MODUS VIDENDI - dbnl

82
MODUS VIDENDI EENE KERKRECHTELIJKE STUDIE DOOR Mr. J. F. DIJKSTRA THEOLOGISCH CANDIDAAT UTRECHT - G. J. A. RUYS - 1917

Transcript of MODUS VIDENDI - dbnl

MODUS VIDENDIEENE KERKRECHTELIJKE STUDIE

DOOR

Mr. J. F. DIJKSTRATHEOLOGISCH CANDIDAAT

UTRECHT - G. J. A. RUYS - 1917

MODUS VIDENDI

MODUS VIDENDIEENE KERKRECHTELIJKE STUDIE

DOOR

Mr. J. F. DIJKSTRATHEOL, LAND,

G. J. A. RUYS - UTRECHT - 1917

INHOUD.

INLEIDING.

HOOFDSTUK I.

ALGEMEENE BEGRIPPEN :

A. Kerk en Kerkgenootschap.

B. Kerkeordening.

C. Kerkrecht.

HOOFDSTUK II.

HEDENDAAGSCH STELLIG KERKRECHT BINNEN DE

NEDERL. HERV. KERK.

A. Leerverhoudingen : belijdend karakter der Kerk.

B. Rechtsverhoudingen : Saamhoorigheid.

HOOFDSTUK III.

DE MODUS VIVENDI CRITISCH BELICHT.

INLEIDING.

Men gelieve in den titel van dit geschrift geen drukfout te zoeken.Evenmin vatte men dezen titel zóó op, alsof het bepaald lidwoord

in „modus" zou liggen opgesloten. Slechts: „eene wijze van zien" isbedoeld, en wel der vraagstukken, die thans binnen de Ned. Herv. Kerkaan de orde zijn.

Wèlke wijze van zien heb ik op het oog?De bijvoeging „Kerkrechtelijke Studie" geeft het antwoord. Ik kwam

tot deze studie door en na de lezing van „Tijd rijpt", met welke aandui-ding in dezen vorm ik reeds kan volstaan, omdat ieder, die belangstelt in de Herv. Kerk en in de geschillen, die haar beroeren, dat merk-waardig geschrift zal hebben gelezen.

Hoe, echter, ook uitmuntende door helderheid, toch kon die brochurebij mij, homo novus in zaken, de Nederd. Kerk van het heden rakende,slechts drang tot nader weten wakker roepen.

En toen heb ik getracht, mijne kennis van de Herv. Kerk, waarvanik na lange jaren uitlandigheid en „uitkerksheid" pas sinds enkelemaanden lidmaat ben, te vermeerderen.

En ik heb gegrepen naar lettervruchten van allerlei kleur. Ik bengaan vergelijken vogels van diverse pluimage, vogels die de schalm-gaten van oude klokketorens naast Hervormde Kerkgebouwen uit eninvliegen, doch die, verstaat men de taal dier vogels goed, elkaar toe-roepen : ge vliegt verkeerd!

En na dat alles had ik mij zelven dit te bekennen: die vogels vliegenmij te hoog!

En toen heb ik mij gekeerd tot mijn oud vak, dat van jurist; hebde pen gegrepen en heb mijn opschrift geschreven, en daaronder het-geen de lezer vermeld vindt in de inhoudsopgave. Wie deze nu evenwil raadplegen is meteen georiënteerd.

Eene kerkrechtelijke studie, derhalve.Dat zal dus wel droge kost zijn! Ja lezer, ik wil zoo droog zijn,

als het maar kan ! Droog, in den zin van nuchter, van onbevooroordeeld.

Ik verbeeld mij, namelijk, dat ik dààrom zoo weinig nut heb ge-trokken van al die geschriften, die ik zoo pas zoo vogel-achtig typeerde,dat die schrifturen niet droog, niet nuchter genoeg waren.

Mag ik u zeggen, wat mij in al die bedoelde letterproducten trof?De richtingskleur van de schrijvers. Meer niet? Zeker, veel meer, enwel iets, dat mij hooge gedachten deed krijgen van de bedoelingen vandie schrijvers, hoe zij die bedoelingen op verschillende wijze weergaven.

Maar het ging mij niet zoo zeer om kennis aangaande de richtings-verschillen van groepen leden binnen de Herv. Kerk, hoe belangrijk opzichzelf, dan wel om kennis aangaande de kerk zelf.

Het is nog niet zoo lang geleden, dat iemand, die zich theoloognoemt, mij zeide : „Het is te hopen dat de juristen geen stem krijgenin 't kapittel binnen onze kerk". Dit was niet aardig van dat theoloogje,maar toch : zijn er niet velen als hij ? En niemand minder dan Calvijngaat hun daarbij voor! Aan Olevianus schreef Calvijn op 27 Oct. 1562(Opp. XIX p. 564) Si tibi cum jureconsultis certandum est, Scias hochominum genus ubique fere esse Christi Servis adversum : quia nonexistimant se gradum suum posse tueri si qua vigeat ecclesiae autoritas.

Wij willen nu niet onderzoeken, in hoe verre de juristen, waartoeCalvijn zelf eens behoorde, het er naar maken, noch ook, in hoe verrewe mogen denken aan een tendenz van anarchisme bij die aversie. Hetblijft in elk geval waar, dat in wèl geregelde rechtsverhoudingen hetrecht wel veiliger is, doch dat 't gemak meer wint bij slordigheid, enbij ongeregelde toestanden, en 't autocraatje spelen ook!

Welnu, ik kwam tot het inzicht, dat ik den jurist moest vragen,wat tal van theologen mij niet vermochten bij te brengen : duidelijkeinzichten in de verhoudingen van leer en recht binnen de Herv. Kerkom zoodoende aangaande het wezen dezer Kerk een bruikbaar en juistbegrip te erlangen.

Nu heb ik in de boekerij van Utrechts Hoogeschool naar zulk eenwegwijzer gezocht, doch vond dezen niet, ook niet onder de juristen!

Het gansche terrein vond ik slechts stuksgewijze beploegd, en datveelal met geleende paardjes voor den ploeg.

En toen heb ik mezelven voor den ploeg gespannen; vergeef mede krachttoer !

En nu wil ik het suum cuique in toepassing brengen bij mijnestudie, welke is kerkrechtelijk, dit is dus van dubbele natuur, watechter niet sta, voor tweeslachtige natuur!

En nu is mijn inleiding uit.

HOOFDSTUK I.

Algemeene begrippen.

Toen Lucius, de eerste Christenkoning der Britten Eleu-therius, Bisschop van Rome, verzocht, hem de Romeinschewetten te willen mededeelen, opdat hij deze zou kunnen in-voeren in zijn rijk, antwoordde de bisschop hem : Het pastgeen Christenvorst naar veranderlijke wetten te regeeres,het betaamt hem alleen, dat te doen naar de onveranderlijkevoorschriften van het 0. en het N. Testament.

Dit was in de tweede eeuw onzer jaartelling. Na denondergang van het Westersche Rijk nam de kerk al meer hetRomeinsche recht in bescherming om andere, dan godsdienstigeredenen. Doch tegenover de geloovigen wordt dezen eeuwendaarna nog telkens voorgehouden, dat er geen ander mensche-lijke recht is, dan het Natuurrecht, geopenbaard in hetEvangelie.

Voor zoo ver het wereldlijke recht met dat Natuurrechtovereenkomt, mag dat worden nageleefd. Dat wereldlijke rechtis dan receptief, aanvullend recht, het Canonieke hoofdzaak.

Dit bleeft zoo tot op de Hervorming. De Hervormersverklaarden aan het Canonieke recht den oorlog, wat echternog niet beteekende, dat zij hun liefde gaven aan het wereld-lijke recht ! We zagen reeds uit het citaat uit den brief vanCalvijn, dat hij zeer algemeen van alle rechtsbeoefenarenspreekt als van een onhebbelijk, vijandig volkje !

Ik vond toen ook reeds gelegenheid te wijzen, op eerrenog in de kerkelijke kringen bestaande neiging, juristen als

een soort spel-bedervers te beschouwen. Dat hier nog éénste doen uitkomen zou mij niet fraai staan.

Vorenstaande is dan ook aan te merken als een aanloopvoor een — goed gemeenden ! -- aanval op, wat ik zouwillen noemen : theologische redeneertrant.

Die wijze van redeneeren munt, zoo meen ik te hebbengemerkt, meer uit door warmte, dan door een helderheid,die den jurist meer eigen is.

Het spreekt wel van zelf, dat ik zeer algemeene opmer-kingen ten beste gaf. Bewuste wijze van redeneeren is nietspecifiek theologisch, en zij heeft zelfs met de theologie

niets te maken.Doch sommige theologen hebben hebben dat ook niet !Dat meende ik slechts te zeggen.Aangezien ik nu schrijf, naar ik mij vlei, in hoofdzaak

voor theologen en voor menschen, die in kerkelijke gedach-tenwereld toeven, zoo meen ik vooraf het met de lezers eenste moeten worden aangaande het begrippen-materiaal, dat ikmij voorstel te zullen verwerken in dit opstel. Anders ver-staan ook wij elkaar niet. De titel aan hoofde dezes zou danonjuist zijn.

De opzet van deze studie is zóó, dat het hoofdthemapas in behandeling komt, nadat wij de begrippen aangaandekerk en kerkgenootschap ; aangaande kerke ordening en Synodeen kerkrecht hebben vastgesteld.

Eveneens wilde ik de algemeene hoofdbeginselen, diemen zoo van alle zijden naar voren ziet gebracht, komen devraagstukken van den dag in de verschillende strijdschriftenaan de orde, vooraf doen gaan aan de behandeling van hethoofdonderwerp. Dit laatste is in mijn schema : het stelligkerkrecht binnen de Herv. Kerk.

ik verdeel dit le Hoofdstuk in drieën:A. Begrip van kerk en kerkgenootschap.B. Begrip van kerkordening of Synodaal Reglement.C. Begrip van kerkrecht.

A. Heel onbescheiden doe ik mijn eigen kerkbegripvoorop gaan.

Het wezen van Christus' Kerk in de verschijning berust

3

op de eenheid. Deze eenheid bestaat hierin, dat de leer ende sacramenten door Christus ingesteld, verkondigd en toege-diend worden door een lichaam, dat zich verbreidt door alletijden heen en over alle volken.

Dat lichaam wordt voor ons bewustzijn in de historiezichtbaar gerepresenteerd door de Roomsche Kerk, vóór hetSchisma.

We merken in dat lichaam drie eigenschappen op :I°. de Universaliteit, doordien het zich onafhankelijk vanpolitieke grenzen, over den aardbodem uitstrekt door alletijden heen,2°. de êénheid, doordien het, ondanks die algemeene ver-breiding, toch de organische samenhang bewaart,3°. de vrijheid, doordien het zijne wetten en verordeningenniet ontvangt van de wereldsche ok erheid, en gedragen wordtdoor de geestelijke natuur van de kerk zelf, en niet doordwangmiddelen der Staatsmacht.

Van dit lichaam hebben zich in den loop der tijdenenkele deeleis losgemaakt.

Elk deel treedt in de verschijning weer op als het moeder-lichaam om deze karakteriseering nu duidelijkshalve eens tebezigen.

Sinds deze splitsing van de eenheid, echter, dekt voorons bewustzijn, de verschijning niet langer het daaraan tengrondslag liggende noumenon.

In het afgetrokkene kan men aan de eenheid van hetgrond-lichaam nog wel vasthouden, doch de aard en hetkarakter van dat lichaam als eenheid in de verschijning, kunnenaan elk deel van deze eenheid slechts betrekkelijk, niet vol-strekt toegekend worden, en dit geldt zoowel voor het ge-bleven deel (de R. Kerk) als voor een scheidend deel.

Immers, als wij de drie eigenschappen, zoo pas genoemd,en die aan de oer-eenheid toekwamen, in oogenschouw nemen,dan ontwaren wij, dat we bij een afgescheiden deel althansonmogelijk kunnen spreken van eene eenheid, vanaf Christus,zonder vast te loopen in allerlei gekunsteldheid. We vermogende kerk in de veelheid der uiterlijke verschijning dan ookniet te vereenzelvigen met de vroegere, vóór de splitsing be-

4

staande, uiterlijke eenheid, en bedoelde empirische kerk kanalleen dan een dergelijke eenheids-idee voor onze bewustheidkrijgen, als wij het idee der onzichtbare kerk involveeren inons gedachtenbeeld, en wij dan aan dit begrip der onzichtbarekerk, de eenheids-idee verbinden. Deze eenheid laat zich dandenken, als mededeelbaar aan elke kerk van Christus in deverschijning, doch zij is weinig meer, dan fantasiebeeld.

Wanneer wij ons dan maar bewust blijven, dat we aanhet transigeeren zijn, en het klaar inzien, dat de zichtbarekerk nog geen grootheid is, adaequaat aan dat abstract een-heidsbegrip ! Beide zijn principieel gansch ongelijksoortigewaarden, en de intrinsieke verhouding tusschen beide is alleenaan God bekend.

Toch is de zichtbare kerk een reëele eenheid. Dit zal laterblijken.

Het Luthersche Kerkbegrip.De ware kerk, de kerk van Christus, de gemeenschap

der heiligen, is een onzichtbaar Rijk.Dat Rijk heeft tot Hoofd Jezus Christus, Die dat Rijk

regeert door de onzichtbare kracht van Zijn Woord,Deze onzichtbare kerk is overal daar, waar Gods Woord

eene woonplaats gevonden heeft, doch alleen door het geloofwordt ze bespeurd. De zichtbare kerk is in grond en wezenin niets onderscheiden van welke andere genootschap ook,die in den naam van Christus vergaderd is.

De Apologie noemt deze zichtbare kerk dan ook „Societasexternarum rerum, ac ritum".

De verhouding van de zichtbare kerk tot de onzichtbare,is dan ook geen speciale, geen eenige verhouding, slechtsaan de zichtbare kerk eigen.

Wat aan de zichtbare kerk zichtbaar is, is geen kerk;wat aan deze zichtbare kerk, kerk is, is niet zichtbaar.

Het Gereformeerde Kerkbegrip.Hier is zulke eenvoudige, klare omschrijving niet mogelijk,

al dadelijk hierom niet, dat we bij de gereformeerde beginselenvan huis uit, met tal van nuanceeringen te doen hebben,die in belangrijke opzichten, soms vrij sterk uiteenloopen.

5

Ik zal echter alleen het kerkbegrip naar Zwingli, en naarCalvijn geven, met in de wake, de formuleering in de voor-naamste confessies.

Bij alle oorspronkelijke gereformeerde beginselen ten dezenvalt het op, dat de zichtbare kerk hier meer beteekenis erlangt,dan bij Luther. Men worstelt, om deze tendenz te materiali-seeren en in woorden uit te drukken. Dat dit streven goeddeelste beschouwen is als reactie tegen de wederdoopers met hun:„Waar twee of drie in Christus naam verzameld zijn, is Hij in hetmidden van de kerk", verandert aan het feit natuurlijk niets.

Die meerdere beteekenis van de . zichtbare kerk wordtdan geëxponeerd in dit kenmerk, dat Gods Woord het richt-snoer, het criterium tevens, is.

Zwingli: Ware kerk is èlke Kilchhore — congregatie —gemeente — van meer dan honderd leden, en die beantwoordtaan het kenmerk: Gods Woord het richtsnoer voor geloof enleven. De titelatuur „Kilchhore" doet echter uitkomen, datmeer gemeente, dan kerk is bedoeld, dies, dat gemeente een

deel is van de kerk, doch in den grond, in het wezen, kerkis, geïnstitueerde kerk, waar ook de sacramenten kunnenworden bediend. Volgens Zwingli's kerkbegrip, zou een groepvan minstens honderd leden, b. v. in een evangelisatie-lokaalin eeredienst samengekomen, gemeente, d. i. kerk, zijn.

Al die groepen, gemeenten, vormen dan de kerk ineigenlijken zin.

En als er 99 leden aldus bijeen zijn ?„Also zwei oder drei, oder hundert Gidubige sind keine

der Kirchen von den das Wort Gottes redet sondern nureine grèssere oder geringere Zahl von Mitgliedern der Kirche".(Gottschick, Zeitschr. f. Kirchenrecht Bd VIII, S 6i I).

Calvijn : De onzichtbare kerk is : Al de UitverkorenenGods, ook zij, die ontslapen zijn. Inst. IV I. 2.

En elders : De kerk is het Huis Gods ; de Moeder vanhen, die God tot Vader hebben, het Nieuwe Jeruzalem,Opp. Calvini L 1 1, p. 41o.

Met deze begrips-omschrijving is het begrip : Christelijkekerk, uitgedrukt in de Apost. Geloofsbelijdenis, niet uitgeput.

6

Immers, in deze Apost. Belijdenis, is de zienlijke kerk daar-onder begrepen.

Wat is nu de wezens-verhouding tusschen Calvijns on-zichtbare kerk en de zichtbare kerk ? Tot de laatste behoorennatuurlijk niet de ontslapen uitverkorenen. De zichtbare kerkomvat dus een gespecificeerd deel van de onzichtbare. Verderwil Calvijn blijkbaar met menschelijke defineering niet gaan.Hij zegt dit trouwens duidelijk Inst. IV 1. 2. „Men moetGode alleen, de kennis van Zijne Kerk, welker grond en funda-ment zijn verborgen verkiezing is, laten, aangezien een kleinveracht getal verborgen is onder eene groote menigte. Hetis niet afdoende -- „voor onze kennis van de verhoudingtusschen zichtbare en onzichtbare kerk" bedoelt Calvijn —dat wij in ons hart en gemoed voor zeker houden, dat ereene kerk is, bestaande uit een zeker aantal der uitverkorenen,bijeen vergaderd, zij het ook al dat we in ons binnenste toteene dergelijke eenheid der kerk besluiten, en waarin wevoelen, waarlijk ingelijfd en ingeplant te zijn".

Dit is m. i. duidelijk. De eenheid der ware kerk is volgensCalvijn geloofszaak en geen accountantswerk, zooals bij Zwingli.

We kunnen Calvijns kerkbegrip ons derhalve zóó voor-stellen : De onzichtbare kerk bestaat uit al de uitverkorenenvanaf den beginne, en wordt op aarde gerepresenteerd in eenX-getal geloovigen, die over de heele aarde, in alle getallen-verhoudingen, aanwezig zijn, doch die niet met menschenvingerkunnen worden aangewezen. Al die op aarde levende, overalverspreide geloovigen vormen samen in abstracte de zichtbarekerk, eene verzamel-eenheid.

De getallen-verhouding der leden van die eenheid, alsgroep, tot die eenheid is dus slechts bij benadering vast testellen. De mensch kan er een slag naar slaan, afgaande opverschijnselen. Als hij dan eerlijk gebruik maakt van GodsWoord, als maatstaf bij die benadering dan is hij op denveiligen weg, het X-element in de groep het dichtst te bena-deren. De waarheid is absoluut ; X is X, en niet plus ofminus-X, doch met onze kennis staat het gansch andersgeschapen ! Die is relatief in elk opzicht.

Calvijn gaat hier en daar wel door voor de eenige. banier-

7

drager der Gereformeerde beginselen, Zwingli echter was ookgereformeerd. We kunnen dus wel spreken van een kerkbe-grip naar een gereformeerd beginsel, ter onderscheiding vanRoomsch of Luthersch beginsel, doch de lidwoorden moetenonbepaald zijn of weggelaten worden. Het gereformecrdekerkbegrip, bestaat dan ook niet. Wel komt het kenmerkendverkiezings-element, dat wij in Calvijns kerkbegrip leerdenkennen, ook uit in al de voornaamste gereformeerde symbolen,doch ten aanzien van de predcstinatie bestond er nimmereen volkomen eensdenkendheid op het gereformeerde erf.Belijdenisschriften die op het stuk van praedestinatie mindergeprononceerd zijn, zooals de drie Formulieren hier te lande,moeten dan ook evenredig geïnterprêteerd worden ten aanzienvan het daarin aangenomen kerkbegrip.

Natuurlijk ! Geen belijdenisschrift, toch, bevat de geheelegereformeerde leerstof! Richter in de 6e uitgave § 6o van zijnbekend werk over Kerkrecht, drukt deze waarheid aldus uit ;

„Seitdem (1540) bildete sich die deutsche reformirteRirche ihre besondern Lebenskreise, obschon mit einem Inhalte,der von jenem der auszer deutschen reformirten Gemeen-schaften in wesentlichen Stucken verschieden war".

Waar nu onze Heidelberger Catechismus Duitsch vanoorsprong is, mogen we, als deze catechismus in 't gedingkomt, ons bovenstaand citaat wel herinneren.

Wat het kerkbegrip nu verder aangaat, de bewoordingen,waarin dit begrip in de voornaamste gereformeerde belijdenis-geschriften is weergegeven, verraden Calvijns standpunt.

I. De Helvetica posterior, Cap. XVII, noemt de warekerk : Coetus fidelium, communio omnium sanctorum. Eeneeenheid dus. Deze wordt dan wijders onderscheiden in soortenof deelen : de triumfeerende kerk, en de strijdende kerk.

2. I)e Heidelberger, antw. 85 onderscheidt de zichtbarevan de onzichtbare, coördineert echter beide;

3. De confessio Gallicana, art. 29;

4. De confessio Belgica -- de Nederlandsche — art. 30.5. De Westminster Confession of Faith, chapter 25,2

geven tot geen andere opvatting grond.De laatstgenoemde is echter het duidelijkst :

8

„The visible Church, which is also catholic or Universalunder the gospel, not confined to one nation as before underthe law, and consist of all those throughout the world, thatprofess the true religion and of their children ; and is theKingdom of the Lord Jezus Christ, the house and family ofGod, out of which there is no ordinary possibility of salvation.

6. The Form of Government of the Presbyterian Churchin the United States of America, omschrijft dit kerkbegripin gelijken zin, doch heeft bovendien eene verduidelijkings-formule, Chapter II 1 .3. Die formule is waard, uitgeschrevente worden. Zij luidt : As this immense multitude cannotmeet together in one place, to hold communion, or to worshipGod, it is reasonable, and warranted bij Scripture example,that they should be divided into many particular. churches.

Met pas genoemde „Form" komt woordelijk overeen :7. The Constitution of the Cumberland Presbyterian

Church § § I en 2.Calvijns theorie wordt in essentie dus bij al deze oudere

en nieuwere confessies gevonden. Ik vatte daar zoo juist allezeven samen onder het woord : confessie, doch het sta onsklaar voor den geest, dat no. 6 en 7 meer zijn, dan simpelbelijdenisschrift, wat al dadelijk uitkomt in den naam ; sub6 en 7 zou gesproken kunnen worden van : Reglementen.

Reglementaire kerk, en Gemeente Gods zijn in boven-staand vocabulair dan ook geen tegenstellingen, en zijn ditzeker ook niet dan, wanneer kerkenorde en confessie formeelmeer gescheiden zijn, dies, dat de laatste een appendix isvan de eerste. Dat „Form", „Constituon", „Kerkenorde",„Algemeen Reglement" formeel staan voor eenzelfde zaak iseene opmerking, die ik reeds hier wensch te maken, al zoudit praematuur kunnen schijnen.

William Wilson, in zijn werk „Free Church Principles"(1887), zegt, dat met het kerkbegrip neergelegd in boven-staande confessies ook de gereformeerde confessies en kerkorde-ningen van den tegenwoordigen tijd overeenkomen, dochalleen in zóó verre, als de begrippen: onzichtbare en zichtbarekerk elkander dekken, en tot de zichtbare kerk geen ledenbehooren, die niet behooren tot de onzichtbare kerk. En een

9

onderzoek daarnaar zegt hij, en zeker met recht, ook volgensCalvijn : „cannot be applied with rigid exactness".

De conclusie ligt m.i. dan ook voor de hand, dat duidelijkeconfessies, als sub 6 en 7 zijn genoemd, kerk als empirischekerk, niet willen doen doorgaan voor de „ware kerk". Con-fessies, die dit niet zoo duidelijk zeggen, i--s, bedoelen het-zelfde. En Calvijn ook !

Bij de toetsing van een of ander kerk in de verschijning— empirische kerk — op waarheidsgehalte, kunnen wij danook slechts benaderingswerk verrichten.

Het terrein van onderzoek kan gelimiteerd worden. Alseen kerk pretendeert, Luthersch of gereformeerd te zijn, danhebben wij als toetssteen de betrekkelijke confessies te hanteeren.

Gods Woord heet dan wel de algemeene toetssteen, dochwe zijn, bij de verschillende opvattingen van uit dat woordgecondenseerde leerstukken, dan slechts tot extensief werkin staat. Zou het gelden, een christelijke kerk in dien inner-lijken zin te onderscheiden van b.v. een Mohammedaansche,dan stond de zaak anders.

Nu is het niet ongewoon, bij een bepaling van wat deware kerk is, zich niet te houden aan de formuleering vanhet kerkbegrip in de confessies. Ik zelf gaf het voorbeeld. Ikdeed dit echter hierom, dat ik ook in dit opzicht geen con-fessie-kleur wilde vertoonen, n.l...... in deze objectievestudie ! Ik wensch geen ander bril op te hebben, dan vanmijn oogarts.

Nu kan het, dunkt mij, nuttig Lijn, opvattingen te leerenkennen van menschen die invloed uitoefenen op de ideëen-vorming van hen, die in den kerkelijken strijd in de Herv.Kerk partij kozen, kiezen of zullen kiezen.

Opvattingen van mannen van gezag, derhalve, mannenbovendien, die door hun kerkelijke richting, die opvattingenstempelen met het merk van die richting.

Ik heb het oog op mannen als Jhr. Mr. A. F. de SavorninLohman. Deze algemeen hooggeachte Staatsman behoort welniet tot de Herv. Kerk, doch oefent binnen hare muren tochzeker, als publicist en politiek leider, een invloed uit, alswaarvan ik zoo pas gewaagde. Wel viel het verschijnsel mij

Io

op, dat in den laatsten tijd meer op Mr. Groen van Prinsterer,dan op Mr. Lohman een beroep wordt gedaan door de ker-kelijke epigonen, doch ik laat mij daardoor niet van de wijsbrengen. Ik zal ook Mr. Groen niet gering achten als autori-teit, doch ik hoop open oog te houden voor anachronismen.Ik kom hierop later terug.

Eerst echter, wensch ik eenige aandacht te vragen voorMr. Lohmans : ,,Onze Constitutie" de tweede uitgave (1807),een contemporair werk, en als zoodanig bij, wat uit den aardder zaak van Groens geschriften niet kan worden getuigd,zijnde b.v. „Het recht der Hervormde Gezindheid", waarnaartegenwoordig zoo veel wordt verwezen, 6o jaar jonger, dan„ Onze Constitutie".

Op blz. 321 van „Onze Constitutie" tracht Mr. Lohmanhet verschil, dat er volgens hem in strijd met het Lutherschekerkbegrip bestaat tusschen kerk en genootschap, in eenbreed betoog te adstrueeren.

De Grondwet, n.l. spreekt thans in art. 168 van „Kerk-genootschappen", waar zij in 1815 van „Godsdienstige Gezind-heden" gewaagde.

Natuurlijk, geen gezindheid is . gehouden, haar vocabulairaan de Grondwet te ontleenen, en mag zich noemen, en zichbeschouwen gelijk ze wil.

Mr. Lohman, echter, behandelt deze naams veranderingop eene wijze, die zijn kerkbegrip doet kennen.

De kerk is, dit valt gaaf toe te geven, geen genootschapof vereeniging als iedere andere, doch het objectieve verschiltusschen impirische kerk en vereeniging of genootschap isniet in te zien. We weten, dat kerk, als empirische kerk,iets substantieels is, en wel een kring van menschen. Dit zegtMr. Lohman zelf, zooals we zien zullen.

En wat is een vereeniging van menschen nu anders, daneen kring? In de benaming zit ook hier dus niet het wezen

der zaak ! Dat wezen moeten we dus elders zoeken, watMr. Lohman dan ook doet. Hij legt nu, aan dat wezen vijfderlei kenmerken ten grondslag, om op deze wijze het verschiltusschen kerk en genootschap te betoogen.

Deze kenmerken zijn gelegen in : wijze van ontstaan, van

II

eindigen, van het rechtsbestand, van regeering en in het doel.a. Het ontstaan van kerk en genootschap :

„Naar de voorstelling der Christenen is de kerk reedsontstaan vóór haar openlijke optreding in de wereld ; zij tradop als eigen instituut door de instelling van Jezus Christus,die een kring om zich heen organiseerde, Sacramenten voordien kring instelde, een last legde op dien kring (n.l. omharen Heer te belijden en het Evangelie aan alle volken teprediken) en in het Apostolaat ambten instelde.

In dien kring kan men worden ingelijfd door individu-eele toetreding, maar ook onbewust door kinderdoop.

Vereenigde personen kunnen wel op een bepaald tijdstipof plaats eene kerk stichten, maar nooit anders dan als open-baring van die algemeene, steeds voortdurende kerk, waarvanJezus Christus het Hoofd is.

Een genootschap of vereeniging daarentegen ontstaatalleen door eene overeenkomst van individueele personen".

Om met dit laatste nu eens te beginnen bij wijze vancritiek, en dan met deze vraag: wanneer eenige individueelepersonen, b.v. Dr. Kuyper en zijne vrienden in de 8oeC jaren,zich nu eens gedragen — hetzij met of zonder vorming vaneen genootschap, ten doel hebbende : o. a. Kerkstichting —als „Vereenigde personen, die op een bepaald tijdstip ofplaats eene kerk stichten" ; in welk opzicht verschillen zulke„ individueele personen", dan van kerkstichters, als ze maarzorg dragen, te voldoen aan de voorwaarde, dat hunnestichting „openbaring zij van de algemeene, steeds voort-durende Kerk''? Het kan aan mij liggen, doch ik zie 't wezens-verschil tusschen kerk en genootschap door deze bewijsvoeringvan Mr. Lohman nog niet. Hij heeft niet meer gedaan, danbeweerd, dat het verschil tusschen kerk en genootschap ge-legen is in de stichters! We leerden dan als stichters vande kerk : Jezus Christus, en „Vereenigde personen" kennen;van een genootschap: „individueele personen", welke laatstedan door „eene overeenkomst' het aanzijn aan de Vereenigingzouden geven. Maar waaruit blijkt, dat die „Vereenigde per-sonen" géén overeenkomst aan hun actie ten grondslag mogenleggen ? We zullen later zien, dat een kerk wel ter dege

I2

uitgaat van eene overeenkomst, wil het heele kerkbegrip nietals een damp in de lucht hangen, losgemaakt van het sub-stantieele !

Het verschilpunt tusschen kerk en genootschap ligt dusniet in het ontstaan.

b. Het einde van kerk en genootschap:„Bij de kerk is dit ondenkbaar, omdat, al ontbreken op

een of ander plaats de leden, haar Hoofd blijft.Een genootschap, daarentegtegen eindigt óf krachtens

de overeenkomst zelve, Of ten gevolge van het ontbrekenvan leden, of door het ophouden der erkenning van over-heidswege".

Sub a sprak Mr. L. van de zichtbare Kerk ; hier van de

onzichtbare Kerk, want een groep zonder leden is geen open-baring van die algemeene, steeds voortdurende, d. i. onzicht-bare Kerk, doch is die onzichtbare Kerk zelve. Doch, voorzoover in het afgetrokkene Mr. L. een openbaringsbeeld, ookbij het ontbreken van leden, voor den geest mag hebbengezweefd, — dit beeld zal bij het genootschap, zoo dat bedoelde,eenzelfde Kerk te stichten, hetzelfde kunnen zijn, ook al ishet genootschap in zijn leden verdwenen.

Ook dit verschilpunt bestaat dus niet.

c. De wet van Kerk en genootschap: „Hun wet" zegt Mr. L.„Bij de Kerk staat deze boven de vereeniging der belijders;

haar onzichtbaar Hoofd openbaart zich op onzichtbare wijze;de leeringen der Kerk zijn onveranderlijke grondslag voorelke handeling, al ligt uitlegging en toepassing bij de menschen ;tengevolge waarvan de eene groep zich zelfstandig organiseerttegenover de andere, ja, deze wellicht het recht, om alsChristengemeente op te treden ontzegt, toch mogen deze nooitdesbewust hun gevoelen stellen in de plaats van de uitspraakhuns Meesters. Een genootschap heeft geen andere wet,dan de wil van zijn leden."

Bij de Kerk staat, zegt Mr. L. in de eerste plaats, dewet boven de Vereeniging (sic !) der belijders. Gesteld, wegaven dit zoo voetstoots toe, dan nog zou die wet op gelijkewijze boven „de vereeniging der belijders" staan, als bovende „belijders der Vereeniging' als dit laatst bedoelde genoot-

13

schap zich met gelijke doeleinden constitueerde, als die „Ver-eeniging van belijders",

Maar stààt de wet boven wèlke Vereeniging van belijdersook ? Welke wet ? „Hun" wet, zegt Mr. L., dus ten aanzienvan zijne „Vereeniging van belijders", de wet van die Ver-eeniging. Waar Mr. L. hier uitgaat van de zichtbare Kerk,dient hij eerst aan te geven, welke openbaring van de zicht-bare Kerk hij op het oog heeft. Het Canonieke recht kentmaar ééne zichtbare Kerk, al is er volgens de RoomscheKerk van eenige onderscheiding tusschen zichtbare en onzicht-bare Kerk geen sprake, wijl beide begrippen elkander dekken.Volgens Protestantsche opvatting staat de zaak, zooals wijzagen, anders.

Mr. L. zegt voorts, dat de leeringen der Kerk, wie dezedan ook zij, onveranderlijke grondslag zijn voor elke hande-ling, zoodat die leeringen wel „hun wet" zullen vormen,mogende geen „Vereeniging van belijders" het gevoelen dermenschen — der belijders, zeker — desbewust stellen in deplaats van de uitspraak huns Meesters.

Al aanstonds rijst de vraag : en wanneer de uitspraakvan Christus niet voorziet in alle behoeften van de Kerk, watdan ? Zoo b.v. ten aanzien der verhouding van Overheid enreligie, waaromtrent in het geheele N. T. geene bepaaldevoorschriften zijn opgenomen.

Voor zoo ver de Kerk die verhoudingen nu zelve gaatregelen, kan de wet voor dat stuk toch zeker niet aangemerktworden als boven de „Vereeniging van belijders" te staan ?En héél zeker kan dat deel van de wet niet als onveranderlijkworden aangemerkt !

Men lette ten opzichte van die verhouding van de Kerk tot deOverheid op Art. 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, speciaalop de gewraakte zinsnede daarin, welke het onderwerp uitmaaktevan het synodaal advies der Gereformeerde Kerken in i 896 !

Zijn volgens Mr. L. „leering der Kerk" en ,,Uitspraakvan Christus" gelijkwaardig ? Het lijkt er op, want die leeringis onveranderlijke grondslag, wet, zonder desbewust mensche-lijke gevoelens te mogen vertolken, deze stellende in cle plaatsvan Christus' uitspraak.

14

Derhalve ! De belijders mogen nimmer hun gevoelenstellen in de plaats van Christus' uitspraak, en daarin ligt danhet verschilpunt ten deze, tusschen Kerk en Genootschap,volgens Mr. L. Een voorbeeld ter toetsing.

Bij Lucas 6 : 35 lezen wij deze uitspraak van Christus :„Leent zonder iets weder te hopen".

De Kerk heeft van de oudste tijden van het Christendomaf deze uitspraak opgevat als leer-voorschrift, als leering, alsverbod, en als verbodsbepaling die uitspraak gemaakt totdwingend rechtsvoorschrift, waarbij het, eerst aan de geeste-lijken, later ook aan de leeken, verboden was, geld op interestente leenen, op poene, zelfs van excommunicatie.

Later, toen handel en verkeer hun eischen stelden gingde Kerk transigeeren ! Men beproefde wel een tijdlang, aande consequenties te ontkomen, en waagde er de ziel van denJood aan, het Oude Volk het privilege van woeker verleenende,doch ook dit lapmiddel baatte niet. Het woeker-dogma konals „onveranderlijke leering, grondslag, voor elke handeling"zich niet handhaven, en Mr. Lohman zal een matige rentezeker evenmin, als ik, voelen als onchristelijk. En, toch ? Deeerste kweekeling onzer Utrechtsche Hoogeschool, die totdoctor in de rechten is bevorderd werd — in Voetius' tijd —niet tot de promotie toegelaten, dan nadat hij beloofd had,het eerlijk, door zijn vader uitgeoefend, bedrijf van pachtervan een bank van leening nimmer te zullen uitoefenen ! Zijnwij niet te toegevend, Mr. Lohman ?

Ik meen, hiermede te kunnen volstaan ter kenschetsingvan Mr. Lohmans „Onze Constitutie", als handboek voor debeoefening van Kerkrecht.

Nu een enkel woord over het Kerkbegrip van Mr. Groenvan Prinsterer.

We wenden ons allereerst tot de geloofsbelijdenis derEvangelische Alliantie. Deze belijdenis, toch, is als grondslagvan alle werkzaamheden en handelingen der „ChristelijkeVrienden" aangenomen Deze belijdenis vindt men eenigszinsuitgewerkt terug in hunne formuleering der „Hoofdwaarheden"op wier handhaving zij aandrongen, aldus, in het adres van1842 aan de Synode der Herv. Kerk. Groen heeft in zijn

15

geschrift : „Het recht der Hervormde Gezindheid" zich breederover die „Hoofdwaarheden" uitgelaten. Wie dit geschrift leesten ook het „Adres" uitgegeven bij Luchtmans, Leiden, 1842,kan mij controleenen, als ik het Kerkbegrip van Groen aldus

formuleer :

De algemeene Christelijke Kerk is geweest van hetbegin der wereld en zal zijn tot het einde der dagen.Dit is de onzichtbare Kerk.

De zichtbare Kerk is elke Kerkgemeenschap, waar-binnen het zuivere Woord Gods wordt aanvaard als eenigekenbron en onfeilbare toetssteen voor het geloof, en alsgrondslag van haar wezen, en is een deel der algemeeneChristelijke Kerk. Dat Woord Gods wordt vastgelegd inleerstellingen, die de waarheden bevatten, welke door degeloovigen van alle Protestansche kerken gemeenschap-pelijk beleden worden, en door deze kerken ten allen tijdeals haar levensbeginsel beschouwd zijn, doch hier te landemet behoud der eigenaardigheden, die de Gereformeerdegezindheid kenmerkt. Die leerstellingen worden samen-gevat in eene belijdenis, die het fundament is van deKerkgemeenschap.

Il faut juger les écritures d'après leur date.Mr. Lohman schreef zijn boek in een tijd, toen de dole-

antie nog versch in het geheugen lag ; Mr. Groen van Prin-sterer schreef vorenstaande woorden, zoo al niet letterlijk,dan toch zeker naar dien zin, in een tijd, toen gewerkt werdaan eigen rechtsregelen voor de Herv. Kerk. In Mr. L,'s uit-eenzettingen betreffende het Kerkbegrip vallen schaduwen vanpas plaats gehad hebbende gebeurtenissen te ontwaren ; inMr. Groens formuleeringen zit licht, dat als het licht vaneen reflector het pad, dat vóór ligt beschijnt ! Maar ... ikzou droog blijven, heb ik mij beloofd !

Nu wij zoo vele tientallen jaren ons bevinden na dentijd van „Adres" en „Het recht der Herv. Gezindheid" kunnenwij, zetten wij ons aan het jus constituendum, aan Groen'sGeschriften zeker allerbruikbaarst materiaal ontleenen, dochMr. Groen's boekje er bij te halen, om stellingen als: „De

16

Modernen worden in de Herv. Kerk geduld, doch zijn nietgelegitimeerd" te bewijzen, of zelfs maar bewijsbaar te ken-schetsen, zie, dat kan niet door den beugel!

Er zou binnen de Herv. Kerk al een ' zwak soort rechts-bestand in wezen zijn, wanneer de verhoudingen van rechtzouden staan en vallen met doctrines van een man, hoehoogstaand ook, die meer dan een halve eeuw geleden spraken schreef voor zichzelf, en niet als wetgever der Kerk !

En thans stel ik mijzelven deze vraag : Kan ik de onderhanden zijnde paragraaf van dit hoofdstuk sluiten ? Ben ikobjectief, als ik grondleggende ideeën van voormannen derModerne richting niet opneem in- deze paragraaf?.

Waarover gaat het ? Over het Kerkbegrip. Ja, doch opProtestantsch terrein en dan meer in 't bijzonder over hetKerkbegrip van de Nederlandsche Protestantsche Kerk. WelkeKerk is dat? Zie, we voelen, dat we, om deze vraag objec-tief te kunnen beantwoorden eigenlijk Jood of Mohammedaanmoeten zijn. Al zou ik, die behoor tot de Hervormde Kerk,mij nu nóg zoo objectief willen stellen tegenover deze zaak,gesteld al dat het mij gelukte — niemand zou het gelooven !Toch zeg ik : Er zijn Protestantsche Kerken !

Nu kan men zeggen : gij schrijft over een onderwerp,dat de Vaderlandsche Kerk raakt, niet alleen, doch tot voor-werp heeft ; en mij dan raden : ga nu van het standpunt uit,dat die Oude Kerk nog aldoor dezelfde, en dus de Gere-formeerde is".

Mijn vriend, gij die zoo spreekt, loopt gij nu niet vooruitop ons onderzoek? Wij willen weten wat volgens stellig rechtde verhoudingen zijn van leer en recht binnen onze kerk.Te prejudicieeren : de oude Kerk van 1566 bestaat nog aldoor,zou ons geheel onderzoek overbodig maken. En dan : waaruitblijkt, dat die oude Kerk nog bestaat, en hoe komt ge tot dieopvatting ? Is het niet zoo, dat gij weer onzichtbare en zicht-bare kerk verwart ? De onzichtbare is voorwerp van ideëelegedachtenbeelden en ontglipt aan de pen van ieder, diekerkrechtelijke studies schrijft ; de zichtbare is het voorwerp!

Pas nu, welke der vorenstaande begrips-formulieren gijmaar wilt, toe — Zwingli liever in reserve houden, rade ik !

17

— en gij kunt niet anders, dan mij toegeven, dat van geenzichtbare kerk, zonder nader onderzoek harer grondstellingen,het karakter en het wezen is vast te stellen.

We kunnen, vóór wij ons onderzoek beëindigd hebben,dus nog niet weten, of de Herv. Kerk nog Gereformeerd is.Of de een al beweert, ja, de ander, neen, ik vermag niet inte zien, waarom ik „ja", of „neen" hooger moet aanslaan,dan als subjectieve meeningen.

Derhalve ? Ik kan niet anders, dan ook niet-gerefor-meerden aan het wool d te laten.

Is het gewaagd, wijlen Prof. J. H. Scholten en Prof.Cannegieter mijn hooggeschatten leermeester, onder de niet-gereformeerde grondleggers der moderne richtingen te rang-schikken ? Ik meen van niet.

Wat, toch, is gereformeerde Kerk ? gezuiverde Kerk.Gezuiverd van wat ? Van Roomsche onzuiverheden ? Nietalleen. De onzuiverheid gold meer Rome ; de zuivering stondvoor : terugkeer tot de H. S. Staat Scholten op het stand-punt der Schrift ? Zoo ja, dan meer in den geest van Armi-nius, dan van onze gereformeerde vaderen. Hoe dit zij :objectief geoordeeld aan de hand van ,,De Leer der Herv.Kerk", waag ik te meehen, dat Scholten niet behoort tot deGereformeerden en Cannegieter evenmin. En daarom noemik hen hier als vertegenwoordigers der nieuwere richting.

a. Scholtens Kerkbegrip : De Christelijke Kerk is naar haarinnigst wezen een zuiver democratische Vereeniging. „Leer d.Herv. Kerk", II, 326 (2e Uitg.). Elders : De Christelijke Kerkis eene Godsdienstige vereeniging, die zich ten doel stelt, omGod te dienen naar de voorschriften van Jezus Christus, I, i 5.

Meer niet. Tot de kerk kunnen dus allen behooren, dieop de eene of andere wijze God dienen, in God gelooven,en dan de voorschriften van Jezus opvolgen. De kring kannu heel, heel ruim getrokken worden, doch: geen kerk zonderbelijdenis, zegt Scholten, wat uit de definitie : „Kerk is Ver-eeniging", reeds voortvloeit. De belijdenis geeft derhalve demaatstaf der saamhoorigheid aan.

En de Hervormde Kerk ? Wat is volgens Scholten hetkarakter en het wezen van deze kerk ? Wel, dat is op zich-

18

zelf heel belangrijk, te weten, doch ook Prof. Scholten is geenrechtsbron! Zijn leerboek is een prachtwerk, doch het is geenwet, geen samenstel van kerkrechtelijke voorschriften vanstellig recht. Bovendien, dit leerboek dateert uit een tijd, diever achter ons licht. Bevat het óók licht, dat reflecteerde,b.v. op en over het synodaal werk van om en bij 185o?

Twee reflectors vóór 't synode-gespan, dat der kerk hetReglement van 1852 kwam brengen ! Eene licht groen 'tandere rood?b. Kerkbegrip van Prof. Cannegieter „Kerk is vereenigingvan in godsdienstig opzicht geestverwante menschen. Ditbeteekent, dat kerkgemeenschap in het leven wordt geroependoor godsdienst, als motief van de vereeniging. De bewustwor-ding van geestverwantschap invoh eert nog niet gelijk denken".Door mij uit den mond van Prof. Cannegieter opgeteekend.

B. Kerkeordening of Synodaal Reglement.Het is niet zoo heel lang nog geleden, dat iemand over

de beteekenis van Kerkeordening en van synodaal reglementtegenover mij meeningen ten beste gaf, die een synodaalreglement zouden kunnen doen doorgaan voor satanswerk !Ik waagde schuchter op te merken : maar hangt het niet afvan een kerkeordening in concreto, en van een reglement inconcreto? Zit er alvast een tegenstelling in de benaming? Ligthet karakter kant en klaar opgesloten in het begrip ? Is ditlaatste afgerond ? Och, 't waren weer van die algemeenheden, dieeen mensch, wat zwak op de been, van z'n stuk zouden brengen.

Onder A heb ik dit punt reeds even aangeroerd.De Kerk, verstaan natuurlijk als zichtbare kerk, doet

zich in de historie steeds op de eene of andere wijze kennenals georganiseerd, geinstitueerd lichaam, en juist door ditkarakter wordt ze zichtbaar.

Een instituut wijst op eene instelling door menschen.Om organisme te kunnen blijven met houvast, zijn er regelsnoodig, waarnaar het organiek verband bestendigd zal kunnenworden. En die regels behooren vastgesteld te worden invoorschriften, te raadplegen door leden en door hen, die lidvan het lichaam zouden wenschen te worden, ter orienteering

19

voor vragen van geloof, doch ook voor vragen van leven,leven der kerk zelve niet in de laatste plaats.

Evenals elke groeps-organisme, heeft de kerk een Over-heid noodig. In elke Overheid, onderscheiden wij eene Trias,onderscheiden in : wetgevende, rechterlijke en bestuursmacht.Dit Overheidsgezag kan berusten bij één persoon, bij eenigepersonen of bij alle personen van de organisatie, zoodat deorganen, dan hun macht evenredig aan deze ontleenen.

Voor ons onderwerp: de verhoudingen binnen de Herv.Kerk komt de laatstgenoemde bron van Overheidsgezag inaanmerking. Dat gezag toch, gaat in de gereformeerde Kerken ook in de Herv. Kerk die ten aanzien van de leerrichtingnog onbenoemd voor ons staat, van onderen af, niet zooalsRome en bij de Luth. Kerk, van boven af.

Doch, wáár ook de bron van dat overheidsgezag zij :voorschriften voor de uitoefening van dat gezag, hetzij ditdoor beambten of door organen van dat gezag wordt uitge-oefend, zijn in elke organisatie noodig. Deze voorschriften,zouden we de meer technische kunnen noemen, ter onder-scheiding dan van de meer principieele, doch beide soortenvoorschriften vormen samen het geheel der normatieve regels,die binnen het verband der Kerk staan voor regels van stelligrecht De wijze, waarop al deze regels nu voorkomen in dekerkelijke codificatie, bepaalt de inhoud van die regels niet.

En nog minder ligt die beteekenis in de benaming vanhet codex-materiaal. Of al deze regels zijn samengevat inéén enkel product van legislatuur, gesteld dit ware mogelijk,of dat er is een hoofdwet met tal van appendices; of de meerprincipieele regels in afzonderlijk bestek zijn vastgelegd, ofverspreid zijn onder andere materie, dit alles doet aan hetrecht niet af. En hoe men het geheel of de deelen wilnoemen — wat komt het er voor 't wezen der zaak op aan ?

Dit echter valt wel vasttestellen, dat de grondbeginselennoodzakelijkerwijze moeten worden vastgelegd in een grond-wettelijk deel, in eene constitutie, die men ook heel goedkerkeordening of Algemeen Reglement mag noemen !

Nu kan een Kerkelijke Grondwet paraisseeren als afzonder-lijke wet, of ook, deze Grondwet kan worden geïncorporeerd

20

in een wet, waarvan de grondwettige beginselen een afzonder-lijk, algemeen, deel van bepalingen vormen. Het geloofscharter, de belijdenis, kan opgenomen zijn, of niet opgenomenzijn in de grondwet, in een organieke wet, of geheel alsappendix zijn te beschouwen. Dit alles heeft geen intrinsiekebeteekenis.

De alles beheerschende vraag in deze geheele materieis : Hoe is de verhouding van het geheel tot de leden ge-

regeld ? En die verhouding wordt geene an dere door degrondwet om te doopen. Reglement doet denken aan regelen,welnu, waar Overheid is valt te regelen. En we zagen, datgeen Kerk zonder overheid ooit bestond, men moge dieKerk Gemeente of wat anders noemen.

In de Acta van de Synode v. Emden van 1571, acta,die ten grondslag lagen aan alle volgende Synodale Orde-ningen, die van 1618/19 incluis, werd de vorenbedoelde ver-houding aldus geregeld : Alle Noord-Nederlandsche gemeentenworden tot ééne classe samengevoegd. Dit besluit is nimmeruitgevoerd. Sinds 1574 kon tengevolge van de tendenz dergemeenten, zich meer zelfstandig te constitueeren, en vanhet snel accres in aantal, van die samenvoeging in ééneclassis niet komen. Wat als classis bedoeld was te Emdenwerd Provincie, en wat toen Provinciale kerkvergadering(Prov. Synode) werd, nam alras het karakter aan van Natio-nale kerkvergadering (Nat. Synode). Wat eerst classis was,werd nu classes. Hoe ook uitgewerkt, de eenheidgedachte,in dat besluit te Emden, werd verwezenlijkt in de NationaleSynode, en zou deze voortaan het afbeeldsel der eenheidvan de Vaderlandsche Kerk zijn. Hoe, nu, was, volgens deKerkenordening van Emden de verhouding tusschen die een-heid en de leden locaal gegroepeerd zoowel, als optredendeals eenling? Wat, m. a. w., wilde die Kerkenordening zijn ?Wilde zij die verhouding alleen maar aangeven in hoofd-beginselen, het aan de gemeenten overlatende, om die be-ginselen nader uit te werken en toe te passen, of reserveerdede Synode van Emden dit alles voor de éénheid, vertegen-woordigd door de Synode dezer eenheid ?

Centralisatie of decentralisatie van Overheidsgezag ?

2I

Waar, wilde de Emdensche Synode, dat de bron van datgezag zou gezocht worden ?

Van de Acta luidt het eerste artikel:Nulla Ecclesia in alias, nullus Minister in Ministros,

Senior in Seniores, Diaconus in Diaconos primatum seudominationem obtinebit, sed potlus ab omni et suspicioneet occasione sibi cavebit. Het beginsel is derhalve : géénhiërarchie, ex Matth. 23 : 8 : Een is uw Meester n.l. Christus,en gij zijt allen broeders.

Dit betreft echter alleen nog maar de verhouding tusschende kerken onderling, en tusschen de organen van de Kerke-lijke Overheid van een zelfde orde.

Aangaande de verhouding tusschen de onderscheideneorganen en tusschen het geheel en de leden treffen we indit artikel niets aan.

Uit eene nadere studie van de Acta, blijkt dienaangaandeechter genoegzaam, hoe die verhoudingen zijn te beschouwen.Aldus namelijk :

Formeel staat als eenheids-orgaan de Synode boven hetgeheel, en zij is in principe bekleed met het opper-Overheids-gezag, doch als besturend orgaan kan zij niet worden aange-merkt. Zij, de Synode, is echter mandatarisse, lasthebstervan het geheel, en is bij haar pas per lastgeving en na deze,de bron van het Overheidsgezag te zoeken. De Synode isniet een vooraf, onafhankelijk van de leden, de gemeenten,gefixeerde Overheids-orgaan, doch de leden der Synode moetenvoor elke vergadering worden aangewezen.

De Synode, de Algemeene evengoed als de Provinciale,had daardoor het karakter, van vergadering ad hoc. PermanenteCommissies kent de Embdener Kerkenorde niet, hoe het Classikaalconvent vis à vis den Kerkeraad dan ook voor sommige gevallenals zoodanig kan worden beschouwd, zooals dadelijk blijken zal.

Is de Conventus afgeloopen, geëindigd is dan ook dewaardigheid, het recht van de Synode ; geen moderamenblijft er over ! Het beginsel, dat elke regeermacht in cle Kerkeen dienend karakter heeft, komt ook in het wezen van deSynode uit. De ambten zijn er om de Kerk.

Opvallend mag het heeten, dat de Acta van Embden in

22

't minst niet gewagen van de afzonderlijke plicht van depredikanten, ouderlingen en diakenen. De verhouding tusschendeze organen is uit deze Ordening dus niet te kennen, tenzijbenaderend, uit andere bepalingen, zoo die betreffende desamenwerking tusschen de verschillende organen, b.v. bij dehandhaving der tucht. Hieruit valt de gevoltrekking te maken,dat deze Kerkenordening slechts wil zijn een Grondwet.

Aangaande de verhouding tusschen een Kerkeraad en hetClassikaal Convent, kunnen we ons eene voorstelling vormenuit de bepalingen betreffende schorsing en afzetting vanpredikanten.

De Kerkeraad mag schorsen, doch afzetten niet ; hetClassikaal Convent alleen mag afzetten, en aan dit ook komthet recht toe, over de wedertoelating tot een beroep van eengetuchtigden leeraar te beslissen. Wij ontmoeten hier duszoo iets, als subordinatie, afwijkende van het beginsel, dathet Overheidsgezag van onderen af aanvangt.

En hoe staat het met de jurisdictie, het wezen van elkrechtsbestand ? Is een Kerkeraad rechter in hoogste instantie,zooals zou mogen worden aangenomen, gaatvorenbedoeld beginsel ?

Neen, het systeem van drie instanties wasEen en ander kan niet anders verklaard

men uit van

aangenomen!worden, dan

zóó, dat eene gemeente slechts zelfstandig, en bron van haareigen overheidsgezag is, als deel van de eenheid!

De bron van alle Overheidsgezag is dus principieel enpractisch te zoeken bij de eenheid!

Het karakter van de algemeene Synode is in het wezender zaak dus geen andere, dan dat van orgaan van het hoogsteOverheidsgezag, de Synode moge met meer of minder omslagworden geïnstitueerd als vergadering ad hoc, dan wel alspermanent College ! De afvaardiging geschiede bij recht-streeksche, of bij getrapte verkiezing ; bij een mandaat uit deeerste, of uit de tweede hand !

De wijze van samenroeping beslist, zien we diep genoeg,niet aangaande het karakter van de Synode, doch haar bestaans-grond ! En deze berust in de eenheid ! Dit bewijst, zooalsdadelijk blijken zal, ook Art. 53.

23

Het tweede Art. der Acta schrijft voor, dat zoowel de Neder-landsche als de Fransche Confessie moet worden onderteekend.

Die Confessies worden bij wijze van Aanhangsel aan deKerkenordening toegevoegd.

Alle predikanten en zii die tot het predik-ambt zoudenworden geroepen, moeten de Belijdenis onderteekenen.

De Walen zouden de Geneefsche Catechismus, de Neder-duitsche gemeenten den Heidelbergschen gebruiken, doch . . .de vrijheid werd gelaten een anderen Catechismus te kiezen,als deze slechts in overeenstemming was met het Woord van God!

Artikel 53 bepaalt, dat de genomen besluiten in dezeKerkenordening vastgelegd wel veranderd en zelfs moetenworden, wanneer het belang van de Kerk dat meebrengt, dochdat die verandering niet staat in de macht van eene enkelegemeente, maar alleen in de macht van de algemeene Synode !

En hiermede meen ik het karakter van Kerke-Ordeningin ons Kerkelijk spraakgebruik te hebben geschetst in demeest markante punten. Wat een Algemeen Reglement is,hoop ik nader aan te geven aan het slot van dit hoofdstuk.

C. Het kerkrecht.„De modernen worden in de kerk geduld in strijd met

het billijkst recht" las ik onlangs in een artikel, geschrevendoor één der Epigonen in den kerkelijken Strijd.

Billijkst recht ! Maar dat is natuurlijk kerkrecht, en geenStellig Kerkrecht ! Wat is het verschil?

Eerst eene beknopte uiteenzetting.Het begrip : Kerkrecht, deed pas met het feit der Open-

baring en Verlossing, in het leven en het bewustzijn dervolken zijn intrede. Een begeleidend verschijnsel in de wakeder Kerk.

De Kerk van Christus, toch, organiseerde zich volgensgrondregelen, die uit haar wezen voortvloeiden, en op welkeregelen zij zich, als op haar Canon, opbouwde. Zie mijneomschrijving van het Kerkbegrip, sub A. van dit Hoofdstuk.

Deze grond-canon werd door de kerk naar hare behoeftenaangevuld en bevestigd door andere regelen, of canones.

In het Westen behielden de verschillende kerkelijke

24

verordeningen, n.1. de Besluiten der Conciliën en de Pause-lijke Decretalen, den naam van Canon.

Het door deze Voorschriften vastgelegd recht werd nusamengevat onder de benaming: Jus Canonicum, of Jusecclesiasticum : kerkrecht.

Dit canonieke recht is van oorsprong dus èn historischèn positief van karakter, en het hangt met het Christendomnauw samen.

Hoe positief dit recht tot in de nieuwe geschiedenis wasduidde ik bij den aanvang van dit Hoofdstuk reeds terloopsaan. Dit canonieke recht was het stellig recht, en het erkendehet wereldlijk recht slechts als receptief, aanvullend recht,namelijk slechts in zooverre, als dit wereldlijk recht nietstreed met het kerkrecht.

De verhouding tusschen het wereldlijk recht en hetkerkrecht is sinds de Hervorming in Protestantsche landenen weldra ook in de Roomsche, eene gansch andere geworden!

Het Natuurrecht, in het Evangelie geopenbaard naar Roomsch-kerkelijke leer en dat als natuurlijk kerkrecht, zoo de functievervulde van stellig recht, had deze plaats af te staan aanhet wereldlijk recht. Dwaalde ik niet te ver af, ik zou hier,ter kenschetsing van den afkeer dien men ten aanzien vanhet Canonieke recht koesterde op het erf onzer gereformeerdevaderen, in excerpt een preek afschrijven van Voetius! Dezepreek sprak de beroemde Hoogleeraar Gijsbertus uit in deDomkerk alhier op 23 Maart 1636, den laatsten Zondag vóórde inwijding der Utrechtsche Hoogeschool, met Luc. 2 : 46als tekst.

Het natuurlijk kerkrecht, werd nu niet langer vereenzelvigdmet het pauselijke recht, welk laatste natuurlijk gebannen,zelfs, zooals op io Dec. 152o door Luther, verbrand werd.Doch stelden de theologen er nu een ander algemeen recht,goed kerkelijk, voor in de plaats ? Neen, gesteld al, dat 'thun mogelijk geweest ware, zij beproefden dat niet, doch zehaalden het Romeinsche recht, het corpus juris, met vlag enwimpel binnen.

Maar toch ! Hebben we niet reeds gezien uit dat voor-beeld met dien braven lombardhouders-zoon, hoe Voetius c.s.

25

den toeleg hadden, het natuurlijke kerkrecht boven het wereld-lijke, dat was toen : het Romeinsche recht, te stellen ?

De kerk zelve, schiep zich voor hare oeconomie natuur-lijk wèl rechtsregelen. Te Embden maakten Nve daarmedereeds kennis. En zoo ontstond er weer positief kerkrecht,doch dit bleef nu beperkt tot de sfeer der kerk, en met debeteekenis van receptief recht.

Naast dit gecodificeerde kerkrecht bleef met het Evangeliehet daaruit afgeleide natuurlijke kerkrecht, dat we ook moraalzouden kunnen noemen, bestaan.

En van dit laatste recht sprak de door mij bedoeldeschrijver, toen hij het had tegen de modernen. „Billijk recht",als soort, is moraal ; stellig recht, positief recht, dwingend recht,is het gecodificeerde recht, dat normatieve kracht bezit, endoor poenale sanctie is te handhaven, alles kerkelijk geduid,zooals vanzelf spreekt.

Volledigheidshalve, hoe dan ook in stricten zin buitenmijn thema vallende, volge hier eene aanwijzing der bronnen,voor de studie van het positief kerkrecht der Herv. Kerk,van meer of minder gewicht.

Men lette er op, dat ik bedoel : bronnen voor de studievan het kerkrecht, en in eene kerkrechtelijke studie, als ditopstel wil zijn komt het voor de verheldering der begrippenóók op rechtsbronnen aan, die in eigenlijken zin als bronnenvoor het hedendaagsche Hervormde Kerkrecht niet kunnenworden aangemerkt.

Edoch, men kan zich vergissen bij de afgrenzing derrechts-perioden ! Men moge nog zooveel anti-papistischen afkeerhebben van het Canonieke recht, verstaan als Pauselijk recht, --wie ons Nederlandsch handelsrecht kent, zal mij toestemmen,dat zelfs ons wereldsche, positieve, recht niet vrij is vansmetten.

In 1838 werd in ons Wetboek van Koophandel ten aan-zien van het wisselrecht het beginsel opgenomen van hetWoeker-dogma, gelijk dit beginsel door den Paus — één derPiussen in 1575 is vastgesteld. Dat beginsel berust hierop,dat de wissseltrekking uit haar aard met geldverzending ge-paard gaat, n.l. van de plaats der trekking naar die der be-

26

taling. De kosten dier verzending moeten door den nemervergoed worden. De trekker, die daardoor meer ontvangt vanden nemer, dan deze nemer zich door den betrokkene doetuitbetalen, ik zeg, die trekker pleegt nu géén woeker ! Uitden wissel zelf moet echter blijken, dat er geldverzendingheeft plaats gehad, anders toch was het vermomde leeningop interesten ! Allerlei ficties en sluwheden komen bij zulkeen rechtsinstituut in de practijk te pas, doch wat nood !Het woeker-dogma was gered ! *)

Dit ééne voorbeeld kan doen zien, dat we verkeerd doen,de studie van het Canonieke recht te verwaarloozen, wanneerwij van ons hedendaagsch recht — Kerkrecht voorop —studie maken.

Ik neem derhalve het canonieke recht op onder de bronnen.Uit hoe veel elementen dit bestaat komt er voor mij thansniet op aan.

Ik had als bron de H. S. vooraf moeten laten gaan,doch dit zal ik doen, als ik eens een meer systematisch werkover Kerkrecht schrijf.

Voorts noem ik de symbolische en liturgische geschriftender Herv. Kerk, duidelijker : der Vaderlandsche GereformeerdeKerk, willende ik dan in het predicaat Gereformeerd hetspecifiek Calvinistische doen uitkomen, en dat bestaat in hetnauwe verband tusschen leer en liturgie, dat in de Calv.liturgie kenmerkend uitkomt : doctrineele, onderwijzende inrich-ting der formulieren.

Dan de verschillende Kerkenordeningen ; Synodale-, Classi-kale-, Staatsresolutiën, Lands-plakkaten, de Grondwet, hetAlgemeen Reglement van 1816 c. a., en dan last not least:Het thans geldend positieve recht der Hervormde Kerk,dat is de tegenwoordige Kerkelijke Wetgeving met tot Grondslaghet Algemeen Reglement van 1852. En thans gaan wij overtot het vaststellen van de plaats, die het Algemeen Reglement

*) Dit voorbeeld werpt een helder licht op den tijd, waarin ons AlgemeenReglement van 1852 tot stand kwam ! Zelfs in een zoo practisch, wereldschrechtsinstituut als het handelsrecht werken oude kerkelijke opvattingen na.Hoe veel meer nog moest dit het geval zijn in de sfeer der kerkelijke wet-geving !

7

naar zijn karakter inneemt in het rechtsbestand onzer kerk.De helderheid van beginselen in onze Kerkelijke Wet-

geving is niet groot, en de klaarheid die er is, wordt veelal

nog onhelder gezien.Hiervoor zijn tal van oorzaken aan te wijzen. Laat mij

een paar van die oorzaken, die de onhelderheid in de Kerke-lijke Wetgeving goeddeels verklaren, mogen opnoemen, hoedit alles, streng genomen, in dit hoofdstuk niet thuis hoort.

De Herv. Kerk ontpopte zich in 1815 in ééns als eeneeenheid uit de historische veelheid van elementen derVaderlandsche Kerk onder de Republiek. Die oude Kerkwas geen eenheid : de gemeenschappelijke Overheid ontbrak.

Een Kerkeordening, die eenheid beoogde te brengen, moestderhalve in de allereerste plaats in die leemte der Overheidvoorzien, En nu is het zeer verklaarbaar, dat aan dat elementthans onevenredig groote belangstelling te beurt viel, en deandere elementen der eenheid, die verondersteld werden aan-wezig te zijn, zooals liet doel-element, op den achtergrondgeraakten bij de regeling in die nieuwe Kerkelijke Wetgeving.

Het A. R. van 1816 vertoont al deze sporen !Dat de tijdgeest van reactie, van monarchale tendenz,

de in de Overheid der Kerk gerestaureerde eenheid als eeneoligarchische deed uitvallen, is almede verklaarbaar. Dochover het bestuurskarakter in de Kerk spreek ik hier niet.

Wat nu, is het karakter, overigens, van het A. R. ?Ik spreek hier in het algemeen van A.R., zoodat ik alles

wat ik hieromtrent zeg, ook .op het tegenwoordige Algem.Reglement van toepassing acht. Ik volg te dezen aanzienhet Systeem, dat ik toepaste bij „Kerkeordening" waarvoorik de Embdener Kerkorde als prototype nam. Het A. R. van1816 is echter geen ectype van die Kerkeordening, docheen zelfstandig legislatief-product. De verhouding tusschenhet A. R. van 1816 en dat van 1852 zie ik als die tusschende Embdener Kerkorde en de Dordtsche van 1618/19.

Welke plaats, nu, neemt het A. R. in in het rechts-bestand der Herv. Kerk? De Algemeene Synode van 1824drukte het karakter van het A. R. in dit opzicht juist uit inhare Aanschrijving van 15 Juli 1824, door het A. R. te noe-

2

28

men : „De Grondwet der Nederlandsche Hervormde Kerk".Nu wordt het karakter van een wet in de allereerste

plaats bepaald door de wijze van totstandkoming. De wijzeis echter op hare beurt weer afhankelijk van het te volgenstelsel. Nu is dat stelsel ten aanzien der kerk aangegeven inhet wezen der Kerk, zie mijne definitie van Kerk sub A vandit Hoofdstuk. De Kerk is autonoom, d. w. z. zij is haareigen wetgever. Dit recht kan op verschillende wijzen wordenuitgeoefend, doch ten allen tijde is de Kerk zelve de rechts-bron. De wereldlijke Overheid is natuurlijk gerechtigd, en

geroepen zelfs, een oog in 't zeil te houden van wege harelandsheerlijke plichten : ne quid detrimenti capiat respublica.Doch eene andere houding tegenover de Herv. Kerk voegtder Wereldlijke Overheid in Nederland niet.

Hoe, dus, moest het in 1816 gaan volgens deze vast-staande beginselen ? Anders dan het gegaan is. Dit is bekendalthans ik moet terwille van het systeem, door mij in dezestudie gevolgd, dit als bekend veronderstellen.

Ik zeide, dat het karakter van een A. R. afhankelijk isvan de wijze der tot standkoming, in casu zooals we zagen,van den wetgever. Nu de Kerk zelve deze wetgever niet was,is nu dat karakter corrupt? Neen, want het karakter zelf dekerkelijke wetgeving, en dus in de eerste plaats van de funda-menteele wet, vloeit voort uit het wezen der kerk. De koningzich opwerpende als wetgever van de kerk kon in dezen geenwezenlijke verandering brengen. Tenzij de grondwet van denStaat met biet rechtsbeginsel, dat in de Nederlandsche Repu-bliek immer gold, hadde gebroken, wat evenwel niet het gevalwas. We kunnen spreken van een defect, niet van corruptie.

Dat defect van 18I6, is in 1851 verholpen, toen de G.W.inderdaad wèl uitging van de kerk zelve als wetgever.

Nu is de wetgever van een Grondwet zoo op 't eerstegezicht dezelfde wetgever, als die een wet op zalmvisscherij geeft.

De samenstelling van het wetgevend lichaulin is echtereene andere, en de verhouding tusschen voor- en tegenstandersvan het voorgestelde wetsontwerp is ook anders geregeld.

Derhalve: beide wetgevers zijn lang dezelfde niet, al zaleen lid van een waterschap, dan ook nimmer deel uitmaken

29

als zoodanig van een ander autonoom staatslichaam, b. v.

van de Provinciale Staten.Van de autonome organen, m. a. w., heeft ieder zijn eigen

legislatuur, en zoo het lichaam der Rijkswetgeving ook. Dochhet karakter van eene wet is ook afhankelijk van de formatievan dat lichaam, en van de verhouding der stemmen, het zij

nog ééns gezegd!

En nu bij de kerk ? Ook bij de kerk heeft ieder Over-heidsorgaan zijn eigen rechtsgebied, zijn eigen legislatuur, ende orgaans-formatiën en de stemmen-verhoudingen tellen ook

hier mede, zij het ook anders genuanceerd dan bij den Staat.Welk orgaan in de Herv. Kerk is de wetgever? Alle organen,van den Kerkeraad af, zijn autonoom, maar onder de noodigerestricties, als voortvloeiend uit het geheele Synodaal —Presbyteriale systeem.

Als Staats-wetgever, het Parlement, fungeert in den Staat,die Nederlandsche Herv. Kerk heet, de Synode.

Dit is de Overheid der Eenheid, genoemde „Staat". Geenwetten, op het geheel, op de gansche Eenheid, betrekkinghebbende, kunnen worden gegeven, dan door de Synode.Natuurlijk ; wáár zou de Eenheid anders blijven ! Zie onder„Kerkordening".

De wetgever van de Grondwet der kerk kan dus geenandere zijn, dan deze Synode, want de Grondwet heeft inde eerste plaats betrekking op de geheele Eenheid. Wijzagen, dat cie Grondwet in haar karakter ook afhankelijk isvan de samenstelling van het wetgevend lichaam, en van deverhouding tusschen de leden van dat lichaam als voor- entegenstanders van eventueele ontwerpen, die Grondwettelijkematerie tot object hebben. .

Voor gewone wetten, op de geheele Kerk betrekkinghebbende, is de Synode als wetgever samengesteld uit negen-tien leden plus twee praeadviseerende leden en één, of zoohet fiscale zaken geldt, twee adviseerende leden. Er kunnendus slechts 19 concludente stemmen worden uitgebracht overeen wetsontwerp. Is zulk een ontwerp aangenomen, dan ishet nog niet klaar, om als wet afgekondigd te worden.

Het moet eerst naar de kerk ! De kerk, doch gerepre-

30

senteerd door de Provinciale Synodes, thans Provinciale kerk-besturen geheeten, en naar de Classicale Conventen, thansClassicale Vergaderingen geheeten. In deze organen vertegen-woordigd, geeft de Kerk dan een soort referendum, bestaandein beschouwingen voor of tegen doch, let wel, deze heelerevisie is slechts bedoeld als uitbreiding van het adviseerendelement, reeds in de Synode vertegenwoordigd in de boven-genoemde 3 (4) leden. De Synode behoeft zich niet te storenaan al die eventueele beschouwingen en adviezen. En ishet ontwerp dan wet te maken door er in de Synode overte stemmen ? Neen ! De Synode maakt door stemming alleenuit of er volgens haar een wet uit groeien zal of niet. Besluitzij tot het laatste, dan is 't afgeloopen en het ontwerp komtonder het loodje. Besluit de Synode echter, dat het ontwerp,wet behoort te worden, dan zendt zij het ontwerp, voorafwèl, of niet geëmendeerd of geammendeerd, weer naar dekerk. Deze is ditmaal echter alleen gerepresenteerd door deProv. Synodes (Prov. Kerkbesturen). En wat moeten dieProv. Kerkbesturen nu met dat ontwerp doen ? Stemmen !Eenig recht van wijziging is natuurlijk buitengesloten, zoodatdit Prov. Kerkbestuur niet is aan te merken als wetgevervan wetten voor de heele kerk. Stemt de meerderheid vanal de Prov. kerkbesturen, in gecombineerde vergadering ge-dacht, tegen, dan is het ontwerp verworpen, finaal, al warenalle leden van de Synode er ook voor

En als de stemmen van die gezamenlijke Prov, kerk-besturen staken ? Wel, dan is 't ontwerp aangenomen, wantde deur is open of dicht. Wat zien wij hier? Een recht vanVeto, door de Kerk uit te oefenen, als 'n teugel waaraanzij haar Overheid rukje geven kan, zelfs zóó, dat deze alleen

terug kan. En hoe gaat het nu met de Grondwet ? Dat deze

gemaakt moet worden door de kerk zelve, en dan door hetgemeenschappelijk Overheids-orgaan, vloeit zooals wij zagenvoort uit het wezen der kerk, als Eenheid. Dit werd zelfs inhet A. R. van 1816 art. i 5 (na de wijziging in 1843) erkend,behoudens dan de Staatsrechtelijke reserves, die uit het doorden koning ingenomen standpunt in kerkelijke zaken voort-vloeiden. Doch in dat art. was alleen sprake van „veranderingen"

31

in het A. R. Het scheppen van een geheel nieuw A. R. wasblijkbaar een gedachte, die in niemands brein opkwam.

Na de wijziging in 1843 ging de Kerk echter denken

over een ander A. R. Doch zou dat een geheel nieuw A. R.zijn ? Daar werd nu een principe-kwestie van gemaakt, alsofmen een oude sok niet net zoo lang zou kunnen stoppen,dat er van 't oude geen draad meer over blijft! Passons !Mijn beeld is niet verheven, ik stem dit toe. Doch het beeldpast bij de geconterfeite tusschenmoot der vorige eeuw !

Het tegenwoordig A. R. is echter, afgezien van de

stopperij, een nieuw Reglement, hoe ook de Synode van1849 besloten heeft, geen nieuw reglement te zullen maken,en ook in 1850, die halfheid bij de Synode op de eerestoelzat ! Die Synodale Heeren offerden aan den schijn, en zagenlauw water voor kokende olie aan, waarin ze de vingers nietgaarne brandden ! Zij zeiden, een vrije kerk, onafhankelijkvan den Staat, te willen, doch 'op eigen beerven durfden zijde kerk blijkbaar niet te plaatsen ! En vandaar ook die sporenvan halfheid in het tegenwoordig A. R., inplaats van daarinrondweg te zeggen, of en hoe een nieuw A. R. in de wereldkan komen in de plaats van een oude !

Het ontwerp voor dit A. R. was geconcipieerd door deSynodale Commissie. De Handel. der Synode bevatten over deberaadslagingen maar weinig, maar wij weten, dat de Synodehet A. R. op de maasbal had, en zij op 6 Sept. 1850, bewustConcept van een gewijzigd Reglement" heeft aangenomen.„

Het ontwerp ging toen naar de Prov. Kerkbesturen,naar de waalsche en Indische Commissiën en naar hetkerkbestuur van Limburg, ter fine van consideratiën en advies.De Classicale Vergaderingen werden gepasseerd. Noord-Holland, Gelderland, Zeeland en Overijsel accepteeren hetvoorstel gaaf ; de' andere colleges spreken zich minder gede-cideerd uit, behalve Noord-Brabant, dat meent : „de gemeente-leden z ij n nog niet rijp voor zooveel democratie !"

Hierna besluit de Synode, dat het ontwerp nog eenseen rondreisje zal maken langs de Provinciale Besturen, docheen Zomerreisje : aanvang September terugzijn in den Haag !

Den 9 Sept. 1851 werd het ontwerp definitief goedgekeurd

32

met algerneene stemmen op dat van het lid Hugenholtz na.Over den habitus van het A. R. 1851, dat het volgend

jaar werd gearresteerd, zijn 365 debatingavonden per jaarvoor juristen te houden, en allerlei stellingen voor promovendizijn aan dat Reglement te ontleenen, daar niet van, maarhef feit is feit. Dit feit : dat het A. R. het legislatief productis van de geheele autonome Hervormde Kerk, en voor diegeheele Kerk, er moge dan wat meer of wat minder fictiein het spel zijn geweest ! En hoe in casu A. of B. oordeelen,komt er voor dit feit niet op aan ! De Kerk had haar rechten,voortvloeiende uit haar wezen, hernomen al deed ze dat watbedremmeld vanwege de ongewoonte !

Het A. R. van 1852 wil Grondwet zijn van de Ned.Herv. Kerk, en is dit ook. Het karakter van deze Grondwetmoeten wij niet zoeken in de geboorte van die wet, noch inden geestelijken Staat der petevaers, doch in het wezen der kerk.

Dat zij, die 't wicht ten doop hielden, dat wezen derKerk niet beter verstonden, en dat de juristen ook toen teweinig aan kerkrecht deden, verandert aan dat wezen nogniets ! Wij moeten het karakter van deze Grondwet nu bijwijze van chiromantie leergin kennen, of voelt gij meer voorgelaatkunde, mij ook goed.

Kijken wij het A. R. in de oogen, dan zien wij, dat het karaktereen andere is, dan van een andere wet voor de heele kerk.

In het allerlaatste artikel zegt het A. R. zelf, dat indeze Grondwet geen verandering kan worden gebracht dandoor de Synode, de Prov. Kerkbesturen en Classicale Ver-gaderingen gehoord. Daarna, zijn de consideratien van dezeorganen ingekomen, zoo wordt niet de meerderheidsverhoudingbij de uitoefening van het vetorecht voor de gewone wettenvereischt, doch 213 der stemmen, door de gecombineerde Prov.Besturen uitgebracht, de classicale Besturen gehoord. Ookdit laatste is grondwettelijke Karaktertrek !

Wij komen, dus, na al het vorenstaande tot de slotsom, dathet A. R. is eene Grondwet, en dat het A. R. van 1852 deGrondwet der Ned. Herv. Kerk is. Over dit A. R. in het

bijzonder Hoofdstuk nader.

HOOFDSTUK II.

Hedendaagsch Stellig Kerkrecht binnen deNederlandsche Hervormde Kerk.

In het voorgaande hoofdstuk kwamen algemeene begrippenter sprake, als belichtings-materiaal voor wat in dit, tweede,Hoofdstuk volgen zou.

Thans, in dit Hoofdstuk, is het terrein afgebakend. Wijgaan nu immers vorschen naar de verhoudingen die volgensstellig recht binnen de Hervormde Kerk, en wel van deNederl. Hervormde Kerk van het heden bestaan.

Wat is dat : Hervormde Kerk ?Voor de beantwoording van deze vraag wenden wij ons

aanstonds tot „Het Algemeen Reglement voor de HervormdeKerk in het Koninkrijk der Nederlanden" van 1852.

Wij vragen : wat wil volgens dit A. R. de Herv. Kerk zijn ?Ken ik aan dit A. R. dan alle autoriteit toe?Het A. R. is, dat zagen wij in het voorgaande hoofd-

stuk, desbewust legislatief werk van de Herv. Kerk uit hetmidden der vorige eeuw, de Kerkelijke Grondwet, tot standgekomen langs Kerkrechtelijken weg. In rechtskarakter ver-schilt deze Grondwet, deze constitutie, in niets van de Kerk-orde, die in 1571 door de Synode van de GereformeerdeNederlandsche Kerken in de Verstrooiing, te Embden in degedeputeerden dier Kerken samengekomen, werd gemaakt.

De Synode van 1851 oefende als orgaan van de Herv.Kerk, het recht van autonomie der toen bestaande Herv.Kerk uit.

Al moge de samenstelling van dat orgaan het merk van

34

menschelijke onvolmaaktheid hebben gedragen, — het werk,dat de Synode leverde, oogstte blijkbaar algemeenen bijvalvan de leden der Kerk in. Immers, protesten tegen hetReglement, gelijk tegen dat van 1816 zijn ingediend doorAmsterdam, Leiden en Woerden, bleven uit.

Wijst men er op, dat het Reglement van 1816, waar-tegen dan toch wel is geprotesteerd, ten grondslag lag aandit nieuwe Reglement, wèl, we zouden op nog veel meerhistorisch materiaal kunnen wijzen, als constitutieve elementenvan dit A. R. Doch een nieuwe tafel, vervaardigd uit oudhout, is óók een nieuwe tafel. De zaag en de schaaf moetendan gehanteerd, en daarvan hangt dan goeddeels de qualiteitvan de tafel af.

Bedoeld legislatief werk nu aan critiek onderwerpende,mogen wij onder de bewoordingen waarin de bepalingen, devoorschriften, van het A. R. zijn vervat, niets anders verstaan,dan hetgeen de Synode zelve met deze woorden heeft bedoeld.

Naar deze bedoeling hebben wij te vragen, doch wanneerde bewoord i ngen duidelijk zijn, mogen wij daarvan doorgeenerlei uitlegging afwijken. Dit is een deugdelijk bevondenregel van interpretatie.

Zijn de bewoordingen echter voor meer dan ééne uit-legging vatbaar, dan roepen wij de taal, de historie en delogica te hulp.

Ziedaar dan mijne methode, waartegen m. i. geen enkelgegrond bezwaar is in te brengen.

Ik zal nu eerst eenige aandacht aan dat deel van hetopschrift van het A. R. wijden, dat spreekt van Hervormde Kerk.

Alhoewel het een rechts-adagium is : rubrica non estlex, het opschrift is geen wet, zoo verricht ik zeker nietsoljuridisch, wanneer ik voor het antwoord op mijne vraag,waarmede ik dit hoofdstuk begon : Wat is dat, „HervormdeKerk", dat opschrift nader bezie.

Nu mag men aan een naam niet te veel gewicht hechten ;doch doet „Hervormd" hier dienst als richtingspijltje? Waarwijst het heen ? Naar of buiten het Gereformeerde erf? Zie,allen die Gereformeerd zijn, zijn Hervormd, doch omgekeerdzijn allen, die Hervormd zijn, nog niet Gereformeerd. Om

35

alleen van de Lutheranen maar te spreken. De VaderlandscheGereformeerden kwamen minder uit de Lutheranen dan uitde „Sacramentariërs" voort.

Ja, dit alles is geen nieuws. Maar waar men in de Herv.Kerk wel de schrijfwijze „Hervormde (Gereformeerde) Kerk"aantreft, komt u toch een vraag op de lippen, zooiets als:wá blief? »Hervormd« staat dus voor »Gereformeerd« ? Ofgeldt het hier maar 'n hulpmiddel, 'n distinctief, opdat deKerk niet verward worde met b.v. „de Gereformeerde Kerken"of met „de Christelijk Gereformeerde Kerk"? Maar die beston-den nog niet in 1816, toen de Kerk, die we in 1852 als deHervormde zien aangeduid, 66k reeds officieel »HervormdeKerk« heette ! Ja, in 1773 vinden wij dat praedicaat reedsen wel onder het authentieke afschrift der Psalmen.

Nu wordt wel beweerd, dat de benaming »HervormdeKerk« de bedoeling der Vaderen van dien tijd tot uitdrukkingzou brengen, in de Kerk eene hoogere eenheid te zien. Maarin art. 13 van de Unie van Utrecht, na de wijziging van datartikel in 1583, wordt reeds gesproken van »Hervormd{«, dusin een tijd, 35 jaar vóór 1618/19, toen de titulatuur : „Gere-formeerde Kerken" d, officieele was. We behoeven daaromin dat praedicaat geenerlei aanwijzing te zien van een bijzondereconfessie. Wat deze benaming aangaat, zij prejudiciëert dusniets meer dan „Protestantsch".

Mocht ik mij wagen aan eene hypothese, dan zou dezein dit verband aldus luiden : De officieele, Dordsche benaming :»Gereformeerde Kerken" klonk wat te conservatief gerefor-meerd in de ooren van het rationalistisch geslacht van Anno1770 en toen adopteerde men het veel neutraler „Hervormd".

En nu de vraag behandeld : Wat is dat : Hervormde Kerk?Het karakter van de Herv. Kerk moet nog van meetaf

vastgesteld worden. Is zij eene eenheid? Is zij eene gerefor-meerde eenheid ? Dit zijn hoofdvragen.

Ik zal nu eerst die artikelen van het A. R. behandelen,die zoo op 't oog de quaestie raken, of dit A. R, wil zijn eensamenstel van rechtsregelen voor de Hervormde Kerk alsééne Gereformeerde Kerk of niet, om dan daarna de rechts-verhoudingen der individueele leden tot het geheel, voor-

36

komende in diezelfde en (of) andere artikelen van het A. R.,te bepalen. Weten we na de eerste fase van ons onderzoekdan, hoe het geschapen staat met de leer-verhoudingen, zoostaan wij bij de vaststelling der rechtsverhoudingen op meerafgebakend terrein. Dus :A. De leerverhoudingen van de Herv. Kerk, ter kenschetsing

van haar belijdend karakter ;B. De rechtsverhoudingen der leden van de Kerk tot het

geheel, ter kenschetsing van de saámhoorigheid der leden.Voorop eerst de vraag aangaande de eenheid.Waarin, in concreto, kan het karakter gelegen zijn, dat

eene eenheid máákt, doet zijn, stempelt, tot eene eenheid? ")Eene kleine uitweiding zij mij ter verduidelijking vergund.

Laat ons, op 't voetspoor van een talentvol Epigoon in deHerv. Kerk, de eenheid, die aan het Staatsbegrip ten grondslagligt, eens als exempel nemen.

Wat is een staat ? Een ensemble van families, gehoor-zamende aan eene gemeenschappelijke Overheid, gevestigdop een afgegrensd territoir, en hebbende een sociaal doel.

Vier hoofd-elementen, dus, moeten vereenigd zijn, zal ersprake zijn van eene Staats-eenheid.

Ieder van die elementen kan ten aanzien van eene Staats-eenheid in concreto een zéér gevarieerd voorkomen hebben.Wat het eerste element, het aantal inwoners, aangaat : Chinamet 'n kleine 400 milioen inwoners is een Staat, doch SanMarino, met i0000 inwoners ook. Zonder inwoners géén Staat!Zoo ook met de regeering, de Overheid. Rusland met z'n autocra-tische Overheid is een Staat, het vrijheidlievende, democratischeZwitserland ook. Zonder Overheid, b. v. bij anarchie, géén Staat.

Met het territoir staat het niet anders, dat moge eenaaneengesloten geheel vormen, of bestaan uit meerdere, uitelkander liggende deelera. Zonder territoir kan men Koningzijn, als sommige rois en exil, doch zonder territoir geen Staat.

Nu het doel. Dit is drieledig, d. i. : het sociale doel vanden Staat is van drieërlei natuur.

*) Waar wij hier spreken van de zichtbare Kerk, en wel als geïnstitueerdeKerk, sta het ons klaar voor den geest, dat wij hier te doen hebben met„eenheid" als juridisch begrip. Bij de onzichtbare Kerk is de eenheid eendogmatische.

37

I °. De Staat moet zijn eigen bestaan, zelfstandigheid,onafhankelijkheid, integriteit, verzekeren.

2°. De Staat moet orde, veiligheid en vrede binnenzijne grenzen bewaren, verzekeren en doen heerschee.

3°. De Staat moet het gemeenschappelijk welvaren be-vorderen, de belangen der burgers verzekeren en dier rechtenbeschermen.

Zien wij nu eens in het A.R. wat dit zegt aangaande deeenheid der kerk.

Er zijn menschen, die voorliefde hebben voor het woordkerkgenootschap, als ze van de Herv. Kerk spreken. Nu, zemogen de terminologie van Grondwet en andere staatswettendaarbij volgen, want in het wezen der zaak, behoeft er geenverschil te bestaan tusschen kerk en kerkgenootschap, we zagendit in het voorgaande hoofdstuk. Ja, herinneren wij ons, hoein het democratische Zwitserland eene federatie, een bondsstaat,het idee van genootschap veel nader komt, dan Rusland, danzou men kunnen zeggen : hoe democratischer de kerkorde-ning is, hoe meer de kerk het idee van genootschap' nadert.Bij de bespreking van den Modus Vivendi kom ik hieropterug. Doch bovendien : de wet op de kerkgenootschappen,die pas zin en inhoud geeft aan de onderscheiding, is vanI0 Sept. I853.

Ons A. R. is i Mei 1852 in werking getreden.Dit A. R. spreekt dan ook nergens van „Kerkgenootschap"

doch van Kerk.

Gaan wij de vier hoofdelementen van het zuiverste begripvan groeps-eenheid, die we bij de staatseenheid aantroffen,nu eens zoeken in het A. R. ten aanzien der kerk.1. Het eerste element : ensemble van families.

Dit element vinden wij mutatis mutandis terug in art. i A R.:„De Nederlandsche Hervormde Kerk bestaat uit al de

Hervormde Gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden,Waalsche, Presbyteriaansch- Engelsche en Schotsche, zoowelals Nederduitsche".

De „Hervormde Gemeenten" staan hier als de cellen dereenheid, waar we bij den staat de families aantroffen.2. Het tweede element : de Regeerieg, de Overheid, aan

38

welke gehoorzaamheid verschuldigd is, en die, zooals wezagen tot uitdrukking kan komen in verschillende systemen,liggende tusschen de absolute monarchie en de democratischerepubliek, waarin dan echter een centrale overheid aan hethoofd der eenheid staat.

Art. 4 en Art. 61 van het A. R. bevatten dit element.Art 4 •

„ Het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk wordtuitgeoefend:

I°. Over de gemeenten door Kerkeraden ;2°. Over meer gemeenten vereenigd, door Classicale

Besturen en Provinciale Kerkbesturen ;

3°. Over de gemeenten te zamen, door de Synode.Art. 61 : Bij de Synode berust de hoogste wetgevende,

rechtsprekende en besturenden macht, onder de verschillendewaarborgen, in dit A. R. en in bijzondere Reglementenvastgesteld."

We ervaren hier, dat de Hervormde Kerk is eene demo-cratische republiek, een lichaam, aan welks hoofd de synodeals centrale overheid staat.

Uit eene vergelijking van deze bepalingen met de desbe-treffende in het Reglement van 1816, kwam ik tot de quali-ficatie : „democratische".3. Het derde element : het territoir.

De omgrenzing, de bepaling, van dit territoir ligt inart. I opgesloten : Koninkrijk der Nederlanden.

4 . Het vierde en voornaamste element : het doel, dat bijden Staat Sociaal is, bij de kerk echter gezocht moet wordenin datgene, dat iemand beweegt tot haar te behooren. Watdit is, moet eerst vaststaan, nu het tot het wezen der kerkbehoort, haar doel te vinden in dat van hare leden, en watgeen ander kan zijn, dan bevrediging van geestelijke behoeften.Stoffelijke welvaart, inhaerent aan sociale strevingen, is afhan-kelijk van het rechtsbestand in den staat. De wetten in denStaat beheerschen die materie.

Hoe, nu, kan de geestelijke welstand binnen de kerkverzekerd worden, zóó, dat iemand buiten zijn wil tot hetkerkverband behoorende, en hij, die door eigen wilsdaad

39

tot dat verband wenscht toe te treden, kan beoordeelen, inhoe verre hij zijn geestelijke belangen kan toevertrouwenaan de Kerk ?

Dit kan niet anders bereikt worden, dan door doelom-schrijving in wetten, die ten aanzien van de geestelijke be-langen zich duidelijk verklaren. Zonder dergelijke duidelijkeverklaring, zou het doel niet vaststaan, en zouden wij in dekerk dus het vierde element missen, en zou zij geeneeenheid zijn !

Bevat het A. R. nu bepalingen, die staan voor dergelijkedoelomschrijving ? Niet in expresse bewoordingen, zooals inde artt. 2 en 5 van de Embdener Kerkeordening, die als geloofs-wetten, het doel der kerk bevattende, de Confessio Belgicaen de Confessio Gallicana, benevens den Geneefschen enden Heidelbergschen Catechismus insereerden, met licentieechter, als Catechismus ook een andere te nemen. In hetvorig hoofdstuk wees ik hierop reeds.

Toch wijzen artt. 2 en I I van het A. R. het doel aan,zoodat het A. R. een doel erkent.

Art. 2 gewaagt van : „belijdenis des geloofs", art. i I van :„leer der Hervormde Kerk".

Welke die „belijdenis des geloofs", en welke die „leerder Hervormde Kerk" is, moet uit nader onderzoek blijken.Tot dat onderzoek ben ik thans genaderd.

Ons oordeel aangaande de eenheid der Herv. Kerk, opgrond van het vorenstaande moet nu wel aldus luiden, datdie eenheid het minst uitkomt in het doel : in de belijdenis,in de leer.A. De leer-verhoudingen van de Herv. Kerk, ter kenschet-sing van haar belijdend karakter.

Wij vangen aan met Art. 2 van het A. R., zoo pas reedsterloops genoemd.

„Tot elke bijzondere gemeente behooren :die op belijdenis des geloofs tot lidmaten zijn aangenomen ;die voor alsnog alleen door den doop in hare gemeen-

schap zijn ingelijfd ;die door geboorte uit Hervormde ouders, of door den

overgang hunner ouders tot de Hervormde Kerk, gerekend

40

worden tot eene bijzondere gemeente in betrekking te staan ;die in eenige Evangelische gemeente, hetzij nier te lande,

hetzij elders, zijn erkend als behoorende tot de Herv. Kerken van hunnen doop of hunne belijdenis door behoorlijkebewijzen hebben doen blijken".

Wat zegt het A. R. hier met betrekking tot ons onder-werp ? Dit, dat de rechtstitel van het lidmaatschap, dat zooalsin ander verband later blijken zal, in het algemeen al derechtsverhoudingen van een lidmaat der kerk tot de kerkomvat, ontleend wordt aan de belijdenis. Wij raken hier dusaan de kern van het vraagstuk ! Dit vraagstuk is, sub A,— dit zij even in herinnering gebracht — dit : Wil het A. R,zijn een samenstel van rechtsregelen voor de Herv. Kerk,als gereformeerde kerk ?

Nu is eene confessie, gelijk wij hiervoor van gereformeerdehuize eenige hebben opgenoemd, het charter der leer, deBijbel in extract-essence, om zoo te zeggen.

Zoodra dan ook vaststaat, dat, en hoe, in Art. 2 eender hiervoor genoemde confessies bedoeld is, is meteen hetproces in staat van wijzen.

Naar die bedoeling moet nu worden gevorscht, want debewoordingen van art. 2 zijn ten deze niet concludent.

Waar moeten wij nu ons het licht ontsteken ? In deeerste plaats, zoo mogelijk, in andere bepalingen van hetA. R., doch die laten ons in den steek.

Bij de Synodale Handelingen ? Wel, ik kan mij uit denaard der zaak voor deze studie niet verdiepen in de wijd-loopige Acta van de synode. Ik neem mij voor, deze heelematerie, die ik nu slechts in 't kort kan behandelen, latergrondig, in den zin van breeder, te bewerken. Toch conclu-deere men hieruit niet, dat ik met de bedoelingen der synodeniet genoegzaam rekening houd. Ik moet echter volstaan metaanduiding der hoofdlijnen, die voor ieder in 't bezit dersynodale reglementen kunnen worden nagemeten en nage-volgd. Die reglementen, die de hoofdbeginselen, neergelegdin het A. R., moesten uitwerken en in toepassing brengen,zullen met die bewuste bedoelingen wel rekening hebben ge-houden ! Ook die organieke reglementen zijn het werk van

I4

de synode, zij het dan ook dat daarbij eene andere proce-dure gevolgd werd, en het recht van veto der Prov. Kerkbe-sturen ten aanzien van 't A. R. en van de organieke regle-menten bij andere meerderheids verhouding wordt uitgeoefend.Toch mogen wij aan de omstandigheid, dat de synode bij beidede wetgever is, niet te veel gewicht hechten. Het gaat, namelijk,niet aan, om zonder meer, a priori maar. aan te nemen, datal die reglementen denzelfden geest ademen als het A. R.!

Het A. R., zijne bepalingen, duidelijk geformuleerd enpertinent en concludent geïnterpreteerd, vormen de grondwetder kerk, doch tot de constitutieve bestanddeelen van diegrondwet behooren feitelijk voorts, al die voorschriften, dievoorkomen in andere oorkonden, welke op ondubbelzinnigewijze, en volgens de bedoeling van het A. R., deel uitmakenvan het grondwettelijk rechtsbestand.

Het behoeft daarom geen nader betoog, dat oorkondenals boven bedoeld, vóór 1852 bestaande en door den kerke-lijken grondwetgever gehandhaafd, gaan vóór die oorkonden,als de organische reglementen, die na 1852 tot stand kwamen.Waar de overige artikelen van het A. R. ons, gelijk wijzagen, niet nader inlichten bij onze vraag : „welke belijdenisbedoelt Art. 2 van het A. R.", zoo moeten wij ons wendentot die oorkonden van vóór 1852.

En zoo gaan wij zoeken in dat materiaal, de voorkeurgevende aan Synodaal werk, waar wij Synodaal werk inter-preteeren,, omdat ook op Kerkrechtelijk gebied codificatie vanrecht in wetten, beteekent, de vastlegging van het zich steedsnader ontwikkelend recht. En onder synodaal werk versta ikten deze : Wetten.

Stellig recht met stellig recht interpreteeren, derhalve.Dat mag veilig heeten !

Of ik dan Synodale uitspraken van vóór 1852 niet meelaat wegen ? Zeker, doch uitingen van een grooter of kleinertal leden der Synode, soms pia vota, en meer niets, en diehet niet konden brengen tot wet, tot reglement, doch zichmoesten vergenoegen met een simpel plaatsje in de „Hande-lingen", zie, die uitspraken schuiven wij niet voorop !

Het is zeker interressant kennis te nemen van dergelijke

42

uitspraken, doch welke kracht, interpretatieve of welke danook, kan er liggen in uitspraken als deze :

„De oude en vaste grondslagen der Gereformeerde Kerkzijn bij de tegenwoordige Kerkinrichting op geenerlei wijzelosgemaakt", Hand. Synode 1841. Is dat nu waar ? Waarom?Omdat de meening van een grootere of kleinere fractie derSynode van '41 aldus luidde ? Neen, zeker niet. Doch al haddie Synode allicht schoon gelijk, dat zij zulks dan mogehebben doen uitkomen in een of andere wet, in een reglement !Ervaren wij dan, dat de Synode van tien jaar later, die onshet A. R. schonk, die zienswijze van haar Voorgangster deelde,door bijv. zulk een reglement op te nemen, in het rechtsbestandvan de Nieuwe Grondwet, zie, dan staat de zaak héél anders !

Van diezelfde Synode van 1841 wil ik nog een uitspraakaanhalen, die kan laten zien, dat die uitspraken wel éénigeinterpretatieve beteekenis hebben, b.v. als wat men . in rechten

aanwijzing noemt :„Het tegenwoordig formulier, al vordert het ook geene

instemming met den ganschen inhoud der belijdenisschriften,vergenoegt zich echter niet met de aankleving van deze ofgeene waarheid daarin vervat, maar in het algemeen, de leer,die in dezelve voorkomt, gelijk in haren aard en geest, het wezenen de hoofdzaak uitmaakte van de belijdenis der HervormdeKerk, door den leeraar dier Kerk wil aangenomen hebben.".

Nu is het waar, met deze uitspraak wordt deze cardinalequaestie niet uitgemaakt, wat volgens .... de opstellers dergenoemde belijdenisschriften te houden zij voor het wezenen de hoofdzaak der belijdenis, doch die uitspraak wijst desondanks toch op het bestaan in 1841 van een belijdenis, diemeer vraagt van den aannemeling, dan eene aankleving vanheterogene waarheden der belijdenisschriften, zoodat er toenin de Kerk belijdennisschriften bestonden *) ! De leer van dieSchriften, opgevat en verstaan naar zin en beteekenis, maaktdan het wezen en de hoofdzaak uit van de bestaande belijdenis,zegt de Synode van '41 per een of ander fractie.

Deze uitspraak is van stellige natuur, zoodat we al

*) De Proponentsformule, die toen bestond, spreekt van „de aangenomenformulieren van eenigheid".

43

dadelijk vermoeden, dat die uitspraak steunt op toen, 1841,bestaande voorschriften van stellig recht.

Zoekende, vond ik dan ook inderdaad zulk een voor-schrift. Ik vond namelijk de „Synodale Verordeningen vanden I I Juli 18i7 betreffende den openbaren dienst". Dezeverordeningen bestaan uit een tweetal:

I. Verordening betreffende de uitoefening van den open-baren godsdienst in het gemeen en in al zijne deelen ;

II. Verordening betreffende de meer stichtelijke en plechtigebediening van den H. Doop en het H. Avondmaal.

Laatstgenoemde verordening bevat vorenbedoeld voor-schrift, waarop de aangehaalde uitspraak van 1841 steunt.

In deze Verordening geeft de Synode van 1817 eenigewenken, uit zij wenschen en formuleert zij begeerten, dochdaarenboven geeft zij stellige voorschriften. Ziehier: „Terbetere viering van het H. Avondmaal heeft de Synode devolgende Schikkingen gemaakt :

Volgens het stichtelijk gebruik, dat reeds van ouds inGroningen en Friesland plaats had, waar in de voorbereidingvoor het H. Avondmaal, aan het einde der leerrede, eenigevragen door den leeraar worden voorgesteld aan de gemeente,die zij staande aanhoort, en met eene buiging beantwoordt,

zal van nu voortaan, overal bij het einde der voorbereidings-predikatie en vóór het nagebed, aan de gemeente gelegenheidworden gegeven ter plechtige vernieuwing en bevestigingvan hare belijdenis. I)e leeraars zullen zich tot dat einderichten naar het volgend voorschrift:

„De leden der Christelijke Gemeente, welke eerlang het„H. Avondmaal wenschen te vieren, gelieven op te staan en„in de tegenwoordigheid van God, den Kenner der harten,„met mij te antwoorden op de vier volgende vragen :

„Ik vraag U dan vooreerst, of gij van harte gelooft, dat„ de waarachtige en volkomene leer der zaligheid, dus van„Gods wege geopenbaard, vervat is in de boeken des 0. en„N. Verbonds ?

„Die dit gelooven, zeggen met mij : ja!„Ten tweede vraag ik U, of gij van harte gelooft, dat

„gij door Uwe zonde diep bedorven en voor God strafwaardig

44

„zijt, en U zelven deswege mishaagt met ootmoed en berouw?„Die dit gelooven en zoo gezind zijn, zeggen met mij : Ja.,,,Ten derde vraag ik U, of gij van harte gelooft, dat

„God, uit loutere genade, ons Zijnen eeniggeboren Zoon Jezus„ Christus heeft geschonken tot onzen eenigen en volkomen„ Zaligmaker, wiens lichaam voor ons verbroken en wiens„bloed voor ons vergoten is tot vergeving der zonden ; en„of gij Hem ` voor uzelven met een geloovig hart aanneemt„tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing ?

„Die dit gelooven en hiertoe gzzindzijn, zeggen met mij : ja!„Ten vierde vraag ik U, of gij, overeenkomstig de ver-

plichting, die door Uwen doop op U gelegd is, een oprecht„voornemen hebt, om, door de kracht des Heiligen Geestes,„bij deze belijdenis te volharden, Uw geloof te sterken Uw„leven te beteren, in ware liefde en Benigheid met Uwen„naaste te leven, en alzoo Gode waarachtige dankbaarheid„voor Zijne genade te bewijzen ?

„Die van zoodanig voornemen zijn, zeggen met mij : ja!„Deze vragen beantwoord zijnde, doet de leeraar een

„zegenwensch, en gaat vervolgens tot het nagebed over," "Uit deze verordening, waarin ik sommige woorden cur-

siveerde, leert men ten aanzien van de belijdenis het stelselvan het A. R. van 1816 kennen, hoe dan ook deze verorde-ning formeel geen deel van dat A. R. uitmaakt. Maar toch,het was dezelfde synode, die het jaar te voren door denKoning was benoemd, die deze verordening gaf.

Deze verordening bestond in 1841, bestond 66k in 1851en .... deze verordening werd door den wetgever van hetA. R. van 1852 gehandhaafd, i mpliciter, en uitdrukkelijk vierjaren later door den gewonen wetgever ! Toen, toch, werdhet Reglement op de Kerkeraden van 1856 uitgevaardigd, datin Art. 14, I °a, naar deze Verordening van 1817 verweesin deze bewoordingen:

„ Hiertoe" — n.l. de zorg voor de bediening van hetAvondmaal bepaaldelijk aan den Bijzonderen Kerkeraad opge-dragen — „behoort :

„dat het Avondmaal, telkens na voorafgegane voorbe-„reidingspredikatie, en na de voorstelling aan de gemeente

45

„van de daartoe verordende vragen, geregeld gehouden worde ;"Nu is in 1873 het stellen van de bewuste belijdenis-

vragen wel facultatief gesteld, doch de desbetreffende bepa-lingen van 1872 derogeeren niet aan het stelsel van hetA. R., dat krachtens de handhaving van de verordening van1817 ten aanzien van het karakter der belijdenis der Herv.Kerk geen andere kan zijn, dan geformuleerd is in de viervragen ! En welke belijdenis is dat? Wel, als we die viervragen ook zelfs maar oppervlakkig vergelijken met de gere-formeerde belijdenisschriften, dan blijft er geen twijfel over,of deze belijdenis is dó6r en dóór gereformeerd l En wel,zooals mij bleek : Paltzisch gereformeerd.

Nu mogen wij niet uit het oog verliezen, dat de veror-dening van 1817 nog niet de geheele materie regelt, wantde 4 belijdenisvragen, genoemd in de verordening, scheptenden rechtstitel, waaraan het lidmaatschap is gebonden : n. 1.„het als aannemeling afleggen van belijdenis des geloofs"niet, doch die vragen bevestigen dien reeds bestaanden rechts-titel. We moeten derhalve eerst weten, hoe het onder hetA. R. van 1816 geschapen stond met het vestigen, hetscheppen, van dien rechtstitel.

Wanneer we van onzen kerkelijken codex nog nietsafwisten, wáár in dien Codex zouden we dan zoeken ? Weweten reeds, dat de rechtstitel van het lidmaatschap ontleendwordt aan de belijdenis. We moeten derhalve zijn in densymbolischen hoek. Maar die hoek, we zagen dat juist alsoorzaak van ons voortdurend zoeken, is zoo leeg ! Hier eennis, en daar een nis, doch een afgepaald geheel, nergens !Allicht kan de historie ons helpen als padwijzer in den Codex !Waar, in welken hoek, vinden we tijdens de Republiek desymbolische schriften ondergebracht in de VaderlandscheKerk ? Op papier in den paraenetischen hoek ; in de practijkin de catecheten-kamer. althans de Heidelbergsche Catechismus,in 15'63 door Datheen te Embden uitgegeven in de Neder-duitsche taal. Die uitgave werd te Wezel, Embden en Dordtgewettigd, doch in 1618/19 kwam als leerboek het welbekende„Kort Begrip", dat meer Calvinistisch was, dan een toen reeds,meer Zwingliaansch getint „Kort Onderzoek", in gebruik,

46

In 1617 was het door Faukelius in het licht gegeven, en in1637 werd het opgenomen onder de Openbare Kerkschriften.Het vond een plaats tusschen de Nederlandsche geloofsbe-lijdenis en de liturgische Schriften. En, waar eenerzijds deliturgische Schriften bij de gereformee: de kerken zulk eendidactisch karakter droegen, en nog dragen, zooals hetAvondsmaalformulier, en anderzijds het geheele catechetischonderwijs heenwees naar het doen van belijdenis des geloofs,om lidmaat te worden voor de toediening van het avond-maals-sacrament, zoo is het alleszins begrijpelijk, dat deliturgische en de symbolische schriften in één raam werden gevat.

Bij nader inzien blijkt dus, dat we heel goed de voor-schriften voor het scheppen van vorenbedoelden rechtstitel,en die voor het bevestigen van dien titel, zouden mogen zoekenin één verband, als twee hoofdstukken uit een reglement.

In de oude Kerk, vóór 1795, liep, formeel, liturgie ensymboliek ineen, zooals we zagen. En daarna ?

ART. 25 A. R. 1816 luidde :„Het Synode zorgt voor doelmatige schikkingen, en maakt

regelen ter bevordering, regeling en verbetering van het gods-dienstig onderwijs."

Zien wij nu, of de oude gedragslijn : de belijdenis te houdenin het symbolo-liturgisch verband, onder de nieuwe regelingis bestendigd, al moge dan ook, tengevolge van juistere in-zichten op het stuk van systematisatie, het formeele verbandtusschen liturgie en symboliek, beide als bronnen der catechese,allicht wat losser zijn geworden.

En waarlijk, bij den eersten opslag van het oog, dat wijslaan iii het „Reglement op het Godsdienstig Onderwijs inde Nederl. Herv. Kerk" van 3o Juli 1816, zien wij die gedrags-lijn gevolgd. Art. 4 zegt : Niemand zal als lidmaat wordentoegelaten, bijaldien hij volstrekte onkunde in de bijbelschegeschiedenis mogt laten blijken. De leermiddelen, daarbijvoorgeschreven, zullen zijn .... oorspronkelijk uit den schootder Hervormde Kerk". Dus : het verband tusschen oud ennieuw bleef bestendigd, al konden dan ook vooraf gecensu-reerde nieuwe leermiddelen worden toegelaten.

Art. 42 schrijft voor, dat de Leeraars, vergezeld door één

`t7

of meer Ouderlingen den aannemeling de belijdenis zullenafnemen. Materieel komt daardoor de band tusschen aan-nemeling en Kerk tot stand, doch formeel, en daardoor duspas rechtsgeldig, door de bevestiging, eene herhaling als hetware, te midden der Gemeente, van de reeds tegenover denLeeraar, Ouderling(en) present, plaatsgevonden aflegging derbelijdenis.

Art. 43. Bij de bevestiging worden van den kansel eerstdrie vragen gesteld

I°. Of zij van harte gelooven de leer, die zij hebben beleden;2°. Of zij ook voorgenomen hebben bij deze leer, door

Gods genade, te blijven, de zonden te verzaken en eenChristelijk leven te leiden;

3). Of zij zich onderwerpen aan het Kerkelijk opzigt, eningeval zij zich mochten misgaan aan de kerkelijke tucht.

Hierop vindt de bevestiging plaats.Meer vinden wij in dit eerste Reglement, dat de materie

bevat voor den rechtstitel, heervoren bedoeld, niet.Welke belijdenis wordt in dat Reglement bedoeld? Stellig

dezelfde belijdenis, als bedoeld is in Art. i van het A. R. 1816,welk artikel in materie tegenwoordig Art. 2 is, zie hiervoor.Doch expressis verbis wordt niet nader aangeduid, noch in Art. iA. R. 1816, noch in de aangehaalde artikelen van het Regl.op het Godsd. Onderwijs van datzelfde jaar, wèlke belijdenis.Uit het geheele verband is echter duidelijk, dat bedoeld is:de belijdenis ,,uit den schoot der Hervormde Kerk oorspron-kelijk" om te spreken met Art. 5 van dat laatst genoemdeReglement.

Vergelijken wij nu de vier vragen, die ik woordelijk uitde Synodale Verordening 1817 heb afgeschreven, dan is twijfelten dezen aanzien geheel buitengesloten, al blijft de vraag,of er twee of drie belijdenisschriften zijn, en in hoeverre diebelijdenisschriften het inzake de leer geheel eens zijn, en dusin die leer wel op tweeërlei of drieërlei gedachten zoudenkunnen hinken, formeel nog bestaan.

Het stelsel van het A. Reglement van 1816 is ten aanziender belijdenis, d.i., conform vraag 1 0 van Art. 43 Regl. v. h.Godsd. Onderwijs 1816: ten aanzien der leden, dus geen ander,

48

dan dat het A. R. 1816 in de Herv. Kerk zag, de Gerefor-meerde Kerk der Vaderen.

Nu de vraag : Handhaafde de wetgever van 1851 nu,behalve die Synodale Verordening van 1817, óók dat Regl.op het Godsd. Onderwijs van 1816 ?

Kan in deze vraag wel eenige beteekenis schuilen voorons onderzoek? Kunnen wij in deze vraag een zin leggen,aldus te verstaan, dat van het antwoord het interpretatiefgezag, dat voor ons onderzoek aan die gehandhaafde Verordeningvan 1817 is toe te kennen, afhankelijk zou kunnen zijn? Neen,want de organieke wetgever kan de materie, omvat in het Regle-ment op het Onderwijs van 1816 en dat ongetwijfeld conform hetstelsel van het toenmalig A. R. was, niet op nieuw regelen,

in strijd met dat stelsel ! Elk reglement, dat het Regl. o. h.Godsd. Onderwijs van 1816 mag hebben vervangen, en gehand•haafd moge zijn in 1851, derogeert rechtens dus niet aan hetstelsel van het A. R. van 1816 .... tenzij de Kerkelijke Grond-wetgever van 1851 anders bedoelde. Strict genomen, zou hetdus mogelijk kunnen zijn, dat een Reglement, op het Godsd.Onderwijs, dat van 1816 vervangende, de materie, op debelijdenis betrekking hebbende, regelde in strijd met hetA. R. 1816, doch welke kerkelijke ongrondwettigheid doorden grondwetgever van 1851 werd gedekt. We moeten dllsnog een nader onderzoek instellen. De zaak is gewichtigerdan ze lijkt !

Wij gaan verder zoeken, en vinden inderdaad, dat vóór1851 het Regl. op het godsdienstonderwijs door een anderis vervangen, en wel in 1847, welk reglement in art. 70 zegt,dat het reglement van 1816 is vervallen.

Dit Reglement op het godsdienstonderwijs is in 1852gehandhaafd, al mede blijkens de wijziging, door de Synodeop 6 Aug. 1852 van art. 71 van dit reglement, aldus:

„De Synode behoudt aan zich het recht, om in hetvervolg dit regiem. met inachtneming van art. 12 en 62 vanhet Algem. Reglem. zoodanig te veranderen of te vermeer-deren als bevonden zal worden te behooren".

En hoe staat, nu, de zaak met de belijdenis? Bevat datReglement van 22 October 1847 bepalingen, die materieel

49

afwijken van de door mij aangehaalde artikelen 42 en 43van het Reglement op dit godsel. onderwijs van 18'6 ? De lezingder correspondeerende artikelen in het nieuwe reglement, van1847, artt. 6i en 63, toont enkel eene wijziging in de redactie vande 2e vraag, die hier luidt, art. 63 sub 2: „Of zij ook voor-genomen hebben door Gods genade in deze belijdenis tevolharden, de zonde te verzaken, en een christelijk leven teleiden" ? Hier staat „in deze belijdenis", bij art. 43 Regl. 1816stond : „bij deze leer".

Het stelsel van het A. R. 1816 is ten opzichte van debelijdenis derhalve in niets gewijzigd door dit, in 1852, ge-handhaafd Reglement.

Resumeerende constateeren wij dan ook met de meestgelegitimeerde vrijmoedigheid:

Art. 2 van het Algemeen Reglement 1852 wil met dewoorden : „belijdenis des gelo/ofs", eene belijdenis aanduidendie beslist gereformeerd is, zonder een bepaald geformuleerdbelijdensschrift te geven, al staat dan ook tweeërlei vast indit opzicht:

1°. dat de formuleering geschiede, met als grcndslagde Drie of twee Formulieren van Eenigheid, die voort zijngekomen, „uit den schoot der aloude Hervormde Kerk" ;

2 0. dat de formuleering in allen deele gedekt wordedoor de vier vragen van de Synodale Verordening van 1817.

Dit is, ten opzichte van het belijdend karakter derNederlandsche Hervormde Kerk, het stelsel van het Reglementvan 1852, dat nog immer bestaat, en dat op dit stuk nimmeris gewijzigd.

Hoe nu de conclusie moet luiden ten opzichte van hetin 1862 in werking getreden Reglement op het godsdienst-onderwijs, kan uit den aard der zaak voor niemand twijfelachtigzijn, die in het A. R. ziet eene grondwet, in rechtskarakterprincipieel verschillende van een organieke kerkelijke wet,gelijk het Reglement op het godsdienstonderwijs er een is !Dat de Synode, van 6 Aug. 1852, althans, zich dat verschilwel bewust was, blijkt uit de door mij medegedeelde wijzigingvan art. 71 van het Reglement op het godsdienstonderwijsvan 1847.

s0

Tot dusver was het mij sub A, enkel te doen, om devaststelling van het karakter der Herv. kerk. Dat karakterkennen wij nu. Thans gaan wij over tot:

B. De rechtsverhoudingen, binnen de Herv. Kerk, tenaanzien van de verhouding van de lidmaten der Kerk totde Kerk, ter kenschetsing van de saamhoorigheid der leden.

Art. 2 A. R. komt nu al dadelijk weer ter toets. Datartikel, toch, zegt, dat de rechtstitel van het lidmaatschapontleend wordt aan de belijdenis.

Dat lidmaatschap staat in kerkrechtelijken zin gelijk met hetNederlandschap in publiekrechtelijken zin. De kerkelijke staatvan iemand ligt opgesloten in dat lidmaatschap.

We zouden dit lidmaatschap het gevolg, het product,kunnen noemen van de kerkelijke naturalisatie Die natura-lisatie komt staatsrechtelijk door een afzonderlijke legislatievedaad van de overheid tot stand, na door een daad : eenverzoeks-indiening, vair de zijde van den belanghebbende, tezijn voorafgegaan.

De kerkelijke naturalisatie komt tot stand door de appli-catie van eene vooraf bestaande algemeen geldende kerkelijkewet. Die actie der applicatie schept in concreto de bandtusschen aannemeling en kerk, doch die actie wordt vooraf-gegaan door een actie aan de zijde des aannemelings : hetafleggen van belijdenis des geloofs. Wederkeerige handeling,derhalve, die tusschen partijen, rechten en verplichtingenschept, door de wereldlijke overheid zelfs te valideeeren bijniet nakoming der aangegane verbintenis tijdens het bestaanvan de rechtsbetrekking. Hoe aan deze laatste door een-zijdige, doch expresse, wilsdaad een einde is te maken, leertart. 3 A. R.

Doch we hebben eerst nog te onderzoeken, hoe diebetrekking tot stand komt. Bestaat die betrekking eenmaal,op kerkrechtelijk wettige wijze, dan mag de kerk op geenandere wijze, dan de Kerkelijke Grondwet voorschrijft of be-doelt, aan die betrekking een einde maken. Uitdrukkingenals „dulden" „legitimeeren" e.d., van op kerkrechtlijk wettigewijze, d. i. geheel in overeenstemming met het A. R., enmet de daarop gebaseerde organische Reglementen, lidmaat

51

geworden aannemelingen, zijn dan ook van die nietszeggendetermen. En wie beweert, dat deze of geene groep, of enkelingslechts geduld wordt, bewijze eerst, dat hij op kerkrechtelijkonwettige wijze lidmaat werd ! Wie beweert, moet bewijzen,d. i. : goede trouw wordt verondersteld, kwade trouw moet

worden bewezen.We weten thans: I°. welke belijdenis is bedoeld in art. 2

A. R. als grondslag van . het lidmaatschap, en 2°. wat lid-maatschap wezenlijk is.

Laat ons nu zien, hoe de wetgever, nadat het in 1852gehandhaafde Reglement op het godsdienstonderwijs zouplaats maken voor een ander, in 1861 het stelsel van hetA. R. heeft gehandhaafd.

Nu kan dadelijk de vraag vooropgesteld worden, of hetin 1861 duidelijk was aan de Synode en aan de ProvincialeKerkbesturen, wat nu eigenlijk op stuk der belijdenis hetstelsel van het A. R. was? Kan de o\ ertuiging, dat hetaltijd geldend beginsel van de Herv. Kerk was, en blijvenmoet : vrijheid van geweten en vrijheid van onderzoek, dievrijheid ook zóó absoluut hebben opgevat, dat zelfs hetAlgemeen Reglement, als Constitutie der kerk, dat beginselniet vermag te binden aan regelen ? Edoch : absoluut is erin onze wereld van betrekkelijke dingen niets ! Niemand is

genoodzaakt, zich te voegen naar de regelen . der Herv. Kerk,die eene eenheid is, met eene Overheid, zooals wij zagen.Zal vrijheid, ook gewetensvrijheid, verstaan als leervrijheid,niet ontaarden in bandeloosheid, dan moeten er normen zijn,vastgelegd in duidelijke bepalingen, die anarchic voorkomen.

De kerkelijke wetgever van 1861, in de eerste plaats,moet zich bewust zijn geweest, gebonden te zijn aan hetA. R. Naar de bedoeling der grondwettige bepalingen moestdie wetgever dus vorschen. Dat het Reglement op het gods-dienstonderwijs van 1847 stellig recht was onder dit A. R.van 1852, was uit den aard der zaak meer dan evident voorhen, die dat organieke Reglement gingen vervangen dooreen ander. En natuurlijk was het in 1861 even algemeenbekend, dat de Verordening van 1817, behelzende de duidelijkeformuleering van de vier belijdenisvragen, nog van kracht

52

was. Er was dus geen groot combinatie-vermogen noodeg,om dat stelsel van het A. R. zich duidelijk voor den geestte halen. Doch er is meer ! Op pag. 187 en 188 der Synod.Hand. van 1861 leeren wij als het gevoelen van de Synodekennen, dat het vaststaande regel was op Kerkrechtelijk gebiedin de Ned. Herv. Kerk, dat, wanneer een reglement nietuitdrukkelijk is opgeheven, of niet bepaald met eene latereverordening in strijd is, het geacht moet worden, zijne krachtte behouden. Nu laat ik het meer of minder juiste van dieopvatting voor dit oogenblik daar, gaande ik uit den aardder zaak van veel omlijnder criterium uit, nl. van de Kerke-lijke Grondwet. Nu is het mij alleen te doen, om deze opvattingvan de Synode van 1861 te doen strekken ter fixeering vanhaar standpunt ten aanzien van de Verordening van 1817,bevattende de belijdenis-formuleering. Die verordening bleefook na '61 van kracht. Zouden we evenwel de Synode adlitteram nemen, dan zou die verordening van 1817 alleendan, en voor zóóver, van kracht zijn gebleven, als zij nietmet de latere verordening, d.i. met het Reglement op het gods-dienstonderwijs van 1861, in strijd was. Het spreekt echtervanzelf, dat bij concurrentie tusschen twee verordeningen,het A. R. het criterium moet zijn, waarnaar beider rechts-kracht en prioriteit is af te meten. Maar, ik kan aantoonen,dat de Synode van 1861 de Verordening van 1817 in 't geheelniet wilde dringen naar den achtergrond! De bepalingen vanhet nieuwere, in te voeren Reglement van 1861 waren reedslang gefixeerd, toen diezelfde Synode op 31 Juli 1861 naarde vier belijdenisvragen van de Verordening van 1817 verwees,'op eene haar gedane vraag, omtrent de beteekenis vanonberispelijkheid in de belijdenis ; Kerkel. Courant No. 52 !

En nu herhaal ik de vraag : hoe regelde die wetgevervan 1861 de materie, die onder de vroegere reglementen ophet godsdienstonderwijs op de ons reeds bekende wijze wasgeordend

Wij ervoeren, dat bij die reglementen slechtweg gesprokenwerd van „belijdenis" zonder deze belijdenis te formuleeren,zoodat men rechtens niet anders kon, dan deze belijdenis opte vatten, als de Nederlandsche geloofsbelijdenis geïnter-

53

priteerd en geformuleerd als deze was door de Synode van1817 in de vier vragen.

In de artt. 38 en 39 van het Regl. op het godsdienst-onderwijs van 1861 is nu bedoelde materie geregeld.

In art. 38 wordt de procedure van het afleggen vanbelijdenis geregeld, in art. 39 die van de bevestiging.

Na bevredigend uitvallend onderzoek naar de kennisvan de christelijke geloofs- en zedeleer, van de bijbelsche enkerkelijke geschiedenis, doet de aannemeling belijdenis „vanzijn Christelijk geloof" ; daarna moet hij zich bereid verklaren,te zullen antwoorden bij de bevestiging op de hem alsdante stellen vragen. Met deze drieledige plechtigheid is de„aanneming" afgeloopen, doch lidmaat in kerkrechtelijken zin,wordt de aannemeling eerst tengevolge der bevestiging. Daar-over straks. Eerst de vraag : wat is dat ; Christelijke geloofsleer?Bepaalt het antwoord op deze vraag, in concreto te stellennaar 't believen van den predikant, die vanwege den Kerkeraaden namens dezen de aanneming doet, het karakter van debelijdenis? De grond van den rechtstitel, van het lidmaatschap,is dus een losse, en Art. 2 A. R. spreekt dus van geenbepaalde belijdenis ?

In de voorgaande reglementen van 1816 en 1847 werd eerstgesproken van belijdenis, daarna van de leer, en wij ervoeren,dat „leer" en „belijdenis" promiscue gebruikt werden, beideOnbenoemd ! Doch „Christelijke" leer ? Is de Roomsche leer, endie der talrijke Protestantsche secten soms géén christelijke leer ?

Of bepalen de drie vragen bij de bevestiging het karakterder belijdenis ? Volgens logische interpretatie van Art. 38niet, wat ik zeker niet noodig heb, te demonstreeren,want er staat, dat de aannemeling gelegenheid moet erlangen,belijdenis van zijn „christelijk" geloof af te leggen. Die be-lijdenis, bij Art. 38 af te leggen, kan dus niet kant en klaarzijn, om afgelegd te worden, zooals Art. 38 voorschrijft,wanneer de drie vragen van Art. 39 constitutieve elementenzouden zijn van die belijdenis ! Deze drie vragen vormen wèlelementen van aanneming, welke de resultante is van 'tonderzoek naar de kennis en naar 't „christelijk" geloof vanden aannemeling !

54

Toch hebben die drie vragen alle beteekenis, want debevestiging wordt van de beantwoording afhankelijk gesteld.Art. 39 bevat eene uitbreiding van de vereischten, door hetA.R. in Art. 2 gesteld voor het lidmaatschap ! Tenzij menin Art. 38 Regl. op Godsd. Onderwijs geen „belijdenis desgeloofs" — de woorden van Art. 2 A. R. ! -- leest in de be-woordingen van „belijdenis van hun christelijk geloof" die indit Art. 38 voorkomen ! Doch, als men in de drie vragen vanArt. 39 de belijdenis ziet, dan is Art. 38, voor zoover aan-gaat de bepalingen aangaande die „belijdenis van hun christe-stelijk geloof" niet gebaseerd op het A. R. Eene zienswijze,die, zooals vanzelf spreekt, de mijne is.

Laat ons nu zien, of Art. 39 grondwettig is.Om dit te zijn, moeten de drie vragen, houden ze inder-

daad de belijdenis in, overeenkomen met het stelsel van hetA. R. zooals we dat leerden kennen. Dat stelsel vond zijnuitdrukking in de vier vragen van de verordening van 1817,al staat de formuleering als zoodanig niet vast. De zin, demee p ing, de inhoud, de geest, de hoofdzaak der door hetA. R. vanaf 1816 gewilde belijdenis, is te kennen uit die viervragen, waarmede de drie vragen der Reglementen op hetgodsdienstonderwijs vóór 1861 niet in strijd waren, hoe dezedrie vragen dan ook de belijdenis niet formuleerden. Wan-neer de wetgever van 186i dergelijke formuleering in de drievragen wèl wilde, zoo moest die formuleering overeenkomenmet die der vier vragen, namelijk naar den inhoud.

Wat, echter, zien wij in Art. 39 van, het bestaand Regle-ment op het godsel. onderwijs?

Dat I° de belijdenis vervat wordt in drie naar aard enwezen gansch andere vragen en dat 2° deze belijdenis slechtsbehoeft te worden afgelegd wat betreft den geest en dehoofdzaak ! Derhalve: eerst worden uit de aloude belijdenis-schriften „uit den schoot der kerk voorgekomen" de geest ende hoofdzaak geperst in eene willekeurige formule, en daarnaworden die geest en hoofdzaak nèg eens ge-geest en ge-hoofdzaakt!

Na 1861 waren die vier vragen van de verordening van1817 nog vele jaren van kracht! Stel U nu eens voor, dat

55

iemand, onder voorbehoud der geest- en hoofdzaak- voor-waarde, belijdenis des geloofs, we zullen aannemen, metinachtneming van de kwalificaties der belijdenis in Art. 38,heeft afgelegd, b.v. in 1866. In 1867 worden hem in de voor-bereidingspredicatie de vier vragen, doch zonder voorbehoud,gesteld : wat moet hij antwoorden ? En zóó on-gereformeerdkon geen predikant zijn, of hij moest die zoo door en doorgereformeerde vragen stellen, want die verordening was ereen van stellig recht, en bovendien had hij in de proponents-formule beloofd, de verordeningen der kerk te zullen gehoor-zamen !

Al zijn nu die vier vragen afgeschaft, iets wat zonderden nitdrukkelijken geformuleerden wil van den grondwet-gever, het stelsel van 1852 te wijzigen, niet wettig kon ge-schieden, dan nog gaat de regeling in Art. 38 en 39 van hetReglement op het godsdienstonderwijs, buiten het A. R. om!

En hoe staat het dan met de saamhoorigheid van delidmaten der Ned. Herv. Kerk ? Wel, zie ik juist, dan be-hoort iemand, die niet belijdenis des geloofs aflegt zóó, alshet A. R. in Art. 2 dat meebrengt, niet in de Herv. Kerk,want zijn rechtstitel is niet in orde. Wie dat doet met inacht-neming van den meest minimalen eisch, in art. 38 en 39 vanhet Reglement op het godsdienstonderwijs van 1861, gesteld,blijft ver beneden de eischen, gesteld door het A. R., gezondgeïnterpreteerd, en is dus rechtens geen lidmaat der Herv.Kerk ! Doch hoe te weten, in hoeverre een aannemeling vol-doet aan de vereischten van het A. R.?

Laat ons zien. Vóór mij staat A., volgens attestatielidmaat der Herv. Kerk. Hóórt hij nu als lidmaat in de kerk?Wel, art. 3 A. R. zegt : „Deze allen — o. a. wie op belijdenisdes geloofs tot lidmaten zijn aangenomen -- blijven tot deNederl. Herv. Kerk behooreu, zoolang zij niet door woord ofdaad ten duidelijkste toonen, zich van haar af te scheiden ;of door haar van hunne betrekking tot de kerk vervallenzijn verklaard."

Te onderzoeken zou nu alleen zijn, of A. na de dag-teekening van zijne attestatie iets had gedaan, waardoor hijzich van de kerk zou hebben losgemaakt, of wel, zou vallen

56

onder art. 4 al. 8 Regl. voor kerkelijk opzicht en tucht, d. i.van het lidmaatschap zou zijn ontzet. Het beginsel, toch,dat aan het slot van art. 3 A. R. tot uitdrukking komt, nl.dat der afsnijding, is door den organieken wetgever, — zekerin strijd met het gereformeerd karakter der Herv. Kerk, datwij bij ons onderzoek leerden kennen — niet tot tuchtmiddelverheven.

A. valt, na onderzoek, niet onder eene der voren genoemdebepalingen. Maar hij is vurig theosoof, heiden op het randje af.En ik vraag: waart gij dat reeds toen ge belijdenis hebt gedaan ?„Neen, toen was ik zeer órthodox, bij 't Gereformeerde af."Moet ik dat nu maar g looven ? Ja, wat anders blijft mij over ?'n Pijnbank? Maar, hem dan gelooven op zijn woord, zelfsnu ik weet, dat hij zijn aannemelingstijd wat orthodoxinterpreteert, omdat hij anders uit de synagoge zal wordengestooten? Tèch, de pijnbank ?

Na A. komt B. Is nu gereformeerd, doch deed belijdenisonder 't allerscherpst voorbehoud, zijnde hij toeti zwaar modern.Zijn rechtstitel is dus niet in orde, en, al werd hij Voetiusook al de baas in rechtzinnigheid, die titel wordt er nietanders van. Wat nu ? Belijdenis overdoen ?

Nu komt C. Ja, deed belijdenis uit mode, uit sleur.Weet niet meer, of hij voor zich zelf het voorbehoud maakte,of dat hij alle Drie de Formulieren omhelsde. Wat van C'srechtstitel te zeggen ?

Dan komen D—Z!En nu de vraag : worden de Modernen geduld of zijn ze

wettiglijk lidmaten? Zelfs, al zoudt ge het met mij eens zijn,dat artt. 38 en 39 in strijd zijn met het A. R., dan nogmoeten wij bedenken, dat onze meering nog geen wet isvan Meden en Perzen, en nog minder, zeide ik haast,

stellig recht. Immers, het Regl. op het godsdienstonderwijsheeft vanaf 1861 het volle effect gehad van reehtskracht,hoe dan ook te poneeren zij, dat dwaling geen recht schept;dat aan een wet, in flagranter strijd met de Grondwet, geenrechtskracht kan worden toegekend, enz. enz.

Maar mijne zienswijze, is toch nog maar niet zoo opeens, algemeen erkende rechtsbron ? Eerst, toch, moet blijken,

57

dat de Kerk die zienswijze deelt, al kan ik moeilijk inzien,hoe men na eerlijk onderzoek, tot een ander resultaat kankomen. En dan, nog ! Enfin, dat is jus Constituendum ! Alis het jus constitutum in de Herv. Kerk niet gaaf, op geenstukken na — er zijn onder dat recht verhoudingen ontstaan,die op Kerkrechtelijk terrein zeker gedekt worden door hetadagium, dat summum jus nimmer summa injuria mag zijn.Dus, tèch dulden ?

Nu zou ik casuïstisch nog een heelen tijd kunnen rede-neeren over vragen als deze :

Hoe moet een candidaat in de theologie handelen, alshij beloven moet, en dit gaarne doet, dat hij „overeenkomstig de beginselen en het karakter van de Herv. Kerkhier te lande, het Evangelie van Jezus Chris' us te ver-kondigen", doch tevens moet beloven, dat hij de Verorde-ningen van de Nederl. Herv. Kerk zal opvolgen?Mag hij dat beloven, als hij, zooals ik op dit oogenblik,

vast overtuigd is, dat er verordeningen zijn, die in strijd zijnmet het A. R. ? In strijd zijn met het belijdend karakter derkerk? Mij dunkt, van neen ! Ik zelf sta in Mei 1917 voor ditgeval! Van denkbeeldigheden spreek ik dan ook allerminst.Juist deze laatste bijzonderheid deed mij deze studie opzetten !Doch dergelijke conscientie-vragen zijn er ook voor denpredikant ! En voor den lidmaat ook !

Blijkt uit dit alles nu niet, dat verandering in deze kerk-rechtelijke wan-toestanden eisch is? Mogen deze toestanden

bestendigd worden ? Neen !Is dan de „Modus Vivendi" der Utrechtsche Hoogleeraren

niet toe te juichen?Dat zal afhangen van de beantwoording van twee vragen:I°. Is algeheele herziening der Reglementen, het A. R.

voorop, in afzienbaren tijd mogelijk te achten ?2°. Zoo de vraag sub I°. ontkennend beantwoord worden

moet, zooals ik op gezag van wie 't beter weten, dan ik,aanneem, is deze Modus Vivendi acceptabel? Laat ons ditin een kort Slot-Hoofdstuk ond rzoeken.

HOOFDSTUK III.

De Modus Vivendi critisch belicht.

De principieele bezwaren van „dulden" en „legitimeeren"die ik, zij het dan ook Anders omschreven, o zoo goed vat enwaardeer, doordat ik deze begrijp en voel, kunnen theoretischworden erkend, als wortelende in de bestaande reglementender Kerk, die met elkander strijden en niet conform de grondwetder Kerk zijn. Maar theoretische erkenning, is nog wat anders,dan erkenning van onoverkomelijke principieele bezwaren.

De gereformeerde principes zijn in 't gedrang en blijvenin 't gedrang, zoo lang het geheele rechtsbestand der Kerkniet is teruggebracht op gereformeerd niveau. Nu lijkt hetmij erg 6n-principieel, er zonder grond maar op los te hopen !Men jaagt dan een goed doel na dat ergens in de lucht hangt,doch al ware 't anders : de toestand, gelijk deze thans is, nietalleen feitelijk, doch vooral rechtens geëmbrouilleerd op hope-looze wijze, wettigt geen enkel goed doel, dat op langentermijn loopt !

Men beweert : de Herv. Kerk is nog de gereformeerdeKerk der Vaderen, en deze hebben we lief.

Nogmaals, ik voel de bekoorlijkheid van deze voorstelling,doch is de Herv. Kerk onder dit rechtsbestand nu heuschdie Kerk ? Op geen stukken na ! Dat behoorde, volgens hetgeheele stelsel van het A. R. zóó te zijn, doch volgens het

bestaande stelsel, dat in strijd is met dat A. R. — zeker, —heeft de Herv. Kerk het geheele doelpunt verlegd ! Zie mijnevorenstaande uiteenzettingen, inzonderheid die over de eenheidder Kerk.

59

Door die doel- verlegging is de heele Vaderlandsche Kerkvan wezen veranderd! Kerkbegrippen als van Prof. Cannegieterpassen thans in het kader. De tijdgeest heeft de Synode van1861, onder presidium van Ds. P. A. G. Hugenholtz, partengespeeld, haar het oude spoor bijster gemaakt. En langzaam,maar zeker, schreed de Kerk op de nieuwe banen verder omaan te landen bij Modus Vivendi no. 1 en via enkele andere, bijno. 2, als Alexanderzwaard, gewet voor de kerkelijke knoopen !

Kom, volgen wij de kerk een eindweegs langs die nieuwebanen, om een weinig padwijs te worden. Het parool op dezentocht is : „Vrijmaking der Kerk", n.l. als we wandelen opdat pad in gezelschap van mannen als Mr. Groen v. Prinsterer.Hereeniging van geestverwanten in één band van saamhoorig-heid is het doel. De Synodale banden ? Weg er mee ! Degeheele afglijding weet men aan het Synodale systeem. Sprekener heden ten dage nog niet menschen van „de Synodalezweep", wanneer ze 't hebben over 't gezag en de rechts-macht der kerkelijke wetten ?

En men staarde zich blind op die „vrijmaking", enReglementen, als van 1861 liet men glippen ! Waarom kendemen z'n recht niet beter ? Politiek, politiek !

Die Synode werd gescholden als creatuur van het gou-vernement, Caesaropapistisch gewrocht der duisternis ! Zie„Nederl. Gedachten" I p. 17 van Mr. Groen. Groen is eenvan die groote mannen, die pas na hun dood recht geëerd worden.Steekt men nu wel wat heel roerig den loftrompet over dezendoode, bij zijn leven stond hij vrijwel geïsoleerd, te middenvan eenige vrienden. Veel invloed ging er van hem dan ookniet uit in de kringen, waar de lakens werden uitgedeeld.Waarom zou men in de liberale kringen nu ook zoo veelvoelen voor de door Groen gewilde emancipatie ? Was debestaande toestand niet door en door liberaal ? Dacht ge, datmen in dat kamp zoo angstvallig ging navorschen, wat nuwel paste in het grondwettig kader van de kerkelijke wet-geving, en wat niet ? Dat de kerk, van karakter gereformeerdwas, en dit volgens de kerkelijke grondwet wilde zijn, begrepende liberale kopstukken van om en bij 186ohéél goed ! Maar dat,juist, vond men zoo aanlokkelijk karakterniet ! En dan spelen in

6o

de kaart van hen, die door emancipatie dat gereformeerdkarakter der kerk zouden accentueeren ? Niets van dat alles!Reageeren tegen al die aandriften ! En zoo bleef „Vrijmaking"de leus met een taai leven, 'n doctrinaire blinddoek !

En die heele „vrijmaking" bleef uit, moest uitblijven bijeen bestand, dat eenerzijds hierin bestond : 't Is heel goedzoo ! Als de gereformeerden op 't kussen komen, werpen zede heele boel omver, het rechtsbestand der kerk, en de daaropgebaseerde synode, incluis ; en anderzijds : 't Kan wel beter,dan 't is, en we willen wel verandering, doch deze moet vande synode uitgaan. ,,Zij, toch, is het, die wettig onze Kerk„bestuurt ; zij is het van wie een voorstel tot een nieuwe„órganisatie moet uitgaan. En zoolang zij het niet doet, is„ elk voorstel, dat van andere zijde tot ons komen mocht,„ een daad van geweld, van revolutie."

Zóó schreef Dr. A. W. Bronsveld in 1870: „StemmenV. W. & Vr." p. 6o. Geen recht van initiatief bij de ledender Kerk ! Hoe bar conservatief, klinkt ons dat in de ooren !De heele quaestie werd zoo op 't cirkelrad gelegd ! 't Gingjuist om slaking van de synodale banden ! Een petitio prin-cipiï, Dr. Bronsveld van A° '7o !

Zóó was de wind, die over de nieuwe paden woei ! Envoerde Modus Vivendi n°. 1 mee !

Deze M. V., Grootpa van het tegenwoordig M. V.-wicht,of niet, vraagt een oogenblik onze aandacht. Wij schrijven1873. We staan aan den vooravond van gewichtige dingen,die niet te keeren zijn, ook al worden ze niet gewenscht.Zóó dacht men ! Ja, ja, men kan zich in horoscoperijen ver-gissen !

Het vorig jaar, '72, had in de rij gestaan als gangmaker,en nu zou 't er dan eindelijk van komen ! De bom zou doorde kerk ! 'n Papieren !

Het initiatief ging van de synode uit.Haar standpunt, eerre van feitelijkheid, niet van recht,

was belichaamd in dit program :„In het onmerkbaar belang van alle richtingen,

„zonder onderscheid, de dreigende scheuring te verhoeden,„ en zonder ingrijpen in de belijdeniskwestie, zoo immer

61

mogelijk, het samenzijn en -blijven der verschillende

„ richtingen in één kerkelijk verband, en daarmede de„instandhouding der Nederl. Herv. Kerk te verzekeren".In het Weekbericht van 26 Juli '73 werd het nog eens

nadrukkelijk gezegd : Wat ook beraamd of beproefd zouworden, het zou geschieden „zonder ingrijpen in de belijdenis-

kwestie 1"„Door de erkenning, van het wenschelijke eener

„ reorganisatie der kerk, wil de synode niet de praejudice„aanvaarden, op de beslissing der kwestie van hand-having vooralsnog van het bestaande ten aanzien der

„belijdenis'.Dit werd op de 13e zitting der Synode vastgesteld,

zonder iemands tegenspraak !Wij mogen dus zeggen : de aangelegenheid van de door

mij betoogde ongrondwettelijkheid, inzonderheid van het Regl.o. h. Godsd. Onderes. van 1861, had de aandacht van geender leden van de Synode !

Men wilde de riemen, waarmee men zoo knusjes voort-gleed door 't ondiepe water der nieuwe banen, wat opknap-pen ! Meer niet ! Het plantje van het „kruidje-roer-meniet"langs den kant, de confessie, alsjeblieft niet aanraken !

Dus geen reorganisatie ? Ja wel, doch 'n tamme !Dr. Cramer zette het in 'n paar boekjes zóó uiteen :

„Eene reorganisatie der kerk, waardoor het voor .de„verschillende partijen mogelijk wordt, in één kerkver-band een zelfstandig leven te leiden".

„Een achtkant van een cirkel", zoo smaalden anderen !En in trouwe ! Wie vasthoudt aan de kerk als eenheid,

in den gezonden zin, waarin de staat zich als eenheid toont,dan hebben wij alle vier elementen, door mij h iervóóraangeduid, noodeg, en onder deze vier, we zagen het, is hetdoel-element: basis en top ! En dat doel ziet een moderneheel anders dan een gereformeerde ! Een theosoof heeft aanhet doel, dat ten grondslag ligt aan een kerkbegrip als vanProf. Cannegieter, genoeg, doch ijst van de vier vragen inde verordening van 1817, als formuleering van het doel !Welnu, laten theosoof en gereformeerde ieder voor zich hun

62

doel hebben in eigen kerkverband, doch in één kerkverbandhooren ze evenmin, als het kerkbegrip van Prof. Cannegieterthuishoort op het gereformeerde erf! Doch wèl hoort ditmoderne kerkbegrip thuis bij de Herv. Kerk zooals deze

thans geworden is !De conclusie aangaande mijn theosoof ligt nu voor 't grijpen!„ Net mijn idee", zegt misschien een der broeders van

gereformeerden huize. Ja, broeder, doch gij hebt bij mijnweten, U niet gezet, om te bewijzen wáárom in streng kerk-rechtelijken zin, op grond van het stellig recht, normatiefgeldende binnen de Herv. Kerk, de modernen in die kerkniet thuis hooren. Gij zegt: „ze worden geduld", en daaraandoet ge m. i. verkeerd. Gij, die duldt, dat vanaf 1861 deKerkelijke Grondwet slecht in formeele aangelegenheden ge-volgd wordt, doch geldt het pricipia kalmpjes, héél liberaal,op zij wordt gezet -- gij, zoo zeg ik, die gelijk vroegerUw voorman, Mr. Groen v. Prinsterer, dat alles duldt, moetnu óók de gevolgen dulden!

Een beroep op oude historie en gevoels-algemeenhedenkan U niet baten ! Gij hebt U met Mr. Groen verkeken, gijhebt U laten verschalken ! Niet in 1816, doch de i6 moetanders geschreven : de 6 voorop! In 1861 !

Tusschen Modus Vivendi No. i en dien van heden ligtbijkans een halve eeuw !

Al te kalm gingen die jaren niet over de torens derHerv. Kerk heen. Modus Vivendi No. i is alleen nog bekendaan ouden van dagen en aan snuffelaars ; kreeg nu een op-volger ! Om de traditie voort te zetten ? Laat ons de horos-coop trekken !

Woensdag, 19 Juli van dit jaar, was een plechtige dagvoor de Herv. Kerk! De eerste gewone Synodale Vergaderingin de nieuwe kerk-eeuw werd geopend.

„Meester, zie toch eens ! wat een steenen, en wat eenbouw", dit waren de passend-verheven woorden, door denPresident van het Hooge College uitgesproken, als aanhefvan zijne schoone rede.

63

Woorden, tot den Heiland gericht door een Zijner jongeren,in vroom enthousiasme over Jeruzalems Tempel. Woorden,passend bij de openingsplechtigheid ; woorden, passend ookvoor de Hervormde Kerk van Nederland, grootsch gewrochtuit een schoon verleden !

In een levendige review stipte de HoogEerwaarde Rede-naar de voornaamste momenten aan, die de eerste eeuweener nieuwe orde voor de Kerk kenmerkten. Nog immer isde Herv. Kerk eene volkskerk met ongeveer 21/2 miljoenleden, zoo beluisteren wij des Presidents woorden, waarin echterde bange vrees verstaankaar is : zal zij dit blijven ? Reorga-nisatie wordt als panacée beoogd, langs ethisch-juridischenweg tot kerkherstel !

En dan, zoo gaat de Redenaar verder voort :„ Van alle kanten wordt met klimmend verlangen uit-

gezien naar de onthulling der groote verborgenheid : Het„ voorstel tot Modus Vivendi, van de Utrechtsche Professoren"!

Welnu, die onthulling heeft sindsdien plaats gehad ! Hetkleed is er af ! ' In de schaduw van Utrechts ouden Dom,bij Kemink & Zn., staat het onthulde monument. En daar-van geef ik nu een schetsteekening.

Waarom doe ik dat ? Mag men het opschrift boven ditHoofdstuk gelooven, dan is 't mijn plan critiek te leveren.Zoo van die juridische rudimenten in m'n aard uitstallen ?Geenszins ! Het blank oprecht streven van de hoogstaandegeleerden, die ik de eer heb, mijne leermeesters te noemen,en die ik hoogacht, mag geen voorwerp worden van gemak-kelijke criticasterij !

Als paladijn der Hooggeleerde ontwerpers van dezen M. V.treed ik echter óók niet op ! Geen hunner weet van dezemijne pennevrucht ook maar iets af! Ik voel het als eendrawback, zoo verstoppertje te moeten spelen tengevolge vanhet feit, dat juist mijne leermeesters, in hun M. V. zoo bijdeze mijne studie betrokken zijn ! En dat juist, nu het mijndebuut geldt ! Hoe gaarne zou ik aangaande allerlei door henzijn voorgelicht ! Maar er is een lichtzijde ook : ik heb nuenkel de bril op, die m'n oogarts me voorschreef!

Dus géén critiek ? Oordeel zelf !

64

Artikelsgewijze wil ik het voorstel niet behandelen, hoeik dat ook aangenaam werk zou vinden, omdat mijne pendien kant wel uit wil.

Toch schrijf ik het eerste artikel af :Het ontstaan van Gemeente-Kerken.

„Lidmaten eener Gemeente kunnen *) zich aaneensluitentot gemeenschappen, die den naam dragen van gemeente-kerken".

Kom, Art. 2 moet er nog maar bij :Aantal lidmaten.

„Het daartoe vereischte aantal lidmaten is volgens eennader te bepalen maatstaf te regelen".

Ontmoeten wij hier in deze Gemeente-Kerk geen oudebekende ? Wil even naslaan, en zien op de bladzijde waar ikhet had over de gereformeerde Kerkbegrippen, en stilstaanbij het Zwingliaansche ! Als twee droppels water, deze ge-meente-kerk en de Zwingliaansche Kilchhóre !

Bekend terrein dus ! Ik verwijze naar m'n commentaarop 't Zwingliaansche Kerkbegrip.

Volgens Zwingli moest de gemeenschap, de Kilchhbre,minstens lol leden tellen. We zullen moeten afwachten,tot welk fixum de M. V. het nog eens brengt.

Is deze gemeente-kerk nu bedoeld als eenheid? Leggenwij mijn voorbeeld van Staatseenheid als exempel voor ons.Ik herhale niet mijn betoog aangaande het wezen van elkekerk, genootschap of gemeenschap, of hoe ook genoemd, omnog eens uit te doen komen, dat eenheid tot het wezen derkerk behoort. Hier is sprake van gemeente-kerk. We leggenons meetsnoer der vier eenheids-elementen derhalve over dezegemeente- kerk.

Ik zie, dat ik nèg een artikel noodig heb : art. 2 met eensterretje. Een nakomertje, dit artikel ?

Art. 2 *. Combinaties.„Lidmaten, van in elkanders nabijheid gelegen kleine

gemeenten kunnen zich tot eene gemeente-kerk aaneensluiten".Ook hier blijft de maatstaf van het fixum in petto.

*) Ik cursiveer.

65

Nu ons meetsnoer.Ten platten lande zal 't geval van 2* wel norm zijn.We gaan dus van dezen norm uit.

Het eerste element: de cellen van het geheel. Dezeleerden wij 'bij den staat kennen als families, bij de Herv.Kerk als gemeenten. En bij onze Gemeente-Kerk ? Groepjes !Die groepjes zijn dan de cellen van de Kerk. Wat is dat,een groepje ? Twee ? Drie ? Meer ? Lastig te zeggen, evenalste definieeren, wat een kudde is ! Bij zulk een groepje isgeen cohaesie, en die eischen we toch in een cel, en diecohaesie vinden we bij familie en bij gemeente ook!

't Wil dus niet vlotten met dit eerste element ! En nóglastiger wordt het, als we ons b.v. in een stad, de samen-stellende deelen als eenlingen moeten denken ! Dan te werkenmet cellen, gaat heel goed in physiologischen zin, doch 'tkerkbegrip gaat van andere praemissen uit I

Het tweede element: omgrensd territoir der gemeente-kerk. Art. 2 * leert ons, dat lidmaten, gedacht, of niet gedachtals groepjes, zoowat overal kunnen wonen. Nu krijgen weallerlei denk-complicaties, inhaerent aan de quaesties overdomicilie. Vlot loopt het dus ook hier niet!

Het derde element: de gemeenschappelijke Overheid.Art. 3 zegt, dat elke Gemeente-Kerk haar eigen bestuur heeft,uit minstens vijf leden bestaande. Die gemeenschappelijkeOverheid is er dus, gemeenschappelijk n.l. aan al de cellen,der gemeente-kerk, wie deze ook zijn. Nu wil getneenschappe-lijke Overheid echter zeggen : eene Overheid, die geen over-heid is over andere kerken. Zoo onze Staatsoverheid ; dieheeft niets te vertellen in b.v. Oost-Friesland ; of de Synodevan de Herv. Kerk ; die is beperkt tot deze eenheid : deHerv. Kerk, en heeft b.v. over de Oud-Roomschen niets tevertellen. Dit is klaar. Omgekeerd, hebben Nederlanders nietsuit te staan met de Overheid van 0.-Friesland, noch hebbende gemeenten, de cellen der Herv. Kerk, voorschriften ofbevelen af te wachten van den Aartsbisschop der Oud-Katholieken. Ook dit is klaar. Maar de cellen van de ge-meente-kerk hebben nog eene andere Kerkelijke Overheid,

buiten hunne kerk : Classicaal Bestuur en de Synode ! Is dat

66

nu, in de tegenwoordige gemeente óók zoo ? Ja, doch eengemeente is de eenheid niet, zooals de gemeente-kerk ditzijn wil! De Synode is dus de gemeenschappelijke Over-heid van alle gemeente-kerken, op gelijke wijze als dezethans aan het hoofd der gemeenten staat. Gemeente-Kerk isdus maar 'n andere naam voor gemeente, alleen is de ge-meente geen organische groep meer, doch 'n heterogeen,versplinterd allegaartje !

Het vierde element: het doel. Hier loopt 't beter ! Art. 4zegt, dat elke gemeente-kerk een eigen gefixeerd doel heeft,eene eigen belijdenis, statuut geheeten. In orde ! Wat basisen top is voor de kerk, is hier aanwezig ! In orde ! We willennu heel wat door de vingers zien bij de andere drie elementen,die me zoo slecht bevallen wilden. Een lidmaat, toch, vraagtniet naar zuiverheid van wetenschappelijk systeem, noch naaronberispelijkheid van technischen opzet, doch naar zuivereuitdrukking in de belijdenis van datgene, wat hij als zuivererkent !

Welnu, hoeden af voor de ontwerpers, zij hebben gedachtals zulk een lidmaat, en hebben als gezond denkende geleer-den, 't zwaarst laten wegen, wat 't zwaarst is : de belijdenis !

Maar, zet uwe hoeden maar weer op !Een trits artikelen, ongelukkig artikel elf, zonder, met

één, en met twee starren, juist, komt de illusie verstoren !En die starren doen het! 06k nakomertjes ?

Art. elf zegt, met 't oog op Art. 4 héél rationeel, datelke gemeentekerk voorziet in eigen godsdienstige behoeften,geheel naar eigen goedvinden. Doch nu komen die starren !Alleen zij, die zijn toegelaten tot de Evangelie-bediening inde Ned. Herv. Kerk en deze bevoegdheid niet hebben verloren,kunnen als predikanten aan de gemeentekerken worden ver-bonden, en zij zijn dienstdoende predikanten in de Ned.Herv. Kerk! Hier voel ik iets, als toen ik voor een examenzat, waar 't ging over allerlei vlakken in de ruimte !

De heele eenheid, die wij, zij 't dan ook wat defect, totdusver dachten aan te treffen in 't begrip : gemeentekerk,pakt hier de biezen ! Geen biesje blijft er over ! Staat depredikant van een gemeente-kerk als forens buiten die kerk ?

67

Raakt hare belijdenis hem niet ? Wel zeker, dat zal hijwel gewaar worden bij 't beroep ! Uit één of meer preeken,die tot grondslag gelegd zullen worden voor een beroeping,zal de verhouding van zijn richting tot de belijdenis der be-roepende gemeente-kerk wel blijken ! Zoo ! En de Verordeningenvan de Herv. Kerk, wier predikant hij is, hoe staat het daar-mede ! Moet hij op dat vaandel, op dien veelkleurigen Laba-rum, zweren ? Hoe zullen die Kerkverordeningen er danuitzien ? Ook de eisch. o. a., dat hij minstens twee jaar lidmaatvan de Herv. Kerk moet zijn, dus belijdenis des geloofs moethebben afgelegd ? Welke belijdenis ? Moet hij ook de'proponents-formule afleggen ? Hoe zal deze er uitzien ? Enz. enz.

Wij zouden de verordeningen eerst vóór ons moetenhebben, geheel pasklaar gemaakt voor de nieuwe orde vanzaken, om daarover te kunnen oordeelen. Tot zoolang bergenwij deze trits artikelen onder 't bewuste kleed van hetmonument!

We vernamen daar zoo pas, dat er naast de gemeente-kerken ook nog de Hervormde Kerk bestaat. Ja, om 't behoudvan deze laatste gaat het almede. Is die Herv. Kerk danook nog eene eenheid ? Ja, ik ben allicht vervelend, met m'n„eenheid", doch ik wil op de been blijven, en niet in delucht hangen ! Nu ? Eene eenheid, of niet ? Eene „administra-tieve eenheid" zeggen de voorstellers in hunne memorie vanToelichting. Wat is dat voor 'n ding administratieve eenheid?Laat eens zien. Administratieve bezigheden zijn mij wel bekend.Dat zijn werkzaamheden van beheer, ruim gevat. Eene beheers-eenheid, bestuurseenheid dus. Nu vonden wij deze „eenheid"gerepresenteerd onder het 3e element der eenheid, zie boven.Element wordt dus eenheid ; 'n stuk wordt een geheel ! Neteen poliep ! Dat bevalt mij niet ! We zullen er eens decasuïstiek, doch juridisch, niet filosofisch, geduid, bijhalen.

Nemen we 't voorbeeld, dichtst bij de hand, de gemeenteder Herv. Kerk, hier in Utrecht.

De gemeentekerken zijn er. In Utrecht willen de Protes-tanten-Ponders de kerk in. Ze constitueeren zich als eeneGemeente kerk. Als belijdenis-statuut nemen ze een vers uitde Rig-Veda; dit

68

Ik wil den hoogen God gehoorzaam dienen,Gelijk een slaaf zijn goeden meester.Wie leerzaam is verlicht hij de oogen,En wie verstand heeft, leidt zijn raad ten goede.

Aan enkele ethischen lijkt dat wel. Zij sluiten zich bijde Veda-kerk aan. Enkele gereformeerden zijn uit de kerkweggeloopen, omdat zij hun kerken, als de „Klaas", ziengemaakt tot, wat zij ,,Hindoe-tempel" heeten. De tijden vanLodensteyn keeren terug ! In de oude gemeente, die bestondvóór de nieuwigheid, blijven echter vele duizenden. Men merktdes Zondags van de nieuwigheid niets. Buiten de Veda-gemeenschap bestaat er in de heele oude Bisschopsstad danook geen gemeente-kerk. Enkele conventiculers hebben 't oudegebouw in de Boothstraat van den ex-Protestanten-Bondgehuurd ; doch tot gemeente-kerk hebben ze 't niet gebracht.

Nu twee vragen :10. Is de Herv, Kerk, met gemeenten als de Utrechtsche

zoo pas door mij geteekend, als bestaande onder de nieuweorde van zaken, nu slechts een Administratieve eenheid, ofis zij meer? 't Is te hopen, dat ze slechts zij, eene uiterlijke,stoffelijke eenheid, want anders zie ik geen eind aan de prin-cipieele controversen ! Maar de gemeente-kerken behoorenvergis ik me niet, óók nog tot de Herv. Kerk! Het duizeltmij ! Maar ik wensch een verlengstuk aan mijn vraag:

Welke is de belijdenis der Herv. Gemeente van Utrechtdan ? Die van 1861 ? Art. 12 doet dit vermoeden. Mag diegemeente, nu zij niet is gemeente kerk, en dat niet wil zijngeen andere, eene eigene belijdenis hebben ? Let er op, delinksch-ethischen zitten in de Veda-Kerk !

Ra, ra, hoe is dit alles?2 0. Art. 14 van het voorstel van den Modus Vivendi

schrijft imperatief voor, dat de namen van nieuwe lidmateneener gemeente-kerk, in casu van de Veda-Kerk, behalve ineen eigen lidmaten-boek, ook in de lidmatenboeken van de ge-meente, in casu van de gereformeerden en rechtsch-ethischen,moeten worden ingeschreven :

Vrage : kunnen gevallen als te Bennekom dan tèch voor-komen, ondanks in de Memorie van Toelichting gezegd wordt :

69

„ Het moet niet mogelijk zijn, dat predikanten of kerkeraden,die zich om des gewetens wille verplicht achten de inschrij-ving in het lidmatenboek te weigeren van personen, wierovertuiging, naar zij meenen, in strijd is met de belijdenis derKerk, daartoe gedwongen kunnen worden".

Onder het doek met Art. 14\'Vat zou er nog veel ,critiek te leveren zijn, doch

waartoe?Kom, nog een enkele blik geslagen in de Memorie van

Toelichting. Moge ik 'n indruk of twee weergeven.Het trof mij in die Memorie, dat de stellers op eene mij

onverklaarbare wijze den bestaansgrond der in de kerk bestaandeontevredenheid miskennen. Moet ik daaruit niet de gevolgtrekkingmaken, dat de onderteekenaars zich niet bewust zijn van dekerkelijke ongrondwettigheid van tal van wettelijke bepalingenin het rechtsbestand der kerk, als gegronde oorzaak van dieontevredenheid en gisting?

Nu eene andere beschouwing in de Memorie. Deze, dathet ondoenlijk geacht moet worden, de leer der Kerk te doenhandhaven. Nu, dit moet in algemeenen zin toegeven worden,dunkt mij. Maar toch, tusschen handhaven en handhaven iseen groot verschil te denken, al naarmate de handhaving ge-baseerd wordt op voorschriften, door den kerkelijken grond-wetgever gewild, of op eigendunkelijke voorschriften van dengewonen kerkelijken wetgever, in strijd met die grondwet !Dan toch, is niet zoo zeer de handhaving der leer, als deleer zelf in 't geding !

In de Memorie wordt beroep gedaan op het historischgewordene in de kerk, op de werkelijkheid. Dit historisch ge-wordene, echter, staat in oorzakelijk verband tot die ongrond-wettigheid !

Hoe ook, zelfs bij de zuiverste weergeving van de belij-denis eener kerk in formules, de leerzuiverheid harer belijderseene problematische zal zijn — onnoodig en ongeoorloofd ishet, die zuiverheid te helpen omzetten door een passepartout-formuleering, als belijdenis, in onzuiverheid. De kweekbodemder richtingen werd op deze wijze, zoo ruim als de heeleaardbol! Bijeen kon nu komen in de Herv. Kerk, wat in één

70

kerkelijk verband, héél objectief beschouwd, paste als wateren vuur, en dus nimmer bij elkander kan hoorera !En toch gaat ook deze Modus Vivendi, evenals die van 1873,uit van dat „historisch gewordene". Maar historische ongrond-wettelijkheid, is 66k onrecht ! De principeele onderbouw vandit ontwerp mag daarom niet deugdelijk heeten.

Ik meen dan ook, dat erkenning van die ongrondwettigheidbehoort vooraf te gaan aan. belichaamd moet worden in elkontwerp, dat een beteren, een in 't recht meer wortelendenModus Vivendi beoogt, dan de tegenwoordige wijze vansamen-zijn in de Ned. Herv. Kerk is, en die goeddeels berustop onwettigheid.

Pas daarna komen de eischen der praktijk en der billijk-heid, waaronder deze, dat rekening behoort gehouden teworden met rechten, ter goeder trouw verkregen, hoe dierechten dan ook op dwaling mogen berusten.

Ten slotte spreek ik uit als mijne meening, dat in dezefase, het voorstel van dezen Modus Vivendi, niet behoorlijknog is te waardeeren. Geheel en al zou dit voorstel nogeerst aan grondige revisie behooren te worden onderworpen.

Ik voor mij, kan heel goed die revisie zóó denken, datallen, wien het welwezen der Herv. Kerk ter harte gaat, hunstem aan het voorstel zullen kunnen geven !

De principes die er bij te berde komen kunnen echterniet den klank behouden, dien we vernamen bij het pro encontra tot dusverre !

De meeningen behooren te worden herzien, tegelijk metdit ontwerp ! Voorstanders en tegenstanders moeten schoonelei maken.

En thans bied ik deze vrucht van nijvere, eerlijke studieaan de Hervormde Kerk in Nederland aan, onder het mottovan aloude waarheid

Een elc kenne sine reghten,Maer een elc kenne oec sine plighten!