New Governance Structuren Verschillen in governance structuren …steunpuntbov.be/rapport/Rapport...
Transcript of New Governance Structuren Verschillen in governance structuren …steunpuntbov.be/rapport/Rapport...
Impact van Europa 2020 op Vlaamse Governance Structuren
Verschillen in governance structuren tussen de beleidsdomeinen onderwijs, energie en armoede
Rapport
Frederic Maes Peter Bursens
׀ i ׀
Inhoudstafel
1. Inleiding 7
2. Europa 2020 en hoe Vlaanderen de groeistrategie aanpakt 11
> 2.1. Europa 2020: oorsprong en situering 11
> 2.2. Europa 2020: een slimme, duurzame en inclusieve groei 14
> 2.3. De Vlaamse aanpak 18
> 2.4. Vlaanderen in het systeem van multi-level governance 21
> 2.5. Wordt de sterke Vlaamse toewijding weerspiegeld door de actoren die het beleid in daden moeten omzetten? 24
3. Case selectie 27
> 3.1. Een Europees analyseniveau 27
> 3.2. Vlaanderen als vertrekpunt voor de case-selectie 28
> 3.3. Onderscheid in beleidsfasen 32
4. De dataverzameling 35
5. Vlaamse governance structuren in kaart gebracht 37
6. Factoren die verschillen in sturing verklaren 55
7. De relatie tussen de verklarende factoren en het type sturing 65
> 7.1. Hoe kunnen we de factoren en hun impact op de governance structuren interpreteren voor de verschillende beleidsdomeinen? 65
> 7.2. Hoe gedragen verklarende factoren zich over de beleidsdomeinen heen? 73
> 7.3. Hoe kunnen we de samenhang tussen de verklarende factoren onderling en in relatie met het type sturing het best verklaren? 79
8. Conclusie en beleidsrelevantie 81
> 8.1. Beleidsrelevantie 82
׀ ii ׀
> 8.1.1. De EU als integratieproces met Europa 2020 als faciliterend kader 84
> 8.1.2. Institutionele barrières 85
> 8.1.3. Eigenaarschap en bewustzijn: vorm gegeven door densiteit en personeelscapaciteit 87
9. Bijlage - Lijst van respondenten 91
10. Referenties 93
׀ iii ׀
Lijst afkortingen
AGION: Agentschap voor Infrastructuur in het Onderwijs AOC:
AGODI: Agentschap voor Onderwijsdiensten
AHOVOS: Agentschap voor Hoger Onderwijs, Volwassenenonderwijs
en Studietoelagen
AKOV: Agentschap voor Kwaliteitszorg in Onderwijs en Vorming
AWV: Agentschap Wegen en Verkeer
BBL: Bond Beter Leefmilieu
CAW: Centrum Algemeen Welzijnswerk
COR: Comité van de Regio’s
DAR: Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid
DEG: Directie-generaal Europese Zaken en Coördinatie
DEP: Departement
DEP LNE: Departement Leefmilieu, Natuur en Energie
DEP MOW: Departement Mobiliteit en Openbare Werken
DEP WVG: Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
DIV: Departement internationaal Vlaanderen
FEBEG: Federatie van Belgische Energieproducenten
FED KAB: Federale kabinet van de minister
FED-PV: De permanente vertegenwoordiging van België bij de EU
FOD ENERGIE: Federale Overheidsdienst Economie, KMO,
Middenstand en Energie
IKW: interkabinettenwerkgroep
KAB: kabinet van de minister
KAB ARMOEDE: kabinet van de minister van Innovatie,
Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding
׀ iv ׀
KAB WVG: kabinet van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en
Gezin
MINA-raad: Milieu en natuurraad van Vlaanderen
NETW. tgn. ARM: Netwerk tegen Armoede
ODE: Organisatie Duurzame Energie
OMC: Open Method of Coördination
PAO: Permanent Armoedeoverleg
PARL: Vlaams Parlement
POD MI: Programmatorische Overheidsdienst Maatschappelijke
Integratie, Armoedebestrijding, Sociale Economie en
Grootstedenbeleid
SARWWG: Strategische Adviesraad Welzijn, Gezondheid en Gezin
SBOV III: Steunpunt Bestuurlijke Organisatie – Slagkrachtige
Overheid
SERV: Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen
VDAB: Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding
VEA: Vlaams Energieagentschap
ViA: Vlaanderen in Actie
VL-PV: Vlaamse vertegenwoordiging bij de Permanente
Vertegenwoordiging van België bij de EU
VLEVA: Vlaams-Europees Verbindings Agenschap vzw
VLOR: Vlaamse Onderwijsraad
VLUHR: Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad
VOKA: Vlaams netwerk van ondernemingen
VTE: voltijds equivalent
׀ v ׀
Lijst tabellen
Tabel 1: Europa 2020 doelstellingen in België en Vlaanderen ................. 20
Tabel 2: Stappen in de case-selectie............................................... 30
Tabel 3: Case-selectie ................................................................ 33
Tabel 4: Van centrale actoren naar type sturing ................................ 39
Tabel 5: Beschrijving van de governance structuren ............................ 42
Tabel 6: verschillen tussen de governance structuren .......................... 63
׀ vi ׀
Lijst figuren
Figuur 1: Samenhang van Europese (sociaal-)economische programma’s en
verdragen .......................................................................... 16
Figuur 2: Het Europees Semester ................................................... 17
Figuur 3: Onderverdeling van de Europa 2020 strategie ........................ 31
Figuur 4: Onderwijs – Europees Semester ......................................... 43
Figuur 5: Onderwijs – Nationaal Semester ........................................ 44
Figuur 6: Armoede – Europees Semester .......................................... 47
Figuur 7: Armoede – Nationaal Semester .......................................... 48
Figuur 8: Energie – Europees Semester ............................................ 51
Figuur 9: Energie – Nationaal Semester ............................................ 52
׀ 7 ׀
1. Inleiding
In het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie – Slagkrachtige Overheid (SBOV III)
vestigen we onze aandacht op het duurzaam en innovatief besturen in
Vlaanderen. De Vlaamse overheid is de centrale schakel in het coördineren
van hoe we in Vlaanderen met economische, sociale en ecologische
uitdagingen omgaan. Vlaanderen heeft sterke sociaal-economische troeven
en dus wordt van de Vlaamse overheid verwacht dat ze deze troeven inzet
in het streven naar een slimme, duurzame en inclusieve groei. De sociaal-
economische uitdagingen werken in op Vlaanderen vanuit verschillende
bestuurslagen. De vraag hoe Vlaanderen in het systeem van multi-level
governance omgaat met die uitdagingen wordt dan ook binnen SBOV III
gesteld. Het is in de eerste plaats aan de Vlaamse overheid om in
samenspraak met het netwerk van publieke en private organisaties op een
proactieve manier beleid te ontwikkelen ten aanzien van de Europese
uitdagingen.
De centrale doelstelling van dit onderzoeksproject bestaat erin om de
impact in kaart te brengen van het sociaal-economische beleid van de EU op
de Vlaamse governance structuren. Het betreft hier meer concreet een
analyse van hoe de Vlaamse overheid zich organiseert om om te gaan met
Europa 2020. De Europa 2020 strategie is de Europese groeiagenda die
streeft naar een slimme, duurzame en inclusieve groei. Hoewel dit kader op
Europees niveau tot stand is gekomen, is het aan de lidstaten om de
groeiagenda in beleidsdaden om te zetten. In sterk gedecentraliseerde
lidstaten worden bovendien ook de regio’s geconfronteerd met de Europa
2020 strategie. Hoe gaan zij met deze strategie om? Welke structuren
zetten zij op poten om Europa 2020 vorm te geven en te implementeren?
Varieert hun aanpak? Welke factoren verklaren de verschillen en
׀ 8 ׀
gelijkenissen tussen regio’s, beleidsdomeinen en beleidsfases? Wat kunnen
Europese regio’s van elkaar opsteken?
Als onderdeel van het bredere project spitst dit rapport zich toe op
Vlaanderen. Het komt tegemoet aan bovenstaande vragen door na te gaan
hoe politieke en administratieve actoren alsook organisaties uit het sociale
middenveld samenwerken in het licht van Europa 2020. De
samenwerkingsverbanden tussen de verschillende actoren belichamen een
structuur waarin beleid wordt opgemaakt en geïmplementeerd. Om die
reden spreken we dan ook van governance structuren. In dit rapport gaan
we na in welke mate die governance structuren worden aangestuurd en wie
die sturende actoren zijn. Deze oefening in het beschrijven van governance
structuren passen we toe op de Vlaamse beleidsdomeinen onderwijs,
energie en armoede, als onderdelen van de drie pijlers van Europa 2020,
namelijk een slimme, duurzame en inclusieve groei. Voorts maken we een
onderscheid tussen twee beleidsfasen: het Europees en het Nationaal
Semester. Daar waar het eerste de beleidsopmaak betreft en sterk geënt is
op het Europese niveau, handelt het Nationaal Semester eerder over de
implementatie van beleid en leunt het sterk aan bij het dagelijkse beleid
dat in Vlaanderen wordt gevoerd. Na het beschrijven van de governance
structuren voor de drie beleidsdomeinen en de twee beleidsfases, gaan we
na welke factoren de verschillen in structuren verklaren. We toetsen daarbij
zowel institutionele factoren, bv. de mate waarin Vlaanderen bevoegd is,
als factoren die eigen zijn aan de governance structuur, bv. de steun van de
actoren ten aanzien van hoe er met Europa 2020 wordt omgegaan. De data
over de samenwerkingsverbanden en de verklarende factoren putten we uit
interviews met de betrokken actoren en uit documenten.
Deze case studies hebben een sterk empirische invulling met een focus de
relaties tussen politieke, administratieve, non-profit en private organisaties.
Op basis van deze empirie zijn we in staat om zowel een academische als
׀ 9 ׀
beleidsrelevante meerwaarde te bereiken. De academische meerwaarde
situeert zich enerzijds in het beschrijven van de wijze waarop regionale
governance structuren omgaan met Europa 2020 en anderzijds in het
ontwikkelen een verklarend model dat de oorzaken voor verschillen tussen
governance structuren kan duiden. Hierbij wordt er vooreerst rekening
gehouden met institutionele factoren zoals de bevoegdheidsverdeling in
België en de mate van Europese integratie. Daarnaast betrekken we
factoren eigen aan de governance structuren, zoals de mate van steun en
het aantal personeelsleden binnen de organisaties dat actief rond Europa
2020 werkt. De beleidsrelevante meerwaarde is in de eerste plaats gericht
aan de Vlaamse overheid, maar ook de administratieve actoren en het
sociale middenveld kunnen inzichten winnen. Kennis omtrent het systeem
van multi-level governance is noodzakelijk om zich proactief op te stellen.
Het betreft een bewustwording van het doen en laten in Vlaanderen tijdens
het bewerkstelligen van een slimme, duurzame en inclusieve groei, zoals die
vooropgesteld wordt door de Europa 2020 strategie.
׀ 11 ׀
2. Europa 2020 en hoe Vlaanderen de
groeistrategie aanpakt
> 2.1. Europa 2020: oorsprong en situering
De Lissabonstrategie was de voorganger van de Europa 2020 strategie. Om
die laatste beter te begrijpen, blikken we vooreerst terug op het ontstaan,
de werking en de tussentijdse wijzigingen die de Lissabonstrategie
onderging. Daarna belichten we de economische context waarin Europa
2020 van start ging. Europa 2020 werd namelijk voorafgegaan door de
financiële crisis. Door het Europese beleidsniveau werden verscheidene
verdragen en strategieën ontwikkeld om deze crisis het hoofd te kunnen
bieden en in de toekomst te voorkomen.
Met Europa 2020 streven alle Europese lidstaten naar het bewerkstelligen
van een slimme, duurzame en inclusieve groei tegen 2020. De wortels van
die strategie manifesteren zich reeds in 2000, wanneer de Lissabonstrategie
op poten werd gezet. Die strategie was de eerste Europese
langetermijnstrategie die als doel had om tegen 2010
de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de
wereld te worden;
in staat zijn tot duurzame economische groei;
te zorgen voor meer en betere banen en een hechtere sociale
samenhang (Ivan-Ungureanu en Marcu, 2006).
In 2001 werd de milieu- en duurzame ontwikkelingsdimensie versterkt met
als doelstelling de duurzame groei ook effectief te bewerkstelligen (in
tegenstelling tot ‘in staat zijn’ tot duurzame economische groei).
Aangezien de bevoegdheden van de EU in het gros van de beoogde
domeinen uiterst summier waren, werd de ‘Open Method of Coördination’
׀ 12 ׀
(OMC) opgezet. Deze OMC was een soft beleidsinstrument dat de EU in
leven riep met als doel de lidstaten aan te zetten om kennis en beste
praktijken uit te wisselen (Tucker, 2003). Binnen de OMC werden afspraken
gemaakt over te behalen doelstellingen. Deze afspraken hadden geen
bindend karakter, waardoor de mate waarin de EU zelf vooruitgang kon
bewerkstelligen uiterst beperkt bleef. De groeistrategie steunde namelijk
op nationale (en regionale) bevoegdheden. In 2005 onderging de
Lissabonstrategie een grondige wijziging wegens een gebrek aan
vooruitgang. Met de herziening in 2005 kwam de focus meer te liggen op
economische groei en tewerkstelling, waarin ook de EU bevoegdheden kon
uitoefenen. Hierdoor verschoven andere prioriteiten en beleidscoördinatie-
instrumenten, zoals de OMC’s voor milieu en armoede, steeds meer naar de
achtergrond. Het mag dan ook niet verbazen dat de vooruitgang op
Europees niveau inzake duurzaamheid en sociale inclusie nagenoeg
onbestaande was. In de domeinen gerelateerd aan tewerkstelling en
economische groei werd er tegen 2010 wel vooruitgang geboekt, al bleef die
enigszins beperkt (Rodriguez en Warmerdam, 2010). Het uitbreken van de
financiële crisis in 2007-2008 maakte een groot deel van de vooruitgang
echter ongedaan. Met de daaropvolgende schuldencrisis werd duidelijk dat
zowel de Lissabonstrategie als het Europees economisch bestuur de
vooropgezette doelen hadden gemist. Om de crisis te lijf te gaan en om
gelijkaardige crisissen in de toekomst te voorkomen werd het Europees
economisch bestuur versterkt en de groeistrategie grondig aangepast.
Inzake het Europees economisch bestuur werd er meer aandacht besteedt
aan de macro-economische onevenwichtigheden, de openbare financiën en
de economische groei.1 Het Stabiliteits- en Groeipact was een eerste stap
naar een versterking van het economische bestuur. Het pact stelde een
begrotingstekort voorop van maximaal 3% van het BBP en daarnaast werd de
1 http://ec.europa.eu/economy_finance/economic_governance/sgp
׀ 13 ׀
maximale overheidsschuld vastgesteld op 60% van het BBP. Dit pact werd
nadien nog versterkt in haar controle- en sanctierecht door het Six-Pack en
het Two-Pack (De la Parra, 2013). Naast het Six-Pack en het Two-pack
werkten de lidstaten van de muntunie een nog strikter pact uit, namelijk
het Euro Plus Pact. Dit pact is een intergouvernementeel akkoord en
ambieert een betere coördinatie van de economieën van de eurolanden,
waaronder het concurrentievermogen en het bevorderen van de
werkgelegenheid.2 Voorts werd ook het Verdrag inzake Stabiliteit,
Coördinatie en Bestuur, ofwel het Fiscal Compact uitgewerkt. Dit verdrag is
gericht op het bepalen van regels ter bevordering van (a) de
begrotingsdiscipline, (b) de coördinatie van het economisch beleid van de
lidstaten en (c) het bestuur van de eurozone. De wijze waarop het Europees
economisch bestuur samenhangt met Europa 2020 wordt weergegeven in
figuur 1.
Daarnaast werd de Lissabonstrategie hervormd tot de Europa 2020 strategie.
Om te vermijden dat de Europa 2020 strategie dezelfde lijdensweg zou
doormaken als de Lissabonstrategie, betrok de Europese Commissie de
groeistrategie bij de kern van het Europees economisch bestuur. Dit was
mogelijk door het opzetten van het Europees Semester (figuur 2), de
jaarlijkse cyclus van economische beleidscoördinatie. Tijdens dit Europees
Semester wordt Europa 2020 gelijktijdig geëvalueerd en besproken met het
Stabiliteits- en Groeipact en het Europlus Pact. Voor de evaluatie van
Europa 2020 dienen de lidstaten Nationale Hervormingsprogramma’s (NHP’s)
in bij de Commissie. Daarnaast worden tijdens dit Europees Semester ook de
Stabiliteits- en Convergentieprogramma’s (SCP’s) ingediend bij de
Commissie. Zowel het Euro Plus Pact, het Stabiliteits- en Groeipact, het Six-
Pack als Europa 2020 worden dus op eenzelfde ogenblik geëvalueerd, wat in
2 http://ec.europa.eu/europe2020/europe-2020-in-a-nutshell/priorities/economic-governance
׀ 14 ׀
de lidstaten de verbanden tussen het concrete beleid en de begroting
versterkt.
> 2.2. Europa 2020: een slimme, duurzame en inclusieve groei
Met de Europa 2020 strategie streeft Europa naar slimme, duurzame en
inclusieve groei. Deze drie prioriteiten zijn opgesteld om een hoog niveau
van werkgelegenheid, productiviteit en sociale cohesie te verzekeren, zowel
in de EU als geheel als in de lidstaten afzonderlijk. Elke prioriteit is
gebaseerd op enkele onderliggende domeinen. Ten eerste omvat slimme
groei een cluster van onderwijs, onderzoek en ontwikkeling en de digitale
samenleving. Hierbij ligt de focus op kennis en de overdracht van die
kennis. De tweede prioriteit, duurzame groei, is gebaseerd op een cluster
die gekenmerkt wordt door twee invalshoeken. Een eerste invalshoek is
gericht op de ontwikkeling van nieuwe groene technologieën en slimme
elektriciteitsnetten ter ondersteuning van een lage-koolstof economie en de
bescherming van het milieu. Een tweede invalshoek vertrekt vanuit een
marktgeoriënteerde duurzaamheid met als doel om op Europees niveau
netwerken te voorzien die zowel de consument als de producent bijstaan in
het maken van goed geïnformeerde keuzes. De derde prioriteit, inclusieve
groei, is gericht op het verzekeren van een hoog niveau van
werkgelegenheid teneinde economische, sociale en territoriale cohesie te
garanderen door te investeren in werkervaringen en opleidingen, door de
arbeidsmarkt en de welvaartsamenleving te moderniseren en door ervoor te
zorgen dat de voordelen van economische groei zich tot in de verste
uithoeken van de EU laten vertalen. Op de website van de Europese
Commissie wordt Europa 2020 in detail behandeld, onder meer de
doelstellingen per lidstaat en het opvolgen tijdens het Europees Semester3.
3 http://ec.europa.eu/europe2020
׀ 15 ׀
Dit onderzoeksproject spitst zich toe op impact van Europa 2020 op regio’s
met verregaande bevoegdheden. Vlaanderen is één van die regio’s. Het
streeft naar een regionale toppositie op Europees niveau. Europa 2020 is
daarbij een voor de hand liggend instrument, maar hoe gaat Vlaanderen om
met deze Europese groeistrategie? We bekijken in dit rapport de aanpak in
2013, d.w.z. tijdens de regering Peeters (2009-2014), maar verwijzen ook
naar de situatie tijdens de beginperiode van de regering Bourgeois (2014).
׀ 16 ׀
Figuur 1: Samenhang van Europese (sociaal-)economische programma’s en verdragen
׀ 17 ׀
Bron: http://ec.europa.eu/europe2020/making-it-happen
Figuur 2: Het Europees Semester
׀ 18 ׀
> 2.3. De Vlaamse aanpak
De Vlaamse overheid zet sterk in op Europa 2020. Met het jaarlijkse ‘Vlaams
Hervormingsprogramma Europa 2020’ wordt een stand van zaken opgemaakt
en beleid vooropgesteld teneinde verder te kunnen groeien. Dit
hervormingsprogramma dient niet enkel als bijdrage voor het Nationaal
Hervormingsprogramma, maar is ook een document dat rechtstreeks tot het
Europese niveau is gericht. Vlaanderen zette echter reeds vóór de opmaak
van de Europa 2020 strategie in op een groeiproject een plaats in de top 5
van Europese regio’s moet bewerkstelligen. Dit groeiproject, Vlaanderen in
Actie (ViA), werd verder aangevuld met het Pact 2020, dat 20 concrete
doelstellingen omvat. Deze doelstellingen werden opgemaakt door de
Vlaamse overheid in samenspraak met partners uit het sociale middenveld.
Aangezien de doelstellingen in Europa 2020 nauw aansloten met die van ViA
en het Pact 2020 (VESOC, 2009), werd de verwevenheid tussen de Europese
en Vlaamse groeistrategieën mettertijd ook sterker.
De toewijding van Vlaanderen ten opzichte van Europa 2020 is stevig
gebetonneerd. Het Vlaams regeerakkoord van 2009-2014 ‘Een daadkrachtig
Vlaanderen in beslissende tijden’ bevestigt dit met de ondertitel ‘Voor een
vernieuwende, duurzame, en warme samenleving’. Ook de inhoud van het
regeerakkoord heeft sterke overeenkomsten met Europa 2020. Zo is meer
dan de helft van het regeerakkoord gewijd aan ViA. Naast de Vlaamse
langetermijndoelstellingen komt eveneens de betrokkenheid van het
middenveld naar voren: “We (de Vlaamse regering) willen daarbij verder
inzetten op de methode van het participatief beleid met een grote
betrokkenheid van het middenveld. Participatief beleid moet een
belangrijke bijdrage leveren aan de verdere uitbouw van een innovatief,
sociaal en open Vlaanderen. Maar er rust ook een belangrijke
verantwoordelijkheid bij elke Vlaming en bij de sociale partners en de
middenveldorganisaties. Zij kunnen mee de Vlaamse samenleving, de
׀ 19 ׀
bevolking en het bedrijfsleven op weg zetten naar een welvarende
toekomst, ook en vooral in het kantelmoment van deze economische
crisis.”.
Ook het regeerakkoord van 2014-2019 ‘Vertrouwen, verbinden en
vooruitgaan’ vermeldt het streven van Vlaanderen om een Europese
topregio te worden tegen 2020, hetzij minder expliciet en met een sterkere
focus op economische groei: ‘Deze regering wil in de eerste plaats een
stroomstoot geven aan onze economie én aan onze zorg. Een Vlaanderen
dat conform het Pact 2020 en ViA een plaats bij de top 5 van de EU
ambieert op vlak van welvaart én welzijn, steunt op een sterke economie.
We focussen op onze eigen bevoegdheden én op onze sterktes. En dus op
innovatie en ondernemerschap.’. Daarbij komen ook de Vlaamse Europa
2020-doelstellingen omtrent werkzaamheid (76%), onderzoek en
ontwikkeling (3%) en klimaat en energie expliciet aan bod. Tabel 1 toont de
ambitieuze doelstelling van Vlaanderen binnen het Europa 2020 programma.
׀ 20 ׀
Tabel 1: Europa 2020 doelstellingen in België en Vlaanderen
Europese
doelstelling Belgische
doelstelling Vlaamse
doelstelling
Stand van zaken in
Vlaanderen (2012)*
Werkzaamheid 75% 73,2% 76% 71,5%
Vroegtijdige schoolverlaten
10% 9,5% 5,2% 8,7%
Deelname hoger
onderwijs 40% 47% 47,8% 45,3%
Onderzoek & ontwikkeling
3% 3% 3% 2,4%**
Uitstoot Broeikasgassen
-20% -15%
afhankelijk van de intern Belgische
lastenverdeling
-3,1%
Energie-efficiëntie
20% 9,8% 9% (in 2016) 1556 PJ ***
Hernieuwbare energie
20% 13% 13% 5,6%
Sociale uitsluiting
-20.000.000 -380.000 10,5%
(-280.000) 16,3%
* 2012 is het tijdskader waarin het onderzoek plaatsvindt ** cijfer o.b.v. ECOOM en Departement EWI *** 1556 PJ (Peta Joule (energie)) in 2012 i.t.t. 1626 PJ in 2008
׀ 21 ׀
> 2.4. Vlaanderen in het systeem van multi-level governance
Vlaanderen zet sterk in op Europa 2020 en is daarom ook actief op zowel het
federaal als Europees niveau. Aangezien Europa 2020 van toepassing is op
exclusieve of gedeelde regionale bevoegdheden, worden de regionale
niveaus betrokken bij de opmaak van het Nationaal Hervormingsprogramma
en ter voorbereiding van de bilaterale ontmoetingen met de Europese
Commissie. Onder meer via het redactiecomité en het politieke
begeleidingscomité (De Blauwer, 2014) zijn gewesten en gemeenschappen
verzekerd van hun inbreng op het federale niveau. Daarnaast is Vlaanderen
ook vertegenwoordigd in de Raad van de Europese Unie. Zowel de Belgische
standpuntinname tijdens de Raden als de instantie die de Belgische positie
uitdraagt, worden gecoördineerd binnen de federale dienst voor Europese
zaken, in overleg met de gewesten en gemeenschappen. Vlaanderen wordt
zodoende sterk betrokken bij de uitwerking van de Europa 2020 strategie.
Deze sterke betrokkenheid vereist de nodige coördinatie binnen de Vlaamse
overheid. Het Vlaamse departement Diensten voor het Algemeen
Regeringsbeleid (DAR) speelt hierbij een voortrekkersrol. De DAR biedt
vooreerst strategische en operationele ondersteuning aan de Vlaamse
minister-president door middel van haar expertise en uitgebreide
communicatiekanalen. Daarnaast ondersteunt de DAR de contacten tussen
de Vlaamse overheid en andere bestuursniveaus, waaronder het Europese en
het federale niveau.
Een eerste opzet tot het Nationaal Hervormingsprogramma wordt opgesteld
door een administratieve werkgroep. Dit redactiecomité vertegenwoordigt
de administraties van de federale overheid en die van de gewesten en
gemeenschappen. Het ontwerp van een Nationaal Hervormingsprogramma
samengesteld door het redactiecomité wordt vervolgens besproken door het
politiek begeleidingscomité. Net als in het redactiecomité worden naast het
federale niveau eveneens de gewesten en gemeenschappen
׀ 22 ׀
vertegenwoordigd in dit politiek begeleidingscomité. Ditmaal betreft het de
politieke vertegenwoordiging van de federale en regionale kabinetten. In
het politiek begeleidingscomité wordt de Vlaamse regering
vertegenwoordigd door de aanwezigheid van de minister-president,
ondersteund door de DAR en indien nodig door vertegenwoordigers van de
betrokken ministeries. Het ontwerp van het Nationaal
Hervormingsprogramma dat werd opgemaakt door het redactiecomité wordt
becommentarieerd en uiteindelijk vastgelegd binnen het politiek
begeleidingscomité.
Naast de opmaak van het Nationaal Hervormingsprogramma worden de
regio’s ook betrokken bij bilaterale ontmoetingen met de Europese
Commissie en bij de besprekingen in de Raad van de Europese Unie. Zo
speelt het politiek begeleidingscomité met de Vlaamse minister-president
ook een voorname rol in de bilaterale ontmoetingen tussen België en de
Europese Commissie ter bespreking van de landenspecifieke aanbevelingen.
De bilaterale ontmoetingen worden voorbereid door het politiek
begeleidingscomité. De gesprekken zelf worden gevoerd door een Belgische
delegatie die bestaat uit een attaché van de Permanente
Vertegenwoordiging van België bij de EU, de kabinetten van de eerste
minister en de minister-presidenten van de gewesten en gemeenschappen.
Vlaanderen beschikt naast het redactiecomité en het politiek
begeleidingscomité ook nog over directe én continue relaties met de
Permanente Vertegenwoordiging van België bij de EU via het Departement
internationaal Vlaanderen (DIV). Het DIV beschikt over een algemene
afvaardiging van attachés die de Vlaamse beleidsdomeinen
vertegenwoordigen in onder meer de werkgroepen van de Raad en bij
contacten met andere EU instituties. Voorts ontvangt de Commissie naast de
samenvatting van het VHP, dat wordt toegevoegd aan het NHP, eveneens en
rechtsreeks het volledige VHP. Zowel een door de federale context
׀ 23 ׀
gemedieerde als een directe Vlaamse inbreng worden dus overgedragen
naar het Europees niveau.
Vlaanderen slaagt er op deze manier in om tijdens contacten met de
Europese Commissie haar eigen situatie en ambities kenbaar te maken.
Tevens kan Vlaanderen via de Raad van de Europese Unie haar contacten
met het Europees niveau doen gelden. De Belgische deelname aan de Raad
is gebaseerd op het in foro interno, in foro externo principe, waarbij de
internationale bevoegdheid volgens de Belgische bevoegdheidsverdeling
georganiseerd is. Het samenwerkingsakkoord van 1994 (en aangepast in
2003) stipuleert de vertegenwoordiging in de Raad en de rol die de
verschillende entiteiten in België daarbij bekleden. Ongeacht de instantie
die als vertegenwoordiger optreedt, is het de Belgische positie die tijdens
de vergaderingen in de Raad verdedigd zal worden. Vooraf aan de
vergaderingen wordt de Belgische positie gecoördineerd binnen de Directie-
generaal Europese Zaken en Coördinatie (DGE), dat onder de Federale
Overheidsdienst Buitenlandse Zaken valt. Binnen de DGE wordt naast de
focus op de inhoud van de Belgische positie tevens de rol van de gewesten
en gemeenschappen geëxpliciteerd. Op basis van het samenwerkingsakkoord
van 1994 en het akkoord binnen de DGE tussen het federale niveau en de
regio’s over de Belgische positie, wordt deze positie binnen de Raad van de
Europese Unie uitgedragen. Wanneer de Raad een beleidsagenda voorzit die
betrekking heeft op exclusief regionale bevoegdheden (bv. onderwijs), dan
heerst er een toerbeurtregeling tussen de gewesten of gemeenschappen,
waarbij één gewest of gemeenschap België vertegenwoordigt, geassisteerd
door de ministers van de overige gewesten en gemeenschappen. Eenzelfde
toerbeurtregeling is van toepassing op hoofdzakelijk, maar niet exclusief
regionale bevoegdheden (leefmilieu). In dit geval heeft de federale minister
een rol van assessor toegewezen gekregen. Wanneer de bevoegdheid
hoofdzakelijk, maar niet exclusief van federale aard is (bv. armoede en
׀ 24 ׀
energie), dan is het de federale minister die België vertegenwoordigt. De
gewesten en gemeenschappen zijn dan vertegenwoordigd als assessor.
Hoewel het contact met de Europese instituties hoofdzakelijk gebaseerd is
op de Belgische positie, geniet Vlaanderen ook directe contacten op
Europees niveau. Onder meer met het doorsturen van het VHP ten aanzien
van de Commissie, maakt Vlaanderen haar eigen situatie kenbaar. Daarnaast
is Vlaanderen ook nog lid van het Comité van de Regio’s (COR) en neemt ze
actief deel aan het Europa 2020 monitoring platform dat door het COR werd
opgezet. Dit monitoring platform betrekt 170 steden en regio’s bij het
uitwisselen van goede praktijken. De betrokken steden en regio’s nemen
eveneens deel aan surveys en consultaties uitgevoerd door de COR. Op basis
van die surveys en raadplegingen brengt het COR een jaarlijks verslag uit
met betrekking tot de implementatie van Europa 2020. Dit
monitoringsverslag heeft als doel het eigenaarschap over en de focus op
Europa 2020 te versterken.
> 2.5. Wordt de sterke Vlaamse toewijding weerspiegeld door de
actoren die het beleid in daden moeten omzetten?
De Vlaamse overheid zet in de periode 2009-2014 zet sterk in op Europa
2020. Dit doet ze niet enkel door de formulering van de doelstellingen in lijn
met ViA en het Pact 2020, maar ook door het sociale middenveld en tal van
adviesraden te betrekken in de opmaak van het Vlaamse
Hervormingsprogramma Europa 2020. Op die manier versterkt de Vlaamse
overheid het draagvlak voor en het eigenaarschap van Europa 2020. Maar in
hoeverre is zo’n draagvlak aanwezig? Hoe sterk is het eigenaarschap tot
Europa 2020 aanwezig onder de actoren die het beleid omzetten in daden?
Dit rapport is het resultaat van een uitgebreide dataverzameling bij Vlaamse
actoren die plaatsvond in het najaar van 2013. Het rapport biedt een
tijdgebonden overzicht van de governance structuren (Debruyne en
׀ 25 ׀
Vandewiele 2009) en dus van de betrokkenheid van zowel politieke en
administratieve actoren en middenveldorganisaties tijdens de
beleidsopmaak en de implementatie omtrent Europa 2020. Hierbij gaat er
bijzondere aandacht uit naar de sturing van de governance structuren. Ten
eerste identificeren we de sturende actor binnen elke governance structuur.
Deze sturende actor kan zowel het kabinet van de bevoegde minister als het
departement zijn. Beide hebben de bevoegdheid om beleid op te maken en
om vervolgens taken te delegeren naar uitvoerende actoren zoals
agentschappen of sociaal middenveldorganisaties. Een volgende opdeling in
de sturing van governance structuren is die tussen zwakke en sterke sturing.
Hierbij maken we telkens ook de bedenking in hoeverre sociaal
middenveldorganisaties betrokken zijn. Volgend op het beschrijven van de
relaties en sturing van de betrokken actoren voeren we een analyse uit op
factoren die gelijkenissen en verschillen tussen governance structuren
kunnen verklaren. Hierbij gaan we na welke factoren een effect hebben op
het type van sturing van de governance structuren en hoe we die factoren
kunnen interpreteren.
׀ 27 ׀
3. Case selectie
Voor het selecteren van de cases4 is het noodzakelijk om in de eerste plaats
een geschikt analyseniveau op het Europese bestuursniveau te vinden, zodat
Vlaanderen vergeleken kan worden met andere sterke regio’s. Een tweede
stap in de selectie van cases vertrekt vanuit het Vlaamse niveau, aangezien
dit onderzoek onder meer zal uitmonden in beleidsaanbevelingen voor
Vlaanderen.
> 3.1. Een Europees analyseniveau
Het idee van Europa 2020 steunt op 3 groeipijlers, namelijk een slimme,
duurzame en inclusieve groei. Teneinde de impact van de idee achter
Europa 2020 het best te vatten, selecteren we cases uit elk van de 3 pijlers.
Onder het niveau van de pijlers bevinden zich de vlaggenschepen, targets
en benchmarks en de geïntegreerde richtsnoeren. De relatie tussen de (1)
de pijlers, (2) de vlaggenschepen, (3) de targets en benchmarks en (4) de
geïntegreerde richtsnoeren wordt weergegeven in figuur 3.
De 7 vlaggenschepen zijn erkend als motor om de groei te bewerkstelligen.
Het zijn echter zeer brede velden en het ontbreekt in sommige gevallen aan
een éénduidige inhoud. De vlaggenschepen zijn daardoor ongeschikt als
cases. De targets en benchmarks zijn specifieke doelstellingen en lenen zich
daardoor beter voor analyse. Desondanks is het ongepast om de targets en
benchmarks te selecteren, aangezien dit reeds uitvoerig gebeurt in het
kader van ViA. Het is ook uitdrukkelijk niet de bedoeling van het project om
het al dan niet behalen van de targets te evalueren, wel om de Vlaamse
governance structuren ter implementatie van Europa 2020 te analyseren. De
geïntegreerde richtsnoeren zijn niet zo specifiek als de targets en
4 De case selectie gebeurde in samenspraak met de leden van de Klankbordgroep.
׀ 28 ׀
benchmarks, maar wel concreter dan de vlaggenschepen. Om die reden
hanteren we het analyseniveau van de geïntegreerde richtsnoeren als
vertrekpunt voor de verdere stappen in het selecteren van de cases.
> 3.2. Vlaanderen als vertrekpunt voor de case-selectie
Het analyseniveau van de geïntegreerde richtsnoeren is dus het meest
geschikt voor het onderzoek. Toch moet ook hiervoor nog een verdere
selectie gebeuren, 10 richtsnoeren leveren namelijk te veel cases voor een
kwalitatieve studie. Er zijn twee factoren die meespelen in de keuze van de
te selecteren richtsnoeren. Voor de eerste factor vertrekken we vanuit het
Vlaamse niveau met als criterium de variatie in de bevoegdheidsverdeling in
België anno 2013. De tweede factor verwijst opnieuw naar de context van
Europa 2020, namelijk een slimme, duurzame en inclusieve groei.
Op basis van de eerste factor stellen we een drieledig onderscheid op:
Vlaamse bevoegdheid: twee beleidsdomeinen die onderhevig zijn
aan Europa 2020 en onder Vlaamse bevoegdheid vallen, zijn
onderwijs en onderzoek en ontwikkeling;
Gedeelde bevoegdheid: Tewerkstelling en energie zijn
beleidsdomeinen onderhevig aan Europa 2020 en waarbij zowel het
Vlaamse als het federale niveau beschikken over sterke
competenties;
Federale bevoegdheid: Armoede en klimaat zijn de domeinen onder
Europa 2020 die voor een groot deel onder de federale overheid
vallen, niettemin heeft ook de Vlaamse overheid enkele
beleidsinstrumenten op die domeinen.
De variatie in de bevoegdheidsverdeling is uitermate nuttig voor het
onderzoek. Het stelt ons in staat om na te gaan in hoeverre de mate van
homogeniteit van bevoegdheden een effect heeft op de
׀ 29 ׀
organisatiestructuur. Met andere woorden de mate van
bevoegdheidsverdeling zal dienst doen als één van de factoren die
verschillen in governance structuren kunnen verklaren. De verklarende
kracht, of het ontbreken daarvan, bevat zodoende beleidsrelevante
inzichten.
Een volgend criterium waaraan de case-selectie moet voldoen, situeert zich
bij de kern van de Europa 2020 strategie. Het doel van het onderzoek is
namelijk om de impact van een slimme, inclusieve én duurzame
groeistrategie in kaart te brengen. Elk van de drie groeipijlers zal
evenwaardig aan bod komen. Op basis van de vertegenwoordiging van de
drie groeipijlers, alsmede het drieledig onderscheid in de
bevoegdheidsverdeling selecteren we volgende beleidsdomeinen als cases.
׀ 30 ׀
Tabel 2: Stappen in de case-selectie
Europa 2020
pijlers Analyseniveau (IG)
Bevoegdheids-verdeling
Cases Beleidsdomein
Slimme groei
Improving the performance of education and training systems at all levels and
increasing participation in tertiary education
Vlaamse bevoegdheid
Onderwijs
Duurzame groei
Improving resource efficiency and reducing
greenhouse gases emission
Gedeelde bevoegdheid
Energie
Inclusieve groei
Promoting social inclusion and combatting poverty
Supplementaire bevoegdheid
Armoede
׀ 31 ׀
Figuur 3: Onderverdeling van de Europa 2020 strategie
׀ 32 ׀
> 3.3. Onderscheid in beleidsfasen
Een laatste stap in de case selectie betreft het onderscheid tussen de
beleidsfasen: het Europese en het Nationale Semester. De eerste fase omvat
de beleidsopmaak omtrent Europa 2020 en is sterk gericht op het Europese
niveau. Het betreft onder meer de opmaak van het Vlaams
Hervormingsprogramma en multi- of bilaterale ontmoetingen tussen
Vlaanderen en de EU. De tweede fase spitst zich toe op de implementatie
van beleid ten einde tegemoet te komen aan de Europa 2020 doelstellingen.
Deze implementatie is nauw verweven met de dagelijkse werking van de
governance structuren. Door het opnemen van het onderscheid in
beleidsfasen, verdubbelt het aantal cases ook van drie naar zes.
׀ 33 ׀
Tabel 3: Case-selectie
Onderwijs
Europees Semester
Energie
Europees Semester
Armoede
Europees Semester
Onderwijs
Nationaal Semester
Energie
Nationaal Semester
Armoede
Nationaal Semester
׀ 35 ׀
4. De dataverzameling
Voor elke case gaan we na wat voor type governance structuur in werking is.
Met behulp van sociale netwerkanalyse brengen we de governance
structuren in kaart en duiden we het soort sturing dat de verschillende
governance structuren typeert. De sociale netwerkanalyse maakt gebruik
van gegevens over de betrokken actoren en hun onderlinge relaties. Deze
gegevens verkregen we door middel van interviews met die actoren. Actoren
werden geselecteerd op basis van de cases, i.e. actoren die actief zijn op de
Vlaamse beleidsdomeinen onderwijs, energie en armoede. Actoren die
actief zijn op het federale niveau werden enkel opgenomen indien zij een
functionele rol spelen op Vlaams niveau. De in kaart gebrachte structuren
moeten dus bekeken worden vanuit het regionale Vlaamse perspectief. De
mate waarin federale actoren betrokken zijn, werd aangegeven door de
actoren die betrokken zijn in de Vlaamse governance structuur. In totaal
werden er 31 actoren bevraagd (zie bijlage I). Tijdens de interviews werd
een vragenlijst voorgelegd waarin gepeild werd naar de frequentie en de
aard van contacten tussen de bevraagde actor en de andere actoren in de
governance structuur. De data over de contacten stelt ons in staat om de
governance structuren in kaart te brengen en om op basis daarvan een
objectieve maatstaf voor het type sturing te gebruiken. De mate van
centraliteit is de maatstaf die we hanteren om het type en de sterkte van
de sturing te duiden. Deze maatstaf is zeer robuust ten aanzien van
ontbrekende data, i.e. actoren die opgenomen zijn in de governance
structuur, maar die niet bevraagd konden worden. Terwijl de maatstaf van
centraliteit ons kwantitatieve gegevens verschaft, bieden de interviews het
voordeel dat deze kwantificeerbare data ook kwalitatief worden belicht. Dit
stelt ons in staat om de governance structuren en de relaties tussen actoren
beter te contextualiseren.
׀ 36 ׀
Een tweede deel van de vragenlijst focust op factoren die verschillen tussen
governance structuren kunnen verklaren. Zo werd er onder meer gepeild
naar de mate van steun voor de wijze waarop Europa 2020 wordt aangepakt
en het aantal personeelsleden dat actief is op Europa 2020. Gegevens over
verklarende factoren zoals de bevoegdheidsverdeling tussen het federale
niveau en Vlaanderen, en de mate waarin een beleidsdomein opgenomen is
in de Europese setting, werden dan weer verkregen vanuit
documentenanalyses. Voor de bepaling van de Vlaamse bevoegdheden
maakten we gebruik van de Belgische grondwet. In hoeverre een
beleidsdomein is opgenomen in het Europese politieke systeem, is bepaald
enerzijds aan de hand van de Europese bevoegdheden (in het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie) voor onderwijs, energie en
armoede en anderzijds aan de hand van het aantal richtlijnen en
verordeningen (EUR-lex) voor de verschillende beleidsdomeinen.
׀ 37 ׀
5. Vlaamse governance structuren in kaart
gebracht
Governance structuren worden in sterke mate bepaald door
coördinatiemechanismen. Deze coördinatiemechanismen worden toegepast
met het oog op de beleidsopmaak en de implementatie door het verdelen
van taken en middelen (Kooiman 1993, Lowndes en Skelcher 1998 en Carver
2000). Traditionele governance structuren werden gekenmerkt door
hiërarchische sturing. Mettertijd kregen administraties en
middenveldorganisaties meer autonomie en daarbij horend ook meer
verantwoordelijkheid (Nelissen 2002). Deze verschuiving van zeer
hiërarchische en gecentraliseerde governance structuren naar
gedecentraliseerde netwerken met wijdverspreide autonomie beïnvloedt
eveneens de wijze waarop governance structuren aangestuurd worden
(Borgason en Musso, 2006). De wijze waarop actoren samenwerken en meer
specifiek het type actor dat de meest centrale positie bekleedt, bepaalt de
sterkte en het type aansturing.
Bij het vergelijken van governance structuren focussen we dan ook in de
eerste plaats op de mate waarin de kabinetten van de ministers en de
departementen een centrale positie bekleden in de governance structuren.
We gaan er vanuit dat hoe centraler deze actoren gepositioneerd zijn, hoe
sterker ze de governance structuren aansturen. Voorts houden we rekening
met hun onderlinge positie. Zo spreken we van politieke sturing wanneer
het kabinet van de bevoegde minister een meer centrale positie heeft als
het departement en vice versa (zie tabel 4). Naast het type van sturing,
gaat er ook aandacht naar de densiteit van het aantal contacten in de
governance structuren en naar de positie van andere actoren, zoals de
׀ 38 ׀
Vlaamse vertegenwoordiging bij de Permanente Vertegenwoordiging van
België bij de EU en de middenveldorganisaties.
Op basis van de positie van de kabinetten en de departementen, stellen we
verschillende types van sturing vast. Het grootste contrast openbaart zich
tussen de beleidsdomeinen onderwijs en armoede. In onderwijs neem het
kabinet van de minister van onderwijs het voortouw, zowel tijdens het
Europees Semester als tijdens het Nationaal Semester. Het kabinet van de
minister van onderwijs bekleedt heel duidelijk de meest centrale positie in
de governance structuur. Deze bevindingen staan in contrast met de positie
van het kabinet van de minister van armoede. Gedurende beide semesters
neemt het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin het voortouw.
Het is echter niet het departement dat over de meest centrale positie
beschikt in de governance structuren. Deze posities worden bezet door de
‘Vlaamse Vertegenwoordiging bij de Permanente Vertegenwoordiging van
België bij de EU’ gedurende het Europees Semester en door het ‘Netwerk
Tegen Armoede’ tijdens het Nationaal Semester. Zodoende stellen we dat
de governance structuren voor armoede eerder administratief, maar zwak
worden aangestuurd, terwijl voor onderwijs de sturing sterk en van politieke
aard is.
׀ 39 ׀
Tabel 4: Van centrale actoren naar type sturing
Cases Mate van
centraliteit Outcome
Onderwijs Europees Semester
KAB 1st: 11,5 DEP 2nd: 8,7 VLOR 3rd: 6,3 VOKA 4th: 5,3
sterke en politieke sturing
Onderwijs Nationaal Semester
KAB 1st: 28,3 DEP 2nd: 18,2 VOKA 3rd: 10,3 VLOR 4th: 8,5
sterke en politieke sturing
Energie Europees Semester
VOKA 1st: 1,4 SERV 2nd: 1 DEP 4th: 0,9 KAB 11th: 0,1
zwakke en administratieve sturing
Energie Nationaal Semester
VEA 1st: 17,3 VOKA 2nd: 16,6 KAB 3rd: 14,5 DEP 6th: 6,4
sterke en politieke sturing
Armoede Europees Semester
Vl-PV 1st: 9,1 DEP 2nd: 6,5
POD MI 3rd: 5,8 KAB 4th: 3,8
zwakke en administratieve sturing
Armoede Nationaal Semester
NETW. tgn. ARM. 1st: 9,4
CARITAS 2nd: 6,4 DEP 4th: 5,5 KAB 5th: 4,5
zwakke en administratieve sturing
׀ 40 ׀
Hoewel onderwijs gekenmerkt wordt door sterk aangestuurde governance
structuren vanuit het kabinet van de minister en in iets mindere mate
vanuit het departement, spelen ook andere actoren een voorname rol.
Wanneer we focussen op het Europees Semester bemerken we een sterke
betrokkenheid van de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR). Deze betrokkenheid is
minder uitgesproken tijdens het Nationaal Semester. Die verschuiving in de
positie van de VLOR werd reeds duidelijk in het interview met de VLOR zelf.
De VLOR overkoepelt tal van onderwijsorganisaties en –koepels en staat dan
ook in voor de doorvertaling van beleid naar die organisaties en koepels. De
VLOR voelt aan dat beleid dat wordt uitgestippeld in een EU kader
moeilijker te vatten is door die organisaties en koepels en dat het tevens
moeilijker is hen van de relevantie van dergelijk beleid te overtuigen.
Tijdens het Nationaal Semester wordt het Europees beleid ingekapseld in
het Vlaamse beleid, wat maakt dat de doorvertaling van Europees beleid
door de VLOR minder relevant wordt. De VLOR blijft weliswaar een
prominente actor die de belangen van onderwijsorganisaties en –koepels
medieert. De vierde meeste centrale actor in het onderwijsdomein
gedurende het Europees Semester is de middenveldorganisatie Vlaams
Netwerk van Ondernemingen (VOKA). Ook tijdens het Nationaal Semester
bekleedt deze organisatie een relatief centrale positie. Dit illustreert dat
onderwijs ook de ondernemingswereld aangaat. Tijdens het interview
benadrukte de respondent van VOKA dat het onderwijsbeleid een belangrijk
thema is voor de organisatie, enerzijds vanwege het algemene karakter van
onderwijs: het onderwijsbeleid bepaalt het niveau van de opleiding.
Anderzijds bleek eveneens de hervorming van het secundair onderwijs een
belangrijk issue. VOKA en de VLOR vormen samen met het kabinet van de
minister en het departement een groot deel van de governance structuren,
zowel voor het Europees als het Nationaal Semester. Voor het Europees
Semester zouden we verwachten dat er eveneens een belangrijke rol
׀ 41 ׀
weggelegd is voor de Vlaamse Vertegenwoordiging bij de Permanente
Vertegenwoordiging van België bij de EU. De Vlaamse attaché blijkt echter
slechts een van de randactoren te zijn van de governance structuren in
onderwijs. Desalniettemin mogen we de betrokkenheid van de Vlaamse
attaché niet onderschatten vanwege de sterke relatie met het departement.
Zowel het departement onderwijs als de Vlaamse attaché gaven aan dat ze
zeer nauw samenwerken. Met het departement als back office en de
Vlaamse attaché als front office in het domein onderwijs vullen ze elkaar
perfect aan ten aanzien van de contacten met de Vlaamse actoren. Met
dergelijke invulling is de informatiedoorstroming tussen de twee actoren
verzekerd.
׀ 42 ׀
Tabel 5: Beschrijving van de governance structuren
niveau Frequentie
Politieke actor
Administratieve actor
Middenveldorganisatie
dagelijks contact
wekelijks tot maandelijks
contact
minder frequent contact
׀ 43 ׀
Figuur 4: Onderwijs – Europees Semester
׀ 44 ׀
Figuur 5: Onderwijs – Nationaal Semester
׀ 45 ׀
In het kader van Europa 2020 staan de governance structuren van onderwijs
in sterk contrast met deze van armoede. Het gebrek aan een centraal
sturende actor in de governance structuren van armoede laat ruimte voor
middenveldorganisaties om zich te profileren. De organisaties Caritas, het
Netwerk Tegen Armoede en Welzijnszorg onderhouden tal van contacten
met elkaar en met andere actoren binnen het domein armoede en dit voor
zowel het Europees als het Nationaal Semester. Samen met de Vlaamse
Vertegenwoordiging bij de Permanente Vertegenwoordiging van België bij
de EU vormen deze organisaties de ruggengraat van het Vlaams
armoedebeleid onder Europa 2020. Opvallend is de relatief sterke
betrokkenheid van de federale Programmatorische Overheidsdienst
Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding, Sociale Economie en
Grootstedenbeleid (POD MI) in de Vlaamse governance structuur. Meerdere
Vlaamse actoren erkennen de toegevoegde waarde van de federale POD MI
in de Vlaamse governance structuren in het armoedebeleid. De POD MI
beschikt over tal van data over armoede in België en zodoende ook in
Vlaanderen. Deze federale actor biedt daarom een sterke meerwaarde,
zowel in de opmaak en de uitvoering van het armoedebeleid als in de
rapportage naar de EU. Meest opvallend bij de opsomming van centrale
actoren is de afwezigheid van het politieke niveau. Dit is wellicht te wijten
aan de Vlaamse aanpak van het armoedebeleid. Armoedebeleid is in
Vlaanderen een horizontale bevoegdheid, i.e. een gedeelde
verantwoordelijkheid voor verschillende departementen. In de Vlaamse
regering 2009-2014 was het de taak van iedere minister om in zijn
bevoegdheidsdomein rekening te houden met de armoedeproblematiek,
weliswaar onder het coördinerend oog van de minister van Innovatie,
Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding. Deze aanpak
weerspiegelt zich in het permanent armoedeoverleg (PAO) waarbij
ambtenaren uit de verschillende departementen en agentschappen samen
׀ 46 ׀
met vertegenwoordigers van actoren uit het sociale middenveld in overleg
treden met elkaar (zie bijvoorbeeld het Vlaams Actieplan
Armoedebestrijding 2010-2014). Het PAO kent zowel een horizontale als een
verticale overlegstructuur. In de horizontale overlegstructuur vindt de
beleidscoördinatie plaats tussen verschillende beleidsdomeinen, terwijl de
verticale overlegstructuur plaatsvindt binnen de departementen
afzonderlijk. In beide overlegstructuren is het sociale middenveld sterk
betrokken, wat dus ook tot uiting komt in de governance structuren.
׀ 47 ׀
Figuur 6: Armoede – Europees Semester
׀ 48 ׀
Figuur 7: Armoede – Nationaal Semester
׀ 49 ׀
Onderwijs en armoede worden gekenmerkt door contrasterende vormen van
aansturing. Terwijl onderwijs een sterke politieke aansturing kent, valt het
beleidsdomein armoede op vanwege de zwak en administratief
aangestuurde governance structuren. Een gelijkaardig contrast vinden we
terug in het beleidsdomein energie, maar dan tussen de beleidsfasen.
Tijdens het Nationaal Semester heeft het kabinet van de minister van
energie een sterke centrale positie in de governance structuur, beduidend
centraler dan het departement. Nochtans is het kabinet niet de meest
centrale actor in de governance structuur, maar moet ze VOKA en het
Vlaams Energieagentschap (VEA) laten voorgaan. Het verschil tussen de
centraliteit van de posities van VOKA en het VEA enerzijds en het kabinet
anderzijds is eerder beperkt. VOKA is een belangengroep en richt zich
voornamelijk op het vergaren en verspreiden van informatie. Het VEA op
haar beurt is een agentschap en staat in voor de uitvoering van het
energiebeleid. Daardoor bezitten VOKA noch het VEA over sturende
capaciteiten ten aanzien van de overige actoren in de governance structuur
wat ons toelaat te concluderen dat de governance structuur sterk en
politiek wordt aangestuurd. Het contrast met de governance structuur in
het energiedomein voor het Europees Semester is opmerkelijk. Het kabinet
focust zich op Europese wetgeving en plooit zich eerder terug met
betrekking tot de Europa 2020 strategie. Daarnaast is ook de positie van het
departement in termen van centraliteit als zwak te typeren. Deze
bevindingen (het terugplooien of het gebrek aan een sterkere positionering)
geldt voor alle betrokken actoren. Deze governance structuur steekt dan
ook af tegen de overige structuren in het aantal contacten tussen alle
actoren, die uiterst summier zijn. De lage densiteit in het aantal contacten
doet vermoeden dat er weinig aandacht aan Europa 2020 wordt besteed. Dit
vermoeden werd bevestigd tijdens verschillende interviews waarbij werd
gesteld dat Europa 2020 slechts van secundair belang is. Veel aandacht gaat
׀ 50 ׀
naar de EU wetgeving inzake energie. Deze richtlijnen en verordeningen
worden intensief opgevolgd en bediscussieerd tussen de betrokken actoren,
duidelijk ten koste van Europa 2020. Daardoor stellen we ons de vraag of we
gedurende het Europees Semester überhaupt van sturing kunnen spreken.
Op basis van de summiere densiteit en uiterst zwakke sturing vanuit het
kabinet van de minister of het departement, concluderen we dat de
governance structuur tijdens het Europees Semester gekenmerkt wordt door
de afwezigheid van sturing.
Niet enkel is er een groot verschil in de aansturing van de governance
structuren tussen de beleidsfasen in het beleidsdomein energie, ook de
positie van de actoren verschilt als dusdanig. Zo bekleden de Sociaal-
Economische Raad van Vlaanderen (SERV), het departement en het Vlaams
Energie Agentschap (VEA) de meest centrale posities tijdens het Europees
Semester, terwijl gedurende het Nationaal Semester VOKA, VEA, het
Kabinet van de minister en de Federatie van Belgische Energieproducenten
(FEBEG) de governance structuur vorm geven. De Vlaamse
Vertegenwoordiging bij de Permanente Vertegenwoordiging van België bij
de EU bevindt zich in de middenmoot qua positie in de governance
structuren Haar positionele waarde wordt evenwel versterkt door de intense
samenwerking met VEA, gelijkaardig aan de complementaire rol die zich
afspeelt in het beleidsdomein onderwijs tussen het departement en de
Vlaamse attaché.
׀ 51 ׀
Figuur 8: Energie – Europees Semester
׀ 52 ׀
Figuur 9: Energie – Nationaal Semester
׀ 53 ׀
De governance structuren verschillen sterk van elkaar in termen van de
betrokkenheid van actoren en van de sterkte en het type sturing. Tijdens
het Europees Semester is de sturing vanuit het bevoegde kabinet of
departement minder uitgesproken aanwezig dan gedurende het Nationaal
Semester. Enerzijds kunnen we dit zien aan de lagere densiteit van
contacten in de governance structuren, anderzijds is er de sterkere
betrokkenheid van de Vlaamse vertegenwoordiging bij de Permanente
Vertegenwoordiging van België bij de EU, middenveldorganisaties en
adviesraden. Dergelijke actoren zijn voornamelijk actief in het informeren
van andere actoren in het beleidsveld over de ontwikkelingen in het
Europees beleid. Zij vormen de basis voor het wijdverspreide eigenaarschap
van Europa 2020 waar Vlaanderen naar streeft. Informatie is echter slechts
een voorwaarde voor het opstellen en implementeren van beleid. Beleid
dient tevens gecoördineerd te worden. Voor het beleidsdomein onderwijs
fungeert het kabinet van de minister als meest centrale coördinator en
hetzelfde geldt voor het energiedomein, althans wat het Nationaal Semester
betreft. Daarentegen is de coördinatie van armoedebeleid sterk
gedecentraliseerd: noch het kabinet van de minister van armoede, noch het
departement nemen een centrale positie in de governance structuren in.
׀ 55 ׀
6. Factoren die verschillen in sturing verklaren
De governance structuren verschillen sterk van elkaar naargelang het
beleidsdomein en de beleidsfase. Om die verschillen te verklaren, maken
we gebruik van institutionele factoren en factoren die eigen zijn aan de
actoren. Met betrekking tot de institutionele factoren gaan we ten eerste na
in hoeverre de bevoegdheidsverdeling in België een impact heeft op de
sturing van de Vlaamse governance structuren. Een tweede institutionele
factor richt zich tot de mate van Europese integratie waaraan een
beleidsdomein onderworpen wordt. Met betrekking tot factoren die eigen
zijn aan de actoren binnen de governance structuren stellen we wederom
twee factoren voorop. De eerste potentieel verklarende factor omvat de
steun van de betrokken actoren voor de wijze waarop Europa 2020
behandeld wordt. De tweede factor spitst zich toe op de
personeelscapaciteit in de governance structuren ter directe ondersteuning
van het Europa 2020-beleid.
De werking van governance structuren wordt in de eerste plaats bepaald
door de institutionele context. De federale staatsstructuur in België
verdeelt de bevoegdheden tussen de gewesten, gemeenschappen en het
federale niveau. De Belgische institutionele context is gebaseerd op
legislatief federalisme waarbij aan elk overheidsniveau duidelijk
afgebakende en exclusieve bevoegdheden zijn toegekend (De Vicq, Van
Hecke en Buyst, 2014). De verschillende overheidsniveaus beschikken over
een legislatieve en executieve autoriteit ter uitoefening van hun
bevoegdheden. De mate waarin een overheidsniveau beschikt over
bevoegdheden gaat gepaard met de middelen om de bevoegdheid uit te
oefenen en de daarbij horende verantwoordelijkheid waaraan het bevoegde
overheidsniveau wordt blootgesteld. Met andere woorden, hoe substantiëler
de bevoegdheid, hoe groter de capaciteit en verantwoordelijkheid in het
׀ 56 ׀
streven naar beleidsdoelstellingen. Voor het opstellen van de hypothese
baseren we ons dan ook op het effect van de bevoegdheidsverdeling op de
Vlaamse governance structuren.
Hypothese 1a: Hoe sterker dat Vlaanderen bevoegd is voor een
bepaald beleidsdomein, des te sterker de aansturing van de
governance structuren in dat domein zal plaatsvinden.
Onder de landen met een legislatief federalisme wordt België gekenmerkt
door een sterke particratie. Partijen zijn de motor achter de legislatieve en
executieve functies (Peters, 2006), over de verschillende overheidsniveaus
heen. Het gepolitiseerde karakter van het Belgisch legislatief federalisme
komt onder meer tot uiting in de invulling van de rol die kabinetten spelen.
In veel landen spreekt men over het kabinet als de raad van ministers
(Beschel en Manning, 2000). De raad van ministers is het hoogste politieke
niveau waarop de beleidsopmaak en –coördinatie plaatsvindt. Vervolgens is
het aan de ministers afzonderlijk om in samenspraak met de administratie
het beleid uit te voeren. Dergelijke ministerraden bestaan ook in België,
zowel op federaal als op regionaal niveau. Met kabinet wordt in België
evenwel wat anders bedoeld. Zo heeft elk ministerie een eigen kabinet, dat
bestaat uit de bevoegde minister, bijgestaan door persoonlijke raadgevers
(Brans en Pelgrim, 2006). Het kabinet van de minister is zodoende het
tweede hoogste niveau waarop de beleidsopmaak en –coördinatie
plaatsvindt. De rol van de administratie wordt hierdoor ingeperkt. Dat
Vlaanderen ook in het systeem van multi-level governance getypeerd wordt
door het gepolitiseerde karakter (Happaerts, 2013) zal niet verbazen.
Intergouvernementele relaties worden gecontroleerd door de verkozen
politieke actoren van zowel het federale als het regionale niveau. Vanwege
de overheersende politieke cultuur, verwachten we dat de politieke
aansturing van Vlaamse governance structuren voornamelijk aanwezig zal
׀ 57 ׀
zijn wanneer Vlaanderen sterke bevoegdheden uitoefent in een
beleidsdomein. In het geval dat Vlaanderen slechts over aanvullende
bevoegdheden beschikt in een beleidsdomein, wat weinig middelen en
verantwoordelijkheid met zich meebrengt, dan zullen Vlaamse governance
structuren eerder administratief worden aangestuurd.
Hypothese 1b: Hoe sterker dat Vlaanderen bevoegd is, des te meer
zal het kabinet van de bevoegde minister de governance structuur
aansturen.
De institutionele context houdt echter niet op bij België, maar gaat verder
tot op het Europese niveau. De EU wordt gekenmerkt door een systeem van
multi-level governance en in dit systeem van multi-level governance spelen
nationale overheden de centrale rol (Auel, 2005). Enerzijds fungeren
nationale overheden als sleutelfiguren op Europees niveau via de Raad,
anderzijds zijn het voorname spelers wanneer Europees beleid omgezet
moet worden in de lidstaten (Bomberg en Peterson, 1988). In geval van
België geniet ook Vlaanderen van zo’n sleutelpositie. Het in foro interno, in
foro externo specifieert dat de bevoegdheid om internationaal op te treden,
toegewezen wordt aan het niveau dat over de desbetreffende materie
bevoegd is. De voordelen van zo’n sleutelpositie voor de Vlaamse ministers
en kabinetten zijn echter afhankelijk van de mate waarin de EU
zeggenschap heeft in verschillende domeinen. In domeinen waarin de EU
sterk regulerend optreedt, is de beleidsoutput voor Vlaanderen belangrijk
en zullen Vlaamse politieke actoren geneigd zijn tot strikte opvolging. Om
die reden veronderstellen we dat:
Hypothese 2: Hoe sterker een beleidsdomein Europees geïntegreerd
is, hoe meer de governance structuur aangestuurd zal worden door
politieke actoren.
׀ 58 ׀
Naast de institutionele context waaraan governance structuren niet kunnen
ontvluchten, zijn er ook factoren inherent aan de actoren van de
governance structuren. Hoe staan politieke en administratieve actoren en
middenveldorganisaties tegenover Europa 2020? In hoeverre dragen zij hun
steun uit in de aanpak van Europa 2020? In tegenstelling tot hiërarchisch
opgestelde governance structuren, gekenmerkt door sterke
sturingsmechanismen, worden netwerken vaak gekenmerkt door een hoge
mate van vertrouwen onder de betrokken actoren, gepaard gaand met
eensgezindheid over de te behalen doelstellingen (Sorensen en Torfing
2005). Dat vertrouwen maakt dat sturingsmechanismen overbodig zijn in
netwerken voor het nastreven van doelstellingen. Om die reden
argumenteren we dat wanneer politieke actoren, administratieve actoren
en middenveldorganisaties het eens zijn over de aanpak van het Europa
2020 beleid, er minder nood is aan het aansturen van die actoren en
zodoende het aansturen van de governance structuur. De steun vanuit de
actoren ten aanzien van de wijze waarop er gestreefd wordt naar de Europa
2020 doelstellingen versoepelt de samenwerking en vereenvoudigt de
uitwisseling van informatie. Hypothese 3 is daarom als volgt opgesteld:
Hypothese 3: Hoe groter de steun onder de actoren ten aanzien van
de aanpak van Europa 2020, hoe minder sterk een governance
structuur aangestuurd zal worden.
Naast de mate van steun ten aanzien van Europa 2020, focussen we ook op
het aantal personeelsleden dat actief is in Europa 2020 domeinen. We
verengen hierbij het concept Europa 2020 tot één dat direct gerelateerd is
aan Europese aspecten van het domein, om te voorkomen dat respondenten
deze maatstaf al te uitgebreid zouden interpreteren. Dat laatste zou de
vergelijkbaarheid en daardoor het verklarende opzet teniet doen.
Anderzijds leunt het streng gedefinieerde concept ook dichter aan bij vorig
׀ 59 ׀
wetenschappelijk onderzoek dat zich richt tot de impact van Europese
zaken. Sinds de EU een systeem van multi-level governance herbergt, zijn
coördinerende capaciteiten op de verschillende niveaus ook cruciaal voor
een goede werking. De mate waarin lidstaten en regio’s kunnen omgaan met
Europese zaken hangt voor een groot deel af van de personeelscapaciteit om
dat Europees beleid te negotiëren en te implementeren (Börzel, 2002). De
personeelscapaciteit is zodoende een faciliterende factor in het uitwerken
en implementeren van Europees beleid en Europese doelstellingen. Meer
concreet biedt een grote personeelscapaciteit voordelen in het aansturen
van governance structuren (Milio, 2007). Actoren met een sterke autoriteit,
zoals de kabinetten van de ministers en de departementen, kunnen van de
wijdverspreide personeelscapaciteit gebruik maken in het aansturen en
coördineren van governance structuren. Vandaar hypothese 4:
Hypothese 4: Hoe sterker de personeelscapaciteit, hoe sterker dat
governance structuren worden aangestuurd.
Om de vier hypothesen te kunnen testen, moeten we vooreerst de data
verzamelen. De data over de institutionele factoren werd verzameld aan de
hand van documentenanalyses. Voor de data over de factoren die inherent
zijn aan de governance structuren, met name de personeelscapaciteit en de
steun ten aanzien van Europa 2020, baseren we ons op de interviews.
Betreffende de institutionele factoren raadpleegden we voor de
bevoegdheidsverdeling de grondwet, terwijl we ons voor het bepalen van de
Europese integratie ons baseren op het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie en de hoeveelheid wetgeving die de EU heeft
uitgevaardigd. De bevoegdheidsverdeling voor de drie beleidsdomeinen
werd al eerder belicht in de case-selectie. Daar categoriseerden we
onderwijs als Vlaamse bevoegdheid, energie als gedeelde bevoegdheid en
׀ 60 ׀
armoede als federale bevoegdheid met Vlaamse supplementaire
bevoegdheden. Een gelijkaardige variatie vinden we ook terug in de mate
dat de beleidsdomein onderworpen zijn aan het Europese integratieproces.
Volgens artikel 4 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie kunnen lidstaten slechts acties ondernemen op vlak van energie zolang
deze acties niet in strijd zijn met de Europese wetgeving. Onderwijs is
volgens artikel 6 minder sterk onderworpen aan het Europese
integratieproces. Artikel 6 stelt namelijk dat de EU de mogelijkheid heeft
om beleid dat ontwikkeld is door de lidstaten te coördineren, te
ondersteunen en aan te vullen. Hoewel de Europese bevoegdheden in het
domein van onderwijs volgens het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie eerder beperkt zijn, maakt de EU gebruik van andere
bevoegdheden zoals werkgelegenheid om eventuele gebreken of
tekortkomingen in nationaal en regionaal onderwijsbeleid te duiden. Zo
bepleit de EU onder meer in landenspecifieke aanbevelingen om het
onderwijsstelsel bij te sturen ten behoeve van de arbeidsmarkt: “De
coherentie vereenvoudigen en versterken tussen prikkels om aan het werk
te gaan, het activeringsbeleid, de afstemming van arbeidsvraag en –aanbod,
onderwijs, een leven lang leren en beleidsmaatregelen op het gebied van
beroepsopleiding voor ouderen en jongeren.” (Aanbeveling van de Raad
over het nationale hervormingsprogramma 2013 van België). De EU oefent
zodoende sterke bevoegdheden uit in het domein energie en ook in het
domein van onderwijs zet ze een directe druk op lidstaten en regio’s om
acties te ondernemen. Armoede daarentegen is het minst onderhevig aan
het Europese integratieproces. Artikel 5 van het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie biedt de EU enkel de mogelijkheid om te
voorzien in projecten (en geen wetgeving) zoals het Europees platform
tegen armoede en sociale uitsluiting waarbij lidstaten vrij zijn om in
dergelijke projecten te participeren.
׀ 61 ׀
Naast de bepalingen in het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie, houden we ook rekening met de mate waarin de EU deze
bevoegdheden toepast. Op basis van EUR-lex, het databestand op basis van
onder meer de EU wetgeving, kijken we naar de concrete uitoefening van
haar bevoegdheden. Zoekend in het databestand naar de kernwoorden
energie, onderwijs, armoede en sociale inclusie, krijgen we respectievelijk
450, 98, 1 en 6 zoekresultaten. Hieruit concluderen we dat het
beleidsdomein energie wel degelijk sterk onderworpen is aan de Europese
integratie, terwijl onderwijs matig en armoede slechts heel beperkt
onderworpen zijn aan het integratieproces.
Terwijl we ons voor de institutionele factoren hebben gewend tot
documentenanalyses, baseren we ons voor de factoren die inherent zijn aan
de governance structuren op de interviews. De mate van steun werd
bevraagd op een schaal van 1 (geen steun) tot 5 (volledige steun), waarbij
de middelste score (3/5) de drempel weerspiegelt tussen de eerder zwakke
(<3/5) en sterke (>3/5) steun. De antwoorden van de respondenten werden
per case geaggregeerd, waarna we het gemiddelde hebben berekend. Op
die manier zijn we in staat om de steun vanuit de governance structuur in
zijn geheel te benaderen. Voor onderwijs steunen de actoren in de
governance structuur het Europa 2020 beleid het sterkst met een score van
4,4/5. Steun was iets minder sterk aanwezig in energie met een uitkomst
van 3,6/5, terwijl de governance structuren voor armoede gekenmerkt
worden door een score van slecht 2,7/5. Variatie in de mate van steun
tussen de actoren in de governance structuren is eerder beperkt voor
onderwijs en armoede waarbij de scores van de respondenten sterk
geclusterd zijn rond de gemiddelden. Variatie in de mate van steun tussen
actoren voor het beleidsdomein energie is daarentegen meer uitgesproken.
Terwijl de meerderheid van de actoren een sterke mate van steun vertonen,
geclusterd rond de scores van 4/5, wijkt de mate van steun vanuit het
׀ 62 ׀
kabinet van de minister, departement en het VEA af scores die variëren
tussen 2 en 3,5/5.
De tweede verklarende factor inherent aan de actoren van de governance
structuren is de personeelscapaciteit om om te gaan met Europa 2020. Om
te voorkomen dat respondenten deze maatstaf al te uitgebreid zouden
interpreteren, hebben we tijdens de interviews en ter bepaling van de
personeelscapaciteit het concept Europa 2020 verengt tot ‘zaken die vallen
onder de Europa 2020 geïntegreerde richtsnoeren en direct gebonden zijn
aan Europees zaken’. Ook voor deze factor aggregeerden we de resultaten
van al de bevraagde actoren per case, waarna we het gemiddelde
berekenden. Hierdoor biedt de data, net als de factor steun, een overzicht
van de personeelscapaciteit in de governance structuur als geheel. De
governance structuren voor het beleidsdomein onderwijs zijn het best
uitgerust in termen van personeelscapaciteit met gemiddeld 1,6 voltijds
equivalenten per bevraagde actor. De governance structuren voor energie
beschikken gemiddeld over 1,2 voltijds equivalenten en armoede wordt
gekenmerkt door slechts 0,7 voltijds equivalenten.
Zowel op vlak van de institutionele factoren als de factoren die inherent
zijn aan de actoren in de governance structuren is er heel wat variatie. In
tabel 6 hebben we de variatie op vlak van de verklarende factoren en ook
de variatie in de aansturing van de governance structuren opgenomen. In de
volgende stap gaan we case per case na hoe de factoren samenhangen met
het type van aansturing van de governance structuren.
׀ 63 ׀
Tabel 6: verschillen tussen de governance structuren
Verklarende factoren Governance structuren
Steun t.a.v.
EU2020
Personeelscapaciteit (FTE)
Bevoegdheids-verdeling
Europese integratie Sturing
Onderwijs Europees Semester
4,4/5 sterke steun
gemiddeld: 1,6 hoge capaciteit
Vlaamse bevoegdheid
artikel 6 van het TFEU 98 hits EUR-lex
matig geïntegreerd
sterke en politieke sturing
Onderwijs Nationaal Semester
4,4/5 sterke steun
gemiddeld: 1,6 hoge capaciteit
Vlaamse bevoegdheid
artikel 6 van het TFEU 98 hits EUR-lex
matig geïntegreerd
sterke en politieke sturing
Energie Europees Semester
3,6/5 sterke steun
gemiddeld: 1,2 matige capaciteit
Gedeelde bevoegdheid
artikel 4 van het TFEU 450 hits EUR-lex
sterk geïntegreerd
afwezigheid van sturing
Energie Nationaal Semester
3,6/5 sterke steun
gemiddeld: 1,2 matige capaciteit
Gedeelde bevoegdheid
artikel 4 van het TFEU 450 hits EUR-lex
sterk geïntegreerd
sterke en politieke sturing
Armoede Europees Semester
2,7/5 zwakke steun
gemiddeld: 0,7 lage capaciteit
Supplementaire bevoegdheden
artikel 5 van het TFEU 7 hits EUR-lex
zwak geïntegreerd
zwakke en administratieve
sturing
Armoede Nationaal Semester
2,7/5 zwakke steun
gemiddeld: 0,7 lage capaciteit
Supplementaire bevoegdheden
artikel 5 van het TFEU 7 hits EUR-lex
zwak geïntegreerd
zwakke en administratieve
sturing
׀ 65 ׀
7. De relatie tussen de verklarende factoren en
het type sturing
Dit rapport beoogt een analyse van hoe Europa 2020 een impact heeft op
Vlaamse governance structuren. Het eerste deel van het rapport was
beschrijvend van aard en focuste op het in kaart brengen van de governance
structuren. In de volgende deel gaan we na op welke wijze de verklarende
factoren de governance structuren beïnvloeden. Eerst gaan we de relatie
tussen de verklarende factoren en de governance structuren na, case per
case, waarna we ons richten tot de hypothesen. Met het testen van de
hypothesen valideren we de argumentatie ten aanzien van de invloed van de
factoren op de aansturing van governance structuren.
> 7.1. Hoe kunnen we de factoren en hun impact op de governance
structuren interpreteren voor de verschillende
beleidsdomeinen?
Onderwijs
Onderwijs is een bij uitstek Vlaamse bevoegdheid. Reeds sinds de tweede
staatshervorming in 1980 kreeg Vlaanderen de bevoegdheid over
onderwijsmateries. De bevoegdheid over onderwijs gaat tevens gepaard met
enorme uitgaven. In 2012 maakte het onderwijsbudget 38,6% uit van de
Vlaamse begroting (statistisch jaarboek Onderwijs 2013 – 2014). Het mag
dan ook niet verbazen dat het kabinet van de minister van onderwijs het
meest centraal gepositioneerd is in de governance structuren van zowel het
Europees als het Nationaal Semester. Hoewel het kabinet van de minister de
meest centrale positie bekleedt, valt ook de positie van het departement
op, dat de tweede meest centrale positie bekleedt. Wellicht draagt de rol
van de Vlaamse Vertegenwoordiging bij de Permanente Vertegenwoordiging
van België bij de EU hiertoe bij. De Vlaamse attaché fungeert namelijk als
׀ 66 ׀
front office bij de EU instellingen, terwijl het departement zijn rol als back
office inneemt (Een voorstelling van de Vlaamse vertegenwoordiging bij de
EU, 2010). Het departement verzamelt en filtert de nodige informatie bij de
actoren in het veld, teneinde de Vlaamse attaché van de noodzakelijke
informatie te kunnen voorzien tijdens zijn rol als front office. Deze
rolverdeling draait om wanneer het gaat over het verspreiden van
informatie vanuit de EU naar de actoren in het veld. In dat geval verzamelt
de Vlaamse attaché de nodige informatie en speelt deze door naar het
departement. Die laatste staat in om de informatie verder te verspreiden
naar de actoren in het veld. Vanuit het perspectief van de actoren in het
veld fungeert het departement dan als front office. Niettegenstaande de
versterking van het departement door de Vlaamse attaché, blijft het
kabinet van de minister de meest centrale actor. Het gepolitiseerde
karakter van het legislatief federalisme overheerst in zowel het Europees als
het Nationaal Semester.
Hoewel Europa 2020 doelstellingen vooropzet in het beleidsdomein
onderwijs, is de EU beperkt in haar bevoegdheden om zelf beleid te
ontwikkelen. De Europese bevoegdheden zijn beperkt tot het coördineren,
ondersteunen en aanvullen van (sub)nationaal beleid. De EU heeft
desalniettemin grote stappen gezet op vlak van onderwijs. Het Erasmus-
programma en de harmonisering van bachelor- en masteropleidingen over
de lidstaten heen zijn enkele voorbeelden van hoe de EU onderwijs
meeneemt in het integratieproces. Voorts pleit de EU in het kader van de
landenspecifieke aanbevelingen van 2014 ook voor een beter
onderwijsstelsel in het licht van haar bevoegdheden in het domein van
werkgelegenheid: ‘De werkloosheid onder jongeren is het voorbije jaar
beduidend toegenomen[…]. Het aanpakken van het structurele probleem
van discrepanties tussen aangeboden en gevraagde vaardigheden zal
gepaard moeten gaan met de bestrijding van het nijpende probleem van
׀ 67 ׀
vroegtijdig schoolverlaten en jongeren die het onderwijs verlaten zonder
kwalificaties.” (Aanbeveling van de Raad over het nationale
hervormingsprogramma 2014 van België).
Vlaanderen is sterk betrokken in dit integratieproces, vanwege het in foro
interno, in foro externo principe. Onderwijs is een exclusief regionale
aangelegenheid, wat een sterke Vlaamse betrokkenheid bij de Europese
besluitvorming garandeert. Met betrekking tot de vertegenwoordiging van
de Belgische positie omtrent onderwijs in de Europese raden, heerst er een
toerbeurtregeling tussen de Vlaamse, Franstalige en de Duitstalige
gemeenschappen. De Vlaamse overheid, met het kabinet van de minister als
voornaamste actor, is zodoende prominent aanwezig in de Europese
besluitvorming.
De governance structuren van onderwijs zijn niet alleen onderhevig aan de
impact van de exclusief Vlaamse bevoegdheid en het Europese
integratieproces. De governance structuren worden ook gekenmerkt door
een sterke personeelscapaciteit met gemiddeld 1,6 voltijds equivalenten
per actor, wat de informatiedoorstroming en de implementatie van
Europese richtlijnen en programma’s faciliteert. Ondanks de sterke
personeelscapaciteit en de integratie van de Vlaamse attaché in het
departement, is er echter nog steeds nood aan informatie en communicatie
over Europa 2020 en Europese zaken in het algemeen. Dit komt tot uiting in
de positie van de VLOR in de governance structuur betreffende het Europees
Semester. De centrale positie van de VLOR is voornamelijk toe te schrijven
aan het communiceren over de voortgang van Europees onderwijsbeleid en -
programma’s naar actoren uit het hele onderwijslandschap. Daarnaast is ook
VOKA stevig gepositioneerd binnen de governance structuren van onderwijs,
zowel tijdens het Europees als gedurende het Nationaal Semester. VOKA is
minder actief op het communiceren van Europese zaken dan dat ze
afstemming nastreeft in de ontwikkeling van Vlaams onderwijsbeleid tot de
׀ 68 ׀
arbeidsmarkt. Desalniettemin houdt VOKA ook rekening met de Europese
setting, aangezien de EU op het vlak van onderwijs een steeds meer
prominent beleidskader uitbouwt waarbinnen VOKA haar belangen
nastreeft.
De wijze waarop Europa 2020 wordt aangepakt wordt alvast breed
ondersteund door de actoren in de governance structuren met een
gemiddelde van 4,4/5. Hoewel een sterke mate van steun
sturingsmechanismen theoretisch overbodig maakt, wordt onderwijs
desondanks sterk aangestuurd. Deze hoge mate van steun is onder meer
terug te vinden bij sociaal middenveldorganisaties die hun steun getuigen
aan de vele beleidsinitiatieven en acties die ondernomen worden bij het
streven naar een beter onderwijslandschap.
De governance structuren voor onderwijs worden gekenmerkt door een
exclusief Vlaamse bevoegdheid met een sterke personeelscapaciteit. De EU
is beperkt in haar handelen, maar kan desondanks nationaal en regionaal
beleid aanvullen. Daarnaast profileert de EU zich ook op onderwijszaken
door het belang van onderwijs voor de werkgelegenheid in haar
landenspecifieke aanbevelingen te benadrukken. Ten gevolge hiervan
worden de governance structuren sterk en politiek aangestuurd. De sterke
mate van steun die actoren uitdragen doet niets af aan de sterke aansturing
van de governance structuur.
Armoede
De governance structuren voor het beleidsdomein armoede kunnen het
minst van al door onze hypotheses begrepen worden. Vooreerst heeft
Vlaanderen slechts supplementaire bevoegdheden in de bestrijding van
armoede en het bevorderen van sociale inclusie. De expertise en de
middelen liggen voornamelijk op federaal niveau, met als voornaamste
instrument het sociale zekerheidstelsel. De sociale zekerheid richt zich
׀ 69 ׀
daarbij tot drie pijlers die cruciaal zijn in het effectief bestrijden van
armoede: het privéleven waaronder de kinderbijslag, het professioneel
leven waaronder de werkloosheidsuitkeringen en de gezondheid ter dekking
van medische kosten. Het belang van het federale niveau wordt eveneens
weerspiegeld door de positie van de POD MI in de Vlaamse governance
structuren. De rol van de POD MI en haar contacten met Vlaamse en
federale actoren zijn grote toegevoegde waarden op vlak van expertise in
de Vlaamse governance structuur. Desalniettemin kan de Vlaamse overheid
binnen haar bevoegdheden en middelen acties ondernemen om sociale
inclusie te bevorderen. Dit maakt echter dat armoedebestrijding een zeer
diffuus gegeven is voor de Vlaamse overheid. Wellicht vanwege beperkte
middelen en de diffuse aanpak, neemt het kabinet innovatie,
overheidsinvesteringen, media en armoedebestrijding noch het departement
welzijn, volksgezondheid en gezin een voorname plaats in de governance
structuren in. Zowel tijdens het Europees als het Nationaal Semester scoren
het kabinet van de minister noch het departement hoog op de indicator
centraliteit. Het zijn daarentegen de Vlaamse Vertegenwoordiging bij de
Permanente Vertegenwoordiging van België bij de EU en sociaal
middenveldorganisaties zoals het Netwerk tegen Armoede en Caritas die een
prominente rol spelen. Naast de supplementaire Vlaamse bevoegdheden, is
ook de EU beperkt in haar vermogen om armoede te bestrijden.
Armoedebeleid is slechts beperkt opgenomen in het Europese
integratieproces. Zelfs met betrekking tot aanvullend beleid, waarin de EU
wel bevoegd is voor onderwijs, is de EU weinig actief. Desalniettemin poogt
de EU het beleid van de lidstaten te coördineren met behulp van het
Europees platform voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.
Daarnaast beschikt de EU over financiële middelen om lidstaten en regio’s
te ondersteunen in hun strijd tegen armoede. Zo wordt ongeveer 10% van
het EU budget toegewezen aan de Europese structuurfondsen waarvan
׀ 70 ׀
minstens 20% gereserveerd is voor het bevorderen van de sociale inclusie.5
De EU blijft echter afhankelijk van de bereidwilligheid van de lidstaten en
regio’s om de Europa 2020 doelstellingen te behalen. Naast de beperkte
Vlaamse bevoegdheden en middelen, lijkt ook het gebrek aan Europese
integratie ten aanzien van het armoedebeleid de politieke sturing in
Vlaanderen te ondermijnen.
Voorts liggen de geringe Europese en Vlaamse bevoegdheden in lijn met de
lage personeelscapaciteit en de lage mate van steun ten aanzien van Europa
2020. Met een personeelscapaciteit van 0,7 voltijds equivalenten, scoren de
governance structuren van armoede beduidend lager dan die van energie en
onderwijs. Vergeleken met onderwijs bezitten de governance structuren
voor armoede over minder dan de helft aan personeelscapaciteit. Het
gebrek aan een sterke personeelscapaciteit gaat ten koste van de
informatiedoorstroming en de implementatie omtrent Europa 2020. Daarbij
werkt de zwakke personeelscapaciteit een sterkere sturing tegen. Dat er
weinig acties in het kader van Europa 2020 ondernomen worden, wordt niet
enkel geïllustreerd door de lage personeelscapaciteit, maar ook door de
lage mate van steun. Met een gemiddelde steun van slechts 2,7/5 scoren de
governance structuren voor armoede het slechtst. Het is echter
verkeerdelijk te stellen dat het beleid zelf geen steun geniet, zoals werd
gesteld door verschillende respondenten. Gedurende verschillende
interviews werd er net geduid op het tekort aan beleidsinitiatieven, zowel
binnen het beleidsdomein als de aandacht voor de armoedeproblematiek
vanuit de Vlaamse regering. Het tekort aan steun reflecteert de nood om de
governance structuren meer aan te sturen, echter blijft sterke sturing
afwezig.
De governance structuren voor armoede zijn ingebed in een institutionele
context die een sterke en politieke sturing verhinderen. Vlaanderen heeft
5 http://ec.europa.eu/esf/main.jsp?catId=62&langId=nl
׀ 71 ׀
slechts supplementaire bevoegdheden en ook de Europese middelen om de
Vlaamse overheid aan te zetten tot acties zijn beperkt. Daarnaast duidt ook
het tekort aan personeelscapaciteit op het gebrek aan sturing. Hoewel we
omwille van de lage steun een sterke sturing verwachten, blijkt ook hier net
als voor onderwijs, dat de mate van steun een gevolg is van de sterkte van
de sturing.
Energie
Vlaanderen mag dan wel niet bevoegd zijn voor het ganse energie- en
milieudomein, toch bezit Vlaanderen veel en sterke bevoegdheden op dit
domein. Zo streeft Vlaanderen naar het realiseren van een kwaliteitsvol
leefmilieu door het uitwerken van een geïntegreerd leefmilieu-, natuur- en
energiebeleid. Het Vlaams Klimaatbeleidsplan stelt een kwaliteitsvol
leefmilieu voorop en bestaat uit het Vlaams Adaptatieplan met als doel
Vlaanderen voor te bereiden op de gevolgen van de klimaatverandering en
het Vlaams Mitigatieplan met als doel de uitstoot van broeikasgassen te
beperken door onder meer rationeel energiegebruik, het aansnijden van
hernieuwbare energiebronnen en de handel in emissierechten.
De sterke Vlaamse bevoegdheden maken dat Vlaanderen sterk aanwezig is
op het vlak van energie en milieu-issues. Dit komt ook tot uiting in de
governance structuur voor het Nationaal Semester. Deze governance
structuur wordt politiek aangestuurd door het kabinet van de minister.
Naast het kabinet zijn ook het uitvoerend agentschap VEA en de
middenveldorganisaties VOKA en FEBEG zeer centraal gepositioneerd. De
sterke betrokkenheid van de laatste twee wijst op de vele belangen van
onder meer de industrie die spelen in energie-issues.
De governance structuur van het Europees Semester staat in schril contrast
met die van het Nationaal Semester. Contacten tussen de actoren in het
kader van Europa 2020 tijdens het Europees Semester zijn zeer schaars.
׀ 72 ׀
Actoren worden tijdens het Europees Semester reeds geconfronteerd met
een zeer uitgebreide Europese wetgeving. Het Europese integratieproces
van energie-issues is vergevorderd. Naast de handel in
broeikasgasemissierechten zet de EU grote stappen in het opzetten van de
Europese energiemarkt. Reeds in juni 2003 bereikten het Europese
Parlement en de Raad een akkoord betreffende het volledig openstellen van
de gas- en elektriciteitsmarkten ter bevordering van de concurrentie
(richtlijnen 2003/54/EG en 2003/55/EG). Het is zodoende aannemelijk om
te stellen dat Europees beleid in Vlaanderen wel degelijk sterk gestuurd en
gecoördineerd wordt, maar dat Europa 2020 hier geen onderdeel van
uitmaakt. De aansturing van de governance structuur met Europa 2020 als
focus is daardoor afwezig.
Dat de overvloed aan Europese richtlijnen in het energiedomein de Europa
2020 strategie overschaduwt, is tevens terug te vinden in de
personeelscapaciteit om met Europa 2020 om te gaan. Ondanks de sterke
Vlaamse bevoegdheden en een vergevorderd Europees integratieproces, is
de personeelscapaciteit toegewijd aan Europa 2020 beduidend zwakker in
de governance structuren van energie (gemiddeld 1,2 VTE) dan die van
onderwijs (gemiddeld 1,6 VTE). Meer specifiek blijkt zelfs het kabinet van
de minister van energie, noch het departement over beduidend meer
voltijds personeel op Europa 2020 te beschikken dan het kabinet en
departement verantwoordelijk voor armoede. Het gevolg van de matige
personeelscapaciteit voor de aansturing van de governance structuren is
echter niet eenduidig vast te stellen omwille van het overheersend effect
van de Europese integratie op de governance structuur gedurende het
Europees Semester. Wanneer we die laatste buiten beschouwing laten,
stellen we vast dat de governance structuur voor het Nationaal Semester
een sterke sturing kent, weliswaar zwakker dan voor onderwijs, maar
beduidend sterker dan voor armoede.
׀ 73 ׀
De steun van de actoren ten aanzien van de aanpak van Europa 2020 is
relatief sterk met een score van 3,6/5. Hoewel de aansturing in de
governance structuur tijdens het Nationaal Semester zwakker is dan die
voor het onderwijsdomein, is er wel degelijk sprake van een sterke
aansturing. Ook de steun onder de actoren is zwakker voor energie dan in
het domein onderwijs, maar net zoals de aansturing is ook de steun in het
energiebeleid nog steeds sterk te noemen.
Hoewel we van het Europese integratieproces verwachten dat ze de
politieke aansturing bevordert, blijkt dit alvast niet het geval te zijn voor de
Europa 2020 strategie, althans niet gedurende het Europees Semester. De
Europese integratie is zodanig sterk dat de relevantie van Europa 2020
minimaal is. De governance structuur voor het Europees Semester lijkt dan
ook een uitzonderlijke case te zijn. Betreffende de governance structuur
tijdens het Nationaal Semester ligt de relatie tussen de sterke Vlaamse
bevoegdheden, de matige personeelscapaciteit en de relatief sterke steun
vooralsnog in lijn met de bevindingen uit de cases van onderwijs en
armoede.
> 7.2. Hoe gedragen verklarende factoren zich over de
beleidsdomeinen heen?
Omdat het onderzoeksdesign kwalitatief van aard is kunnen we in de eerste
plaats conclusies trekken met betrekking tot het begrijpen van de
individuele gevallen. Op basis van de bestudeerde cases kunnen we zo
concluderen dat er sterke verbanden bestaan tussen enerzijds de
bevoegdheidsverdeling, de personeelscapaciteit en de mate van steun en
anderzijds de sterkte en het type aansturing van governance structuren in
afzonderlijke cases. Het effect van de Europese integratie is minder
uitgesproken, voornamelijk omwille van het overheersend effect van de EU
richtlijnen ten opzichte van de Europa 2020 strategie in het energiedomein.
׀ 74 ׀
Hoewel het onderzoek casus-georiënteerd is en we voorzichtig moeten zijn
met veralgemenen, bespreken we in de volgende paragrafen toch de
relevantie van de afzonderlijke factoren. We benadrukken echter dat de
verklarende kracht van de deze factoren niet zomaar kan overgeplaatst
worden naar andere cases, zelfs niet binnen de bredere context van Europa
2020.
Bevoegdheidsverdeling
De eerste verklarende factor die we bespreken is de bevoegdheidsverdeling.
Op basis van de literatuur stelden we twee hypothesen voorop. De eerste
hypothese stelde dat de mate waarin Vlaanderen bevoegd is, de sterkte van
de aansturing bepaalt. De toewijzing van bevoegdheden gaat gepaard met
de overdracht van legislatieve en exclusieve autoriteit, mede als met
bijkomende middelen en verantwoordelijkheid. Dit maakt de overheid beter
in staat om governance structuren te coördineren en aan te sturen. De
tweede hypothese bouwt hierop verder door rekening te houden met het
Belgische en Vlaamse politieke systeem, dat gekenmerkt wordt door de
prominente aanwezigheid van de kabinetten van de ministers en een
doorgedreven vorm van particratie. We veronderstellen dan ook dat de
mate van bevoegdheid niet enkel bepalend is voor de sterkte van de
aansturing , maar ook voor het politieke karakter van die aansturing.
Het grootste verschil in de mate van Vlaamse bevoegdheid situeert zich
tussen onderwijs en armoede. Onderwijs is een exclusief Vlaamse
bevoegdheid. Niet enkel wetgevend en uitvoerend bepaalt Vlaanderen het
onderwijsbeleid, het beschikt ook over de financiële middelen om de
bevoegdheid uit te oefenen. Armoede daarentegen is slechts een
supplementaire Vlaamse bevoegdheid. Het federale niveau heeft het gros
van de bevoegdheden en middelen (vooral sociale zekerheid). Vlaanderen
kan weliswaar binnen het breed scala aan bevoegdheden beleid voeren ten
׀ 75 ׀
aanzien van de problematiek van armoede en sociale inclusie, ook al draagt
dit bij tot de complexiteit om de armoedeproblematiek aan te pakken. De
sterke en politieke sturing van de governance structuren in het
onderwijsdomein en de zwakke en administratieve aansturing van de
governance structuren in het domein van armoede liggen alvast in lijn met
de verwachtingen die hypothesen vooropstellen. Betreffende energie deelt
Vlaanderen bevoegdheden met het federale niveau. Ook de governance
structuur voor energie gedurende het Nationaal Semester bevestigt de twee
hypothesen. Energiebeleid is een gedeelde bevoegdheid en de sturing van
de governance structuur is zwakker dan voor onderwijsbeleid, maar sterker
dan voor armoedebeleid. Naast de relatief sterke aansturing wordt de
governance structuur eveneens door het kabinet van de minister
aangestuurd. Enkel met betrekking tot de governance structuur voor
energiebeleid tijdens het Europees Semester, is het effect van de
bevoegdheidsverdeling niet duidelijk. Dit omwille van de overheersende
invloed van de Europese integratie. Hoewel die laatste case de hypothesen
niet bekrachtigt, spreekt ze die ook niet tegen. De argumentatie die achter
de hypothesen schuilgaat houdt zodoende stand voor al onze cases.
Europese integratie
De tweede verklarende factor bevindt zich net als de eerste in de
institutionele sfeer, en focust ons op het systeem van multi-level
governance. De bijhorende hypothese stelde voorop dat de mate dat een
beleidsdomein onderhevig is aan het Europese integratieproces, het
politieke karakter van de aansturing van governance structuren bepaalt.
Deze hypothese is gebaseerd op de EU als politiek systeem waarin nationale
executieve autoriteiten bevoordeeld worden. Vanwege het in foro interno,
in foro externo principe wordt ook Vlaamse executieve autoriteit
bevoordeeld. Aangezien de kabinetten van de ministers de facto aan het
׀ 76 ׀
hoofd staan van de uitvoerende macht, zal hun voordeel ook doorwegen op
de aansturing van de governance structuren.
Deze hypothese houdt stand indien we enkel rekening houden met de
aansturing van de governance structuren van de domeinen armoede en
onderwijs. Armoedebeleid is nauwelijks onderhevig aan het Europese
integratieproces en wordt overeenkomstig administratief aangestuurd.
Onderwijsbeleid is reeds in beperkte mate opgenomen op Europees niveau
en de governance structuren worden politiek aangestuurd. De sterke
politieke sturing van de governance structuren in onderwijsbeleid is wellicht
niet zozeer het gevolg van de matige Europese integratie, maar eerder van
de exclusieve Vlaamse competenties in het onderwijsbeleid. De aansturing
van de governance structuren in het energiedomein zouden hier meer
uitsluitsel over kunnen geven, aangezien de EU vergevorderde
bevoegdheden heeft in het beleidsdomein energie. Gedurende het Nationaal
Semester wordt de governance structuur voor energie duidelijk aangestuurd
door het kabinet van de bevoegde minister. De betrokkenheid van het
departement is daarentegen zeer beperkt. Betreffende het Europees
Semester, wordt de governance structuur echter administratief
aangestuurd, net omwille van het overheersend effect van EU wetgeving.
Aangezien we de governance structuur enkel voor Europa 2020 in kaart
hebben gebracht, zijn we niet in staat aan te tonen welk type aansturing
actief is gedurende de EU wetgeving van energie-issues. Met betrekking tot
de Europa 2020 strategie moeten we concluderen dat Europese integratie
geen verband aantoont met de mate waarin de aansturing van governance
structuren een dominant politiek karakter heeft. Wat de verregaande
Europese integratie wel aantoont, is dat het in staat is om de aansturing van
Europa 2020 te onderdrukken.
׀ 77 ׀
Steun
Naast de institutionele context, houden we ook rekening met factoren
inherent aan de actoren binnen de governance structuren. Zo weerspiegelt
de mate waarin de aanpak ten aanzien van Europa 2020 gesteund wordt
door de actoren in de governance structuren een zekere bereidheid en
consensus onder de actoren ten aanzien van het beleid dat de Europa 2020
strategie bewerkstelligt. Daardoor zijn sturingsmechanismen in geval van
sterke steun minder vereist dan wanneer de mate van steun laag is.
Gebaseerd op deze argumentatie stelden we de hypothese voorop dat de
governance structuren meer aangestuurd worden, naarmate de steun
afneemt.
De data spreken deze hypothese echter tegen. In de sterk en politiek
aangestuurde governance structuren in het onderwijsdomein heerst er een
sterke steun van de betrokken actoren in de aanpak van Europa 2020,
terwijl het tegenovergestelde opgaat voor de governance structuren van het
armoedebeleid. De actoren in het beleidsdomein energie toonden net zoals
voor onderwijs een sterke steun in de aanpak van Europa 2020. De steun is
echter minder sterk uitgesproken en ook de aansturing is iets minder sterk
gedurende het Nationaal Semester. De governance structuur van energie
gedurende het Europees Semester buiten beschouwing gelaten omwille van
het vertekend beeld door de sterke Europese wetgevende integratie,
kunnen we stellen dat hypothese niet opgaat in deze domeinen. Op basis
van de data en de interviews stellen we dat, in tegenstelling tot de
hypothese, het de mate van aansturing is die de sterkte van de steun
bepaalt. Verschillende respondenten, voornamelijk deze in onderwijs en
armoede, legden nadruk op het feit dat de steun respectievelijk hoog of
laag was, naargelang het aantal initiatieven die in het kader van Europa
2020 op poten werden gezet en hoe de coördinatie van dergelijke
initiatieven gebeurden. Daarbij stelden respondenten over de verschillende
׀ 78 ׀
beleidsdomeinen heen dat het niet zozeer de inhoud van het beleid was die
hun steun genoot, maar eerder het nastreven van de doelstellingen en het
omzetten van de ambitie in krachtdadige initiatieven.
Personeelscapaciteit
De laatste hypothese betreft de personeelscapaciteit als facilitator in het
aansturen van governance structuren. Een sterke personeelscapaciteit
vereenvoudigt namelijk de informatiedoorstroming omtrent Europa 2020
tussen de actoren en daarnaast kunnen actoren met een sterke autoriteit,
zoals de kabinetten van de ministers en de departementen, van de
personeelscapaciteit gebruik maken in het aansturen en coördineren van
governance structuren.
Net zoals de bevoegdheidsverdeling varieert de sterkte van de
personeelscapaciteit van zwak voor de governance structuren in het domein
armoede naar matig in het domein energie en sterk in het domein
onderwijs. Overeenkomstig met de hypothese worden de governance
structuren voor het armoedebeleid zwak, voor het energiebeleid eerder
sterk en voor het onderwijsbeleid sterk aangestuurd. Net zoals voor de
hypothese omtrent de steun ten aanzien van Europa 2020, laten we de
governance structuur in het energiebeleid gedurende het Europees Semester
buiten beschouwing omwille van het vertekend beeld als gevolg van de
sterke Europese integratie met wetgevend karakter. Die laatste case buiten
beschouwing, is de hypothese bevestigd voor al onze cases. Sterke sturing
komt voor bij een hoge personeelscapaciteit en zwakke sturing bij lage
personeelscapaciteit, wellicht omwille van het faciliterende karakter voor
het aansturen van governance structuren.
׀ 79 ׀
> 7.3. Hoe kunnen we de samenhang tussen de verklarende factoren
onderling en in relatie met het type sturing het best verklaren?
Het is duidelijk dat de Vlaamse governance structuren verschillen vanwege
institutionele factoren en factoren eigen aan de actoren actief in de
governance structuren. Deze factoren staan niet op zich, maar beïnvloeden
elkaar ook onderling. Zo kunnen we stellen dat de bevoegdheidsverdeling
cruciaal is om de verschillen in de impact van Europa 2020 te begrijpen.
Onderwijs is een Vlaamse bevoegdheid en wordt dan ook sterk en politiek
aangestuurd. Om deze sterke sturing te faciliteren, is er een sterke
personeelscapaciteit nodig, zowel op niveau van het kabinet van de minister
en het departement als in de governance structuur als geheel. Het sturen
van de governance structuren brengt met zich mee dat initiatieven worden
opgezet en dat er sterke coördinatie is. Deze initiatieven en coördinatie
verstevigen de basis voor steun. Deze redenering is eveneens toepasbaar op
het beleidsdomein armoede, hoewel hier slechts sprake is van
supplementaire Vlaamse bevoegdheden. Ook de governance structuur in het
energiebeleid tijdens het Nationaal Semester kan zo begrepen worden.
Hoewel er in die governance structuur evenzeer sprake is van sterke en
politieke sturing, is die sturing alsnog minder sterk dan de governance
structuur voor het onderwijsbeleid tijdens het Nationaal Semester (tabel
3).
Minder eenduidig is het effect van de Europese integratie op de aansturing
van governance structuren. Desalniettemin biedt de mate van Europese
integratie een antwoord op de afwijkende governance structuur voor het
beleidsdomein energie gedurende het Europees Semester. Energiebeleid in
Vlaanderen is sterk onderhevig aan het systeem van multi-level governance
en daardoor word de EU wetgeving als prioritair aanschouwd ten aanzien
van Europa 2020.
׀ 81 ׀
8. Conclusie en beleidsrelevantie
In België wordt ook Vlaanderen met het Europees Semester en Europa 2020
geconfronteerd. Vlaanderen geniet tal van bevoegdheden en deelname aan
het Europese beleidsniveau wordt nog versterkt door het in foro interno, in
foro externo principe. Het in kaart brengen van governance structuren op
basis van contacten tussen politieke en administratieve actoren en
middenveldorganisaties laat ons toe na te gaan op welke wijze de
beleidsopmaak en –uitvoering in het kader van Europa 2020 in Vlaanderen
gecoördineerd worden. Governance structuren verschillen daarbij sterk over
de beleidsfasen en -domeinen heen. Aan de basis van deze variatie liggen
zowel factoren die institutioneel van aard zijn, als factoren die eigen zijn
aan de actoren binnen de governance structuren.
Een eerste verschil in het aansturen en coördineren van governance
structuren geldt voor variatie tussen beleidsdomeinen en dan voornamelijk
de domeinen onderwijs en armoede. Zo wordt het domein onderwijs
gekenmerkt door een sterke aansturing door de centrale aanwezigheid van
het kabinet van de minister en het departement in de governance
structuren. De governance structuren voor armoede worden daarentegen
zwak aangestuurd met slechts een bescheiden betrokkenheid van het
kabinet en het departement. Vlaanderen kent slechts supplementaire
bevoegdheden om krachtdadig te kunnen optreden. Hoewel Vlaanderen zich
engageert in het bestrijden van de armoede en het bevorderen van de
sociale inclusie, is Vlaanderen daarin beperkt doordat het gros van de kennis
en de financiële middelen, met in het bijzonder het sociale
zekerheidstelsel, zich op federaal niveau situeren. Een tweede prominent
verschil in de aansturing van governance structuren doet zich voor in het
beleidsdomein energie tussen beleidsfasen. Vlaanderen beschikt over
substantiële bevoegdheden voor het initiëren en coördineren van
׀ 82 ׀
energiebeleid. Het kabinet van de minister van energie maakt hier gebruik
van en is net zoals in het domein onderwijs zeer centraal gepositioneerd. De
governance structuur tijdens het Europees Semester is echter uitzonderlijk.
Contacten tussen actoren zijn schaars en de rol van het kabinet van de
minister, noch het departement duidt op aansturing. Respondenten gaven
tijdens interviews aan dat Europa 2020 overschaduwd wordt door de
hoeveelheid en het belang van Europese richtlijnen en verordeningen.
Zodoende bepaalt de sterke mate van Europese integratie de afwezigheid
van enige aansturing van de governance structuur tijdens het Europees
Semester.
Institutionele factoren spelen een belangrijke rol in het begrijpen van de
governance structuren en hun onderlinge verschillen. De mate waarin
Vlaanderen bevoegd is en de Europese integratie van beleidsissues zijn
beide bepalend voor de personeelscapaciteit en de steun ten aanzien van
Europa 2020. Zo is de steun en personeelscapaciteit in functie van Europa
2020 laag waar Vlaanderen weinig bevoegdheden heeft of waar het
Europees integratieproces ver gevorderd is. Het gebrek aan bevoegdheden
en de dominantie van Europese wetgeving doet de relevantie en de inzet
tegenover Europa 2020 afnemen.
> 8.1. Beleidsrelevantie
Vlaanderen zet als wetgevende regio sterke ambities voorop met betrekking
tot Europees beleid. Zowel de vorige (2009-2014) als de huidige Vlaamse
regering (2014-2019) onderschrijven de Europa 2020 doelstellingen.
Daarnaast pleit de Vlaamse regering in het regeerakkoord van 2014-2019
eveneens voor “een sterke Europese bewustwording van de gehele Vlaamse
overheid” en stelt ze “een correcte en snelle omzetting van Europese
regelgeving” voorop. De onderzoeksresultaten getuigen echter van een
gediversifieerde aanpak en bewustzijn omtrent Europa 2020. Daarnaast
׀ 83 ׀
ontsnapt Vlaanderen niet aan de gevolgen van de financiële crisis, waardoor
de Vlaamse overheid geconfronteerd wordt met besparingsmaatregelen die
verder reiken dan de kaasschaafmethode. Die besparingsmaatregelen
bemoeilijken niet enkel de Vlaamse acties in het kader van Europa 2020,
maar bemoeilijken tevens het bewerkstelligen van een sterke Europese
bewustwording van de Vlaamse overheid.
In het licht van de financiële en budgettaire crisis, ondernam de EU tal van
maatregelen om de crisis te lijf te gaan en om groei te bevorderen.
Enerzijds breidde de EU haar controle- en machtsfunctie verder uit door
onder meer het Stabiliteits- en Groeipact te versterken middels de
toevoeging van het Six-Pack en het Two-Pack. Anderzijds heeft de EU de
Lissabonstrategie grondig herzien en herwerkt tot de Europa 2020 strategie.
Met Europa 2020 stellen de EU en de lidstaten ambitieuze doelstellingen
voorop. Tegelijk echter zijn de bevoegdheden van de EU zelf ontoereikend
om deze doelstellingen te behalen. De EU steunt dan ook voor een groot
deel op de inspanningen van lidstaten en regio’s. Diezelfde lidstaten worden
echter geconfronteerd met een breed scala van Europese initiatieven,
waaronder Europese besparingsmaatregelen en de Europese groeistrategie.
Teneinde het Europees beleid van meer coherentie te voorzien, heeft de EU
het Europees Semester in werking gesteld. Het Europees Semester voorziet
een meer geïntegreerde aanpak waarbij besparingsmaatregelen niet
afzonderlijk maar net samen met groeimaatregelen besproken en uitgevoerd
worden. De wijze waarop lidstaten en regio’s omgaan met Europa 2020 is
dan ook bepalend voor de manier waarop die lidstaten en regio’s actief zijn
in het Europees Semester.
Zowel vanuit het Europees als het Vlaams niveau dringt zich dus een
geïntegreerde aanpak van Europees beleid op. Gebaseerd op de
onderzoeksresultaten presenteren we enkele beleidsaanbevelingen die
׀ 84 ׀
ingaan op de wijze waarop de Vlaamse overheid de Europese groeistrategie
beter kan integreren.
> 8.1.1. De EU als integratieproces met Europa 2020 als faciliterend
kader
Het Europees integratieproces heeft reeds verregaande gevolgen voor
Vlaanderen als sterke legislatieve regio. Het is dan ook een grote uitdaging
voor de Vlaamse overheid om nog sterker te integreren in het dynamisch
systeem van Europese multi-level governance. Europa 2020 omvat de
langetermijndoelstellingen van zowel Vlaanderen als de EU en leent zich
zodoende als faciliterend kader om het streven naar de Vlaamse
doelstellingen en het steeds moeten aanpassen aan het Europees
integratieproces te combineren.
Op basis van de onderzoeksresultaten kunnen we stellen dat de actoren in
governance structuren in het beleidsdomein onderwijs zeer actief zijn op de
Europa 2020 strategie. Ook gedurende het Europees Semester is er een
sterke aansturing van de governance structuur, wat aantoont dat Europa
2020 potentieel bezit om als beleidskader voor de integratie van Europees
beleid te dienen. Deze bevindingen staan in schril contrast met de
governance structuren in het beleidsdomein energie. Hoewel de governance
structuur gedurende het Nationaal Semester een sterke aansturing kent, is
de sturing gedurende het Europees Semester eerder afwezig. De hoge mate
van Europese wetgeving overschaduwt de Europa 2020 strategie.
Dat de Europese wetgeving de Europa 2020 strategie overschaduwt, is op
zich niet verwonderlijk, aangezien de wetgeving een meer dwingend
karakter kent dan Europa 2020. Nochtans worden met Europa 2020 de
langetermijndoelstellingen afgebakend, waarbinnen de Europese wetgeving
beter begrepen kan worden. Europa 2020 biedt dus wel degelijk een
meerwaarde tot de wijze waarop Vlaanderen met Europese wetgeving bezig
׀ 85 ׀
is en met de doelstellingen die Vlaanderen zo ambieert. De Europa 2020
strategie biedt dus een kader waarin de Vlaamse regering zowel Europees
als Vlaams beleid kan integreren met als doel het behalen van de
langetermijndoelstellingen, zowel met betrekking tot bindende EU-
wetgeving als met betrekking tot de Europa 2020 doelstellingen.
Beleidsaanbeveling 1: Hanteer de Europa 2020 strategie als
referentiekader voor zowel Vlaams als Europees beleid.
> 8.1.2. Institutionele barrières
De vorige Vlaamse regering werd gehinderd in haar streven naar een
Europese topregio onder meer door institutionele hindernissen. Naar
aanleiding van de zesde staatshervorming is het op punt stellen van het
samenwerkingsakkoord tussen de verschillende entiteiten inzake Europese
zaken de eerste en meest essentiële stap. Daarnaast is het echter ook
noodzakelijk dat de Vlaamse regering de mogelijkheden die ze heeft
optimaal weet te benutten. De gewesten en gemeenschappen worden onder
meer bij de opmaak van het Nationaal Hervormingsprogramma sterk
betrokken via het redactiecomité en het politiek begeleidingscomité. Ook
binnen het federale Directie-generaal Europese Zaken en Coördinatie
ontmoeten de regio’s elkaar, en zien ze ook de federale regering, wanneer
een Belgische positie in de Raad van de Europese Unie besproken en beslist
wordt. Voorts is er nog de continue betrokkenheid van Vlaanderen bij het
federale niveau door de aanwezigheid van de Vlaamse Vertegenwoordiging
bij de Permanente Vertegenwoordiging van België bij de EU. Via
verschillende kanalen kunnen de Vlaamse en de federale regering hun
beleid op elkaar afstemmen.
׀ 86 ׀
Hoewel het updaten van het samenwerkingsakkoord essentieel is, blijft één
van de meest markante gebreken het achterblijven van de lastenverdeling
tussen de verschillende entiteiten met betrekking tot de Europa 2020
doelstellingen. Met name de doelstelling betreffende de uitstoot van
broeikasgassen is nog steeds niet geconcretiseerd. Dergelijke gebreken gaan
in tegen de verantwoordelijkheidszin om de energie- en milieuproblematiek
aan te pakken. Daarnaast ondermijnt het ontbreken van de Belgisch interne
lastenverdeling de geloofwaardigheid van België en Vlaanderen als actor op
Europees niveau.
Het al dan niet invullen van de lastenverdeling ligt niet enkel in de handen
van de Vlaamse regering, maar is daarentegen het resultaat van de
samenwerking tussen de federale regering en die van de gewesten en
gemeenschappen. Er zijn dus meerdere veto-players die de uitwerking van
de lastenverdeling kunnen bemoeilijken. Om die reden is het cruciaal dat
Vlaanderen zich niet ent op het in gebreke blijven van die lastenverdeling,
maar daaraan voorbijgaat en zelf het beleid vormgeeft binnen de
grondwettelijke contouren.
Beleidsaanbeveling 2: Werk de institutionele contouren uit
tot concrete afspraken, teneinde op Europees niveau met
een volwaardige stem te kunnen spreken. Cruciaal is een
amendering van het Samenwerkingsakkoord van 1994,
onder meer door ook de coördinatie voor Europa 2020
beleid op te nemen en uit te werken.
׀ 87 ׀
> 8.1.3. Eigenaarschap en bewustzijn: vorm gegeven door densiteit
en personeelscapaciteit
De Vlaamse regering mag niet blijven stilstaan bij institutionele barrières,
maar moet daaraan voorbijgaan en het Europees bewustzijn in de Vlaamse
overheid verhogen zoals ze ambieert in het regeerakkoord van 2014-2019.
Een verhoogd bewustzijn en eigenaarschap van Europa 2020 kan enkel maar
bijdragen tot het bereiken van de Europese en Vlaamse doelstellingen,
aangezien het de integratie van Europees beleid in de Vlaamse context
vereenvoudigt. Op basis van de bestudeerde governance structuren valt op
hoezeer de mate van eigenaarschap en bewustzijn verschillen naargelang
het beleidsdomein.
A. Eigenaarschap op basis van densiteit
Governance structuren verschillen naargelang de mate van densiteit, i.e.
het aantal contacten tussen de actoren in de governance structuur. hierbij
biedt de mate van densiteit een reflectie van het bewustzijn onder de
betrokken actoren ten aanzien van Europa 2020. Het valt op dat de
governance structuren gedurende het Europees Semester voor de
beleidsdomeinen onderwijs en armoede veel meer relaties tussen actoren
omvatten dan voor de governance structuur van het beleidsdomein energie.
Daaruit concluderen we dat de governance structuur voor het beleidsdomein
energie gekenmerkt word door een summiere verspreiding van het
eigenaarschap onder de betrokken actoren.
Hoewel het beleidsdomein armoede wordt gekenmerkt door een hogere
mate van eigenaarschap onder de actoren dan het domein energie, valt op
dat de mate van steun onder de actoren in het domein armoede ondermaats
is. Dat wil zeggen dat hoewel er een solide basis is voor eigenaarschap, dit
zich niet automatisch vertaalt in het ondernemen van acties op Europa
2020. Het is dan ook noodzakelijk dat naast de betrokkenheid van lokale
׀ 88 ׀
actoren en middenveldorganisaties er vooreerst rekening wordt gehouden
met de betrokkenheid van de sturende actoren. Zowel het kabinet van de
minister die instaat voor de coördinatie van armoedebestrijding als het
departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin zijn actoren die
noodzakelijkerwijze eigenaarschap moeten tonen ten aanzien van Europa
2020, gezien hun positie in de governance structuur. Naast hun
voorbeeldfunctie zijn zij ook bepalend voor de uitwerking van de
beleidsinitiatieven en zodoende bepalend voor de mate van steun.
B. Bewustzijn op basis van personeelscapaciteit
Op basis van de personeelscapaciteit kunnen we afleiden in hoeverre de
actoren in de governance structuren actief bijdragen tot de Europa 2020
strategie en dus in hoeverre die actoren bewust inzetten op de Europese
groeistrategie. Dit is allicht waar het beleidsdomein armoede in gebreke
blijft.
Uit de interviews is gebleken dat het departement onderwijs over een
sterke personeelscapaciteit bezit en reeds op eigen initiatief het
internationaal kader sterker aan het benadrukken is. Het mag dan ook niet
verbazen dat dit resulteert in een hoge mate van steun. De governance
structuur in het domein energie mag dan wel een geringe mate van
eigenaarschap vertonen, toch is de personeelscapaciteit in functie van
Europa2020 groter dan de personeelscapaciteit binnen het domein van
armoede. Het valt dan ook op dat er voor de actoren binnen de governance
structuren van het armoedebeleid nood is aan een hogere mate van
bewustzijn voor de te ondernemen acties in het licht van Europa 2020. Wil
men de hoge mate van eigenaarschap ombuigen tot het bewust inzetten op
Europa 2020, dan dient daarvoor de personeelscapaciteit te worden
uitgebouwd. We kunnen daarbij stellen dat de steun die actoren uitdragen
naar de aanpak van de Europa 2020 strategie ondermijnd wordt door een
׀ 89 ׀
gebrek aan personeelscapaciteit specifiek gericht op de Europa 2020
strategie. Het bewustzijn is essentieel in het versterken van de steun.
Beleidsaanbeveling 3: Zet in op Europa 2020 als prioritaire
doelstelling in tegenstelling tot een administratieve
oefening en verhoog zo het eigenaarschap en bewustzijn.
׀ 90 ׀
Het systeem van multi-level governance is dynamisch en complex.
Bevoegdheden zijn verdeeld over meerdere niveaus en hiermee omgaan is
niet evident. Tal van hindernissen doen zich voor en bemoeilijken het
verder opbouwen van het Europees project. Hoewel de Vlaamse regering
ambieert om het Europees bewustzijn in de Vlaamse overheid te versterken,
wordt ze daarin beperkt door de gevolgen van de financiële crisis.
Aanwerven van extra personeel om dat Europese bewustzijn vorm te geven
is in tijden van besparingen dan ook niet het meest favorabele
uitgangspunt. Er is geen ander alternatief dan het Europees beleid te
integreren in de Vlaamse context wil men het Europees bewustzijn verder
uitbouwen zonder beslag te leggen op extra overheidsmiddelen. Dit ligt
eveneens in lijn met de integrale aanpak die de EU voorlegt door middel van
het Europees Semester. Het Europees Semester structureert het systeem
van multi-level governance en Europa 2020 is daarbij een cruciaal element
aangezien het de Europese agenda voor de lange termijn weerrspiegelt.
Europa 2020 biedt Vlaanderen de mogelijkheid om het bewerkstelligen van
een slimme, duurzame en inclusieve groei en de uitdagingen van de
Europese integratie en multi-level governance te harmoniseren.
׀ 91 ׀
9. Bijlage - Lijst van respondenten
Onderwijs (10)
1. Kabinet Vlaams minister van Onderwijs
2. Vlaamse Onderwijsraad (VLOR)
3. Departement Onderwijs en Vorming
4. Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV)
5. Vlaamse vertegenwoordiging bij de permanente vertegenwoordiging
van België bij de EU
6. Vlaamse jeugdraad/Ambrassade
7. Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (VLUHR: VLIR en
VLHORA)
8. Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB)
9. Vlaams netwerk van ondernemingen (VOKA)
10. Vlaams-Europees Verbindings Agenschap vzw (VLEVA)
Energie (10)
1. Kabinet Vlaams minister van Energie, Wonen, Steden en Sociale
Economie
2. Departement Leefmilieu, Natuur en Energie
3. Vlaams Energieagentschap (VEA)
4. Vlaamse vertegenwoordiging bij de permanente vertegenwoordiging
van België bij de EU
5. Milieu en natuurraad van Vlaanderen (MINA-raad)
6. Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV)
7. Agentschap Wegen en Verkeer (AWV)
8. Federatie van Belgische Energieproducenten (FEBEG)
׀ 92 ׀
9. Vlaams netwerk van ondernemingen (VOKA)
10. Vlaams-Europees Verbindings Agenschap vzw (VLEVA)
Armoede (10)
1. Kabinet Vlaams minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen,
Media en Armoedebestrijding
2. Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
3. Programmatorische Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie,
Armoedebestrijding, Sociale Economie en Grootstedenbeleid
4. Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV)
5. Vlaamse vertegenwoordiging bij de permanente vertegenwoordiging
van België bij de EU
6. Strategische Adviesraad Welzijn, Gezondheid en Gezin (SARWWG)
7. Vlaamse Jeugdraad/Ambrassade
8. Welzijnszorg vzw
9. Netwerk tegen armoede
10. Caritas Vlaanderen
Over de drie beleidsdomeinen heen (1)
1. Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid (DAR)
׀ 93 ׀
10. Referenties
Auel, K. (2005) ‘Multilevel governance, regional policy and democratic
legitimacy in Germany’, in A. Benz and Y. Papadopoulos (eds.) Governance
and Democracy. Comparing National, European, and International
Experiences, London: Routledge
Beschel, R. en Manning, N. (2000) ‘Central mechanisms for policy
formulation and coordination’ in Schiavo-Campo, S. en Sundaram, P.S.
(eds.) To serve and preserve, Manila: Asian Development Bank
Bomberg, E. en Peterson, J. (1988) European Union Decision Making: the
Role of Sub-national Authorities, Political Studies (46)2 pp. 219-235
Borgason, P. en Musso, J.A. (2006) The Democratic Prospects of Networked
Governance. The American Review of Public Administration (36)1 pp. 3-18
Börzel, T.A. (2002) Pace-Setting, Foot-Dragging, and Fence-Sitting: Member
State Responses to Europeanization. Journal of Common Market Studies 40
(2) pp. 193–214.
Brans, M. en Pelgrims, C. (2006) An institutional perspective on personal
advisors in Belgium. Political actors and the failure to change an institution
during a critical juncture. Public Administration and Public Policy in
Emerging Europe and Eurasia: For Professionalism, Impartiality and
Transparency pp. 19
Carver, J. (2000) Remaking governance. American School Board Journal
187(3) pp. 26-30
De Blauwer, J. (2014) Een terugblik op vier jaar Europa 2020-governance in
Vlaanderen en Europa 2020 - samenwerking met de federale overheid in het
kader van het Europees Semester. Vlaams Tijdschrift voor
Overheidsmanagment (7)3 pp. 25-46
׀ 94 ׀
Debruyne, P. en Vandewiele, D. (2009) Multi-level governance voor
subregionale duurzaamheid in Vlaanderen. Centrum voor Duurzame
Ontwikkeling. Working paper 17 pp. 91
De la Parra , S (2013) The two pack on economic governance: an initial
analysis. european trade union institute pp. 29
De Vicq A., Van Hecke, A. en Buyst, E. (2014) Bevoegdheidsverdeling in
federale staten. Vlaams Instituut voor Economie en Samenleving pp.65
Happaerts, S. (2013) Multi-level governance of climate change in Belgium.
Modest subnational policies in a complex setting. HIVA Research Institute for
Work and Society. Working paper pp. 25
Ivan-Ungureanu, C. en Marcu, M. (2006) The Lisbon Strategy. Institute of
Economic Forecasting (6)1 pp. 74-83
Kooiman, J. (1993) Modern Governance, New Government-Society
Interactions. pp. 288, Sage, London
Lowndes, V. en Skelcher C. (1998) The Dynamics of Multi-organizational
Partnerships: an Analysis of Changing Modes of Governance. Public
Administration 76(2) pp. 313-333.
Milio, S. (2007) Explaining differences in regional performance:
administrative capacity and political factors. PhD thesis, The London School
of Economics and Political Science (LSE)
Peters, G. (2006). Consociationalism, corruption and chocolate: Belgian
exceptionalism. West European Politics, 29 (5) pp. 1079-1092
Rodriguez, R. en Warmerdam, J. (2010) The Lisbon Strategy 2000 – 2010 An
analysis and evaluation of the methods used and results achieved.
Directorate General for Internal Policies. Pp. 275
׀ 95 ׀
Sorensen E. en Torfing, J. (2005) The Democratic Anchorage of Governance
Networks. Scandinavian Political Studies (28)3 pp.195-218
Tucker, C. M. (2003) The Lisbon Strategy and the Open Method of
Coordination: A New Vision and the Revolutionary Potential of Soft
Governance in the European Union. Annual Meeting of the American
Political Science Association pp. 56
VESOC (2009) Pact 2020: Een nieuw toekomstpact voor Vlaanderen - 20
doelstellingen pp. 32
Beleidsdocumenten
regeerakkoord van 2009-2014
regeerakkoord van 2014-2019
Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014
Vlaams Klimaatbeleidsplan
Aanbeveling van de Raad over het nationale hervormingsprogramma
2013 van België
Aanbeveling van de Raad over het nationale hervormingsprogramma
2014 van België
Internetbronnen
http://ec.europa.eu/economy_finance/economic_governance/sgp
http://ec.europa.eu/europe2020/europe-2020-in-a-
nutshell/priorities/economic-governance
http://ec.europa.eu/europe2020
http://ec.europa.eu/europe2020/making-it-happen
http://ec.europa.eu/esf/main.jsp?catId=62&langId=nl