we tot een vollediger beeld van
ouderbetrokkenheid en de evolutie erin.
De hypothesen en onderzoeksvragen van dit onderzoek zijn gebaseerd op de
bovenstaande literatuurstudie en conclusies uit het onderzoek van Cohen (2007).
Eerste onderzoeksvraag. (1) Verschillen kansarme en doorsnee ouders in Vlaanderen
wat hun ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren van lagere schoolkinderen betreft? Er
wordt verwacht dat kansarme ouders minder betrokken zijn in de school dan doorsnee ouders.
Tweede onderzoeksvraag. (2) Maken ouderkenmerken zoals geslacht, leeftijd, taal,
diploma, job, aantal werkuren, al dan niet samenwonen en het aantal kinderen dat men heeft
een verschil (en welk verschil) voor de mate van ouderbetrokkenheid van doorsnee ouders
van lagere schoolkinderen? Daar er in de literatuur veel inconsistente bevindingen zijn, is het
moeilijk om specifieke hypotheses op te stellen. Wel wordt verwacht dat ouders die een
vreemde thuistaal spreken minder betrokken zijn in de school en minder onderwijsgerichte
gedragingen stellen dan ouders die Nederlands spreken (2.1.), dat laag opgeleide ouders
minder betrokken zijn in de school en minder onderwijsgerichte gedragingen stellen dan hoog
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 25
opgeleide ouders (2.2.), dat ouders met een hoog aantal werkuren minder betrokken zijn in de
school, minder onderwijsgerichte gedragingen stellen en minder communiceren met hun
kinderen dan ouders met een lager aantal werkuren (2.3.), en dat ouders met veel kinderen
minder betrokken zijn in de school, minder onderwijsgerichte gedragingen stellen en minder
communiceren met hun kinderen dan ouders met weinig kinderen (2.4.). Ook wordt verwacht
dat er een mogelijke interactie is tussen het al dan niet samenwonen en het aantal werkuren
(2.5.). Het zou kunnen dat ouders die alleenstaand zijn veel moeten werken om rond te komen
en daarom minder tijd hebben, wat kan samenhangen met een lage betrokkenheid in de
school, minder onderwijsgerichte gedragingen en minder ouder-kind communicatie. Wanneer
men samenwoont, hebben beide ouders mogelijks een matig(er) aantal werkuren zodat er
meer tijd is voor betrokkenheid.
Derde onderzoeksvraag. Dit gaat specifiek over ouderbetrokkenheid in De Katrol:
(3) Hoe beoordelen ouders en tutors in De Katrol in Gent de ouderbetrokkenheid bij het
schoolgebeuren van lagere schoolkinderen voor en na drie maanden studie- en
opvoedingsondersteuning? De resultaten kunnen vergeleken met die van Cohen (2007). Op
basis van dat onderzoek wordt verwacht dat tutors de ouderbetrokkenheid lager beoordelen
dan de ouders zelf aan het begin van de studieondersteuning (3.1.), dat de discrepantie tussen
de beoordelingen van de ouders en tutors na drie maanden studieondersteuning afneemt (3.2.),
en er vooral een stijging in de beoordelingen van de tutors te zien is, zodat die nauwer
aansluiten bij de (hoge) scores die de ouders aan zichzelf toekennen (3.3.).
Vierde onderzoeksvraag. (4) Waaraan schrijven ervaren tutors een eventuele
verandering in ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren toe? In dit kwalitatief luik wordt
verwacht dat tutors vinden dat deze verandering ofwel gerelateerd is aan de interventie en dus
aan henzelf (4.1.), ofwel aan de schoolprestaties van het kind (4.2.), ofwel aan het kind als
individu (4.3.), ofwel aan het feit dat ouders hun betrokkenheid meer tonen (4.4.).
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 26
Methode
Deelnemers
Kansarme en doorsnee ouders. In februari 2010 engageerden zich 30 nieuwe
gezinnen in De Katrol in Gent, wat meteen de mogelijkheid om een grote steekproef te
bevragen sterk beperkt. De rekrutering van kansarme gezinnen gebeurde door twee
ankerfiguren. Een gezin kon niet deelnemen omdat de tutor op de hoogte was van de
hypothesen van dit onderzoek. Van de 29 kansarme ouders waren er 20 bereid om deel te
nemen, waarbij 17 ouders uiteindelijk alle vragenlijsten invulden. Ook de 17 tutors van deze
gezinnen werden bevraagd (zie verder). We veronderstellen dat de gezinnen in De Katrol te
Gent en Oostende (n = 20, in de analyses n = 19) vergelijkbaar zijn, daar zij steeds
geselecteerd worden op basis van de GOK-indicatoren (Onderwijs Vlaanderen, 2002). Bij
Cohen (2007) dragen iets meer ouders de Belgische nationaliteit en hebben Nederlands als
thuistaal. Ook de tutors zijn vergelijkbaar, daar studenten uit dezelfde opleidingen en van
ongeveer dezelfde leeftijd fungeren als tutor, vaak in het kader van hun stage of vrijwillig.
Kansrijke(re) of doorsnee ouders werden via leerkrachten gerekruteerd. Zij gaven, in
februari en maart 2010, in vijf basisscholen in en rond Gent en Ronse vragenlijsten mee aan
kinderen uit het eerste, tweede en derde leerjaar. Om een heterogene steekproef te bekomen
werd bewust geopteerd voor “zwarte” en “witte” scholen. Van de 621 uitgedeelde
vragenlijsten werden er 295 ingevuld. Vanaf nu benoemen we deze groep ouders als de
controlegroep. De bedoeling was om een algemeen referentieniveau te creëren (waarbij de
relatie met demografische variabelen met voldoende power kon nagegaan worden), en niet om
een “tegengestelde” groep ouders voor de ouders van De Katrol te creëren. We zijn er ons dan
ook bewust van dat er enkele ouders in de controlegroep kunnen zitten die ook kansarm zijn.
Net daarom werd zo’n grote groep ouders gerekruteerd. Op die manier krijgt men een
gemiddeld beeld van de doorsnee ouder. De reden waarom sommige ouders niet deelnamen is
onbekend.
Om een beoordeling te maken van de kwaliteit van de vragenlijst (hoe goed ze werd
ingevuld), werden vier categorieën opgesteld: (1) zeer slecht (men heeft bijna alle antwoorden
omcirkeld of dichotoom geantwoord, (2) slecht (men heeft bijna overal hetzelfde antwoord of
enkele items omcirkeld in plaats van aangekruist), (3) goed (er is variatie in de antwoorden
maar wellicht ook hoge sociale wenselijkheid), (4) zeer goed (er is variatie in de antwoorden
en weinig sociale wenselijkheid). Zo heeft 4.8% (n = 15) van de ouders de vragenlijst zeer
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 27
slecht ingevuld, 12.5% (n = 39) slecht, 40.7% (n = 127) goed en 42.0% (n = 131) zeer goed.
Er werd besloten om de 15 ouders (allemaal uit de controlegroep) die de vragenlijst “zeer
slecht” invulden niet op te nemen in verdere analyses. Het totaal aantal deelnemende ouders
bedraagt na deze selectie 297. Tabel 1 geeft een overzicht van de kenmerken van deze ouders.
Tabel 1
Overzicht van de Kenmerken van de Controlegroep (n = 280) en Kansarme Ouders (n = 17)
Ouderkenmerken
Controlegroep % of M (SD)
Kansarme ouders % of M (SD)
Geslacht – vrouw 81.4% (n = 228) 88.2% (n =15) Leeftijd 37.3 (5.8) 36.7 (4.8) Nationaliteit – Belg 94.3% (n =264) 35.3% (n =6) Nationaliteit – Belg en/of anderª 5.7% (n = 16) 64.7% (n =11) Taal – Nederlands 64.3% (n =180) 23.5% (n = 4)
Taal – Nederlands + anderᵇ 17.1% (n = 48) 5.9% (n = 1)
Taal – anderᶜ 18.6% (n = 52) 70.6% (n = 12)
Vaste partner 88.2% (n = 247) 64.7% (n = 11) Gehuwd 69.6% (n = 195) 58.8% (n = 10) Samenwonend 86.1% (n = 241) 52.9% (n = 9) Diploma – geen 18.8% (n = 52) 64.7% (n = 11) Diploma – BSO 13.0% (n = 36) 5.9% (n = 1) Diploma – TSO of KSO 20.7% (n = 57) 5.9% (n = 1) Diploma – ASO 8.0% (n = 22) 11.8% (n = 2) Diploma – hoger korte type/bachelor 25.7% (n = 71) 5.9% (n = 1) Diploma – hoger lange type/universiteit 13.8% (n = 38) 5.9% (n = 1) Job – geen 20.7% (n = 57) 70.6% (n = 12) Job – ongeschoolde arbeid 10.1% (n = 28) 17.6% (n = 3) Job – geschoolde arbeid 13.0% (n = 36) 11.8% (n = 2) Job – bediende 37.3% (n = 103) 0% (n = 0) Job – zelfstandige 4.7% (n = 13) 0% (n = 0) Job – kaderpersoneel 3.3% (n = 9) 0% (n = 0) Job – vrij beroep 10.9% (n = 30) 0% (n = 0) Aantal werkuren/week 27.56 (16.86) 10.00 (16.39) Noot. BSO = Beroeps Secundair Onderwijs, TSO = Technisch Secundair Onderwijs, KSO = Kunst Secundair Onderwijs, ASO = Algemeen Secundair Onderwijs. ª Belgisch-Turks, Belgisch-Tunesisch, Belgisch-Marokkaans, of Egyptisch, Ghanees, Italiaans, Russisch, Indisch, Somalisch, Spaans, Slovaak, Kosovaar, Frans, Turks, Zahees,
Marokkaans. ᵇ Vooral Turks, Russisch, Frans, Marokkaans, Arabisch, Engels. c Vooral Arabisch, Turks, Frans.
Wat het aantal kinderen per gezin betreft, bedraagt de mediaan in de controlegroep 2
en bij de kansarme ouders 3. De gemiddelde leeftijd van het jongste kind van de ouders in de
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 28
controlegroep bedraagt 6 jaar (M = 5.86, SD = 2.64), die van het oudste kind 11 jaar (M =
10.78, SD = 4.23). Bij De Katrol is dat 6 jaar (M = 5.71, SD = 3.57) en 13 jaar (M = 12.82,
SD = 4.43) respectievelijk. De belangrijkste verschillen tussen de twee groepen ouders
situeren zich op vlak van nationaliteit, taal, diploma, job en aantal werkuren. In de
controlegroep zijn er meer Belgen, hebben de ouders vaker Nederlands als thuistaal, hebben
ze vaker een diploma en job, en werken ze ook gemiddeld meer uren per week.
Tutors. In totaal namen 25 tutors van De Katrol deel aan het onderzoek, waaronder 17
niet-ervaren en 8 ervaren tutors. De mate van ervaring verwijst naar de lengte van de periode
van studie- en opvoedingsondersteuning. De niet-ervaren tutors gaven ondersteuning van
februari-mei 2010 tot juni 2010, aan de 17 eerder beschreven kansarme gezinnen. Acht van de
13 ervaren tutors waren bereid om deel te nemen, de reden voor weigering is onbekend. Zij
gaven ondersteuning van september-oktober 2009 tot mei-juni 2010. De gemiddelde leeftijd
van de tutors is 20 jaar (M = 20.04, SD = 1.17), waarbij de jongste 18 en de oudste 22 jaar is.
Er zijn 22 meisjes en 3 jongens. De meeste tutors (n = 24) in deze steekproef studeren aan de
Arteveldehogeschool sociaal werk (n = 10) of bachelor lager onderwijs (n = 11). Er is een
tutor die regentaat informatica-handel studeert en twee tutors die de bachelor kleuteronderwijs
volgen. Er is een tutor die onderwijskunde aan de universiteit studeert. De meeste studenten
(n = 14) zitten in het derde studiejaar. Alle studenten vulden de vragenlijst “zeer goed” in.
Meetinstrumenten
Er werd een vragenlijst gebruikt die ouderbetrokkenheid meet aan de hand van de
eerder beschreven dimensies. De vragenlijst werd door Cohen (2007) geconstrueerd, in
samenwerking met Prof dr. Buysse (Universiteit Gent) en dr. Barbez (Hogeschool West-
Vlaanderen). De inhoudsvaliditeit ervan werd gegarandeerd door het goedkeurend oordeel
van een aantal experts op het gebied van kansarmoede en opvoedingsondersteuning (Cohen,
2007). De oudervragenlijst werd in deze masterproef vertaald naar het Frans in samenwerking
met een licenciate Romaanse talen, om een bredere doelgroep te bereiken. Er werden 91.2%
(n = 271) Nederlandse en 8.8% (n = 26) Franse versies ingevuld.
Oudervragenlijst naar ouderbetrokkenheid (zie bijlage 1). Aan de ouders werd
gevraagd om op een Visuele Analoog Schaal (VAS) aan te duiden in welke mate ze bepaalde
activiteiten doen of een bepaalde overtuiging hebben, denkend aan hun lagere
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 29
schoolkind(eren). De focus ligt op de betrokkenheid bij alle lagere schoolkinderen in het
gezin. De periode waarover ouders dienen na te denken loopt van het begin van het schooljaar
tot het moment van de meting. De antwoorden op de VAS werden later omgezet in een score
op 100. In het eerste deel van de vragenlijst zijn er 23 items die peilen naar de frequentie
(gaande van nooit tot altijd) van specifieke gedragingen. In het tweede deel van de vragenlijst
zijn er acht items die peilen naar de mate (gaande van helemaal niet waar tot helemaal waar)
waarin ouders bepaalde overtuigingen hebben. De oudervragenlijst meet volgens Cohen
(2007) vijf dimensies. Vier items meten de ouder-kind communicatie (‘Ik praat met mijn
kind(eren) over dingen die ze op school hebben meegemaakt’), 8 items meten aspiraties en
verwachtingen (‘Ik hoop dat mijn kind(eren) goede punten halen op school’ en ‘Ik geloof dat
mijn kind(eren) later een diploma zullen behalen’), 4 items meten attitudes ten aanzien van
het onderwijs (‘Ik vind de keuze van school belangrijk’), 12 items meten onderwijsgerichte
gedragingen van de ouders (‘Ik help mijn kind(eren) met rekentaken’) en 7 items meten
betrokkenheid in de school (‘Ik neem deel aan activiteiten op de school van mijn kind(eren)’)
(Cohen, 2007). Supervisie werd als dimensie niet opgenomen in de vragenlijst omdat dit een
zwakke dimensie is (zie inleiding). In het huidig onderzoek worden, op basis van de
factoranalyse, slechts vier dimensies teruggevonden (zie Tabel 2 en 3): ouder-kind
communicatie (α = .82), schoolgericht gedrag (α = .85), aspiraties en verwachtingen (α = .80)
en attitudes ten aanzien van het onderwijs (α = .72). Dit wordt hieronder toegelicht.
Omdat de oudervragenlijst voor de eerste keer door een grote groep deelnemers werd
ingevuld, werd een exploratorische factoranalyse met alle 35 items gedaan (op basis van de
gegevens van de controlegroep en de voormeting in De Katrol). Het aantal factoren werd
gefixeerd op vijf, overeenstemmend met de dimensies zoals geobserveerd door Cohen (2007).
De bekomen oplossing werd geroteerd via promax. De cumulatieve variantie verklaard door
deze vijf factoren bedraagt 42.36%. Gezien het groot aantal items wordt het criterium ‘eigen
values groter dan één’ opgetrokken. Uit de resultaten bleek dat er ruw gezien twee grote
factoren zijn: gedragingen en overtuigingen, met initiële eigen values van 7.19 en 3.43
respectievelijk. Samen verklaren de twee factoren 26.33% van de variantie. De eerste grote
factor hangt vooral samen met eerste 23 items, overeenstemmend met de sectie ‘gedragingen’
in de vragenlijst, de tweede factor hangt vooral samen met de volgende 12 items,
overeenstemmend met de sectie ‘overtuigingen’. De meeste items laadden dus hoog op een
van deze twee factoren. Soms werden ook crossladingen op andere factoren geobserveerd,
onder andere bij item 3 en 20 (sectie gedragingen) en item 1, 1A, 2A, 3 en 3A (sectie
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 30
overtuigingen). Omwille van het groot aantal items en de nood aan een specifieker beeld van
de in de vragenlijst opduikende dimensies, werden vervolgens nog twee factoranalyses
uitgevoerd: een eerste factoranalyse met de items die gedragingen meten, overeenstemmend
met de drie dimensies ouder-kind communicatie, onderwijsgerichte gedragingen en
betrokkenheid in de school (Cohen, 2007) en een tweede factoranalyse met de items die
overtuigingen meten, overeenstemmend met de twee dimensies attitudes ten aanzien van het
onderwijs, en aspiraties en verwachtingen (Cohen, 2007).
Uit de eerste factoranalyse (zie Tabel 2) blijkt dat een tweefactorenoplossing de meest
stabiele is. Bij een oplossing met meer factoren zijn er teveel ladingen die verschuiven. Na
een promaxrotatie blijkt dat deze twee factoren 33.56% cumulatieve variantie verklaren. In
deze masterproef worden dus slechts twee dimensies teruggevonden bij de sectie gedragingen,
in tegenstelling tot de drie dimensies die Cohen (2007) vond. De eerste factor, met een initiële
eigen value van 6.43, hangt vooral samen met item 7 tot en met 23 (behalve 21) en kan
geïnterpreteerd worden als schoolgericht gedrag (thuis én op school). De tweede factor, met
een initiële eigen value van 2.43, hangt vooral samen met item 1 tot en met 6 en item 21, en
kan geïnterpreteerd worden als ouder-kind communicatie. Item 16 (‘Ik ga met mijn kind(eren)
naar de bibliotheek’) werd uit de analyse verwijderd. De cut-off voor de factorladingen die
hier gehanteerd werd, bedraagt .30. Item 16 heeft een zeer lage lading (.25) én verwijst
bovendien niet noodzakelijk naar schoolgericht gedrag of ouder-kind communicatie. De
cumulatief verklaarde variantie door de twee factoren (r = .44) bedraagt na deze verwijdering
34.80%. Andere items (bv. item 17 en 18) hadden soms ook een lage lading maar werden toch
weerhouden omdat zij fundamenteel schoolgericht gedrag meten. Verder zijn er ook een
aantal items van dimensie verschoven: waar item 5, 6 en 21 in het onderzoek van Cohen
(2007) bij onderwijsgerichte gedragingen of betrokkenheid in de school thuishoorden, laden
ze nu eerder op ouder-kind communicatie. De grens tussen communicatie en gedrag is immers
fijn, daar communicatie een vorm van gedrag is en vice versa.
Uit de tweede factoranalyse (zie Tabel 3) blijkt dat een driefactorenoplossing, die door
de verwijdering van twee slechte items neerkomt op een tweefactorenoplossing, het meest
aangewezen is. Na een promaxrotatie verklaren de twee factoren 39.20% cumulatieve
variantie. Hier werden dezelfde dimensies teruggevonden zoals Cohen (2007) voorstelde:
aspiraties en verwachtingen (eerste factor), en attitudes ten aanzien van het onderwijs
(tweede factor). De eerste factor hangt samen met item 1 tot en met 4A. De tweede factor
hangt samen met item 5 tot en met 8. De initiële eigen values bedragen respectievelijk 3.95 en
1.91. Twee items (item 1 en 1A) werden op basis van instabiele factorladingen en ongepaste
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 31
inhoud verwijderd (‘Ik geloof dat mijn kind(eren) goede punten zouden halen op school als zij
beter hun best doen’ en ‘… mijn kinderen weten dat ik dat geloof’). Ouders schrapten deze
items immers vaak of maakten opmerkingen als ‘mijn kind doet al zijn best’. De cumulatief
verklaarde variantie door deze twee factoren (r = .40) bedraagt na deze verwijdering 44.36%.
Tabel 2
Factorladingen van de Items die ‘Gedragingen’ Meten in de Oudervragenlijst
Iteminhoud
Factor 1 School- gericht gedrag
Factor 2 Ouderkind communi-catie
1. Ik vraag mijn kind(eren) hoe hun dag op school was 2. Ik praat met mijn kind(eren) over dingen die ze op school hebben meegemaakt 3. Ik praat met mijn kind(eren) over activiteiten die ze op school gedaan hebben 4. Ik vraag aan mijn kind(eren) wat ze in de school geleerd hebben 5. Als mijn kind(eren) werk dat op school gemaakt is, mee naar huis nemen zal
ik dit bekijken (bijvoorbeeld toetsen, werkjes, opstellen) 6. Ik zorg ervoor dat mijn kind(eren) voldoende plaats hebben om huiswerk te
maken 7. Ik help mijn kind(eren) met rekentaken 8. Ik help mijn kind(eren) met oefeningen rond taal 9. Ik bekijk de agenda van mijn kind(eren) samen met hem/haar 10. Ik kijk taken na die mijn kind(eren) thuis maken 11. Wanneer mijn kind(eren) hard hun best gedaan hebben aan het huiswerk, ga ik ze een beloning geven
12. Wanneer mijn kind(eren) goed gewerkt hebben aan hun huiswerk, ga ik het een complimentje geven
13. Ik ondervraag mijn kind(eren) als ze iets moeten leren 14. Ik leg mijn kind(eren) dingen uit die ze niet begrepen hebben op school 15. Ik lees samen met mijn kind(eren) 17. Ik neem deel aan activiteiten op de school van mijn kind(eren) (bijvoorbeeld opendeurdagen, schooluitstappen,…)
18. Ik ga naar oudercontacten 19. Ik contacteer de leerkracht wanneer er zich problemen voordoen bij mijn kind(eren) (schrijven, telefoneren, naar de school gaan,…)
20. Ik contacteer de leerkracht wanneer ik mij bezorgd maak om mijn kind (schrijven, telefoneren, naar de school gaan,…) 21. Ik beantwoord briefjes van de leerkracht in verband met activiteiten op de school
22. Ik ga informatie vragen aan de leerkracht van mijn kind of aan andere mensen van de school over praktische zaken (bijvoorbeeld over schooluitstapjes, over schoolmateriaal dat nodig is, over lesuren,…)
23. Ik ga informatie vragen aan de leerkracht van mijn kind over hoe ik mijn kind het beste kan helpen bij het huiswerk
.69 .74 .34 .56 .39 .54 .57 .56 .43 .26 .28 .59 .57 .49 .67
.75 .89 .84 .65 .42 .38 .39
Noot. De factorladingen zijn waarden uit de pattern matrix na verwijdering van item 16.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 32
Tabel 3
Factorladingen van de Items die ‘Overtuigingen’ Meten in de Oudervragenlijst
Iteminhoud
Factor 1 Aspiraties en verwach-tingen
Factor 2 Attitudes t.a.v. het onderwijs
2. Ik geloof dat mijn kind(eren) later een diploma zullen behalen 2A. … en mijn kind(eren) weten dat ik dat geloof 3. Ik hoop dat mijn kind(eren) goede punten halen op school 3A. …en mijn kinderen weten dat ik dat hoop 4. Ik hoop dat min kind(eren) later een diploma behalen 4A. … en mijn kinderen weten dat ik dat hoop 5. Ik vind het belangrijk dat mijn kind(eren) naar school gaan 6. Ik vind de keuze van school belangrijk 7. Ik vind het belangrijk op de hoogte te zijn van de werking van de school 8. Ik vind het belangrijk te weten hoe de leerkracht van mijn kind les geeft
.62 .76 .56 .65 .56 .77
.60 .76 .75 .50
Noot. De factorladingen zijn waarden uit de pattern matrix na verwijdering van item 1 en 1A.
Tutorvragenlijst naar ouderbetrokkenheid (zie bijlage 2). De studentenversie van
de vragenlijst is zeer gelijkaardig aan de ouderversie. Het is een VAS die peilt naar de indruk
die tutors op dat moment hebben over de betrokkenheid (de gedragingen en overtuigingen)
van de moeder1 van de lagere schoolkinderen in het gezin. De items werden omgevormd naar:
‘ik heb de indruk dat…’. Bijvoorbeeld voor ouder-kind communicatie (‘Ik heb de indruk dat
moeder vraagt aan haar kind(eren) hoe hun dag op school was’), onderwijsgerichte
gedragingen (‘Ik heb de indruk dat moeder haar kind(eren) helpt met rekentaken), enzovoort
(Cohen, 2007). Er werd geen factoranalyse uitgevoerd met de studentengegevens omdat die te
beperkt zijn. Conform de resultaten van de ouders worden ook voor de tutors de vier
dimensies (met gelijkaardige items) gebruikt: ouder-kind communicatie (α = .69),
schoolgericht gedrag (α = .90), aspiraties en verwachtingen (α = .73), en attitudes ten aanzien
van het onderwijs (α = .73).
Internetvragenlijst naar mechanismen (zie bijlage 3). Om de ervaren tutors te
bevragen naar de reden van de eventuele verandering in ouderbetrokkenheid, werd gebruik
gemaakt van een zelf opgestelde kwalitatieve internetvragenlijst met de volgende vragen: Is
de ouderbetrokkenheid geëvolueerd sinds je eerste bezoek aan het gezin? (ter bevestiging van
en vergelijking met het kwantitatief onderzoek) Zijn er volgens jou zaken veranderd bij de 1 Omdat in de meeste gezinnen van de Katrol de moeder de oudervragenlijst invulde. In twee gevallen werd gevraagd aan de studenten om te denken aan de vader, omdat de vader de oudervragenlijst invulde.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 33
ouders, het kind, in de ouder-kind relatie? (drie aparte vragen). Telkens werd gevraagd het
antwoord toe te lichten. Er werden zoveel mogelijk indirecte vragen gesteld, om suggestie te
voorkomen. Er worden ook drie stellingen voorgelegd op vlak van ouderbetrokkenheid
(Eerste stelling: Studieondersteuning zorgt dat de ouderbetrokkenheid stijgt) en ter evaluatie
van de derde doelstelling van De Katrol (Tweede stelling: Dankzij de studieondersteuning heb
ik een ander beeld gekregen van de gezinnen. Derde stelling: De studieondersteuning heeft
meer effect bij mij dan bij het gezin). Hierbij kunnen tutors kiezen uit een 5-puntenschaal, van
‘helemaal niet akkoord’ tot ‘helemaal akkoord’, en dienen ze hun keuze te motiveren. Er werd
geopteerd voor een internetvragenlijst daar de studenten in hun examenperiode moeilijk te
bereiken waren voor het afnemen van een interview.
Demografische vragenlijst. Demografische gegevens (o.a. leeftijd, geslacht, thuistaal,
diploma, job, aantal werkuren per week, relationele status, aantal kinderen) werden bevraagd
met een vragenlijst voor ouders van Cohen (2007) en een zelf opgestelde lijst voor tutors.
Procedure
Bij elke vragenlijst werd een introductiebrief gevoegd met een algemene uitleg over
het onderzoek. Anonimiteit, respect voor privacy en de mogelijkheid tot stoppen werd steeds
verzekerd. Alle deelnemers kregen de kans om de resultaten van het onderzoek op te vragen.
Bij de controlegroep en alle tutors werd een schriftelijke informed consent voorgelegd. Bij de
kansarme ouders werd een mondelinge toestemming bekomen, daar De Katrol het opwekken
van achterdocht wou vermijden. Deze ouders hebben het Nederlands immers vaak niet goed
onder de knie en zijn soms achterdochtig wanneer hen gevraagd wordt een formulier te
ondertekenen. In De Katrol werd aan de ouders verzekerd dat hun deelname op geen enkele
wijze de hulp van De Katrol zou beïnvloeden, en aan de tutors dat het op geen enkele wijze
hun stagebeoordeling zou beïnvloeden. Bij elke vragenlijst werd ook een demografische
vragenlijst gevoegd, wat meteen ook de ‘procedure’ is voor de tweede onderzoeksvraag.
Hieronder wordt de specifieke procedure voor de andere onderzoeksvragen toegelicht.
Eerste onderzoeksvraag. De oudervragenlijsten werden met een woordje uitleg in
februari en maart 2010 door leerkrachten uitgedeeld in de scholen en door de kinderen zelf
aan hun ouders afgegeven. Er werd aan de kinderen verteld dat het onderzoek over de ideeën
van hun ouders gaat, en dat hun deelname helemaal los staat van de prestaties en resultaten
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 34
van het kind. Dit werd verteld omdat de kinderen de vragenlijst niet zelf zouden invullen of
zouden vrezen voor repercussies. Er werd in de introductiebrief gevraagd na uiterlijk een
week de ingevulde vragenlijst terug mee te geven aan de kinderen. De vragenlijsten werden
terug verzameld door de leerkrachten. Gegevens over kansarme ouders werden bekomen uit
het vragenlijstonderzoek in De Katrol (derde onderzoeksvraag), waarbij voor deze
onderzoeksvraag gefocust werd op de voormeting.
Derde onderzoeksvraag. Daar dit deel een replicatie is van de studie van Cohen
(2007), is de procedure sterk gelijkend. Vooraf werd door ankerfiguren aan de ouders
uitgelegd wat de bedoeling was van de studie en waarom hun medewerking gewenst was. Er
werd verteld dat het een onderzoek was in het kader van ‘leren leren’, en dat De Katrol hierop
inspeelt en dit wil optimaliseren. Er werd nadruk gelegd op het feit dat er geen goede of foute
antwoorden zijn, en dat het belangrijk is dat de deelnemers hun eigen perceptie weergeven.
Ook aan de tutors werd uitleg gegeven over de bedoeling van het onderzoek en werd het
concept ouderbetrokkenheid even toegelicht. Na het eerste (kennismakings)bezoek, enkele
weken voorafgaand aan de ondersteuning, werd de vragenlijst door de ouder zelfstandig
ingevuld. De vragenlijst werd indien nodig (vanwege taalproblemen) toegelicht door de
ankerfiguur. De ankerfiguur vulde in onderlinge bespreking met de ouder ook de lijst met
demografische gegevens in. Er werd geopteerd voor ankerfiguren omdat zij een vertrouwd
gezicht zijn voor de ouders van De Katrol. De niet-ervaren tutors, die in deze gezinnen
langsgingen, kregen van de ankerfiguren de tutorvragenlijst na hun eerste week
studieondersteuning en vulden die op dat moment zelfstandig in. Dit is de voormeting
(februari-maart 2010). De tutors gaven vervolgens gedurende drie maanden studie- en
opvoedingsondersteuning aan de gezinnen. Dit kon variëren van 12 tot 16 sessies van
ongeveer anderhalf uur. De tutors gingen telkens bij de gezinnen aan huis, twee maal per
week. Tutors werden vooraf door de ankerfiguur ‘gematcht’ met een bepaald gezin, en
begeleidden steeds hetzelfde gezin gedurende deze drie maanden. Ongeveer een week na de
studieondersteuning werden de vragenlijsten opnieuw ingevuld door dezelfde ouders en
tutors. Ouders werden (indien nodig) begeleid door dezelfde ankerfiguur van De Katrol, zodat
de vertrouwensband bewaard bleef. Dit was de nameting (mei-juni 2010).
Vierde onderzoeksvraag. Acht ervaren studenten, die reeds een drietal maanden
studieondersteuning gaven in september-december 2009, gingen na hun eerste examenperiode
terug bij “hun” gezinnen langs (februari-maart 2010). Aangezien deze studie opgestart werd
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 35
in februari 2010, werd aan deze studenten gevraagd om na hun eerste bezoek in februari-
maart 2010 de tutorvragenlijst in te vullen. Dit wordt de middenmeting (en niet voormeting)
genoemd, daar het voor deze ervaren tutors reeds het tweede semester was dat zij
studieondersteuning gaven aan hetzelfde gezin. In mei-juni 2010, wanneer het
ondersteuningsjaar beëindigd werd, vulden de tutors opnieuw de vragenlijst in (nameting). De
procedure is verder gelijkaardig aan die van de niet-ervaren tutors. Tevens vulden deze
ervaren tutors, kort na de nameting, de (kwalitatieve) internetvragenlijst in. Via e-mail kregen
zij de link en een persoonlijke toegangscode doorgestuurd door de onderzoeker. Er werd
telkens slechts één vraag getoond, zodat studenten zich niet lieten beïnvloeden door de
volgorde van vraagstelling. Er werd gekozen voor ervaren studenten omdat zij een grondige
en wellicht meer genuanceerde beoordeling kunnen maken van de evolutie en werkzame
mechanismen van ouderbetrokkenheid.
Statistische Analyses
Ontbrekende gegevens. In de dataset is er sprake van ontbrekende gegevens daar niet
alle vragenlijsten volledig ingevuld waren. Hiermee werd rekening gehouden door bij de
creatie van de subschalen (dimensies) gebruik te maken van de ‘MEAN’-functie en dus het
gemiddelde te nemen van de scores op de items die een dimensie vormen. In de statistische
analyses kan het aantal vrijheidsgraden echter variëren omwille van ontbrekende gegevens.
Eerste onderzoeksvraag. De gemiddelden van de ouders uit De Katrol (voormeting)
en de controlegroep werden vergeleken via een independent samples t-test. Omdat het om het
vergelijken van ongelijke groepen gaat (qua grootte), is er meer kans op heterogeniteit van de
varianties. Hiermee werd rekening gehouden door Levene’s test voor gelijkheid van varianties
toe te passen. Uit de resultaten blijkt dat aan deze assumptie voldaan is bij de varianties van
de scores op de dimensies schoolgericht gedrag (F = 1.74, p = .19) en attitudes ten aanzien
van het onderwijs (F = 0.10, p = .76). De gelijkheid van varianties ging niet op voor de scores
op ouder-kind communicatie (F = 15.68, p < .05) en aspiraties en verwachtingen (F = 6.44, p
< .05). Daarom werd voor deze dimensies naar de t-test met ‘equal variances not assumed’
gekeken. Op die manier corrigeert de independent samples t-test automatisch voor ongelijke
groepen. Hetzelfde werd toegepast voor de itemanalyse.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 36
Tweede onderzoeksvraag. Vier hiërarchische modellen werden vooropgesteld en
telkens via MANCOVA getoetst, op basis van de gegevens van de doorsnee ouders. De
onafhankelijke variabelen zijn de ouderkenmerken, de afhankelijke variabelen zijn steeds de
vier dimensies van ouderbetrokkenheid. De modellen bevatten telkens de variabelen van de
voorgaande modellen en voegen enkele nieuwe variabelen toe. Het eerste model bevat de
demografische variabelen geslacht, leeftijd en thuistaal. Het tweede model voegt variabelen
toe die de werksituatie weerspiegelen: welk diploma en welke job men heeft (als continue
variabelen), en het aantal werkuren per week. Het derde model voegt variabelen toe die de
familiale situatie weergeven: of men al dan niet samenwoont en het aantal kinderen dat men
heeft. Het vierde model voegt de interactie tussen al dan niet samenwonen en het aantal
werkuren per week toe. Hier wordt enkel geopteerd voor een interactie die vanuit de theorie
kan gestaafd worden. Er worden geen andere interacties opgenomen omdat er teveel
mogelijke interacties zijn, wat de interpretatie van de resultaten zeer complex maakt.
Derde onderzoeksvraag. Omdat er sprake is van afhankelijke steekproeven, wordt
gebruik gemaakt van paired samples t-tests. Dit past ook bij het pre-posttest design voor deze
onderzoeksvraag. Gezien het lage aantal deelnemers in De Katrol wordt niet gekozen voor
multivariate analyses. Er worden automatisch gelijke varianties verondersteld, daar het steeds
gaat om dezelfde deelnemers. Er werden paarsgewijze vergelijkingen gemaakt tussen de voor-
en nameting op de vier afhankelijke variabelen (de dimensies van ouderbetrokkenheid), bij de
ouders van De Katrol en bij ‘hun’ tutors. Verder werd via deze t-test ook een vergelijking
gemaakt tussen de perceptie van de ouders en die van de tutors, zowel op de voor- als
nameting. Deze observaties worden niet als onafhankelijk beschouwd, daar er een intensief
contact is tussen ouders en tutors in het kader van de studie- en opvoedingsondersteuning.
Vierde onderzoeksvraag. De gemiddelden van de ervaren tutors op de midden- en
nameting werden ook vergeleken via een paired samples t-test. Gezien het lage aantal ervaren
tutors werd niet gekozen voor multivariate analyses. Er wordt uitgegaan van homogeniteit van
de varianties, daar het steeds om dezelfde tutors gaat. De kwalitatieve data van de
internetvragenlijst werden grondig bestudeerd. Er werd een schema gemaakt waarin de
antwoorden en het woordgebruik van tutors vraag per vraag vergeleken werden, en waaruit
een aantal gemeenschappelijke thema’s gedestilleerd werden. Er werd nauwgezet nagegaan
welke antwoorden bij welk verwacht verklaringsmechanisme horen. Voorzichtigheid bij de
interpretatie is echter geboden.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 37
Resultaten
Omdat de normaalverdeling van de scores een assumptie is bij vele statistische
analyses, werd de Kolmogorov-Smirnov test gebruikt. Deze test is voor alle op een na
dimensies niet significant, de meeste scores zijn dus normaal verdeeld. Enkel de scores op
‘aspiraties en verwachtingen’ bij de nameting van de tutors zijn niet normaal verdeeld. De
kurtosis-waarde (-1.26) wijst uit dat de observaties niet sterk clusteren en kortere ‘staarten’
hebben in het histogram. De scheefheid (-.42) wijst op een staart aan de linkerkant van de
verdeling. Gezien er slechts bij één nameting afgeweken wordt van de normaalverdeling,
wordt hiermee geen rekening gehouden bij statistische analyses maar worden de resultaten
wel met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd. Des te meer omdat het aantal deelnemers
van De Katrol erg laag is, wat zorgt voor een lage power.
Descriptieve Statistiek
De groep kansarme ouders bestaat vooral uit vrouwen zonder diploma en job, met een
vreemde thuistaal. De controlegroep kan ook enkele kansarme ouders bevatten, hoewel deze
groep vooral bestaat uit vrouwen die thuis Nederlands spreken, die meestal een diploma en
een job hebben. Tabel 4 geeft gemiddelden en standaarddeviaties weer per onderzoeksgroep.
Tabel 4
Overzichtstabel met Gemiddelden en Standaarddeviaties per Onderzoeksgroep
Onderzoeksgroep
Ouder-kind communicatie M (SD)
Schoolgericht gedrag M (SD)
Aspiraties en verwachtingen M (SD)
Attitudes t.a.v. het onderwijs M (SD)
Ouders Katrol voor 82.18 (15.47) 69.70 (11.11) 85.79 (6.60) 86.78 (10.62)
Ouders Katrol na 82.44 (14.48) 72.55 (15.04) 83.85 (8.42) 85.16 (13.48)
Niet-ervaren tutors voor 60.09 (13.83) 43.94 (17.03) 78.51 (12.25) 61.84 (17.43)
Niet-ervaren tutors na 51.54 (19.75) 46.94 (21.61) 75.03 (15.00) 62.92 (19.41)
Ervaren tutors midden 64.79 (11.44) 41.63 (21.22) 82.54 (7.35) 60.34 (11.12)
Ervaren tutors na 71.18 (10.61) 52.23 (9.27) 85.67 (9.85) 63.66 (19.00)
Controlegroep 90.72 (9.11) 76.22 (14.93) 86.28 (13.58) 90.13 (11.26)
Noot. Voor = voormeting, na = nameting, midden = middenmeting.
De scores van ouders en tutors in De Katrol te Gent kunnen vergeleken worden met die uit
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 38
het onderzoek van Cohen (2007) in De Katrol te Oostende. Deze vergelijking is slechts deels
accuraat omdat in de factoranalyse enigszins gewijzigde dimensies naar voren komen.
Voorzichtigheid is dus geboden bij de interpretatie. Via one sample t-tests werden de scores
van de deelnemers in De Katrol te Gent en Oostende vergeleken (zie Tabel 5 (voormeting)).
Hierbij worden de gemiddelden van de deelnemers in Oostende als fixed waarde gebruikt. Op
de dimensies schoolgericht gedrag, en aspiraties en verwachtingen geven de ouders in Gent
op de voormeting zichzelf significant hogere scores dan de ouders in Oostende. Het
gemiddeld verschil bedraagt respectievelijk 10.96 en 6.50. Op de nametingen is er geen enkel
significant verschil. De ouders in Gent geven zichzelf 81% voor hun totale betrokkenheid
(voormeting), in Oostende 75% (Cohen, 2007). De tutors in Gent geven significant hogere
scores op de dimensie aspiraties en verwachtingen op de voormeting dan de tutors in
Oostende. Het gemiddeld verschil bedraagt 6.47. Op de nametingen is er een significant
verschil op ouder-kind communicatie (t(16) = -4.40, p < .001) tussen Gent (M = 51.54, SD =
19.75) en Oostende (M = 72.60, SD = 14.75) en attitudes ten aanzien van het onderwijs (t(16)
= -2.64, p < .05) tussen Gent (M = 62.92, SD = 19.41) en Oostende (M = 75.34, SD = 17.06),
waarbij het gemiddeld verschil respectievelijk -21.06 en -12.42 bedraagt.
Tabel 5
One Sample T-test met de Voormeting in De Katrol in Gent (n = 17) en Oostende (n = 20)
Dimensies
Katrol Gent M (SD)
Katrol Oostendeª M (SD)
(df)t
Ouders 1. Ouder-kind communicatie 82.18 (15.47) 75.62 (13.58) (16) 1.75
2. Schoolgericht gedrag 69.70 (11.11) 58.74 (14.88)ᵇ (16) 4.07**
3. Aspiraties en verwachtingen 85.79 (6.60) 79.29 (11.88) (16) 4.06**
4. Attitudes t.a.v. het onderwijs 86.78 (10.62) 84.65 (11.16) (16) 0.83
Tutors
1. Ouder-kind communicatie 60.09 (13.83) 60.80 (28.86) (16)-0.21
2. Schoolgericht gedrag 43.94 (17.03) 37.75 (22.03)b (16) 1.15
3. Aspiraties en verwachtingen 78.51 (12.25) 72.04 (15.48) (16) 2.18*
4. Attitudes t.a.v. het onderwijs 61.84 (17.43) 67.65 (20.01) (16)-1.37 ªUit “Het Stimuleren van Ouderbetrokkenheid bij de Opleiding van Kinderen. Op Zoek naar een Effectieve Aanpak in Kansarme Gezinnen,” door K. Cohen, 2007, Masterproef van universiteit Gent, p.40-41 ᵇGemiddelde van onderwijsgerichte gedragingen en betrokkenheid in de school bij Cohen (2007).*p < .05, **p < .01.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 39
Tabel 6 geeft de correlaties tussen de vier dimensies van ouderbetrokkenheid weer,
voor de meting bij alle ouders (n = 297) en tutors (n = 25) (voormeting). Op de
oudervragenlijst is er een significante correlatie tussen alle dimensies. Veel correlaties zijn
echter laag of matig. De correlatie tussen ouder-kind communicatie en schoolgericht gedrag is
wel hoog (r = .48). Wat de tutorvragenlijst betreft, zijn er veel minder significante correlaties.
Zoals bij de ouders is er bij de tutors een significante correlatie (r = .60, p < .01) tussen ouder-
kind communicatie en schoolgericht gedrag. In de vragenlijst weerspiegelen deze dimensies
de sectie ‘gedragingen’. Bij de tutors is er ook een significante correlatie (r = .65, p < .01)
tussen schoolgericht gedrag en attitudes ten aanzien van het onderwijs.
Tabel 6
Pearson Correlatiecoëfficiënten Tussen de Vier Dimensies van Ouderbetrokkenheid
Dimensies Oudervragenlijst Tutorvragenlijst
1 2 3 4 1 2 3 4
1. Ouder-kind communicatie - .48** .27** .37** - .60** .02 .35
2. Schoolgericht gedrag - .15* .28** - .07 .65**
3. Aspiraties en verwachtingen - .30** - .11
4. Attitudes t.a.v. het onderwijs - -
*p < .05, tweezijdige test. **p < .01, tweezijdige test.
Verklarende Statistiek
Eerste onderzoeksvraag. Als er uitsluitend naar de vier dimensies van
ouderbetrokkenheid gekeken wordt, blijkt uit de resultaten van de independent samples t-test
dat er enkel een significant gemiddeld verschil is tussen de kansarme ouders en de
controlegroep wat de ouder-kind communicatie betreft, (t(16.68) = -2.25, p < .05), waarbij de
controlegroep hoger scoort dan de kansarme ouders (zie Tabel 7). Omdat het onderscheid
tussen thuis- en schoolgebaseerde ouderbetrokkenheid zeer belangrijk is en hier grotendeels
verloren gaat op basis van de factoranalyse, werden de items van de dimensie schoolgericht
gedrag ook afzonderlijk geanalyseerd. Dit leidt echter tot een groot aantal univariate toetsen,
waardoor er kans is op kanskapitalisatie. Wat de thuisgebaseerde betrokkenheid betreft, blijkt
dat de kansarme ouders in vergelijking met de controlegroep hun kinderen minder helpen met
rekentaken en taaloefeningen, minder complimentjes geven als ze goed gewerkt hebben aan
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 40
hun huiswerk, minder ondervragen als ze iets moeten leren en zaken uitleggen die ze niet
begrepen hebben op school, en minder samen lezen met hun kinderen. Op vlak van
schoolgebaseerde betrokkenheid, blijkt dat de kansarme ouders in vergelijking met de
controlegroep de leerkracht vaker contacteren wanneer ze bezorgd zijn om hun kind, vaker
informatie vragen over praktische zaken en over hoe ze kunnen helpen bij het huiswerk.
Tabel 7
Independent Samples T-test met de Gemiddelde Waarden van de Kansarme Ouders van De
Katrol (n = 17, voormeting) en de Controlegroep (n = 280)
Dimensies
Voormeting Katrol
M (SD)
Controlegroep
M (SD)
(df)t
1. Ouder-kind communicatie 82.18 (15.47) 90.72 (9.11) (16.68)-2.25*
2. Schoolgericht gedrag 69.70 (11.11) 76.22 (14.93) (295) -1.77
Item 7 (thuis: rekentaken) 46.73 (34.69) 75.55 (26.73) (293) -4.00***
Item 8 (thuis: taaloefening) 55.68 (30.20) 73.48 (26.73) (292) -2.57*
Item 9 (thuis: agenda) 89.31 (16.63) 88.07 (18.55) (293) 0.26
Item 10 (thuis: taken nakijken) 80.47 (25.23) 88.82 (18.93) (293) -1.63
Item 11 (thuis: beloning) 45.00 (37.44) 49.39 (34.06) (295) -0.51
Item 12 (thuis: compliment) 77.29 (20.89) 86.24 (17.50) (295) -2.02*
Item 13 (thuis: ondervragen) 47.20 (38.94) 83.79 (21.74) (14.49)-3.61**
Item 14 (thuis: uitleggen) 65.00 (24.05) 83.10 (23.19) (292) -3.03**
Item 15 (thuis: lezen) 47.06 (30.10) 73.23 (27.01) (293) -3.85***
Item 17 (school: activiteiten) 63.94 (28.34) 57.22 (33.01) (293) 0.82
Item 18 (school: oudercontact) 91.47 (12.98) 92.65 (16.34) (295) -0.29
Item 19 (school: problemen) 88.44 (16.33) 84.15 (24.27) (291) 0.70
Item 20 (school: bezorgd) 91.00 (7.38) 81.24 (26.34) (44.20)4.01***
Item 22 (school: praktisch) 81.47 (18.43) 66.55 (32.14) (22.49)3.06**
Item 23 (school: hulp huiswerk) 79.20 (25.24) 60.03 (34.36) (16.94)2.80*
3. Aspiraties en verwachtingen 85.79 (6.60) 86.28 (13.58) (25.20) -0.27
4. Attitudes t.a.v. het onderwijs 86.78 (10.62) 90.13 (11.26) (295) -1.19 Noot. Voor de volledige omschrijving van de items: zie Tabel 2 p.31. * p < .05, tweezijdige test. ** p < .01, tweezijdige test. *** p < .001, tweezijdige test.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 41
Tweede onderzoeksvraag. Vier hiërarchische modellen werden getoetst via
MANCOVA’s. Het meest volledige model (model 4) werd geïnterpreteerd. Uit de
multivariate F-toetsen, gebaseerd op Wilks’ Lambda, blijkt dat geen enkele variabele een
significant verschil maakt op vlak van ouderbetrokkenheid. Normaliter zou de analyse hier
stoppen. Omdat ouderbetrokkenheid een ruim en complex begrip is, en de verwachte
verbanden niet in dezelfde richting liggen voor de vier afzonderlijke dimensies, kan het
multivariaat resultaat een verwarrend beeld geven. Daarom werd voor de specifieke
hypotheses naar de univariate resultaten (zie tabel 8). Daaruit blijkt dat enkel de thuistaal een
verschil maakt voor, anders dan verwacht, de ouder-kind communicatie (F(1, 261) = 3.60, p <
.05). Ouders die thuis Nederlands praten (M = 91.61, SD = 8.48) communiceren meer met
hun kinderen over schoolgerelateerde onderwerpen dan ouders met een andere thuistaal (M =
87.94, SD = 10.19). Wanneer de thuistaal Nederlands én een andere taal is, is er geen
significant verschil met ouders die enkel een andere thuistaal hebben. In bijlage 4 worden de
regressiecoëfficiënten voor elke parameter per dimensie weergegeven. De overige variabelen
waarover hypothesen werden opgesteld (diploma, aantal werkuren, aantal kinderen en de
interactie tussen al dan niet samenwonen en aantal werkuren) maken geen significant verschil.
Tabel 8
Univariate F-toetsen Voor elke Parameter op de Vier Dimensies (model 4)
Parameters
Ouder-kind communicatie (df)F
Schoolgericht gedrag (df)F
Aspiraties en verwachtingen (df)F
Attitudes t.a.v. het onderwijs (df)F
Intercept (1,261)544.3*** (1,261)178.0*** (1,261)194.4*** (1,261)351.2***
Geslacht (1,261) 2.79 (1,261) 0.13 (1,261) 0.03 (1,261) 3.03
Leeftijd (1,261) 2.91 (1,261) 3.55 (1,261) 0.92 (1,261) 0.29
Taal (2,261) 3.60* (2,261) 2.00 (2,261) 1.61 (2,261) 0.71
Diploma (1,261) 0.11 (1,261) 0.23 (1,261) 1.46 (1,261) 0.35
Job (1,261) 0.19 (1,261) 2.82 (1,261) 1.00 (1,261) 2.97
Werkuren (1,261) 1.24 (1,261) 0.08 (1,261) 1.00 (1,261) 0.14
Samenwonen (1,261) 1.71 (1,261) 0.66 (1,261) 0.13 (1,261) 0.21
Kinderen (1,261) 3.15 (1,261) 3.26 (1,261) 0.49 (1,261) 0.15
Interactieª (1,261) 2.04 (1,261) 1.08 (1,261) 0.26 (1,261) 0.62
ª Interactie tussen al dan niet samenwonen en het aantal werkuren per week. *p < .05. **p < .01.***p < .001.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 42
Derde onderzoeksvraag. Uit de paired samples t-test (zie Tabel 9) met de gemiddelde
waarden van de ouders van De Katrol blijkt dat er geen significante verschillen zijn op de vier
dimensies: de ouders hebben geen significant hogere of lagere score op de nameting dan op de
voormeting. Hetzelfde geldt voor de niet-ervaren tutors (zie Tabel 9): ook bij hen zijn er geen
significante verschillen op de voor- en nameting op de vier dimensies.
Tabel 9
Paired Samples T-test met de Gemiddelde Waarden van de Ouders en Tutors van De Katrol
(n = 17) op de Vier Dimensies (Voor- en Nameting)
Dimensies
Voormeting
M (SD)
Nameting
M (SD)
(df)t
Ouders
1. Ouder-kind communicatie 82.18 (15.47) 82.44 (14.48) (16)-0.09
2. Schoolgericht gedrag 69.70 (11.11) 72.55 (15.04) (16)-1.18
3. Aspiraties en verwachtingen 85.79 (6.60) 83.85 (8.42) (16) 0.92
4. Attitudes t.a.v. het onderwijs 86.78 (10.62) 85.16 (13.48) (16) 0.54
Tutors
1. Ouder-kind communicatie 60.09 (13.83) 51.54 (19.75) (16) 1.78
2. Schoolgericht gedrag 43.94 (17.03) 46.94 (21.61) (16)-0.48
3. Aspiraties en verwachtingen 78.51 (12.25) 75.03 (15.00) (16) 0.83
4. Attitudes t.a.v. het onderwijs 61.84 (17.43) 62.92 (19.41) (16)-0.20 *p < .05, tweezijdige test. **p < .01, tweezijdige test.
Aan het begin van de studieondersteuning (voormeting) zijn er, zoals blijkt uit de
paired samples t-test, significante verschillen tussen de scores die ouders toekennen aan
zichzelf en de scores die de (niet-ervaren) tutors aan hen toekennen (zie Tabel 10). De tutors
geven de ouders een significant lagere score op elke dimensie, of anders gesteld: ouders geven
zichzelf significant hogere scores op ouderbetrokkenheid dan tutors. Wat het einde van de
studieondersteuning betreft (nameting), zijn er gelijkaardige resultaten als bij de voormeting
(zie Tabel 10). De ouders geven zichzelf ook op het einde een significant hogere score op elke
dimensie dan de tutors hen geven.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 43
Tabel 10
Paired Samples T-test met de Gemiddelde Waarden van de Ouders van De Katrol (n = 17) en
hun Tutors op de Vier Dimensies (Voor- en Nameting)
Dimensies
Ouders
M (SD)
Tutors
M (SD)
(df)t
Voormeting
1. Ouder-kind communicatie 82.18 (15.47) 60.09 (13.83) (16) 5.79***
2. Schoolgericht gedrag 69.70 (11.11) 43.94 (17.03) (16) 6.21***
3. Aspiraties en verwachtingen 85.79 (6.60) 78.51 (12.25) (16) 2.23*
4. Attitudes t.a.v. het onderwijs 86.78 (10.62) 61.84 (17.43) (16) 6.04***
Nameting
1. Ouder-kind communicatie 82.44 (14.48) 51.54 (19.75) (16) 6.69***
2. Schoolgericht gedrag 72.55 (15.04) 46.94 (21.61) (16) 5.42***
3. Aspiraties en verwachtingen 83.85 (8.42) 75.03 (15.00) (16) 2.16*
4. Attitudes t.a.v. het onderwijs 85.16 (13.48) 62.92 (19.41) (16) 5.67*** *p < .05, tweezijdige test. **p < .01, tweezijdige test. ***p < .001, tweezijdige test.
De bovenstaande bevindingen kunnen samengevat worden in een overkoepelende grafische
voorstelling (zie Figuur 1). Hieruit blijkt dat alle beoordelingen vrij stabiel blijven.
Figuur 1. Gemiddelde Waarden van de 17 Ouders en Tutors per Dimensie (Voor- en
Nameting)
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Ouder-kind communicatie
Schoolgericht gedrag
Aspiraties en verwachtingen
Attitudes ten aanzien van het
onderwijs
Ouders voor
Ouders na
Tutors voor
Tutors na
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 44
Vierde onderzoeksvraag. Wanneer bij de ervaren tutors een middenmeting
vergeleken wordt met een nameting via een paired samples t-test, blijken er geen significante
verschillen te zijn op de vier dimensies van ouderbetrokkenheid (zie Tabel 11).
Tabel 11
Paired Samples T-test met de Gemiddelde Waarden van de Ervaren Tutors (n = 8) op de Vier
Dimensies (Voor- en Nameting)
Dimensies
Voormeting tutors
M (SD)
Nameting tutors
M (SD)
(df)t
1. Ouder-kind communicatie 64.79 (11.44) 71.18 (10.61) (7) -1.66
2. Schoolgericht gedrag 41.63 (21.22) 52.23 (9.27) (7) -1.88
3. Aspiraties en verwachtingen 82.54 (7.35) 85.67 (9.85) (7) -0.65
4. Attitudes t.a.v. het onderwijs 60.34 (11.12) 63.66 (19.00) (7) -0.51 *p < .05, tweezijdige test. **p < .01, tweezijdige test.
De ervaren tutors vulden ook een internetvragenlijst in. Dit is het kwalitatief
onderzoeksluik, waarvan de belangrijkste bevindingen hier besproken worden. De ervaren
tutors geven aan dat er, althans in hun perceptie, een stijging (vier tutors) of verandering (vier
tutors) is in de ouderbetrokkenheid (van de moeder of beide ouders) naarmate de studie- en
opvoedingsondersteuning vordert (in tegenstelling tot de kwantitatieve resultaten). Dit kan
beschreven worden aan de hand van de vier dimensies van ouderbetrokkenheid. Ouders
stellen in de perceptie van tutors meer schoolgericht gedrag: ze vragen vaker de les op,
ondertekenen de agenda, helpen bij het huiswerk, moedigen hun kinderen meer aan en lezen
samen met hen, worden zelfstandiger in het contact leggen met de school, durven leerkrachten
aanspreken en vragen stellen, gaan vaker naar oudercontacten. De taalbarrière wordt hier door
de tutors vernoemd als een heikel punt. Ouders die het Nederlands niet (goed) onder de knie
hebben, hebben het in de perceptie van tutors moeilijk om het kind te helpen met schoolwerk
en te communiceren met leerkrachten. Verder hebben ouders in de perceptie van de ervaren
tutors een positievere attitude ten aanzien van het onderwijs: ze weten meer over het
schoolsysteem, hebben meer begrip voor beslissingen van de school, accepteren deze en staan
er positiever tegenover. Ouders veranderen hun aspiraties en verwachtingen: ze stellen hun
verwachtingen bij, leggen minder druk op de kinderen en zijn sneller tevreden volgens de
ervaren tutors. Ze communiceren ook iets meer met hun kinderen en tonen interesse in hun
schoolleven.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 45
Opvallend is dat de helft van de ervaren tutors opmerkt dat de ouderbetrokkenheid
dikwijls al (heel) hoog is en het niet nodig is dat ze nog stijgt. In de perceptie van deze tutors
moet ouderbetrokkenheid zelfs soms afgeremd worden, opdat het kind zelfstandiger zou
kunnen functioneren. Ook blijkt in de perceptie van ervaren tutors dat een hoge
ouderbetrokkenheid soms ook een hoge druk (gerelateerd aan aspiraties en verwachtingen) op
de kinderen inhoudt, en dat die druk dankzij de tutors afneemt naarmate de ondersteuning
vordert. Meerdere tutors stellen dat ouders het beste willen voor hun kind en betrokken willen
zijn, maar soms niet weten hoe ze dit moeten doen. In de perceptie van tutors zien ouders,
dankzij gesprekken met de tutor, in dat ze toch hunnen helpen (ondanks de taalbarrière) en
weten ze dankzij de tutor beter hoe ze kunnen helpen. Tutors attribueren de veranderingen aan
zichzelf. Dit sluit aan bij het eerste verklaringsmechanisme over de eigeneffectiviteit van
ouders (4.1.). Ouders zien ook in dat voldoende slaap en ontspanning belangrijk zijn, naast
voldoende tijd voor het huiswerk. Een tutor wijst erop dat ouders de positieve punten van
betrokkenheid inzien. Dit kan gerelateerd zijn aan een veranderend rolconstruct en dus het
vierde verklaringsmechanisme (4.4.).
In de perceptie van de tutors zijn er ook veranderingen bij de tutees: ze zijn
vriendelijker, beleefder, en drijven minder hun eigen willetje door waardoor de ouders meer
de kans krijgen om het kind te begeleiden en betrokken te zijn. In de perceptie van ervaren
tutors gaan sommige kinderen de ouderbetrokkenheid meer toelaten. Dit sluit wat aan bij het
derde verklaringsmechanisme over het kind als actief individu (4.3.). Ook voelde een tutor
zelf soms wat weerstand van een (bijna puberende) tutee. Op emotioneel vlak blijkt dat tutees,
in de perceptie van tutors, meer zelfvertrouwen en een positiever zelfbeeld hebben, soms wat
openbloeien (faalangst verdwijnt), spontaner zijn en zich goed voelen dankzij de positieve
stimulatie van ouders en tutor. Op schools vlak kan gesteld worden dat de tutees, in de
perceptie van de tutors, meer gemotiveerd zijn om huiswerk te maken, het beter begrijpen en
regelmatiger doen. Ze beleven meer plezier aan huiswerk en school, behalen betere
schoolresultaten en werken zelfstandiger.
Over eventuele veranderingen in de ouder-kind relatie zijn de meningen van de tutors
verdeeld. Sommigen stellen dat er al een goede band was en dat deze bewaard bleef. Een tutor
stelt dat de relatie tussen moeder en kind verbeterd is dankzij de tussenkomst van de tutor (de
tutee reageerde voorheen nogal bitsig op de moeder). Opnieuw is dit een attributie aan
zichzelf als tutor (hoewel dit niet gaat over ouderbetrokkenheid). Aanvankelijke spanningen
in de ouder-kind relatie verdwijnen in de perceptie van de tutor: de tutor helpt een handje bij
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 46
het huiswerk, de druk op de kinderen neemt af en er komt plaats voor aanmoediging en
bekrachtiging. Dit alles zorgt voor een positievere band.
Als laatste kregen de ervaren tutors drie stellingen (zie ‘meetinstrumenten’). Met de
eerste stelling gingen zes tutors akkoord en twee helemaal akkoord. De verandering in
ouderbetrokkenheid wordt door de tutors vooral geattribueerd aan zichzelf, wat aansluit bij
het eerste verklaringsmechanisme (4.1.). In de perceptie van de tutors komen ouders, dankzij
de tutor, meer te weten over het schoolsysteem, weten nu hoe ze hun kind kunnen helpen,
ondersteunen en bekrachtigen. Een tutor stelt dat je je als tutor hard moet inzetten om een
stijging te bewerkstelligen. Andere tutors merken op dat ze in hun gezin niet zozeer een grote
stijging zagen, omdat de ouderbetrokkenheid al hoog was, maar dat een stijging wel mogelijk
is in gezinnen met een (aanvankelijk) lage ouderbetrokkenheid. Een evolutie betekent in de
perceptie van ervaren tutors ook niet steeds een stijging: ouderbetrokkenheid kan evolueren in
die zin dat er minder druk op de kinderen wordt gelegd.
Met de tweede stelling gingen ook zes tutors akkoord en twee helemaal akkoord. Alle
tutors stellen dat ze nu een genuanceerd en ruimer beeld hebben over deze gezinnen en over
kansarmoede. Tutors stellen dat het een verrijkende ervaring was, en dat ze de opgedane
kennis willen meenemen in hun carrière (bv. als leerkracht oog hebben voor kwetsbare
gezinnen, beseffen dat elk gezin anders is, begrip hebben voor moeilijkheden die kansarme
ouders ervaren (o.a. taalbarrière, de stap zetten naar de leerkracht). Volgens tutors gaat het om
een wisselwerking: zowel de tutor, de ouders als de tutee leren aan en van elkaar. Ouders
leggen, in de perceptie van de ervaren tutors, de nadruk op een diploma omdat ze er zelf vaak
geen hebben.
Met de derde stelling gingen vijf ervaren tutors evenveel niet dan wel akkoord en twee
helemaal niet akkoord. In hun perceptie is het vooral een (evenwichtige) wisselwerking: tutors
leren veel bij over zichzelf (op vlak van handelen als leerkrachten, stereotypen) maar voelen
tegelijk dat ook de tutee en het hele gezin er baat bij hebben. Ouders kunnen nu verder met de
vele tips, en dit is ook belangrijk voor de andere kinderen in het gezin. Een tutor stelt dat
vooral de tutee bijleert, en een andere tutor stelt dat zijzelf vooral heeft bijgeleerd, onder
andere dat de communicatie met deze ouders en hun betrokkenheid moet gestimuleerd
worden.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 47
Discussie en Conclusie
De focus van deze studie ligt op de betrokkenheid van zowel kansarme als doorsnee
ouders bij het schoolgebeuren van hun lagere school kinderen. Hierbij werd de omvangrijke
(kans)armoedeproblematiek erkend als een structureel probleem dat onder andere gevolgen
heeft op onderwijskansen. Enkel structurele beleidsmaatregelen kunnen dit maatschappelijk
probleem (proberen) verhelpen. Ondanks het feit dat ouderbetrokkenheid bij het
schoolgebeuren op dit vlak geen oplossing kan bieden, blijkt het wel belangrijk te zijn voor
heel wat individuele uitkomstvariabelen. Binnen deze context werd gefocust op de relaties
tussen ouders, kinderen en school. Het optimaliseren van dergelijke relaties en het installeren
van meer gelijke onderwijskansen is het doel van De Katrol, een tutoringproject voor studie-
en opvoedingsondersteuning. Ouderbetrokkenheid werd zowel bij tutors als kansarme ouders
van De Katrol, als bij doorsnee ouders multidimensionaal gemeten met een vragenlijst die in
eerder onderzoek (Cohen, 2007) geconstrueerd werd. Ten eerste werd het stereotiepe idee (in
de perceptie van leerkrachten) dat kansarme ouders minder betrokken zijn dan doorsnee
ouders geëvalueerd in de perceptie van ouders zelf. Ten tweede werd gepoogd duidelijkheid
te scheppen in de samenhang tussen enkele ouderkenmerken en de mate van
ouderbetrokkenheid. Ten derde werd een gedeeltelijke replicatie van de studie van Cohen
(2007) uitgevoerd, waarbij nagegaan werd of dezelfde evolutie in ouderbetrokkenheid
teruggevonden wordt in De Katrol in Gent als in Oostende, in de perceptie van ouders en
tutors. Ten vierde werd, in een kwalitatief onderzoek bij ervaren tutors, op zoek gegaan naar
het meest voorkomende verklaringsmechanisme voor veranderingen in ouderbetrokkenheid.
Omdat er slechts een beperkt aantal deelnemende ouders en tutors waren van De Katrol,
kunnen slechts voorzichtige interpretaties gemaakt worden.
Bevindingen
In de perceptie van de ouders zelf, blijken kansarme ouders even betrokken te zijn als
doorsnee ouders, behalve op vlak van ouder-kind communicatie. Hierbij aansluitend speelt
enkel de thuistaal een rol voor de mate van ouderbetrokkenheid. Overeenkomstig de studie
van Cohen (2007), blijkt dat kansarme ouders in De Katrol minder betrokken zijn in de
perceptie van tutors dan in hun eigen perceptie. Daarentegen blijkt De Katrol in dit onderzoek
geen aantoonbaar effect te hebben op ouderbetrokkenheid. In tegenstelling tot de
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 48
kwantitatieve resultaten in De Katrol, blijkt uit het kwalitatief luik dat ervaren tutors wél een
evolutie in ouderbetrokkenheid opmerken en dit vooral attribueren aan zichzelf.
Vooraleer verder ingegaan wordt op de specifieke resultaten, is het belangrijk om te
vermelden dat het onderscheid tussen school- en thuisgebaseerde ouderbetrokkenheid hier
slechts in beperkte mate kan gemaakt worden. De factoranalyse wijst immers uit dat de
dimensies onderwijsgerichte gedragingen (thuis) en betrokkenheid in de school samenvallen,
hier benoemd als schoolgericht gedrag. Daarom werd soms naar aparte items gekeken.
Verschillen kansarme en doorsnee ouders in Vlaanderen wat hun
ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren van lagere schoolkinderen betreft? Een
positieve bevinding is dat er, op het niveau van de vier dimensies van ouderbetrokkenheid,
geen significant verschil is tussen de kansarme ouders van De Katrol en de ouders van de
controlegroep (de doorsnee ouders), behalve op de dimensie ouder-kind communicatie. De
ouders van De Katrol blijken, in tegenstelling tot de verwachtingen, minder met hun kinderen
te communiceren over schoolgerelateerde onderwerpen dan ouders uit de controlegroep. Een
taalbarrière kan hiervan een oorzaak zijn, wat aansluit bij de bevinding op de tweede
onderzoeksvraag dat enkel de thuistaal een rol speelt in de mate van ouderbetrokkenheid (zie
verder). Dit sluit aan bij de bevinding van Garcia Coll en Marks (2009) dat een taalbarrière de
ouder-kind communicatie kan verhinderen bij immigrante ouders. Een andere verklaring is
dat, zoals in de inleiding beschreven werd, kansarme ouders meer en andere barrières ervaren
(bv. weinig kennis over het schoolsysteem, financiële problemen) dan doorsnee ouders, wat
volgens Garcia Coll en Marks (2009) ook de ouder-kind communicatie kan verhinderen.
Wat de andere dimensies betreft, kan gesteld worden dat zowel kansarme als doorsnee
(kansrijkere) ouders hoge aspiraties en verwachtingen koesteren voor hun kinderen, en
positieve attitudes ten aanzien van het onderwijs hebben. Op dat vlak is er in de huidige studie
er geen verschil tussen beide groepen ouders. Het beste willen voor je kind is dus belangrijk
bij vele ouders, ongeacht sociaal-economische achtergrond. Dit is van belang, daar aspiraties
een consistent positief effect blijken te hebben op schoolprestaties bovenop het effect van SES
(Fan, 2001; Hong & Ho, 2005).
Het feit dat er ook op de dimensie schoolgericht gedrag geen verschil is tussen
kansarme en doorsnee ouders, is een positieve bevinding die niet strookt met het stereotiepe
idee (vooral van leerkrachten) dat kansarme ouders minder betrokken zijn op school (en thuis)
dan doorsnee ouders. Dit laatste wordt immers door verschillende onderzoekers gesuggereerd
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 49
(Lahaie, 2008; Manz et al., 2004; Weiss et al., 2003), en wordt dus niet bevestigd in de
huidige studie.
Op itemniveau zijn de bevindingen echter tegengesteld aan wat vaak in de literatuur
teruggevonden wordt en aan wat verwacht werd in deze studie. De schoolgebaseerde
betrokkenheid blijkt net hoger te zijn bij de kansarme ouders van De Katrol dan bij de groep
doorsnee ouders, althans op sommige items. In tegenstelling tot de perceptie van leerkrachten,
rapporteren kansarme ouders zelf op sommige items een hogere schoolgebaseerde
betrokkenheid dan doorsnee ouders. Dit blijkt vooral op vlak van contact opnemen met de
leerkracht wanneer men bezorgd is over het kind, informatie gaan vragen over praktische
zaken en over hoe ze hun kind best kunnen helpen bij het huiswerk. Een mogelijke
alternatieve verklaring is dat ouders van De Katrol hoog scoren op deze items omdat ze hun
schoolgebaseerde betrokkenheid via De Katrol denken te realiseren. Ook al is de
studieondersteuning op dat moment nog niet van start gegaan, toch kunnen de ouders het
gevoel hebben dat ze een hoge schoolgebaseerde betrokkenheid hebben omdat ze zélf actie
ondernomen hebben door zich te engageren in De Katrol. Verder kan de aanwezigheid van de
ankerfiguur tijdens het invullen van de vragenlijst een effect hebben gehad -niettegenstaande
de ouders de vragenlijst apart invulden- omdat ze misschien in het bijzijn van de ankerfiguur
het stereotiepe idee alsof ze niet betrokken zijn net zelf wilden doorbreken.
Wat sommige items van de thuisgebaseerde betrokkenheid betreft, scoren de kansarme
ouders lager dan de groep doorsnee ouders. In tegenstelling tot wat Kim (2009) en Kohl et al.
(2000) stellen, is de thuisgebaseerde betrokkenheid bij kansarme ouders soms lager dan bij
doorsnee ouders, althans op vlak van hulp bij rekentaken, taaloefeningen, complimentjes
geven, de les opvragen, leerstof uitleggen en samen lezen met de kinderen. Mogelijks speelt
een laag gevoel van eigeneffectiviteit hier een rol bij de kansarme ouders, in
overeenstemming met wat Yamamoto en Holloway (2010) vinden.
Daar er op itemniveau een groot risico op kanskapitalisatie is, dient vooral belang
gehecht te worden aan de bevindingen op het niveau van de dimensies. Deze zijn positief,
gezien kansarme ouders grotendeels gelijkaardig scoren als doorsnee ouders.
Maken ouderkenmerken zoals geslacht, leeftijd, taal, diploma, job, aantal
werkuren, al dan niet samenwonen en het aantal kinderen dat men heeft een verschil (en
welk verschil) voor de mate van ouderbetrokkenheid bij doorsnee ouders van lagere
schoolkinderen? Van de onderzochte variabelen, maakt geen enkele variabele een significant
verschil voor de algemene ouderbetrokkenheid van doorsnee ouders. De thuistaal maakt wél
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 50
specifiek een verschil voor de mate van ouder-kind communicatie, en niet voor schoolgericht
gedrag (thuis en op school) zoals verwacht werd. Nederlands als (enige) thuistaal blijkt een
vergemakkelijkende factor te zijn, gezien ouders die enkel Nederlands praten thuis meer
communiceren met hun kinderen over schoolgerelateerde onderwerpen dan ouders die thuis
een vreemde taal praten. Dit zou gerelateerd kunnen zijn aan een taalbarrière: ouders die het
Nederlands goed onder de knie hebben, begrijpen de schoolwerkjes, opstellen, briefjes van de
leerkracht beter, wat de schoolgerelateerde ouder-kind communicatie bevordert.
Het resultaat van de eerste onderzoeksvraag, dat kansarme ouders minder
communiceren met hun kinderen over schoolgerelateerde onderwerpen dan doorsnee ouders,
stemt overeen met de bevinding dat thuistaal net op deze dimensie een verschil maakt.
Taalproblemen worden in de literatuur immers frequent gerapporteerd bij kansarme ouders
(Garcia Coll en Marks, 2009; Markey, 2009, De Backer & Van Keer, 2008): zij blijken vaak
een vreemde taal te spreken en het Nederlands niet goed onder de knie te hebben. Toch kan
dit in deze studie niet helemaal gestaafd worden, daar de relatie tussen ouderkenmerken en de
mate van ouderbetrokkenheid enkel bestudeerd werd bij de grote groep doorsnee ouders en
niet specifiek bij kansarme ouders.
De ouder-kind communicatie omvat echter ook de dagdagelijkse praatjes over school
en over de activiteiten die kinderen op school gedaan hebben. In tegenstelling tot de
verwachtingen blijkt thuistaal dus ook op dit vlak een verschil te maken, overeenkomstig de
bevindingen van Garcia Coll en Marks (2009). Dat ouders die Nederlands praten meer
communiceren met hun kinderen, kan mogelijks verklaard worden door cultuurverschillen die
samengaan met het spreken van een vreemde thuistaal. Het zou kunnen dat ouders in bepaalde
culturen bewust minder communiceren met hun kinderen. Dit sluit aan bij de bevinding van
Sy et al. (2007) dat culturele waarden, gerelateerd aan etniciteit, een rol kunnen spelen voor
de manier waarop ouders betrokken zijn. Het zou ook kunnen dat de kinderen in de gezinnen
met een vreemde thuistaal net de communicatie verhinderen, door zelf weinig nieuwtjes over
school te vertellen of informatie over school achter te houden, wat door onderzoek gestaafd
wordt (Edwards & Alldred, 2000). De actieve invloed van kinderen werd ook in de inleiding
besproken.
Het geslacht en de leeftijd van de ouder blijken geen verschil te maken voor de mate
van ouderbetrokkenheid, in tegenstelling tot wat Shumow en Miller (2001) en Skaliotis
(2010) rapporteren. Ook ouderkenmerken die de werk- en familiale situatie weerspiegelen
maken, in tegenstelling tot de verwachtingen, geen verschil voor de mate van
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 51
ouderbetrokkenheid. De hypothesen over de mindere mate van betrokkenheid van ouders met
een laag opleidingsniveau, een hoog aantal werkuren, veel kinderen, en de interactie tussen al
dan niet samenwonen en aantal werkuren kunnen dus niet bevestigd worden. Deze resultaten
staan in schril contrast met heel wat onderzoek dat in de inleiding besproken werd. Volgens
sommigen maakt het opleidingsniveau (Desforges & Abouchaar, 2003; Kohl et al., 2000), de
job die men heeft (Weiss et al., 2003; Flouri & Bunanchan, 2003) of het aantal werkuren
(Zhan, 2006) wel een verschil voor de mate van ouderbetrokkenheid. Bovendien speelt de
familiale situatie in deze studie ook geen rol. De bevinding dat het al dan niet samenwonen
geen verschil maakt, sluit aan bij het onderzoek van Manz et al. (2004) waaruit blijkt er geen
verschil is tussen een- of tweeoudergezinnen voor de mate van betrokkenheid. Het staat echter
in contrast met de bevinding van Hornby en Lafaele (2011) en Kohl et al. (2000) dat
alleenstaande ouders mogelijks minder betrokken zijn (op school) omdat zij minder tijd
hebben. Tot slot blijkt hier dat het aantal kinderen ook geen verschil maakt voor de mate van
ouderbetrokkenheid, in tegenstelling tot ander onderzoek dat in de inleiding werd beschreven
(o.a. Hornby & Lafaele, 2011; Flouri & Buchanan, 2003; Manz et al., 2004).
Het feit dat de bovenstaande variabelen geen verschil maken, kan te wijten zijn aan
een verschil in steekproefsamenstelling, aan het feit dat het om betrokkenheid van ouders van
lagere schoolkinderen gaat, of aan de manier waarop ouderbetrokkenheid in dit onderzoek
gemeten werd. In de inleiding werd immers vermeld dat verschillende definities in
verschillende onderzoeken ook kunnen leiden tot inconsistente onderzoeksresultaten.
Bovendien worden in veel studies slechts enkele aspecten bestudeerd van
ouderbetrokkenheid, terwijl in dit onderzoek een vrij brede operationalisering werd
gehanteerd.
Uit de literatuurstudie werd besloten dat de samenhang tussen ouderkenmerken en de
mate van ouderbetrokkenheid onduidelijk is. De huidige studie geeft een richting aan
(namelijk dat weinig variabelen een rol spelen) en schept zodoende een beetje duidelijkheid
voor een steekproef doorsnee ouders in Vlaanderen.
Uit de resultaten van de eerste en tweede onderzoeksvraag wordt het opnieuw
duidelijk dat het van cruciaal belang is om ouderbetrokkenheid als een multidimensionaal
begrip te beschrijven en te operationaliseren. Zoniet wordt de kloof tussen kansarme en
doorsnee ouders onterecht overschat. Dit werd ook in de inleiding reeds beschreven en door
onderzoek gestaafd (Fan & Chen, 2001; Hill & Tyson, 2009; Kim, 2009; Lahaie, 2008;
Waanders et al., 2007).
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 52
Hoe beoordelen ouders en tutors in De Katrol in Gent de ouderbetrokkenheid bij
het schoolgebeuren van lagere schoolkinderen voor en na drie maanden studie- en
opvoedingsondersteuning? Kansarme ouders in De Katrol geven zichzelf aanvankelijk een
significant hogere score dan de (niet-ervaren) tutors op alle dimensies van
ouderbetrokkenheid. Dit bevestigt de eerste hypothese. Tijdens de periode van de
ondersteuning is er in tegenstelling tot de verwachtingen geen evolutie in de scores van
ouders en tutors, waardoor de significante discrepantie tussen de beoordelingen van ouders en
tutors op het einde van de ondersteuning bewaard blijft. Met deze bevindingen kunnen de
tweede hypothese, dat de discrepantie tussen ouders en tutors zou afnemen, en bijgevolg ook
de derde hypothese, dat de beoordelingen van de tutors meer zou stijgen, niet bevestigd
worden. Uit het kwantitatief luik in De Katrol blijkt dus dat alles stabiel blijft.
De enige bevinding van Cohen (2007) die ook in Gent teruggevonden wordt, is de
discrepantie tussen ouders en tutors bij aanvang van de studie- en opvoedingsondersteuning.
Deze discrepantie is een plausibel gevolg van de mate waarin ouders en tutors een goede
inschatting kunnen maken van de ouderbetrokkenheid. Aan ouders werd gevraagd hun
betrokkenheid te beoordelen, denkend aan de periode vanaf het begin van het schooljaar.
Ouders kunnen reeds een positief beeld opgebouwd hebben over hun betrokkenheid, terwijl
tutors op het moment van de voormeting nog maar net het gezin leren kennen. Hun score kan
dan slechts gebaseerd worden op deze eerste ervaring. Bovendien kunnen tutors ook enkele
(negatieve) vooroordelen hebben voor ze het gezin echt leren kennen. Op basis hiervan zou
men verwachten dat er, in het kader van de studie- en opvoedingsondersteuning waarin een
van de doelstellingen is om ouderbetrokkenheid te verhogen, op zijn minst een evolutie is in
de perceptie van ouderbetrokkenheid, zowel bij tutor als de ouders. Dit wordt echter niet
teruggevonden in het kwantitatief luik van deze studie, wat tegenstrijdig is met de resultaten
van Cohen (2007). Daar is er immers een stijging in de scores van ouders en tutors, onder
andere op de dimensies aspiraties en verwachtingen, betrokkenheid in de school, en
onderwijsgerichte gedragingen, en bij de tutors ook nog op de dimensie ouder-kind
communicatie.
Mogelijks was er in Gent minder ruimte voor een stijging en is er sprake van een
plafondeffect. De ouders in Gent geven zich immers 81% voor hun “totale” betrokkenheid op
het moment van de voormeting, in tegenstelling tot de ouders in Oostende die zichzelf
‘slechts’ 75% geven (Cohen, 2007). Meer specifiek geven ouders in Gent zichzelf significant
hogere scores op de dimensies schoolgericht gedrag en aspiraties en verwachtingen, en dit
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 53
zijn net de dimensies waarop de ouders in Oostende stijgen. Op de nametingen bij de ouders
is er dan ook geen verschil meer op te merken tussen de ouders in Gent en Oostende. Wat de
evolutie in de perceptie van tutors betreft, scoren de tutors in Gent aanvankelijk hoger op
aspiraties en verwachtingen dan tutors in Oostende, maar dit is niet langer het geval op de
nametingen. Uiteindelijk hebben de tutors in Oostende een hogere perceptie van ouder-kind
communicatie en attitudes ten aanzien van het onderwijs dan in Gent.
Waarom scoren ouders in Gent aanvankelijk hoger dan die in Oostende? Mogelijks
ervaren de ouders in Gent minder barrières voor betrokkenheid. Betrokken zijn is immers niet
enkel de verantwoordelijkheid van de ouders, maar is een functie van de complexe interactie
tussen gezins- school- en gemeenschapsfactoren (Seginer, 2006; Waanders et al., 2007).
Omdat er zoveel mogelijke barrières zijn en het wellicht een complex samenspel is van
meerdere, is het moeilijk te bepalen welke nu net de scores van ouders in Oostende naar
beneden trekken. Bovendien blijkt wel dat, daar de scores van ouders in Oostende stijgen,
deze ouders mogelijk minder barrières ervaren na het krijgen van ondersteuning, wat positief
is. Ook kan het verschil in scores gelegen zijn aan het feit dat de dimensies niet helemaal
vergelijkbaar zijn en dat ouders in Gent misschien een andere antwoordtendens hebben dan in
Oostende.
Belangrijker is om in te gaan op wat deze resultaten betekenen voor De Katrol. De
bevindingen zouden er op kunnen wijzen dat De Katrol niet slaagt in zijn tweede doelstelling.
Dit is in overeenstemming de bevinding van Catrysse (2007) dat leerkrachten geen
significante verbetering percipiëren in ouderbetrokkenheid, maar de nadelen van dit
perspectief werden reeds eerder vermeld. Dat er geen stijging waargenomen kan worden,
hoeft echter geen slecht nieuws te zijn te zijn voor De Katrol. Er zijn immers een aantal
alternatieve verklaringen mogelijk voor deze resultaten, zowel van de ouders als tutors. Zo
zou het kunnen dat de ouders de vragenlijst aanvankelijk zo invulden dat ze zich konden
presenteren als “betrokken ouders”, en dankzij de ondersteuning in de realiteit meer betrokken
geraken, zodat hun score op het einde van de vragenlijst hun betrokkenheid weerspiegelt. Dit
strookt echter niet met de perceptie van de tutors, gezien hun scores laag blijven, ook na de
studieondersteuning. Hierbij aansluitend is het ook mogelijk dat de tutors geen volledig beeld
kunnen hebben van de ouderbetrokkenheid, omdat ze slechts tweemaal per week bij het gezin
langs gaan en hun observaties in die zin momentopnames zijn. Het zou ook kunnen dat de
ouders, op momenten wanneer de tutor aanwezig is, vooral de tutor “het werk” laat doen
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 54
waardoor de tutor de gedragingen van de ouder niet kan waarnemen. Dit sluit aan bij de
bevinding dat ouders de tutor als expert van het gebeuren zien en de relatie tussen tutor en
tutee belangrijker vinden dan de relatie tussen tutor en henzelf (Versyck, 2006). Daarnaast is
het ook mogelijk dat tutors, die tenslotte studenten zijn die vaak in situaties terechtkomen
waarin ze beoordeeld en geëvalueerd worden, kritischer zijn in hun beoordelingen dan de
ouders van De Katrol. Het kan ook zijn dat de tutors de betrokkenheid van de ouders niet
“zien” omdat de ouders deze betrokkenheid op een andere manier tonen dan de tutors
verwachten. Bovendien kan een taalbarrière de communicatie tussen ouders en tutors
bemoeilijken, waardoor het stimuleren van ouderbetrokkenheid ook bemoeilijkt wordt (De
Backer & Van Keer, 2008).
Ook is het mogelijk dat, ondanks de pogingen van tutors, de ouders niet meer
betrokken kunnen (of hoeven te) worden. In de inleiding werden een aantal factoren
besproken die een rol spelen voor de mate waarin ouders betrokken (kunnen) zijn. Zo spelen
de kinderen zelf een actieve rol, en kunnen ze de ouderbetrokkenheid verhinderen of
bevorderen (Edwards & Alldred, 2000; Skaliotis, 2010). Ook de leeftijd van het kind kan
ervoor zorgen dat ouders geen hogere betrokkenheid vertonen, omdat kinderen nood hebben
aan autonomie (Crosnoe, 2001; Domina, 2005; Tan & Goldberg, 2009). Het is moeilijk om
een specifieke leeftijd te kleven op het moment dat de drang naar autonomie toeneemt, en dit
varieert wellicht per kind. Bij lagere school kinderen, waarop in dit onderzoek gefocust werd,
kan deze drang echter al ontstaan en aldus een invloed uitoefenen op de ouderbetrokkenheid.
Ook een negatieve houding van leerkrachten en daarmee samenhangend het gevoel niet
welkom te zijn op school kan (een stijging in) de betrokkenheid verhinderen (Hornby &
Lafaele, 2001; Markey, 2009; Waanders et al., 2007). Ouderbetrokkenheid is dan ook zeer
complex en wordt gecreëerd door een samenspel van verschillende factoren.
De oorzaak kan echter ook bij De Katrol zelf liggen. Misschien draait dit project nog
niet op volle toeren in Gent, daar het nog maar recentelijk opgestart werd. Uit een debat met
de ankerfiguren blijkt dat zij nog sleutelen aan de werking van De Katrol. Misschien
ontbreken er nog enkele schakels in de efficiënte organisatie en uitvoering van de studie- en
opvoedingsondersteuning.
Er kan voorzichtig besloten worden dat de ouderbetrokkenheid van kansarme ouders,
hoewel niet steeds zichtbaar voor leerkrachten (Turney & Kao, 2009; Waanders et al., 2007;
Wong & Hughes, 2006), maar wel voor kinderen (Edwards & Alldred, 2000), ook zichtbaar is
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 55
voor tutors. In dit onderzoek zijn kansarme ouders in hun perceptie wel betrokken en tutors
merken dit ook op, ondanks hun lagere scores.
De ervaren tutors vulden ook de kwantitatieve tutorvragenlijsten in op een midden- en
nameting. Hieruit bleek geen significante evolutie in ouderbetrokkenheid, net zoals bij de
niet-ervaren tutors en de kansarme ouders. In dit onderzoek werd nog een kwalitatief luik
toegevoegd waarin, op basis van de oorspronkelijke verwachting dat de ouderbetrokkenheid
stijgt tijdens de studie- en opvoedingsondersteuning, aan ervaren tutors de vraag werd gesteld
naar verklaringsmechanismen hiervoor. Dit wordt hieronder besproken.
Waaraan schrijven ervaren tutors een eventuele verandering in
ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren toe? Daar dit kwalitatief onderzoeksluik
gebaseerd is op slechts acht ervaren tutors, kunnen er enkel voorzichtige interpretaties
gemaakt worden. Opvallend is de bevinding dat ervaren tutors nu wél een stijging of
verandering in de betrokkenheid van kansarme ouders rapporteren. Hier wordt eerst dieper op
ingegaan. Volgens de ervaren tutors zijn de ouders niet alleen thuis, maar ook op school meer
betrokken. Dit sluit aan bij de bevinding van Markey (2009) dat de contacten tussen ouders en
leerkrachten vlotter verlopen na de ondersteuning. Dit kan een verandering in de stereotiepe
ideeën van leerkrachten teweegbrengen. Bovendien werd in de inleiding beschreven dat, als
ouders meer weten over het schoolgebeuren, dit ervoor kan zorgen dat ze een beter zicht
hebben op de behoeften van hun kind (Nicaise, 2008), beter kunnen anticiperen op problemen
(Domina, 2005; Kohl, 2000), en dat de thuisgebaseerde betrokkenheid efficiënter verloopt
(Hill & Taylor, 2004; Seginer, 2006). Ook is er volgens deze tutors een attitudeverandering
bij de ouders, waardoor ze beslissingen en commentaar van school meer gaan aanvaarden. Dit
sluit aan bij wat Yamamoto en Holloway (2010) vonden, namelijk dat ouders de
beoordelingen van leerkrachten meer accepteren als ze een positieve attitude hebben.
Opvallend is dat de helft van de ervaren tutors opmerkt dat het niet nodig of wenselijk
is dat de ouderbetrokkenheid nog stijgt. Hier zijn twee redenen voor.
Ten eerste werd door ervaren tutors benadrukt dat een (te) hoge ouderbetrokkenheid
door tutees als “druk op de schouders” ervaren wordt. De tutors vermeldden dus ook de
keerzijde van de medaille. Deze druk hangt samen met de dimensie aspiraties en
verwachtingen, of academische socialisatie zoals Hill en Tyson (2009) het beschrijven. Uit
het kwalitatief onderzoeksluik blijkt dat kansarme ouders het beste willen voor hun kinderen
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 56
en vaak hoge aspiraties en verwachtingen koesteren, vanuit de hoop dat hun kinderen een
goed diploma behalen. Dit sluit aan bij de bevinding dat kansarme ouders het belang van
onderwijs sterk benadrukken en hoge verwachtingen hebben (Hango, 2007; Nicaise, 2008).
Hoewel Hill en Tyson (2009) stellen dat academische socialisatie belangrijker wordt naarmate
de adolescentie vordert, wordt dit door ervaren tutors bij ouders van lagere schoolkinderen
reeds sterk opgemerkt. Mogelijks brengen kansarme ouders hun aspiraties en verwachtingen
‘te vroeg’ over aan hun jonge kinderen, waardoor het door hen als een grote druk ervaren
wordt, althans in de perceptie van tutors. Daarnaast zou het ook kunnen dat, aansluitend bij de
bevindingen van Seginer (2006), deze ouders dit doen omdat ze het gevoel hebben dat ze niet
op een andere manier kunnen helpen (of niet weten hoe). Een andere mogelijkheid is dat
kinderen deze aspiraties en verwachtingen als een druk ervaren (althans in de perceptie van
tutors) omdat deze ouders minder blijken te communiceren met hun kinderen over dagelijkse
schoolgerelateerde onderwerpen, terwijl Crosnoe (2001) net stelt dat deze aspiraties en
verwachtingen via communicatie overgebracht worden.
Dat de ervaren tutors stellen dat het niet wenselijk is dat de betrokkenheid nog stijgt,
sluit aan bij de bevinding dat het uitoefenen van veel druk negatieve gevolgen kan hebben,
bijvoorbeeld voor de intrinsieke motivatie (Fan & Williams, 2010). Positief is dat de ervaren
tutors merken dat de ouders hun verwachtingen en aspiraties bijstellen naarmate de
studieondersteuning vordert, en dat bijgevolg de druk op het kind afneemt. Dit sluit aan bij de
bevinding van Versyck (2006) dat moeders, dankzij De Katrol, (sneller) trots leren zijn op de
evolutie die hun kinderen maken.
Ten tweede is de nood aan autonomie een belangrijk aspect dat de toename van
ouderbetrokkenheid overbodig of ongewenst kan maken. Ervaren tutors merken op dat zij de
ouderbetrokkenheid soms afgeremd hebben, opdat het kind zelfstandiger zou kunnen
functioneren. In de inleiding werd besproken dat een toenemende leeftijd van het kind immers
vaak gepaard gaat met een toenemende drang naar autonomie en desgevolge met minder
ouderbetrokkenheid (Crosnoe, 2001; Domina, 2005; Green et al., 2007, Tan & Goldberg,
2009). Het is dan ook cruciaal om een evenwicht te vinden tussen het betrokken zijn en de
nood aan autonomie van het kind. Hierin kunnen tutors een belangrijke helpende functie
vervullen. In de inleiding werd ervoor gewaarschuwd dat de afwezigheid van dit evenwicht
spanningen in de ouder-kind communicatie kan veroorzaken (Wingard & Forsberg, 2009) en
de intrinsieke motivatie en inzet van studenten kan ondermijnen (Fan & Williams, 2010). Een
tutor ervaart soms zelf wat weerstand van de tutee, wat ook kan gerelateerd worden aan deze
nood aan autonomie. Toch stellen tutors dat sommige tutees, tijdens het verloop van de
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 57
studieondersteuning, meer betrokkenheid van de ouders toelaten. Dit is tegenstrijdig met de
bevinding van Versyck (2006) dat het kind de ouder dan soms minder toelaat (omdat het
zoveel belang hecht aan de relatie met de tutor). De gemeenschappelijke factor is hier echter
dat het kind een actief individu is dat ook zelf een invloed kan hebben op de mate van
ouderbetrokkenheid, wat ook in de inleiding besproken werd (Edwards & Alldred, 2000).
Tutors spreken in dit verband ook eerder over een (kwalitatieve) evolutie in
ouderbetrokkenheid dan over een stijging. De ouders zijn op een andere manier betrokken: ze
leggen minder druk op het kind en laten ruimte voor de autonomie van het kind, maar ze
blijven wel nog steeds heel betrokken (bv. nog steeds hoge aspiraties en verwachtingen). De
kwaliteit van de ouderbetrokkenheid kan immers belangrijker zijn dan de “kwantiteit” (Kohl
et al., 2000). Deze verandering wordt door de tutors geattribueerd aan zichzelf: hun hulp bij
het huiswerk en tips aan ouders zorgen voor een positieve invloed en nemen spanningen weg.
Het verklaringsmechanisme voor evoluties in ouderbetrokkenheid dat vooral naar voren komt
in de perceptie van ervaren tutors, is dat ouders beter weten hoe ze kunnen helpen (en aldus
groter gevoel van eigeneffectiviteit ontwikkelen), dankzij de tips en handvaten van de tutor.
Dit sluit aan bij het eerste verklaringsmechanisme en de tweede doelstelling van De Katrol.
Tutors fungeren in hun perceptie als rolmodellen waar ouders zich kunnen aan spiegelen. De
ouders willen hun kinderen wel helpen volgens de tutors, maar weten niet goed hoe ze dit
moeten doen. Volgens de tutors weten ze dit nu wel dankzij hen, en hebben ze daardoor meer
het gevoel dat ze kunnen helpen. Uit de inleiding blijkt dat dit van cruciaal belang is, daar het
gevoel van eigeneffectiviteit een belangrijke beweegreden is om betrokken te zijn (Hoover-
Dempsey & Sandler, 1995, 1997) en dit gevoel bij kansarme ouders vaak laag is.
Hoewel Versyck (2006) weinig evidentie vindt voor een verandering in
zelfredzaamheid, blijkt hier in de perceptie van ervaren studenten wel sprake van te zijn. Er is
echter een conceptueel verschil tussen eigeneffectiviteit (het gevoel hebben iets te kunnen) en
zelfredzaamheid (iets ook actief uitvoeren). In het kwalitatief onderzoeksluik in deze studie
wordt er, in de perceptie van ervaren tutors, niet alleen een verandering in de
eigeneffectiviteit, maar ook in de zelfredzaamheid gerapporteerd: ouders ondernemen ook
meer actie (zie eerder). Dit blijkt ook uit het woordgebruik van de ervaren tutors: ouders
durven meer. Dit staat in tegenstelling tot de bevinding van Versyck (2006) dat ouders zich
voor de overname van ondersteuningsactiviteiten niet competent zouden voelen en de tutors
beschouwen als experts van het studiegebeuren. Toch blijkt uit het huidig onderzoek dat
ouders, althans in de perceptie van tutors, de technieken van tutors wél overnemen. Er kan
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 58
echter een perceptieverschil zijn tussen tutors en ouders, wat de tegenstelling met het
onderzoek van Versyck (2006) kan verklaren. Ervaren tutors rapporteren in het kwalitatief
luik wel veranderingen, maar percipiëren de ouders dit zelf ook op die manier? Bovendien
ging Versyck (2006) ook na of de ouders de tips van tutors integreren in hun gedrag na de
ondersteuning, wat in het huidig onderzoek niet onderzocht werd. Het zou kunnen dat de
zelfredzaamheid van ouders na de ondersteuning minder groot blijkt te zijn dan wat tutors
percipiëren tijdens de ondersteuning.
Dat tutors veranderingen vooral toeschrijven aan zichzelf, kan ook verklaard worden
door het feit dat ze willen aantonen dat zij wel degelijk een functie hebben in De Katrol, en
het een effect is van de bevraging van hun perspectief. Bovendien legt De Katrol ook de
nadruk op het betrekken van de ouders (Markey, 2009) en wordt dit aan tutors overgebracht.
Het bovenstaande staat echter in contrast met de afwezigheid van een relatie tussen het
stimuleren van ouderbetrokkenheid door tutors en een stijging in ouderbetrokkenheid (Cohen,
2007). Hoewel tutors ook de taalbarrière rapporteren op vlak van hulp bij het huiswerk en
communicatie met leerkrachten, blijkt ook dat de tutors vinden dat ze de ouders ervan kunnen
overtuigen dat ze desondanks toch betrokken kunnen zijn.
Er werd geen evidentie gevonden dat een verandering in ouderbetrokkenheid door de
betere schoolprestaties van het kind ontstaat (tweede verklaringsmechanisme). Wel is er enige
evidentie dat het kind als individu een rol speelt, daar het kind soms wat weerstand biedt maar
ook de betrokkenheid van ouders wat meer toelaat in de perceptie van tutors. Ook de nood aan
autonomie van het kind wordt vermeld (derde verklaringsmechanisme). Ten slotte zien ouders
ook in dat voldoende slaap, ontspanning en tijd voor huiswerk belangrijk zijn, en dat hun
betrokkenheid positief kan zijn voor kinderen. Dit kan er op wijzen dat het rolconstruct van
ouders wat verandert (vierde verklaringsmechanisme): ze hebben meer zicht op wat belangrijk
is en tonen daarom hun betrokkenheid meer. Het eerste verklaringsmechanisme komt echter
het meest naar voren in de perceptie van tutors.
Tot slot blijkt De Katrol, in de perceptie van ervaren tutors, vrij goed te slagen in zijn
derde doelstelling. Meedraaien in dit project betekent voor ervaren tutors een unieke
leerervaring, zowel op persoonlijk als professioneel vlak. Hun diversiteitsbewustzijn wordt
geprikkeld en vooroordelen maken plaats voor een genuanceerde blik op kansarmoede. Dit
bevestigt eerder onderzoek naar de effecten van tutoring op de tutors zelf (De Backer & Van
Keer, 2008; Sante et al., 2009). Belangrijk is dat de ervaren tutors aangeven dat dit
gerealiseerd wordt door een wisselwerking tussen henzelf, tutee en het gezin. Dit sluit aan bij
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 59
de bevinding van Santé et al. (2009) dat contact met de ouders zeer belangrijk is bij het
creëren van het diversiteitsbewustzijn. Nog belangrijker is wellicht dat de tutors stellen dat
deze ervaring hun verdere carrière zal beïnvloeden. Hun bewustzijn van de implicaties van
kansarmoede maakt dat ze er als toekomstige leerkracht of hulpverlener extra aandacht aan
besteden, en begrip kunnen opbrengen voor de barrières die ouders ervaren. Dit is cruciaal,
daar uit de inleiding blijkt dat leerkrachten een belangrijke functie hebben in het betrekken
van ouders (Baeck, 2010). Hun houding is (deels) bepalend voor het gevoel waarmee
kansarme ouders naar de school van hun kinderen komen (Kim, 2009; Markey, 2009).
Bovendien is het volgens Kim (2009) realistischer om leerkrachten te sensibiliseren dan om
sommige barrières (bv. financiële problemen) aan te pakken. Armoede en veel van de
barrières die eruit voortvloeien zijn immers structurele problemen, die structurele oplossingen
vereisen. De Katrol kan op dit niveau geen oplossing bieden, maar kan kansarme gezinnen
wel ondersteunen en tutors sensibiliseren.
Integratie van conclusies uit het kwantitatief en kwalitatief onderzoek in De
Katrol. De resultaten van het kwalitatief en kwantitatief onderzoeksluik in De Katrol kunnen
voorzichtig met elkaar vergeleken worden. Enerzijds bevestigen ze elkaar gedeeltelijk. De
ervaren tutors merken op dat de ouderbetrokkenheid vaak al hoog is bij de aanvang van de
studieondersteuning, wat aansluit bij de relatief hoge scores die ouders aan zichzelf
toekennen. Ook benadrukken de ervaren tutors dat kansarme ouders (te) hoge aspiraties en
verwachtingen koesteren, wat weerspiegeld wordt in de hoge kwantitatieve scores op deze
dimensie.
Anderzijds zijn de resultaten ook wat tegenstrijdig. Uit het kwantitatief onderzoeksluik
blijkt dat er geen significante stijging of verandering is in ouderbetrokkenheid, noch in de
scores van niet-ervaren tutors en de ouders, noch in de scores van ervaren studenten (in hun
tweede semester als tutor), terwijl de meeste ervaren tutors dit wél rapporteren in het
kwalitatief luik. Dit zou verklaard kunnen worden door perceptieverschillen bij tutors,
gerelateerd aan hun mate van ervaring en het aantal bezoeken dat zij brachten aan het gezin.
Ook zou het kunnen dat de verandering in ouderbetrokkenheid, waarover de ervaren tutors het
hebben, zich kort na de aanvang van de ondersteuning voordoet. Daarnaast is er volgens
sommige ervaren tutors eerder een sprake van een (kwalitatieve) evolutie in plaats van een
stijging in ouderbetrokkenheid, wat eventueel zou kunnen verklaren waarom er geen stijging
is in het kwantitatief luik. In dit onderzoek werden echter geen kwantitatieve metingen gedaan
werden bij de ouders in de gezinnen waar ervaren tutors langs gingen, alsook geen
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 60
voormeting bij de ervaren tutors zelf. We zijn er we er ons dan ook bewust van dat deze
verklaringen (en vergelijkingen) tentatief zijn en dat verder onderzoek noodzakelijk is. De
vraag dient zich ook aan of drie maanden studie- en opvoedingsondersteuning volstaan om
een kwantitatieve stijging of verandering in ouderbetrokkenheid te kunnen zien.
Beperkingen van dit Onderzoek
Een beperking is dat de resultaten van de factoranalyse niet overeenstemden met die
uit het onderzoek van Cohen (2007). Twee dimensies die het onderscheid maakten tussen
school- en thuisgebaseerde ouderbetrokkenheid, vielen samen in de nieuwe dimensie
schoolgericht gedrag. Dit stemt overeen met een dimensie van Grolnick en Slowiaczek
(1994), namelijk gedragingen die ouders kunnen stellen om het belang van schoolgebeuren te
modelleren. De kritiek van Kohl et al. (2000) dat deze dimensie te breed is gaat hier dus ook
op voor schoolgericht gedrag. De implicatie hiervan is dat de vergelijkbaarheid met het
onderzoek van Cohen (2007) beperkt werd, en dat het precieze onderscheid tussen school- en
thuisgebaseerde ouderbetrokkenheid niet gemaakt kon worden. Daarom werd voor de eerste
onderzoeksvraag een itemanalyse met veel univariate testen uitgevoerd, maar de resultaten
hiervan kunnen beïnvloed zijn door kanskapitalisatie.
De bevindingen van dit onderzoek zijn ook niet zomaar veralgemeenbaar. Er werd
gefocust op ouderbetrokkenheid bij alle lagere schoolkinderen in het gezin. Er werd geen
rekening gehouden met precieze leeftijd van het kind. De resultaten gelden dus enkel voor de
ouderbetrokkenheid bij lagere schoolkinderen in het algemeen. De literatuur wijst uit dat de
mate van en het type ouderbetrokkenheid kunnen variëren met de leeftijd van het kind (Hill &
Tyson, 2009; Seginer, 2006). Toekomstig onderzoek met bepaalde leeftijdsgroepen kan
daarom tot andere bevindingen komen. Naast de leeftijd van het kind, zijn er nog veel andere
kenmerken, zowel van ouders, kinderen als de bredere omgeving, die niet onderzocht werden
in deze studie.
Hoewel de steekproef doorsnee ouders vrij groot is, legt de kleine steekproef uit De
Katrol serieuze beperkingen op aan de veralgemeenbaarheid van de resultaten. Het lage aantal
deelnemers in De Katrol liet ook niet toe om multivariate analyses te doen. Bovendien hebben
deze kansarme ouders misschien een stapje voor op andere kansarme ouders, daar zij hulp
(zullen) krijgen van De Katrol. Dit kan hun representativiteit voor kansarme ouders in het
algemeen beperken. Ook de verschillen in de verdeling van doorsnee versus kansarme ouders
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 61
kunnen voor deels vertekende resultaten zorgen. Een nadeel is ook dat in beide groepen
ouders vooral moeders de vragenlijsten invulden.
Een laatste beperking is dat in het kwalitatief luik slechts acht ervaren tutors kort
werden bevraagd. Dit is geen volwaardig kwalitatief onderzoek. Misschien was de eerste
stelling wat suggestief, waardoor de tutors sneller aangeven dat zij de oorzaak zijn van
veranderingen in ouderbetrokkenheid. Dit wordt echter tegengesproken door het feit dat veel
tutors hun attributies reeds vóór deze stelling kenbaar maakten.
Sterkten van dit Onderzoek
De vragenlijst werd voor het eerst afgenomen bij een grote groep ouders. Daardoor
was het mogelijk een grondige factoranalyse te doen en met voldoende power na te gaan of
ouderkenmerken een rol spelen voor de mate van ouderbetrokkenheid. Deze studie voorziet in
een grote referentiegroep die in volgend onderzoek ook kan gebruikt worden. Hierbij moet
echter opgemerkt worden dat het gaat om een kwantificering van de ouderbetrokkenheid bij
doorsnee ouders van lagere schoolkinderen, waarmee niet bedoeld wordt dat dit het optimale
niveau van ouderbetrokkenheid is voor deze kinderen.
Uit de inleiding werd duidelijk dat, wanneer ouderbetrokkenheid gemeten wordt aan
de hand van slechts enkele strikt afgebakende gedragingen op school, vaak de indruk (o.a. bij
leerkrachten) ontstaat dat kansarme ouders niet of zeer weinig betrokken zijn (Lahaie, 2008;
Taliaferro et al., 2009). Aan deze onterechte indruk werd getracht te ontkomen door een
multidimensionale vragenlijst te kiezen en verschillen perspectieven te exploreren, ook dat
van tutors. Zij zijn tenslotte degenen die in het gezin zelf staan en dus om grondig kunnen
observeren. Zo kan ook de thuisgebaseerde ouderbetrokkenheid worden ingeschat.
De inhoud van de studie bevat deels een replicatie en bouwt verder op eerder
onderzoek, wat belangrijk is voor de evaluatie van De Katrol. Ondanks de terugkerende
beperking van een klein aantal deelnemers, is het belangrijk om verder te proberen de
empirische basis van het project uit te bouwen. Er wordt in deze masterproef niet alleen
gekeken naar eventuele verandering in scores maar ook naar het verklaringsmechanisme
hiervoor. Een combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek maakt de interpretatie van
de bevindingen completer. Het kwalitatief luik zorgt voor een belangrijke nuance die
onopgemerkt zou blijven mocht het een zuiver kwantitatief onderzoek geweest zijn.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 62
Theoretische en Praktische Implicaties
Door de discrepantie tussen het kwantitatief en kwalitatief onderzoeksluik rijst de
vraag of de kwantitatieve vragenlijst een geschikt middel is om ouderbetrokkenheid en de
evoluties erin te meten. Een belangrijke implicatie is dat effecten van De Katrol, althans op
vlak van ouderbetrokkenheid, wellicht niet zomaar geëvalueerd kunnen worden aan de hand
van deze vragenlijst. Het zou immers onterecht zijn om op basis van enkel de kwantitatieve
resultaten te besluiten dat De Katrol helemaal geen effect heeft op de ouderbetrokkenheid.
Daarnaast is het misschien belangrijker om, hoewel de verwachtingen in onderzoek en
in De Katrol vaak gesteld zijn op een (kwantitatieve) stijging in ouderbetrokkenheid, eerder
een kwalitatieve verandering te bewerkstelligen. In elk gezin is het belangrijk een evenwicht
te vinden tussen de mate van betrokkenheid en de noden van het kind. Dit kan voor het ene
gezin betekenen dat er nood is aan méér betrokkenheid, waarop tutors kunnen inspelen door
dit te stimuleren en handvaten aan te reiken aan de ouders. Uit de vierde onderzoeksvraag
blijkt dat dit mogelijk is, daar tutors in hun perceptie de eigeneffectiviteit en zelfredzaamheid
van ouders kunnen opkrikken. Voor andere gezinnen kan het net nodig zijn om de
ouderbetrokkenheid wat af te remmen. Ook hier kunnen tutors een belangrijke (modererende)
rol spelen. Ze kunnen ouders bevestigen in hun goede bedoelingen, en hen ook voorzichtig
wijzen op de noden van het kind. Hier ligt dus wellicht een belangrijke uitdaging voor tutors
(en ankerfiguren), namelijk dat ze telkens opnieuw een balans kunnen opmaken en gepast
kunnen interveniëren indien nodig. De Katrol zou haar programma hierop meer kunnen
afstemmen. Tutors zouden hierin kunnen opgeleid worden, maar hierbij mag het unieke van
elk gezin niet uit het oog verloren worden. De focus hoeft dus niet te liggen op het
(blindelings) stimuleren van ouderbetrokkenheid, want “meer is niet altijd beter”.
Het is ook belangrijk dat tutors hun kennis over kansarmoede en de betrokkenheid van
deze ouders meenemen naar de praktijk, als leerkracht of hulpverlener. Het zou dan ook zeer
nuttig kunnen zijn om meer studenten te stimuleren om in een dergelijk tutoringproject mee te
draaien, zodat er een nieuwe ‘generatie’ leerkrachten en hulpverleners ontstaat die een
genuanceerd beeld hebben over kansarmoede en hiermee rekening houden in hun handelen.
Ook de bevinding dat kansarme ouders op bijna alle dimensies even betrokken zijn als
doorsnee ouders kan hiertoe bijdragen.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 63
Hoewel het voorgaande (kans)armoede als maatschappelijk probleem niet oplost, kan
op die manier wel stereotiepe ideeën doorbroken worden en kunnen relaties tussen ouders,
kinderen en school bevorderd worden.
Ook de rol van thuistaal komt in dit onderzoek naar voren, waarbij Nederlands een
vergemakkelijkende factor blijkt te zijn. In de perceptie van tutors ervaren kansarme ouders
ook vaak een taalbarrière. Het aanpakken van deze taalbarrière kan gerealiseerd worden door
een inspanning van beide kanten (bv. de school vertaalt brieven, werkt met tolken, nodigen
tutors of ervaringsdeskundigen uit voor een constructief debat, ouders nemen deel aan
taalcursussen,…). Eventueel zou in De Katrol een aparte deelwerking kunnen opgestart
worden waarbij ouders de kans krijgen om Nederlands te leren, gezien net kansarme ouders
deze taal vaak niet beheersen. In dit project zouden ook tutors kunnen meedraaien, daar dit
vaak toekomstige leerkrachten zijn die over didactische vaardigheden beschikken.
Suggesties Voor Toekomstig Onderzoek
Er is nood aan verder onderzoek naar andere mogelijke barrières en hefbomen op vlak
van ouderbetrokkenheid, en naar hun complex samenspel. In dit onderzoek werden slechts
enkele ouderkenmerken bestudeerd bij doorsnee ouders. Enkel door systematisch en
gestructureerd onderzoek kan men duidelijkheid scheppen in de complexe relatie tussen
persoons- en omgevingskenmerken en de mate van ouderbetrokkenheid. Ook in eerder
onderzoek wordt benadrukt dat ouderbetrokkenheid functie is van de interactie tussen gezins-
school- en gemeenschapsfactoren (Seginer, 2006; Waanders et al., 2007). In toekomstig
onderzoek zou men kunnen focussen op welke variabelen (bv. religie, sociaal netwerk) een rol
spelen bij kansarme ouders en op welke manier deze verschillen van de variabelen die bij
doorsnee ouders een rol spelen.
Het onderzoek in De Katrol dient ook in de toekomst uitgebreid te worden naar andere
vestigingen van De Katrol, zodat de wetenschappelijke basis ervan alleen maar steviger
wordt. Idealiter zou men een grootschalig onderzoek kunnen opstellen waarin de effecten op
ouderbetrokkenheid in verschillende vestigingen op hetzelfde moment worden nagegaan.
Ook dient toekomstig onderzoek zich misschien te focussen op langere
tijdsintervallen. De vraag dient zich immers aan of drie maanden studie- en
opvoedingsondersteuning volstaan om een evolutie in ouderbetrokkenheid te zien. Men zou
bijvoorbeeld op jaarbasis kunnen focussen op ervaren tutors en “hun” gezinnen. Daarnaast is
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 64
het ook belangrijk om een grondige follow-up te organiseren bij de gezinnen die zich
engageren in De Katrol. Op die manier kan nagegaan worden of de veranderingen die door De
Katrol geïnstalleerd worden ook blijvend zijn en positieve effecten hebben op lange termijn.
Bovendien zou het interessant zijn om een nieuw onderzoek op te stellen waarbij
kwantitatieve én kwalitatieve gegevens verzameld worden bij niet-ervaren tutors, en na te
gaan of zij, net zoals de ervaren tutors, stellen dat er toch een verandering is. Ook kan men
onderzoeken of de perceptie van ouders en tutors overeenstemmen, door bijvoorbeeld na te
gaan of ouders in hun perceptie ook wel degelijk een gevoel van eigeneffectiviteit en
zelfredzaamheid opbouwen zoals tutors dit bij hen percipiëren.
Tot slot kan toekomstig onderzoek zich ook meer richten op de effecten op het kind.
Een verandering in ouderbetrokkenheid kan, ondanks eenzelfde “kwantiteit”, nieuwe effecten
hebben op het kind. Wanneer er bijvoorbeeld minder druk op de schouders van het kind ligt,
kan het kind zich beter in z’n vel voelen en net hogere prestaties leveren of meer gemotiveerd
zijn.
Conclusie
De focus van deze studie lag op ouderbetrokkenheid bij het schoolgebeuren. Uit het
kwantitatief luik blijkt dat, in de perceptie van ouders zelf, kansarme ouders even betrokken
zijn als doorsnee ouders. Er is enkel sprake van minder schoolgerelateerde ouder-kind
communicatie bij kansarme ouders. Voor deze communicatie blijkt Nederlands als thuistaal
een vergemakkelijkende factor te zijn.
In deze studie heeft De Katrol in Gent geen aantoonbaar effect op ouderbetrokkenheid.
Het kwalitatief luik brengt hierin een nuance, gezien ervaren tutors wel veranderingen
percipiëren. In hun perceptie creëren zij een gevoel van eigeneffectiviteit en meer
zelfredzaamheid bij de kansarme ouders. Bovendien wordt opgemerkt dat er soms een
kwalitatieve evolutie nodig is in ouderbetrokkenheid, eerder dan een stijging. De nood aan
verder onderzoek dringt zich op.
Om te eindigen kan gesteld worden dat ouderbetrokkenheid een belangrijk, maar
complex gegeven is. Hierbij is er nood aan een uniek en evenwichtig samenspel tussen alle
factoren en actoren in ouderbetrokkenheid.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 65
Referenties
Abar, B., Carter, K. L., & Winsler, A. (2009). The effects of maternal parenting style and
religious commitment on self-regulation, academic achievement, and risk behavior
among African-American parochial college students. Journal of Adolescence, 32(2),
259-273.
Anderson, K. J., & Minke, K. M. (2007). Parent involvement in education: Toward an
understanding of parents’ decision making. Journal of Educational Research, 100(5),
311-323.
Baeck, U. D. K. (2010). ‘We are the professionals’: A study of teachers’ views on parental
involvement in school. British Journal of Sociology of Education, 31(3), 323-335.
Bakker, J., Denessen, E., & Brus-Laeven, M. (2007). Socio-economic background, parental
involvement and teacher perceptions of these in relation to pupil achievement.
Educational Studies, 33(2), 177-192.
Blaton, L., Paelman, F., Sierens, S., & Van den Branden, K. (2008). Intercultureel onderwijs:
diversiteit leren beleven. In I. Nicaise & E. Desmedt (Eds.), Gelijke kansen op school:
Het kan! Zestien sporen voor praktijk en beleid (pp. 285-312). Mechelen: Plantyn.
Blondal, K. S., & Adalbjarnardottir, S. (2009). Parenting practices and school drop-out: A
longitudinal study. Adolescence, 44(176), 729-749.
Bronstein, P., Ginsburg, G. S., & Herrera, I. S. (2005). Parental predictors of motivational
orientation in early adolescence: A longitudinal study. Journal of Youth and
Adolescence, 34(6), 559-575.
Catrysse, K. (2007). Verandering in gezinsstructuur, psychosociaal welzijn, schoolresultaten
en adaptief gedrag op school bij kansarme kinderen: een eerste evaluatie van de
effectiviteit van huiswerkbegeleiding door de Katrol. (Ongepubliceerde masterproef).
Universiteit Gent, Gent.
Chen, W. B., & Gregory, A. (2009). Parental involvement as a protective factor during the
transition to high school. Journal of Educational Research, 103(1), 53-62.
Cohen, K. (2007). Het stimuleren van ouderbetrokkenheid bij de opleiding van kinderen. Op
zoek naar een effectieve aanpak in kansarme gezinnen. (Ongepubliceerde
masterproef). Universiteit Gent, Gent.
Cooper, C. E., & Crosnoe, R. (2007). The engagement in schooling of economically
disadvantaged parents and children. Youth & Society, 38(3), 372-391.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 66
Crosnoe, R. (2001). Academic orientation and parental involvement in education during high
school. Sociology of Education, 74(3), 210-230.
Dearing, E., Kreider, H., Simpkins, S., & Weiss, H. B. (2006). Family involvement in school
and low-income children’s literacy: Longitudinal associations between and within
families. Journal of Educational Psychology, 98(4), 653-664.
De Backer, L., & Van Keer, H. (2008). Tutors maken het verschil. Tutoring- en
begeleidingsinitiatieven in het Vlaamse onderwijs. Brussel: Koning
Boudewijnstichting.
Desforges, C., & Abouchaar, A. (2003). The impact of parental involvement, parental support
and family education on pupil achievement and adjustment: A literature review (DfES
Research Report No. RR433). Notthingham: Department for Education and Skills.
Deslandes, R., & Bertrand, R. (2005). Motivation of parent involvement in secondary-level
schooling. Journal of Educational Research, 98(3), 164-175.
Domina, T. (2005). Leveling the home advantage: Assessing the effectiveness of parental
involvement in elementary school. Sociology of Education, 78(3), 233-249.
DuBois, D. L., Holloway, B. E., Valentine, J. C., & Cooper, H. (2002). Effectiveness of
mentoring programs for youth: A meta-analytic review. American Journal of
Community Psychology, 30(2), 157-197.
DuBois, D. L., & Silverthorn, N. (2005). Natural mentoring relationships and adolescent
health: Evidence from a national study. American Journal of Public Health, 95(3),
518-524.
Eby, L. T., Allen, T. D., Evans; S. C., Ng, T., & DuBois, D. L. (2008). Does mentoring
matter? A multidisciplinary meta-analysis comparing mentored and non-mentored
individuals. Journal of Vocational Behavior, 72(2), 254-267.
Edwards, R., & Alldred, P. (2000). A typology of parental involvement in education centring
on children and young people: Negotiating familialisation, institutionalisation and
individualisation. British Journal of Sociology of Education, 21(3), 435-455.
Englund, M. M., Luckner, A. E., Whaley, G. J. L., & Egeland, B. (2004). Children’s
achievement in early elementary school: Longitudinal effects of parental involvement,
expectations, and quality of assistance. Journal of Educational Psychology, 96(4),
723-730.
Epstein, J. L. (1995). School/family/community partnerships: Caring for the children we
share. Phi Delta Kappan, 76(9), 701-712.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 67
Fan, X. T. (2001). Parental involvement and students’ academic achievement: A growth
modeling analysis. Journal of Experimental Education, 70(1), 27-61.
Fan, X. T., & Chen, M. (2001). Parental involvement and students’ academic achievement: A
meta-analysis. Educational Psychology Review, 13(1), 1-22.
Fan, W. H., & Williams, C. M. (2010). The effects of parental involvement on students’
academic self-efficacy, engagement and intrinsic motivation. Educational Psychology,
30(1), 53-74.
Fantuzzo, J., Tighe, E., & Childs, S. (2000). Family involvement questionnaire: A
multivariate assessment of family participation in early childhood education. Journal
of Educational Psychology, 92(2), 367-376.
Flouri, E. (2006). Parental interest in children’s education, children’s self-esteem and locus of
control, and later educational attainment: Twenty-six year follow-up of the 1970
British Birth Cohort. British Journal of Educational Psychology, 76(1), 41-55.
Flouri, E., & Buchanan, A. (2003). What predicts fathers’ involvement with their children? A
prospective study of intact families. British Journal of Developmental Psychology,
21(1), 81-97.
Garcia Coll, C., & Marks, A. K. (2009). Immigrant stories: Ethnicity and academics in middle
school. New York: Oxford University Press.
Glick, J. E., & White, M. J. (2004). Post-secondary school participation of immigrant and
native youth: The role of familial resources and educational expectations. Social
Science Research, 33(2), 272-299.
Green, C. L., Walker, J. M. T., Hoover-Dempsey, K. V., & Sandler, H. M. (2007). Parents’
motivations for involvement in children’s education: An empirical test of a theoretical
model of parental involvement. Journal of Educational Psychology, 99(3), 532-544.
Groenez, S., Van den Brande, I., & Nicaise, I. (2003). Cijferboek sociale ongelijkheid in het
Vlaamse onderwijs: Een verkennend onderzoek op de panelstudie van Belgische
huishoudens. Leuven: Steunpunt LOA.
Grolnick, W. S., & Slowiaczek, M. L. (1994). Parents' involvement in children's schooling: A
multidimensional conceptualization and motivational model. Child Development,
65(1), 237-252.
Harris, A., & Goodall, J. (2008). Do parents know they matter? Engaging all parents in
learning. Educational Research, 50(3), 277-289.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 68
Hill, N. E. (2001). Parenting and academic socialiazation as they relate to school readiness:
The roles of ethnicity and family income. Journal of Educational Psychology, 93(4),
686-697.
Hill, N. E., & Taylor, L. C. (2004). Parental school involvement and children’s academic
achievement – Pragmatics and issues. Current Directions in Psychological Science,
13(4), 161-164.
Hill, N. E., & Tyson, D. F. (2009). Parental involvement in middle school: A meta-analytic
assessment of the strategies that promote achievement. Developmental Psychology,
45(3), 740-763.
Hong, S., & Ho, H. (2005). Direct and indirect longitudinal effects of parental involvement on
student achievement: Second-order latent growth modeling across ethnic groups.
Journal of Educational Psychology, 97(1), 32-42.
Hoover-Dempsey, K. V., & Sandler, H. M. (1995). Parental involvement in children’s
education: Why does it make a difference? Teachers College Record, 97(2), 310–331.
Hoover-Dempsey, K. V., & Sandler, H. M. (1997). Why do parents become involved in their
children’s education? Review of Educational Research, 67(1), 3-42.
Hornby, G., & Lafaele, R. (2011). Barriers to parental involvement in education: An
explanatory model. Educational Review, 63(1), 37-52.
Huntsinger, C. S., & Jose, P. E. (2009). Parental involvement in children’s schooling:
Different meanings in different cultures. Early Childhood Research Quarterly, 24(4),
398-410.
Jacobs, D., Rea, A., Teney, C., Callier, L., & Lothaire, S. (2009). De sociale lift blijft steken:
De prestaties van allochtone leerlingen in de Vlaamse Gemeenschap en Franse
gemeenschap. Koning Boudewijnstichting: Brussel.
Jeynes, W. H. (2003). A meta-analysis – The effects of parental involvement on minority
children’s academic achievement. Education and Urban Society, 35(2), 202-218.
Jeynes, W. H. (2005). A meta-analysis of the relation of parental involvement to urban
elementary school student academic achievement. Urban Education, 40(3), 237-269.
Jeynes, W. H. (2007). The relationship between parental involvement and urban secondary
school student academic achievement – A meta-analysis. Urban Education 42(1), 82-
110.
Johnson, R. B., & Onwuegbuzie, A. J. (2004). Mixed methods research: A research paradigm
whose time has come. Educational Reseacher, 33(7), 14-26.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 69
Kao, G. (2004). Parental influences on the educational outcomes of immigrant youth.
International Migration Review, 38(2), 427-449.
Kim, Y. (2009). Minority parental involvement and school barriers: Moving the focus away
from deficiencies of parents. Educational Research Review, 4(2), 80-102.
Kind en Gezin (2008). Het kind in Vlaanderen 2008. Retrieved from
http://www.kindengezin.be/Professioneel/Kinderopvang/Rapportenenverslagen/default
.jsp#tcm:149-42394
Kohl, G. O., Lengua, L. J., & McMahon, R. J. (2000). Parent involvement in school:
Conceptualizing multiple dimensions and their relations with family and demographic
risk factors. Journal of School Psychology, 38(6), 501-523.
Lahaie, C. (2008). School readiness of children of immigrants: Does parental involvement
play a role? Social Science Quaterly, 89(3), 684-705.
Lahart, O., Kelly, D., & Tangney, B. (2009). Increasing parental self-efficacy in a home-
tutoring environment. IEEE Transactions on Learning Technologies, 2(2), 121-134.
Manz, P. H., Fantuzzo, J. W., & Power, T. J. (2004). Multidimensional assessment of family
involvement among urban elementary students. Journal of School Psychology, 42(6),
461-475.
Markey, J. P. (2009). Van kansarm naar kansrijk? Studie- en opvoedingsondersteuning aan
huis bij kinderen uit kwetsbare gezinnen. Antwerpen: Garant
McBride, B. A., Dyer, W. J., Liu, Y., Brown, G. L., & Hong, S. J. (2009). The differential
impact of early father and mother involvement on later student achievement. Journal
of Educational Psychology, 101(2), 498-508.
McBride, B. A., Schoppe-Sullivan, S. J., & Ho, M. H. (2005). The mediating role of fathers’
involvement on student achievement. Journal of Applied Developmental Psychology,
26(2), 201-216.
Nicaise, I. (2008). Ongelijkheid en sociale uitsluiting in het onderwijs: Een onuitroeibare
kwaal? In I. Nicaise & E. Desmedt (Eds.), Gelijke kansen op school: Het kan! Zestien
sporen voor praktijk en beleid (pp. 21-53). Mechelen: Plantyn.
Onderwijs Vlaanderen (2002). Decreet betreffende Gelijke Onderwijskansen Artikel VI.2.
Retrieved from http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/documen
t.asp?docid =13298
Opdenakker, M.C. (2004). Leerling in wonderland. Leuven: Acco.
Patall, E. A., Cooper, H., & Robinson, J. C. (2008). Parent involvement in homework: A
research synthesis. Review of Educational Research, 78(4), 1039-1101.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 70
Putteman, M. (2008). Studieondersteuning aan kansarme gezinnen: Het belang van de
ankerfiguur in het integraal preventief ontwikkelproject ‘De Katrol’.
(Ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent, Gent.
Rutchick, A. M., Smyth, J. M., Lopoo, L. M., & Dusek, J. B. (2009). Great expectations: The
biasing effects of reported child behavior problems on education expectancies and
subsequent academic achievement. Journal of Social and Clinical Psychology, 28(3),
392-413.
Sante, E., Hermans, R., De Backer, L., & Van Keer, H. (2009). Student tutoring: Veel kansen
in één. Een effectenstudie bij tutoringinitiatieven in het Vlaamse onderwijs. Brussel:
Koning Boudewijnstichting.
Seginer, R. (2006). Parents’ educational involvement: A develeopmental ecology perspective.
Parenting - Science and Practice, 6(1), 1-48.
Shumow, L., & Miller, J. D. (2001). Parents’ at-home and at-school academic involvement
with young adolescents. Journal of Early Adolescence, 21(1), 68-91.
Skaliotis, E. (2010). Changes in parental involvement in secondary education: An exploration
study using the longitudinal study of young people in England. British Educational
Research Journal, 36(6), 975-994.
Smyth, E., Whelan, C. T., McCoy, S., Quail, A., & Doyle, E. (2010). Understanding parental
influence on education outcomes among 9 year olds in Ireland: The mediating role of
resources, attitudes and children’s own perspectives. Child Indicators Research, 3(1),
85-104.
Sy, S. R., Rowley, S. J., & Schulenberg, J. E. (2007). Predictors of parent involvement across
contexts in Asian American and European American families. Journal of Comparative
Family Studies, 38(1), 1-32.
Takemura, A., & Kobayashi, M. (2010). Parent’s involvement in their elementary school
children’s homework. Japanese Journal of Educational Psychology, 58(4), 426-437.
Taliaferro, J. D., DeCuir-Gunby, J., & Allen-Eckard, K. (2009). ‘I can see parents being
reluctant’: Perceptions of parental involvement using child and family teams in
schools. Child & Family Social Work, 14(3), 278-288.
Tan, E. T., & Goldberg, W. A. (2009). Parental school involvement in relation to children’s
grades and adaptation to school. Journal of Applied Developmental Psychology, 30(4),
442-453.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 71
Tolan, P., Gorman-Smith, D., & Henry, D. (2004). Supporting families in a high-risk setting:
Proximal effects of the SAFEChildren preventive intervention. Journal of Consulting
and Clinical Psychology, 72(5), 855-869.
Turney, K., & Kao, G. (2009). Barriers to school involvement: Are immigrant parents
disadvantaged? Journal of Educational Research, 102(4), 257-271.
Versyck, S. (2006). Perceptie van helpende factoren in studieondersteuning bij kansarme
gezinnen. (Ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent, Gent.
Waanders, C., Mendez, J. L., & Downer, J. T. (2007). Parent characteristics, economic stress
and neighborhood context as predictors of parent involvement in preschool children’s
education. Journal of School Psychology, 45(6), 619-636.
Weiss, H. B., Mayer, E., Kreider, H., Vaughan, M., Dearing, E., Hencke, R., & Pinto, K.
(2003). Making it work: Low-income working mothers’ involvement in their
children’s education. American Educational Research Journal, 40(4), 879-901.
Wingard, L., & Forsberg, L. (2009). Parent involvement in children’s homework in American
and Swedish dual-earner families. Journal of Pragmatics, 41(8), 1576-1595.
Wong, S. W., & Hughes, J. N. (2006). Ethnicity and language contributions to dimensions of
parent involvement. School Psychology Review, 35(4), 645-662.
Yamamoto, Y., & Holloway, S.D. (2010). Parental expectations and children’s academic
performance in sociocultural context. Educational Psychology Review, 22(3), 189-214.
Zhan, M. (2006). Assets, parental expectations and involvement, and children’s educational
performance. Children and Youth Services Review, 28(8), 961-975.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 72
Bijlage 1
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 73
Ouderbetrokkenheidvragenlijst: gedragingen
(Cohen, 2007)
Volgende vragen zullen gaan over dingen die je doet, meestal hebben ze te maken
met de school en het leren van je kinderen. We willen graag weten hoe vaak je die
dingen doet. Hierbij denk je aan de periode van het begin van dit schooljaar tot nu
en aan je kinderen die naar de lagere school gaan. Op een lijn die gaat van nooit tot
altijd duid je dus met een kruisje aan hoe vaak je van het begin van dit schooljaar
tot nu volgende dingen gedaan hebt.
Bijvoorbeeld:
Als je van het begin van het schooljaar tot nu vaak naar het strand bent geweest,
maar niet iedere dag, dan antwoord je bijvoorbeeld op volgende vraag:
Ik ga naar het strand
Nooit ____________________________x_________ Altijd
1. Ik vraag mijn kind(eren) hoe hun dag op school was
Nooit ______________________________________ Altijd
2. Ik praat met mijn kind(eren) over dingen die ze op school hebben meegemaakt
Nooit ______________________________________ Altijd
3. Ik praat met mijn kind(eren) over activiteiten die ze op school gedaan hebben
Nooit ______________________________________ Altijd
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 74
4. Ik vraag aan mijn kind(eren) wat ze in de school geleerd hebben
Nooit ______________________________________ Altijd
5. Als mijn kind(eren), werk dat op school gemaakt is, mee naar huis nemen zal ik dit bekijken (bijvoorbeeld toetsen, werkjes, opstellen,…)
Nooit ______________________________________ Altijd
6. Ik zorg ervoor dat mijn kind(eren) voldoende plaats hebben om huiswerk te maken
Nooit ______________________________________ Altijd
7. Ik help mijn kind(eren) met rekentaken
Nooit ______________________________________ Altijd
8. Ik help mijn kind(eren) met oefeningen rond taal
Nooit ______________________________________ Altijd
9. Ik bekijk de agenda van mijn kind(eren) samen met hem/haar
Nooit ______________________________________ Altijd
10. Ik kijk taken na die mijn kind(eren) thuis maken
Nooit ______________________________________ Altijd
11. Wanneer mijn kind(eren) hard hun best gedaan hebben aan het huiswerk, ga ik ze een beloning geven
Nooit ______________________________________ Altijd
12. Wanneer mijn kind(eren) goed gewerkt hebben aan hun huiswerk, ga ik het een complimentje geven
Nooit ______________________________________ Altijd
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 75
13. Ik ondervraag mijn kind(eren) als ze iets moeten leren
Nooit ______________________________________ Altijd
14. Ik leg mijn kind(eren) dingen uit die ze niet begrepen hebben op school
Nooit ______________________________________ Altijd
15. Ik lees samen met mijn kind(eren)
Nooit ______________________________________ Altijd
16. Ik ga met mijn kind(eren) naar de bibliotheek
Nooit ______________________________________ Altijd
17. Ik neem deel aan activiteiten op de school van mijn kind(eren) (bijvoorbeeld opendeurdagen, schooluitstappen,…)
Nooit ______________________________________ Altijd
18. Ik ga naar oudercontacten
Nooit ______________________________________ Altijd
19. Ik contacteer de leerkracht wanneer er zich problemen voordoen bij mijn kind(eren) (schrijven, telefoneren, naar de school gaan,…)
Nooit ______________________________________ Altijd
20. Ik contacteer de leerkracht wanneer ik mij bezorgd maak om mijn kind (schrijven, telefoneren, naar de school gaan,…)
Nooit ______________________________________ Altijd
21. Ik beantwoord briefjes van de leerkracht in verband met activiteiten op de school
Nooit ______________________________________ Altijd
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 76
22. Ik ga informatie vragen aan de leerkracht van mijn kind of aan andere mensen van de school over praktische zaken (bijvoorbeeld over schooluitstapjes, over
schoolmateriaal dat nodig is, over lesuren, …)
Nooit ______________________________________ Altijd
23. Ik ga informatie vragen aan de leerkracht van mijn kind over hoe ik mijn kind het beste kan helpen met huiswerk
Nooit ______________________________________ Altijd
Ouderbetrokkenheidvragenlijst: overtuigingen (Cohen, 2007)
Volgende vragen gaan eerder over dingen die je denkt. We willen graag weten in welke
mate je het eens bent met volgende uitspraken over de school van je kind. Duid dit
opnieuw met een kruisje op de lijn aan, de lijn gaat nu van helemaal niet waar tot
helemaal waar.
Bijvoorbeeld:
Als je heel graag naar het strand gaat antwoord je bijvoorbeeld op de volgende vraag:
Ik ga graag naar het strand Helemaal ____________________________________x__ Helemaal niet waar
1. Ik geloof dat mijn kind(eren) goede punten zouden halen op school als zij beter hun best doen
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
1A. en mijn kind(eren) weten dat ik dat geloof
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 77
2. Ik geloof dat mijn kind(eren) later een diploma zullen behalen
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
2A. en mijn kind(eren) weten dat ik dat geloof
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
3. Ik hoop dat mijn kind(eren) goede punten halen op school
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
3A. en mijn kind(eren) weten dat ik dat hoop
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
4. Ik hoop dat mijn kind(eren) later een diploma behalen
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
4A. en mijn kind(eren) weten dat ik dat hoop
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
5. Ik vind het belangrijk dat mijn kind(eren) naar school gaan
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
6. Ik vind de keuze van de school belangrijk
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
7. Ik vind het belangrijk op de hoogte te zijn van de werking van de school
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 78
8. Ik vind het belangrijk te weten hoe de leerkracht van mijn kind les geeft
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 79
Bijlage 2
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 80
Ouderbetrokkenheidvragenlijst: gedragingen
Cohen (2007)
Deze vragenlijst gaat de ouderbetrokkenheid na. Ze begint met vragen over
gedragingen van de moeder. De bedoeling is een zicht te krijgen op hoe vaak de
moeder zaken doet die te maken hebben met de school en het leren van haar
kind(eren). Het gaat hierbij over de kinderen die in de lagere school zitten. Op een
schaal die gaat van nooit tot vaak kan je met een kruisje jouw indruk daarover
weergeven.
Bijvoorbeeld:
Als je de indruk hebt dat moeder vaak met haar kind tv kijkt, maar niet iedere dag,
dan antwoord je bijvoorbeeld op volgende vraag:
Ik heb de indruk dat moeder tv kijkt met haar kind
Nooit ____________________________x_________ Altijd
Ik heb de indruk dat…
1. …moeder aan haar kind(eren) vraagt hoe hun dag op school was
Nooit ______________________________________ Altijd
2. …moeder met haar kind(eren) praat over dingen die ze op school hebben meegemaakt
Nooit ______________________________________ Altijd
3. …moeder met haar kind(eren) praat over activiteiten die ze op school gedaan hebben
Nooit ______________________________________ Altijd
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 81
4. …moeder aan haar kind(eren) vraagt wat ze in de school geleerd hebben
Nooit ______________________________________ Altijd
5. …moeder, als haar kind(eren) werk dat het op school gemaakt is, mee naar huis nemen, dit zal bekijken (bijvoorbeeld toetsen, werkjes, opstellen,…)
Nooit ______________________________________ Altijd
6. … moeder er voor zorgt dat haar kind(eren) voldoende plaats hebben om huiswerk te maken
Nooit ______________________________________ Altijd
7. …moeder haar kind(eren) helpt met rekentaken
Nooit ______________________________________ Altijd
8. …moeder haar kind(eren) helpt met oefeningen rond taal
Nooit ______________________________________ Altijd
9. …moeder de agenda van haar kind(eren) samen met hem/haar bekijkt
Nooit ______________________________________ Altijd
10. …moeder taken nakijkt die haar kind(eren) thuis maken
Nooit ______________________________________ Altijd
11. …moeder, wanneer haar kind(eren) hard hun best hebben gedaan aan het huiswerk, ze een beloning gaat geven
Nooit ______________________________________ Altijd
12. …moeder, wanneer haar kind(eren) goed gewerkt hebben aan het huiswerk, ze een complimentje gaat geven
Nooit ______________________________________ Altijd
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 82
13. …moeder haar kind(eren) ondervraagt als ze iets moeten leren
Nooit ______________________________________ Altijd
14. …moeder dingen uitlegt aan haar kind(eren) die ze niet begrepen hebben op school
Nooit ______________________________________ Altijd
15. …moeder leest samen met haar kind(eren)
Nooit ______________________________________ Altijd
16. …moeder met haar kind(eren) naar de bibliotheek gaat
Nooit ______________________________________ Altijd
17. …moeder deelneemt aan activiteiten op de school van haar kind(eren) (bijvoorbeeld opendeurdagen, schooluitstappen,…)
Nooit ______________________________________ Altijd
18. …moeder naar oudercontacten gaat
Nooit ______________________________________ Altijd
19. …moeder de leerkracht contacteert wanneer er zich problemen voordoen bij haar kind(eren) (schrijven, telefoneren, naar de school gaan,…)
Nooit ______________________________________ Altijd
20. …moeder de leerkracht contacteert wanneer zij zich bezorgd maakt om haar kind (schrijven, telefoneren, naar de school gaan,…)
Nooit ______________________________________ Altijd
21. …moeder briefjes van de leerkracht in verband met activiteiten op de school beantwoordt
Nooit ______________________________________ Altijd
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 83
22. …moeder informatie gaat vragen aan de leerkracht van haar kind of aan andere mensen van de school over praktische zaken (bijvoorbeeld over schooluitstapjes,
over schoolmateriaal dat nodig is, over lesuren, …)
Nooit ______________________________________ Altijd
23. …moeder informatie gaat vragen aan de leerkracht van haar kind over hoe ze haar kind het beste kan helpen met huiswerk
Nooit ______________________________________ Altijd
Ouderbetrokkenheidvragenlijst: overtuigingen Cohen (2007)
Volgende vragen hebben de bedoeling overtuigingen van de moeder na te gaan. We willen
graag weten in welke mate je de indruk hebt dat deze uitspraken over moeder kloppen.
Duid dit opnieuw met een kruisje op de lijn aan, de lijn gaat nu van helemaal niet waar
tot helemaal waar.
Bijvoorbeeld:
Als je de indruk hebt dat moeder heel graag met haar kind tv kijkt antwoord je
bijvoorbeeld op de volgende vraag:
Ik heb de indruk dat moeder graag tv kijkt met haar kind Helemaal ____________________________________x__ Helemaal niet waar
Ik heb de indruk dat…
1. …moeder gelooft dat haar kind(eren) goede punten zouden halen op school als ze beter hun best doen
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 84
1A. en haar kind(eren) weten dat zij dat gelooft
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
2. …moeder gelooft dat haar kind(eren) later een diploma zullen behalen
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
2A. en haar kind(eren) weten dat zij dat gelooft
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
3. …moeder hoopt dat haar kind(eren) goede punten halen op school
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
3A. en haar kind(eren) weten dat zij dat hoopt
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
4. …moeder hoopt dat haar kind(eren) later een diploma behalen
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
4A. en haar kind(eren) weten dat zij dat hoopt
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
5. …moeder het belangrijk vindt dat haar kind(eren) naar school gaan
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
6. …moeder de keuze van de school belangrijk vindt
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 85
7. …moeder het belangrijk vindt op de hoogte te zijn van de werking van de school
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
8. …moeder het belangrijk vindt te weten hoe de leerkracht van haar kind(eren) les geeft
Helemaal ______________________________________ Helemaal
niet waar waar
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 86
Bijlage 3
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 87
Internetvragenlijst voor ervaren tutors in De Katrol
Code: Geef hier de code in die je per mail ontvangen hebt. Deze code bestaat uit 2
letters en 2 cijfers.
Vul uw antwoord hier in:
____________________
Vraag 1
1 Is de ouderbetrokkenheid geëvolueerd sinds je eerste bezoek aan het gezin? Wil je het
al dan niet zien van evolutie eventjes toelichten?
Vul uw antwoord hier in:
____________________
Vraag 2
2 Zijn er volgens jou zaken veranderd bij de ouders? Motiveer je antwoord.
Vul uw antwoord hier in:
____________________
Vraag 3
3 Zijn er volgens jou zaken veranderd bij het kind? Motiveer je antwoord.
Vul uw antwoord hier in:
____________________
Vraag 4
4 Zijn er volgens jou zaken veranderd in de ouder-kind relatie? Motiveer je antwoord.
Vul uw antwoord hier in:
____________________
Stelling 1
Ga je akkoord met de volgende stelling of niet? Motiveer je antwoord.
S1 Studieondersteuning zorgt dat de ouderbetrokkenheid stijgt.
Kies a.u.b. één van de volgende mogelijkheden:
o Helemaal niet akkoord
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 88
o Niet akkoord
o Evenveel niet dan wel akkoord
o Akkoord
o Helemaal akkoord
S1bis Motiveer je antwoord
Vul uw antwoord hier in:
____________________
Stelling 2
Ga je akkoord met de volgende stelling of niet? Motiveer je antwoord.
S2 Dankzij de studieondersteuning heb ik een ander beeld gekregen van de gezinnen.
Kies a.u.b. één van de volgende mogelijkheden:
o Helemaal niet akkoord
o Niet akkoord
o Evenveel niet dan wel akkoord
o Akkoord
o Helemaal akkoord
S2bis Motiveer je antwoord
Vul uw antwoord hier in:
____________________
Stelling 3
Ga je akkoord met de volgende stelling of niet? Motiveer je antwoord.
S3 De studieondersteuning heeft meer effect bij mij dan bij het gezin.
Kies a.u.b. één van de volgende mogelijkheden:
o Helemaal niet akkoord
o Niet akkoord
o Evenveel niet dan wel akkoord
o Akkoord
o Helemaal akkoord
S3bis Motiveer je antwoord
Vul uw antwoord hier in:
____________________
Verstuur uw vragenlijst - Bedankt voor uw deelname aan deze vragenlijst.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 89
Bijlage 4
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 90
Tabel A1 Regressiecoëfficiënten Voor de Parameters per Model, Voor Ouder-Kind Communicatie
Parameters
Model 1 β
Model 2 β
Model 3 β
Model 4 β
Intercept 92.13*** 95.26*** 96.88*** 94.61*** Geslacht - vrouwª 3.48* 2.75 2.73 2.58 Leeftijd -0.18 -0.20 -0.17 -0.17 Taal - Nederlandsᵇ 3.06* 4.58** 4.26** 4.29** Taal - Nederlands en andereᶜ 2.45 2.99 3.14 3.18 Diploma -0.07 -0.13 -0.12 Job -0.15 -0.22 -0.19 Aantal werkuren -0.08 -0.09* 0.00 Samenwonendd 0.40 3.67 Aantal kinderen -0.86 -0.87 Interactie samenwonendᵈ en aantal kinderen
-0.12
ª De referentiecategorie is geslacht – man. ᵇ De referentiecategorie is taal - andere taal (vooral Arabisch, Turks,
Frans). c Naast Nederlands wordt ook Turks, Russisch, Frans, Marokkaans, Arabisch, en Engels gesproken. De
referentiecategorie is taal - andere taal (vooral Arabisch, Turks, Frans). ᵈ De referentiecategorie is niet samenwonend. *p < .05. **p < .01.***p < .001.
Tabel A2 Regressiecoëfficiënten Voor de Parameters per Model, Voor Schoolgericht Gedrag
Parameters
Model 1 β
Model 2 β
Model 3 β
Model 4 β
Intercept 88.17*** 89.52*** 93.09*** 90.32*** Geslacht - vrouwª 1.18 1.22 1.10 0.91 Leeftijd -0.39* -0.38* -0.31 -0.32 Taal - Nederlandsᵇ 1.46 4.50 3.87 3.91 Taal - Nederlandsᵇ en andere 4.38 5.70 6.03 6.08 Diploma -0.21 -0.31 -0.30 Job -1.14 -1.25 -1.20 Aantal werkuren 0.00 -0.02 0.10 Samenwonendᶜ -0.17 3.81 Aantal kinderen -1.47 -1.48 Interactie samenwonendᶜ en aantal kinderen
-0.15
ª De referentiecategorie is geslacht – man. ᵇ De referentiecategorie is taal - andere taal (vooral Arabisch, Turks,
Frans). c Naast Nederlands wordt ook Turks, Russisch, Frans, Marokkaans, Arabisch, en Engels gesproken. De
referentiecategorie is taal - andere taal (vooral Arabisch, Turks, Frans). ᵈ De referentiecategorie is niet samenwonend. *p < .05. **p < .01.***p < .001.
Ouderbetrokkenheid bij het Schoolgebeuren 91
Tabel A3 Regressiecoëfficiënten Voor de Parameters per Model, Voor Aspiraties en Verwachtingen
Parameters
Model 1 β
Model 2 β
Model 3 β
Model 4 β
Intercept 91.39*** 92.04*** 90.59*** 91.85*** Geslacht - vrouwª 0.66 0.26 0.32 0.40 Leeftijd -0.15 -0.14 -0.16 -0.15 Taal - Nederlandsᵇ -1.01 0.39 0.64 0.62 Taal - Nederlandsᵇ en andere 4.02 4.67 4.54 4.52 Diploma -0.72 -0.69 -0.70 Job 0.65 0.68 0.66 Aantal werkuren -0.07 -0.06 -0.11 Samenwonendᶜ 0.26 -1.56 Aantal kinderen 0.52 0.53 Interactie samenwonendᶜ en aantal kinderen
0.07
ª De referentiecategorie is geslacht – man. ᵇ De referentiecategorie is taal - andere taal (vooral Arabisch, Turks,
Frans). c Naast Nederlands wordt ook Turks, Russisch, Frans, Marokkaans, Arabisch, en Engels gesproken. De
referentiecategorie is taal - andere taal (vooral Arabisch, Turks, Frans). ᵈ De referentiecategorie is niet samenwonend. *p < .05. **p < .01.***p < .001.
Tabel A4
Regressiecoëfficiënten Voor de Parameters per Model, Voor Attitudes t.a.v. het Onderwijs
Parameters
Model 1 β
Model 2 β
Model 3 β
Model 4 β
Intercept 84.46*** 88.29*** 85.62*** 87.03*** Geslacht - vrouwª 2.26 2.62 2.92 3.02 Leeftijd 0.06 0.04 0.06 0.06 Taal - Nederlandsᵇ 1.40 1.33 1.53 1.51 Taal - Nederlandsᵇ en andere 3.70 2.68 2.46 2.43 Diploma -0.15 -0.24 -0.25 Job -0.71 -0.81 -0.83 Aantal werkuren -0.00 0.00 -0.06 Samenwonendᶜ 3.49 1.45 Aantal kinderen -0.22 -0.22 Interactie samenwonendᶜ en aantal kinderen
0.07
ª De referentiecategorie is geslacht – man. ᵇ De referentiecategorie is taal - andere taal (vooral Arabisch, Turks,
Frans). c Naast Nederlands wordt ook Turks, Russisch, Frans, Marokkaans, Arabisch, en Engels gesproken. De
referentiecategorie is taal - andere taal (vooral Arabisch, Turks, Frans). ᵈ De referentiecategorie is niet samenwonend. *p < .05. **p < .01.***p < .001.