Magna Charta
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
237 -
download
7
description
Transcript of Magna Charta
A B C van het BEWIJZEN in civilibus
18 september 2012Mr. T.R. Hidma
www.magnacharta.nl
Leergang Burgerlijk Procesrecht
“A pessimist sees the difficulty in every opportunity; an optimist sees the opportunity in every difficulty.”
Sir Winston Churchill
Inhoudsopgave
mr. T.R. Hidma
Van oud naar nieuw bewijsrecht
Waarheidsplicht
Gerechtshof ’s Hertogenbosch, 14 december 2004, JBPr 2006,26 p. 9
Hoge Raad, 25 maart 2011, LJN BO9675 p. 10
Belang waarheidsvinding
Hoge Raad, 28 januari 2010, LJN BO6106 p. 11
Hoge Raad, 18 maart 2010, LJN BP0571
Bewijsrecht en ‘eigengeaardheid’ van het civiele geding
Aanvulling rechtsgronden
Hoge Raad, 15 mei 1998, NJ 1998, 625 p. 13
Hoge Raad, 24 juni 2005, NJ 2006, 46 p. 14
Grenzen rechtsstrijd
Hoge Raad, 27 november 1998, NJ 1999, 176 p. 15
Hoge Raad, 26 september 2003, NJ 2004 460 en 461 p. 16
Gerechtshof Leewarden, 10 januari 2012, LJN BV0847 p. 19
Ervaringsregels en partijdebat
Hoge Raad, 16 oktober 1998, NJ 1998, 898 p. 20
Hoge Raad, 19 oktober 2001, NJ 2001, 663 p. 25
Herroeping bewist onjuiste verklaringen
Hoge Raad, 1 februari 2002, 121 p. 27
Invulling stelplicht; in het geding brengen van stukken e.d.
Hoe stelplicht in te vullen
Hoge Raad, 23 oktober 1992, NJ 1992, 814 p. 28
Hoge Raad, 20 oktober 2000, NJ 2001, 118 p. 29
Verzwaarde/verplichte stelplicht
Hoge Raad, 15 decemeber 2006, NJ 2007, 203 p. 31
Hoge Raad, 15 juni 2007, NJ 2007, 335 p. 33
Gerechtshof Amsterdam, 7 december 2010, LJN BP0845 p. 35
Hoge Raad, 10 juni 2011, NJ 2011, 273, LJN BP8788 p. 36
Hoge Raad, 11 november 2011, LJN BR5223 p. 37
In het geding brengen van stukken
Hoge Raad, 29 november 2002, NJ 2004, 172 p. 38
Hoge Raad, 17 februari 2006, NJ 2006, 156 p. 40
Hoge Raad, 10 juli 2009, NJ 2010, 128 JAR 2009, 202, LJN BI4209 p. 42
Hoge Raad, 3 december 2010, NJ 2010, 650. JBPr 2011, 16, LJN BO0197 p. 44
Bewijsbeslag
Gerechtshof ’s Gravenhage, 29 maart 2011, LJN BQ1725 p. 46
Moderne bewijsmiddelen
Hoge Raad, 19 maart 1999,NJ 1999, 496 p. 47
Hoge Raad, 31 januari 2003, NJ 2004, 48 p. 48
Onrechtmatig bewijs
Hoge Raad, 27 april 2001, NJ 2001, 421 p. 50
Exhibitieplicht
Hoge Raad 31 mei 2002, NJ 2003, 589 p. 52
Onderbouwing van betwisting en partijdebat
Hoge Raad, 8 juli 1992, NJ 1992, 713 p. 54 Hoge Raad, 1 december 2000, NJ 2001, 45 p. 55 Hoge Raad, 7 september 2001, NJ 2001, 615 p. 57
Bewijslastverdeling
Toepassing art. 150 (177 oud) Rv
Hoge Raad, 31 oktober 1997, NJ 1998, 85 p. 58 Hoge Raad, 26 januari 2001, NJ 2001, 597 p. 59 Hoge Raad, 13 april 2001, NJ 2001, 572 p. 61 Hoge Raad, 7 december 2001, NJ 2002, 494 p. 62 Hoge Raad, 20 januari 2006, NJ 2006, 78 p. 64 Hoge Raad, 15 december 2006, NJ 2007, 203 p. 66 Hoge Raad. 29 juni 2007, NJ 2007, 576 p. 68 Hoge Raad, 2 november 2007, JBPr 2008, 17 p. 69 Hoge Raad, 4 april 2008, NJ 2008, 201 p. 77 Hoge Raad, 9 januari 2009, NJ 2011, 252, JAR 2009, 38, LJN: BF8875 p. 79 Hoge Raad, 30 januari 2009, NJ 2009, 84 p. 81 Hoge Raad, 5 juni 2009, LJN BH2811, p. 83 Hoge Raad, 27 november 2009, LJN: BH2162
p. 84
Gerechtshof Amsterdam 13 juli 2010, NJF 2010, 320, LJN: BN0989 p. 86
Hoge Raad 22 april 2011, NJ 2011, 188, JBPr 2011, 42, LJN: BP6597 p. 87 Gerechthof ’s Hertogenbosch 31 januari 2012, LJN: BV2589
p. 89
Proportionele aansprakelijkheid
Hoge Raad, 31 maart 2006, NJ 2011, 250, LJN: AU6092 (Nefalit/Karamus) p. 90 Hoge Raad, 24 december 2010, NJ 2011, 251, LJN: BO1799 p. 93
'Omkeringsregel’ inzake causaliteit
Hoge Raad, 29 november 2002, NJ 2004, 304 p. 95 Hoge Raad, 7 mei 2004, NJ 2004, 422 p. 97 Hoge Raad, 24 september 2004, NJ 2005, 466 p. 99
Hoge Raad, 19 december 2008, NJ 2009, 28 p. 101
Schriftelijk bewijs
Omvang overeenkomst; algemene voorwaarden via internet?
Hoge Raad, 11 februari 2011, LJN: BO7108
p. 103
Uitwendige bewijskracht
Hoge Raad, 28 februari 1997, NJ 1997, 330, LJN: ZC2297 p. 104
Formele bewijskracht
Hoge Raad, 14 januari 2000, NJ 2000, 236, LJN: AA4278 p. 105
Materiële bewijskracht
HR 5 januari 2001, NJ 2001, 612 p. 106 HR 16 maart 2007, NJ 2008, 219, LJN: AZ 0613 p. 108
‘Botsing’ onderhandse akte/authentieke akte
HR 22 oktober 2010, NJ 2011, 111, LJN: BM8933 p. 109
Perikelen rond uitleg/bewijs (leverings)akte c.a.
HR 13 januari 2012, LJN: BU3774 p. 111 HR 13 januari 2012, LJN: BU7247 p. 112 HR 20 januari 2012, LJN: BU3100 p. 113
Bewijsaanbod
Prognose en ambtshalve bevel getuigenverhoor
HR 13 februari 1998, NJ 1999, 560 p. 114
Geen specificatie bij aanbod tegenbewijs
HR 10 december 1999, NJ 2000, 637 p. 115 HR 29 april 2011, JBPr 2011, 43, LJN: BP9860 p. 116
Bewijsaanbod in hoger beroep
HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 p. 121 HR 24 september 2010, LJN: BM9605 p. 123 HR 27 mei 2011, NJ 2011, 512, LJN: BP9991 p. 124 HR 3 februari 2012, LJN: BU7245 p. 126
Van ‘kleur verschoten’ (partij)getuige in hoger beroep
HR 25 maart 2011, JBPr 2011, 40, LJN: BO5804 p. 127
Getuigenverhoor
Verschoningsrecht notaris als partij-getuige
HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 47 p. 143
Geen verschoningsrecht notaris t.a.v. onderhandelingen
HR 25 september 1992, NJ 1993, 467, LJN: ZC0690 p. 145
Comparitierechter als getuige
HR 7 juni 2002, NJ 2002, 394 p. 146
Heropening getuigenverhoor na sluiting
HR 13 september 1996, NJ 1996, 731 p. 147
Opnieuw oproepen niet-verschenen getuigen
HR 15 februari 2002, NJ 2002, 198 p. 148
Niet tijdige en deugdelijke opgave getuigen
HR 18 maart 2011, LJN: BP0571 p. 149
‘Recht’ op reactie
EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278 p. 150
Deskundigenbericht
Stelplicht en partij-deskundigenrapport
HR 8 oktober 1999, NJ 1999, 780 p. 151
Hoogte voorschot
HR 5 maart 1999, NJ 1999, 382 p. 152
Voorlopig deskundigenbericht
HR 13 september 2002, NJ 2004, 18 p. 153
Motiveringsplicht bij afwijking deskundigenbericht
HR 8 september 2006, NJ 2006, 493 p. 155
Toetsing deskundigenbericht
HR 8 juli 2011, LJN: BQ3519 p. 157
Bewijswaardering
Bewijswaardering voorbehouden aan feitenrechter
HR 14 december 2001, NJ 2002, 73 p. 158
Bewijs totstandkoming overeenkomst
Rb. Amsterdam 6 april 2011, LJN: BQ0237 p. 159
Bewijswaardering door appèlrechter
HR 21 december 2001, NJ 2002, 60 p. 160 HR 14 november 2003, NJ 2005, 269 p. 161 HR 30 januari 2009, NJ 2010, 497 p. 163
Motivering bewijsoordeel
HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7 p. 165 HR 8 juni 2001, NJ 2001, 433 p. 166 HR 11 april 2003, NJ 2004, 568 p. 168
Uiterst marginaal bewijs
Rb Assen 6 februari 2001, NJ Kort 2001, 21 (zelf opzoeken)
Waardering partijgetuige-bewijs
HR 7 april 2000, NJ 2001, 32 p. 170 HR 30 januari 2009, NJ 2010, 497, LJN: BG5053, JPPr 2009, 15 p. 171
Schriftelijke partijverklaring en verhouding tot art. 164 (213 oud) Rv
HR 24 januari 2003, NJ 2003, 166 p. 173 HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468 p. 174 HR 19 december 2003, NJ 2004, 151 p. 176
Integraal afgedrukte jurisprudentie:
HR 24 september 2004, NJ 2005, 466, LJN: AO9070 p. 178 HR 20 januari 2006, NJ 2006, 78, LJN: AU4529 p. 180 HR 24 december 2010, NJ 2011, 251, LJN: BO1799 p. 182
Artikelen
T.R. Hidma, Bewijswaardering in civilibus p. 184
TREMA september 2005, p. 301 e.v.
W W W . A V D R . N L
Inlichtingen:
Jeroen van Tol, 030-2201070 of [email protected]
De voordelen van een cursus volgen bij deAvdR Lawschool te Waardenburg:
• Inspirerende en rustgevende omgeving• Centraal gelegen in Nederland, dus makkelijk bereikbaar• Reizen tegen de files in!• Gelegen op 1 km vanaf de A2
(tussen Culemborg en Zaltbommel)• Parkeren geheel gratis• Kasteel met historische waarde
JBPR 2005/26
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
14 december 2004, C0301085/BR.
( Mr. Aarts
Mr. Drijkoningen
Mr. Den Hartog Jager )
Fenna Johanna Seijdell te Made (gemeente Drimmelen),
appellante,
procureur: mr. J.E. Benner,
tegen
de stichting Woningstichting Volksbelang te Made
(gemeente Drimmelen),
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M.G.A. Sengers.
Waarheidsvinding, Weigering medewerking aan plaatsopneming en bezichtiging,
Gevolgtrekkingen die de rechter geraden voorkomen, De algemene betekenis van de
medewerkingsverplichtingen, sancties en begrenzingen van art. 21 en 22 Rv, Goede
procesorde, Verzuim in eerste aanleg onherstelbaar in hoger beroep
[Rv - 21; 22; 88 lid 4; 201 lid 3]
» Samenvatting
In de bepaling over de plaatsopneming en bezichtiging, art. 201 Rv, ontbreekt de
verplichting om aan het onderzoek naar de waarheid mee te werken op straffe van te
maken gevolgtrekkingen die de rechter geraden voorkomen. Zulks sluit, naar het oordeel
van het hof, niet uit dat ook voor de weigering van een der partijen om medewerking te
verlenen aan een plaatsopneming en bezichtiging voormelde sanctie geldt. Dit volgt uit
het feit dat art. 21 en 22 Rv ruim geïnterpreteerd dienen te worden en, als geplaatst in
Boek I, ook van toepassing zijn op de plaatsopneming en bezichtiging.
In art. 88 lid 4 Rv wordt, anders dan in art. 22 Rv, aan de bevoegdheid tot het maken
van gevolgtrekkingen geen beperkingen gesteld. In het bijzonder wordt niet bepaald dat
deze sanctie niet mag worden opgelegd in het geval de weigering, naar het oordeel van
de rechter gerechtvaardigd is wanneer sprake is van gewichtige redenen. Het hof is van
oordeel – art. 22 Rv staat in Boek I Rv en beheerst derhalve het hele geding – dat deze
beperking algemeen geldt, dus ook in de onderhavige situatie.
De weigering om mee te werken aan de bezichtiging op niet terzake doende en
ongeloofwaardige gronden (het hof onderschrijft dit oordeel van de kantonrechter) levert
een ernstige inbreuk van de goede procesorde op, die zich bovendien niet leent voor
herstel, ook niet in hoger beroep.
9
LJN: BO9675, Hoge Raad , 10/00309
Datum uitspraak: 25-03-2011
Datum publicatie: 25-03-2011
Rechtsgebied: Personen-en familierecht
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht/Familierecht. De waarheidsplicht van art. 21 Rv. geldt
voor alle in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering geregelde
procedures. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan is een
feitelijk oordeel. Rechter mag ambtshalve oordelen dat (een van)
beide partijen (heeft) hebben gehandeld in strijd met art. 21 Rv. en
daaraan, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben
gedebatteerd, gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de
aard van en de ernst van deze schending. Ook als de rechtbank op
basis van de processtukken tot een inhoudelijke beslissing is gekomen,
kan het hof oordelen dat art. 21 Rv. is geschonden. Hof kon aan
schending art. 21 Rv. door beide partijen de gevolgtrekking verbinden
dat voormalig echtelieden ieder in staat zijn de helft van de kosten
voor de kinderen te dragen.
Vindplaats(en): JPF 2011, 85
NJB 2011, 741
Rechtspraak.nl
RFR 2011, 68
RvdW 2011, 418
10
JN: BO6106, Hoge Raad , 10/00698
Datum uitspraak: 28-01-2011
Datum publicatie: 28-01-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht. Aandelenlease. Dexia. Is de verjaringstermijn voor een
beroep op vernietiging aandelenlease-overeenkomst ex art. 1:88 en
1:89 BW door echtgenote ingevolge art. 3:52 lid 1 BW verstreken? Ten
onrechte vanwege een onvoldoende onderbouwing met concrete feiten
gepasseerd aanbod om te bewijzen dat echtgenote meer dan drie jaar
vóór vernietigingshandeling bekend was geraakt met de
aandelenlease-overeenkomst. In het onderhavige geval kon
bezwaarlijk worden verlangd dat bij dit aanbod nadere - in de sfeer
van de contractuele wederpartij en diens echtgenote gelegen -
feitelijke gegevens werden verstrekt over het moment waarop de
echtgenote bekend raakte met de overeenkomst. In casu brengen de
eisen van een goede procesorde mee dat met het oog op het, mede
door art. 166 Rv. gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door
het leveren van getuigenbewijs, aan de feitelijke onderbouwing van de
stelling niet de eisen mogen worden verbonden die daaraan zijn
gesteld.
Vindplaats(en): JBPr 2011, 31 m. nt. mw. mr. H.L.G. Wieten
JOR 2011, 87
NJB 2011, 304
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 172
Datum uitspraak: 18-03-2011
Datum publicatie: 18-03-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht; art. 20, 133 en 166 Rv. Beslissing hof om appellant geen
gelegenheid meer te bieden getuigen te laten horen op de grond dat
niet tijdig een deugdelijke opgave van getuigen is verstrekt, geeft blijk
van miskenning van hetgeen onder de gegeven omstandigheden de
goede procesorde in verband met de bij de beslissing betrokken
belangen eist. In verband met belang doelmatige en voortvarende
rechtspleging enerzijds en belang waarheidsvinding anderzijds, eist
goede procesorde dat verzuim door rechter in verband met
11
bewijslevering gestelde termijnen en voorwaarden in acht te nemen,
slechts mag leiden tot ontzegging recht getuigenbewijs te leveren,
indien zulks gerechtvaardigd wordt door mate waarin belang van
doeltreffende en voortvarende rechtspleging is geschonden, mede in
aanmerking genomen mate waarin wederpartij in processuele rechten
is benadeeld. In onderhavig geval kan niet worden aangenomen dat
van enige onredelijke vertraging van het geding sprake zou zijn. Niet
blijkt dat hof aandacht heeft besteed aan vraag in hoeverre
geïntimeerden processueel nadeel hebben ondervonden van de gang
van zaken, terwijl gedingstukken voor zodanig nadeel geen
aanknopingspunten bieden.
Vindplaats(en): JBPr 2011, 48 m. nt. mr. S.M.A.M. Venhuizen
NJ 2012, 315 m. nt. C.J.M. Klaassen
NJB 2011, 684
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 388
12
NJ 1998, 625: Aanvulling van rechtsgronden
Instantie: Hoge Raad Datum: 15 mei
1998
Magistraten: Martens, Roelvink, Korthals Altes, Neleman, De
Savornin Lohman Zaaknr:
16590
C97/069
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: ZC2655
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 48
Essentie
Aanvulling van rechtsgronden.
Het enkele feit dat een eisende partij de aan haar vordering ten grondslag gelegde
rechtsverhouding onjuist heeft gekwalificeerd, ontslaat de rechter niet van zijn uit art. 48
Rv voortvloeiende verplichting om ambtshalve te onderzoeken of de aan de vordering ten
grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen.
Samenvatting
Het cassatiemiddel beklaagt zich erover dat het hof ervan is uitgegaan dat tussen
partijen een huurovereenkomst bestond terwijl eiser in eerste aanleg betoogde dat
sprake was van een bruikleenovereenkomst.
De opvatting dat, indien de rechter tot de slotsom komt dat de werkelijk tussen partijen
bestaande rechtsverhouding een andere is dan door de eiser gesteld, de door de eiser
ingestelde vordering niet op grondslag van die andere rechtsverhouding kan worden
toegewezen, is in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat het enkele feit dat een
eisende partij de aan haar vordering ten grondslag gelegde rechtsverhouding onjuist
heeft gekwalificeerd, de rechter niet ontslaat van zijn uit art. 48 Rv voortvloeiende
verplichting om ambtshalve en onafhankelijk van enige door die partij aangehangen
rechtsbeschouwing te onderzoeken of de door deze tijdens het geding aan haar
vorderingen ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen. Dat is slechts
anders, indien moet worden aangenomen dat de eisende partij haar vordering uitsluitend
beoordeeld wenst te zien op basis van een rechtsverhouding die aan die kwalificatie
beantwoordt.
13
NJ 2006, 46: Verboden aanvulling feitelijke grondslag.
Instantie: Hoge Raad Datum: 24 juni
2005
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens,
P.C. Kop, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel Zaaknr: C01/189HR
Conclusie: A-G Huydecoper LJN: AT5466
Roepnaam: -
Rv art. 24; BW art. 6:81; BW art. 6:82
Essentie
Verboden aanvulling feitelijke grondslag.
Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die
weliswaar kunnen worden afgeleid uit de in het geding gebleken feiten en
omstandigheden maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of
verweer ten grondslag zijn gelegd.
Samenvatting
Tussen partijen heeft een huurovereenkomst bestaan met betrekking tot bedrijfsruimte.
Partijen hebben, in het kader van een kort gedingprocedure tot ontruiming, een
overeenkomst van dading gesloten waarna huurder de bedrijfsruimte heeft ontruimd.
Huurder is van mening dat verhuurder in verzuim is gebleven met de nakoming van de
tussen partijen gesloten overeenkomst van dading en vordert in rechte van de
verhuurder een vergoeding van de schade die hij hierdoor heeft geleden en zal lijden. De
kantonrechter heeft de vordering afgewezen, op de grond dat de verhuurder — kort
samengevat — niet in gebreke is gesteld en derhalve niet in verzuim is. Anders dan de
kantonrechter, oordeelde de rechtbank dat de verhuurder wel degelijk in gebreke is
gesteld, nu de brief van de toenmalige raadsman van huurder aan de advocaat van
verhuurder ‗een voldoende duidelijke ingebrekestelling behelst‘.
Het middel klaagt dat de huurder de door de rechtbank bedoelde brief niet in dit proces,
maar in een eerder kort geding heeft overgelegd, terwijl de stukken van dat kort geding
weliswaar in de onderhavige zaak bij repliek in conventie zijn overgelegd, maar door hem
geen beroep op die brief als ingebrekestelling is gedaan. Deze klacht slaagt. Het staat de
rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar
zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden,
maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten
grondslag gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich
daartegen naar behoren te kunnen verdedigen (HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92).
14
NJ 1999, 176: Wettelijke rente; aanzegging 1286 BW (oud); overgangsrecht /
passeren bewijsaanbod; verboden aanvulling feitelijke gronden; grenzen rechtsstrijd
Instantie: Hoge Raad Datum: 27 november
1998
Magistraten: Martens, Neleman, Heemskerk, Herrmann, Van
der Putt-Lauwers Zaaknr:
16551
C97/030
Conclusie: A-G Spier LJN: ZC2788
Roepnaam: -
BW art. 1286 (oud); Rv (oud) art. 176; Overgangswet NBW art. 173
Essentie
Wettelijke rente; aanzegging art. 1286 BW (oud); overgangsrecht. Passeren
bewijsaanbod; verboden aanvulling feitelijke gronden; grenzen rechtsstrijd.
Art. 1286 is van toepassing ook voor wat betreft de periode na 1 jan. 1992 ingeval het
gaat om wettelijke rente over schadevergoeding wegens een vóór 1992 gepleegde
onrechtmatige daad. Nu stelling niet is weersproken heeft hof in strijd met art. 176 Rv
het verweer ambtshalve aangevuld en is het buiten de grenzen rechtsstrijd getreden met
oordeel dat bewijsaanbod moet worden gepasseerd op de grond dat met betrekking tot
die stelling onvoldoende is gesteld.
Samenvatting
Rechthebbende op AAW/WAO-uitkering heeft tegen de bedrijfsvereniging een vordering
tot betaling van een geldsom ingesteld op grond van de stelling dat hij recht heeft op
betaling van rente die hij heeft gederfd doordat de bedrijfsvereniging zijn uitkering per
14 jan. 1980 onjuist heeft vastgesteld, waardoor zij onrechtmatig jegens hem heeft
gehandeld. In feitelijke instanties is vastgesteld dat de wettelijke rente niet is aangezegd
en is met toepassing van art. 1286 lid 3 BW (oud) de vordering afgewezen.
De hiertegen gerichte klachten stuiten af op de juistheid van 's hofs oordeel dat in een
geval als het onderhavige art. 1286 BW (oud) van toepassing is, ook voor wat betreft de
periode na 1 jan. 1992 (HR 24 okt. 1997, NJ 1998, 490).
De uitkeringsgerechtigde heeft aangeboden te bewijzen dat hem door een medewerker
van de bedrijfsvereniging de toezegging is gedaan dat een rentevergoeding zou worden
uitbetaald. Het hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd op grond van zijn oordeel dat de
uitkeringsgerechtigde onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat de
bedrijfsvereniging aan de beweerde toezegging is gebonden, daar geen feiten of
omstandigheden zijn aangevoerd waaruit kan volgen dat de medewerker bevoegd was
deze toezegging namens (het bestuur van) de bedrijfsvereniging te doen, althans dat de
uitkeringsgerechtigde redelijkerwijze mocht aannemen dat de medewerker daartoe
bevoegd was.
Nu de bedrijfsvereniging de evengenoemde stelling niet heeft weersproken, heeft het hof
in strijd met art. 176 Rv het verweer van de bedrijfsvereniging ambtshalve aangevuld en
is het buiten de rechtsstrijd van partijen getreden in de motivering van zijn beslissing om
aan het bewijsaanbod van de uitkeringsgerechtigde voorbij te gaan.
15
NJ 2004, 460: Totstandkoming overeenkomst; maatstaf. Onbevoegde
vertegenwoordiging; bescherming wederpartij; daadwerkelijk vertrouwen;
stelplicht en bewijslast. ‘Eigen schuld’; schadebeperkingsplicht; ambtshalve
toepassing?; beginsel hoor en wederhoor.
Instantie: Hoge Raad Datum: 26 september
2003
Magistraten: P. Neleman, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van
Buchem-Spapens, P.C. Kop, F.B. Bakels Zaaknr: C02/024HR
Conclusie: A-G Spier LJN: AF9414
Roepnaam: -
BW art. 3:33; art. 3:62; art. 6:101; art. 6:217; EVRM art. 6
Essentie
Totstandkoming overeenkomst; maatstaf. Onbevoegde vertegenwoordiging; bescherming
wederpartij; daadwerkelijk vertrouwen; stelplicht en bewijslast. ‗Eigen schuld‘;
schadebeperkingsplicht; ambtshalve toepassing?; beginsel hoor en wederhoor.
Het antwoord op de vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij de totstandkoming
waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld,
overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan
zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, is afhankelijk
van de bedoeling van partijen zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en
niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder
onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden
aangenomen. Indien een rechtshandeling onbevoegdelijk in naam van een ander is
verricht, is een noodzakelijke voorwaarde voor bescherming van de wederpartij tegen
dat gebrek, dat zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft
aangenomen dat een toereikende volmacht was verleend. Indien de wederpartij op grond
van de bijzonderheden van het concrete geval redelijkerwijs mocht aannemen dat een
toereikende volmacht was verleend, zal het in de regel voor de hand liggen dat zij ook
daadwerkelijk op de bevoegdheid van de tussenpersoon heeft vertrouwd zodat daarvan
ten processe moet worden uitgegaan, tenzij degene in wiens naam gehandeld is, het
tegendeel aannemelijk weet te maken. De rechter mag — mede gelet op het
fundamentele beginsel van hoor en wederhoor — een wettelijke verplichting tot
schadevergoeding in beginsel niet ambtshalve verminderen op de grond dat naar zijn
oordeel sprake is van ‗eigen schuld‘ van de benadeelde. De vraag wanneer het de rechter
vrijstaat deze kwestie ambtshalve aan de orde te stellen, kan niet in haar algemeenheid
worden beantwoord.[1]
Samenvatting
In deze zaak staan in cassatie centraal de vraag of een rechtsgeldige huurovereenkomst
is totstandgekomen, mede in aanmerking genomen dat degene die namens de aspirant-
huurder onderhandelde daartoe onbevoegd was, alsmede de vraag of de rechter een
wettelijke verplichting tot schadevergoeding ambtshalve mag verminderen op grond van
‗eigen schuld‘ van de benadeelde.
Het antwoord op de vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij de totstandkoming
waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld,
overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan
zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, is afhankelijk
van de bedoeling van partijen zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en
niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder
onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden
aangenomen (HR 2 februari 2001, NJ 2001, 179). De rechtbank heeft deze maatstaf niet
miskend.
Indien een rechtshandeling onbevoegdelijk in naam van een ander is verricht is een
noodzakelijke voorwaarde voor bescherming van de wederpartij tegen dat gebrek, dat zij
op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen dat een
16
toereikende volmacht was verleend (art. 3:61 lid 2 BW). Dat de wederpartij dit
vertrouwen daadwerkelijk heeft gehad, zal veelal kunnen worden afgeleid uit diens
verklaringen of gedragingen als reactie op het handelen van de onbevoegde
tussenpersoon. Indien de wederpartij op grond van de bijzonderheden van het concrete
geval redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, zal het
in de regel voor de hand liggen dat die wederpartij ook daadwerkelijk op de bevoegdheid
van de tussenpersoon heeft vertrouwd zodat daarvan dan ten processe moet worden
uitgegaan, tenzij degene in wiens naam gehandeld is, het tegendeel aannemelijk weet te
maken.
De rechter mag een wettelijke verplichting tot schadevergoeding niet ambtshalve
verminderen op de grond dat naar zijn oordeel sprake is van ‗eigen schuld‘ van de
benadeelde aan zijn schade, ook al wordt (aldus de MvA II bij art. 6:101, Parl. Gesch.
boek 6, blz. 353) ‗de vergoedingsplicht (...), wanneer aan de eisen van het artikel is
voldaan, van rechtswege verminderd (...)‘. Het mede in art. 6 EVRM verankerde
fundamentele beginsel van hoor en wederhoor brengt mee dat de rechter pas tot die
vermindering mag overgaan indien de aansprakelijk gestelde persoon een voldoende
gemotiveerd beroep op eigen schuld van de benadeelde aan zijn schade heeft gedaan.
Dit betekent echter niet dat het de rechter nimmer zou vrijstaan de eigen-schuld-vraag
ambtshalve aan de orde te stellen. Als hij dat doet dient hij partijen in de gelegenheid te
stellen het processuele debat dienaangaande aan te gaan en dient hij zich van een
beslissing op dit punt te onthouden als vervolgens blijkt dat partijen dat debat niet
wensen te voeren. De vraag wanneer het de rechter vrijstaat deze kwestie ambtshalve
aan de orde te stellen, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord.
17
NJ 2004, 461: Herstelarrest Hoge Raad: zich voor eenvoudig herstel lenende kennelijke schrijffouten.
Instantie: Hoge Raad Datum: 13 februari
2004
Magistraten: Mrs. P. Neleman, O. de Savornin Lohman, A.M.J.
van Buchem-Spapens, P.C. Kop, F.B. Bakels Zaaknr: C02/024HR
Conclusie: - LJN: AO4608
Roepnaam: - Noot: J.B.M.
Vranken
Rv art. 31
Essentie
Herstelarrest Hoge Raad: zich voor eenvoudig herstel lenende kennelijke schrijffouten.
Herstelarrest van HR 26 september 2003, rolnummer C02/204HR, NJ 2004, 460; het op
26 september 2003 uitgesproken arrest bevat enige kennelijke schrijffouten die zich voor
eenvoudig herstel lenen; de tekst wordt vervangen als in het herstelarrest aangegeven;
partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich over de verbetering uit te laten.
Samenvatting
Dit arrest strekt tot herstel van het hiervoor gepubliceerde arrest van de Hoge Raad van
HR 26 september 2003, C02/204HR, NJ 2004, 460. De Hoge Raad overweegt dat het in
deze zaak op 26 september 2003 uitgesproken arrest enige kennelijke schrijffouten bevat
die zich voor eenvoudig herstel lenen; de tekst wordt vervangen als in het onderhavige
herstelarrest aangegeven; partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich over de
verbetering uit te laten.
18
LJN: BV0847, Gerechtshof Leeuwarden , 200.033.308/01
Datum uitspraak: 10-01-2012
Datum publicatie: 13-01-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Beroepsfout bemiddelaar. Hof stelt 'ambtshalve' de vraag aan de orde
of de schadevergoedingsplicht van de bemiddelaar op grond van eigen
schuld (art. 6:101BW) van de opdrachtgever verminderd zou moeten
worden. Partijen mogen zich daarover uitlaten.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
19
NJ 1998, 898: Kostbaarhedenverzekering; beroep op vervalbeding in strijd
redelijkheid en billijkheid / ervaringsregel; motivering
Uitspraak
Hof:
Beoordeling van het Hoger Beroep:
1
Voor de inhoud van de grief en de vijf onderdelen daarvan wordt verwezen naar de
memorie van grieven.
2
Het hof gaat hier uit van de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 vastgestelde feiten, nu partijen deze als zodanig niet hebben bestreden.
3
De grief betreft het door de rechtbank — volgens Lochtenberg ten onrechte —
gehonoreerde beroep van Driessen op het vervalbeding van art. 8 van de te dezen
toepasselijke polisvoorwaarden (GDR-9102-KV) in verband met het door Lochtenberg
niet (volledig) nakomen van de in art. 7 van die polisvoorwaarden genoemde verplichtingen.
4
Het hof stelt hierbij voorop, dat zo'n beroep op een vervalbeding slechts kan slagen,
indien zulks in de gegeven omstandigheden van het geval naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is.
5
Vaststaat, dat Lochtenberg ter voldoen aan haar desbetreffende verplichtingen als
verzekerde volgens art. 7 van de polisvoorwaarden direct na het ontdekken van de
vermissing van de ten processe bedoelde ring naar de politie is gegaan om van die
vermissing aangifte te doen.
6
Ter onderbouwing van haar beroep op het vervalbeding van art. 8 van de
polisvoorwaarden verwijt Driessen Lochtenberg in feite niet meer dan dat zij niet tevens
‗bij daarvoor in aanmerking komende personen of instanties‘, te weten in casu bij het
(personeel van het) strandpaviljoen aangifte van die vermissing heeft gedaan, waarbij
Driessen er vanuit gaat dat aldus de kans op terugvinden van de ring (in het zand van het strand) realiter zou zijn verhoogd.
7
Nog daargelaten hetgeen F.P.Ch. Zonneveld, eigenaar van het bewuste strandpaviljoen,
daarover opmerkt (prod. mvgr.) en ook overigens de algemene ervaringsregels omtrent
de geredelijkheid van zo'n kans plegen te leren, geeft ook Driessen in feite zelf aan (cva
onder 8), dat de kans op terugvinden van het sieraad in een geval als het onderhavige nagenoeg nul is.
8
Onder die omstandigheden acht het hof het niet redelijk, dat Driessen te dezen met een
beroep op bedoeld onderdeel van art. 7 van de polisvoorwaarden het vérstrekkende
gevolg van verval van recht verbindt aan het niet tevens inschakelen van het (personeel van het) strandpaviljoen.
9
Het hof bevindt derhalve te dezen het beroep van Driessen op het vervalbeding van art.
8 van de polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet
aanvaardbaar.
20
10
De grief is mitsdien zonder dat deze voor wat betreft haar onderdelen nadere
behandeling behoeft terecht voorgedragen, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
11
De vordering tot vergoeding van de door het verlies van de ring door Lochtenberg tot het
verzekerde bedrag van ƒ 53 900 geleden schade is dan ook in beginsel toewijsbaar, zij
het dat Driessen met een beroep op art. 5 van de polisvoorwaarden die schade in natura wenst te vergoeden.
12
Lochtenberg heeft verklaard tegen uitkering in natura vanzelfsprekend geen bezwaar te
hebben, mits het uit te keren object van een niet mindere kwaliteit (en/of waarde) is dan
het verloren gegane object. Lochtenberg heeft evenwel haar vordering niet
dienovereenkomstig op de voet van het bepaalde in art. 134 Rv gewijzigd, zodat het hof haar daartoe als nog in de gelegenheid zal stellen.
13
De medegevorderde kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van ƒ 4999,62 incl. btw,
waaromtrent in verband met het bepaalde in art. 6:96, lid 2 sub c BW niet meer of
anders is gesteld, oordeelt het hof evenwel op grond van het bepaalde in art. 57, lid 6 Rv niet toewijsbaar.
14
Alvorens te dezen kan worden beslist dient Lochtenberg eerst te handelen als
vorenbedoeld. Het hof zal daartoe de zaak naar de rol verwijzen in voege als na te melden.
(enz.)
Hoge Raad:
1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen: Lochtenberg — heeft bij exploit van 11 juli
1995 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Driessen — gedagvaard voor de
Rechtbank te Rotterdam en gevorderd Driessen te veroordelen om aan Lochtenberg te
betalen een bedrag van ƒ 58 899,62, te vermeerderen met de wettelijke rente over
ƒ 53 900 vanaf 25 november 1994.
Driessen heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 februari 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Lochtenberg hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-
Gravenhage.
Bij tussenarrest van 15 april 1997 heeft het Hof, alvorens verder te beslissen,
Lochtenberg alsnog in de gelegenheid gesteld haar vordering op de voet van art. 134 Rv
te wijzigen. (…)
2.Het geding in cassatie
(…) De conclusie van de A-G Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3.Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Lochtenberg heeft in 1985 met, althans door tussenkomst van Driessen een
kostbaarhedenverzekering gesloten, die met ingang van 5 november 1993 is
ondergebracht bij Eagle Star Insurance Company Ltd. te Londen.
ii. Onder deze verzekering is onder meer gedekt het risico van verlies of diefstal van een
21
gouden ring met briljant geslepen diamant 2.57 crt, kwaliteit F/SI, met een
verzekerde waarde van ƒ 53 900.
iii. Op deze verzekeringsovereenkomst zijn, voor zover van belang, de volgende
voorwaarden van toepassing:
‗Artikel 3. UITSLUITINGEN
Geen recht op schadevergoeding uit hoofde van deze polis bestaat indien de schade is
ontstaan:
(…)
3.9 door het niet betrachten van de normale voorzichtigheid door verzekeringnemer
tegen verlies of diefstal waaronder onder andere wordt verstaan het onbeheerd
achterlaten van de verzekerde objecten in een vervoermiddel, een caravan, een
(vouw) kampeerwagen, een tent of een niet degelijk afgesloten ruimte;
(…)
Artikel 7. VERPLICHTINGEN VAN DE VERZEKERINGNEMER Verzekeringnemer is verplicht, ingeval van schade:
a. deze direct aan te melden, doch uiterlijk binnen veertien dagen;
b. een door assuradeuren te verstrekken schadeformulier direct volledig in te vullen
en ondertekend terug te zenden;
c. de door assuradeuren gegeven aanwijzingen nauwkeurig op te volgen.
Ingeval van diefstal, verlies of vermissing van de verzekerde voorwerpen, dient van
dit feit tevens binnen 3 x 24 uur aangifte te worden gedaan bij de politie en bij
daarvoor in aanmerking komende personen of instanties, zoals hoteleigenaar e.d.
(…)
Artikel 8. VERVAL VAN RECHTEN
Bij het niet nakomen van de in artikel 7 genoemde verplichtingen, zijn assuradeuren
niet tot uitkering gehouden.‘
iv. Op 17 juli 1994 heeft Lochtenberg zich naar haar vaste strandpaviljoen te Zandvoort
begeven om daar de dag door te brengen. Zij droeg toen de ring. Omstreeks 10.00
uur nam Lochtenberg op het strand plaats. Zij deed de ring af en borg deze op in een
met een ritssluiting af te sluiten vakje van haar schoudertas. De schoudertas
deponeerde zij onder haar kleren in een rieten mand. De tas heeft zij de gehele dag
onder haar persoonlijk toezicht gehouden. Zij heeft die dag het vakje van de tas
slechts geopend om haar make-up spullen te pakken en heeft het daarna weer
gesloten. Toen Lochtenberg omstreeks 18.30 uur het strand wilde verlaten, bemerkte
zij dat de ring was verdwenen. Andere zaken miste zij niet. Lochtenberg heeft
vervolgens in haar handdoek gezocht en ook vluchtig in het zand rondom haar
ligstoel, doch zonder resultaat. Zij heeft het personeel van het strandpaviljoen niet
van de vermissing in kennis gesteld, doch is direct naar het politiebureau gegaan om
melding te maken van de vermissing.
v. Lochtenberg heeft het verlies van de ring terstond aan Driessen gemeld en heeft op
26 juli 1994 een haar toegezonden schade-aangifteformulier ingevuld en
geretourneerd.
vi. Driessen heeft geweigerd de schade te vergoeden.
3.2
Lochtenberg vordert in deze procedure veroordeling van Driessen tot betaling van een
bedrag van ƒ 58 899,62 met wettelijke rente en proceskosten.
Driessen heeft tot haar verweer aangevoerd dat zij niet gehouden is de schade te
vergoeden. Daarbij heeft zij zich beroepen op een gebrek aan rechtens vereiste zorg bij
Lochtenberg en op het door Lochtenberg bewust niet-naleven van haar verplichtingen,
voortvloeiende uit art. 7 in verband met art. 8 van de polisvoorwaarden.
De rechtbank heeft de vordering van Lochtenberg afgewezen. Zij was van oordeel dat in
het midden kan blijven of Lochtenberg haar verplichtingen tegenover Driessen heeft
geschonden door de ring mee naar het strand te nemen en deze daar af te doen, omdat
vaststaat dat Lochtenberg na het constateren van de vermissing heeft nagelaten om dit,
22
overeenkomstig het bepaalde in art. 7 van de polisvoorwaarden, te melden bij het
strandpaviljoen. Redelijkerwijs kan immers, aldus de rechtbank, niet worden uitgesloten
dat een eerlijke vinder de ring daar zou hebben afgegeven, noch dat met behulp van het
personeel en/of materiaal van het paviljoen de ring alsnog zou zijn gevonden. Daarbij
heeft de rechtbank nog overwogen dat bijzonder onaannemelijk is dat een dief kans
heeft gezien om de ring te stelen, en dat uit de enkele stellingen van Lochtenberg dat zij
haar ligstoel meerdere malen heeft verplaatst ‗met de stand van de zon mee‘, dat zij
meerdere malen met de tas onder haar arm naar het paviljoen is gelopen en dat zij na de
vermissing ‗vluchtig‘ in het zand heeft gezocht, niet volgt dat een uitgebreide zoektocht
bij voorbaat was gedoemd te mislukken, waaraan de rechtbank heeft toegevoegd dat het
niet erg waarschijnlijk was dat het personeel van het paviljoen niet bereid zou zijn
geweest om haar te helpen, gelet op de waarde van de ring en de omstandigheid dat het, naar zij zelf heeft aangevoerd, haar vaste paviljoen was.
3.3
Het Hof heeft in andere zin beslist.
Het heeft vooropgesteld dat een beroep van Driessen op het vervalbeding als vervat in
art. 8 van de polisvoorwaarden slechts kan slagen, indien zulks in de gegeven
omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is (r.o. 4).
Vaststaat dat Lochtenberg ter voldoening aan haar verplichtingen ingevolge art. 7 van de
polisvoorwaarden direct aangifte van de vermissing bij de politie heeft gedaan (r.o. 5).
Ter ondersteuning van haar beroep op het vervalbeding verwijt Driessen Lochtenberg in
feite niet meer dan dat zij niet tevens ‗bij daarvoor in aanmerking komende instanties‘,
te weten bij (het personeel van) het strandpaviljoen, aangifte van de vermissing heeft
gedaan, waarbij Driessen ervan uitgaat dat aldus de kans op terugvinden van de ring (in
het zand van het strand) realiter zou zijn verhoogd (r.o. 6).
Vervolgens heeft het Hof in r.o. 7 als volgt overwogen:
‗Nog daargelaten hetgeen F.P.Ch. Zonneveld, eigenaar van het bewuste strandpaviljoen,
daarover opmerkt (prod. mvgr.) en ook overigens de algemene ervaringsregels omtrent
de geredelijkheid van zo'n kans plegen te leren, geeft ook Driessen in feite zelf aan (cva
onder 8) dat de kans op terugvinden van het sieraad in een geval als het onderhavige
nagenoeg nul is.‘
Onder deze omstandigheden acht het Hof het niet redelijk dat Driessen te dezen met een
beroep op bedoeld onderdeel van art. 7 van de polisvoorwaarden het vèrstrekkende
gevolg van verval van recht verbindt aan het niet tevens inschakelen van het (personeel
van het) strandpaviljoen (r.o. 8), weshalve het Hof het beroep van Driessen op het
vervalbeding van art. 8 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar acht (r.o. 9).
3.4
Blijkens zijn r.o. 4 is het Hof ervan uitgegaan dat Driessen zich alleen dan met vrucht op
het vervalbeding kan beroepen, indien dit beroep in de gegeven omstandigheden naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is. Dit uitgangspunt impliceert,
naar het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, dat het aan Driessen is om aan te tonen
dat zij in een redelijk belang is geschaad doordat Lochtenberg niet, gelijk zij op grond
van art. 7 van de polisvoorwaarden verplicht was, het personeel van het strandpaviljoen
van de vermissing van haar ring in kennis heeft gesteld. Een en ander wordt in cassatie
niet bestreden.
Voorts heeft het Hof de stellingen van Driessen zo begrepen dat deze als het belang
waarin zij was geschaad, heeft aangewezen dat, als Lochtenberg ook bij het personeel
van het strandpaviljoen aangifte had gedaan, de kans op terugvinden van de ring realiter
zou zijn verhoogd (r.o. 6). Tegen deze lezing van haar stellingen komt Driessen in cassatie niet op.
3.5
Het Hof heeft de stelling van Driessen dat door aangifte bij het strandpaviljoen de kans
op terugvinden van de ring realiter zou zijn verhoogd, klaarblijkelijk onvoldoende
geoordeeld om aan te nemen dat Driessen in een redelijk belang was geschaad, omdat
23
het van oordeel was ‗dat de kans op terugvinden van het sieraad in een geval als het
onderhavige nagenoeg nul is‘ (r.o. 7).
Tegen laatstgenoemd oordeel keert zich onder meer onderdeel 4, dat erover klaagt dat
het Hof dit oordeel mede hierop heeft gebaseerd dat ook Driessen zelf in haar in eerste
aanleg genomen conclusie van antwoord onder 8 in feite heeft aangegeven dat die kans
nagenoeg nul is.
Het onderdeel voert terecht aan dat deze vaststelling onbegrijpelijk is, dat het Hof de
betrokken passage uit haar verband heeft gelicht en dat het heeft miskend dat het
betoog van Driessen als geheel genomen kennelijk deze strekking had dat een
verzekerde zich in het algemeen behoort te realiseren dat bij verlies van een sieraad in
de vrije natuur de kans op terugvinden ‗nagenoeg nul‘ is, maar dat in het onderhavige
geval die kans niet ‗nagenoeg nul‘ zou zijn geweest, indien Lochtenberg de hulp van het
personeel van het strandpaviljoen had ingeroepen bij het zoeken van de ring dan wel derden had ingeschakeld om met behulp van een metaaldetector naar de ring te zoeken.
3.6
Ook onderdeel 3 keert zich tegen r.o. 7. Het klaagt dat het Hof niet heeft gemotiveerd
waarom gewicht toekomt aan de door Lochtenberg bij memorie van grieven overgelegde
verklaring van Zonneveld, die, voor zover hier van belang, inhoudt dat naar zijn ervaring
de kans op het terugvinden van een klein sieraad met behulp van een metaaldetector
minimaal is, omdat dit zo weinig metaal bevat dat een metaaldetector daarop nauwelijks
of niet zal reageren. Deze klacht is in zoverre gegrond dat het Hof, gegeven de
omstandigheid dat Driessen deze verklaring op dit punt uitdrukkelijk had betwist en te
dier zake bewijs had aangeboden, had behoren aan te geven of en, zo ja, waarom het
ook aan dat onderdeel van de verklaring van Zonneveld gewicht heeft toegekend.
Voorts klaagt het onderdeel dat het Hof niet heeft aangegeven of gemotiveerd waaraan
het de algemene ervaringsregel heeft ontleend omtrent de geredelijkheid van de kans
om een sieraad in een geval als het onderhavige terug te vinden. In het algemeen kan
van de rechter niet worden gevergd dat hij motiveert op grond waarvan hij een algemene
ervaringsregel aanvaardt. De klacht is echter in zoverre gegrond dat het Hof, gelet op
hetgeen Driessen daaromtrent had aangevoerd, had behoren aan te geven of en, zo ja,
waarom de algemene ervaringsregel mede betrekking had op de mogelijkheid een sieraad met behulp van een metaaldetector terug te vinden.
3.7
Tenslotte ligt in onderdeel 2 de klacht besloten dat het Hof door te oordelen als hiervoor
in de eerste alinea van 3.5 weergegeven, ten onrechte zonder voldoende motivering is
voorbijgegaan aan het aanbod van Driessen — zowel in eerste aanleg als in appel gedaan
— om onder meer door getuigen te bewijzen dat met behulp van een metaaldetector ook
kleine voorwerpen van edelmetaal in het zand kunnen worden opgespoord. Uit het hiervoor overwogene volgt dat ook deze klacht doel treft.
3.8
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden arrest moet worden vernietigd. Onderdeel
1 — dat erover klaagt dat het Hof geen acht heeft geslagen op hetgeen Driessen had
gesteld omtrent de ratio van het door Lochtenberg niet nageleefde voorschrift van art. 7
van de polisvoorwaarden — behoeft geen behandeling. Na verwijzing zal de rechter
immers mede aan de hand van de resultaten van de bewijslevering opnieuw moeten
onderzoeken of Driessen een redelijk belang heeft bij haar beroep op art. 7 van de
polisvoorwaarden, waarbij de in het onderdeel bedoelde stellingen mede in aanmerking zullen moeten worden genomen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 april 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te
Amsterdam;
veroordeelt Lochtenberg in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Driessen begroot op ƒ 1668,27 aan verschotten en ƒ 3500 voor salaris.
24
NJ 2001, 663: Arbeidsongeval. Strekking 7:658 BW. Veiligheidsmaatregelen en -
instructies: aard arbeid; vermindering voorzichtigheid werknemer; ervaringsregel.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 19 oktober
2001
Magistraten:
F.H.J. Mijnssen, G.G. van Erp Taalman Kip-
Nieuwenkamp, J.B. Fleers, A.G. Pos, O. de
Savornin Lohman
Zaaknr: C99/262HR
Conclusie: A-G De Vries Lentsch-Kostense LJN: ZC3689
Roepnaam: -
BW art. 7:658
Essentie
Arbeidsongeval. Strekking art. 7:658 BW. Veiligheidsmaatregelen en -instructies: aard
arbeid; vermindering voorzichtigheid werknemer; ervaringsregel.
Rechtbank mocht ervaringsregel dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie
leidt tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame
voorzichtigheid, mede redengevend achten voor haar oordeel dat aanzienlijke risico's
waren verbonden aan de door de werknemer/postbesteller verrichte werkzaamheden
(het bestellen van post langs buiten de bebouwde kom gelegen wegen), een oordeel
waaraan de Rechtbank de conclusie verbond dat op de werkgever/PTT Post een
aanzienlijke verplichting rustte veilig werken te bevorderen en op veilig werken toe te
zien. Nu vaststaat dat de werknemer in een impuls de rijbaan is opgeschoten omdat een
poststuk de weg opwaaide, gaat het in dit geding om de vraag of de werkgever in
redelijkheid d.m.v. veiligheidsmaatregelen of -instructies de kans op het wegwaaien van
post had kunnen of moeten voorkomen, althans verkleinen. Art. 7:658 BW strekt ertoe te
bewerkstelligen dat de werknemer tegen het oplopen van schade als in deze bepaling
bedoeld wordt beschermd voorzover als redelijkerwijs in verband met de aard van de
arbeid gevorderd kan worden.
Samenvatting
Postbesteller Baas heeft tijdens zijn werkzaamheden voor PTT Post zijn bestelauto langs
een buiten de bebouwde kom gelegen weg geparkeerd. Bij het openen van de laadruimte
van de bestelauto aan de achterzijde is een envelop de weg op gewaaid. Baas, die achter
die envelop aan de rijbaan opschoot, is door een hem tegemoetkomende auto
aangereden; hij heeft hierdoor ernstig schedel- en hersenletsel opgelopen en is
gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. De postbesteller heeft PTT Post op grond van
artikel 7:658 BW aansprakelijk gesteld voor de door het ongeval geleden schade. De
Rechtbank heeft — anders dan de Kantonrechter — de vorderingen van Baas
toegewezen.
Een schakel in de gedachtengang van de Rechtbank welke uitmondt in het oordeel dat
PTT Post onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, wordt gevormd door het
oordeel dat aan de door Baas in het onderhavige geval als postbesteller verrichte
werkzaamheden aanzienlijke risico's zijn verbonden. Dat de Rechtbank voor dit oordeel,
waaraan zij de gevolgtrekking heeft verbonden dat op PTT Post in dit geval een
aanzienlijke verplichting rust om veilig werken te bevorderen en om op veilig werken toe
te zien, mede de ervaringsregel, dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie
tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid
leidt, redengevend heeft geoordeeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het feit dat een postbesteller bij de uitvoering van die werkzaamheden tevens deelnemer
aan het wegverkeer is, behoefde de Rechtbank niet ervan te weerhouden gewicht toe te
kennen aan die ervaringsregel.
De Rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat Baas tijdens de uitvoering
van zijn werkzaamheden in een impuls, ingegeven door het feit dat een poststuk uit de
aan de achterzijde geopende laadruimte van de bestelauto de weg op waaide, de rijbaan
op is geschoten. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat het
25
in dit geding gaat om de vraag of PTT Post in redelijkheid door middel van
veiligheidsmaatregelen of -instructies de kans op dat wegwaaien van post had kunnen en
moeten voorkomen, althans verkleinen, en dus niet om de vraag of PTT Post in
redelijkheid door maatregelen of instructies had kunnen en moeten voorkomen dat
postbestellers bij een verkeersongeval betrokken raken doordat zij zonder aanleiding en
zonder op te letten vanachter hun bestelauto de weg oplopen.
Blijkens het bestreden vonnis is de Rechtbank — met juistheid — uitgegaan van de
opvatting dat art. 7:658 ertoe strekt te bewerkstelligen dat de werknemer tegen het
oplopen van schade als in deze bepaling bedoeld wordt beschermd voor zover als
redelijkerwijs in verband met de aard van de arbeid gevorderd kan worden (vgl. onder
meer HR 24 juni 1994, NJ 1995, 137).[1]
26
NJ 2002, 121: Gerechtelijke erkentenis; herroeping; dwaling.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 1 februari
2002
Magistraten: R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B.
Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, Keus Zaaknr: C00/158HR
Conclusie: A-G Keus LJN: AD5355
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 181
Essentie
Gerechtelijke erkentenis; herroeping; dwaling.
Van een gerechtelijke erkentenis onder invloed van dwaling als bedoeld in art. 181 lid 2
(oud) Rv. is slechts sprake wanneer men door een misverstand tot een erkentenis is
gekomen die men anders niet gedaan zou hebben. Herroeping van bewust onjuiste
verklaringen op grond van dwaling blijft derhalve uitgesloten. Of de advocaat de
verklaring buiten medeweten en tegen de zin van zijn cliënt heeft afgelegd doet in dit
verband niet terzake.
Samenvatting
In deze zaak is thans eiser tot cassatie Boender, juridisch eigenaar van een
winkel/woonhuis, aansprakelijk gesteld voor de bij de verkoop verzwegen gebreken aan
de fundering. Boender stelt in hoger beroep dat uitsluitend de economische eigenaar
feitelijk en juridisch bij de verkoop was betrokken. Het Hof heeft dit verweer verworpen.
Het Hof overwoog dat sprake is van een onherroepelijke gerechtelijke erkentenis als
bedoeld in art. 181 (oud) Rv., nu de advocaat van Boender, die tevens optrad als
advocaat van de economische eigenaar, in de eerste instantie uitdrukkelijk (in de
conclusie van antwoord) als juist heeft erkend dat Boender en de economische eigenaar
tezamen als verkopers optraden en vervolgens consequent dat standpunt heeft
volgehouden. In cassatie wordt door Boender betoogd dat zijn advocaat wist dat hij geen
partij bij de koop was en dat zijn advocaat een beroepsfout heeft gemaakt. Hij klaagt dat
het Hof heeft miskend dat de erkentenis daarom kan worden herroepen.
De in de memorie van grieven aangevoerde stellingen laten geen andere gevolgtrekking
toe dan dat de advocaat in eerste aanleg niet een vergissing heeft gemaakt, maar dat hij
in de conclusie van antwoord een bewust onjuiste verklaring heeft opgenomen. Van een
gerechtelijke erkentenis onder invloed van dwaling als bedoeld in art. 181 lid 2 Rv. is
evenwel slechts sprake wanneer men door een misverstand tot een erkentenis is
gekomen die men anders niet gedaan zou hebben. Herroeping van bewust onjuiste
verklaringen blijft derhalve uitgesloten (vgl. Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, blz. 117). Of
de advocaat deze verklaring buiten medeweten en tegen de zin van zijn cliënt heeft
afgelegd, doet in dit verband niet terzake.
27
NJ 1992, 814
Instantie: Hoge Raad Datum: 23 oktober
1992
Magistraten: Martens, Roelvink, Korthals Altes, Neleman,
Nieuwenhuis, Asser Zaaknr: 14735
Conclusie: - LJN: ZC0729
Roepnaam: -
K art. 294; Rv (oud) art. 140; Rv (oud) art. 141; Rv (oud) art. 141a; Rv (oud) art. 142;
Rv (oud) art. 192; Rv (oud) art. 353
Essentie
Verzekeringsrecht; merkelijke schuld. Stellingen van partijen; feiten en omstandigheden
vermeld in overgelegd strafdossier. Passeren bewijsaanbod.
Samenvatting
Aan art. 294K ligt de gedachte ten grondslag dat de verzekeraar bij de beoordeling van
het risico dat hij krachtens de te sluiten overeenkomst zal gaan lopen, ervan mag
uitgaan dat de verzekerde niet zozeer tekortschiet in zorg ter voorkoming van schade dat
er sprake is van merkelijke schuld (HR 19 juni 1992, RvdW 1992, 167). Zulks in
aanmerking genomen bestaat geen aanleiding die bepaling louter op grond van haar
bewoordingen zo beperkt uit te leggen dat van merkelijke schuld als daar bedoeld slechts
sprake kan zijn ingeval de verzekerde brand heeft veroorzaakt. Dit brengt mee dat het
hof niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 294.
Het hof behoefde ook niet nader te motiveren waarom het merkelijke schuld aanwezig
oordeelde, en het was niet gehouden vast te stellen welke oorzaak de brand had.
Ook al is een voor een civiele procedure van belang zijnd strafdossier in het geding
gebracht, noopte dit het hof niet alle daarin vermelde feiten en omstandigheden zonder
meer als door partijen aan hun standpunten ten grondslag gelegde stellingen aan te
merken. De partij die een beroep wil doen op zodanige feiten en omstandigheden, dient
dit op een zodanige wijze te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem
ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij
zich dient te verweren. Een andere opvatting zou in strijd komen met de eisen van een
behoorlijke rechtspleging.
Falende motiveringsklacht tegen oordeel dat het algemene bewijsaanbod onvoldoende
gespecificeerd is om ter zake dienend te zijn.
28
NJ 2001, 118: Damdoorbraak; aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad; oorzaak; stelplicht benadeelde.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 20 oktober
2000
Magistraten: F.H.J. Mijnssen, R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de
Savornin Lohman, P.C. Kop Zaaknr: C99/010HR
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: AA7689
Roepnaam: - Noot: A.R.
Bloembergen
BW art. 1401 (oud); BW art. 6:162; Rv (oud) art. 176; Rv (oud) art. 177
Essentie
Damdoorbraak; aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad; oorzaak; stelplicht
benadeelde.
's Hofs oordeel dat benadeelde aan stelplicht m.b.t. oorzaak schadetoebrengende
damdoorbraak heeft voldaan met stelling dat er bij de aanleg van de dam fouten zijn
gemaakt, is juist gegeven 's Hofs oordeel dat ook in casu wegens ontbreken aanwijzingen
van tegendeel vooralsnog reeds op grond van enkele feit van damdoorbraak het oordeel
gerechtvaardigd is dat schade haar oorzaak vindt in ondeugdelijkheid van de dam. Op
een onjuiste rechtsopvatting berust het oordeel dat iedere fout van de aannemer aan de
opdrachtgever/gemeente behoort te worden toegerekend op de enkele grond dat deze de
opdracht tot aanleg heeft gegeven; uit het hier toepasselijke art. 1401 (oud) BW vloeit
immers slechts aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatig handelen voort.
Samenvatting
In de nacht van 15 op 16 september 1990 is een in verband met werkzaamheden aan
het Eindhovens Kanaal in opdracht van de Gemeente in dit kanaal aangelegde dam
doorgebroken. Als gevolg van deze damdoorbraak is water uit het kanaal gestroomd in
de kelder van een nabijgelegen bedrijfspand. Een in deze kelder geplaatste, aan een
leasemaatschappij toebehorende kopieermachine is daarbij onherstelbaar beschadigd. De
leasemaatschappij heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de dambreuk
door de schuld van de Gemeente is ontstaan. Het Hof heeft de Gemeente in de
gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of zij het naar het oordeel van het Hof
op haar rustende bewijs, dat de dam is bezweken als gevolg van een oorzaak waarvoor
zij niet aansprakelijk is, wil leveren door middel van het horen van getuigen dan wel door
middel van een deskundigenbericht.
Het oordeel van het Hof dat de leasemaatschappij aan haar stelplicht met betrekking tot
de oorzaak van de damdoorbraak heeft voldaan door eenvoudig te stellen dat er bij de
aanleg van de dam fouten zijn gemaakt, moet worden bezien in samenhang met hetgeen
het Hof heeft overwogen omtrent de oorzaak van de damdoorbraak. Dit komt erop neer
dat, indien een dam bezwijkt onder de druk van het water dat door die dam moet worden
tegengehouden, in het algemeen ervan dient te worden uitgegaan dat de dam niet
deugdelijk is, en dat, nu aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, vooralsnog ook in
dit geval reeds op grond van het enkele feit van de doorbraak het oordeel
gerechtvaardigd is dat de schade haar oorzaak vindt in ondeugdelijkheid van de dam.
Gegeven laatstvermeld oordeel, dat in het licht van de gedingstukken geenszins
onbegrijpelijk is, is het oordeel van het Hof, dat de leasemaatschappij met betrekking tot
de oorzaak van de damdoorbraak aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan, juist.
Het oordeel van het Hof dat een fout van het bedrijf, dat de dam in opdracht van de
Gemeente heeft aangelegd, in verband met de vraag of de Gemeente op grond van
onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door de leasemaatschappij geleden schade,
te gelden heeft als een fout van de Gemeente, geeft hetzij blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, hetzij is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. Voorzover het Hof tot
uitdrukking heeft gebracht dat iedere fout van het bedrijf dat de dam heeft aangelegd
29
aan de Gemeente behoort te worden toegerekend op de enkele grond dat deze de
opdracht tot aanleg van de dam heeft gegeven, berust zijn oordeel op een onjuiste
rechtsopvatting. Uit het hier van toepassing zijnde art. 1401 (oud) BW vloeit immers
slechts aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatig handelen voort. Voorzover het Hof niet
van die onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, is het bestreden oordeel zonder
nadere redengeving, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
30
NJ 2007, 203: Zorgplicht vermogensbeheerder. Verzwaarde stelplicht; bewijslastverdeling.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 15 december
2006
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, A.
Hammerstein, F.B. Bakels, W.D.H. Asser Zaaknr: C05/252HR
Conclusie: A-G Verkade LJN: AZ1083
Roepnaam: - Noot: M.R. Mok
BW art. 6:74; Rv art. 149; Rv art. 150
Essentie
Zorgplicht vermogensbeheerder. Verzwaarde stelplicht; bewijslastverdeling.
De omstandigheid dat thans eiseres tot cassatie zich heeft verweerd tegen de vordering
van thans verweerders in cassatie met het betoog dat zij wel degelijk aan haar zorgplicht
als vermogensbeheerder tegenover verweerders heeft voldaan, brengt niet mee dat
eiseres de feiten moet bewijzen die zij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd,
aangezien — anders dan het hof heeft geoordeeld — van een bevrijdend verweer in die
zin dat eiseres de door verweerders aan hun vorderingen ten grondslag gelegde feiten
niet zou hebben bestreden, maar zich afgezien daarvan op een bevrijdende
omstandigheid zou hebben beroepen, geen sprake is.
In beginsel is het aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten
welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht indien een partij op wie
een verzwaarde stelplicht rust, daaraan niet voldoet. In de regel zal voor de hand liggen
dat de rechter de bewijslast niet omkeert, maar de stellingen van de partij op wie de
bewijslast rust hetzij, als onvoldoende betwist, als vaststaand aanneemt, hetzij deze
stelling voorshands bewezen acht behoudens tegenbewijs door de partij op wie de
verzwaarde stelplicht rust.
Samenvatting
Van het door thans verweerders in cassatie, Mourik c.s., bij thans eiser tot cassatie,
NNEK, in beheer gegeven vermogen is een groot deel verloren gegaan bij zeer riskante
beleggingen (volgens de zgn. methode Premselaar). In dit geding vorderen Mourik c.s.
schadevergoeding en stellen daartoe dat NNEK toerekenbaar is tekortgeschoten in de
nakoming van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit de beheersovereenkomst.
NNEK verweert zich met de stelling dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende
zorgplicht. Van deze stelling heeft het hof NNEK het bewijs opgedragen.
Ingevolge art. 150 Rv rust in beginsel op Mourik c.s. de bewijslast van de feitelijke
grondslag van de gestelde tekortkoming(en). Het hof heeft echter geoordeeld dat NNEK
zich erop beroept dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht, hetgeen
volgens het hof een bevrijdende omstandigheid is waarvan op haar de bewijslast rust.
Deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Van een bevrijdend verweer
in de zin dat NNEK de door Mourik c.s. aan hun vorderingen ten grondslag gelegde feiten
en omstandigheden niet zou hebben bestreden, maar zich afgezien daarvan op een
bevrijdende omstandigheid zou hebben beroepen, is geen sprake. De omstandigheid dat
NNEK zich heeft verweerd tegen de vordering met het betoog dat zij wel degelijk aan
haar zorgplicht tegenover Mourik c.s. heeft voldaan, brengt niet mee dat NNEK de feiten
moet bewijzen die zij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd.
Het is in beginsel aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten
welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht indien een partij op wie
een verzwaarde stelplicht rust, daaraan niet voldoet. Wel zal het in de regel meer voor de
hand liggen dat de rechter de bewijslast niet omkeert, maar de stellingen van de partij
op wie de bewijslast rust hetzij, als onvoldoende betwist, op de voet van art. 149 lid 1 Rv
als vaststaand aanneemt, hetzij deze stellingen voorshands bewezen acht behoudens
tegenbewijs door de partij op wie de verzwaarde stelplicht rust. Ook voor een dergelijke
31
beslissing geldt dat zij ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende
inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel
voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de
hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
32
NJ 2007, 335: Beroepsaansprakelijkheid arts. Medische fout?; bewijslast en
bewijsrisico patiënt; verzwaarde stelplicht arts: verschaffen aanknopingspunten voor bewijslevering; aan medisch dossier te stellen eisen.
Instantie: Hoge Raad Datum: 15 juni
2007
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens,
A. Hammerstein, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser Zaaknr: C06/031HR
Conclusie: A-G Spier LJN: BA3587
Roepnaam: -
Rv art. 150
Essentie
Beroepsaansprakelijkheid arts. Medische fout?; bewijslast en bewijsrisico patiënt;
verzwaarde stelplicht arts: verschaffen aanknopingspunten voor bewijslevering; aan
medisch dossier te stellen eisen.
Kennelijk en terecht heeft het hof als uitgangspunt genomen dat het bewijsrisico ter zake
van de medische fout van thans verweerders in cassatie als oorzaak van de aandoening
van thans eiseres tot cassatie, volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling op eiseres
rustte. Het heeft echter tevens terecht in aanmerking genomen dat op verweerders een
verzwaarde stelplicht rustte. Geen rechtsregel verplichtte het hof om, gelet op de
omstandigheden van dit geval, bij voorbaat een vermoeden van een medische fout van
verweerders ten gunste van eiseres aan te nemen alvorens het onderzoek uit te voeren
dat het heeft uitgevoerd. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het niet opnemen
van bepaalde gegevens in het medisch dossier destijds niet in strijd was met hetgeen op
dit punt van een redelijk bekwaam en redelijk handelend behandelaar mocht worden
gevergd. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd, hetgeen in beginsel ook
voldoende is voor het antwoord op de vraag of is voldaan aan de verplichting tot
verschaffing van gegevens aan eiseres. Met zijn oordeel dat de door verweerders op dit
punt verschafte gegevens voldoende terzake dienend en concreet waren om de patiënt
aanknopingspunten voor een eventuele bewijslevering te verschaffen, in die zin dat deze
door die gegevens in staat werd gesteld te beoordelen op welk punt zij haar eventuele
bewijslevering zou hebben te richten, heeft het hof niet miskend wat de genoemde
verplichting in een zaak als deze inhoudt.
Samenvatting
Na een door verweerders in cassatie uitgevoerde operatie heeft eiseres tot cassatie last
van een aandoening aan de elleboogzenuw. Zij spreekt verweerders aan tot
schadevergoeding, stellende dat een medische fout — het vermijdbaar uitoefenen van
druk op de elleboogzenuw tijdens de operatie — de oorzaak van de aandoening is. De
rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof oordeelde anders; het overwoog dat
het, nu uit deskundigenrapporten blijkt dat er verscheidene mogelijke oorzaken voor het
optreden van de aandoening zijn, in de stellingen van partijen geen of onvoldoende
aanleiding ziet om tot uitgangspunt te nemen dat de gestelde medische fout de oorzaak
van de aandoening is geweest, zodat zal moeten worden nagegaan of er voldoende
aanwijzingen zijn dat er tijdens of na de operatie een medische fout is gemaakt die de
aandoening kan hebben veroorzaakt. Nadat de door het hof benoemde deskundigen deze
vraag ontkennend hadden beantwoord, welk oordeel het hof tot het zijne maakte, heeft
het hof de vordering afgewezen. Het middel bestrijdt 's hofs oordeel omtrent de
bewijslast en de verzwaarde stelplicht en in verband daarmee 's hofs oordeel dat de
verslaglegging in het medisch dossier niet onder de maat was.
Kennelijk en terecht heeft het hof als uitgangspunt genomen dat het bewijsrisico ter zake
van de medische fout van verweerders als oorzaak van de zenuwaandoening, volgens de
hoofdregel van bewijslastverdeling op eiseres rustte. Het heeft echter tevens in
aanmerking genomen dat op verweerders een verzwaarde stelplicht rustte. Het heeft dan
ook niet miskend dat het bewijsrisico van eiseres door deze verzwaarde stelplicht werd
verlicht. Het hof heeft dus de omvang van het bewijsrisico niet miskend. Anders dan het
33
middel betoogt, verplichtte geen rechtsregel het hof om, gelet op de omstandigheden
van dit geval, bij voorbaat een vermoeden van een medische fout van verweerders ten
gunste van eiseres aan te nemen alvorens het onderzoek uit te voeren dat het heeft
uitgevoerd. In het oordeel van het hof ligt besloten dat dit onderzoek geen grond gaf
voor het aannemen van een dergelijk vermoeden. Ook dat stond het hof vrij. Met zijn
oordeel dat het opnemen van mededelingen over de positionering van eiseres tijdens en
na de operatie in het medisch dossier ten tijde van de onderhavige operatie niet tot de
professionele standaard binnen de beroepsgroep behoorde, heeft het hof tot uitdrukking
gebracht dat zulks destijds niet in strijd was met hetgeen op dit punt van een redelijk
bekwaam en redelijk handelend behandelaar mocht worden gevergd. Daarmee heeft het
hof de juiste maatstaf aangelegd, hetgeen, anders dan het middel betoogt, in beginsel
ook voldoende is voor het antwoord op de vraag of is voldaan aan de genoemde
verplichting tot verschaffing van gegevens aan eiseres. In dit verband is van belang dat
het hof heeft meegewogen dat verweerders in hun verweer hebben beschreven wat de
gang van zaken bij de operatie is geweest. Klaarblijkelijk verwijst het hof hiermee naar
hetgeen verweerders omtrent de positionering van eiseres hadden gesteld en naar
hetgeen daarover is te vinden in het rapport van de deskundige. Kennelijk achtte het hof
dan ook de door verweerders op dit punt verschafte gegevens voldoende terzake dienend
en concreet om eiseres aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen,
in die zin dat deze door die gegevens in staat werd gesteld te beoordelen op welk punt zij
haar eventuele bewijslevering zou hebben te richten (vgl. HR 20 april 2007, RvdW 2007,
423). Aldus heeft het hof niet miskend wat de genoemde verplichting in een zaak als
deze inhoudt.
34
LJN: BP0845, Gerechtshof Amsterdam , 200.017.646/01
Datum uitspraak: 07-12-2010
Datum publicatie: 31-01-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Effectenlease. Bevoegdheid tot vernietiging leaseovereenkomsten door
echtgenote is verjaard: overeenkomsten kenbaar door betaling van
termijnbedragen vanaf en/of-rekening. Aanvang verjaringstermijn.
Stelplicht en betwisting. Beroep op vernietigingsgrond bij wege van
verweer komt alleen toe aan echtgenote. Tegen echtgenote is geen
vordering ingesteld: echtgenote heeft geen belang bij vordering tot
voeging.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
35
LJN: BP8788, Hoge Raad , 10/00840
Datum uitspraak: 10-06-2011
Datum publicatie: 10-06-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Arbeidsrecht. Arbeidsongeval. Stelplicht en bewijslast o.g.v. art. 7:658
lid 2 BW. Als vaststaat dat werknemer schade lijdt in de uitoefening
van zijn werkzaamheden, kan de werkgever zich van aansprakelijkheid
voor die schade bevrijden door te stellen en zonodig te bewijzen dat
hij de in het eerste lid van art. 7:658 BW genoemde verplichtingen is
nagekomen. Dit geldt evenzeer wanneer de werkgever de zorg voor de
veiligheid van zijn werknemer heeft overgelaten aan hulppersonen.
Het is in die situatie aan werkgever om te stellen en zonodig te
bewijzen dat zijn hulppersonen die maatregelen hebben getroffen die
redelijkerwijs noodzakelijk zijn om schade als door de werknemer
geleden te voorkomen. Werknemer hoeft niet te specificeren welke
norm, die er toe strekt de schade te voorkomen, de werkgever zou
hebben geschonden.
Vindplaats(en): JAR 2011, 190
NJ 2011, 273
RAR 2011, 121
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 727
36
LJN: BR5223, Hoge Raad , 10/04571
Datum uitspraak: 11-11-2011
Datum publicatie: 11-11-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Werkgeversaansprakelijkheid. Letsel werknemer door geweldsdelict
tijdens uitvoering werkzaamheden in TBS-instelling. Ongeval dat
voortvloeit uit gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt
met en inherent is aan uitvoering werkzaamheden waaraan werknemer
zich niet kan onttrekken. In geval als onderhavige hoge eisen stelplicht
werkgever dat hij in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde maatregelen is
nagekomen. Temeer nu ambtenaar met soortgelijke functie op grond
van art. 69 lid 2 ARAR recht heeft op volledige schadevergoeding. Hof
heeft miskend dat werkgever niet aan stelplicht en bewijslast heeft
voldaan. Art. 7:658 geen absolute waarborg voor bescherming
werknemer. Daarmee strookt niet bij ―structureel gevaarlijk werk‖
aansprakelijkheid uit hoofde van goed werkgeverschap (art. 7:611
BW) aan te nemen indien werkgever uit art. 7:658 voortvloeiende
verplichtingen is nagekomen. Op art. 7:611 BW gebaseerde
verzekeringsverplichting niet ook in onderhavig geval; afbakening tot
verkeersongevallen (vgl. HR 11 november 2011, nr. 10/04875).
Vindplaats(en): JA 2012, 7
JAR 2011, 315 m. nt. mr. B. Barentsen
NJ 2011, 598 m. nt. T. Hartlief
RAR 2012, 14
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 1391
VR 2012, 7 m. nt. J. Sap
37
NJ 2004, 172: Overlegging stukken; tijdigheid; rechterlijke controle; motiveringsplicht.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 29 november
2002
Magistraten:
Mrs. G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp,
H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, A.
Hammerstein
Zaaknr: C00/128HR
Conclusie: A-G Wesseling-van Gent LJN: AF1210
Roepnaam: -
EVRM art. 6
Essentie
Overlegging stukken; tijdigheid; rechterlijke controle; motiveringsplicht.
De rechter in een civiele procedure mag slechts beslissen aan de hand van stukken tot
kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is
gegeven. Als het gaat om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het
tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken
terechtzitting de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een
deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, dient de rechter —
ook ambtshalve — erop te letten dat aan voormelde eis is voldaan en dient de rechter
een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te geven waarvan, met het oog op de
controle door de hogere rechter van de naleving van dit fundamentele beginsel, uit het
vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting dient te blijken.
Samenvatting
Naar aanleiding van een internationaal handelsgeschil omtrent een partij sesamzaad
heeft Huyton conservatoir beslag laten leggen voor een vordering die zij pretendeert te
hebben op Dipasa Europe B.V. om als borg datgene te voldoen waartoe Dipasa Mexico
zal worden veroordeeld. Dipasa Europe vordert in kort geding opheffing van de gelegde
beslagen. Het Hof heeft deze vordering in appèl — anders dan de Rechtbank in eerste
aanleg — afgewezen. Het Hof heeft daarbij ‗met name‘ verwezen naar een in hoger
beroep overgelegde beëdigde verklaring (‗affidavit‘). In cassatie kan ervan worden
uitgegaan dat: ⅰ) de ‗affidavit‘ dateert van juni 1999 en door de Engelse advocaat van
Huyton was opgesteld en mede was bestemd om tegen Dipasa Europe te worden
gebruikt en aan Dipasa Europe en Dipasa Mexico niet bekend was, ⅱ) de datum voor de
pleidooien bij het Hof is bepaald bij rolbeschikking van 21 oktober 1999 op maandag 7
februari 2000, ⅲ) de ‗affidavit‘ met bijlagen ongeveer 140 bladzijden omvat en op
woensdag 2 februari 2000 door de advocaat van Dipasa Europe is ontvangen, ⅳ) de
advocaat van Dipasa Europe zich nadrukkelijk heeft verzet tegen de toelating van de
producties en ⅴ) de advocaat van Huyton geen verklaring heeft gegeven voor het feit
dat de producties niet eerder aan (de advocaat van) Dipasa Europe waren verzonden of
niet eerder in het geding waren gebracht.
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de rechter in een civiele procedure
slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating
waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Deze fundamentele regel van
hoor en wederhoor heeft uiteraard ook betrekking op het kennis kunnen nemen van en
adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een
38
terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. Zolang het gaat om
stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan
binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, mag de
rechter, zeker als tegen de overlegging van deze bescheiden geen bezwaar is gemaakt,
zonder meer aannemen dat aan deze eis is voldaan. Als het echter gaat om bescheiden
waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het
vermoeden wettigen dat tot de betrokken terechtzitting, de tijd en gelegenheid voor een
behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen
hebben ontbroken, dient de rechter — ook ambtshalve — erop te letten dat aan de
hiervoor bedoelde eis is voldaan en een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te
geven waarvan, met het oog op de controle door de hogere rechter van de naleving van
dit fundamentele beginsel, uit het vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting
dient te blijken. In het bijzonder zal moeten worden vermeld hetzij dat de rechter een
bepaalde maatregel te dezer zake heeft genomen op grond waarvan kan worden
aangenomen dat voormelde kennisneming en voorbereiding alsnog hebben kunnen
plaatsvinden, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een
zodanige maatregel met het stuk rekening zou kunnen houden (vgl. HR 29 juni 1990, NJ
1990, 732).[
39
NJ 2006, 156: Hoor en wederhoor; kort vóór of ter gelegenheid van
terechtzitting overgelegde bescheiden. Klachten over onvolledigheid proces-
verbaal terechtzitting. Gerechtelijke erkentenis; maatstaf. Handelsnaam;
rechterlijk bevel tot wijziging verboden handelsnaam; ontoelaatbaar
onduidelijk?
Instantie: Hoge Raad Datum: 17 februari
2006
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, J.C. van
Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser Zaaknr: R05/032HR
Conclusie: A-G Wesseling-van Gent LJN: AU4616
Roepnaam: -
EVRM art. 6; Rv art. 19; Rv art. 154 lid 1; Hnw art. 5; Hnw art. 6
Essentie
Hoor en wederhoor; kort vóór of ter gelegenheid van terechtzitting overgelegde
bescheiden. Klachten over onvolledigheid proces-verbaal terechtzitting. Gerechtelijke
erkentenis; maatstaf. Handelsnaam; rechterlijk bevel tot wijziging verboden
handelsnaam; ontoelaatbaar onduidelijk?
De fundamentele regel van hoor en wederhoor die meebrengt dat de rechter in een
civiele procedure slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming
waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is geboden, heeft ook
betrekking op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op
bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de
orde komen, worden overgelegd.
Klachten over de onvolledigheid van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling
kunnen niet leiden tot het oordeel dat de motivering van de desbetreffende beschikking
onbegrijpelijk is.
Voor een gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 lid 1 Rv is vereist dat de
erkenning uitdrukkelijk en, mede met het oog op de slechts zeer beperkte gronden
waarop erkenning volgens het tweede lid van dat artikel kan worden herroepen,
ondubbelzinnig betrekking heeft op de waarheid van de betrokken stellingen.
Uit de in art. 6 Handelsnaamwet aan de rechter gegeven bevoegdheid om degene die een
handelsnaam voert in strijd met de wet, te veroordelen in de verboden handelsnaam
zodanige wijziging aan te brengen dat de gebleken onrechtmatigheid wordt opgeheven,
vloeit voort dat de wijziging in dier voege openbaar gemaakt wordt dat zij blijkt uit de
handelsnaam die op een voor het publiek waarneembare wijze wordt gevoerd zoals onder
meer in correspondentie, brochures, gevelaanduidingen en reclame-uitingen. In deze zin
moet het door het hof gegeven (in algemene termen gestelde) bevel tot openbaarmaking
worden begrepen en daarom levert het geen strijd met de wet op en is het met het oog
op de tenuitvoerlegging niet ontoelaatbaar onduidelijk.
Samenvatting
Verzoek ex art. 6 Handelsnaamwet (Hnw) tot veroordeling tot het aanbrengen van
wijzigingen in een gevoerde handelsnaam. Het hof heeft het verzoek toegewezen en
daarbij — in algemene termen — bepaald dat de wijzigingen openbaar moeten worden
gemaakt.
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de rechter in een civiele procedure
slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating
waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Deze fundamentele regel van
40
hoor en wederhoor heeft ook betrekking op het kennis kunnen nemen van en adequaat
kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting
waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd (HR 29 november 2002, nr. C00/128,
NJ 2004, 172).
De klacht over onjuistheid van de door het onderdeel genoemde passage in het proces-
verbaal van de mondelinge behandeling van 7 januari 2005 kan niet slagen, nu voor deze
onjuistheid geen steun kan worden gevonden in de gedingstukken (vgl. HR 6 maart
1992, nr. 8023, NJ 1992, 359). Voorzover het onderdeel een klacht verbindt aan
onvolledigheid van het proces-verbaal, kan het evenmin slagen, aangezien klachten over
de onvolledigheid van het proces-verbaal niet kunnen leiden tot het oordeel dat de
motivering van de desbetreffende beschikking onbegrijpelijk is (HR 18 april 2003, nr.
R02/045, NJ 2003, 286).
Een partij die ter zitting ervan blijk geeft zich te verenigen met een aldaar door de
rechter, vooruitlopend op zijn uitspraak en al of niet voorlopig, gegeven oordeel waarbij
een of meer van de stellingen van de wederpartij worden aanvaard, geeft daarmee niet
zonder meer te kennen dat zij de waarheid van die stelling of stellingen erkent in de zin
van art. 154 lid 1 Rv. Daartoe is immers vereist dat die erkenning uitdrukkelijk en, mede
met het oog op de slechts zeer beperkte gronden waarop de erkenning volgens het
tweede lid van dat artikel kan worden herroepen, ondubbelzinnig betrekking heeft op de
waarheid van de betrokken stellingen (vgl. de memorie van toelichting op art. 180 (oud)
Rv, Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, blz. 114). Indien genoemd oordeel
vervolgens in de uitspraak is neergelegd, kan daarom de eerstgenoemde partij, indien zij
van een tegen die uitspraak openstaand beroep gebruik maakt, alsnog bezwaren tegen
dat oordeel inbrengen.
Uit de in art. 6 Handelsnaamwet aan de rechter gegeven bevoegdheid om degene die een
handelsnaam voert in strijd met de wet, te veroordelen in de verboden handelsnaam
zodanige wijziging aan te brengen dat de gebleken onrechtmatigheid wordt opgeheven,
vloeit voort dat de wijziging in dier voege openbaar gemaakt wordt dat zij blijkt uit de
handelsnaam die op een voor het publiek waarneembare wijze wordt gevoerd zoals onder
meer in correspondentie, brochures, gevelaanduidingen en reclame-uitingen. In deze zin
moet het bevel tot openbaarmaking worden begrepen en daarom levert het geen strijd
met de wet op en is het met het oog op de tenuitvoerlegging niet ontoelaatbaar
onduidelijk.
41
NJ 2010, 128: Seksuele intimidatie; maatstaf. Overleggen processtukken uit
andere procedure; treden buiten grenzen van de rechtsstrijd?; ongeoorloofd aanvullen van feiten en/of verweermiddelen?; verrassingsbeslissing?
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 10 juli
2009
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C.
van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk Zaaknr: 07/13308
Conclusie: A-G Rank-Berenschot LJN: BI4209
Roepnaam: - Noot: H.J.
Snijders
BW art. 6:162; art. 7:646; Rv art. 24
Essentie
Seksuele intimidatie; maatstaf. Overleggen processtukken uit andere procedure; treden
buiten grenzen van de rechtsstrijd?; ongeoorloofd aanvullen van feiten en/of
verweermiddelen?; verrassingsbeslissing?
Onjuist is de opvatting dat een gedraging zonder meer als seksuele intimidatie moet
worden aangemerkt indien degene jegens wie de gedraging is gericht, zich seksueel
geïntimideerd voelt. Het hof kon derhalve bij zijn beoordeling van de ernst van de aan de
thans verweerder in cassatie B. verweten gedraging zonder enige rechtsregel te
schenden rekening houden met de omstandigheid dat die gedraging voor B. geen
seksuele lading had.
Het overleggen van processtukken uit een andere procedure is in het algemeen niet
voldoende om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden, te
beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden,
en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De
partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen
dat dit voor de rechter en de wederpartij duidelijk is. In dit geding heeft het hof kennelijk
en niet onbegrijpelijk de processtukken van thans verweerders in cassatie aldus uitgelegd
dat daarin mede het verweer werd gevoerd dat het incident, in zijn context bezien,
minder ernstig is dan thans eiser tot cassatie doet voorkomen. Falende cassatieklachten
dat hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, de feiten en/of
verweermiddelen heeft aangevuld en een verrassingsbeslissing heeft gegeven.
Samenvatting
Werknemer A. vordert hoofdelijke veroordeling van (voormalig) werkgeefster S. en haar
directeur B. tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij stelt te
hebben geleden als gevolg van het beweerdelijk seksueel intimiderend handelen van B.
Het hof acht het handelen van B. onrechtmatig en wijst een symbolisch bedrag aan
smartengeld toe van € 500; van seksuele intimidatie is naar het oordeel van het hof geen
sprake. Het middel klaagt dat het hof hierbij ten onrechte in aanmerking heeft genomen
dat de verweten gedraging voor B. geen seksuele lading had, en voorts dat het hof door
rekening te houden met diverse andere feiten en omstandigheden, buiten de grenzen
van de rechtsstrijd is getreden, de feiten en/of verweermiddelen heeft aangevuld en een
verrassingsbeslissing heeft gegeven.
De klacht dat het hof, dat als bijkomende omstandigheid in aanmerking nam dat de
verweten gedraging voor B. geen seksuele lading had, miskent dat het niet relevant is of
de verweten gedraging wel of niet een seksuele lading bevatte of behelsde, nu voor de
toepassing van art. 7:646 lid 8 niet bepalend is hoe de aandacht is bedoeld, maar hoe
deze is ervaren door A. zelf, faalt. Deze klacht steunt op de onjuiste opvatting dat een
gedraging zonder meer als seksuele intimidatie moet worden aangemerkt indien degene
jegens wie die gedraging is gericht zich seksueel geïntimideerd voelt. Het hof kon
42
derhalve bij zijn beoordeling van de ernst van de aan B. verweten gedraging zonder
enige rechtsregel te schenden rekening houden met de omstandigheid dat die gedraging
voor B. geen seksuele lading had. Ook de klacht dat het hof, door mede rekening te
houden met de omstandigheden dat de gedraging van B. niet in het geniep maar openlijk
plaatsvond en dat daarop, ook door A., lachend is gereageerd, zich schuldig heeft
gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten en/of verweermiddelen, nu S. en B.
die omstandigheden niet in hun conclusie van antwoord hebben aangevoerd of ten
verwere hebben aangedragen, faalt. Bij de beoordeling van de klacht dient tot
uitgangspunt dat het door de verweerder overleggen van processtukken uit een andere
procedure in het algemeen niet voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en
feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen
heeft plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten
grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een
zodanige wijze te doen dat dit voor de rechter en de wederpartij duidelijk is (HR 17
oktober 2008, LJN BE7201). In dit geding heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de
processtukken van S. en B. aldus uitgelegd dat daarin mede het verweer werd gevoerd
dat het incident, in zijn context bezien, minder ernstig is dan A. doet voorkomen. Het hof
heeft bij zijn beoordeling van dat verweer tevens mogen letten op de omstandigheden
die zijn vermeld in een door A. zelf overgelegde en reeds (zonder dat daartegen in hoger
beroep bezwaar was gemaakt) in het vonnis van de kantonrechter geciteerde brief van B.
aan S., zoals door het hof (wederom) geciteerd, alsmede op de omstandigheden die
vermeld zijn in het door S. en B. overgelegde verweerschrift in de eerste
ontbindingsprocedure en het verzoekschrift in de tweede ontbindingsprocedure. Ook de
klacht dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden, de feiten en/of verweermiddelen
heeft aangevuld en een verrassingsbeslissing heeft gegeven door rekening te houden
met de feiten en omstandigheden die het hof heeft vermeld als (mede) redengevend
voor het oordeel dat de vastgestelde feiten niet het oordeel rechtvaardigen dat B. zich
aan seksuele intimidatie heeft schuldig gemaakt, faalt. Het stond het hof vrij om zijn
beslissing dat de vastgestelde feiten en omstandigheden niet het oordeel rechtvaardigen
dat B. zich aan seksuele intimidatie heeft schuldig gemaakt te doen steunen op vermelde
redengeving, waarbij het deels gaat om feiten die het hof kennelijk heeft afgeleid uit
genoemde brief van B. Het hof kon ook, voor de inhoud van het begrip ‗seksuele
intimidatie‘ aansluiting zoekend bij de omschrijving van art. 7:646 lid 8 BW, gevoeglijk in
aanmerking nemen dat A. onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen oordelen dat de
gedraging van B. tot gevolg heeft gehad dat A. in zijn waarde is aangetast, waarbij het
hof heeft betrokken dat geen bedreigende, vernederende of kwetsende situatie is
gecreëerd.
43
NJ 2010/650: Overlegging stukken in procedure; tijdigheid; termijn genoemd in procesreglement; rechterlijke controle; motiveringsplicht.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 3 december
2010
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein, J.C. van
Oven, W.A.M. van Schendel, C.E. Drion Zaaknr: 09/01138
Conclusie: A-G Wissink LJN: BO0197
Roepnaam: -
Rv art. 19
Essentie
Overlegging stukken in procedure; tijdigheid; termijn genoemd in procesreglement;
rechterlijke controle; motiveringsplicht.
De rechter dient acht te slaan op binnen de in het procesreglement gestelde termijn
overgelegde nadere stukken, tenzij de rechter — naar aanleiding van het door de
wederpartij daartegen gemaakt bezwaar of ambtshalve — gemotiveerd anders beslist op
grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarvan uit de uitspraak of het
proces-verbaal van de zitting dient te blijken.
Samenvatting
In deze zaak, waarin partijen strijden over de vraag of op de onderneming van
verweerder in cassatie de algemeen verbindend verklaarde CAO Bouw dan wel de CAO
Hoveniersbedrijf van toepassing is, wordt geklaagd dat het hof bij de beoordeling van het
geschil geen acht heeft geslagen op een rapport van de Arbeidsinspectie. Dat zeven
bladzijden tellende rapport is — zonder de vier daarbij behorende bijlagen — ter griffie
ingekomen op 21 oktober 2008 en op die dag door de wederpartij ontvangen, en bij akte
van 7 november 2008 ter gelegenheid van de pleitzitting in het geding gebracht. Het hof
oordeelde dat eisers tot cassatie in strijd met de goede procesorde hebben gehandeld.
Het middel klaagt dat deze beslissing onjuist is, omdat zij in strijd komt met de
rechtsregel als vervat in art. 5.2 in verbinding met 2.18 van het Landelijk
procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, waaruit volgt dat
een partij tot vier dagen voor de pleitzitting nadere stukken kan indienen, terwijl niet valt
in te zien dat een uitzondering op die rechtsregel zou moeten worden aanvaard op basis
van de beginselen van een behoorlijke procesorde, wanneer sprake is van een rapport
met een zodanig geringe omvang als in dit geval door eisers tot cassatie in het geding is
gebracht.
Vooropgesteld wordt dat de in het genoemde Landelijk procesreglement gestelde termijn
van vier dagen voor de pleitzitting niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of het
overleggen van het rapport in dat stadium van de procedure (zeventien dagen voor het
pleidooi) in strijd is met de goede procesorde. De procesreglementen geven aanwijzingen
voor het tijdig indienen van stukken, maar dat wil niet zeggen dat indien de aanwijzingen
zijn gevolgd per definitie is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor waarop de
hier in acht te nemen regels zijn gebaseerd (vgl. HR 29 november 2002, LJN AF1210, NJ
2004/172 m.nt. HJS). Inachtneming van de in het procesreglement gestelde termijn voor
indiening van nadere stukken staat derhalve niet eraan in de weg dat toch op grond van
de bijzondere omstandigheden van het geval geoordeeld wordt dat de stukken niet
voldoende tijdig zijn overgelegd. Wel kan aan de in een procesreglement gestelde termijn
voor indiening van nadere stukken het uitgangspunt worden ontleend dat in het
algemeen indiening van nadere stukken (ruimschoots) voor het in het procesreglement
bedoelde tijdstip, heeft te gelden als zodanig tijdig dat de wederpartij er voldoende van
kennis zal kunnen nemen om er adequaat op te kunnen reageren, zo nodig met een
gemotiveerd verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak, dan wel om bij
44
nadere akte op de ingediende stukken te mogen reageren. Dit brengt mee dat de rechter
op binnen de geldende termijn overgelegde nadere stukken bij de beoordeling acht dient
te slaan, tenzij de rechter — naar aanleiding van het door de wederpartij daartegen
gemaakt bezwaar of ambtshalve — gemotiveerd anders beslist op grond van de
bijzondere omstandigheden van het geval, waarvan uit de uitspraak of het proces-
verbaal van de zitting dient te blijken. Daarbij zal de rechter hebben te beoordelen of het
gaat om stukken waarvan de aard en omvang een beletsel vormen om daarvan binnen
de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, en, zo dat niet van
de wederpartij kon worden gevergd, of aanleiding bestaat een maatregel te treffen
teneinde een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie alsnog mogelijk
te maken. Hierbij kan van belang zijn of met het oog op het belang van de wederpartij
verwacht had mogen worden dat de stukken bij een eerdere gelegenheid in de procedure
werden overgelegd, en dat, zeker in de procedure in hoger beroep, de pleitzitting in het
algemeen de laatste gelegenheid zal zijn tot nadere feitelijke onderbouwing van een
vordering of verweer.
45
LJN: BQ1725, Gerechtshof 's-Gravenhage , 200.069.966/01
Datum uitspraak: 29-03-2011
Datum publicatie: 19-04-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep kort geding
Inhoudsindicatie: vereisten voor bevel tot inzage of afgifte afscchriften en bescheiden ex
art. 843a Rv; toestaan bewijsbeslag in niet-IE-zaken op grond van 730
juncto art. 843a Rv; uitleg, geldigheid en toepasselijkheid non-
concurrentiebeding.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
46
NJ 1999, 496: In geding brengen geluidsband / hoor en wederhoor
Instantie: Hoge Raad Datum: 19 maart
1999
Magistraten: Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk, Fleers, De
Savornin Lohman Zaaknr: C98/176
Conclusie: A-G Bakels LJN: ZC2874
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 147; Rv (oud) art. 179
Essentie
In geding brengen geluidsband. Hoor en wederhoor.
Voor het in het geding brengen van een geluidsband is — evenals voor schriftelijk bewijs
— noch toestemming van de wederpartij noch verzoek van de wederpartij, noch een
verzoek of opdracht van de rechter vereist. Partij heeft geluidsband niet in geding
gebracht hoewel haar dit vrijstond; Hof was niet verplicht alsnog gelegenheid tot
deponeren ter griffie te geven. Aan partij komt niet recht toe harerzijds te antwoorden op
door Hof gevraagde reactie (van wederpartij) op haar in memorie van antwoord gedane
aanbod.
Samenvatting
Voor het begin van de onderhavige procedure deelde Tankink aan zijn wederpartij mede
dat hij beschikte over een geluidsopname waaruit het bewijs van zijn stellingen volgt. In
eerste aanleg heeft hij deze band niet in het geding gebracht. In hoger beroep stelde
Tankink dat hij gaarne de band op eerste verzoek ter griffie van het hof zou deponeren.
Hij verbond aan dit aanbod de voorwaarde dat de wederpartij daarin zou toestemmen
omdat de band zonder instemming van degene wiens stem daarop is te horen, is
gemaakt. Het hof stelde de wederpartij in de gelegenheid hierop te reageren. De
wederpartij heeft vervolgens bij akte bepaalde voorwaarden gesteld aan het gebruik van
de band als bewijs. Daarna hebben partijen geen proceshandelingen meer verricht. Het
hof wees uiteindelijk de vordering van Tankink af. In cassatie wordt geklaagd dat het hof
Tankink niet in de gelegenheid heeft gesteld de geluidsband in het geding te brengen
en/of te reageren op de akte van de wederpartij.
Voor het in het geding brengen van een geluidsband door een partij door middel van het
deponeren daarvan ter griffie met het doel daardoor bewijs te leveren is — evenals voor
schriftelijk bewijs — noch toestemming van de wederpartij, noch een verzoek van de
wederpartij, noch een verzoek of opdracht van de rechter vereist. Door de instemming
van de wederpartij te verlangen heeft Tankink zelf voor het in het geding brengen van de
geluidsband voorwaarden gesteld, die niet uit de wet volgen, en de mogelijkheid deze
band uit eigen beweging over te leggen niet benut. Onder deze omstandigheden was het
Hof niet verplicht om Tankink gelegenheid te geven de geluidsband alsnog ter griffie te
deponeren of om in zijn eindarrest nog terug te komen op de eerder ter sprake gekomen,
doch niet in het geding gebrachte geluidsband. Aan Tankink kwam niet het recht toe om
zijnerzijds te antwoorden op de reactie van de wederpartij.
47
NJ 2004, 48: Bewijsmiddelen: bewijs door geluidsbanden; goede procesorde,
beginsel hoor en wederhoor; adequate kennisneming; ophelderingsplicht deponerende partij.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 31 januari
2003
Magistraten: R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B.
Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst Zaaknr: R01/051HR
Conclusie: A-G Huydecoper LJN: AF0201
Roepnaam: - Noot: W.D.H. Asser
Rv (oud) art. 179; Rv art. 152
Essentie
Bewijsmiddelen: bewijs door geluidsbanden; goede procesorde, beginsel hoor en
wederhoor; adequate kennisneming; ophelderingsplicht deponerende partij.
Bewijs kan door alle middelen worden geleverd tenzij de wet anders bepaalt. Indien een
partij geluidsbanden als bewijsmateriaal ter griffie deponeert, is de rechter — i.v.m. de
goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor — gehouden genoegzame
maatregelen te nemen om een adequate kennisneming van het materiaal door hem en
de wederpartij mogelijk te maken, zo nodig met door de deponerende partij te
verschaffen hulpmiddelen. De rechter kan het geboden achten dat wordt opgehelderd ter
toelichting of staving van welke stelling het gedeponeerde materiaal is bedoeld en welk
(onder)deel van het gedeponeerde daartoe van belang is. Bij het uitblijven van de
gevraagde opheldering of medewerking kan de rechter het gedeponeerde materiaal
terzijde laten.
Samenvatting
In de onderhavige procedure, waarin de vaststelling van een omgangsregeling tussen
een vader en zijn kinderen aan de orde is, heeft het Hof overwogen dat het geen kennis
heeft genomen van door de vader gedeponeerde geluidsopnamen en het uitgewerkte
gesprek met de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant, nu de raadsvrouw van de vader
desgevraagd niet heeft kunnen duidelijk maken welk belang gediend is met de
kennisneming van dit stuk en deze opnamen, naast de stukken die zich in het dossier
bevinden. In cassatie betoogt de vader dat het Hof art. 147 (oud) Rv in verbinding met
art. 347 (oud) Rv heeft geschonden, althans in strijd heeft gehandeld met een goede
procesorde, omdat het Hof geen recht heeft gedaan op alle stukken. Voorts voert de
vader aan dat het Hof aan de verklaring van de advocaat van de vader niet het recht kan
ontlenen van bepaalde processtukken geen kennis te nemen, daar alleen van door de
rechter op de gronden vermeld in art. 147 lid 3 (oud) Rv terzijde gelegde stukken geen
kennis behoeft te worden genomen.
Uitgangspunt is dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd (art. 179 lid 1 (oud)
Rv, thans art. 152 lid 1 Rv), tenzij de wet anders bepaalt. Indien een partij in een geding
zich op (bewijs)materiaal wil beroepen en daartoe bijvoorbeeld geluidsopnamen (en
uitgewerkte verslagen daarvan) ter griffie deponeert, is de rechter, teneinde de goede
procesorde en in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen,
gehouden genoegzame maatregelen te nemen om een adequate kennisneming van het
materiaal door hem en de wederpartij mogelijk te maken, zo nodig met door de
deponerende partij te verschaffen technische hulpmiddelen. De rechter zal hierbij zowel
een goed verloop van het geding als de praktische uitvoerbaarheid van zulke
maatregelen in het oog moeten houden. Afhankelijk van de omstandigheden van het
geval zal voormelde verplichting hem ertoe nopen de partij die het materiaal in het
geding brengt te vragen welk belang gediend is met kennisneming van dat materiaal. De
rechter kan het immers geboden achten — gelet op onder meer de omvang van het
gedeponeerde, de toegankelijkheid ervan, de positie van de wederpartij en de aard van
het geschil — dat ten behoeve van de wederpartij en hemzelf wordt opgehelderd ter
48
toelichting of staving van welke stelling het gedeponeerde materiaal is bedoeld en welk
(onder)deel van het gedeponeerde daartoe van belang is. Bij het uitblijven van de
gevraagde opheldering of medewerking kan de rechter het gedeponeerde materiaal
terzijde laten.[1]
49
NJ 2001, 421: Ontslag op staande voet; ‘onverwijldheid’. Ontslag
gerechtvaardigd: geen ambtshalve onderzoek. Verborgen camera; onrechtmatige verkregen bewijs; recht op privacy; 8 EVRM.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 27 april
2001
Magistraten: P. Neleman, W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-
Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein Zaaknr: C99/318HR
Conclusie: A-G Spier LJN: AB1347
Roepnaam: - Noot: P.A. Stein
BW art. 7:677; EVRM art. 8
Essentie
Ontslag op staande voet; ‗onverwijldheid‘. Ontslag gerechtvaardigd: geen ambtshalve
onderzoek. Verborgen camera; onrechtmatige verkregen bewijs; recht op privacy; art. 8
EVRM.
Voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet al dan niet onverwijld is
gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden ter kennis is gekomen van
degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. De Rechtbank was niet gehouden
ambtshalve te onderzoeken of m.b.t. de werkneemster omstandigheden bestonden die
zouden kunnen leiden tot het oordeel dat het ontslag niet gerechtvaardigd was. Video-
opname (verborgen camera bij kassa) mag als bewijsmateriaal worden gebruikt: geen
ongeoorloofde inbreuk op o.m. door art. 8 EVRM beschermde recht op bescherming
privé-leven nu concreet vermoeden bestond van strafbare feiten welk vermoeden alleen
door gebruikmaking van verborgen camera zou kunnen worden gestaafd, zodat enerzijds
gerechtvaardigd belang bestond d.m.v. verborgen videocamera opnamen te maken en
anderzijds de opnamen slechts de gedragingen van de werknemers bij de kassa
betroffen.
Samenvatting
In deze zaak heeft een werkneemster gevorderd een verklaring voor recht dat het haar
wegens verduistering gegeven ontslag op staande voet nietig is, met financiële
nevenvorderingen. De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. In cassatie is aan de
orde of de ontslagreden onverwijld aan de werkneemster is medegedeeld en of de
werkgeefster daarbij voldoende voortvarend te werk is gegaan. Voorts is aan de orde of
de Rechtbank voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden
van de werkneemster. Ten slotte gaat het in cassatie om de vraag of een video-opname
als bewijsmateriaal mag worden gebruikt. De werkneemster betoogt dat dit een
ongeoorloofde inbreuk op het onder meer door art. 8 EVRM beschermde recht op
bescherming van haar privé leven vormt.
Voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet al dan niet onverwijld is
gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis
is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. De Rechtbank heeft,
als niet gemotiveerd weersproken, vastgesteld dat de directeur van de werkgeefster
eerst in het weekeinde van 24 en 25 februari 1996 heeft kennisgenomen van de
videoband van 2 oktober 1995 waaruit de als ontslagreden gebezigde verduistering
bleek, en heeft vervolgens geoordeeld dat door het ontslag op 27 februari 1996 aan het
vereiste van onverwijlde mededeling van de reden voor het ontslag is voldaan. Dit
oordeel geeft niet blijk van miskenning van voormeld uitgangspunt, ook niet in het licht
van de door het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat de werkgeefster de reden
voor het ontslag eerder had kunnen kennen, nu zij de desbetreffende videoband, naar de
Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, reeds in oktober of november 1995 ter
beschikking had. De Rechtbank behoefde zich niet van dit oordeel te laten weerhouden
door de door de werkneemster naar voren gebrachte omstandigheid dat deze gang van
zaken de mogelijkheid van een goed weerwoord aantast, nu met deze omstandigheid
rekening kon worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of de ontslaggrond
voldoende is komen vast te staan.
50
De werkneemster heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep aangevoerd dat de
verduistering, zo deze zou komen vast te staan, gelet op de overige omstandigheden van
het geval geen dringende reden zou opleveren, zodat de Rechtbank niet gehouden was
ambtshalve te onderzoeken of met betrekking tot de werkneemster omstandigheden
bestonden, die tot dit oordeel zouden kunnen leiden.
Van belang is dat een concreet vermoeden bestond dat een van de werknemers (een
andere werknemer dan de werkneemster in het onderhavige geding) van de
werkgeefster zich schuldig maakte aan strafbare feiten, welk vermoeden, naar de in
cassatie niet bestreden vaststelling van de Rechtbank, anders dan met gebruikmaking
van een verborgen camera niet zou kunnen worden gestaafd. Nu enerzijds de
werkgeefster aldus een gerechtvaardigd belang had door middel van een videocamera
opnamen te maken, zonder haar werknemers tevoren te waarschuwen, terwijl anderzijds
de opnamen slechts de gedragingen van het personeel bij de kassa betroffen, moet
worden aangenomen dat, ook indien de werkgeefster aldus een inbreuk op het privé
leven van de werkneemster zou hebben gemaakt, dit nog niet betekent dat dit
bewijsmateriaal in een procedure als de onderhavige niet mag worden gebruikt. Anders
dan de werkneemster aanvoert, is in dit verband niet van belang dat een verdenking
alleen jegens een andere werknemer en niet ook jegens haar bestond.[1]
51
NJ 2003, 589: Inbreuk op privacy; onrechtmatigheidsvraag;
rechtvaardigingsgrond. Wet persoonsregistraties. Kort geding; verwijzing naar gewone wijze van rechtspleging. Exhibitieplicht; ‘equality of arms’-beginsel.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 31 mei 2002
Magistraten: R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B.
Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst Zaaknr: C00/247HR
Conclusie: A-G Strikwerda LJN: AD9609
Roepnaam: - Noot: J.B.M.
Vranken
BW art. 6:162; EVRM art. 8; Rv (oud) art. 291; Rv art. 843a; WPR art. 10
Essentie
Inbreuk op privacy; onrechtmatigheidsvraag; rechtvaardigingsgrond. Wet
persoonsregistraties. Kort geding; verwijzing naar gewone wijze van rechtspleging.
Exhibitieplicht; ‗equality of arms‘-beginsel.
Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert in
beginsel een onrechtmatige daad op. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond
kan aan een inbreuk het onrechtmatig karakter ontnemen. Of zulk een
rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de
omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de
inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de
belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden
gediend. De Wet persoonsregistraties verbiedt persoonsgegevens die niet rechtmatig zijn
verkregen in een persoonsregistratie op te nemen, doch ziet niet op het al dan niet
mogen beschikken door degene die door zelfstandig onderzoek feitenmateriaal heeft
verkregen, over dat materiaal. Falende klachten tegen 's Hofs oordeel dat voor een nader
feitelijk onderzoek in verband met de vraag of van een onrechtmatige handelwijze sprake
is in het onderhavige kort geding geen plaats is. Noch uit het bepaalde in art. 843a Rv,
noch uit het beginsel van ‗equality of arms‘ vloeit voort dat thans verweerster in cassatie,
ongeacht dienaangaande door de bodemrechter te geven beslissingen, verplicht is het
door haar verzamelde feitenmateriaal aan thans eiser tot cassatie ter beschikking te
stellen, opdat hij dat materiaal desgewenst zelf in het geding kan brengen en de
volledigheid en de authenticiteit van het materiaal kan controleren.
Samenvatting
Door slachtoffer van een verkeersongeval met whiplashklachten aangesproken WA-
verzekeraar vermoedt simulatie. Zij laat met het oog op haar bewijspositie in de
bodemprocedure het slachtoffer op openbare plaatsen met foto- en videocamera
observeren. Het slachtoffer acht dit een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en
vordert in dit kort geding afgifte c.q. vernietiging van het door de verzekeraar
verzamelde materiaal. De bodemprocedure staat ten tijde van het thans bestreden arrest
van het Hof voor dupliek in reconventie. Het Hof acht de gevorderde voorzieningen niet
toewijsbaar. Hiertoe heeft het Hof onder meer overwogen dat de door het slachtoffer
ingeroepen Wet persoonsregistraties niet een verbod inhoudt voor de verzekeraar om
over het door haar verzamelde materiaal te beschikken. Ook heeft het Hof overwogen
dat het enkele feit dat de verzekeraar informatie over het slachtoffer heeft ingewonnen
bij derden en video-opnamen van hem heeft gemaakt, nog niet meebrengt dat de
verzekeraar dusdoende onrechtmatig heeft gehandeld. Of de verzekeraar onrechtmatig
heeft gehandeld, hangt volgens het Hof af van de omstandigheden van het geval, zoals
de wijze waarop inbreuk is gemaakt op het privé-leven, de duur en intensiteit daarvan,
en het doel waarmee het is geschied. Verder heeft het Hof overwogen dat voor een nader
feitelijk onderzoek naar de voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van belang
zijnde gegevens, welke gegevens niet vaststaan en vooralsnog onvoldoende aannemelijk
zijn, in dit kort geding geen plaats is. Tegen dit alles richt het slachtoffer in cassatie
klachten. Voorts betoogt het slachtoffer in cassatie dat het ‗equality of arms‘-beginsel
ertoe noopt dat het slachtoffer reeds nu vrijelijk de beschikking krijgt over het door de
52
verzekeraar verzamelde materiaal, zodat hij kan zien wat hij ermee gaat doen en niet
hoeft af te wachten of en op welke wijze de verzekeraar het materiaal in de
bodemprocedure gaat gebruiken.
De Wet persoonsregistraties (Wet van 28 december 1988, Stb. 665, houdende regels ter
bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met persoonsregistraties)
verbiedt persoonsgegevens die niet rechtmatig zijn verkregen in een persoonsregistratie
op te nemen. De Wet ziet niet op het al dan niet mogen beschikken door degene die door
zelfstandig onderzoek feitenmateriaal heeft verkregen, over dat materiaal.
Vooropgesteld moet worden dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer in beginsel een onrechtmatige daad oplevert (HR 9 januari 1987,
NJ 1987, 928). De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan aan een inbreuk het
onrechtmatige karakter ontnemen. Of zulk een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan
slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen
elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende
handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. Het Hof is niet van een andere
rechtsopvatting uitgegaan, nu zijn verwijzing naar de omstandigheden van het geval
kennelijk ziet op door de verzekeraar aan te voeren feiten en omstandigheden die aan
een (mogelijke) inbreuk het onrechtmatig karakter kunnen ontnemen.
Door te overwegen dat de vraag of van een onrechtmatige handelwijze sprake is
eveneens voorwerp van geschil is in de reeds in een vergevorderd stadium verkerende
bodemprocedure, en dat de weging of en in hoeverre het materiaal voor het bewijs kan
worden gebezigd bij uitstek door de bodemrechter dient te worden verricht heeft het Hof
niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De opvatting dat de verzekeraar, ongeacht dienaangaande door de bodemrechter te
geven beslissingen, verplicht is het door haar verzamelde feitenmateriaal aan het
slachtoffer ter beschikking te stellen, opdat hij dat materiaal desgewenst zelf in het
geding kan brengen en de volledigheid en de authenticiteit van het materiaal kan
controleren kan niet als juist worden aanvaard, omdat een zovergaande verplichting noch
uit het bepaalde in art. 843a Rv, noch uit het beginsel van ‗equality of arms‘ voortvloeit.
Daarbij is in aanmerking te nemen dat in de bodemprocedure niet slechts de eventuele
toelaatbaarheid van het door de verzekeraar verzamelde materiaal aan de orde is,
waarover het slachtoffer zich — naar het Hof met juistheid heeft overwogen — in de
bodemprocedure zal kunnen uitlaten, maar tevens de vordering van het slachtoffer tot
vergoeding van immateriële schade wegens inbreuk op zijn privé-leven door de wijze
waarop de verzekeraar dat materiaal heeft verzameld.[1]
53
NJ 1992, 713
Instantie: Hoge Raad Datum: 8 juli 1992
Magistraten: Bloembergen, Davids, Heemskerk, Koopmans Zaaknr: 14766
Conclusie: - LJN: ZC0664
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 177
Essentie
Stelplicht. Ongeloofwaardige stelling.
Samenvatting
In het geval dat een procespartij een ongeloofwaardige stelling aan zijn vordering ten
grondslag legt en de wederpartij daartegenover een gemotiveerd en gedocumenteerd
verweer voert, kan van die procespartij worden gevergd dat hij, ter voldoening aan zijn
stelplicht, nadere gegevens aanvoert. Het oordeel omtrent de vraag of deze partij aan
zijn stelplicht heeft voldaan, is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard
waaronder de uitleg van de gedingstukken, dat dit in cassatie niet op zijn juistheid kan
worden getoetst.
54
NJ 2001, 45: Lastgeving; einde bij faillissement lastgever. Stelplicht en
bewijslast; gemotiveerde betwisting en verschaffen gegevens ‘eigen domein’.
Stuiting verjaring; mededeling aan (bevoegde vertegenwoordiger van)
schuldenaar zelf.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 1 december
2000
Magistraten: F.H.J. Mijnssen, W.H. Heemskerk, A.E.M. van der
Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop Zaaknr: C99/006HR
Conclusie: A-G De Vries Lentsch-Kostense LJN: AA8719
Roepnaam: -
BW art. 3:317; BW art. 7:422; Rv (oud) art. 177
Essentie
Lastgeving; einde bij faillissement lastgever. Stelplicht en bewijslast; gemotiveerde
betwisting en verschaffen gegevens ‗eigen domein‘. Stuiting verjaring; mededeling aan
(bevoegde vertegenwoordiger van) schuldenaar zelf.
Gezien het uitvoerig geadstrueerde betoog van de schuldenaar dat de
schuldeiser/lastgever ‗ter incasso‘ niet heeft bestaan, lag het op de weg van de
lasthebber ‗ter incasso‘ in het kader van haar motivering van de betwisting van de
stellingen van de schuldenaar de omstandigheden aan te geven die meer in haar sfeer
dan in die van de schuldenaar lagen — dat wil in dit geval zeggen nadere gegevens te
verstrekken en de nodige bescheiden in het geding te brengen, waaruit kon blijken van
het bestaan van de schuldeiser — en kon de lasthebber niet volstaan met een blote
ontkenning van die stelling. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's Hofs
oordeel dat op de schuldenaar de stelplicht en bewijslast rustte betreffende een mogelijk
faillissement van de schuldeiser/lastgever en dat de schuldenaar onvoldoende heeft
gesteld voor het oordeel dat de schuldeiser in staat van faillissement is verklaard en dat
de last als gevolg hiervan zou zijn vervallen. Hof heeft niet miskend dat stuiting van de
verjaring moet geschieden door een schriftelijke mededeling aan (een bevoegde
vertegenwoordiger van) de schuldenaar zelf.
Samenvatting
Wegens het niet-tijdig nakomen van een leveringsverplichting en het niet-voldoen aan de
overeengekomen kwaliteitseisen, heeft Intrepid een vordering tot schadevergoeding
gekregen op een ‗dochter‘ van TTS, Kenmark. TTS had zich jegens Intrepid garant
gesteld en hoofdelijk verbonden voor de uit deze overeenkomst voortvloeiende
verplichtingen van Kenmark. Heerema Engineering trad op als bevoegd
vertegenwoordiger van Intrepid. Intrepid heeft voornoemde vordering ter beoordeling
voorgelegd aan het Internationale Hof van Arbitrage van de Internationale Kamer van
Koophandel (ICC) te Parijs. Intrepid heeft het aan het Hof van Arbitrage verschuldigde
voorschot voldaan. Kenmark heeft aan het Hof van Arbitrage laten weten dat zij niet in
staat was het voorschot te voldoen. Ook TTS, daartoe uitgenodigd, heeft betaling van het
voorschot geweigerd. Daarop heeft het Hof de arbitrage als ingetrokken beschouwd.
Intrepid heeft vervolgens aan Sigillo een last gegeven om de vordering van Intrepid op
TTS (en op Kenmark) in eigen naam in rechte aanhangig te maken en het geïncasseerde
aan Intrepid af te dragen. In cassatie gaat het om drie door TTS opgeworpen weren, die
alle verband houden met het afgeleide karakter van de vordering van Sigillo en die alle
drie door de Rechtbank zijn verworpen. In hoger beroep heeft het Hof het (tussen)vonnis
bekrachtigd, oordelende dat de op deze verwerping betrekking hebbende grieven falen.
Gezien het uitvoerig geadstrueerde betoog van TTS dat Intrepid niet heeft bestaan, lag
het op de weg van Sigillo in het kader van de motivering van haar betwisting van de
stellingen van TTS de omstandigheden aan te geven die meer in haar sfeer dan in die
van TTS liggen — dat wil in dit geval zeggen nadere gegevens te verstrekken en de
nodige bescheiden in het geding te brengen, waaruit kon blijken van het bestaan van
Intrepid — en kon Sigillo niet volstaan met een blote ontkenning van deze stelling; uit de
stukken van het geding blijkt niet dat Sigillo bedoelde gegevens en bescheiden in het
55
geding heeft gebracht. Uit het voorgaande vloeit ook voort dat het oordeel van het Hof
dat ‗duidelijk is‘ dat Intrepid een tot de Heerema-groep behorende werkmaatschappij
was en dat ook Kenmark en TTS hebben geweten dat de wederpartij bij de litigieuze
overeenkomst in wezen de Heerema-groep was, onbegrijpelijk is, nu zonder nadere
motivering niet duidelijk is waarop het Hof zijn oordeel baseert dat Intrepid als
rechtspersoon heeft bestaan.
Nu niet is gebleken van faillietverklaring of liquidatie van Intrepid en TTS hieromtrent ook
geen verdere gegevens heeft verstrekt, bestaat geen grond ervoor aan te nemen dat de
door Intrepid verstrekte last ingevolge het bepaalde bij art. 7:422 lid 1, aanhef en onder
b, BW is vervallen. In 's Hofs oordeel dat TTS geen concrete aanwijzingen heeft gegeven
betreffende een mogelijk faillissement van Intrepid ligt besloten dat op TTS te dier zake
de stelplicht en de bewijslast rusten en dat TTS onvoldoende heeft gesteld voor het
oordeel dat Intrepid in staat van faillissement is verklaard en dat de last als gevolg
hiervan zou zijn vervallen. Dit oordeel geeft niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk en
kan voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden
getoetst.
De klacht dat 's Hofs oordeel dat de ingevolge art. 3:317 lid 1 BW voor stuiting van de
verjaring vereiste mededeling — ook — aan Kenmark is gedaan, onjuist althans
onbegrijpelijk is, faalt. Het Hof heeft immers vastgesteld dat de telefax van 10 januari
1992 aan TTS diezelfde dag in kopie aan Kenmark is gezonden en door deze is
ontvangen. In het licht hiervan heeft het Hof niet van een onjuiste opvatting omtrent
genoemde bepaling blijk gegeven.
In het licht van het voorgaande geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting het
oordeel van het Hof, dat de tussen Kenmark en Intrepid overeengekomen arbitrale
procedure als het ware is gefrustreerd door de omstandigheid dat noch Kenmark, noch
TTS voor haar, het door de ICC verlangde voorschot heeft betaald.
56
NJ 2001, 615: Medische aansprakelijkheid. Bewijslastverdeling; voldoende gemotiveerde betwisting.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 7 september
2001
Magistraten: F.H.J. Mijnssen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B.
Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein Zaaknr: C99/290HR
Conclusie: A-G De Vries Lentsch-Kostense LJN: ZC3657
Roepnaam: -
BW art. 6:162; Rv (oud) art. 177
Essentie
Medische aansprakelijkheid. Bewijslastverdeling; voldoende gemotiveerde betwisting.
Van de arts die aansprakelijk wordt gesteld wegens verwijtbaar onzorgvuldig handelen,
mag worden verlangd dat hij tegenover de desbetreffende stellingen van de patiënt
voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting. Op grond
daarvan moet de arts zo nauwkeurig mogelijk zijn lezing geven van hetgeen, voorzover
relevant, tijdens de medische behandeling is voorgevallen en de gegevens verschaffen
waarover hij als arts de beschikking heeft of kan hebben. Het Hof heeft dit een en ander
niet miskend. Het Hof heeft klaarblijkelijk aangenomen dat de arts te dezer zake alle
informatie waarover hij in redelijkheid kon beschikken, heeft verschaft en dat het niet
voor zijn risico komt dat bepaalde gegevens niet voorhanden zijn. Dat oordeel geeft — in
de gegeven omstandigheden — niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Samenvatting
Een arts wordt door een patiënt aansprakelijk gesteld op de grond dat hij een kunstfout
heeft gemaakt bij het toedienen van epiduraal-anesthesie. Het Hof heeft de patiënt
toegelaten tot bewijslevering. Daartegen keert zich het middel, onder meer met de klacht
dat het Hof heeft miskend dat de arts de patiënt aanknopingspunten voor bewijslevering
moet verschaffen die daadwerkelijk de sleutel tot enig deugdelijk bewijs bieden.
Van de arts die aansprakelijk wordt gesteld wegens verwijtbaar onzorgvuldig handelen,
mag worden verlangd dat hij tegenover de desbetreffende stellingen van de patiënt
voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting. Op grond
daarvan moet, in een geval als het onderhavige, de arts zo nauwkeurig mogelijk zijn
lezing geven van hetgeen, voor zover relevant, tijdens de medische behandeling is
voorgevallen en de gegevens verschaffen waarover hij als arts de beschikking heeft of
kan hebben. De patiënt kan vervolgens bewijs leveren van de juistheid van zijn of haar
stellingen mede door de onjuistheid van de door de arts gestelde feiten of gegevens aan
te tonen of aannemelijk te maken.
Het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat de arts niet in staat is de identiteit van
de bij de anesthesie-toediening aanwezige assistent te verschaffen, op zichzelf niet
meebrengt dat de arts zijn vorenbedoelde verplichting heeft verzaakt en dat er geen
reden is voor omkering van de bewijslast, geeft geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft klaarblijkelijk aangenomen dat de
arts te dezer zake alle informatie waarover hij in redelijkheid kon beschikken, heeft
verschaft en dat het niet voor zijn risico komt dat bepaalde gegevens niet voorhanden
zijn. Dit oordeel geeft, in aanmerking genomen dat (1) de arts pas in 1988 door de
patiënt aansprakelijk is gesteld, (2) op haar de bewijslast rust van de voldoende
gemotiveerd betwiste stelling dat de arts zonder assistentie heeft gewerkt, (3) niet
gebleken is dat voor de arts de verplichting bestond in het anesthesieverslag melding te
maken van de persoon die hem assisteerde en (4) evenmin gebleken is dat het verloren
gaan van administratieve gegevens aan de arts valt toe te rekenen, niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk.
57
NJ 1998, 85: Voor beslissing omtrent omkering bewijslast op grond van de
redelijkheid en billijkheid als bedoeld in 177 Rv geldt geen verzwaarde
motiveringsplicht / bewijsnood levert op zichzelf onvoldoende grond voor
omkering van de bewijslast
Instantie: Hoge Raad Datum: 31 oktober 1997
Magistraten: Martens, Korthals
Altes, Neleman,
Herrmann, Jansen
Zaaknr: 16373
Conclusie: A-G De Vries Lentsch-
Kostense
LJN: ZC2476
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 177 Essentie
Voor een beslissing omtrent omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en
billijkheid als bedoeld in art. 177 Rv geldt geen verzwaarde motiveringsplicht. Bewijsnood
levert op zichzelf onvoldoende grond voor omkering van de bewijslast. Samenvatting
Verkeersongeval bij wegwerkzaamheden: bestuurder van personenauto rijdt op rijksweg
achterop een vrachtauto die ter plaatse achteruit over de voor het verkeer vrijgelaten
rijstrook rijdt in plaats van over de voor het verkeer afgesloten rijstrook. De verzekeraar
van de vrachtauto wordt toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de bestuurder van
de personenauto onder invloed van alcohol verkeerde.
Voor zover het middel betoogt dat voor een beslissing omtrent omkering van de
bewijslast op grond van redelijkheid en billijkheid steeds een verzwaarde
motiveringsplicht geldt, ook indien de rechter de hoofdregel van art. 177 Rv van
toepassing acht, stelt het eisen die geen steun vinden in het recht. Zoals blijkt uit de
parlementaire geschiedenis is van de hand gewezen de gedachte dat de rechter, als hij
op gronden van redelijkheid en billijkheid afwijkt van de hoofdregel van deze bepaling,
deze beslissing in het bijzonder moet motiveren. A fortiori kan daarom een dergelijke
bijzondere motivering niet worden verlangd ingeval de rechter meent dat de ingeroepen
gronden van redelijkheid en billijkheid niet voldoende klemmend zijn om van bedoelde
hoofdregel af te wijken.
Het hof behoefde niet uitdrukkelijk onder ogen te zien dat de verzekeraar van de
vrachtauto niet in staat zou zijn bewijs te leveren van de stelling dat de bestuurder van
de personenauto onder invloed van alcohol verkeerde, nu hierin niet een voldoende
grond kan worden gevonden voor de verdedigde omkering van de bewijslast.
Kennelijk heeft het hof de weigering aan een bloedproef mee te werken onvoldoende
geoordeeld voor een omkering van de bewijslast in het licht van de omstandigheden dat
de bestuurder ter zake niet strafrechtelijk is vervolgd en hij na de botsing in een ernstig
gewonde toestand verkeerde en heeft het hof de daaraan door de rechtbank verbonden
gevolgtrekking onderschreven dat de weigering de bestuurder niet ten volle mag worden
aangerekend.
58
NJ 2001, 597: Asbest. Aansprakelijkheid werkgever. Blootstelling aan
asbeststof? Stelplicht en bewijslast: 177 Rv; redelijkheid en billijkheid.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 26 januari 2001
Magistraten: F.H.J. Mijnssen, J.B.
Fleers, O. de Savornin
Lohman, A.
Hammerstein, P.C.
Kop
Zaaknr: C99/110HR
Conclusie: A-G Wesseling-van
Gent
LJN: AA9666
Roepnaam: -
BW art. 7A:1638c (oud); BW art. 7:658; Rv (oud) art. 177 Essentie
Asbest. Aansprakelijkheid werkgever. Blootstelling aan asbeststof? Stelplicht en
bewijslast: art. 177Rv.; redelijkheid en billijkheid.
Art. 7:658 BW betreft de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn
werkzaamheden lijdt en niet de schade die de werknemer heeft geleden maar waarvan
niet vaststaat dat de werknemer haar in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft
geleden. M.b.t de vraag of de werknemer aan asbeststof blootgesteld is geweest, geldt in
beginsel de hoofdregel van art. 177 Rv dat de partij die zich op een bepaald rechtsgevolg
beroept, (voldoende) feiten moet stellen en bewijzen waaruit dat gevolg kan worden
afgeleid; de strekking van art. 7:658 BW brengt geen afwijking in stelplicht en bewijslast
mee in zaken waar blootstelling aan asbest speelt. Tegen de achtergrond van het oordeel
van de Rechtbank dat de werknemer zelf in staat geacht moet worden — en ook is
gebleken — om aan te geven op welke lokaties in het bedrijf hij in de loop der jaren
werkzaam is geweest en gesteld noch gebleken is dat de werknemer minder
mogelijkheden had dan de werkgever om (eventuele) blootstellingen aan asbest op die
lokaties aan te tonen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting de beslissing van
de Rechtbank de bewijslast niet om te keren en de stelplicht van de werknemer niet te
beperken. Samenvatting
Werknemer bij wie na einde dienstverband een mesothelioom is geconstateerd, een vorm
van kanker die maar één bekende oorzaak heeft: het inademen van asbeststof, spreekt
zijn (voormalig) werkgever aan op grond van art. 7A:1638x (oud) BW
(thans art. 7:685 BW), daartoe stellende dat de fatale blootstelling aan asbeststof heeft
plaatsgevonden tijdens zijn dienstverband bij de werkgever en dat laatstgenoemde is
tekortgeschoten in zijn zorgplicht voor de veiligheid. De werkgever heeft gemotiveerd
betwist dat de werknemer tijdens zijn dienstverband aan asbeststof is blootgesteld. De
Rechtbank heeft in appèl geoordeeld dat de stelplicht en de bewijslast dat daadwerkelijk
tijdens het dienstverband blootstelling aan asbeststof heeft plaatsgehad op de
werknemer rusten; zij heeft voorts vastgesteld dat de werknemer in dit bewijs niet is
geslaagd en heeft het gevorderde afgewezen. In cassatie wordt getracht in dit geval een
uitzondering op de hoofdregel betreffende stelplicht en bewijslast ingang te doen vinden.
De Hoge Raad handhaaft toepassing van de hoofdregel.
Art. 7:658 BW betreft de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn
werkzaamheden lijdt en niet de schade die de werknemer heeft geleden maar waarvan
niet vaststaat dat de werknemer haar, in de zin van het tweede en het vierde lid van
genoemde bepaling, in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden. Er bestaat
geen goede grond om de aansprakelijkheid van de werkgever als in de zo-even
genoemde bepalingen bedoeld, in deze zin uit te breiden dat de werkgever ook
aansprakelijk is voor schade die de werknemer heeft geleden en ten aanzien waarvan de
mogelijkheid bestaat dat zij is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden.
59
Met betrekking tot de vraag of de werknemer aan asbeststof is blootgesteld geweest,
geldt in beginsel de hoofdregel van art. 177 Rv. dat de partij die zich op een bepaald
rechtsgevolg beroept, (voldoende) feiten moet stellen en bewijzen waaruit dat gevolg
kan worden afgeleid. De strekking van art. 7:658 BW brengt geen afwijking in stelplicht
en bewijslast mee in zaken waar blootstelling aan asbest speelt. De Rechtbank heeft
derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Tegen de achtergrond van
het oordeel van de Rechtbank dat ‗de werknemer zelf in staat geacht moet worden — en
ook is gebleken — om aan te geven op welke lokaties in het bedrijf hij in de loop der
jaren werkzaam is geweest en gesteld noch gebleken is dat de werknemer minder
mogelijkheden had dan de werkgever heeft om (eventuele) asbestblootstellingen op die
lokaties aan te tonen‘ geeft de beslissing van de Rechtbank de bewijslast in het
onderhavige geval niet om te keren geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zij is
zozeer verweven met een waardering van feitelijke aard dat zij in cassatie voor het
overige niet op juistheid getoetst kan worden.
De klachten die opkomen tegen een aan de Rechtbank als feitenrechter voorbehouden waardering van het voorhanden bewijsmateriaal kunnen niet tot cassatie leiden.[1]
60
NJ 2001, 572: Aanrijding; kop-staartbotsing; bewijslastverdeling.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 13 april 2001
Magistraten: P. Neleman, R.
Herrmann, H.A.M.
Aaftink, O. de Savornin
Lohman, A.
Hammerstein
Zaaknr: C99/215HR
Conclusie: A-G Spier LJN: AB1065
Roepnaam: - Noot: M.M. Mendel
GW art. 121; Rv (oud) art. 59; Rv (oud) art. 177 Essentie
Aanrijding; kop-staartbotsing; bewijslastverdeling.
Ingevolge de hoofdregel van art. 177 Rv. rust de bewijslast van de feiten die volgens de
eisende partij (de voorste auto) tot aansprakelijkheid van de andere partij (de achterste
auto) leiden, op eerstgenoemde. Dat het Hof ook van deze hoofdregel is uitgegaan blijkt
niet uit de bestreden overweging waarin het Hof oordeelde dat vaststaat dat de
bestuurder van de achterste auto zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft gebracht en dat
een redelijke bewijslastverdeling meebrengt dat zijn verzekeraar de door haar gestelde
toedracht van het gebeurde bewijst (plotseling en krachtig remmen voorste auto). Samenvatting
In deze zaak gaat het om de vraag hoe de bewijslastverdeling is bij aanrijdingen, meer in
het bijzonder bij kop-staartbotsingen. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu vaststaat dat de
automobilist die achterop zijn voorganger is gebotst zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft
gebracht, een redelijke bewijslastverdeling meebrengt dat de (verzekeraar van) deze
automobilist de door haar gestelde toedracht van het gebeurde bewijst (zeer plotseling
en krachtig remmen van voorste auto voor overstekende eend). Grondslag van deze — in
de rechtspraktijk dikwijls geuite — gedachte is dat men voldoende afstand dient te
houden en, zo een aanrijding ontstaat waarbij men tegen zijn voorligger botst, daaruit
een vermoeden kan worden geput dat te weinig afstand is bewaard, zodat de
achterligger dient te bewijzen dat de ‗voorligger‘ plotseling, onverwacht en zonder
noodzaak stopte indien de ‗voorligger‘ schadevergoeding vordert, aldus het Hof.
Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat ingevolge de hoofdregel van art. 177 Rv.
de bewijslast van de feiten die volgens de eisende partij leiden tot aansprakelijkheid van
(de verzekeraar van) de andere partij voor de door hem geleden schade, op
eerstgenoemde rust. Uit de bestreden overweging van het Hof blijkt niet of het Hof ook
van deze hoofdregel is uitgegaan. Mocht het Hof hebben geoordeeld dat deze hoofdregel
in het onderhavige geval niet tot uitgangspunt moet worden genomen, dan is het Hof van
een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Indien het Hof wel van deze hoofdregel is
uitgegaan doch van oordeel is geweest dat in dit geval een uitzondering op deze
hoofdregel moet worden aanvaard, dan heeft het zijn beslissing niet naar de eis der wet
met redenen omkleed. De enkele omstandigheid dat gedaagde zijn auto niet tijdig tot
stilstand heeft weten te brengen, kan in de gegeven omstandigheden immers geen
toereikende motivering van het oordeel van het Hof opleveren. Mocht het Hof aan het feit
dat gedaagde met zijn auto tegen de achterzijde van de auto van eiser is gebotst, de
conclusie hebben verbonden dat de door eiser gestelde toedracht van het ongeval
voorshands vaststaat, dan is dit oordeel, zonder nadere redengeving, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk.[1]
61
NJ 2002, 494: Overeenkomst onder opschortende voorwaarde; stelplicht en
bewijslast omtrent inhoud voorwaarde.
Instantie: Hoge Raad
(Strafkamer)
Datum: 20 maart 2001
Magistraten: P. Neleman, A.E.M. van
der Putt-Lauwers, J.B.
Fleers, H.A.M. Aaftink,
A. Hammerstein
Zaaknr: 01676/99
Conclusie: A-G Bakels LJN: AD5357
Roepnaam: - Noot: W.D.H. Asser
Rv (oud) art. 177 Essentie
Overeenkomst onder opschortende voorwaarde; stelplicht en bewijslast omtrent inhoud
voorwaarde.
De hoofdregel van art. 177 Rv. brengt mee dat nu ervan moet worden uitgegaan dat de
overeenkomst een opschortende voorwaarde inhoudt, de partij die nakoming van de
overeenkomst verlangt dient te bewijzen dat de voorwaarde niet langer aan nakoming in
de weg staat bijv. doordat deze in vervulling is gegaan. Daartoe zal hij moeten bewijzen
welke inhoud die voorwaarde heeft. Het Hof heeft met zijn oordeel dat de wederpartij de
inhoud van die voorwaarde dient te bewijzen hetzij blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent de betekenis van art. 177 Rv. of de strekking van een
opschortende voorwaarde, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd nu zonder
nadere motivering niet begrijpelijk is op grond waarvan op de wederpartij de bewijslast
m.b.t. de inhoud van de voorwaarde rust. Samenvatting
In een notariële akte waarbij aandelen zijn verkocht en geleverd, is in art. 15 bepaald
dat: ‗Zodra zulks mogelijk is‘ verkoper door koper zal worden ontslagen uit
aansprakelijkheid of borgstelling door hem gesteld ten behoeve van crediteuren van de
vennootschap. Verkoper vordert in deze procedure schadevergoeding op de grond dat de
koper geen uitvoering heeft gegeven aan deze bepaling. Bij tussenarrest heeft het Hof de
verkoper toegelaten te bewijzen dat de woorden: ‗Zodra zulks mogelijk is‘ een
onvoorwaardelijke verbintenis voor de koper inhouden. Vervolgens heeft het Hof bij
eindarrest geoordeeld dat de verkoper niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs; de
woorden houden een voorwaarde in. Koper, op wie volgens het Hof de bewijslast rust van
de inhoud van deze voorwaarde nu hij zich ter bevrijding van zijn verplichtingen op die
voorwaarde beroept, heeft evenwel onvoldoende aan zijn stelplicht omtrent de inhoud
van de voorwaarde voldaan. Aldus was ontslag van de verkoper uit de door hem
aangegane verplichting volgens het Hof mogelijk en wordt de koper veroordeeld tot
betaling van schadevergoeding. De koper klaagt in cassatie dat het Hof ten onrechte
heeft geoordeeld dat hij de inhoud van de voorwaarde dient te stellen en te bewijzen;
zijn beroep op de voorwaarde had — aldus de koper — niet de strekking zich te bevrijden
van de op haar ingevolge art. 15 rustende verplichting, maar de strekking dat het door
de verkoper gepretendeerde vorderingsrecht niet bestond.
Ingevolge de hoofdregel van art. 177 Rv. is de partij die zich beroept op rechtsgevolgen
van door haar gestelde feiten, belast met het bewijs van deze feiten. Uit deze regel kan
niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter
motivering van haar betwisting van de eerderbedoelde feiten. Voor een geval als het
onderhavige brengt dit mee dat de verkoper dient te bewijzen dat op de koper een
verbintenis rust en derhalve ook, nu naar de in cassatie onbestreden vaststelling van het
Hof ervan moet worden uitgegaan dat de overeenkomst een (opschortende) voorwaarde
inhoudt, dat deze voorwaarde niet (langer) aan nakoming in de weg staat, bijv. doordat
zij in vervulling is gegaan. Daartoe zal de verkoper moeten stellen en bij betwisting
moeten bewijzen welke inhoud die voorwaarde heeft. Het Hof heeft derhalve met zijn
oordeel dat de koper de inhoud van die voorwaarde dient te stellen en zo nodig te
62
bewijzen, hetzij blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis van
art. 177 Rv. of de strekking van een opschortende voorwaarde, hetzij zijn oordeel
ontoereikend gemotiveerd, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk
is op grond waarvan op de koper de bewijslast met betrekking tot de inhoud van de voorwaarde rust.[1]
63
NJ 2006, 78: Beroep verzekeraar op verzwijging ex art. 251 WvK.
Bewijslastverdeling; verzwaring bewijspositie door toedoen wederpartij;
omkering bewijslast.
Instantie: Hoge Raad Datum: 20 januari 2006
Magistraten: Mrs. D.H.
Beukenhorst, P.C.
Kop, E.J. Numann,
W.A.M. van Schendel,
n F.B. Bakels
Zaaknr: C04/288HR
Conclusie: A-G Wesseling-Van
Gent
LJN: AU4529
Roepnaam: -
Rv art. 150; K art. 251 Essentie
Beroep verzekeraar op verzwijging ex art. 251 WvK. Bewijslastverdeling; verzwaring
bewijspositie door toedoen wederpartij; omkering bewijslast.
In een geval dat de partij die volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast draagt,
in een onredelijke zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij (i.c.
doordat de verzekerde heeft bewerkstelligd dat de artsen die als getuigen zijn
voorgebracht door de zich op art. 251 WvK beroepende
arbeidsongeschiktheidsverzekeraar een beroep hebben gedaan op hun
verschoningsrecht), kan omkering van de bewijslast — en daarmee van het bewijsrisico
— geboden zijn. De enkele omstandigheid dat omkering van de bewijslast zou leiden tot
het bewijzen van een negatief feit, vormt voor zodanige omkering geen beletsel. Samenvatting
De verzekeraar heeft zich jegens de verzekerde op art. 251 WvK beroepen, omdat de
verzekerde bij het aangaan van een arbeidsongeschiktheidsverzekering een verkeerde
althans onvolledige opgave heeft gedaan. De verzekerde heeft daarop de verzekeraar
gedagvaard en gevorderd — kort gezegd — dat de verzekeraar zijn verplichtingen uit de
verzekering zal voldoen. De rechtbank heeft de verzekeraar tot bewijslevering
toegelaten. Tijdens het getuigenverhoor hebben twee verschenen artsen — aan wie de
verzekerde heeft laten weten dat zij er bezwaar tegen heeft wanneer zij hun
geheimhoudingsplicht jegens haar zouden schenden — een beroep gedaan op het
verschoningsrecht. De rechtbank heeft het beroep van de artsen op hun
verschoningsrecht gegrond verklaard en na pleidooi aanleiding gezien de bewijslast
anders te verdelen dan krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv en de verzekerde
toegelaten tot bewijslevering. De verzekerde heeft daarvan afgezien. De vorderingen van
de verzekerde zijn door de rechtbank afgewezen. In hoger beroep zijn de vonnissen van
de rechtbank door het hof bekrachtigd.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de eisen van redelijkheid en
billijkheid een omkering van de bewijslast met zich brengen aangezien het hof van
oordeel is dat de getuigen zich niet op hun verschoningsrecht zouden hebben beroepen
wanneer de verzekerde op dit punt een andere houding zou hebben aangenomen.
Vooropgesteld zij dat de rechter onder bijzondere omstandigheden kan afwijken van de
hoofdregel van art. 150 Rv dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door
haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, en op
basis van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast kan bepalen.
Wanneer deze eisen meebrengen dat de bewijslast moet worden omgekeerd, moet de
rechter de omstandigheden vaststellen die hem tot dit oordeel hebben geleid en inzicht
geven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd (HR 12 januari 2001, NJ 2001,
419). In het geval dat de partij die volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast
draagt, in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij,
kan omkering van de bewijslast — en daarmee van het bewijsrisico — geboden zijn. Het
oordeel van het hof dat in de bijzondere omstandigheden van het geval de bewijslast op
64
grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid dient te worden omgekeerd, aangezien
de verzekerde de mogelijkheden van de verzekeraar om bewijs te leveren heeft
gefrustreerd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele omstandigheid
dat omkering van de bewijslast zou leiden tot het bewijzen van een negatief feit, vormt voor zodanige omkering geen beletsel.
65
NJ 2007, 203: Zorgplicht vermogensbeheerder. Verzwaarde stelplicht;
bewijslastverdeling.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 15 december 2006
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst,
P.C. Kop, A.
Hammerstein, F.B.
Bakels, W.D.H. Asser
Zaaknr: C05/252HR
Conclusie: A-G Verkade LJN: AZ1083
Roepnaam: - Noot: M.R. Mok
BW art. 6:74; Rv art. 149; Rv art. 150 Essentie
Zorgplicht vermogensbeheerder. Verzwaarde stelplicht; bewijslastverdeling.
De omstandigheid dat thans eiseres tot cassatie zich heeft verweerd tegen de vordering
van thans verweerders in cassatie met het betoog dat zij wel degelijk aan haar zorgplicht
als vermogensbeheerder tegenover verweerders heeft voldaan, brengt niet mee dat
eiseres de feiten moet bewijzen die zij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd,
aangezien — anders dan het hof heeft geoordeeld — van een bevrijdend verweer in die
zin dat eiseres de door verweerders aan hun vorderingen ten grondslag gelegde feiten
niet zou hebben bestreden, maar zich afgezien daarvan op een bevrijdende
omstandigheid zou hebben beroepen, geen sprake is.
In beginsel is het aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten
welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht indien een partij op wie
een verzwaarde stelplicht rust, daaraan niet voldoet. In de regel zal voor de hand liggen
dat de rechter de bewijslast niet omkeert, maar de stellingen van de partij op wie de
bewijslast rust hetzij, als onvoldoende betwist, als vaststaand aanneemt, hetzij deze
stelling voorshands bewezen acht behoudens tegenbewijs door de partij op wie de
verzwaarde stelplicht rust.
Samenvatting
Van het door thans verweerders in cassatie, Mourik c.s., bij thans eiser tot cassatie,
NNEK, in beheer gegeven vermogen is een groot deel verloren gegaan bij zeer riskante
beleggingen (volgens de zgn. methode Premselaar). In dit geding vorderen Mourik c.s.
schadevergoeding en stellen daartoe dat NNEK toerekenbaar is tekortgeschoten in de
nakoming van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit de beheersovereenkomst.
NNEK verweert zich met de stelling dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende
zorgplicht. Van deze stelling heeft het hof NNEK het bewijs opgedragen.
Ingevolge art. 150 Rv rust in beginsel op Mourik c.s. de bewijslast van de feitelijke
grondslag van de gestelde tekortkoming(en). Het hof heeft echter geoordeeld dat NNEK
zich erop beroept dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht, hetgeen
volgens het hof een bevrijdende omstandigheid is waarvan op haar de bewijslast rust.
Deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Van een bevrijdend verweer
in de zin dat NNEK de door Mourik c.s. aan hun vorderingen ten grondslag gelegde feiten
en omstandigheden niet zou hebben bestreden, maar zich afgezien daarvan op een
bevrijdende omstandigheid zou hebben beroepen, is geen sprake. De omstandigheid dat
NNEK zich heeft verweerd tegen de vordering met het betoog dat zij wel degelijk aan
haar zorgplicht tegenover Mourik c.s. heeft voldaan, brengt niet mee dat NNEK de feiten
moet bewijzen die zij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd.
Het is in beginsel aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten
welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht indien een partij op wie
een verzwaarde stelplicht rust, daaraan niet voldoet. Wel zal het in de regel meer voor de
hand liggen dat de rechter de bewijslast niet omkeert, maar de stellingen van de partij
op wie de bewijslast rust hetzij, als onvoldoende betwist, op de voet van art. 149 lid 1 Rv
als vaststaand aanneemt, hetzij deze stellingen voorshands bewezen acht behoudens
tegenbewijs door de partij op wie de verzwaarde stelplicht rust. Ook voor een dergelijke
66
beslissing geldt dat zij ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende
inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel
voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de
hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
67
NJ 2007, 576
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 29 juni 2007
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, O. de
Savornin Lohman,
A.M.J. van Buchem-
Spapens, A.
Hammerstein, F.B.
Bakels
Zaaknr: C05/285HR
Conclusie: A- G Verkade LJN: BA4909
Roepnaam: - Noot: M.H. Wissink
BW art. 3:35
Essentie
Uitleg overeenkomst; maatstaf; aard overeenkomst; taalkundige uitleg; stelplicht en
bewijslast afwijkende betekenis. Passeren bewijsaanbod; motiveringsgebrek.
Het stond het hof dat zijn taalkundige uitleg van de litigieuze bepaling in de
overeenkomst heeft vooropgesteld, vrij om in dit geval – met name gelet op de aard van
de overeenkomst (een vaststellingsovereenkomst inzake een zuiver commerciële
transactie) en op het feit dat partijen bij de totstandkoming daarvan werden bijgestaan
door (juridisch) deskundige raadslieden – vooralsnog zonder een inhoudelijke
beoordeling van de stellingen van de partij op wie hier de bewijslast rust, te komen tot
een voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg en vervolgens te beoordelen of de
partij op wie hier de bewijslast rust, voldoende had gesteld om te worden toegelaten tot
bewijs van een afwijkende betekenis.
Slagende motiveringsklacht tegen passeren bewijsaanbod inzake juistheid van stellingen
inzake uitleg. Samenvatting
In geschil is of een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst zo moet worden
uitgelegd, dat bij vervreemding van de prioriteitsaandelen door verweerder in cassatie,
een aanspraak voor de eiser tot cassatie bestaat op de waarde die de aan de
prioriteitsaandelen verbonden zeggenschapsrechten vertegenwoordigen boven de
nominale waarde van die aandelen. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
Het cassatiemiddel voert aan dat het hof door een taalkundige uitleg van de
vaststellingsovereenkomst voorop te stellen en zonder reeds bij die taalkundige uitleg
acht te slaan op de overige omstandigheden van het geval, de Haviltex-maatstaf
verkeerd heeft toegepast. Tevens voert het cassatiemiddel aan dat het hof ten onrechte
is voorbijgegaan aan een gedaan bewijsaanbod.
Het stond het hof vrij om in dit geval, dat wordt gekenmerkt door de in het bestreden
arrest vermelde factoren – waaronder met name de aard van de overeenkomst (een
vaststellingsovereenkomst inzake een zuiver commerciële transactie) en het feit dat
partijen bij de totstandkoming daarvan werden bijgestaan door (juridisch) deskundige
raadslieden –, vooralsnog zonder een inhoudelijke beoordeling van de in het onderdeel
bedoelde stellingen van eiser tot cassatie, te komen tot een voorshands gegeven oordeel
aangaande de uitleg van de vaststellingsovereenkomst en vervolgens te beoordelen of
eiser tot cassatie, de partij op wie hier de bewijslast rust, voldoende had gesteld om tot
bewijs te worden toegelaten.
In aanmerking genomen de stellingen van eiser tot cassatie omtrent de gang van zaken
bij en voorafgaand aan genoemde onderhandelingen, is zonder nadere, door het hof niet
gegeven, motivering niet begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat die stellingen als niet ter zake doende buiten beschouwing konden blijven en dus geen bewijs behoefden.
68
JBPR 2008/17
Hoge Raad
2 november 2007, C06/106HR; LJN BA8445.
( Mr. Beukenhorst
Mr. De Savornin Lohman
Mr. Hammerstein
Mr. Bakels
Mr. Asser )
(Concl. A-G Verkade )
1. [Eiseres 1 te [woonplaats],
2. [eiseres 2] te [woonplaats],
3. [eiseres 3] te [woonplaats],
4. [eiseres 4] te [woonplaats],
5. [eiser 5] te [woonplaats],
eisers tot cassatie,
verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
tegen
[verweerster] te [woonplaats],
verweerster in cassatie,
eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, thans mr. F.M.
Ruitenbeek-Bart.
‗‗Terugomkering‘‘ van bewijslast, Stelplicht
[BW Boek 3 - 44; BW Boek 7 - 176; 178; Rv - 150]
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Verkade)
1. Inleiding
1.1. De partijen zullen hierna worden aangeduid als de erven [betrokkene 1] (ook wel: de erven) en [verweerster].
1.2. De erven [betrokkene 1] eisen vernietiging van twee schenkingen ad in totaal
ƒ 150.000,= (plus schenkingsrecht) van de erflaatster (hun tante) enige jaren voor haar
overlijden aan [verweerster]. [Verweerster] werkte als verpleegkundige in een
revalidatiecentrum waar hun tante enige tijd verbleef. De erven betogen dat hun tante in
een afhankelijkheidsrelatie tot [verweerster] stond en ook dat [verweerster] misbruik heeft gemaakt van omstandigheden.
De rechtbank en het hof hebben de vordering van de erven afgewezen. Een cruciaal
element in hun beoordeling is de omstandigheid dat de schenkingen pas zijn verricht
nadat de erflaatster van het revalidatiecentrum naar een verzorgingstehuis was verhuisd, waar [verweerster] niet werkzaam was.
1.3. In cassatie staan centraal de uitleg van art. 4:953 (oud) en art. 7A:1718 BW (oud),
inzake de nietigheid van schenkingen aan medewerkers van een zorginstelling waar de
69
schenker verblijft, alsmede de bewijslast van misbruik van omstandigheden (art. 7:176
BW) in geval van schenking. Daarbij is ook het overgangsrecht i.v.m. het nieuwe schenkingsrecht aan de orde.
2. Feiten
2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door de
rechtbank Utrecht in rov. 2 van haar vonnis van 2 juli 2003. Ook het hof is – in cassatie niet bestreden – van deze feiten uitgegaan (rov. 3.1).
2.2. De erven [betrokkene 1] zijn de testamentaire erfgenamen van [betrokkene 1], hun tante.
2.3. [Betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 1911.
In de periode van 5 november 1997 tot en met 12 januari 1998 is zij opgenomen
geweest in herstelcentrum ‗‗De Wiltzangk‘‘ te Bilthoven. [Verweerster] was in deze
periode in loondienst bij De Wiltzangk in de functie van begeleider (verpleegkundige,
ziekenverzorgende) met als taakomschrijving ‗‗het verzorgen, verplegen en begeleiden in
de meest brede zin van het woord van degenen die voor herstel zijn opgenomen in de
instelling‘‘. In bedoelde periode heeft [verweerster] vanuit haar functie contact gehad
met [betrokkene 1]. Na 12 januari 1998 heeft [betrokkene 1] haar verblijf in de
Wiltzangk verruild voor een verblijf in verzorgingshuis Sparrenheuvel in Bosch en Duin. Sindsdien hebben [betrokkene 1] en [verweerster] contact met elkaar gehouden.
2.4. Op 14 april 1998 heeft [betrokkene 1] aan [verweerster] per giro-overschrijving een
bedrag overgemaakt van ƒ 100.000,=, onder vermelding van ‗‗schenking‘‘. Op 8
augustus 1998 heeft zij aan [verweerster] per giro-overschrijving een bedrag overgemaakt van ƒ 50.000,=, onder vermelding van ‗‗schenking i.v.m. aankoop app.‘‘.
2.5. Op 13 februari 2000 is [betrokkene 1] overleden. Bij brief van 7 september 2000
heeft de boedelnotaris namens de erven [betrokkene 1] de nietigheid van de
schenkingen ingeroepen. Bij brief van 5 november 2000 heeft [verweerster] de nietigheid
van de schenkingen betwist.
2.6. De erven [betrokkene 1] hebben over de hiervoor genoemde bedragen van in totaal ƒ 150.000,= een bedrag van ƒ 106.316,= aan schenkingsrecht betaald.
2.7. In rov. 3.2 van zijn arrest van 22 december 2005 voegt het hof aan deze feiten – in
cassatie evenmin bestreden – nog het volgende toe. Beide schenkingen zijn door
[betrokkene 2], destijds bankemployee op het hoofdkantoor van de ABN-AMRO bank en
vast contactpersoon van [betrokkene 1] sinds 1988 voor fiscale zaken, uitgevoerd en fiscaal verwerkt. Op 22 december 1999 heeft zij aangifte gedaan van de schenkingen.
3. Procesverloop
3.1. Op 14 oktober 2002 hebben de erven [betrokkene 1] [verweerster] gedagvaard voor
de rechtbank Utrecht. Zij vorderen, samengevat, een verklaring voor recht dat de
schenkingen aan [verweerster] nietig zijn, althans vernietiging van die schenkingen, en
terugbetaling van de geschonken bedragen en van het schenkingsrecht, te vermeerderen met de wettelijke rente. [Verweerster] heeft de vordering tegengesproken.
3.2. De erven betogen – kort gezegd – dat de schenkingen nietig zijn op grond van art.
4:953 BW (oud), waaruit in samenhang met art. 7A:1718 BW volgt dat schenkingen door
iemand die in voor verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden bestemde inrichting
70
verblijft aan een personeelslid van die instelling nietig zijn. Zij beroepen zich voorts op
nietigheid op grond van het ontbreken van een notariële akte en op misbruik van omstandigheden.
[Verweerster] voerde hiertegen – eveneens kort weergegeven – onder meer aan dat de
schenkingen zijn verricht nadat [betrokkene 1] het tehuis waar zij in dienst was had verlaten, en dat [betrokkene 1] ook niet anderszins afhankelijk van haar was.
3.3. In haar tussenvonnis van 2 juli 2003 verwierp de rechtbank het beroep van de erven
op art. 4:953, omdat [betrokkene 1] ten tijde van de schenking niet langer in de
Wiltzangk verbleef (rov 4.6). De rechtbank verwierp ook het beroep op het ontbreken
van een notariële akte, omdat dat vereiste ingevolge art. 7A:1724 BW niet geldt voor de gift in de vorm van een geldsom (rov. 4.8).
3.4. Ten aanzien van het beroep op misbruik van omstandigheden overwoog de
rechtbank dat de bewijslast daarvan ingevolge art. 150 Rv. op de erven rust. De
rechtbank zag geen goede gronden om tot een andere bewijslastverdeling te komen. De
erven werden dan ook belast met het bewijs van hun stelling ten deze. De rechtbank overwoog daartoe in rov. 4.16:
‗‗[...] Vaststaat dat [betrokkene 1] de schenkingen heeft verricht in de periode dat zij
verbleef in verzorgingshuis Sparrenheuvel en dat [betrokkene 1] in die periode niet was
aangewezen op de diensten van [verweerster]. Vaststaat eveneens dat tussen het
vertrek van [betrokkene 1] uit de Wiltzangk op 12 januari 1998 en de eerste schenking
op 14 april 1998 een periode van drie maanden is verstreken en dat de tweede
schenking vier maanden na de eerste schenking heeft plaatsgevonden. Niet is gesteld of
gebleken dat de geestvermogens van [betrokkene 1] in enig opzicht waren aangetast in
de periode dat zij de schenkingen heeft verricht, terwijl [verweerster] onweersproken
heeft aangevoerd dat de adviseur van [betrokkene 1] (haar vaste contactpersoon bij de
ABNAMRO-bank) bij de schenkingen betrokken is geweest. De hiervoor gestelde feiten en
omstandigheden zijn in onderlinge samenhang bezien naar het oordeel van de rechtbank
in redelijkheid onvoldoende om een omkering van de bewijslast te kunnen
rechtvaardigen. De erven [betrokkene 1] zullen mitsdien worden belast met het bewijs
van hun stelling dat [betrokkene 1] de schenkingen van respectievelijk 14 april 1998 en 8 augustus 1998 heeft verricht onder invloed van misbruik van omstandigheden. [...]‘‘
3.5. Ter uitvoering van de bewijsopdracht zijn tussen juli 2003 en september 2004
verschillende getuigen gehoord, onder wie [verweerster] en [betrokkene 2] (de even genoemde vaste contactpersoon van [betrokkene 1] bij de ABN-AMRO bank).
3.6. In haar eindvonnis van 12 januari 2005 kwam de rechtbank tot het oordeel dat de
stelling van de erven dat er bij [betrokkene 1] sprake was van afhankelijkheid dan wel
lichtzinnigheid niet aannemelijk is geworden. De rechtbank kende in dat verband groot
gewicht toe aan de verklaring van [betrokkene 2], die had verklaard dat [betrokkene 1]
bij haar overkwam als een geëmancipeerde vrouw die zich niet liet ringeloren. Weliswaar
was zij er in 1998 fysiek op achteruit gegaan, maar verder was zij nog altijd de vrouw die
zij kende. Volgens de rechtbank volgt ook uit de meeste andere getuigenverklaringen dat
bij [betrokkene 1] geen sprake was van afhankelijkheid of lichtzinnigheid (rov. 2.5). De rechtbank wees de vordering van de erven dan ook af.
3.7. Bij dagvaarding van 6 april 2005 zijn de erven bij het gerechtshof Amsterdam in
hoger beroep gekomen van het tussenvonnis en het eindvonnis. [Verweerster] heeft het hoger beroep bestreden.
3.8. In zijn arrest van 22 december 2005 bekrachtigde het hof de vonnissen waarvan beroep.
71
Daartoe overwoog het hof in de eerste plaats dat het art. 4:953 BW (oud) niet van toepassing acht, ook niet bij wijze van analogie:
‗‗4.2. Het hof volgt niet de extensieve interpretatie die de erven [betrokkene 1] geven
aan de door hen genoemde beschermingsbepalingen. Gezien hun aard dienen deze
bepalingen, die de handelingsbekwaamheid van een persoon beperken, restrictief te
worden uitgelegd en dient derhalve aan de in de wet geformuleerde omstandigheden als
voorwaarden voor een nietige schenking, de hand te worden gehouden. Voor een
geslaagd beroep op de nietigheid van de schenkingen is derhalve vereist dat [betrokkene
1] de schenkingen heeft verricht gedurende een verblijf in een instelling bestemd voor de
verpleging of verzorging van bejaarden of geestelijk gestoorden. Nu vaststaat dat aan dit
vereiste feitelijk niet is voldaan, komt aan de erven [betrokkene 1] een beroep op het
bepaalde in artikel 4:953 lid 2 BW niet toe. Het argument van de erven [betrokkene 1]
dat [betrokkene 1] reeds tijdens haar verblijf in De Wiltzangk haar – op onzuivere wijze
bepaal de – wil heeft gevormd om te schenken, snijdt geen hout. Bepalend voor de
juridisch relevante wil bij schenking is immers het moment van de schenking zelf. Ook de
stelling van de erven [betrokkene 1] dat er na het vertrek van [betrokkene 1] sprake
was van een voortgezette afhankelijkheidsrelatie, waarop artikel 4:953 BW van
toepassing zou zijn wordt door het hof verworpen. Artikel 4:953 BW noemt een
afhankelijkheidsrelatie niet als zelfstandig vereiste, terwijl er andere artikelen zijn,
waaronder artikel 3:44 lid 4 BW, die juist bescherming kunnen bieden in gevallen dat iemand in een afhankelijke positie verkeert. [...]‘‘
3.9. Evenmin achtte het hof de door de rechtbank aangelegde bewijslastverdeling bij misbruik van omstandigheden onjuist (rov. 4.3):
‗‗[...] De rechtbank heeft over het hoofd gezien dat artikel 7:176 BW in beginsel met zich
mee brengt dat bij een beroep op nietigheid/vernietigbaarheid van een schenking op
grond van misbruik van omstandigheden, de bewijslast van het tegendeel op de
begiftigde rust. Dit leidt echter in deze zaak niet tot een andere verdeling van de
bewijslast dan door de rechtbank opgelegd. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.16
van het vonnis van 2 juli 2003 aan de bewijslastverdeling een aantal feitelijkheden ten
grondslag gelegd die in hoger beroep slechts ten dele zijn bestreden. Ook thans staat
vast dat [betrokkene 1] de schenkingen heeft verricht in een periode dat zij verbleef in
verzorgingshuis Sparrenheuvel en dat zij in die periode niet was aangewezen op de
diensten van [verweerster]. Vaststaat eveneens dat tussen het vertrek van [betrokkene
1] uit De Wiltzangk op 12 januari 1998 en de eerste schenking op 14 april 1998 een
periode van drie maanden is verstreken en dat de tweede schenking vier maanden na de
eerste schenking heeft plaatsgevonden. Daarnaast staat vast dat de vaste
contactpersoon bij de ABN-AMRO bank van [betrokkene 1], [betrokkene 2], bij de
schenkingen betrokken is geweest. Deze feiten en omstandigheden in onderlinge
samenhang bezien leiden er toe dat een verdeling van de bewijslast in die zin dat op
[verweerster] het bewijs zou rusten van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten
blijken dat er van misbruik van omstandigheden geen sprake zou zijn, in strijd zou
komen met de eisen van redelijkhed en billijkheid. Het hof onderschrijft derhalve de
conclusie van de rechtbank, zij het op iets andere grond, dat de bewijslast rust op de
erven [betrokkene 1].‘‘
3.10. Ook het betoog dat [betrokkene 1] in een abnormale geestestoestand zou hebben
verkeerd ten tijde van de schenkingen én het daarop gerichte bewijsaanbod van de erven werden door het hof verworpen (rov. 4.5):
‗‗4.5. Het hof stelt voorop dat de erven [betrokkene 1] volstrekt onvoldoende feiten en
omstandigheden naar voren hebben gebracht ten aanzien van hun stelling dat
[betrokkene 1] in een abnormaal geestelijke toestand zou hebben verkeerd ten tijde van
de schenkingen. Alleen al daarom passeert het hof hun aanbod om op dit punt getuigen
72
te doen horen. Bepalend voor de verwerping van de tweede grief is echter het volgende.
Nog daargelaten dat de erven [betrokkene 1] nauwelijks omstandigheden hebben
aangevoerd die wijze [lees: wijzen, A-G] op een bevordering door [verweerster] van het
tot standkomen van een schenking – het eventueel klagen over een blaasontsteking en
over het fietsen door weer en wind kan niet als zodanig worden beschouwd –, hebben zij
in het geheel niets gesteld over het vereiste van kenbaarheid bij misbruik van omstandigheden:
als er al van zou moeten worden uitgegaan dat [betrokkene 1] in een zwakke positie ten
opzichte van [verweerster] zou hebben verkeerd in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW, dan
zou het voor [verweerster] duidelijk moeten zijn geweest, dat wil zeggen dat zij wist of
behoorde te weten, dat [betrokkene 1] gezien die zwakke positie, tot het doen van de
schenkingen is bewogen. Nu iedere stellingname van de erven op dit punt ontbreekt, is
het nader horen van getuigen met betrekking tot de vraag of [betrokkene 1] ten tijde
van de schenkingen in een afhankelijke dan wel lichtzinnige geestestoestand zou hebben
verkeerd, nutteloos. Het hof passeert derhalve het aanbod van de erven om op dit punt
nog nader getuigen te doen horen.‘‘
3.11. Bij dagvaarding van 22 maart 2006 zijn de erven in cassatie gekomen van het
arrest van 22 december 2005. [verweerster] heeft het beroep bestreden en heeft
voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De erven hebben het incidentele
beroep tegengesproken. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.
[Verweerster] heeft vervolgens nog gedupliceerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt de erven in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van [verweerster] begroot op € 1.191,34 aan verschotten en € 2.200,= voor salaris.
» Noot
1. In deze zaak komen alle instanties, alsmede de A-G, op hetzelfde uit. Maar ook als een
zaak niet controversieel ligt, kan het boeiend zijn om de uitspraak nader te bezien.
Vooral als de uitkomst weliswaar gelijk is, maar de redenering er naartoe verschillend.
Wat was het geval?
2. Een hoogbejaarde dame heeft na een verblijf van enkele maanden in een
revalidatieoord, alwaar zij een band heeft opgebouwd met een van de verzorgsters,
tweemaal een grote som geld aan die verzorgster geschonken. De eerste schenking ad
€ 100.000,= vond plaats drie maanden na haar vertrek uit het revalidatieoord, de
tweede schenking ad € 50.000,= na verloop van nog eens vier maanden. Beide
schenkingen zijn door een vaste contactpersoon van mevrouw, die al jarenlang haar
fiscale zaken behartigde en destijds bankemployee bij de ABN-AMRO bank was,
uitgevoerd en fiscaal verwerkt. Deze contactpersoon heeft ook aangifte van de
schenkingen gedaan. Na het overlijden van de schenkster bleken haar erfgenamen, vijf
neven, deze vrijgevigheid van hun tante niet te kunnen waarderen, vooral niet toen zij
nog eens meer dan een ton aan schenkingsrecht te betalen kregen. Namens de erven
heeft de boedelnotaris dan ook de nietigheid van de schenkingen ingeroepen. De
verzorgster heeft de nietigheid betwist. De neven zijn vervolgens naar de rechter
gestapt. Zij vorderden vernietiging van de schenkingen en terugbetaling van de
geschonken bedragen. Daarbij zijn zij voor twee ankers gaan liggen. Allereerst beriepen
73
zij zich op art. 4:953 (oud) BW in samenhang met art. 7A:1718 (oud) BW. De inhoud
daarvan is thans te vinden in art. 7:178 lid 2 BW en komt erop neer dat schenkingen
door iemand die in een voor verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden bestemde
inrichting verblijft aan een personeelslid van die inrichting vernietigbaar zijn. Ten tweede hebben zij zich beroepen op misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 4 BW).
Beide ankers kunnen het schip niet houden. De rechtbank heeft de vordering afgewezen,
het hof heeft de afwijzing bekrachtigd en de Hoge Raad sauveert, in navolging van de A-G, het oordeel van het hof.
3. Met het beroep op – kort gezegd – art. 7:178 lid 2 BW is in casu korte metten
gemaakt. Het artikel maakt schenkingen vernietigbaar die gedaan zijn gedurende het
verblijf van de schenker in de inrichting. In deze zaak zijn ze gedaan ná het vertrek uit
de inrichting. De Hoge Raad geeft, met een beroep op de parlementaire geschiedenis van
art. 4:953 (oud) BW (Kamerstukken II 1979-1980, 15 359, nr. 8, p. 8), te kennen dat
een restrictieve uitleg van de bepaling op zijn plaats is. Zo het voornemen om te
schenken al zou zijn gemaakt tijdens het verblijf in de inrichting – zoals de erven hebben
aangevoerd – levert dat dus geen grond op om de schenking te vernietigen, nu de
schenking zelf pas na het verblijf aldaar heeft plaatsgevonden. De achterliggende
gedachte is duidelijk: er moet voor worden opgepast (oudere) mensen teveel te
betuttelen. Dit uitgangspunt is mijns inziens toe te juichen, de toepassing ervan in deze zaak is helder en op de uitkomst lijkt mij niets af te dingen.
4. Interessanter is hoe de rechter met het beroep op misbruik van omstandigheden is
omgegaan. Art. 3:44 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer
zij door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.
Misbruik van omstandigheden is volgens lid 4 aanwezig ‗‗wanneer iemand die weet of
moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand,
afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen
wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die
rechtshandeling bevordert, hoewel hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou
behoren te weerhouden‘‘. Met andere woorden: voor het aannemen van misbruik van
omstandigheden is nodig een voor de wederpartij kenbare bijzondere omstandigheid aan
de zijde van degene die de rechtshandeling verricht. Gaat het om de rechtshandeling
schenking, dan geldt voor wat betreft de bewijslastverdeling art. 7:176 BW: ‗‗Indien de
schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden
is tot stand gekomen, rust bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het
tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of
deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.‘‘
5. De rechtbank heeft art. 7:176 BW over het hoofd gezien en de bewijslast van het door
de erven gestelde misbruik van omstandigheden bij de eisers gelegd op grond van de
hoofdregel van art. 150 Rv. Die hoofdregel luidt: ‗‗De partij die zich beroept op
rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die
feiten of rechten (...)‘‘ Volgens het slot van art. 150 Rv kan de bewijslastverdeling echter
worden omgekeerd op grond van een bijzondere regel of op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid.
6. Omkering van de bewijslast op grond van een bijzondere regel (de eerste
uitzondering) wordt vaak gezien op terreinen waar in het algemeen een sterkere
tegenover een zwakkere partij staat. Zie bijvoorbeeld art. 7:658 lid 2 BW: ‗‗De
werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de
uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij zijn
veiligheidsverplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is
van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.‘‘ Een ander voorbeeld is art. 185
74
lid 1 Wegenverkeerswet: ‗‗De eigenaar of houder van een motorrijtuig is aansprakelijk
voor de daarmee veroorzaakte schade aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen
of zaken, tenzij hij aannemelijk maakt dat de botsing, aan- of overrijding waardoor de
schade is ontstaan, is te wijten aan overmacht.‘‘ In deze en dergelijke gevallen eist het maatschappelijk verkeer omkering van de bewijslast.
7. Afwijking van de hoofdregel van art. 150 Rv op grond van redelijkheid en billijkheid
(de tweede uitzondering) dient te worden gemotiveerd, al zal een dergelijke afwijking
van de hoofdregel, hoezeer daarbij ook zoveel mogelijk gesteund wordt op objectieve
gezichtspunten, zich vaak niet nader laten motiveren dan door een verwijzing naar de
omstandigheden van het gegeven geval (Parlementaire geschiedenis nieuw bewijsrecht,
p. 90/91). Duidelijk is wel dat het om bijzondere situaties moet gaan; de rechtszekerheid
is hiermee immers gemoeid. Het enkele feit dat de bewijsrisicodragende partij in
bewijsnood zit, is op zichzelf geen reden voor omkering van de bewijslast op grond van
redelijkheid en billijkheid. Daarvoor zullen steeds bijkomende omstandigheden vereist
zijn (HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 85). Een paar recente voorbeelden. In HR 20 januari
2006, NJ 2006, 78 en «JBPr» 2006/44, m.nt. A.S. Rueb overwoog de Hoge Raad: ‗‗In het
geval dat de partij die volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast draagt, in een
onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij, kan omkering
van de bewijslast – en daarmee van het bewijsrisico – geboden zijn.‘‘ Het betrof een zaak
waarin Interpolis een verzekerde ervan betichtte bij het aangaan van haar
arbeidsongeschiktheidsverzekering relevante medische informatie verzwegen te hebben,
op grond waarvan gedane uitkeringen werden teruggevorderd. Toen Interpolis dit te
bewijzen kreeg en de artsen van verzekerde als getuigen wilde voorbrengen, beriepen
dezen zich op hun verschoningsrecht, na daartoe door hun patiënte te zijn aangezet. De
rechtbank honoreerde dat beroep en belastte vervolgens de verzekerde met het bewijs
dat zij niet wist of behoorde te weten dat de desbetreffende informatie relevant was voor
het aangaan van de verzekering. In HR 9 september 2005, NJ 2006, 99 en «JBPr»
2006/3, m.nt. CJMK was aan de orde de zaak van een echtpaar dat
huwelijksvoorwaarden staande huwelijk had gemaakt, met het oog op de benoeming van
de man tot notaris. Jaren later bij de echtscheiding bleek de vrouw dat iedere
gemeenschap van goederen daarbij was uitgesloten. Zij vorderde vernietiging van de
huwelijksvoorwaarden op grond van dwaling (art. 6:228 BW), stellende dat de man deze
indertijd zelf had opgesteld, haar niet had voorgelicht over inhoud en gevolgen daarvan,
haar geen concept had laten lezen en dat zij in blind vertrouwen op hem als echtgenoot
en kandidaat-notaris had ondertekend. Vervolgens kreeg de man te bewijzen dat de
vrouw strekking en gevolgen van de huwelijksvoorwaarden had kunnen overzien, omdat
hij in strijd met het vertrouwen dat de vrouw in hem als echtgenoot en kandidaat-notaris
mocht stellen hoogst onzorgvuldig had gehandeld door haar niet voor te lichten over de
gevolgen daarvan. De Hoge Raad sanctioneerde deze beslissing. Van bewijsnood is hier,
anders dan in bovenstaand voorbeeld, geen sprake. Wel is sprake van onbehoorlijk
gedrag van de wederpartij, dat op deze wijze wordt afgestraft.
8. In art. 7:176 BW is de eerste uitzondering van art. 150 Rv aan de orde. Een
bijzondere regel, die is opgenomen ter bescherming van de schenker, maakt dat de
begiftigde moet bewijzen dat er géén sprake is van misbruik van omstandigheden. Op
deze bijzondere bewijslastverdelingsregel maakt art. 7:176 BW echter weer twee
uitzonderingen: er is een notariële akte van de schenking opgemaakt of de
standaardverdeling van de bewijslast is in de gegeven omstandigheden in strijd met de
eisen van redelijkheid en billijkheid. De eerste uitzondering is niet aan de orde. Het is op
grond van redelijkheid en billijkheid dat het hof de bewijslast bij de erven heeft gelegd.
De uitkomst is dezelfde als in het vonnis van de rechtbank, maar er is een verschil: de
rechtbank heeft de hoofdregel van art. 150 Rv toegepast, en het hof heeft de door de
wet voor dit bijzondere geval omgekeerde bewijslastverdeling ‗‗terugomgekeerd‘‘ met
een beroep op strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het verschil heeft
gevolgen voor de motiveringsplicht van de rechter. Van de rechter die de hoofdregel van
art. 150 Rv toepast kan, ook na verwerping van een beroep door een partij op de
75
noodzaak van omkering van de bewijslast op grond van redelijkheid en billijkheid, geen
bijzondere motivering worden gevergd (HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 85). Van de
rechter die de bewijslast omkeert op grond van redelijkheid en billijkheid wordt echter
wel gevergd dat hij zijn beslissing motiveert, als hierboven onder 5 aangegeven. De
rechtbank, die in onze zaak ten onrechte de bewijslast volgens de hoofdregel van art.
150 Rv heeft verdeeld, hoefde die beslissing dus niet te motiveren, maar heeft dat wel
gedaan. De argumenten van de rechtbank zijn door het hof overgenomen om uiteindelijk
hetzelfde resultaat te bereiken. Daarmee heeft het hof volgens de Hoge Raad aan zijn motiveringsplicht voldaan.
9. In casu is het hof niet afgeweken van de hoofdregel van art. 150 Rv, maar van de
door art. 7:176 BW omgekeerde regel van bewijslastverdeling. Het verbaast dan niet dat
de Hoge Raad ook in een dergelijk geval eist dat die afwijking behoorlijk wordt
gemotiveerd. Niet noodzakelijk voor afwijking is de aanwezigheid van zeer uitzonderlijke
omstandigheden, aldus de Hoge Raad, die zich daarbij op de tekst en de parlementaire
geschiedenis (MvT Vaststelling van Titel 7.3 (Schenking) van het nieuw Burgerlijk
Wetboek, Kamerstukken II 1981-1982, 17 213, nr. 3, p. 2-3) van art. 7:176 BW beroept.
Ook dat verbaast niet. Afwijking van de hoofdregel van art. 150 Rv behoeft immers eveneens niet op zeer uitzonderlijke omstandigheden gestoeld te zijn.
10. Nog een enkele opmerking over de stelplicht ingevolge art. 7:176 BW. In hoger
beroep hebben de erven voor het eerst een abnormale geestestoestand van hun tante
aan het door hen gestelde misbruik van omstandigheden ten grondslag gelegd en te
bewijzen aangeboden. Het hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd, omdat de erven
hiertoe volstrekt onvoldoende hebben gesteld. Afgezien van een gebrek aan
feitelijkheden die zouden kunnen wijzen op de gestelde abnormale geestestoestand, is
namelijk in het geheel niets gesteld omtrent de door art. 7:176 BW vereiste kenbaarheid
daarvan voor de begiftigde. In cassatie hebben de erven betoogd dat aan hun stelplicht
geen hoge eisen mogen worden gesteld, onder meer vanwege de in beginsel op de
begiftigde rustende bewijslast. Ook op dit punt hebben zij – m.i. terecht – de kous op de
kop gekregen. Er is volgens de Hoge Raad geen grond om bij toepassing van art. 7:176
BW andere dan gewone eisen te stellen aan de stelplicht van de schenker (of diens
erven). Ook als de hoofdregel van het artikel wordt gevolgd en de bewijslast
dientengevolge op de begiftigde rust, zal de schenker feiten moeten stellen ter
onderbouwing van het door hem aanwezig geachte misbruik van omstandigheden; dit om
het de begiftigde mogelijk te maken bewijs van het tegendeel te leveren. De tekst van
art. 7:176 BW geeft dit duidelijk aan: ‗‗Indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat
de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen (...)‘‘ Eens te
meer ligt het in de rede dat de schenker aan zijn normale, uit art. 150 Rv voortvloeiende
stelplicht zal moeten voldoen indien, zoals in casu, de bewijslast om redenen van
redelijkheid en billijkheid is omgekeerd en op hem rust.
H.L.G. Wieten, universitair docent burgerlijk procesrecht VU
76
NJ 2008, 201
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 4 april 2008
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, O. de
Savornin Lohman, E.J.
Numann, J.C. van
Oven, C.A. Streefkerk
Zaaknr: C06/300HR
Conclusie: A-G Huydecoper LJN: BC1844
Roepnaam: -
Rv art. 150, 164 Essentie
Bewijslastverdeling; bewijskracht partijgetuigenverklaring; tegenbewijs.
Falende klachten tegen 's hofs oordeel dat de bewijslast inzake de inhoud van de tussen
partijen gemaakte afspraken inzake toe te passen kortingen op thans eiseres tot cassatie
rust, alsmede tegen 's hofs oordeel dat de verklaring met betrekking tot dit bewijsthema
van de directeur-grootaandeelhouder van eiseres moet worden aangemerkt als een
partij-verklaring waarop het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv. van toepassing is. Slagende
klachten tegen 's hofs oordeel dat de verklaring van de directeur-grootaandeelhouder
van eiseres ook ten aanzien van de bewijsopdracht inzake de tussen partijen gemaakte
afspraken inzake de spuitmachines als een partijgetuigenverklaring waaraan beperkte
bewijskracht toekomt moet worden aangemerkt, aangezien de bewijsopdracht aan
eiseres op dit punt het leveren van tegenbewijs behelsde. Samenvatting
Deze zaak betreft een vordering van De Koning (verweerder in cassatie) tot betaling van
onbetaald gebleven facturen wegens door De Koning in opdracht van Robur (eiseres tot
cassatie) verrichte (installatie)diensten en geleverde producten. In cassatie gaat het nog
om het arbeidsloon, begrepen in zeventien facturen die betrekking hebben op
werkzaamheden ten behoeve van enkele projecten, en vijf facturen die zien op de
bekabeling van spuitrobots. Bij de eerste reeks facturen houdt partijen de vraag verdeeld
of een door De Koning bij het project ‗Canagro‘ toegepaste korting ook voor de andere
projecten is overeengekomen. Bij de spuitrobots betreft het geschil de vraag of daarvoor
een vaste prijs was overeengekomen, dan wel of De Koning die werkzaamheden op basis
van nacalculatie in rekening zou brengen. De rechtbank heeft de vorderingen
toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt moet de beslissing van het hof aldus worden
begrepen dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat tussen partijen niet in geschil
is dat als arbeidsloon een uurtarief van ƒ 65 is overeengekomen. De gedachtegang van
het hof is kennelijk vervolgens geweest, dat bij deze stand van zaken de bewijslast van
de door De Koning gemotiveerd weersproken stelling van Robur dat de overeengekomen
korting van 30% op het arbeidsloon betrekking had op alle facturen en niet slechts op die
inzake het project Canagro, op Robur rustte. Dat oordeel is in het licht van de hoofdregel
van art. 150 Rv niet onjuist (vgl. HR 9 september 1994, NJ 1995, 113 m.nt. PAS). De
overweging van het hof dat het voorshands ervan uitging dat de Canagro-afspraak zich
niet uitstrekte tot de (andere) projecten waarvan De Koning in dit geding betaling
verlangt, moet dan ook niet worden verstaan als een vermoeden van juistheid van de
stelling van De Koning waartegen Robur tegenbewijs zou mogen leveren. Hierop stuiten
de klachten met betrekking tot de bewijslastverdeling af. Het vorenoverwogene brengt
mee dat het hof de verklaring van Van Staalduinen, directeur-grootaandeelhouder van
Robur, terecht heeft aangemerkt als een partijgetuigenverklaring waarop het bepaalde
in art. 164 lid 2 van toepassing is.
Wat betreft de spuitrobots stonden tegenover elkaar de door De Koning aan haar
vordering ten grondslag gelegde stelling dat partijen een vaste prijs voor de spuitrobots
waren overeengekomen en de stelling van Robur dat deze door De Koning op regie-basis
met nacalculatie gefactureerd zouden worden. Het hof heeft niet vastgesteld dat ook hier
77
enig onderdeel van het aan de vordering ten grondslag liggende feitencomplex tussen
partijen vaststond, zodat de overweging dat de daar genoemde omstandigheid het hof
aanleiding gaf voorshands ervan uit te gaan dat partijen hadden afgesproken dat De
Koning een vaste prijs voor de spuitmachines in rekening zou brengen, moet worden
begrepen als de vaststelling van een vermoeden omtrent een feit ten aanzien waarvan de
bewijslast, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150, op De Koning rustte. Dat
betekent dat de bewijsopdracht aan Robur op dit punt het leveren van tegenbewijs
(tegen dat vermoeden) behelsde. De klacht dat het hof de bewijslast omtrent de
prijsafspraak op Robur heeft gelegd, kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie leiden. Wel gegrond is de klacht dat het hof de verklaring van Van Staalduinen
heeft bestempeld als een partijgetuigenverklaring waaraan de beperkte bewijskracht,
bedoeld in art. 164 lid 2 toekomt. Die bepaling is immers niet van toepassing op de
getuigenverklaring van een partij op wie de bewijslast niet rust (vgl. HR 17 januari 2003, NJ 2003, 176).
78
NJ 2011/252: Werkgeversaansprakelijkheid; art. 7:658 BW; beroepsziekte?;
causaal verband tussen schade en uitoefening werkzaamheden; regel
bewijslastverdeling HR 17 november 2000, NJ 2001/596 ; vereisten.
Deskundigenbericht; (beleids)vrijheid rechter; bewijswaardering.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 9 januari 2009
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst,
O. de Savornin
Lohman, A.
Hammerstein, F.B.
Bakels, C.A. Streefkerk
Zaaknr: 07/11534
Conclusie: A-G Spier LJN: BF8875
Roepnaam: - Noot: T.F.E. Tjong Tjin Tai
BW art. 7:658 Essentie
Werkgeversaansprakelijkheid; art. 7:658 BW; beroepsziekte?; causaal verband tussen
schade en uitoefening werkzaamheden; regel bewijslastverdeling HR 17 november
2000, NJ 2001/596; vereisten. Deskundigenbericht; (beleids)vrijheid rechter;
bewijswaardering.
Het is op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer te stellen en zonodig te
bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de
uitoefening van zijn werkzaamheden. Voor toepassing van de regel van
bewijslastverdeling uit HR 17 november 2000, NJ 2001/596, m.nt. DA is nodig dat de
werknemer niet alleen stelt, en zonodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft
moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn
gezondheid, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan
gezondheidsklachten welke door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt. Niet
blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft ‘s hofs oordeel dat voor toepassing van de
hier bedoelde regel van bewijslastverdeling in dit geval geen grond bestaat, aangezien ‘s
hofs oordeel inhoudt dat de door de werknemer aan zijn vordering tot schadevergoeding
ten grondslag gelegde gezondheidsklachten, gelet op hetgeen de deskundigen
daaromtrent hebben vastgesteld, niet een werkgerelateerde oorzaak hebben, zodat van
aantoonbare schade geen sprake kan zijn.
Het hof was niet gehouden in te gaan op een verzoek van een van partijen tot het
bevelen van een deskundigenbericht. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt,
overgelaten of hij een deskundigenbericht wil inwinnen en, zo ja, welke deskundigen hij
daartoe het meest geschikt acht. Samenvatting
Eiser tot cassatie, Landskroon, geboren in 1948, werd sinds 10 augustus 1992 ingeleend
door en was sinds 5 april 1993 als bekistingstimmerman in dienst van (de
rechtsvoorgangster van) verweerster in cassatie, BAM. Sinds 26 oktober 1998 is hij
arbeidsongeschikt wegens lagerugklachten. Landskroon vordert schadevergoeding in
verband met zijn arbeidsongeschiktheid, daaraan ten grondslag leggende dat zijn
rugklachten het gevolg zijn van zijn (rugbelastende) werkzaamheden als
bekistingstimmerman. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, na
tussenvonnissen waarin onder meer bericht door twee deskundigen is bevolen. Het hof
heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
Het is op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer te stellen en zonodig te
bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de
uitoefening van zijn werkzaamheden. Voor toepassing van de in het onderdeel bedoelde
regel van bewijslastverdeling is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zonodig
bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die
schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zonodig
aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door deze
79
omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt (vgl. HR 23 juni 2006, NJ 2006/354). Het
oordeel van het hof houdt in dat de door Landskroon aan zijn vordering tot
schadevergoeding ten grondslag gelegde gezondheidsklachten, gelet op hetgeen de
deskundigen daaromtrent hebben vastgesteld, niet een werkgerelateerde oorzaak
hebben, zodat van aantoonbare schade geen sprake kan zijn. Het oordeel van het hof dat
voor toepassing van de hier bedoelde regel van bewijslastverdeling in dit geval geen
grond bestaat, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof was niet gehouden in te gaan op een verzoek van een van partijen tot het
bevelen van een deskundigenbericht. Nu het is overgelaten aan de rechter die over de
feiten oordeelt, of hij een deskundigenbericht wil inwinnen en, zo ja, welke deskundigen
hij daartoe het meest geschikt acht, kan het oordeel van het hof, dat mede inhield dat de
deskundigen ‗voldoende duidelijk en goed onderbouwd‘ hebben gerapporteerd en dus
volgens het hof op een adequate wijze aan hun opdracht hebben voldaan, in cassatie
voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het niet
80
NJ 2009, 84
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 30 januari 2009
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, A.
Hammerstein, J.C. van
Oven, F.B. Bakels,
W.D.H. Asser
Zaaknr: C07/158HR
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: BF7411
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 771 e.v. Essentie
Rekening en verantwoording; art. 771 e.v. (oud) Rv?; raming saldo; deskundigenbericht;
vrijheid rechter; stelplicht en bewijslast.
Gelet op de wijze waarop de vordering was ingericht en de veroordeling van de
rekenplichtige tot het doen van rekening en verantwoording op de voet van art.
771 (oud) Rv., was het hof gehouden het saldo van de rekening vast te stellen. Terecht
heeft het hof dat bij wege van raming gedaan, nu het blijkbaar als gevolg van de
onvolledigheid van de door de rekenplichtige verschafte gegevens, niet mogelijk was dat
saldo met voldoende mate van zekerheid en nauwkeurigheid vast te stellen. Nu de
rekenprocedure van art. 771 e.v. (oud) Rv. als gevolg van de invoering van het nieuwe
procesrecht op 1 januari 2002 in hoger beroep niet meer van toepassing was en partijen
de toepasselijkheid daarvan in eerste aanleg al hadden uitgesloten door in plaats daarvan
het uitbrengen van een deskundigenrapport overeen te komen, stond het aan het hof vrij
zich bij zijn raming van het saldo te baseren op de resultaten van het onderzoek van de
door de rechtbank benoemde deskundige, waarbij het met juistheid rekening heeft
gehouden met de door de deskundige vermelde onzekerheden. Geen rechtsregel
verplichtte het hof bij zijn raming de door de wederpartij van de rekenplichtige
overgelegde gegevens en berekeningen tot uitgangspunt te nemen. Dit geldt ook ingeval
aangenomen zou moeten worden dat uit de aan de rekenplicht ten grondslag liggende
rechtsverhouding voortvloeit dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de juistheid van
de door de rekenplichtige gedane rekening en verantwoording (in beginsel) op
laatstgenoemde rust.
Samenvatting
Deze procedure betreft een vordering jegens thans verweerders in cassatie tot het doen
van rekening en verantwoording op de voet van art. 771 e.v. (oud) Rv van het door hen
gevoerde beheer over de door partijen voor gezamenlijke rekening gekochte, verkochte
en geëxploiteerde panden; tot vaststelling van het bedrag van ontvangsten en uitgaven
en van het saldo van de rekening, en tot veroordeling van verweerders de uit het sluiten
van de rekening blijkende som aan thans eisers tot cassatie te voldoen. De rechtbank
heeft de vordering tot het doen van rekening en verantwoording toegewezen, waarna
partijen ten overstaan van de rechter-commissaris zijn overeengekomen niet langer de
rekenprocedure te volgen maar een deskundige een rapport te laten uitbrengen. Waar de
deskundige in zijn rapport (noodgedwongen) heeft afgezien van een berekening van het
saldo van de inkomsten en uitgaven, wees de rechtbank – hoewel op grond van het
rapport van oordeel dat de door verweerders afgelegde rekening en verantwoording niet
deugde – de (overige) vorderingen af, mede omdat zij zichzelf niet tot vaststelling van
een saldo in staat achtte. Anders dan de rechtbank, heeft het hof het saldo van de
rekening wel zelf geraamd, evenwel op een ten gunste van verweerders komend bedrag,
zodat ook het hof de vordering, zij het om een andere reden, heeft afgewezen. Het
middel keert zich tegen de door het hof verrichte raming.
Gelet op de wijze waarop eisers hun vordering hadden ingericht en de veroordeling van
verweerders tot het doen van rekening en verantwoording, was het hof gehouden het
saldo van de rekening vast te stellen. Terecht heeft het hof dat bij wege van raming
gedaan, nu het blijkbaar als gevolg van de onvolledigheid van de door verweerders
81
verschafte gegevens niet mogelijk was dat saldo met voldoende mate van zekerheid en
nauwkeurigheid vast te stellen. Wat betreft de wijze waarop het hof de raming heeft
verricht, geldt het volgende. In cassatie staat niet ter discussie dat de rekenprocedure
vanart. 771 e.v. (oud) Rv. als gevolg van de invoering van het nieuwe procesrecht op 1
januari 2002 in hoger beroep niet meer van toepassing was. Bovendien hadden partijen
de toepasselijkheid daarvan in eerste aanleg al uitgesloten door in plaats daarvan het
uitbrengen van een deskundigenrapport overeen te komen. Uit een en ander volgt dat
het aan het hof vrijstond zich bij zijn raming van het saldo te baseren op de resultaten
van het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige, waarbij het met
juistheid rekening heeft gehouden met de door de deskundige vermelde onzekerheden.
Geen rechtsregel verplichtte het hof bij zijn raming de door eisers overgelegde gegevens
en berekeningen tot uitgangspunt te nemen. Dit geldt ook ingeval aangenomen zou
moeten worden dat, mede gelet op de vordering van eisers, uit de aan de rekenplicht
van verweerders ten grondslag liggende rechtsverhouding in deze procedure voortvloeit
dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de juistheid van de door de verweerders
gedane rekening en verantwoording (in beginsel) op verweerders rust (vgl. HR 26
september 1980, NJ 1981, 154 en HR 8 december 1995, NJ 1996, 274). En het wordt
niet anders indien (veronderstellenderwijze) ervan zou moeten worden uitgegaan dat
verweerders niet deugdelijk rekening en verantwoording hebben gedaan - hetgeen het
hof niet heeft vastgesteld en ook niet behoefde vast te stellen nu de vordering van eisers
niet gericht was op vergoeding van schade als gevolg van een toerekenbaar
tekortschieten van verweerders op dat punt.
82
LJN: BH2811, Hoge Raad , 07/11290
Datum uitspraak: 05-06-2009
Datum publicatie: 05-06-2009
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Effectenlease; proefproces. Aansprakelijkheid Bank wegens
schending zorgplicht bij aanbieden restschuldproduct
(Hefboomeffect) door niet te waarschuwen voor daaraan verbonden
restschuldrisico, niet de inkomens- en vermogenspositie van
belegger te onderzoeken en niet het aangaan van de overeenkomst
te ontraden. Strekking bijzondere zorgplicht; causaal verband,
toerekening in zin van art. 6:98 BW, stelplicht- en
bewijslastverdeling; terugbetalingsplicht Bank van rente- en
aflossingscomponent?, eigen schuld particuliere afnemer,
gezichtspunten; schadeverdeling (40/60); dwaling, geen schending
van mededelingsplicht bij tijdige en voldoende duidelijke inlichtingen
over wezenlijke kenmerken van overeenkomst (art. 6:228 lid 1 onder
b BW); misleidende reclame bij aanbieden van effectenlease-product
in brochure (art. 6:194 BW)?, maatstaf; vernietigbaarheid wegens
misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 1 en 4 BW)? Wet op het
consumentenkrediet niet van toepassing op een effectenlease-
overeenkomst. Collectieve afwikkeling massaschade, op voet van art.
7:907 BW verbindend verklaarde vaststellingsovereenkomst niet
zonder meer gelijk te stellen met de in Nederland levende
rechtsovertuiging als bedoeld in art. 3:12 BW, strekking van opt-out-
mogelijkheid (art. 7:908 lid 2). Samenhang met nrs. 08/03771 en
08/00909.
Vindplaats(en): JA 2009, 116 m. nt. W.H. van Boom
NJ 2012, 183 m. nt. J.B.M. Vranken
NJB 2009, 1204
ONDR 2009, 176
Rechtspraak.nl
RF 2009, 64
RvdW 2009, 684
83
LJN: BH2162, Hoge Raad , 07/11104
Datum uitspraak: 27-11-2009
Datum publicatie: 27-11-2009
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Effectenrecht/verbintenissenrecht. Prospectusaansprakelijkheid. Volgende onderwerpen komen aan de orde: A. ontvankelijkheid
Stichting; cessie en lastgeving; B. collectieve actie als bedoeld in art. 3:305a BW; C. algemene uitgangspunten
prospectusaansprakelijkheid bij beursintroductie; D. onjuiste of onvolledige mededelingen in prospectus?; D1. klachten VEB in
principaal beroep (a) aandelenbezit bestuursvoorzitster (b) verkoopprijs Kalexer-aandelen (c) bestemming emissieopbrengst (d)
conversiekoers (e) lock up-verplichtingen (f) optieregelingen (g) vaststelling mededelingen introductieprijs D2. klachten World
Online Banken in incidentele beroepen (h) loopbaanbeschrijving bestuursvoorzitster (i) overname Telitel (j) optieregeling Wyler E.
aansprakelijkheid World Online mededelingen buiten prospectus; (k) uitlatingen bestuursvoorzitster over haar aandelenbezit (l)
persberichten over allianties met andere bedrijven (m) uitlatingen bestuursvoorzitster over belminuten, abonnees, omzet (n)
patroon van optimistische berichtgeving? F. aansprakelijkheid Banken voor mededelingen buiten prospectus; G. misleidend karakter;
H. aansprakelijkheid Banken voor koers-manipulatie? Kern: hebben World Online en de banken die bij beursintroductie van World
Online optraden als joint global coordinator, joint lead manager en joint bookrunner onder meer door onjuiste en/of onvolledige
informatie te geven of anderszins misleidend te handelen onrechtmatig gehandeld jegens beleggers in aandelen World Online die op
de beursintroductie hebben ingeschreven dan wel kort daarna, doch uiterlijk 3 april 2000, aandelen World Online hebben gekocht?
Inhoud en omvang van borgersbief en daarbij gevoegde bijlagen, waarmee wordt gereageerd op uitvoerige rechtsvergelijkende
beschouwingen van de AG die ten opzichte van het tot dan toe gevoerde debat nieuw waren, niet i.s.m. art. 44 lid 3 Rv. of de eisen
van een goede procesorde. Akte van cessie (als bedoeld in 3:94 lid 1 BW) moet tenminste voldoende gegevens bevatten om het de
cessionaris mogelijk te maken vast te kunnen stellen welke vordering wordt gecedeerd. Nu de door stichting aan World Online en de
banken gezonden lijst onvoldoende gegevens bevat om de cedenten te kunnen identificeren, is de over te dragen vordering in de
akte niet in voldoende mate bepaald en is de stichting geen rechthebbende geworden op de vorderingen van de deelnemers. Niet-
ontvankelijkverklaring van de stichting. Het grote aantal van de over te dragen vorderingen maakt dit niet anders. Een collectieve
actie als bedoeld in art. 3:305a BW ook mogelijk ten behoeve van beroeps- of bedrijfsmatig handelende (rechts)personen. De
ontvankelijkheid van een collectieve actie ex art. 3:305a BW is niet afhankelijk van een belangenafweging tussen eiser en gedaagde.
Bij de collectieve actie van de VEB staat uitsluitend ter beoordeling of het gedrag van World Online en de banken bij de
beursintroductie onrechtmatig is geweest. Van bijzondere omstandigheden aan de zijde van beleggers wordt geabstraheerd. Op
grond van art. 8 lid 2 FR 2000 diende een prospectus een getrouw beeld te geven omtrent de toestand van de uitgevende instelling
op de balansdatum van het laatste boekjaar waarover een jaarrekening is gepubliceerd. Aansprakelijkheid voor misleidende
mededelingen in het prospectus wordt beoordeeld aan de hand van art. 6:194 (oud) BW, waarbij niet van belang is of degene tot
wie die zich richt al dan niet beroepsmatig handelt. Maatstaf: uitgegaan moet worden van de vermoedelijke verwachting van een
gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone belegger, de maatman-belegger, tot wie de mededeling zich richt (vgl.
HR 30 mei 2008, LJN BD2820). Vereiste van voldoende materieel belang om de maatman-belegger te kunnen misleiden;
kennisneming of daadwerkelijke beïnvloeding niet vereist. Uitgangspunt dat conditio sine qua non-verband bestaat tussen misleiding
en beleggingsbeslissing. Prospectus vanwege mededelingen buiten het prospectus om mogelijk misleidend. De prijs waarvoor
bestuursvoorzitster zeer kort voor de beursintroductie aandelenpakket heeft verkocht gegeven van materieel belang voor de
beleggingsbeslissing van de maatman-belegger. Het prospectus is onjuist waar het de beweerde verwerving van aandelen Telitel
betreft. Aansprakelijkheid voor misleidende of anderszins onrechtmatige mededelingen buiten prospectus om, stuit niet af op
juistheid en volledigheid prospectus. Aansprakelijkheid van bank die de emissie begeleidt voor uitlatingen door of namens de
uitgevende instelling gedaan kan slechts worden gegrond op onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Bijzondere zorgplicht van bank
tegenover derden met wie zij rekening moet houden (vgl. HR 23 december 2005, NJ 2006, 289). Uit hoedanigheid van sponsor
vloeit geen verdergaande aansprakelijkheid jegens potentiële beleggers voort dan uit haar hoedanigheid van syndicaatsleider. Van
syndicaatsleider mag onder omstandigheden worden verwacht dat zij (leidinggevenden) van de uitgevende instelling ter voorkoming
van verwarring voorbereidt en instrueert. Op syndicaatsleider rust gehoudenheid om voor zover dat binnen haar invloedssfeer ligt
een onjuist beeld van de uitgevende instelling bij potentiële beleggers te voorkomen. Banken treft hetzelfde verwijt als uitgevende
instelling ten aanzien van persberichten die geen werkelijke substantie hadden. Koersstabilisatie dient te berusten op vooraf
genomen besluit van syndicaatsleden waarvoor zij gezamenlijk de verantwoordelijkheid dragen en dat voor hun gezamenlijke
rekening komt. Als nog geen officiële notering bestaat is slechts een relatief geringe afwijking van de uitgifteprijs toelaatbaar.
Misleidende voorstelling van zaken gecreëerd als bedoeld in art. 32 lid 2 NR 1999. Koersmanipulatie.
Vindplaats(en): JOR 2010, 43 m. nt. Mr. K. Frielink
NJB 2009, 2251
ONDR 2010, 21 m. nt. H.M. Vletter-van Dort
84
Rechtspraak.nl
RF 2010, 13
RN 2010, 32
RON 2010, 8
RvdW 2009, 1403
85
NJF 2010/320: Procesrecht. Gemengd contract. Opdracht. Bewijslastverdeling.
Instantie: Hof Amsterdam
(Handelskamer)
Datum: 13 juli 2010
Magistraten: Mrs. H.M. Wattendorff,
L.F. Wiggers-Rust, D.
Stoutjesdijk
Zaaknr: 200.044.566
Conclusie: - LJN: BN0989
Roepnaam: -
BW art. 7:405, Rv art. 150 Essentie
Procesrecht. Gemengd contract. Opdracht. Bewijslastverdeling. Samenvatting
Appellante heeft voor geïntimeerde, (de vennootschap van) een pianist, vleugels
gestemd en vervoerd. Zij stelde ook de bespeelde vleugels ter beschikking, aanvankelijk
van het merk Bösendorfer, later Bechstein. Het geschil betreft een factuur van
appellante. De rechtbank heeft haar in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat partijen
zijn overeengekomen dat geïntimeerde voor het vervoeren en stemmen zal betalen. Er is
geen bewijs geleverd en de rechtbank heeft geoordeeld dat geïntimeerde niet verplicht is
de factuur te betalen. Het hof oordeelt anders over de bewijslastverdeling. Niet de
opdrachtgever moet bewijzen dat betaling van loon overeengekomen was, maar de opdrachtnemer dat overeengekomen is dat geen loon verschuldigd zou zijn.
86
NJ 2011/188: Ontbindende voorwaarde; bestaan en vervulling voorwaarde;
uitleg; stelplicht en bewijslast. Onjuiste bewijslastverdeling; bewijsrisico;
belang bij vernietiging.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 22 april 2011
Magistraten: Mrs. D.H.
Beukenhorst, A.
Hammerstein, W.A.M.
van Schendel, C.A.
Streefkerk, W.D.H.
Asser
Zaaknr: 09/03891
Conclusie: A-G Wissink LJN: BP6597
Roepnaam: -
Rv art. 150, 398 Essentie
Ontbindende voorwaarde; bestaan en vervulling voorwaarde; uitleg; stelplicht en
bewijslast. Onjuiste bewijslastverdeling; bewijsrisico; belang bij vernietiging.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan en het vervuld zijn van een
ontbindende voorwaarde berusten bij de partij die zich op (het vervuld zijn van) deze
voorwaarde beroept. Op deze partij rust ook de bewijslast ten aanzien van feiten en
omstandigheden die zij ten gunste van haar uitleg van de ontbindende voorwaarde heeft
ingeroepen. Het hof heeft eiseres tot cassatie ten onrechte belast met het bewijs van de
betekenis van de ontbindende voorwaarde en het heeft, uitgaande van deze onjuiste
bewijslastverdeling, eiseres niet geslaagd geacht in het haar opgedragen bewijs. De
verdere beoordeling van het hof bouwt daarop voort en houdt zozeer verband met het
aan de bewijslastverdeling verbonden bewijsrisico, dat niet gezegd kan worden dat het
hof ook bij een juiste bewijslastverdeling tot dezelfde uitleg van de ontbindende
voorwaarde zou zijn gekomen. Eiseres heeft mitsdien voldoende belang bij vernietiging
van 's hofs arrest. Samenvatting
Op 16 mei 2002 zijn eiseres tot cassatie (Batavus) en verweerster in cassatie (Race
Productions) op basis van een intentieverklaring overeengekomen dat Race Productions
van Batavus zou kopen de rechten op het merk ‗Be One‘ alsmede daaraan gerelateerde
know how. In de intentieverklaring is als ontbindende voorwaarde opgenomen dat als
partijen niet vóór 1 juli 2002 overeenstemming bereiken over de definitieve tekst van de
verkoopovereenkomst, de afspraken in de intentieverklaring zullen vervallen en het in de
intentieverklaring bepaalde alsdan geen effect meer zal hebben. Tijdens een bespreking
op 31 mei 2002 heeft Race Productions aan Batavus kenbaar gemaakt te vrezen dat de
Be One-collectie voor 2002/2003 niet tijdig gereed zou zijn en heeft zij aan Batavus laten
weten te willen afzien van de overname. Batavus heeft een veroordeling van Race
Productions gevorderd tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie, althans
wegens het in strijd met de goede trouw afbreken van de onderhandelingen. Het hof
heeft — anders dan de rechtbank — deze vordering afgewezen. Het hof heeft hiertoe
overwogen dat de bewijslast ten aanzien van de betekenis van de ontbindende
voorwaarde bij Batavus rust en dat Batavus er niet in is geslaagd te bewijzen dat Race
Productions had kunnen en moeten begrijpen dat de overeenkomst verwoord in de
intentieverklaring een beroep op de ontbindende voorwaarde niet óók toeliet waar het
betreft de staat van de collectie 2002/2003. Hiertegen richt zich het middel.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan en het vervuld zijn van een
ontbindende voorwaarde berusten bij de partij die zich op (het vervuld zijn van) deze
voorwaarde beroept. Het bestaan en vervuld zijn van de ontbindende voorwaarde
vormen immers de grondslag van het bevrijdende verweer van de schuldenaar dat de
voorwaarde is vervuld (vgl. onder meer: HR 9 september
2005, LJNAT5156, NJ 2005/468). Op deze partij rust ook de bewijslast ten aanzien van
87
feiten en omstandigheden die zij ten gunste van haar uitleg van de ontbindende
voorwaarde heeft ingeroepen. Het hof heeft Batavus ten onrechte belast met het bewijs
van de betekenis van de ontbindende voorwaarde en het heeft, uitgaande van deze
onjuiste bewijslastverdeling, Batavus niet geslaagd geacht in het haar opgedragen
bewijs. De verdere beoordeling van het hof bouwt daarop voort en houdt zozeer verband
met het aan de bewijslastverdeling verbonden bewijsrisico, dat niet gezegd kan worden
dat het hof ook bij een juiste bewijslastverdeling tot dezelfde uitleg van de ontbindende
voorwaarde zou zijn gekomen. Batavus heeft mitsdien voldoende belang bij vernietiging van 's hofs arrest.
88
LJN: BV2589, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , HD 200.077.038 T
Datum
ui spraak:
31-01-2012
Datum publicatie: 03-02-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Financieel advies. Klachtplicht. Bewijs.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
89
NJ 2011/250: Asbest. Aansprakelijkheid werkgever op voet art. 7:658 BW.
Aansprakelijkheid voor onbekende gevaren; maatstaf. Causaal verband
normschending en gezondheidsschade niet vast te stellen; andere
waarschijnlijke oorzaken (rookgedrag); eigen schuld; inwinnen
deskundigenbericht over kanspercentages; proportionele aansprakelijkheid;
redelijkheid en billijkheid.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 31 maart 2006
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, R.
Herrmann, A.M.J. van
Buchem-Spapens, E.J.
Numann, F.B. Bakels
Zaaknr: C04/303HR
Conclusie: A-G Spier LJN: AU6092
Roepnaam: - Noot: T.F.E. Tjong Tjin Tai
BW art. 7:658; BW art. 6:99; BW art. 6:101 Essentie
Asbest. Aansprakelijkheid werkgever op voet art. 7:658 BW. Aansprakelijkheid voor
onbekende gevaren; maatstaf. Causaal verband normschending en gezondheidsschade
niet vast te stellen; andere waarschijnlijke oorzaken (rookgedrag); eigen schuld;
inwinnen deskundigenbericht over kanspercentages; proportionele aansprakelijkheid;
redelijkheid en billijkheid.
Terecht heeft het hof — de aansprakelijkheid van de werkgever beoordelend aan de hand
van art. 7:658BW — overwogen dat als vaststaat dat de werkgever niet al die
veiligheidsmaatregelen heeft getroffen welke waren vereist met het oog op de aan het
werken met asbest verbonden gevaren die hem bekend waren of behoorden te zijn
(asbestose), en dat nalaten de kans op het zich verwezenlijken van destijds nog
onbekende gevaren (longkanker zonder voorafgaande asbestose) aanzienlijk heeft
verhoogd, de werkgever ook voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is.
Ingeval een werkgever jegens zijn werknemer toerekenbaar is tekortgeschoten in de
nakoming van de uit hoofde van art. 7:658 BW op hem rustende zorgplicht en het
causaal verband (sine-qua-non-verband) tussen die normschending en de door de
werknemer geleden gezondheidsschade (longkanker zonder voorafgaande asbestose)
zich niet laat vaststellen en de werkgever zich erop heeft beroepen dat een meer
waarschijnlijke oorzaak van de longkanker van de werknemer diens rookgedrag is, terwijl
partijen voorts het erover eens zijn dat die ziekte ook kan zijn veroorzaakt door
omstandigheden waarvoor niemand verantwoordelijk is of door een combinatie van
factoren, ligt het in het algemeen voor de hand dat de rechter een deskundige benoemt
om zich te laten voorlichten over de grootte van de kans dat de gezondheidsschade is
veroorzaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden door een toerekenbare
tekortkoming van de werkgever. Indien vervolgens moet worden geoordeeld dat die kans
zeer klein is, zal het in het algemeen voor de hand liggen dat de rechter de vordering
afwijst, en indien die kans zeer groot is, dat hij haar toewijst. Ten aanzien van de tussen
die beide uitersten gelegen gevallen moet evenwel — mede gelet op de art.
6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangspunten — worden aangenomen dat
indien een werknemer schade heeft geleden die, gelet op de hiervoor bedoelde
kanspercentages, zowel kan zijn veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van
zijn werkgever in de nakoming van zijn zorgverplichting als door een aan de werknemer
toe te rekenen omstandigheid als hiervoor bedoeld, als door een combinatie daarvan,
zonder dat met voldoende zekerheid is vast te stellen in welke mate de schade van de
werknemer door deze omstandigheden of een daarvan is ontstaan, de rechter de
werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer mag veroordelen,
met vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever in evenredigheid met de,
op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de werknemer toe te rekenen
omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen.
90
Samenvatting
Het gaat in dit geding om de aansprakelijkheid van een werkgever tegenover zijn
werknemer wegens blootstelling van die werknemer in de uitoefening van diens
werkzaamheden aan een voor de gezondheid gevaarlijke stof, te weten asbest. Het hof
heeft geoordeeld dat de werkgever door die blootstelling jegens de werknemer
toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit hoofde van art. 7:658 BW op
hem rustende zorgplicht. Het causaal verband (sine-qua-non-verband) tussen die
normschending en de door de werknemer geleden gezondheidsschade (longkanker
zonder voorafgaande asbestose) laat zich echter niet vaststellen. De werkgever heeft
zich erop beroepen dat een meer waarschijnlijke oorzaak van de longkanker van de
werknemer diens rookgedrag is (in de procedure staat vast dat de werknemer gedurende
ten minste 28 jaar heeft gerookt), terwijl partijen voorts het erover eens zijn dat die
ziekte ook kan zijn veroorzaakt door omstandigheden waarvoor niemand
verantwoordelijk is of door een combinatie van factoren, aldus nog steeds het hof. Het
hof heeft de werkgever proportioneel aansprakelijk geacht. Hiertegen richt zich het
middel.
Het hof heeft — terecht — overwogen, dat, als vaststaat dat de werkgever niet al die
veiligheidsmaatregelen heeft getroffen welke waren vereist met het oog op de aan het
werken met asbest verbonden gevaren die hem bekend waren of behoorden te zijn, en
dat nalaten de kans op het zich verwezenlijken van destijds nog onbekende gevaren
aanzienlijk heeft verhoogd, de werkgever ook voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is
(HR 25 juni 1993, NJ 1993/686, HR 2 oktober 1998, NJ1999/683 en HR 17 februari
2006, RvdW 2006/204). Deze aansprakelijkheid strekt zich mede uit tot de schadelijke
gevolgen van het destijds nog onbekende gevaar van die nalatigheid (namelijk het
ontstaan van longkanker zonder dat tevens asbestose is opgetreden), voor zover de kans
op het zich verwezenlijken daarvan aanzienlijk door die nalatigheid is verhoogd. De
longkanker van de werknemer kan echter behalve door blootstelling aan asbeststof in de
uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever, ook zijn veroorzaakt door zijn
rookgedrag. Medisch kan niet worden aangetoond in hoeverre die longkanker is
veroorzaakt door één van deze beide omstandigheden, door een andere oorzaak
waarvoor niemand verantwoordelijk is, of door een combinatie van factoren. Het causaal
verband (sine-qua-non-verband) tussen de normschending en de door de werknemer
geleden gezondheidsschade (longkanker zonder voorafgaande asbestose) laat zich
hierdoor niet vaststellen. In aanmerking genomen de aard van de aansprakelijkheid van
de werkgever, die berust op schending van de uit hoofde van art. 7:658 BW op haar
rustende zorgplicht, en het feit dat de asbestblootstelling substantieel risicoverhogend
heeft gewerkt enerzijds en de omstandigheid dat ook werknemers langjarig rookgedrag
in substantiële mate risicoverhogend is geweest anderzijds, dient de vergoedingsplicht
van de werkgever voor de door de werknemer geleden schade te worden verminderd in
overeenstemming met de op de voet van art. 6:101 BW aan laatstgenoemde toe te
rekenen kans dat die longkanker is veroorzaakt door dat rookgedrag.
Onder zodanige omstandigheden ligt het in het algemeen voor de hand — zoals ook in dit
geding is geschied — dat de rechter een deskundige benoemt om zich te laten
voorlichten over de grootte van de kans dat de gezondheidsschade van de werknemer is
veroorzaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden door een toerekenbare
tekortkoming van de werkgever. Indien vervolgens moet worden geoordeeld dat die kans
zeer klein is, zal het in het algemeen voor de hand liggen dat de rechter de vordering
afwijst en indien die kans zeer groot is, dat hij haar toewijst. Ten aanzien van de tussen
die beide uitersten gelegen gevallen is het echter in het algemeen, mede gelet op de
strekking van de onderhavige norm — het voorkomen van gezondheidsschade bij de
werknemer — en de aard van de normschending als hiervoor aangeduid, uit
overwegingen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar de onzekerheid over de
mate waarin de tekortkoming van de werkgever heeft bijgedragen tot de schade van de
werknemer, in zijn geheel op de werknemer af te wentelen. Eveneens onaanvaardbaar,
maar nu tegenover de werkgever, ook al is deze tegenover de werknemer
tekortgeschoten in zijn zorgplicht, is het echter de onzekerheid over het causaal verband
91
met de schade van de werknemer geheel voor risico van de werkgever te laten komen, in
weerwil van de niet zeer kleine kans dat buiten de uitoefening van de werkzaamheden
gelegen omstandigheden die aan de werknemer moeten worden toegerekend (zoals
roken, genetische aanleg, veroudering of van buiten komende oorzaken), de schade
(mede) hebben veroorzaakt. Hierbij verdient opmerking dat die laatste drie
omstandigheden de werknemer weliswaar niet kunnen worden verweten, maar in de
verhouding tot de werkgever voor risico van de werknemer komen.
Mede gelet op de aan de artikelen 6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende
uitgangspunten moet daarom worden aangenomen dat, indien een werknemer schade
heeft geleden die, gelet op de hiervoor bedoelde kanspercentages, zowel kan zijn
veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van zijn werkgever in de nakoming van
zijn verplichting de werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden voldoende te
beschermen tegen een voor de gezondheid gevaarlijke stof, als door een aan de
werknemer zelf toe te rekenen omstandigheid als hiervoor bedoeld, als door een
combinatie daarvan, zonder dat met voldoende zekerheid is vast te stellen in welke mate
de schade van de werknemer door deze omstandigheden of één daarvan is ontstaan, de
rechter de werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer mag
veroordelen, met vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever in
evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de aan de werknemer toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen.
92
NJ 2011/251: Vermogensbeheerovereenkomst; bijzondere zorgplicht
vermogensbeheerder; waarschuwingsplicht?; maatstaf. Causaal verband
schending zorgplicht en schade?; proportionele aansprakelijkheid?;
terughoudendheid; motiveringsplicht.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 24 december 2010
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst,
E.J. Numann, A.
Hammerstein, J.C. van
Oven, F.B. Bakels
Zaaknr: 09/01275
Conclusie: A-G Wissink LJN: BO1799
Roepnaam: Fortis Bank nv Noot: T.F.E. Tjong Tjin Tai
BW art. 6:98, 6:101, 6:162 Essentie
Vermogensbeheerovereenkomst; bijzondere zorgplicht vermogensbeheerder;
waarschuwingsplicht?; maatstaf. Causaal verband schending zorgplicht en schade?;
proportionele aansprakelijkheid?; terughoudendheid; motiveringsplicht.
De op de vermogensbeheerder naar de aard van de tussen partijen gesloten
beheerovereenkomst rustende bijzondere zorgplicht kan meebrengen dat de
vermogensbeheerder is gehouden haar cliënt uitdrukkelijk en in niet voor misverstand
vatbare bewoordingen te waarschuwen voor de door deze met betrekking tot de
samenstelling van zijn portefeuille genomen risico‘s. Bij de beantwoording van de vragen
of deze waarschuwingsplicht in een concreet geval daadwerkelijk bestaat, en hoever zij
strekt, dienen alle terzake doende omstandigheden van het geval te worden
meegewogen.
De in HR 31 maart 2006, RvdW 2006/328 (Nefalit/Karamus) geformuleerde rechtsregel
moet met terughoudendheid worden toegepast in verband met het daaraan verbonden
bezwaar dat toepassing daarvan de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk
wordt gehouden voor een schade die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen
mate heeft veroorzaakt. De rechter die tot toepassing besluit dient in zijn motivering te
verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de
normschending, de aard van de schade daaronder begrepen, deze toepassing in het
concrete geval rechtvaardigen. Voor toepassing kan met name aanleiding zijn als de
aansprakelijkheid van de aangesprokene vaststaat en een niet zeer kleine kans bestaat
dat het c.s.q.n.-verband bestaat tussen geschonden norm en geleden schade. De
hiervoor bedoelde terughoudendheid brengt in een geval als het onderhavige mee dat
het tegenover de vermogensbeheerder onaanvaardbaar is toepassing te geven aan de
rechtsregel van het arrest Nefalit/Karamus. Samenvatting
Verweerder in cassatie vordert in dit geding schadevergoeding van eiser tot cassatie,
Fortis Bank (Nederland) N.V. (Fortis) vanwege verlies op zijn aandelenportefeuille. De
rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de zaak
naar de rol verwezen voor nader debat over de omvang van de door Fortis aan
verweerder verschuldigde schadevergoeding. Het hof heeft daartoe — kort samengevat
— geoordeeld dat Fortis niet heeft voldaan aan haar waarschuwingsplicht en voorts dat
sprake is van een voldoende condicio-sine-qua-non-verband nu 50% kans bestaat dat
verweerder een uitdrukkelijk advies van Fortis zou hebben gevolgd zodat Fortis 50% van
de door de tekortkoming van Fortis geleden schade dient te vergoeden.
Bij de beoordeling van het middelonderdeel dat zich keert tegen ‘s hofs oordeel dat Fortis
was gehouden verweerder indringend te adviseren zijn aandelen zo snel mogelijk te
verkopen, wordt het volgende vooropgesteld. Op Fortis, als op het punt van
vermogensbeheer bij uitstek professionele en deskundige partij, rustte naar de aard van
de tussen partijen gesloten beheerovereenkomst een bijzondere, op de eisen van
redelijkheid en billijkheid gebaseerde, zorgplicht. Deze kon meebrengen dat Fortis als
93
vermogensbeheerder was gehouden verweerder uitdrukkelijk en in niet voor misverstand
vatbare bewoordingen te waarschuwen voor de door deze met betrekking tot de
samenstelling van zijn portefeuille genomen risico's. De omstandigheden dat de cliënt
eigenzinnig is en persoonlijk betrokken is bij, en zich verbonden voelt met, de
onderneming waarin een naar objectieve maatstaven onwenselijk groot gedeelte van zijn
vermogen is belegd, maken dit op zichzelf niet anders. Deze zorgplicht strekt immers nu
juist mede ertoe de cliënt te beschermen tegen de gevaren die zijn verbonden aan
eigenzinnigheid, gevoelens van emotionele verbondenheid met de desbetreffende
onderneming, en gebrek aan inzicht. Bij de beantwoording van de vragen of deze
waarschuwingsplicht in een concreet geval daadwerkelijk bestaat, en hoever zij strekt,
dienen echter alle terzake doende omstandigheden van het geval te worden
meegewogen. Tot die omstandigheden behoren niet alleen de zojuist genoemde, maar
ook de mate van deskundigheid en de relevante ervaring van de cliënt. Fortis heeft een
onderbouwd verweer gevoerd met als strekking dat verweerder beter dan zijzelf op de
hoogte was van de voor de waarde van de aandelen relevante omstandigheid, over
insiderskennis beschikte met betrekking tot die onderneming, en ook afgezien daarvan
een ervaren ondernemer en belegger is in de ICT-sector. Deze omstandigheden, indien
juist, zijn van belang voor de beoordeling van het bestaan en de omvang van de door het
hof aangenomen waarschuwingsplicht; het hof heeft echter verzuimd ze in de motivering
van zijn oordeel te betrekken. Daarom is het oordeel van het hof onvoldoende
begrijpelijk gemotiveerd.
Het middelonderdeel dat klaagt dat het hof zijn kennelijke oordeel dat sprake is van een
voldoende condicio-sine-qua-non-verband tussen de tekortkoming van Fortis en de door
verweerder geleden schade heeft mogen baseren op de in het arrest van de Hoge Raad
van 31 maart 2006, LJN AU6092 (Nefalit/Karamus) geformuleerde rechtsregel, slaagt.
Aan de door de Hoge Raad in het arrestNefalit/Karamus geformuleerde rechtsregel is,
zoals ook in de literatuur is onderkend, het bezwaar verbonden dat toepassing daarvan
de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade
die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt. Dit
bezwaar brengt mee dat deze regel met terughoudendheid moet worden toegepast, en
dat de rechter die daartoe besluit, in zijn motivering dient te verantwoorden dat de
strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending — waaronder is
begrepen de aard van de door de benadeelde geleden schade — deze toepassing in het
concrete geval rechtvaardigen. De overwegingen van het arrest Nefalit/Karamus zijn
toegesneden op het zich in die zaak aandienende specifieke geval waarin de
aansprakelijkheid van een werkgever tegenover zijn werknemer wegens blootstelling van
die werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden aan een voor de gezondheid
gevaarlijke stof vaststond, terwijl de geschonden norm naar haar aard ertoe strekte
gezondheidsschade bij de werknemer te voorkomen. Hieruit volgt echter niet dat de
evenbedoelde rechtsregel in beginsel slechts in een dergelijk geval kan worden
toegepast. Ook in andere gevallen kan het — met inachtneming van de hiervoor
bedoelde terughoudendheid — redelijker zijn de onzekerheid over het condicio-sine-qua-
non-verband tussen de normschending en de schade over partijen te verdelen, dan deze
onzekerheid volledig voor risico van de benadeelde te laten komen. Daarvoor kan met
name aanleiding zijn indien de aansprakelijkheid van de aangesproken partij op zichzelf
vaststaat, een niet zeer kleine kans bestaat dat het condicio-sine-qua-non-verband
tussen de geschonden norm en de geleden schade aanwezig is, en de strekking van de
geschonden norm en de aard van de normschending de toepassing van de genoemde regel rechtvaardigen.
94
NJ 2004, 304: Causaal verband: verduidelijking ‘omkeringsregel’; geen
toepassing ingeval onduidelijkheid m.b.t. toedracht ongeval.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 29 november 2002
Magistraten: Mrs. R. Herrmann,
A.E.M. van der Putt-
Lauwers, J.B. Fleers,
A.
Zaaknr: C00/298HR
Conclusie: P-G Hartkamp
Hammerstein; P.C.
Kop
LJN: AE7345
Roepnaam: -
BW art. 6:162; Rv (oud) art. 177; Rv art. 150 Essentie
Causaal verband: verduidelijking ‗omkeringsregel‘; geen toepassing ingeval
onduidelijkheid m.b.t. toedracht ongeval.
Verduidelijking ‗omkeringsregel‘, die inhoudt dat o.g.v. de redelijkheid en billijkheid een
uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv. (art. 177 (oud) Rv.) wordt gemaakt in
dier voege dat het bestaan van conditio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige
gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij
degene die wordt aangesproken aannemelijk maakt dat de bedoelde schade ook zonder
die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor de toepassing van deze regel is
vereist dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met
een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij
een ander te voorkomen en dat degene die zich op de schending van deze norm beroept,
ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke)
gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. Het
hier bedoelde vermoeden strekt zich niet zonder meer uit tot de omvang van de schade
die in beginsel door de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats is
ingeval de toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan. Samenvatting
Bij het lossen van een tankcontainer zijn door lekkage zeer schadelijke stoffen
vrijgekomen; thans eiseres tot cassatie lijdt daardoor schade voor welke zij verweerders,
die betrokken waren bij het vervoer van de container naar de plaats van lossing,
aansprakelijk stelt. Het Hof wees de vordering af daar het van oordeel was dat eiseres
tegenover de gemotiveerde betwisting zijdens verweerders niet heeft bewezen dat de
lekkage het gevolg is geweest van reeds voor de aankomst aanwezige ondeugdelijkheid
van de tankcontainer. In cassatie gaat het om de vraag of het Hof de omkeringsregel
heeft miskend, waarbij veronderstellenderwijs zal moeten worden aangenomen, dat
verweerders (veiligheids)maatregelen, waaronder tijdige keuring van de container,
achterwege hebben gelaten en dat zij daardoor onrechtmatig hebben gehandeld.
Met de ‗omkeringsregel‘ wordt bedoeld de door de Hoge Raad in een reeks van arresten
aanvaarde ‗regel‘ dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te
merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is
geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen
die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene
die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat
die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (zie laatstelijk HR 19 januari
2001, NJ 2001, 524; HR 2 maart 2001, NJ 2001, 649; HR 23 november 2001, NJ 2002,
386; HR 23 november 2001, NJ 2002, 387).
Deze met de ‗omkeringsregel‘ aangeduide rechtspraak behoeft, blijkens daarover in de
doctrine gerezen vragen, verduidelijking. Ter toelichting en uitwerking van deze regel
waarvan de toepassing niet is beperkt tot een duidelijk afgebakende groep van gevallen,
95
diene het volgende. (ⅰ) In de vorenvermelde rechtspraak wordt tot uitdrukking gebracht
dat in de daarin bedoelde gevallen op grond van een bijzondere, uit de redelijkheid en
billijkheid voortvloeiende regel, een uitzondering dient te worden gemaakt op de
hoofdregel van art. 150 Rv. (art. 177 oud) in dier voege dat het bestaan van causaal
verband (in de zin van: conditio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige
gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen tenzij
degene die wordt aangesproken, bewijst — waarvoor in het kader van het hier te leveren
tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt — dat de bedoelde schade ook zonder die
gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. (ⅱ) Voor het maken van de in (ⅰ)
bedoelde uitzondering is alleen plaats als het gaat om schending van een norm die ertoe
strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te
voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt
vergroot. (ⅲ) In dat geval is het immers, gelet op de bescherming die een dergelijke
norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het
specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt,
zulks een gevolg moet zijn geweest van deze normschending. Voor de toepassing van
voormelde regel is dus blijkens het vorenstaande vereist dat is komen vast te staan dat
sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen
van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich
op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat
in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te
bieden, zich heeft verwezenlijkt. Opmerking verdient nog dat het hier bedoelde
vermoeden zich niet zonder meer uitstrekt tot de omvang van de schade die in beginsel
door de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt.
Het Hof heeft geoordeeld dat de toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan
en dat op grond van de door het Hof vermelde omstandigheden voorshands ervan kan
worden uitgegaan dat de container in deugdelijke staat op het terrein van eiseres is
afgeleverd. In deze, vergeefs bestreden, oordelen ligt besloten dat vooralsnog onduidelijk
is gebleven op welke wijze de schade is ontstaan. Voorts moet het oordeel van het Hof
dat het ter keuring aanbieden van de container geen bescherming had geboden tegen de
oorzaak of de oorzaken van het ongeval, uitgaande van het vorenstaande, aldus worden
verstaan dat de schending van de verplichting de container ter keuring aan te bieden niet
een vermoeden oplevert dat het ongeval is ontstaan als gevolg van een gebrek aan de
container. Dit oordeel is juist. Vooreerst rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat deze
keuring niet heeft plaatsgevonden, niet zonder meer het vermoeden dat de container
gebrekkig was. Het Hof was bovendien van oordeel dat voldoende aanwijzingen
bestonden om, integendeel, voorshands aan te nemen dat de container in deugdelijke
staat was. Aldus is het Hof op goede gronden tot de slotsom gekomen dat de
omkeringsregel in het onderhavige geval niet van toepassing is.[1]
96
NJ 2004, 422: Onrechtmatige daad; causaal verband. Bewijslastverdeling;
‘omkeringsregel’: strekking.
Instantie: Hoge Raad Datum: 7 mei 2004
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, O. de
Savornin Lohman,
A.M.J. van Buchem-
Spapens, P.C. Kop, E.J.
Numann
Zaaknr: C03/044HR
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: AO2988
Roepnaam: - Noot: W.D.H. Asser
BW art. 6:98; BW art. 6:162; Rv art. 150; Grondwaterwet art. 14 Essentie
Onrechtmatige daad; causaal verband. Bewijslastverdeling; ‗omkeringsregel‘: strekking.
De in het onderhavige geval door het hof aangenomen en geschonden geoordeelde
zorgvuldigheidsnorm t.a.v. monitoring en archivering van de grondwateronttrekking
strekt niet tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van
schade, maar slechts ter voorkoming van onduidelijkheid over de vraag of de ten
processe bedoelde wateronttrekkingen schade hebben veroorzaakt, zodat het hof ten
onrechte ten aanzien van het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine
qua non verband) tussen de onrechtmatige gedraging en het ontstaan van de schade de
zgn. ‗omkeringsregel‘ toepasselijk heeft geoordeeld. Wel kunnen onzorgvuldigheden als
door het hof vastgesteld onder omstandigheden leiden tot het oordeel dat uit de eisen
van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit dan
volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv, doch het hof heeft niet vastgesteld dat dit geval
zich voordoet.
Samenvatting
Nadat de Provincie, met daarvoor verkregen vergunning op grond van
de Grondwaterwet, grondwater had onttrokken aan de bodem te Heerenveen, zijn in de
nabijheid van de bemalingsbronnen gelegen panden verschijnselen van onderzetting
gaan vertonen. Het hof heeft overwogen dat de monitoring en archivering van de op zich
zelf rechtmatige onttrekking onvolledig is geweest waardoor het causaal verband tussen
onttrekking en schade niet meer met zekerheid is vast te stellen. Op grond daarvan
kwam het tot het oordeel dat de wijze waarop de Provincie de onttrekking heeft doen
uitvoeren jegens de eigenaren van de panden zodanig onzorgvuldig is geweest dat de
omkeringsregel moet worden toegepast. Hiertegen richt zich het middel.
Met de ‗omkeringsregel‘ wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen
aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt
dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv in dier
voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non
verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de
schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst — waarvoor
in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt — dat
de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor
toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd
met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het
ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij
betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar
waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29
november 2002, RvdW 2002, 190 (NJ 2004, 304; red.).
Het middel klaagt terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. De door het hof aangenomen en geschonden geoordeelde
zorgvuldigheidsnorm ten aanzien van monitoring en archivering, strekt immers niet,
zoals vereist is voor toepassing van de omkeringsregel, tot het voorkomen van een
97
specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, maar slechts ter voorkoming van
onduidelijkheid over de vraag of de wateronttrekkingen schade hebben veroorzaakt.
Wel kunnen onzorgvuldigheden als door het hof vastgesteld onder omstandigheden
leiden tot het oordeel dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling
van de bewijslast voortvloeit dan volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv Het hof heeft evenwel niet vastgesteld dat dit geval zich voordoet.
98
NJ 2005, 466: Verkeersaansprakelijkheid: aanrijding auto met bromfiets.
Overtreding (verkeers)norm die strekt ter voorkoming van specifiek gevaar;
omkeringsregel. Eigen schuld; billijkheidscorrectie.
Instantie: Hoge Raad Datum: 24 september 2004
Magistraten: Mrs. R. Herrmann,
H.A.M. Aaftink, P.C.
Kop, E.J. Numann, F.B.
Bakels
Zaaknr: C03/122HR
Conclusie: P-G Hartkamp LJN: AO9070
Roepnaam: - Noot: W.D.H. Asser
BW art. 6:101; BW art. 6:162; RVV 1990 art. 19; WVW 1994 art. 5 Essentie
Verkeersaansprakelijkheid: aanrijding auto met bromfiets. Overtreding (verkeers)norm
die strekt ter voorkoming van specifiek gevaar; omkeringsregel. Eigen schuld;
billijkheidscorrectie.
De uit art. 5 WVW 1994 juncto art. 19 RVV 1990 voortvloeiende norm dat een
weggebruiker zijn snelheid dient aan te passen aan de concrete omstandigheden, strekt
ter voorkoming van een specifiek gevaar, te weten het gevaar dat zich een
verkeersongeval — in dit geval een aanrijding — voordoet. Het hof heeft dan ook —
uitgaande van een toerekenbaar onrechtmatig handelen (overtreding van deze norm)
door de automobilist — terecht met toepassing van de omkeringsregel geoordeeld dat in
beginsel het causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband) tussen het
handelen van de automobilist en het ongeval — en de daaruit voortvloeiende schade — is
gegeven. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs oordeel dat gesteld
noch gebleken is dat het ongeval zich ook zonder het gevaarzettend handelen zou
hebben voltrokken en dat het vereiste causaal verband dan ook vaststaat. Zowel de met
toepassing van art. 6:101 BW te verrichten causaliteitsafweging als de eventuele
toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het
geval is met feitelijke waarderingen verweven en berust in belangrijke mate op intuïtieve
inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts in beperkte mate
motiveringseisen kunnen worden gesteld. Samenvatting
Het gaat in deze zaak om de aanrijding tussen een bromfiets en een auto met aanhanger
op een weg (maximumsnelheid 80 km per uur) met enkele flauwe bochten waardoor het
uitzicht beperkt is. De bromfietser en auto reden elkaar tegemoet met snelheden van
ongeveer 45 respectievelijk 70 km per uur. De bromfietser is vanuit zijn rijrichting
gezien, nadat hij een flauwe bocht, voor hem naar links, heeft doorreden, met de
linkerkant van zijn bromfiets tegen de linkerzijde van de aanhangwagen, gezien vanuit
de rijrichting daarvan, gereden. De bromfietser is zwaar gewond geraakt. De bromfietser
en zijn regresnemende ziektekostenverzekeraar hebben de bestuurder van de auto en
diens verzekeraar aangesproken tot schadevergoeding; zij verwijten de automobilist dat
hij zijn snelheid niet heeft aangepast op het moment dat hij de bromfietser zag naderen,
dat hij de bromfietser niet heeft gewaarschuwd door middel van licht- of geluidssignalen,
en voorts dat de automobilist niet uiterst rechts heeft gehouden en daardoor een
aanzienlijk gedeelte van de weg heeft bezet. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Het hof heeft geoordeeld dat de door de automobilist gevoerde snelheid als te hoog moet
worden bestempeld. Daardoor was de automobilist al bij voorbaat de mogelijkheid
ontnomen om op de naderende bromfietser anders te kunnen reageren dan alleen door
gas terug te nemen en uit te wijken; de automobilist heeft een toerekenbare
onrechtmatige daad gepleegd. Vervolgens heeft het hof de omkeringsregel toegepast.
Het heeft ten slotte de vraag naar ‗eigen schuld‘ van de bromfietser behandeld.
De norm die de automobilist volgens het hof heeft overtreden is de norm dat een
weggebruiker zijn snelheid dient aan te passen aan de concrete omstandigheden. Deze
uit art. 5 WVW 1994 in samenhang met art. 19 RVV 1990 voortvloeiende norm strekt ter
99
voorkoming van een specifiek gevaar, te weten het gevaar dat zich een verkeersongeval
— in dit geval een aanrijding — voordoet. Het hof heeft dan ook — uitgaande van
toerekenbaar onrechtmatig handelen van de automobilist — terecht de omkeringsregel
toegepast. Na met toepassing van de omkeringsregel te hebben geoordeeld dat in
beginsel het causaal verband tussen het handelen van de automobilist en het ongeval —
en de daaruit voortvloeiende schade — is gegeven, heeft het hof vervolgens geoordeeld
dat, nu gesteld noch gebleken is dat het ongeval zich ook zonder het gevaarzettend
handelen van de automobilist zou hebben voltrokken, het vereiste causaal verband dan
ook vaststaat. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan,
verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie
niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Voorop moet worden opgesteld dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele
toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het
geval met feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate berust op intuïtieve
inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen
kunnen worden gesteld (HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214). In het licht hiervan moet worden
geoordeeld dat zowel het oordeel van het hof dat de causale afweging uitkomt op een
verdeling van de schade in de verhouding 50:50 als het oordeel dat toepassing van de
billijkheidscorrectie uitmondt in de verhouding 25%:75% aan de zijde van de
bromfietser, respectievelijk de automobilist en zijn verzekeraar, niet onbegrijpelijk is, noch onvoldoende gemotiveerd.
100
NJ 2009, 28
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 19 december 2008
Magistraten: Mrs. D.H.
Beukenhorst, J.C. van
Oven, W.A.M. van
Schendel, F.B. Bakels,
W.D.H. Asser
Zaaknr: 08/00176
Conclusie: A-G Spier LJN: BG1890
Roepnaam: -
Rv art. 150; BW art. 6:174 Essentie
Aansprakelijkheid gemeente als wegbeheerder op voet art. 6:174 BW; omkeringsregel;
vereisten; inhoud en strekking van de geschonden norm; toedracht; stelplicht en
bewijslast.
Ingevolge vaste rechtspraak strekt de omkeringsregel ertoe dat in bepaalde gevallen een
uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het
bestaan van causaal verband (in de zin van condicio-sine-qua-non-verband) tussen een
onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt
aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van
het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde
schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van
deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die
strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade,
en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting
aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de
norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. In deze regel ligt besloten
dat, wanneer partijen erover strijden of is voldaan aan de voorwaarden voor
toepasselijkheid daarvan, de rechter in beginsel steeds mede de aan de vordering ten
grondslag gelegde normschending moet beoordelen. De aan art. 6:174 BW ten grondslag
liggende zorgplicht van de beheerder van openbare wegen strekt met name ter
bescherming van de veiligheid van de gebruikers daarvan. De beschermingsomvang van
verkeers- en veiligheidsnormen moet ruim worden uitgelegd. Indien een openbare weg
niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen
en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, zodat de wegbeheerder op de voet
van art. 6:174 aansprakelijk is tegenover degene die daardoor schade heeft geleden, zal
hij die stelt als gevolg van een ongeval op die weg schade te hebben geleden en ten
aanzien van het causaal verband tussen dat ongeval en de gevaarlijke toestand van de
weg een beroep doet op de omkeringsregel, omtrent de toedracht van het ongeval feiten
dienen te stellen en zonodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat een bepaald, uit die
toestand voortvloeiend gevaar zich heeft verwezenlijkt, zonder dat nodig is dat hij ook de
precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. In gevallen als het onderhavige
wordt hij immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande
bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel. Samenvatting
In de onderhavige zaak is een fietser ten val gekomen. Hij reed heuvelafwaarts op een
straat waaraan wegwerkzaamheden werden uitgevoerd. Op een gedeelte onderaan de
heuvel was als gevolg van die werkzaamheden een hoogteverschil van enkele
centimeters ontstaan, doordat aan de ene kant de toplaag reeds was aangebracht en
deze aan de andere kant nog ontbrak. De fietser vordert schadevergoeding van de
Gemeente als wegbeheerder en voert daartoe aan dat hij als gevolg van het
hoogteverschil ten val is gekomen. Wat het causaal verband betreft beroept hij zich op
de omkeringsregel. Het hof wijst de vordering af, omdat de omkeringsregel toepassing
mist. De fietser diende de door hem gestelde toedracht te bewijzen, maar heeft dat
101
bewijs niet geleverd en evenmin een daarop toegesneden bewijsaanbod gedaan, aldus
het hof. Daartegen richt zich het middel.
Het middel treft doel. Ingevolge vaste rechtspraak strekt de omkeringsregel ertoe dat in
bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in
dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio-sine-qua-non-
verband) tussen een onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de
schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in
het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de
bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor
toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd
met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het
ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook
bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar
waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29
november 2002, NJ 2004, 304, m.nt. DA onder HR 29 november 2002, NJ 2004, 305). In
deze regel ligt besloten dat, wanneer partijen erover strijden of is voldaan aan de
voorwaarden voor toepasselijkheid daarvan, de rechter in beginsel steeds mede de aan
de vordering ten grondslag gelegde normschending moet beoordelen. De inhoud en
strekking van de geschonden norm zijn immers van belang om vast te stellen tegen welk
specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade zij bescherming biedt. Dit laatste
is weer van belang voor hetgeen de benadeelde dient aan te voeren om aannemelijk te
maken dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming
beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. De aan art. 6:174BW ten grondslag liggende
zorgplicht van de beheerder van openbare wegen strekt met name ter bescherming van
de veiligheid van de gebruikers daarvan. De beschermingsomvang van verkeers- en
veiligheidsnormen moet ruim worden uitgelegd. Indien een openbare weg niet voldoet
aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor
gevaar voor personen of zaken oplevert, zodat de wegbeheerder op de voet van art.
6:174 aansprakelijk is tegenover degene die daardoor schade heeft geleden, zal hij die
stelt als gevolg van een ongeval op die weg schade te hebben geleden en ten aanzien
van het causaal verband tussen dat ongeval en de gevaarlijke toestand van de weg een
beroep doet op de omkeringsregel, omtrent de toedracht van het ongeval feiten dienen
te stellen en zonodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat een bepaald, uit die
toestand voortvloeiend gevaar zich heeft verwezenlijkt, zonder dat nodig is dat hij ook de
precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. In gevallen als het onderhavige
wordt hij immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel.
102
LJN: BO7108, Hoge Raad , 09/03748
Datum uitspraak: 11-02-2011
Datum publicatie: 11-02-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Verbintenissenrecht. Toepasselijkheid algemene Fenit-voorwaarden. Oordeel hof dat aan de norm van art. 6:233, onder b, BW niet
reeds is voldaan indien de wederpartij de mogelijkheid heeft zelf door gebruikmaking van internet de toepasselijke voorwaarden te
raadplegen, is juist. Uit het systeem van art. 6:234 (oud) volgt immers - gelijk onder het huidige art. 6:234 het geval is - dat de
gebruiker het initiatief tot bekendmaking van de algemene voorwaarden moet nemen en wel op zodanige wijze dat voor de
wederpartij duidelijk is welke voorwaarden op de rechtsverhouding van toepassing zijn en dat de wederpartij daarvan eenvoudig
kennis kan nemen.
Vindplaats(en): NJ 2011, 571 m. nt. Jac. Hijma
NJB 2011, 420
PRG 2011, 146
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 252
103
NJ 1997, 330: Betwisting echtheid handtekening op onderhandse akte /
bewijslastverdeling
Instantie: Hoge Raad Datum: 28 februari 1997
Magistraten: Snijders, Mijnssen,
Neleman, Jansen, De
Savornin-Lohman
Zaaknr: 16222
Conclusie: A-G Asser LJN: ZC2297
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 186 Essentie
Betwisting echtheid handtekening op onderhandse akte. Bewijslastverdeling. Samenvatting
Onjuist is de opvatting dat de in art. 186 lid 2 Rv neergelegde regel van bewijslast niet
geldt indien degene die stelt dat de handtekening onder een onderhandse akte waarop
zijn wederpartij zich beroept, niet de zijne is, feiten en omstandigheden ter adstructie
van deze stelling aanvoert, of slechts indien hij deze feiten en omstandigheden heeft
bewezen. In deze opvatting wordt miskend dat art. 186 lid 2 verlangt dat de ondertekening ‗stellig‘ wordt ontkend.
104
NJ 2000, 236: Formele bewijskracht onderhandse akte.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 14 januari 2000
Magistraten: Mijnssen, Herrmann,
Jansen, Fleers,
Hammerstein
Zaaknr: C98/237HR
Conclusie: A-G Bakels LJN: AA4278
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 177 Essentie
Formele bewijskracht onderhandse akte. Samenvatting
V., die voor inmiddels overleden echtpaar W. en Stichting werkzaamheden heeft verricht,
vordert van Stichting, enig erfgenaam van het echtpaar, betaling van diverse bedragen
en afgifte van twee kunstwerken. V. beroept zich daartoe op diverse geschriften (een
koopovereenkomst met kwijting van de koopprijs en een aantal schuldbekentenissen).
De echtheid van de daarop geplaatste handtekeningen van mevrouw W. is niet in geschil.
De Stichting heeft aangevoerd dat de tekst later boven die handtekeningen is geplaatst.
Het Hof is op grond van een aantal feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen
dat voorshands moet worden aangenomen dat de tekst van de overeenkomsten en van
de schuldbekentenissen later boven de handtekening van mevrouw W. is geplaatst.
Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat volgens de hoofdregel van artikel 177 Rv de
bewijslast ter zake van de valsheid van de onderhavige geschriften op de Stichting rust.
Vervolgens heeft het Hof op grond van een aantal omstandigheden geoordeeld dat de
Stichting voorshands — namelijk behoudens tegenbewijs door V. — in dat bewijs is
geslaagd. Daarbij mocht het Hof, zoals het heeft gedaan, alle omstandigheden die het in
dit verband van belang achtte en dus ook zijn oordeel over de onwaarschijnlijkheid van
de stellingen van V., laten meewegen. In de geschiedenis van de totstandkoming van
deze bepaling valt geen aanwijzing te vinden dat de wetgever te dezer zake aan bewijs
als het onderhavige de beperking heeft willen verbinden dat de rechter slechts stellingen
of omstandigheden die de totstandkoming van de tekst betreffen, in zijn oordeel mag
betrekken. Voor een zodanige beperking is ook overigens geen grond te vinden, nu het
juist de bedoeling van de wetgever is geweest aan de rechter, óók als het gaat om de
beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid te geven bij
de waardering van het bewijs.
105
NJ 2001, 612: Bewijsrecht. Materiële bewijskracht partijverklaring in
authentieke of onderhandse akte. Tegenbewijs.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 5 januari 2001
Magistraten: F.H.J. Mijnssen, W.H.
Heemskerk, H.A.M.
Aaftink, O. de Savornin
Lohman, P.C. Kop
Zaaknr: C99/124HR
Conclusie: A-G Bakels LJN: AA9314
Roepnaam: - Noot: W.D.H. Asser
Rv (oud) art. 178; Rv (oud) art. 184; Fw art. 123 Essentie
Bewijsrecht. Materiële bewijskracht partijverklaring in authentieke of onderhandse akte.
Tegenbewijs.
Een authentieke of onderhandse akte levert — behoudens voorzover dit zou kunnen
leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat — t.a.v. de
verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de
wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die
verklaring, behoudens tegenbewijs. Het staat de rechter vrij dit tegenbewijs geleverd te
achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in
de akte opgenomen verklaring onjuist is nu de rechter vrijelijk aan ieder feitelijk gegeven
in het geding de bewijskracht kan toekennen die hem goeddunkt. Samenvatting
In het kader van de uitvoering van een koopovereenkomst met betrekking tot
onroerende zaken wordt een leveringsakte verleden. In deze akte is een verklaring
opgenomen waarin de verkoopster de koopster kwijting voor de koopsom verleent.
Nadien heeft een bank een verklaring omtrent de ontvangst van een geldbedrag
gegeven. Verkoopster gaat vervolgens failliet. Stellende dat de koopster slechts een deel
van de koopsom heeft voldaan, vordert de curator ontbinding van de koopovereenkomst.
De Rechtbank heeft de koopovereenkomst ontbonden op de grond dat zij niet bewezen
achtte dat koopster de koopsom volledig had voldaan. In hoger beroep oordeelde het Hof
dat koopster geen bewijs kan ontlenen aan de in de leveringsakte opgenomen finale
kwijting. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat koopster aan voornoemde
verklaring van de bank geen bewijs kan ontlenen dat zij het ontbrekende deel van de
koopsom heeft voldaan. Deze is daartoe volgens het Hof onder meer onvoldoende omdat
koopster geen betalingsbewijzen en bankafschriften in het geding wil brengen. Volgens
het cassatiemiddel is het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, voorbij
gegaan aan de dwingende bewijskracht van de in de leveringsakte opgenomen finale
kwijting.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
Volgensart. 184 lid 2 Rv. levert, behoudens de in deze bepaling vermelde uitzondering,
een authentieke of onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij
omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen
partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Ingevolge art. 178 lid
2 Rv. kan tegen dit dwingende bewijs tegenbewijs worden geleverd. Hieraan verdient te
worden toegevoegd dat het aan de rechter vrijstaat dit tegenbewijs geleverd te achten
indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte
opgenomen verklaring onjuist is. De rechter kan immers vrijelijk aan ieder feitelijk
gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt.
Voor zijn oordeel dat koopster geen bewijs kan ontlenen aan de hiervoor vermelde
verklaring van de bank, heeft het Hof mede redengevend geacht dat koopster geen
(kopieën van) betalingsbewijzen en bankafschriften in het geding wil of kan brengen. Van
een onjuiste rechtsopvatting heeft het Hof blijk gegeven indien zijn overweging zo moet
worden begrepen dat op koopster de last rustte te bewijzen dat de koopsom — geheel —
106
was voldaan. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat zulks, behoudens
tegenbewijs door de curator, op grond van de leveringsakte en in het bijzonder op grond
van de daarin opgenomen finale kwijting, als bewezen diende te worden aangemerkt.
Mocht het Hof hebben geoordeeld dat het aan de curator was om tegenbewijs te leveren
tegen de inhoud van de akte alsmede dat dit bewijs geleverd is, dan is dit oordeel niet
naar de eis der wet van een motivering voorzien. Nu de akte dwingend bewijs oplevert
van de betaling van de koopsom, valt zonder nadere motivering niet te begrijpen dat aan
de omstandigheid dat koopster geen betalingsbewijzen en bankafschriften in het geding
heeft gebracht, betekenis moet worden gehecht in het kader van door de curator te
leveren tegenbewijs. De door het Hof vermelde omstandigheid dat koopster, zonder
daarvoor een verklaring te geven, steeds wisselende stellingen aanvoert draagt niet bij
tot de begrijpelijkheid van zijn door het middel bestreden oordeel. Deze omstandigheid
zou wellicht van belang kunnen zijn bij de beoordeling van door de curator tegen de akte bijgebracht bewijs. Dat de curator zodanig bewijs heeft bijgebracht blijkt echter niet.
107
NJ 2008, 219
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 16 maart 2007
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst,
P.C. Kop, E.J. Numann,
A. Hammerstein, J.C.
van Oven
Zaaknr: C05/255HR
Conclusie: A-G Huydecoper LJN: AZ0613
Roepnaam: - Noot: C.J.M. Klaassen
Rv art. 151, 152, 157 Essentie
Bewijskracht authentieke of onderhandse akte.
Ingevolge art. 157 lid 2 Rv levert een authentieke of onderhandse akte, behoudens de in
de bepaling vermelde uitzondering, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent
hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen
dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. Op grond van art. 151 lid 2 Rv
staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open en dit tegenbewijs mag volgens art.
152 lid 1 Rv door alle middelen geleverd worden, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat
de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding
gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. De
rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht
hechten die hem goeddunkt. Het hof heeft uit het oog verloren dat het te leveren
tegenbewijs geslaagd mag worden geacht als op grond daarvan het door de akte
geleverde bewijs is ontzenuwd. Samenvatting
In 1990 heeft de overdracht van een perceel grond van thans verweerster in cassatie
Aad Wooning aan thans eiser tot cassatie Herbert Wooning plaatsgevonden. In de
transportakte is onder meer een voorkeursrecht en een boetebeding opgenomen. In deze
procedure heeft Herbert Wooning gevorderd een verklaring voor recht dat het
voorkeursrecht is vervallen en dat aan het boetebeding geen gelding toekomt. De
rechtbank heeft Herbert Wooning toegelaten te bewijzen dat partijen een van het in de
transportakte vermelde voorkeursrecht afwijkend voorkeursrecht zijn overeengekomen
en zij heeft vervolgens in haar eindvonnis geoordeeld dat dit bewijs was geleverd. Het
hof heeft dit vonnis vernietigd. Het heeft geoordeeld dat Herbert Wooning niet in zijn
bewijsopdracht is geslaagd. Het hiertegen gerichte cassatiemiddel treft doel.
Ingevolge art. 157 (184 oud) lid 2 Rv levert een authentieke of onderhandse akte,
behoudens de in de bepaling vermelde uitzondering, ten aanzien van de verklaring van
een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te
bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. Op
grond van art. 151 lid 2 Rv staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open en dit
tegenbewijs mag volgens art. 152 lid 1 Rv door alle middelen geleverd worden, tenzij de
wet anders bepaalt. Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op
grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen
verklaring onjuist is. De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het
geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, NJ 2001,
612, m.nt. DA). In het onderhavige geval betekent dit dat Herbert bewijs moest leveren
van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de in de akte opgenomen
tekst van de door partijen afgelegde verklaringen niet strookt met de werkelijke
bedoeling van partijen. Het hof heeft uit het oog verloren dat het door Herbert te leveren
tegenbewijs geslaagd mag worden geacht als op grond daarvan het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd.
108
NJ 2011/111: Opstalrecht; uitleg inhoud opstalrecht; objectieve uitlegmaatstaf;
uitleg inhoud titel; Haviltex-maatstaf; dwingende bewijskracht notariële akte;
tegenbewijs. Misbruik van bevoegdheid.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 22 oktober 2010
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst,
J.C. van Oven, W.A.M.
van Schendel, C.A.
Streefkerk, W.D.H.
Asser
Zaaknr: 08/05108
Conclusie: A-G Wissink LJN: BM8933
Roepnaam: Kamsteeg/Lisser
x
Noot: F.M.J. Verstijlen
BW art. 3:35, 3:89 Essentie
Opstalrecht; uitleg inhoud opstalrecht; objectieve uitlegmaatstaf; uitleg inhoud titel;
Haviltex-maatstaf; dwingende bewijskracht notariële akte; tegenbewijs. Misbruik van
bevoegdheid.
Bij de uitleg van de inhoud/duur van het opstalrecht komt het aan op de in de notariële
akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit
de in die akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud
van de akte uit te leggen, bewoordingen/omschrijving. Voor de uitleg van de inhoud van
de obligatoire afspraken m.b.t. de inhoud/duur van het opstalrecht, geldt de Haviltex-
maatstaf. In dit opzicht levert weliswaar de notariële vestigingsakte, indien daarin tevens
de inhoud van de obligatoire overeenkomst is opgenomen, tussen partijen dwingend
bewijs op, maar daartegen staat tegenbewijs open, welk tegenbewijs gelet op de hier
toepasselijke Haviltex-maatstaf op alle omstandigheden van het geval betrekking kan
hebben. Indien de opstaller destijds een opstalrecht van een andere (langere) duur heeft
bedongen dan bij akte is gevestigd, kan die omstandigheid van belang zijn bij de
beoordeling van zijn beroep op misbruik van bevoegdheid door de eigenaar die de
opstaller aan de duurbepaling uit de vestigingsakte wil houden. Samenvatting
Verweerster in cassatie, Lisser, heeft aan eiseres tot cassatie, Kamsteeg, een recht van
opstal verleend op een aan Shell verhuurd gedeelte van een perceel. In de notariële akte
is bepaald dat het opstalrecht (onder meer) eindigt indien een nieuwe huurovereenkomst
met Shell een lager rendement offreert dan 30% van de op dat moment actuele
grondwaarde. Lisser heeft, voor zover hier van belang, met een beroep op die bepaling
een verklaring voor recht gevorderd dat het opstalrecht is beëindigd. De rechtbank heeft
geoordeeld dat de bedoelde voorwaarde in de duurbepaling is vervuld. Zij heeft
Kamsteeg echter toegestaan de door Kamsteeg bepleite, van de akte afwijkende,
partijbedoeling te bewijzen. In het tussentijds hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat
voor bewijslevering met betrekking tot de partijbedoeling in casu geen plaats is. Het hof
heeft voorts Kamsteegs beroep op misbruik van bevoegdheid gepasseerd en het heeft de
gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel.
Het hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat het bij de beantwoording van
de vraag naar de inhoud van het opstalrecht aankomt op de in de notariële akte van
vestiging van het recht van opstal tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet
worden afgeleid uit de in die akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht
van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de duur van het
opstalrecht (vgl. HR 8 december 2000, LJN AA8901, NJ 2001/350 m.nt. WMK en HR 13
juni 2003, LJN AH9168, NJ 2004/251). Het hof heeft evenwel miskend dat het verweer
van Kamsteeg aanleiding gaf tevens te onderzoeken of de inhoud van het aldus
gevestigde opstalrecht afweek van hetgeen partijen waren overeengekomen in de aan de
vestigingsakte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst. Dit zou weliswaar geen
109
verandering brengen in de duur van het opstalrecht, maar in de onderlinge verhouding
van partijen zou de overeenkomst wel in de weg kunnen staan aan (toewijzing van)
daarmee strijdige vorderingen van Lisser. Voor de beantwoording van de vraag wat de
inhoud is van die obligatoire afspraken, komt het aan op de Haviltex-maatstaf. In dit
opzicht levert de notariële vestigingsakte, indien daarin tevens de inhoud van de
obligatoire overeenkomst is opgenomen, tussen partijen dwingend bewijs op. Daartegen
staat wel tegenbewijs open, dat gelet op de toepasselijke Haviltex-maatstaf op alle
omstandigheden van het geval betrekking kan hebben. Het hof heeft dit miskend. Het
hof heeft voorts miskend dat, indien Kamsteeg destijds een opstalrecht van een andere
duur heeft bedongen dan bij vestigingsakte is gevestigd, die omstandigheid van belang
kan zijn bij de beoordeling van haar verdere verweer, namelijk een beroep op misbruik van bevoegdheid.
110
LJN: BU3774, Hoge Raad , 10/02357
Datum uitspraak: 13-01-2012
Datum publicatie: 13-01-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Koop appartementsrecht. Aanvullende afspraken in geval
van doorverkoop binnen drie jaar? Bewijskracht leveringsakte.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 108
111
Datum uitspraak: 13-01-2012
Datum publicatie: 13-01-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Overdracht perceel grond. Vordering tot teruglevering deel
van het perceel op de grond dat dit gedeelte geen onderdeel van de
verkoop was. Bewijskracht koop-/leveringsakte; tegenbewijs. Art.
151, 157 Rv.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 103
112
LJN: BU3100, Hoge Raad , 10/02904
Datum uitspraak: 20-01-2012
Datum publicatie: 20-01-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Koop. Voorkeursrecht. Uitleg akte van levering. Bewijskracht; art. 157
Rv. Akte levert slechts dwingend bewijs op ten behoeve van
wederpartij en haar rechtverkrijgenden (HR 5 december 2003, LJN
AK3701, NJ 2004/75). Uitleg hof aan de hand van de Haviltex-
maatstaf is niet onjuist of onbegrijpelijk.
Vindplaats(en): NJ 2012, 260 m. nt. L.C.A. Verstappen
NJB 2012, 297
Rechtspraak.nl
113
NJ 1999, 560: Prognose omtrent bewijsvoering en ambtshalve bevelen
getuigenverhoor / onvoldoende gespecificeerd bewijsaanbod
Instantie: Hoge Raad Datum: 13 februari 1998
Magistraten: Mijnssen, Herrmann, De
Savornin Lohman, De
Vries Lentsch-Kostense
Zaaknr: 16502
Conclusie: A-G De Vries Lentsch-
Kostense
LJN: ZC2579
Roepnaam: - Noot: H.J. Snijders
Rv (oud) art. 192 Essentie
Prognose omtrent bewijsvoering en ambtshalve bevelen getuigenverhoor. Onvoldoende
gespecificeerd bewijsaanbod.
Bij beslissing niet ambtshalve een getuigenverhoor te bevelen mag betekenis worden
toegekend aan prognose omtrent resultaat bewijsvoering. Samenvatting
Slachtoffer van een whiplash-trauma stelt ongeveer 18 jaar na dato een vordering tot
schadevergoeding in tegen de klinisch-psycholoog die destijds in zijn rapportage aan de
GMD zijn trauma niet heeft onderkend. Hij stelt daartoe dat de gewraakte rapportage tot
stand is gekomen zonder behoorlijk en zorgvuldig onderzoek en dat de formulering
onzorgvuldig en grievend is. Het hof acht een bewijsopdracht door middel van getuigen
ten aanzien van de gang van zaken bij het onderzoek destijds gezien het tijdsverloop
zinloos en wijst de vordering af.
Het hof heeft kennelijk het bewijsaanbod ‗dat de handelwijze (…) c.q. rapportage niet
voldoet aan de eisen die gesteld kunnen en moeten worden aan een redelijk handelend
en redelijk bekwaam psycholoog-rapporteur‘, terwijl daarbij niet is aangegeven welke
getuigen hierover zouden kunnen verklaren, te weinig gespecificeerd geoordeeld om hem
te nopen daarop in te gaan. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting
en is evenmin onbegrijpelijk.
's Hofs overweging dat om de door het hof aangegeven reden een bewijsopdracht ten
aanzien van de gang van zaken bij het door de psycholoog gedane onderzoek zinloos is,
is aldus te verstaan dat het hof ambtshalve heeft onderzocht of er niettemin reden was
om eiser tot bewijs toe te laten. Het was aan het hof als rechter die over de feiten
oordeelt, overgelaten of het ambtshalve een getuigenverhoor zou bevelen. Het hof heeft
ter motivering van zijn oordeel om zulks niet te doen betekenis toegekend aan zijn
prognose omtrent het resultaat van die bewijsvoering. Dit was aan het hof, anders dan bij het passeren van een bewijsaanbod, toegestaan.
114
NJ 2000, 637: Aanbod tegenbewijs; geen specificatie vereist. Verboden
prognose.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 10 december 1999
Magistraten: Mijnssen, De Savornin
Lohman, Hammerstein
Zaaknr: C98/158HR
Conclusie: A-G De Vries Lentsch-
Kostense
LJN: AA3835
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 178 Essentie
Aanbod tegenbewijs; geen specificatie vereist. Verboden prognose.
Volgens art. 178 lid 2 Rv. staat tegenbewijs vrij tenzij de wet het uitsluit: het Hof heeft
dan ook ten onrechte aan het aanbod om tegenbewijs te leveren de eis gesteld dat dit
bewijsaanbod moest zijn gespecificeerd. Door op voorhand te oordelen dat hetgeen wel
gespecificeerd te bewijzen is aangeboden niet relevant was, heeft het Hof zich ten
onrechte begeven in een prognose omtrent het resultaat van de bewijsvoering.
Samenvatting
Verzekeringsmaatschappij vordert wegens diefstal van auto uitgekeerde
verzekeringspenningen terug op grond van door verzekerde jegens haar gepleegde
fraude. Hof acht verzekeringsmaatschappij in bewijs van gestelde onrechtmatige daad
geslaagd en passeert bewijsaanbod verzekerde. Daartegen richt zich het middel.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verzekeringsmaatschappij voldoende feiten en
omstandigheden heeft aangevoerd om te oordelen dat zij voorshands is geslaagd in het
door haar te leveren bewijs.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft
geoordeeld dat het uit de feiten en omstandigheden voortvloeiende vermoeden dat
verzekerde betrokken is geweest bij de diefstal van zijn auto, waartegenover het op de
weg van verzekerde ligt om tegenbewijs te leveren. Waar het Hof oordeelt dat
verzekerde niet heeft aangegeven wat hij precies te bewijzen aanbiedt, heeft het Hof
miskend dat het volgens art. 178 lid 2 Rv. aan verzekerde vrijstond bewijs te leveren
tegen de verklaringen opgenomen in het door de politie opgemaakte proces-verbaal die
het Hof als bewijs had aanvaard. Het Hof heeft dan ook ten onrechte aan het aanbod van
verzekerde om tegenbewijs te leveren de eis gesteld dat dit bewijsaanbod moest zijn
gespecificeerd (vgl. HR 16 oktober 1998, nr R98/016 NJ 1998, 899 en HR 9 januari 1998,
nr 8939, NJ 1999, 413). Het Hof had verzekerde dus overeenkomstig zijn aanbod moeten
toelaten tot het leveren van tegenbewijs. De beoordeling van het door verzekerde bij te
brengen bewijs dient aan de orde te komen na de bewijslevering. De vraag of hij het
door hem gestelde heeft bewezen en zo ja of zulks van belang is, dient dan ook pas aan
de orde te komen bij de waardering van het gehele door verzekerde bij te brengen
bewijs. Door op voorhand te oordelen dat hetgeen verzekerde bovendien (naast zijn
algemene, niet gespecificeerde aanbod) specifiek te bewijzen heeft aangeboden niet
relevant was, heeft het Hof zich ten onrechte begeven in een prognose omtrent het resultaat van de bewijsvoering en op grond daarvan het bewijsaanbod gepasseerd.
115
JBPR 2011/43
Hoge Raad
29 april 2011, 10/02111; LJN BP9860.
( mr. Van Oven
mr. Van Schendel
mr. Streefkerk )
(Concl. (concl. A-G Wesseling-van Gent) )
[De vrouw] te [woonplaats],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen
[de man] te [woonplaats],
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
Tegenbewijs
[Rv - 149; lid 1; Rv - 151; lid 2; Rv - 284; lid 1]
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Wesseling-van Gent)
(...; red.)
2.13. In het door de onderdelen bestreden slot van rechtsoverweging 19 liggen twee oordelen met betrekking tot stelplicht en bewijslast besloten.
Allereerst heeft het hof geoordeeld dat op de man de stelplicht en bewijslast rust van zijn
stelling dat de vrouw zich grievend jegens hem gedraagt en in de tweede plaats dat de
man zijn stelling voorshands, behoudens tegenbewijs, voldoende heeft bewezen.
Tegenbewijs in deze constellatie is het bewijs dat wordt geleverd tegen feiten die de rechter als vaststaand heeft aangenomen
Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voldoende
begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft immers feitelijk vastgesteld dat de vrouw met
haar acties heeft getracht de man in een kwaad daglicht te stellen en dat zij met haar
handelingen ook derden, onder meer de werkgever van de man, in de strijd tussen
partijen heeft betrokken, hetgeen het hof als zeer grievend beoordeelt en voorts
geoordeeld dat de stelling van de man wordt gesteund door informatie van zowel de
politie als van de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man.
2.14. Tegenbewijs staat vrij (art. 151 lid 2 Rv.) en het is vaste rechtspraak dat aan het
bewijsaanbod terzake tegenbewijs niet de eis mag worden gesteld dat het voldoende gespecificeerd is.
Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar stelling dat de man de stukken heeft
vervalst, bij gebreke van concrete stukken, onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat deze
116
wordt gepasseerd en voorts dat de vrouw de informatie van de politie, de moeder van de
ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man, onvoldoende heeft
weersproken. In deze oordelen ligt het oordeel besloten dat de vrouw de feiten
waartegen zij tegenbewijs wil leveren onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat zij
niet tot het leveren van tegenbewijs wordt toegelaten. Voormeld oordeel geeft evenmin
blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de rechter een partij die te weinig heeft gesteld in het kader van haar verweer niet behoeft toe te laten tot tegenbewijs.
2.15. Het oordeel acht ik ook niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Naar het
kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof, mede gezien de omvang van zowel
het aantal van haar e-mailadres verzonden e-mailberichten als – en met name – de van
haar mobiele telefoon afkomstige hoeveelheid sms-berichten, mocht van de vrouw
worden verwacht dat zij haar stelling dat een groot deel van die berichten niet van haar
afkomstig zijn nader had onderbouwd, hetgeen zij heeft nagelaten. Een geheel niet
onderbouwde stellingname, ook nog gedaan in de laatste fase van de procedure, namelijk tijdens het pleidooi in hoger beroep, volstond derhalve niet.
(...; red.)
Hoge Raad
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 136114/FA RK 07-2957 van de rechtbank Zwolle-Lelystad
van 8 oktober 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.022.565 van het gerechtshof te Arnhem van 25 februari 2010.
(...; red.)
2. Het geding in cassatie
(...; red.)
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het gaat in dit geding om de na echtscheiding door de man aan de vrouw te betalen
kinder- en partneralimentatie. In hoger beroep heeft het hof, voor zover in cassatie van
belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen op de grond, kort gezegd, dat de vrouw zich jegens de man grievend heeft gedragen.
3.2. Het hof heeft daartoe in rov. 19 van de bestreden uitspraak het volgende
overwogen:
―Het hof stelt vast dat uit de e-mailberichten en brieven, die door de man zijn
overgelegd, blijkt dat de vrouw met haar acties heeft getracht de man in een kwaad
daglicht te stellen. Zij heeft met haar handelingen ook derden, onder meer de werkgever
van de man, in de strijd tussen partijen betrokken. Het hof acht de wijze waarop de
vrouw dit heeft gedaan zeer grievend. De stelling van de man, dat de vrouw zich
grievend jegens hem heeft gedragen, wordt gesteund door informatie van zowel de
117
politie als van de moeder van de ex-partner, de nieuwe partner en de ex-partner van de man.
De vrouw heeft deze informatie onvoldoende weersproken.
De stelling van de vrouw, dat de man de overgelegde documenten heeft vervalst, passeert het hof.
Het had op de weg van de vrouw gelegen om deze stelling nader te onderbouwen door
middel van concrete bewijsstukken. Dit heeft zij echter nagelaten. Het aanbod van de
vrouw om tegenbewijs te leveren, heeft zij onvoldoende concreet gemaakt, zodat het hof haar dit niet zal toestaan.‖
3.3. Onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat een inleiding), dat erover klaagt dat het hof de door
de man voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 15 oktober 2009 bij brief van 2
oktober 2009 in het geding gebrachte stukken – waaronder de e-mailberichten en
brieven die in rov. 19 worden vermeld – heeft geaccepteerd, dan wel de behandeling ter
zitting niet heeft aangehouden, kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1. De onderdelen 3-5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, klagen onder
meer dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, de stelling van de
vrouw heeft gepasseerd dat de man de overgelegde documenten heeft vervalst. Daartoe
wordt in het bijzonder aangevoerd dat het hof heeft miskend dat op de man de bewijslast
rust van zijn stelling dat de vrouw zich jegens hem grievend heeft gedragen en van de,
door de vrouw betwiste, echtheid van de stukken, althans dat het hof de vrouw had
moeten toelaten tot tegenbewijs en daarbij niet de eis had mogen stellen dat het aanbod
tot tegenbewijs had moeten worden gespecificeerd.
3.4.2. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordelen besloten dat op de man de
stelplicht en bewijslast rust van zijn stelling dat de vrouw zich grievend tegenover hem
heeft gedragen en dat die stelling voorshands, behoudens tegenbewijs, bewezen wordt
geacht. Die oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn ook
voldoende begrijpelijk gemotiveerd. In zoverre falen de klachten.
3.4.3. Voor zover de onderdelen klagen over het passeren van het aanbod van de vrouw
tot het leveren van bewijs van haar stelling dat de man de bedoelde stukken heeft
vervalst, slagen zij. Op grond van art. 151 lid 2 Rv. staat van rechtswege tegenbewijs
open tegen de door het hof, mede op grond van de eerst bij gelegenheid van de
mondelinge behandeling in hoger beroep door de man overgelegde documenten,
voorshands bewezen geachte stelling van de man dat de vrouw zich jegens hem grievend
heeft gedragen. Aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs mag niet de eis worden
gesteld dat het voldoende is gespecificeerd. Het hof heeft dit miskend door te oordelen
dat de vrouw haar desbetreffende stelling met concrete bewijsstukken had moeten
onderbouwen en op die grond haar aanbod om tegenbewijs te leveren als ―onvoldoende concreet gemaakt‖ te passeren.
3.4.4. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 25 februari 2010;
118
verwijst het geding naar het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
» Noot
1. Niets nieuws onder de zon in deze beschikking van de Hoge Raad, waarin de leer dat
een aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet gespecificeerd hoeft te zijn, wordt
herbevestigd. Een interessant aspect is het systematische onderscheid tussen enerzijds
de betwisting van de stellingen van de wederpartij, die voldoende gemotiveerd moet
worden, en anderzijds het aanbod om tegenbewijs te leveren, dat niet gespecificeerd hoeft te zijn.
2. De zaak betreft een verzoekschriftprocedure, waarin het wettelijk bewijsrecht
ingevolge art. 284 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing is, tenzij de aard van de
zaak zich hiertegen verzet. Bij de herziening van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering van 2002 heeft de wetgever aangegeven dat deze uitzonderingssituatie
zich met name voordoet bij conservatoire maatregelen, voorlopige voorzieningen bij
echtscheiding en verzoeken tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 447). In deze zaak is zij niet aan de orde.
3. In verband met de echtscheiding tussen partijen heeft de vrouw partneralimentatie
gevraagd. De man heeft gesteld geen alimentatie verschuldigd te zijn, omdat de vrouw
zich jegens hem grievend heeft gedragen. Ten bewijze daarvan heeft hij onder meer door
de vrouw verzonden e-mailberichten en brieven overgelegd. De vrouw heeft de stelling
van de man betwist en gesteld dat de overgelegde stukken vervalst zijn. Het hof heeft
het bewijsrisico ter zake van het grievende gedrag bij de man gelegd en heeft hem
voorshands geslaagd geacht in het bewijs daarvan. Het aanbod van de vrouw om
tegenbewijs te leveren is gepasseerd. De vrouw had haar stelling dat de stukken vervalst
zijn nader moeten onderbouwen; nu zij dat niet heeft gedaan is haar aanbod onvoldoende concreet gemaakt, aldus het hof.
4. Tegenbewijs staat ingevolge art. 151 lid 2 Rv vrij. Wel moet het in het algemeen
worden aangeboden; alleen na een getuigenverhoor staat het verhoor van getuigen tot
het leveren van tegenbewijs van rechtswege vrij (art. 168 Rv). Wil men bij voorbeeld
getuigen laten horen om daarmee tegenbewijs te leveren tegen schriftelijk bewijs, dan
moet dat getuigenbewijs dus worden aangeboden. Vaststaat dat de vrouw tegenbewijs
heeft aangeboden. Daarvoor geldt volgens vaste rechtspraak dat het aanbod niet
gespecificeerd hoeft te zijn. Dat is niet verbazingwekkend: in het door de wederpartij
geleverde bewijs, dan wel in de door de rechter voorshands aangenomen stellingen van
de wederpartij, waartegen het tegenbewijs zich juist richt, is immers al voldoende
specificatie gelegen. Zie voor rechtspraak ter zake HR 9 januari 1998, NJ 1999, 413,
m.nt. HJS, HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 899, HR 24 maart 2000, NJ 2000, 342, HR 31
januari 2003, «JBPr» 2003/40, m.nt. CJMK onder nr. 41, HR 30 januari 2004, NJ 2004,
197, m.nt. J.W. Zwemmer, HR 9 juli 2004, NJ 2005, 78 en «JBPr» 2004/53, m.nt. CJMK,
HR 2 november 2007, NJ 2007, 587, HR 13 februari 2009, «JBPr» 2009/25, m.nt. H.L.G.
Wieten en HR 22 december 2009, «JBPr» 2010/25, m.nt. H.L.G. Wieten. Zie over het
aanbieden van tegenbewijs ook G.J. Meijer en H.W. Wiersma, ‗Accentverschuiving jurisprudentie Appelprocesrecht‘, «JBPr» 2009, afl. 2.
In de hier te bespreken beschikking houdt de Hoge Raad aan deze lijn vast. Het
cassatiemiddel van de vrouw, inhoudend dat het hof haar aanbod om tegenbewijs te leveren niet wegens onvoldoende specificatie had mogen passeren, slaagt.
5. A-G Wesseling-van Gent heeft betoogd dat in het oordeel van het hof besloten ligt ―dat
de vrouw de feiten waartegen zij tegenbewijs wil leveren onvoldoende gemotiveerd heeft
betwist, zodat zij niet tot het leveren van tegenbewijs wordt toegelaten.‖ Volgens haar
119
geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ―nu de rechter een partij
die te weinig heeft gesteld in het kader van haar verweer niet behoeft toe te laten tot
tegenbewijs.‖ Zij beroept zich daarbij op HR 14 november 2003, NJ 2005, 269. In
bedoelde zaak heeft de Hoge Raad aangegeven dat voor (nadere) bewijslevering,
waaronder tegenbewijs, eerst plaats is wanneer de gestelde feiten mede in het licht van
het reeds aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd zijn betwist (cursivering
van mij, HW). Daarvan was in de desbetreffende zaak geen sprake. De A-G meent dat
ook in deze zaak het verweer van de vrouw nader onderbouwd had moeten worden,
temeer waar dit pas in de laatste fase van de procedure, namelijk tijdens het pleidooi in hoger beroep, werd gepresenteerd.
6. Hoewel het op zich geen onaantrekkelijke gedachte lijkt dat een procespartij die de
met bewijsmateriaal onderbouwde stellingen van de wederpartij betwist, meteen ook
maar tegenbewijs tegen de stellingen van die wederpartij zou moeten bijbrengen, wordt
mijns inziens in deze gedachtegang onvoldoende recht gedaan aan het systematische
onderscheid tussen de fase van het stellen en de fase van het bewijzen. Wanneer partij A
iets beweert waarvoor hij het bewijsrisico draagt, en die bewering wordt niet (voldoende
gemotiveerd) betwist door partij B, zal de rechter ingevolge art. 149 lid 1 Rv de
stellingen van partij A in beginsel als vaststaand moeten beschouwen, met als gevolg dat
bewijslevering niet aan de orde komt: de vordering kan, afhankelijk van de positie van
partij A als eiser of gedaagde, direct worden toegewezen of afgewezen. A zal pas bewijs
hoeven leveren als B zijn stellingen (voldoende gemotiveerd) betwist, waarna B aan de
beurt is om tegenbewijs te leveren. In sommige gevallen – zo ook in onze zaak – zal A,
ook na voldoende betwisting door B, geen bewijs hoeven leveren, namelijk wanneer de
rechter de stellingen van A voorshands voor waar aanneemt. Ook dan kan B – in onze
zaak de vrouw – tegenbewijs tegen de aanname van de rechter leveren. Haar aanbod
daartoe hoeft niet gespecificeerd te zijn. Samenvattend: bij de beoordeling van het
bewijsaanbod door de vrouw is de vraag of zij de stellingen van de man voldoende heeft
betwist, een gepasseerd station. Het antwoord op die vraag moet immers wel
bevestigend zijn, anders zou überhaupt niet aan bewijslevering worden toegekomen. Wat
―voldoende gemotiveerd‖ betwisten inhoudt is vanzelfsprekend afhankelijk van de
omstandigheden van het geval. In casu lijkt mij een beroep op vervalsing van stukken, ter motivering van een ontkenning van verweten grievend gedrag, toereikend.
mw. mr. H.L.G. Wieten, universitair docent burgerlijk procesrecht VU
120
NJ 2005, 270: Aanbod getuigenbewijs in hoger beroep; specificatie-eis; eisen
goede procesorde.
Instantie: Hoge Raad Datum: 9 juli 2004
Magistraten: Mrs. P. Neleman, D.H.
Beukenhorst, A.M.J.
van Buchem-Spapens,
A. Hammerstein, P.C.
Kop
Zaaknr: C03/079HR
Conclusie: A-G Verkade LJN: AO7817
Roepnaam: - Noot: W.D.H. Asser
Rv art. 150; Rv art. 166; Rv art. 353 Essentie
Aanbod getuigenbewijs in hoger beroep; specificatie-eis; eisen goede procesorde.
Ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 jo. art. 353 lid 1 Rv moet een partij in hoger
beroep tot getuigenbewijs worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs
aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de
vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van
het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde,
zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het
stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door
getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet
aangeeft op welk van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover
mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen
niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door
getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke
verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende
specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt
aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben
gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde
verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod
voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de
bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
Samenvatting
Thans eiseres tot cassatie heeft in appel aangeboden om bepaalde personen waarvan zij
reeds schriftelijke verklaringen in het geding had gebracht, als getuigen te doen horen.
Het hof heeft dit bewijsaanbod als te vaag gepasseerd onder de overweging dat eiseres
niet heeft aangegeven op welk concreet punt de getuigen meer of anders zouden kunnen
verklaren dan zij reeds in hun schriftelijke verklaringen hebben gedaan. Hiertegen richt
zich het middel.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het middel is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166
lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs
moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot
beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod
voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de
rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op
de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de
procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt,
in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van
haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover
een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden
verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen
worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van
getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake
dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de
121
getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag
echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de
inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij
daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog
moet plaatsvinden.
In het licht van deze maatstaven getuigen de oordelen van het hof van een onjuiste
rechtsopvatting dan wel zijn deze oordelen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet
begrijpelijk. De oordelen van het hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting voor
zover het hof heeft geoordeeld dat eiseres haar bewijsaanbod meer had moeten
specificeren dan zij heeft gedaan of nader had moeten aangeven wat de door haar voor
te brengen getuigen zouden kunnen verklaren. Daarbij dient in aanmerking genomen te
worden dat eiseres nog niet tot bewijsvoering was toegelaten en slechts, op verzoek van
het hof, bescheiden had overgelegd. Het hof mocht in een dergelijk geval ook niet op
grond van de inhoud van deze bescheiden aan het bewijsaanbod van eiseres voorbijgaan,
omdat het daarmee vooruitliep op de uitkomst van een eventuele bewijslevering door
eiseres die op grond van het tussenarrest van het hof juist mocht verwachten dat zij tot
bewijslevering zou worden toegelaten vóórdat de waardering van het bewijsmateriaal
aan de orde zou komen. Voor zover het hof wel van de juiste maatstaven is uitgegaan, is
zijn oordeel niet begrijpelijk. In de eerste plaats valt zonder nadere toelichting niet in te
zien waarom het bewijsaanbod van eiseres niet voldoende specifiek was. Zij heeft
immers aangegeven van welke stellingen zij bewijs aanbood en zij heeft te dier zake een
uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan. In de tweede plaats is het oordeel van het hof dat
het bewijsaanbod van eiseres kan worden gepasseerd, niet toereikend gemotiveerd, nu
het hof niet heeft vastgesteld dat de door eiseres gestelde en te bewijzen aangeboden
feiten niet tot de beslissing van de zaak zouden kunnen leiden. De op het vorenstaande
gerichte klachten van het middel treffen dus doel.[1]
122
LJN: BM9605, Hoge Raad , 09/01053
Datum uitspraak: 24-09-2010
Datum publicatie: 24-09-2010
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Verbintenissenrecht. Uitleg afspraken in besprekingsverslag; tussen
partijen regeling ter finale kwijting overeengekomen? Passeren
(tegen)bewijsaanbod door appelrechter. (81 RO)
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RvdW 2010, 1098
123
NJ 2011/512: Aanbod aanvullende bewijslevering in hoger beroep; aan zodanig
bewijsaanbod te stellen eisen; aanbod getuigenbewijs; aanbod voldoende
concreet en gespecificeerd?; specificatie-eis ingeval reeds schriftelijke
getuigenverklaringen zijn overgelegd.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 27 mei 2011
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, A.M.J.
van Buchem-Spapens,
E.J. Numann, F.B.
Bakels, C.E. Drion
Zaaknr: 10/02358
Conclusie: A-G Spier LJN: BP9991
Roepnaam: - Noot: H.B. Krans
BW art. 7:611, 7:658; Rv art. 150, 166 Essentie
Aanbod aanvullende bewijslevering in hoger beroep; aan zodanig bewijsaanbod te stellen
eisen; aanbod getuigenbewijs; aanbod voldoende concreet en gespecificeerd?;
specificatie-eis ingeval reeds schriftelijke getuigenverklaringen zijn overgelegd.
Het hoger beroep, dat kan dienen om eigen fouten en vergissingen te herstellen, kan ook
dienen om aanvullend bewijs te leveren als de eerste rechter het reeds bijgebrachte
bewijs onvoldoende zwaarwegend heeft geacht. Van appellant die bij memorie van
grieven nader bewijs aanbiedt, kan in beginsel niet worden gevergd dat hij een
rechtvaardiging geeft van zijn eerdere verzuim. In hoger beroep zal van een partij die
bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende
concreet aangeeft op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en,
voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. De eis dat
een bewijsaanbod voldoende specifiek moet zijn, kan meebrengen dat indien reeds
schriftelijke verklaringen van de getuigen zijn overgelegd, nader wordt aangegeven in
hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Het hof
heeft in casu te hoge eisen gesteld aan (specificatie van) het bewijsaanbod. Mede in
aanmerking genomen dat de reeds overgelegde schriftelijke verklaringen afkomstig zijn
van collega‘s, voor wie het in verband met een voor de hand liggend conflict van
loyaliteiten, plichten en eigen belangen, niet steeds eenvoudig zal zijn uitvoerig
schriftelijk te verklaren, hoefde niet te worden vermeld in hoeverre de opstellers meer
konden verklaren dan zij al hadden gedaan. Samenvatting
Eiser tot cassatie, de werknemer, is arbeidsongeschikt geraakt met name wegens
psychische klachten. Verweerster in cassatie, de werkgeefster, heeft met toestemming
van de CWI de werknemer ontslagen. De werknemer heeft op de voet van de art.
7:611 en 7:658 BW een verklaring voor recht gevorderd dat de werkgeefster
aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. Hij heeft aangevoerd dat hij tijdens
de werkzaamheden discriminerend en anderszins negatief is bejegend en dat de
werkgeefster onvoldoende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat hij hierdoor
schade lijdt. De kantonrechter heeft de werknemer opgedragen te bewijzen dat zich
feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die stelselmatig een ongerechtvaardigd
ongelijke behandeling van hem inhielden. Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter
de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd, waartoe het hof onder
meer heeft overwogen dat de werknemer niet in de gelegenheid zal worden gesteld in
hoger beroep nader bewijs te leveren omdat hij zijn bewijsaanbod onvoldoende heeft
gespecificeerd. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel.
Het hoger beroep kan mede dienen om eigen fouten en vergissingen te herstellen. Het
kan ook dienen om aanvullend bewijs te leveren als de eerste rechter het reeds
bijgebrachte bewijs onvoldoende zwaarwegend heeft geacht. Van een appellant die bij
memorie van grieven nader bewijs aanbiedt, daarbij gebruikmakend van de gelegenheid
tot verbetering of aanvulling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten,
124
kan in beginsel niet worden gevergd dat hij een rechtvaardiging geeft van zijn eerdere
verzuim (HR 1 maart 2002, LJN AD7319, NJ 2003/355 m.nt. H.J. Snijders). In hoger
beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden
verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen het
bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring
zouden kunnen afleggen. De eis dat een bewijsaanbod voldoende specifiek moet zijn, kan
meebrengen dat indien reeds schriftelijke verklaringen van de getuigen zijn overgelegd,
nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan
zij al hebben gedaan (HR 9 juli 2004, LJN AO7817, NJ 2005/270 m.nt. W.D.H. Asser).
Het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod onvoldoende concreet is omdat in de
verklaringen slechts in algemene bewoordingen wordt gesproken over een
discriminerende behandeling van de werknemer zonder dat wordt ingegaan op specifieke
voorvallen met vermelding per voorval van plaats, tijd en betrokkenen. Aldus heeft het
hof te hoge eisen gesteld aan het bewijsaanbod en dus van een onjuiste rechtsopvatting
blijk gegeven. Uit de verklaringen blijkt immers ondubbelzinnig waarover de getuigen
zouden kunnen verklaren en bovendien worden daarin de namen genoemd van degenen
die bij de daarin bedoelde voorvallen zouden zijn betrokken, en het tijdvak waarin deze
zouden hebben plaatsgevonden. Het bewijsaanbod heeft voorts betrekking op de kern
van het geschil tussen partijen terwijl de herstelfunctie van het appel in beginsel
meebrengt dat degenen die de verklaringen hebben opgesteld, die geen van allen in
eerste aanleg als getuigen zijn gehoord, alsnog kunnen worden voorgebracht. Mede in
aanmerking genomen, ten slotte, dat de verklaringen afkomstig zijn van collega's, voor
wie het in verband met een voor de hand liggend conflict van loyaliteiten, plichten en
eigen belangen, niet steeds eenvoudig zal zijn uitvoerig schriftelijk te verklaren, hoefde
niet te worden vermeld in hoeverre de opstellers meer konden verklaren dan zij al
hadden gedaan.
125
LJN: BU7245, Hoge Raad , 10/03034
Datum uitspraak: 03-02-2012
Datum publicatie: 03-02-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: (Appel)procesrecht; aan aanbod tot tegenbewijs te stellen eisen. Bewijsaanbod ten onrechte door hof als te vaag gepasseerd.
Bewijsaanbod was gericht op leveren van tegenbewijs, in het kader waarvan niet reeds in eerste aanleg getuigen waren gehoord.
Geen grond om op de voet van HR 12 september 2003, LJN AF7677, NJ 2005/268 en HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575
nadere toelichting van het bewijsaanbod te verlangen. Dat in eerste aanleg geen gebruik is gemaakt van mogelijkheid om in contra-
enquête tegenbewijs te leveren, doet hieraan niet af. Hoger beroep kan mede dienen tot herstel van eerdere verzuimen (vgl. HR 27
mei 2011, LJN BP9991, NJ 2011/512).
Vindplaats(en): NJ 2012, 96
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 252
126
JBPR 2011/40
Hoge Raad
25 maart 2011, 09/04546; LJN BO5804.
( mr. Fleers
mr. Hammerstein
mr. Bakels
mr. Asser
mr. Drion
mr. Numann )
(Concl. (concl. A-G Spier) )
1. [Eiser 1] te [woonplaats],
2. [eiseres 2] te [vestigingsplaats],
eisers tot cassatie,
verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
tegen
1. [verweerder 1] te [woonplaats],
2. [verweerster 2] te [vestigingsplaats],
verweerders in cassatie,
eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1] en [eiseres 2] en [verweerder]
c.s.
Bewijsaanbod tot het opnieuw horen van een getuige die in hoger beroep van kleur is
verschoten van partij-getuige naar gewone getuige afgewezen
[Rv - 164; Rv - 166; jo.; Rv - 353]
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Spier)
1. Feiten
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vastgesteld door de Rechtbank
Utrecht in haar vonnis van 20 februari 2008 in rov. 2.1-2.8. Ook het Hof Amsterdam,
nevenzittingsplaats Arnhem, is van die feiten uitgegaan (rov. 3 van zijn arrest van 14 juli 2009). Het Hof geeft in rov. 4.2 een samenvatting van deze feiten.
1.2. In het voorjaar van 1999 hebben [eiser 1] en de Stichting Utrechtse Werkbedrijven
(hierna: Stichting UW) onderhandeld over de verkoop van de onroerende zaak aan de [a-
straat 1-2] te Utrecht. Op 22 maart 1999 heeft [eiser 1] op briefpapier van ―[A] bv
[eiseres 2]‖ een bieding uitgebracht. Daarna hebben [eiser 1] en Stichting UW op 24
maart 1999 nader onderhandeld en hebben zij overeenstemming bereikt. [Betrokkene
1], destijds directeur van Stichting UW, heeft toen op de brief van 22 maart 1999
aangetekend:
―Onder voorbehoud van:
127
1. omzet erfpacht in eeuwigdurend. Zie erfpacht pag. 2.
2. wijziging bestemmingsplan.
3. goedkeuring stichtingsbestuur en gemeente‖
1.3. Tussen [eiser 1] en Stichting UW is vervolgens op 28 april 1999 een
koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de onroerende zaak. In de koopovereenkomst is onder meer bepaald:
―OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 7
(...)
C. (Normaal gebruik)
Koper is voornemens het registergoed als belegging te gaan verhuren:
a. het perceel-adres [a-straat 2] als kantoorgebouw;
b. het perceel-adres [a-straat 1] als bedrijfsruimte op de wijze als is vermeld in het bestemmingsplan Overvecht-Noord,
hierna tezamen te noemen: het gebruik.
Verkoper deelt mee dat hem niet bekend is dat het gebruik op publiek- of privaatrechtelijk gronden niet is toegestaan.
Het verkochte zal bij de aflevering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik
normaliter nodig zijn. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen
staan, komen voor diens risico. Voor andere eigenschappen dan die, welke voor het
gebruik nodig zijn en voor aan koper kenbare gebreken staat verkoper niet in. Verkoper zijn geen feiten of omstandigheden bekend die het gebruik door koper in de weg staan.
(...)
BESTEMMING
Artikel 17
Verkoper zal bij de gemeente Utrecht een verzoek indienen om de bestemming te
wijzigen van het gekochte. De bestemming voor het perceel [a-straat 2] zal als
bestemming krijgen kantoorruimte en voor het perceel [a-straat 1] zal als bestemming
krijgen bedrijfsruimte en wel voor de op dat terrein geldende bestemmingsplan Industrieterrein Overvecht Noord.
Er zullen geen vestigingsvereisten door de gemeente Utrecht worden opgelegd aan de eventuele toekomstige gebruiker.‖
1.4. Tussen [eiser 1] en Stichting UW is nadien een geschil ontstaan over de uitleg van
de artikelen 7 en 17 van de koopovereenkomst. [Eiser 1] stelde zich hierbij op het
standpunt dat Stichting UW had gegarandeerd dat hij het gekochte zou kunnen splitsen
128
om het in aparte delen te kunnen verhuren, hetgeen na de ondertekening niet bleek te
kunnen worden gerealiseerd. [Eiser 1] weigerde daarom aan overdracht van de
onroerende zaak mee te werken. Stichting UW stelde dat zij slechts had gegarandeerd
dat de ―privaatrechtelijke‖ (in de erfpachtvoorwaarden opgenomen) bestemming zou
worden gewijzigd en dat zij geen garantie had gegeven met betrekking tot de
―publiekrechtelijke‖ bestemming (de bestemming opgenomen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan).
1.5. Stichting UW heeft in kort geding veroordeling van [eiser 1], [eiseres 2] en [A] B.V.
(hierna: [A]) gevorderd tot medewerking aan de overdracht van het verkochte pand. De
voorzieningenrechter heeft [eiser 1], [eiseres 2] en [A] hiertoe op l4 december l999 veroordeeld.
1.6. Op l mei 2000 hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] Stichting UW gedagvaard in een
bodemprocedure,waarin zij schadevergoeding van Stichting UW vorderden. In deze
procedure werden [eiser 1] en [eiseres 2] bijgestaan door [verweerder 1].
1.7. In de bodemprocedure is [eiser 1], [eiseres 2] en [A] bij tussenvonnis van 26
februari 2003 bewijs opgedragen van hun stelling dat Stichting UW jegens hen had
gegarandeerd dat gesplitst gebruik van het gekochte mogelijk zou zijn. In het kader van
de bewijsopdracht zijn [eiser 1], [betrokkene 1], [betrokkene 2] (directeur van [A]) en [betrokkene 3] als getuigen gehoord.
1.8. Mede gelet op art. 164 lid 2 Rv heeft de Rechtbank de verklaringen van [eiser 1] en
[betrokkene 2] onvoldoende overtuigend geacht en de vordering van [eiser] c.s. tot schadevergoeding afgewezen.
1.9. [Verweerder 1] heeft [eiser 1] bij brief van 11 maart 2004 in overweging gegeven
hoger beroep tegen het vonnis aan te tekenen. [Eiser 1] heeft [verweerder 1] daarop
telefonisch doorgegeven hoger beroep in te willen instellen tegen het vonnis, hetgeen [verweerder 1] hem op 5 april 2004 schriftelijk heeft bevestigd.
1.10. [Verweerder 1] heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 10 maart 2004. Vast staat dat hij daardoor een beroepsfout heeft gemaakt.
2. Procesverloop
2.1. Op 8 juni 2007 hebben [eiser] c.s. [verweerder] c.s. gedagvaard voor de Rechtbank
Utrecht. [Eiser] c.s. hebben, ter vergoeding van de ten gevolge van [verweerder 1]s
beroepsfout geleden schade, gevorderd betaling van € 932.719,54, althans een door de
Rechtbank aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiser] c.s. in hoger beroep,
ware dit ingesteld, zouden hebben gehad te bepalen bedrag, zulks met
nevenvorderingen.
2.2.1. In rov. 4.1 van haar vonnis van 20 februari 2008 heeft de Rechtbank vooropgesteld:
―dat voor het antwoord op de vraag of, en zo ja in welke mate, de cliënt van een
advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd
hoger beroep in te stellen tegen een vonnis waarbij die cliënt in het ongelijk was gesteld,
in beginsel moet worden beoordeeld hoe de appelrechter zou hebben beslist, althans
moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en
kwade kansen die de appellant in hoger beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad (zie Hoge Raad 16 februari 2007, NJ 2007, 256).‖
129
2.2.2. Na een weergave van der partijen stellingen (rov. 4.2 en 4.3) heeft de Rechtbank ten gronde overwogen:
―De rechtbank is van oordeel dat uit de koopovereenkomst niet dadelijk is af te leiden of
partijen hebben afgesproken dat Stichting UW zou garanderen dat het pand gesplitst
gebruikt zou kunnen gaan worden. Vóór die lezing spreekt dat voor [a-straat 1] en [a-
straat 2] een verschillend voorgenomen gebruik is opgenomen in de koopovereenkomst.
Daarvóór spreekt eveneens dat anders dan [verweerder 1] in deze procedure betoogt uit
de tekst van de overeenkomst slechts met betrekking tot het gebruik van het perceel [a-
straat 1] lijkt te worden verwezen naar het bestemmingsplan Overvecht Noord en dat de
tekst van artikel 17 is gewijzigd. Daartegen spreekt echter dat in de koopovereenkomst
geen melding is gemaakt van beoogd gesplitst gebruik en geen expliciete garantie is
opgenomen in de zin als door [eiser 1]/[eiseres 2] gesteld, hetgeen wel in de rede had
gelegen als een dergelijke garantie overeengekomen was. Daarbij komt dat in de
koopovereenkomst überhaupt geen onderscheid is gemaakt tussen het wijzigen van de publiekrechtelijke en van de privaatrechtelijke bestemming.‖
2.2.3. Gezien de onder 2.2.2 genoemde omstandigheden achtte de Rechtbank
onvoldoende komen vast te staan dat het Hof op grond van de tekst van de
koopovereenkomst zou hebben beslist dat de vorderingen van [eiser] c.s. toewijsbaar waren of dat het een andere bewijslastverdeling zou hebben bepaald (rov 4.4).
2.2.4. De Rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat het Hof de getuigenverklaring van
[betrokkene 2] (die in eerste aanleg partijgetuige was, maar in hoger beroep geen
partijgetuige meer zou zijn geweest) anders zou hebben gewogen danwel aanleiding zou
hebben gezien [betrokkene 2] nogmaals – niet meer als partijgetuige – te horen (rov.
4.7). Met de dan voorhanden zijnde bewijsmiddelen zou het oordeel van het Hof zowel in
het voordeel van [eiser] c.s. als in het voordeel van Stichting UW kunnen uitvallen, aldus
de Rechtbank. Zij schat de kans op een succesvol appel 50% zodat [verweerder] c.s.
aansprakelijk zijn voor 50% van de door [eiser] c.s. als gevolg van de door [verweerder 1] gemaakte beroepsfout geleden schade.
2.2.5. De Rechtbank heeft [verweerder] c.s. veroordeeld tot betaling van € 343.877,42.
2.3. [Verweerder] c.s. hebben hoger beroep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben het beroep bestreden en hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.4.1. In zijn arrest van 14 juli 2009 schetst het Hof eerst het juridisch kader:
―4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder 1] een beroepsfout heeft
gemaakt. Het gaat in de procedure om de vraag of [eiser] c.s. ten gevolge van die
beroepsfout schade heeft geleden. Voor het antwoord op die vraag dient in beginsel te
worden beoordeeld hoe de appèlrechter had behoren te beslissen, althans moet een
schatting worden gemaakt van het toewijsbare bedrag aan de hand van de goede en
kwade kansen die [eiser] c.s. in hoger beroep had gehad als dat beroep tijdig was
ingesteld. Deze maatstaf betekent, dat het hof eerst dient vast te stellen wat de
appèlrechter zou hebben beslist als wel tijdig appel was ingesteld. Pas als dat niet (met
voldoende zekerheid) mogelijk blijkt, dient een schatting te worden gemaakt van de kans van slagen van het appel.‖
2.4.2. Ten aanzien van de tekst en de uitleg van de koopovereenkomst heeft het Hof zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank (rov. 4.6):
―(...) Ook naar het oordeel van het hof valt uit de koopovereenkomst zelf niet aanstonds
voldoende duidelijk af te leiden wat partijen hebben afgesproken. Voor het standpunt van
[eiser] c.s. pleit dat in artikel 7 sub C voor [a-straat 1] en [a-straat 2] onder a en b een
130
verschillend voorgenomen gebruik wordt beschreven, dat alleen voor het adres [a-straat
1] onder b is vermeld dat sprake is van gebruik als bedrijfsruimte op de wijze als
vermeld in het bestemmingsplan Overvecht-Noord en dat de tekst van artikel 17 tijdens
de onderhandelingen tussen partijen is gewijzigd. Tegen deze lezing pleit ook volgens het
hof dat tussen partijen in confesso is dat voor het door [eiser] c.s. beoogde gebruik de
privaatrechtelijke bestemming in de erfpachtvoorwaarden diende te worden gewijzigd,
maar in de artikelen 7 sub C en 17 niet over twee, maar slechts over één vorm van
bestemmingswijziging wordt gesproken, waarmee heel wel kan zijn gedoeld op de
noodzakelijke wijziging in de erfpachtsvoorwaarden, die immers ook door de Gemeente
diende te worden aangebracht. Bovendien wordt in de koopovereenkomst niet
aangegeven dat een splitsing van het perceel diende plaats te vinden en is er geen
expliciete garantie opgenomen. Ten slotte is niet duidelijk of de zinsnede in artikel 17:
‗en wel voor de op dat terrein geldende bestemmingsplan Industrieterrein Overvecht-
Noord‘ alleen terugslaat op [a-straat 1] of ook op [a-straat 2]; bovendien kan uit die
zinsnede niet worden afgeleid dat wat betreft [a-straat 2] sprake is van een bestemming
in strijd met het geldende bestemmingsplan. Gezien deze omstandigheden is het hof met
de rechtbank van oordeel dat niet reeds uit de tekst van de koopovereenkomst zelf een
bepaalde uitleg kan worden afgeleid.‖
2.4.3. Het Hof komt evenwel niet alleen aan op uitleg van de tekst. Het Hof zou zijn
overgaan tot een waardering van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal, waarbij de
bewijslast op [eiser] c.s. zou hebben gelegen (rov. 4.7). Dienaangaande wordt overwogen:
―4.11. Het hof stelt voorop dat een bepaalde getuige als partijgetuige moet worden
aangemerkt als hij op het tijdstip waarop hij wordt gehoord partij is (HR 22 december
1995, NJ 1997, 22 en 23). Niet in geschil is dat [A] B.V. ten tijde van het
getuigenverhoor partij was in de procedure en dat [betrokkene 2] ten tijde van zijn
verhoor statutair directeur van die vennootschap was. Evenmin is betwist dat [A] B.V. in
die procedure dezelfde vordering instelde als [eiser 1], namelijk schadevergoeding
wegens het niet-nakomen van de garantie. Op grond van die beide feiten moest
[betrokkene 2] ten tijde van het getuigenverhoor over het ook op [A] B.V. betrekking
hebbende probandum als partijgetuige worden aangemerkt. Door het instellen van het
hoger beroep, ook al zou [A] B.V. daarbij niet zijn betrokken, wordt dit niet anders,
omdat het beoordelingsmoment niet wordt gewijzigd. Voorts acht het hof het niet
aannemelijk dat de appèlrechter de getuige nogmaals zou hebben gehoord. [Eiser] c.s.
had dan in appel een bewijsaanbod moeten doen om deze getuige weer te horen en
daarbij dienen te specificeren wat deze getuige, die al was gehoord, meer of anders zou
kunnen verklaren (HR 12 september 2003, NJ 2005, 268). De enkele omstandigheid dat
een getuige anders dient te worden gekwalificeerd, maakt zonder nadere toelichting, die
ontbreekt, nog niet aannemelijk dat hij meer of anders kan verklaren. Als zou worden
betoogd dat de getuige op grond van de enkele omstandigheid dat hij ‗van kleur is
verschoten‘ wel anders zou verklaren, zou dat bovendien leiden tot het plaatsen van
vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de getuige. Die vraagtekens zou de appèlrechter
ook hebben geplaatst indien hij wèl zou zijn overgegaan tot het opnieuw horen van de
getuige [betrokkene 2] en deze een andere verklaring zou hebben afgelegd dan in eerste aanleg.
4.12. Bovendien is het hof van oordeel dat de appèlrechter, ook indien hij [betrokkene 2]
niet als partijgetuige zou hebben aangemerkt, zou hebben geoordeeld dat [eiser] c.s. het
bewijs niet had geleverd. Tegenover de verklaringen van [eiser 1] en [betrokkene 2],
waaruit valt af te leiden dat [betrokkene 1] van de Stichting UW heeft gezegd dat hij kon
regelen dat het bestemmingsplan werd gewijzigd, staan immers de verklaringen van
[betrokkene 1] en [betrokkene 3], eveneens van de Stichting UW, waaruit volgt dat
alleen is toegezegd dat de erfpachtbestemming zou worden gewijzigd. Weliswaar
verklaart [betrokkene 3] dat ook over een kadastrale splitsing is gesproken, maar
daarover is volgens zijn verklaring geen toezegging gedaan.
131
Voorts pleit voor het standpunt van de Stichting UW dat in het op 16 november 1998
opgemaakte rapport van makelaar [B], die het perceel heeft getaxeerd, onder punt 5.2,
getiteld bestemmingsplan, wordt opgemerkt dat de bestemming volgens het
bestemmingsplan algemeen is, maar dat in de erfpachtsakte is omschreven dat de
gronden bestemd zijn voor de stichting en instandhouding van een werkplaats voor
geestelijk gehandicapten, zodat de Stichting UW, in wier opdracht het rapport was
opgesteld, allicht aan die bestemming dacht. In dat licht is aannemelijk dat [betrokkene
1] bij de op de fax van 22 maart 1999 gemaakte aantekening doelde op deze
privaatrechtelijke bestemmingswijziging. Ook [eiser] c.s. had de beschikking over dit rapport, zodat hij deze aantekening in die context had kunnen duiden.
Verder is bij de beoordeling van belang dat uit de brief van 3 juni 1999 van de Stichting
UW aan het Ontwikkelingsbedrijf van de Gemeente Utrecht en het antwoord daarop van
het Ontwikkelingsbedrijf van 17 augustus 1999 blijkt dat de Stichting UW na het sluiten
van de overeenkomst ook daadwerkelijk is overgegaan tot het doen van hetgeen zij
volgens haar stelling had toegezegd: het vragen van een wijziging van de
privaatrechtelijke bestemming in de erfpachtsakten. Zoals hiervoor al is overwogen, kan
aan de omstandigheid dat de Stichting UW vervolgens niet heeft gereageerd op de brief
van 30 september 1999 van [eiser] c.s. niet meer betekenis worden gehecht dan dat het
de Stichting UW toen duidelijk is geworden dat [eiser] c.s. een andere invulling van de
overeenkomst voorstond dan zij zelf.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat de appelrechter zou hebben beslist dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd.‖
2.4.4. Het Hof is (aldus) tot het oordeel gekomen dat de appelrechter evenmin als de
rechter in eerste aanleg de vordering van [eiser] c.s. zou hebben toegewezen. Naar ‘s
Hofs oordeel hebben [eiser] c.s. derhalve geen schade geleden door [verweerder 1]s
beroepsfout (rov. 4.13.). Het Hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] c.s. afgewezen.
2.5. [Eiser] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben het
beroep bestreden en hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen
hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] c.s. nog heeft gerepliceerd in het principale en gedupliceerd in het incidentele beroep.
3. Ongewone perikelen met de cassatiedagvaardingen
3.1. [Eiser] c.s. hebben op 8 oktober 2009 een cassatiedagvaarding betekend aan
[verweerder] c.s. Op 14 oktober 2009, de laatste dag van de cassatietermijn, hebben zij
een nieuwe cassatiedagvaarding betekend aan [verweerder] c.s., onder intrekking en
buiten effectstelling van de eerdere dagvaarding. Deze laatste dagvaarding bleek een
pagina te missen. Bij herstelexploot van 4 november 2009 (derhalve meer dan veertien dagen later) is deze alsnog aan verweerders betekend.
3.2. M.i. leende de gemaakte fout (zo al niet sprake is van een dubbele fout, nu de goede zin van de tweede cassatiedagvaarding onduidelijk is) zich niet voor herstel.
3.3. Wanneer de ontbrekende pagina buiten beschouwing wordt gelaten, valt de eerste
klacht weg. Datzelfde geldt voor een deel van de tweede, maar uit de wél beschikbare
pagina‘s is voldoende duidelijk op te maken waartegen deze laatste klacht is gericht en
waarom. Deze klacht moet daarom hoe dan ook worden behandeld. De eerste bespreek ik voor het geval Uw Raad eraan zou toekomen.
4. Beoordeling van de principale middelen
132
4.1. Het eerste principale middel richt zich tegen rov. 4.11. Zij komt op het volgende
neer. De in eerste aanleg door [betrokkene 2] (toen partijgetuige) afgelegde verklaring
heeft – ook in hoger beroep – beperkte waarde, maar die beperking geldt niet voor een
door hem in hoger beroep opnieuw af te leggen verklaring, omdat hij ten tijde van het
hoger beroep niet langer de hoedanigheid van partijgetuige zou bezitten. In een geval als
dit, geldt niet de eis dat moet worden gespecificeerd wat de getuige meer of anders had kunnen verklaren, aldus het middel.
4.2. Het middel bestrijdt niet ‘s Hofs oordeel:
a. dat niet aannemelijk is dat het Hof dat deze zaak, ware tijdig appel ingesteld, zou
hebben behandeld [betrokkene 2] nogmaals als getuige zou hebben opgeroepen;
b. dat onaannemelijk is dat [betrokkene 2], indien hij toch andermaal als getuige zou zijn opgeroepen, meer of anders zou hebben verklaard dan in prima;
c. dat, zou [betrokkene 2] dat laatste nochtans hebben gedaan, dit de betrouwbaarheid van zijn verklaring in het hart zou raken;
d. dat het Hof
―(...) ook indien (lees: het, A-G) [betrokkene 2] niet als partijgetuige zou hebben
aangemerkt, zou hebben geoordeeld dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd.‖ (rov.
4.12)
4.3.1. ‘s Hofs onder 4.2 weergegeven redengevingen kunnen zijn oordeel ruimschoots
dragen. Daarbij teken ik ten overvloede nog aan dat:
a. het Hof met de onder 4.2 sub d bedoelde tournure, blijkens het voorafgaande, (mede)
tot uitdrukking brengt dat niet valt aan te nemen dat [betrokkene 2] in appel meer of
anders zou verklaren, terwijl als hij dat wél zou hebben gedaan zijn beide verklaringen
ongeloofwaardig zouden zijn geweest;
b.‘s Hofs onder 4.2 sub c vermelde oordeel getuigt van een hoge mate van realiteitszin.
Voor zover het zou gaan om kwesties die in het eerdere verhoor niet aan de orde zouden
zijn geweest, had het in elk geval op de weg van [eiser] c.s. gelegen om aan te geven
welke nadere vragen zij wilden stellen (en waarom deze van belang waren). Het middel
zwijgt daar over, allicht omdat dergelijke vragen niet waren te bedenken; de repliek van
mr Duk onder 2 illustreert m.i. dat dergelijke vragen er in casu niet waren en in het
algemeen ook niet zullen zijn (ik voeg toe: als de meest gerede partij haar werk in eerste
aanleg behoorlijk heeft gedaan). Voor zover het middel bedoelt te zeggen dat de kans
bestaat dat [betrokkene 2], indien nader aan de tand gevoeld, iets anders zou verklaren
dan hij eerder onder ede had gedaan, pleit voor ‘s Hofs oordeel dat hij zich dan zou
hebben schuldig gemaakt aan het misdrijf meineed dat veelal met een onvoorwaardelijke
gevangenisstraf wordt afgehandeld.
4.3.2. Voor zover het in ‘s Hofs oordeel zou gaan om een alleszins realistische, maar
nochtans verboden, bewijsprognose kan daaraan voorbij worden gegaan omdat het middel op dat punt geen klacht behelst.
4.4. Het tweede middel is – blijkens de weggevallen pagina én de laatste alinea van blz.
5 – gericht tegen rov. 4.12, meer in het bijzonder ‘s Hofs oordeel dat de artikelen 7 sub
C en 17 van de koopovereenkomst ―niet aanstonds voldoende duidelijk‖ zijn en dat
daarom moet worden beoordeeld welke omstandigheden voor de uitleg van [eiser] c.s.
pleiten en welke voor die van [verweerder] c.s. In ‘s Hofs gedachtegang pleit de inhoud
133
van het makelaarsrapport (van [B]) ten gunste van de uitleg van [verweerder] c.s., in
welk verband het Hof ervan uitgaat dat dit rapport vóór het sluiten van de koop aan
[eiser] c.s. was zodat [eiser] c.s. de aantekening (van [betrokkene 1] op de fax van 22
maart 1999) in de context van dat makelaarsrapport had kunnen plaatsen. Volgens het
middel is deze vaststelling (de beschikbaarheid van het rapport) onverenigbaar is met de
processtukken, waaruit immers zou blijken dat de inhoud van het makelaarsrapport pas
ruim na de koop aan [eiser] c.s. bekend is geworden. Ter staving van deze klacht wordt
beroep gedaan op een aantal passages in de gedingstukken.
4.5.1. Het middel bestrijdt niet dat het makelaarsrapport steun biedt voor ‘s Hofs oordeel. Daarvan kan derhalve worden uitgegaan.
4.5.2. Het behelst evenmin de klacht dat de aantekening van [betrokkene 1] hoe dan ook moeilijk is te verenigen met het standpunt van [eiser] c.s.
4.6.1. Noch ook postuleert het middel klachten tegen de andere, aanvullende, door het
Hof in rov. 4.12 genoemde redengevende omstandigheden die het Hof toevoegt aan het
eerdere – in cassatie niet bestreden – oordeel in rov. 4.6 dat uit de koopovereenkomst
―zelf niet aanstonds voldoende duidelijk [valt] af te leiden wat partijen hebben
afgesproken‖, waarmee het Hof blijkens hetgeen volgt bedoelt dat het standpunt van
[eiser] c.s. wel verdedigbaar maar allerminst dwingend is. Het Hof motiveert dat door te wijzen op:
a. de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] die (lijnrecht) tegenover die van [eiser 1] en [betrokkene 2] staan;
b. de Stichting UW is na het sluiten van de koopovereenkomst overgegaan tot het doen
van hetgeen zij stelt te hebben toegezegd: het vragen van een wijziging van de
privaatrechtelijke bestemming in de erfpachtsakten.
4.6.2. Het Hof rondt dan af: ―Alles afwegend is het hof van oordeel dat de appelrechter
zou hebben beslist dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd‖.
4.7. Ook wanneer uit de door het Hof genoemde redengevende feiten en
omstandigheden de aangevallen overweging (bekendheid met het makelaarsrapport)
wordt geëcarteerd, kan hetgeen resteert zijn oordeel zelfstandig dragen. Daarbij valt
voor zover nodig nog te bedenken:
a. dat het in ‘s Hofs – terecht niet bestreden – benadering niet alleen aankomt op rov.
4.12, maar dat eveneens acht moet worden geslagen op alle genoemde factoren, hiervoor samengevat onder 4.2, 4.3, 4.5 en 4.6;
b. dat volgens ‘s Hofs in cassatie (eveneens terecht) niet bestreden oordeel de bewijslast op [eiser] c.s. ligt (rov. 4.7).
4.8. Het voorafgaande brengt mee dat alle klachten falen. Daarbij teken ik aan dat een
eventuele vernietiging redelijkerwijs niet tot een voor [eiser] c.s. positief resultaat zou
kunnen leiden, gezien alle in cassatie niet bestreden elementen waarop ‘s Hofs oordeel is gebaseerd.
5. Bespreking van de incidentele klachten is niet nodig
5.1. Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale
cassatieberoep (deels) gegrond wordt bevonden. Uit het voorafgaande moge blijken dat die voorwaarde m.i. niet is vervuld zodat deze klachten geen bespreking behoeven.
134
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep; afhandeling op de voet van art. 81 RO zou daarbij kunnen worden overwogen.
Hoge Raad
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 232163/HA ZA 07-1136 van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2008.
b. het arrest in de zaak 200.004.729 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli
2009.
(...; red.)
2. Het geding in cassatie
(...; red.)
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. In het voorjaar van 1999 hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] met de Stichting
Utrechtse Werkbedrijven (hierna: Stichting UW) onderhandeld over de verkoop van de
onroerende zaak aan de [a-straat 1-2] te Utrecht (hierna ook: het pand). Op 22 maart
1999 hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] op briefpapier van ―[A] bv [eiseres 2]‖ een
bieding uitgebracht. Daarna hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] en Stichting UW op 24
maart 1999 nader onderhandeld en hebben zij overeenstemming bereikt. [Betrokkene
1], destijds directeur van Stichting UW, heeft op de brief van 22 maart 1999 aangetekend:
―Onder voorbehoud van:
1. omzet erfpacht in eeuwigdurend. Zie erfpacht pag. 2.
2. wijziging bestemmingsplan.
3. goedkeuring stichtingsbestuur en gemeente‖
ii. Tussen [eiser 1], [eiseres 2] en [A] en Stichting UW is op 28 april 1999 een
koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het pand. In de koopovereenkomst is onder meer bepaald:
―OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 7
(...)
135
C. (Normaal gebruik)
Koper is voornemens het registergoed als belegging te gaan verhuren:
a. het perceel-adres [a-straat 2] als kantoorgebouw;
b. het perceel-adres [a-straat 1] als bedrijfsruimte op de wijze als is vermeld in het bestemmingsplan Overvecht-Noord, hierna tezamen te noemen: het gebruik.
Verkoper deelt mee dat hem niet bekend is dat het gebruik op publiek- of privaatrechtelijk gronden niet is toegestaan.
Het verkochte zal bij de aflevering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik
normaliter nodig zijn. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen
staan, komen voor diens risico. Voor andere eigenschappen dan die, welke voor het
gebruik nodig zijn en voor aan koper kenbare gebreken staat verkoper niet in. Verkoper zijn geen feiten of omstandigheden bekend die het gebruik door koper in de weg staan.
(...)
BESTEMMING
Artikel 17
Verkoper zal bij de gemeente Utrecht een verzoek indienen om de bestemming te
wijzigen van het gekochte. De bestemming voor het perceel [a-straat 2] zal als
bestemming krijgen kantoorruimte en voor het perceel [a-straat 1] zal als bestemming
krijgen bedrijfsruimte en wel voor de op dat terrein geldende bestemmingsplan Industrieterrein Overvecht Noord.
Er zullen geen vestigingsvereisten door de gemeente Utrecht worden opgelegd aan de eventuele toekomstige gebruiker.‖
iii. Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de uitleg van de artikelen 7 en
17 van de koopovereenkomst. [Eiser 1], [eiseres 2] en [A] stelden dat Stichting UW had
gegarandeerd dat zij het pand konden splitsen om het in aparte delen te kunnen
verhuren, hetgeen na de ondertekening niet bleek te kunnen worden gerealiseerd. Zij
weigerden daarom aan overdracht van het pand mee te werken. Stichting UW voerde als
verweer dat zij slechts had gegarandeerd dat de privaatrechtelijke (in de
erfpachtvoorwaarden opgenomen) bestemming zou worden gewijzigd en dat zij geen
garantie had gegeven met betrekking tot de publiekrechtelijke bestemming (de bestemming opgenomen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan).
iv. Stichting UW heeft in kort geding veroordeling van [eiser 1], [eiseres 2] en [A])
gevorderd tot medewerking aan de overdracht van het pand. De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorziening toegewezen bij vonnis van l4 december 1999.
v. Op l mei 2000 hebben [eiser 1], [eiseres 2] en [A] Stichting UW gedagvaard in een
bodemprocedure,waarin zij schadevergoeding van Stichting UW vorderden. In deze procedure werden [eiser 1] en [eiseres 2] bijgestaan door [verweerder 1].
vi. In de bodemprocedure is [eiser 1], [eiseres 2] en [A] bij tussenvonnis opgedragen te
bewijzen dat Stichting UW jegens hen had gegarandeerd dat gesplitst gebruik van het
pand mogelijk zou zijn. In het kader van de bewijsopdracht zijn [eiser 1], [betrokkene 1], [betrokkene 2] (directeur van [A]) en [betrokkene 3] als getuigen gehoord.
136
vii. Mede gelet op art. 164 lid 2 Rv. heeft de rechtbank de verklaringen van [eiser 1] en
[betrokkene 2] onvoldoende overtuigend geacht en daarom de vordering van [eiser 1], [eiseres 2] en [A] tot schadevergoeding afgewezen.
viii. [Verweerder 1] heeft [eiser 1] in overweging gegeven hoger beroep tegen het vonnis
aan te tekenen. [Eiser 1] heeft [verweerder 1] daarop telefonisch opdracht gegeven
hoger beroep in te stellen tegen het vonnis, hetgeen [verweerder 1] hem schriftelijk heeft bevestigd.
ix. [Verweerder 1] heeft echter verzuimd tijdig hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis van de rechtbank, en heeft aldus een beroepsfout gemaakt.
3.2.1. [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben in dit geding vergoeding gevorderd van de door
hen geleden schade als gevolg van de door [verweerder 1] gemaakte beroepsfout, ten belope van € 932.719,54.
3.2.2. De rechtbank heeft vooropgesteld dat in beginsel moet worden beoordeeld hoe de
appelrechter zou hebben beslist in het hiervoor in (viii) en (ix) bedoelde hoger beroep dat
[verweerder 1] heeft verzuimd in te stellen. Omdat zij van oordeel was dat uit de
koopovereenkomst niet dadelijk is af te leiden wie van beide partijen het gelijk aan zijn
zijde heeft, heeft zij mede de in het geding gebrachte getuigenverklaringen beoordeeld.
Zij heeft aannemelijk geacht dat het hof de getuigenverklaring van [betrokkene 2] (die in
eerste aanleg partijgetuige was, maar dit in hoger beroep niet meer zou zijn geweest),
anders zou hebben gewogen dan in eerste instantie het geval was, of althans aanleiding
zou hebben gezien [betrokkene 2] nogmaals – niet meer als partijgetuige – te horen. Met
inachtneming van het dan verkregen getuigenbewijs schatte de rechtbank de kans op
een succesvol appel op 50%, zodat zij [verweerder 1] aansprakelijk achtte voor 50% van de door [eiser 1] en [eiseres 2] geleden schade.
3.2.3. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering van [eiser 1] en [eiseres 2]
afgewezen. Het hof onderschreef het oordeel van de rechtbank wat betreft de uitleg van
de tekst van de koopovereenkomst, en oordeelde vervolgens dat, indien tijdig het
hiervoor in 3.1 onder (ix) bedoelde appel zou zijn ingesteld, het hof waaraan de zaak dan
zou zijn voorgelegd, het voorhanden bewijsmateriaal zou hebben gewaardeerd, waarbij
de bewijslast op [eiser 1] en [eiseres 2] zou hebben gelegen (rov. 4.7). Vervolgens overwoog het hof:
―4.11. Het hof stelt voorop dat een bepaalde getuige als partijgetuige moet worden
aangemerkt als hij op het tijdstip waarop hij wordt gehoord partij is (HR 22 december
1995, NJ 1997, 22 en 23). Niet in geschil is dat [A] B.V. ten tijde van het
getuigenverhoor partij was in de procedure en dat [betrokkene 2] ten tijde van zijn
verhoor statutair directeur van die vennootschap was. Evenmin is betwist dat [A] B.V. in
die procedure dezelfde vordering instelde als [eiser 1], namelijk schadevergoeding
wegens het niet-nakomen van de garantie. Op grond van die beide feiten moest
[betrokkene 2] ten tijde van het getuigenverhoor over het ook op [A] B.V. betrekking
hebbende probandum als partijgetuige worden aangemerkt. Door het instellen van het
hoger beroep, ook al zou [A] B.V. daarbij niet zijn betrokken, wordt dit niet anders,
omdat het beoordelingsmoment niet wordt gewijzigd. Voorts acht het hof het niet
aannemelijk dat de appèlrechter de getuige nogmaals zou hebben gehoord. [Eiser] c.s.
had dan in appel een bewijsaanbod moeten doen om deze getuige weer te horen en
daarbij dienen te specificeren wat deze getuige, die al was gehoord, meer of anders zou
kunnen verklaren (HR 12 september 2003, NJ 2005, 268). De enkele omstandigheid dat
een getuige anders dient te worden gekwalificeerd, maakt zonder nadere toelichting, die
ontbreekt, nog niet aannemelijk dat hij meer of anders kan verklaren. Als zou worden
betoogd dat de getuige op grond van de enkele omstandigheid dat hij ‗van kleur is
verschoten‘ wel anders zou verklaren, zou dat bovendien leiden tot het plaatsen van
137
vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de getuige. Die vraagtekens zou de appèlrechter
ook hebben geplaatst indien hij wèl zou zijn overgegaan tot het opnieuw horen van de
getuige [betrokkene 2] en deze een andere verklaring zou hebben afgelegd dan in eerste
aanleg.
4.12. Bovendien is het hof van oordeel dat de appèlrechter, ook indien hij [betrokkene 2]
niet als partijgetuige zou hebben aangemerkt, zou hebben geoordeeld dat [eiser] c.s. het
bewijs niet had geleverd. Tegenover de verklaringen van [eiser 1] en [betrokkene 2],
waaruit valt af te leiden dat [betrokkene 1] van de Stichting UW heeft gezegd dat hij kon
regelen dat het bestemmingsplan werd gewijzigd, staan immers de verklaringen van
[betrokkene 1] en [betrokkene 3], eveneens van de Stichting UW, waaruit volgt dat
alleen is toegezegd dat de erfpachtbestemming zou worden gewijzigd. Weliswaar
verklaart [betrokkene 3] dat ook over een kadastrale splitsing is gesproken, maar daarover is volgens zijn verklaring geen toezegging gedaan.
Voorts pleit voor het standpunt van de Stichting UW dat in het op 16 november 1998
opgemaakte rapport van makelaar [B], die het perceel heeft getaxeerd, onder punt 5.2,
getiteld bestemmingsplan, wordt opgemerkt dat de bestemming volgens het
bestemmingsplan algemeen is, maar dat in de erfpachtsakte is omschreven dat de
gronden bestemd zijn voor de stichting en instandhouding van een werkplaats voor
geestelijk gehandicapten, zodat de Stichting UW, in wier opdracht het rapport was
opgesteld, allicht aan die bestemming dacht. In dat licht is aannemelijk dat [betrokkene
1] bij de op de fax van 22 maart 1999 gemaakte aantekening doelde op deze
privaatrechtelijke bestemmingswijziging. Ook [eiser] c.s. had de beschikking over dit rapport, zodat hij deze aantekening in die context had kunnen duiden.
Verder is bij de beoordeling van belang dat uit de brief van 3 juni 1999 van de Stichting
UW aan het Ontwikkelingsbedrijf van de Gemeente Utrecht en het antwoord daarop van
het Ontwikkelingsbedrijf van 17 augustus 1999 blijkt dat de Stichting UW na het sluiten
van de overeenkomst ook daadwerkelijk is overgegaan tot het doen van hetgeen zij
volgens haar stelling had toegezegd: het vragen van een wijziging van de
privaatrechtelijke bestemming in de erfpachtsakten. Zoals hiervoor al is overwogen, kan
aan de omstandigheid dat de Stichting UW vervolgens niet heeft gereageerd op de brief
van 30 september 1999 van [eiser] c.s. niet meer betekenis worden gehecht dan dat het
de Stichting UW toen duidelijk is geworden dat [eiser] c.s. een andere invulling van de
overeenkomst voorstond dan zij zelf.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat de appelrechter zou hebben beslist dat [eiser] c.s. het bewijs niet had geleverd.‖
Op deze gronden was het hof van oordeel dat [eiser 1] en [eiseres 2] geen schade hebben geleden door [verweerder 1]s beroepsfout (rov. 4.13).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1. Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen rov. 4.11 van het bestreden arrest. Het
onderdeel voert aan dat [betrokkene 2] partij was in dit geding op het moment waarop
hij als getuige is gehoord, zodat zijn getuigenverklaring slechts beperkte waarde had.
Ten tijde van de procedure in hoger beroep had hij die hoedanigheid niet langer. Daarom
zou een opnieuw door hem af te leggen getuigenverklaring niet langer die beperkte waarde hebben. Het hof heeft dit volgens het onderdeel miskend.
4.2. Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat het hof in rov. 4.11
van zijn arrest heeft vastgesteld dat [A] ten tijde van het getuigenverhoor van
138
[betrokkene 2] – die toen statutair directeur van die vennootschap was – partij was in de
(toen nog tegen Stichting UW gevoerde) procedure, en dat [A] evenals [eiser 1]
schadevergoeding vorderde wegens het niet-nakomen van de door [eiser 1], [eiseres 2]
en [A] gestelde garantie. Op die gronden heeft het hof geoordeeld dat [betrokkene 2] ten
aanzien van hetgeen ook door [A] bewezen moest worden, als partijgetuige diende te
worden aangemerkt. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat [betrokkene 2]
in de procedure tussen [eiser 1] en [eiseres 2] en Stichting UW eveneens als
partijgetuige moest worden aangemerkt. Nu dit oordeel onbestreden is gebleven, moet daarvan in cassatie worden uitgegaan.
4.3. Het gaat in deze zaak om een geval waarin iemand op het moment waarop hij als
getuige is gehoord, partij was in het desbetreffende geding, maar in hoger beroep deze
hoedanigheid heeft verloren. Dienaangaande is uitgangspunt dat als peilmoment voor de
beoordeling of een getuige als partij is aan te merken, en of zijn verklaring dus de
beperkte bewijskracht heeft als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv., het tijdstip geldt waarop hij
is gehoord (zie HR 22 december 1995, LJN ZC1928, NJ 1997/22). In dit licht kan de
omstandigheid dat een persoon die op het moment waarop hij als getuige is gehoord,
partij was in het desbetreffende geding, maar in hoger beroep deze hoedanigheid heeft
verloren, meebrengen dat de partij die terzake de bewijslast draagt, op die enkele grond
voldoende processueel belang heeft om die persoon opnieuw als getuige te doen horen.
Dit voldoende processuele belang is echter in situaties als hier bedoeld, niet zonder meer
aanwezig. Met name indien het bewijsaanbod geen andere strekking heeft dan dat de
getuige zijn reeds in eerste instantie afgelegde verklaring slechts herhaalt, en de partij
die het aanbod doet de getuige opnieuw te doen horen niet stelt, en ook niet aannemelijk
is, dat de toenmalige hoedanigheid van de getuige op enigerlei wijze van invloed is
geweest op het verloop van het verhoor of op de wijze waarop daarvan proces-verbaal is
opgemaakt, kan de appelrechter het aanbod bij gebrek aan belang passeren indien hij in
zijn beoordeling van het geschil ervan uitgaat dat de door de getuige afgelegde verklaring niet langer de beperkte bewijskracht heeft als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv.
4.4. Tegen deze achtergrond kan onderdeel 1 geen doel treffen. Het in hoger beroep
gedane bewijsaanbod betrof immers slechts de kwestie waarover [betrokkene 2] al als
getuige was gehoord, het hof heeft de door [betrokkene 2] in eerste instantie afgelegde
getuigenverklaring (in rov. 4.12) mede beoordeeld voor het geval [betrokkene 2] niet als
partijgetuige zou zijn aan te merken, en het hof heeft niets vastgesteld over de
eventuele invloed van de processuele hoedanigheid van deze getuige op het verloop van
het verhoor, of op de wijze waarop daarvan proces-verbaal is opgemaakt.
4.5. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.12 van het arrest. Het voert aan dat volgens het
hof het rapport van makelaar [B] die het pand heeft getaxeerd, al vóór het sluiten van de
koopovereenkomst aan [eiser 1] en [eiseres 2] bekend was. Dit oordeel is volgens het
onderdeel onbegrijpelijk aangezien genoemd rapport pas na het afleggen van de
bedoelde getuigenverklaring in het geding is gebracht en eerder niet aan [eiser 1] en [eiseres 2] bekend was.
4.6. Het onderdeel treft doel. Het oordeel van het hof:
―Ook [eiser] c.s. had de beschikking over dit rapport, zodat hij deze aantekening in die context had kunnen duiden.‖
is onbegrijpelijk, nu de door het onderdeel specifiek aangeduide passages uit de
processtukken geen andere uitleg toelaten dan dat zowel [eiser 1] en [eiseres 2] als
[verweerder 1], zich op het standpunt stelden dat [eiser 1] en [eiseres 2] voor het
sluiten van de koopovereenkomst niet bekend waren met de inhoud van bedoeld makelaarsrapport.
139
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie,
tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 6.341,16 aan
verschotten en € 2.600,= voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie,
tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,= voor salaris.
» Noot
De herstelfunctie van het hoger beroep
In deze zaak gaat het om de vraag of een getuige opnieuw in hoger beroep moet worden
toegelaten tot verhoor, omdat de hoedanigheid waarin die getuigenverklaring in eerste
instantie is afgelegd in hoger beroep is komen te vervallen.
In het algemeen heeft het hoger beroep een herstelfunctie. Dit houdt in dat partijen in
hoger beroep de kans krijgen om nieuwe vorderingen en verweren, aanvullingen en
wijzigingen van hun stellingen, feiten en bewijsaanbiedingen aan de rechter in hoger beroep voor te leggen.
De reikwijdte van deze herstelfunctie is momenteel onderwerp van discussie, nu er op
diverse procedurele fronten wijzigingen zijn ingevoerd.
Deze wijzigingen betreffen het verhogen van de competentiegrens van de sector kanton
van € 5.000 naar € 25.000 en de bevoegdheid met betrekking tot consumentenkoop- en
krediet (tot € 40.000) met ingang van 1 juli 2011. Ten gevolge van bezuinigingen zullen
alle kantonzaken in hoger beroep enkelvoudig worden afgedaan. De financiering van de
rechtbanken per zaak, gekoppeld aan de daarbij behorende tijd, leidt volgens sommigen
tot meer schikkingen en minder tijd voor bewijsleveringen (via de valkuil van het niet voldoen aan de stelplicht).
140
Deze druk op het hoger beroep van onderaf wordt versterkt door druk van bovenaf, namelijk door art. 80a RO, dat cassatieberoep door selectie aan de poort zal beperken.
Daarnaast is de discussie omtrent de herstelfunctie van het hoger beroep in volle gang:
Asser/Groen/Vranken pleiten voor een beperking van het hoger beroep tot wezenlijk
andere vorderingen of verweren waardoor eerder feitelijk onderzoek niet mogelijk was,
terwijl Wesseling-van Gent mede op grond van het feit dat cassatie wordt beperkt de
volledige herstelfunctie van hoger beroep juist onmisbaar acht (G.C.C. Lewin, P.A.
Willemsen en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep, Boom Juridische uitgevers, Den
Haag, 2011, p. 40-45).
Het bewijsaanbod in hoger beroep
Wat betekent de herstelfunctie van het hoger beroep voor het bewijsaanbod in hoger beroep?
Uitgangspunt is dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn
(art. 166 Rv). Bij het beoordelen van de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek
en relevant is, dient de rechter te toetsen of de regels van een goede procesorde in acht
zijn genomen. Daarbij gaat het om de ontwikkeling van het processuele debat en het
stadium waarin de procedure verkeert (zie HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270, OZ Export
Planten BV/Roozen Holland, r.o. 3.6). Op basis van deze criteria wordt in cassatie het passeren van een bewijsaanbod getoetst.
De eisen van het bewijsaanbod ex art. 166 Rv gelden via art. 353 Rv ook in hoger
beroep. Dat geldt overigens niet voor de bewijsaandraagplicht van art. 111 lid 3 Rv op
grond waarvan in de dagvaarding de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en
de getuigen die eiser kan horen moeten worden vermeld. In de dagvaarding in hoger
beroep behoeven de middelen nog niet genoemd te worden. Art. 343 Rv sluit de toepassing van art. 111 lid 3 Rv immers uitdrukkelijk uit.
In hoger beroep wordt aan de minimumeisen voor het bewijsaanbod toegevoegd dat
voldoende concreet moet worden aangegeven op welke stellingen het bewijsaanbod
betrekking heeft en wie daarover een verklaring kan afleggen. Wat de getuigen over die
stellingen precies kunnen verklaren, behoeft niet te worden vermeld. Door deze invulling
van de nadere eisen van bewijsaanbod in hoger beroep door de Hoge Raad in
bovengenoemd arrest wordt in feite art. 111 lid 3 Rv toegepast. Zijn er echter al
getuigen gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen overgelegd, dan moet nader
worden aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al
hebben gedaan. Hier openbaart zich het spanningsveld tussen de verplichting om een
gericht bewijsaanbod te honoreren en de realiteit van tijd en geldverslindende
getuigenverhoren door een onderbezette rechterlijke macht. Asser in zijn NJ-noot onder
voormeld arrest (p. 2593) maakt zich sterk voor het terugdringen van zinloze enquêtes
die dubbel werk opleveren. Alleen indien het eerste verhoor gebrekkig is geweest, er
naderhand bewijsmiddelen zijn verkregen waarover de reeds gehoorde getuigen niet zijn
gehoord of het probandum in hoger beroep is gewijzigd, zou het opnieuw horen van getuigen toelaatbaar moeten zijn.
Recent heeft de Hoge Raad (HR 27 mei 2011, LJN BP9991, X/GTI), anders dan A-G
Spier, overwogen dat de herstelfunctie van het appel in beginsel meebrengt dat degenen
van wie eerder schriftelijke verklaringen zijn ingebracht, maar niet eerder als getuigen
zijn gehoord, alsnog in hoger beroep kunnen worden voorgebracht en dat niet behoefde
te worden vermeld wat deze personen meer zouden kunnen verklaren dan zij al hadden gedaan in hun schriftelijke verklaringen.
141
Wijziging van hoedanigheid van partij-getuige naar gewone getuige in hoger beroep
In het hier te bespreken arrest van de Hoge Raad past de Hoge Raad de lijn van de vaste
rechtspraak inzake het bewijsaanbod in hoger beroep toe. De Hoge Raad stelt in overweging 4.3:
―In dit licht kan de omstandigheid dat een persoon die op het moment waarop hij als
getuige is gehoord, partij was in het desbetreffende geding, maar in hoger beroep deze
hoedanigheid heeft verloren, meebrengen dat de partij die terzake de bewijslast draagt,
op die enkele grond voldoende processueel belang heeft om die persoon opnieuw als
getuige te doen horen. Dit voldoende processuele belang is echter in situaties als hier
bedoeld, niet zonder meer aanwezig. Met name indien het bewijsaanbod geen andere
strekking heeft dan dat de getuige zijn reeds in eerste instantie afgelegde verklaring
slechts herhaalt, en de partij die het aanbod doet de getuige opnieuw te doen horen niet
stelt, en ook niet aannemelijk is, dat de toenmalige hoedanigheid van de getuige op
enigerlei wijze van invloed is geweest op het verloop van het verhoor of op de wijze
waarop daarvan proces-verbaal is opgemaakt, kan de appelrechter het aanbod bij gebrek
aan belang passeren indien hij in zijn beoordeling van het geschil ervan uitgaat dat de
door de getuige afgelegde verklaring niet langer de beperkte bewijskracht heeft als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv.‖
De Hoge Raad blijft principieel, maar tegelijkertijd ook realistisch, bij het uitgangspunt
dat het opnieuw horen van reeds gehoorde getuigen niet onmogelijk is, maar slechts
gehonoreerd zal worden indien de aanvrager stelt en ook aannemelijk maakt dat het
enkele wijzigen van de hoedanigheid van de getuige grond is voor het opnieuw horen van deze getuige.
Juist het aannemelijk maken dat de verklaring anders zal uitpakken nu de voormalige
directeur als gewone getuige in plaats van partij-getuige kan worden gehoord, is niet
eenvoudig zonder daarmee de suggestie van meineed te wekken. Mijns inziens zou in
een dergelijke situatie wellicht kunnen worden overwogen om een schriftelijke verklaring
van de betreffende reeds gehoorde getuige over te leggen, indien daaruit blijkt dat de
eerdere verklaring weliswaar geen onwaarheden bevat, maar dat de getuige in de latere
schriftelijke verklaring op bepaalde punten nuances heeft aangebracht die toch van
belang kunnen zijn. Op deze wijze hoeft de getuige niet opnieuw gehoord te worden,
terwijl toch aan het belang van waarheidsvinding wordt tegemoetgekomen. Daarbij dient
in aanmerking te worden genomen dat de rechter bij de waardering van het bewijs
rekening kan houden met de processuele gedaanteverwisseling van de getuige. De
rechter is nu niet meer gebonden aan de beperkende bewijskracht van art. 164 Rv, maar
zal niettemin rekening kunnen houden met het feit dat deze gewone getuige voorheen
partij-getuige was. De herstelfunctie van het hoger beroep kan zo recht worden gedaan
zonder dat dit tot onnodig werk leidt.
mr. dr. M. de Tombe-Grootenhuis, docent bij het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht, Universiteit Utrecht
142
NJ 2004, 47: Notaris als partijgetuige; beroep op verschoningsrecht? Omvang
verschoningsrecht.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 9 augustus 2002
Magistraten: G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp,
A.E.M. van der Putt-
Lauwers, J.B. Fleers,
D.H. Beukenhorst, P.C.
Kop
Zaaknr: R01/126HR
Conclusie: A-G Wesseling-van
Gent
LJN: AE6324
Roepnaam: - Noot: H.J. Snijders
Rv (oud) art. 191 Essentie
Notaris als partijgetuige; beroep op verschoningsrecht? Omvang verschoningsrecht.
De grondslag van het aan een beperkte groep van vertrouwenspersonen, onder wie
notarissen, toekomende verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland
geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen
het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken
voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor
openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen
wenden. De parlementaire geschiedenis van de Wet van 3 december 1987, houdende
nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken (Stb. 1987, 590) bevat geen
aanknopingspunt voor de opvatting dat de wetgever bedoeld heeft dit rechtsbeginsel
terzijde te stellen of van minder gewicht te achten in het door die wet mogelijk gemaakte
geval dat een hiervoor bedoelde vertrouwenspersoon als partijgetuige wordt gehoord.
Een notaris kan zich derhalve, ook indien hij als partijgetuige wordt gehoord, beroepen
op het verschoningsrecht van art. 191 lid 2, aanhef en onder b, (oud) Rv. Alles waarvan
de wetenschap aan een notaris als zodanig is meegedeeld heeft te gelden als aan hem
toevertrouwd. Het moet in beginsel aan de notaris zelf worden overgelaten om te
beoordelen of hetgeen aan hem is meegedeeld heeft te gelden als aan hem
toevertrouwd. Samenvatting
Aan de Herengracht te Amsterdam is een appartementencomplex gebouwd met
daaronder een parkeergarage. Deze garage is deels bestemd voor bewoners van het
appartementencomplex met ingang aan de Herengracht (de Herengrachtparkeerders) en
deels voor de bewoners van dit complex met ingang aan de Singel (de
Singelparkeerders). De Herengrachtparkeerders hebben in verband met de gang van
zaken rond de bouw en de verkoop van (parkeerplaatsen in) de parkeergarage, die ertoe
zal leiden dat een aantal van hun parkeerplaatsen komen te vervallen, de Rechtbank
verzocht een voorlopig getuigenverhoor te houden. Stellende dat zij voornemens zijn een
vordering in te stellen tegen onder meer de bij het project betrokken notaris, de architect
en de Singelparkeerders, hebben zij verzocht de notaris als getuige te doen horen. Nadat
de Rechtbank het verzoek had toegewezen, heeft de notaris zich bij het voorlopig
getuigenverhoor ten aanzien van de meeste hem gestelde vragen op zijn
verschoningsrecht als notaris beroepen. De Rechter-Commissaris heeft, na te hebben
overwogen dat de notaris als partijgetuige werd gehoord, geoordeeld dat de notaris in
het licht van de bijzondere positie die die hij in deze zaak als mogelijk mede
aansprakelijke persoon inneemt niet het recht toekomt zelf te bepalen hoe ver zijn
verschoningsrecht strekt. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het beroep van de
notaris op zijn verschoningsrecht gegrond is.
Zoals het Hof terecht heeft overwogen, moet de grondslag van het aan een beperkte
groep van vertrouwenspersonen, onder wie notarissen, toekomende verschoningsrecht
143
worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat
bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte
aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich
vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies
tot hen moet kunnen wenden (zie HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173 en HR 25 september
1992, NJ 1993, 467). De parlementaire geschiedenis van de Wet van 3 december 1987,
houdende nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken bevat geen
aanknopingspunt voor de opvatting dat de wetgever bedoeld heeft dit rechtsbeginsel
terzijde te stellen of van minder gewicht te achten in het door die wet met ingang van 1
april 1988 mogelijk gemaakte geval dat een hiervoor bedoelde vertrouwenspersoon als
partijgetuige wordt gehoord. Voor aanvaarding van de in het onderdeel verdedigde
opvatting, een beslissing die zou leiden tot onzekerheid en — naar te verwachten valt —
procesrechtelijke verwikkelingen op een terrein waar juist zekerheid en duidelijkheid
geboden is, bestaat ook overigens geen grond: aan het hiervoor genoemde
maatschappelijk belang komt niet een geringere betekenis toe in het geval dat een
vertrouwenspersoon als partijgetuige wordt gehoord. Het onderdeel voert nog wel aan
dat dit leidt tot een uitkomst die vanuit een oogpunt van de gelijkwaardigheid van
procespartijen onaanvaardbaar is, maar dit betoog ziet eraan voorbij dat de notaris zich
als partijgetuige nu eenmaal in die zin van een ‗gewone‘ partijgetuige onderscheidt dat
zijn vrijheid om te getuigen wordt begrensd door bedoeld maatschappelijk belang, een
begrenzing die voor een notaris als procespartij zowel positieve als negatieve gevolgen
kan hebben. Het Hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat een notaris ook indien
hij als partijgetuige wordt gehoord zich kan beroepen op het verschoningsrecht van art.
191 lid 2, aanhef en onder b, (oud) Rv.
Alles waarvan de wetenschap aan een notaris als zodanig is meegedeeld heeft te gelden
als aan hem toevertrouwd, waarbij het in beginsel aan de notaris zelf moet worden
overgelaten om te beoordelen of hetgeen aan hem is meegedeeld heeft te gelden als aan
hem toevertrouwd. De omstandigheid dat de notaris als partijgetuige wordt gehoord, kan
niet rechtvaardigen dat in afwijking van deze regel in beginsel niet de notaris zelf maar de rechter zou beoordelen of iets heeft te gelden als aan de notaris toevertrouwd.[1]
144
NJ 1993, 467: Verschoningsrecht notaris met betrekking tot de vraag of, en zo
ja, wat partijen zijn overeengekomen
Instantie: Hoge Raad Datum: 25 september 1992
Magistraten: Snijders, Roelvink,
Davids, Neleman,
Heemskerk, Biegman-
Hartogh
Zaaknr: 14652
Conclusie: - LJN: ZC0690
Roepnaam: - Noot: H.J. Snijders
Rv (oud) art. 191 Essentie
Verschoningsrecht notaris met betrekking tot de vraag of, en zo ja, wat partijen zijn
overeengekomen. Samenvatting
Het verschoningsrecht van de notaris strekt zich alleen uit tot datgene waarvan de
wetenschap hem als notaris is toevertrouwd. Hetgeen hem als notaris is medegedeeld,
heeft in beginsel ook als hem toevertrouwd te gelden.
Wanneer een notaris door partijen die hebben onderhandeld over een transactie en
daarbij een bepaalde mate van overeenstemming hebben bereikt, wordt ingeschakeld om
aan hen bijstand te verlenen door het ontwerpen van een notariële akte waarin de
beoogde transactie wordt vastgelegd en uitgewerkt, zal het van de omstandigheden
afhangen of hetgeen partijen aan de notaris hebben medegedeeld als aan hem
toevertrouwd heeft te gelden. Dit is in elk geval niet zo wanneer de onderhandelingen tot
overeenstemming hebben geleid die onder leiding van de notaris in enigerlei vorm is
vastgelegd. De notaris zal dan in een geschil tussen partijen moeten getuigen.
In beginsel kan evenmin van een dergelijk ‗toevertrouwen‘ gesproken worden wanneer
partijen hun mededelingen gedaan hebben ter vastlegging onder leiding van de notaris,
doch zonder dat het tot vastlegging is gekomen. Uitzonderingen mogelijk.
Indien geen overeenstemming wordt bereikt, zal de notaris verschoningsrecht hebben.
In beginsel kan slechts de notaris in detail beoordelen welk van de hiervoor gegeven
gevallen zich voordoet, zodat in de eerste plaats aan zijn oordeel moet worden
overgelaten of zich een situatie voordoet die onder zijn verschoningsrecht valt. Maatstaf voor de beoordeling door de rechter (HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, r.o. 3.5).
145
NJ 2002, 394: Getuige; verplichting verklaring af te leggen; uitzondering voor
rechter voor wie een comparitie van partijen is gehouden?
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 7 juni 2002
Magistraten: G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp, J.B.
Fleers, H.A.M. Aaftink,
O. de Savornin
Lohman, P.C. Kop
Zaaknr: C00/266HR
Conclusie: A-G Huydecoper LJN: AE0651
Roepnaam: -
Rv art. 88; Rv art. 165; Rv art. 166
Essentie
Getuige; verplichting verklaring af te leggen; uitzondering voor rechter voor wie een
comparitie van partijen is gehouden?
Het grote belang dat dient te worden gehecht aan de waarheidsbevinding brengt mee dat
slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de in het eerste
lid van art. 165 (art. 191 oud) Rv neergelegde verplichting om als getuige een verklaring
af te leggen. Voor het maken van zo'n uitzondering is in ieder geval geen plaats in de
zich hier voordoende situatie dat een rechter voor wie een comparitie van partijen is
gehouden en die daarvan in strijd met art. 88 lid 3 (art. 19a lid 3 oud) Rv. geen proces-
verbaal heeft laten opmaken, in het geding in hoger beroep is opgeroepen om als getuige
een verklaring af te leggen over hetgeen tijdens die comparitie is voorgevallen. Samenvatting
In een geschil tussen een werknemer en een werkgever omtrent de hoogte van het loon
van de werknemer, is ten overstaan van de Kantonrechter een comparitie van partijen
gehouden, zonder dat daarvan een proces-verbaal is opgemaakt. In het eindvonnis heeft
de Kantonrechter aan de persoonlijke verschijning van partijen gerefereerd en
overwogen dat bij die gelegenheid is gebleken dat partijen hebben afgesproken dat het
loon van de werknemer zou worden verhoogd zodra de resultaten van het bedrijf van de
werkgever dat toelieten. In appel heeft de Rechtbank de werkgever toegelaten te
bewijzen dat met de werknemer is overeengekomen dat hij tegen het minimumloon zou
gaan werken en dit loon zou worden verhoogd zodra de resultaten dit toelieten. De
werkgever wil dit bewijs leveren door het horen van de Kantonrechter als getuige.
Volgens de werkgever is het bestaan van de te bewijzen afspraak tijdens de comparitie
van partijen door de werknemer erkend. In cassatie gaat het om de vraag of de
Kantonrechter verplicht is als getuige een verklaring af te leggen.
Vooropgesteld moet worden dat ingevolge het eerste lid van art. 165 (art. 191
oud) Rv een ieder die daartoe op wettige wijze is opgeroepen, verplicht is getuigenis af
te leggen. Indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, beveelt de rechter een
getuigenverhoor zo vaak een van partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen
aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden (art. 166
(192 oud) Rv). Het grote belang dat dient te worden gehecht aan de waarheidsvinding,
brengt mee dat slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op
de verplichting om als getuige een verklaring af te leggen. Voor het maken van zo'n
uitzondering is in ieder geval geen plaats in de zich hier voordoende situatie dat een
rechter voor wie een comparitie van partijen is gehouden en die daarvan in strijd met
art. 88 lid 3 (19a lid 3 oud) Rv geen proces-verbaal heeft laten opmaken, in het geding
in hoger beroep is opgeroepen om als getuige een verklaring af te leggen over hetgeen
tijdens die comparitie is voorgevallen. Anders dan in het onderdeel wordt betoogd,
verzetten de eisen van een goede procesorde dan wel het stelsel van procesrecht zich
dan ook niet tegen het horen van de Kantonrechter als getuige omtrent hetgeen tijdens
de door hem gehouden comparitie is voorgevallen.[1]
146
NJ 1996, 731: Heropening getuigenverhoor
Instantie: Hoge Raad Datum: 13 september 1996
Magistraten: Royer, Roelvink,
Korthals Altes,
Heemskerk,
Nieuwenhuis, Vranken
Zaaknr: 16035
Conclusie: - LJN: ZC2134
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 192 Essentie
Heropening getuigenverhoor. Samenvatting
Ingevolge het bepaalde bij art. 192 lid 1 Rv beveelt de rechter, ingeval aan de in deze
bepaling gestelde vereisten is voldaan, een getuigenverhoor ‗zo vaak een der partijen het
verzoekt‘. Voor een restrictief stelsel — heropening uitsluitend toelaatbaar ingeval van
nova of bijzondere omstandigheden — biedt de wet dan ook geen grondslag. Gezien het
belang van de waarheidsvinding in rechte, welk belang kan vereisen dat ook na de
sluiting van enquête en contra-enquête nog getuigen worden gehoord, dient een partij in
het algemeen de bevoegdheid toe te komen heropening van het verhoor te verzoeken, zij
het dat deze bevoegdheid, mede gelet op het belang van een voortvarende
procesvoering, haar begrenzing vindt in de eisen van een goede procesorde. Bijzondere
motiveringsplicht voor de rechter die met een beroep op deze eisen een verzoek om heropening afwijst.
147
NJ 2002, 198: Getuigen: opnieuw oproepen niet-verschenen getuigen.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 15 februari 2002
Magistraten: G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp, J.B.
Fleers, A.G. Pos, D.H.
Beukenhorst, P.C. Kop
Zaaknr: C00/149HR
Conclusie: A-G Wesseling-van
Gent
LJN: AD7341
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 196; Rv (oud) art. 197 Essentie
Getuigen: opnieuw oproepen niet-verschenen getuigen.
Art. 197 (oud) Rv. dat bepaalt dat de rechter desverzocht gehouden is een nieuwe
rechtsdag voor getuigenverhoor te bepalen, geldt alleen indien bij het oproepen van
getuigen art. 196 (oud) Rv. in acht is genomen. In de overige gevallen dient de rechter
aan de hand van de omstandigheden van het geval met inachtneming van de eisen van
een behoorlijke rechtspleging te beslissen over de vraag of alsnog gelegenheid tot het
horen van getuigen zal worden geboden; Rechtbank heeft afwijzende beslissing niet
deugdelijk gemotiveerd. Samenvatting
De Rechtbank heeft huurkoper bewijs opgedragen van zijn stelling dat hij (contant) meer
heeft betaald dan huurverkoper stelt. Alleen de advocaten van beide partijen verschijnen
bij een getuigenverhoor; de door de huurkoper aangekondigde vijf getuigen zijn niet
verschenen. De advocaat van de huurkoper verklaart dat hem niet bekend is waarom zij
niet verschenen zijn en dat hij in de gelegenheid wil worden gesteld zich uit te laten over
de reden van hun afwezigheid. Vervolgens doet huurkoper een met redenen omkleed
verzoek om hem in de gelegenheid te stellen alsnog de opgegeven getuigen te doen
horen. Bij eindvonnis, in hoogste ressort gewezen op de voet van art. 157 (oud) Rv.,
heeft de Rechtbank dit verzoek afgewezen. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank
overeenkomstig art. 197 (oud) Rv. (indien een bij aangetekende brief opgeroepen
getuige niet verschijnt, bepaalt de rechter op verzoek van de belanghebbende partij een
dag waartegen de getuige kan worden gedagvaard) een nieuwe dag voor
getuigenverhoor had behoren te bepalen. Het tweede middel bevat een
motiveringsklacht.
De regel van art. 197 (oud) Rv. dat de rechter desverzocht gehouden is een nieuwe dag
voor getuigenverhoor te bepalen, geldt alleen indien bij het oproepen van de
getuigen art. 196 (oud) Rv. in acht is genomen. Uit de stukken van het geding blijkt
echter niet van feiten of stellingen waaruit kan volgen dat de getuigen overeenkomstig
de regels van art. 196 (oud) zijn opgeroepen. In de situatie waarin niet aan die regels is
voldaan, is art. 197 (oud) niet van toepassing en dient de rechter aan de hand van de
omstandigheden van het geval met inachtneming van de eisen van een behoorlijke
rechtspleging te beslissen over de vraag of alsnog gelegenheid tot het horen van
getuigen zal worden geboden. De Rechtbank heeft haar afwijzende beslissing niet
deugdelijk gemotiveerd.
148
LJN: BP0571, Hoge Raad , 10/01342
Datum uitspraak: 18-03-2011
Datum publicatie: 18-03-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Procesrecht; art. 20, 133 en 166 Rv. Beslissing hof om appellant geen gelegenheid meer te bieden getuigen te laten horen op de
grond dat niet tijdig een deugdelijke opgave van getuigen is verstrekt, geeft blijk van miskenning van hetgeen onder de gegeven
omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij de beslissing betrokken belangen eist. In verband met belang
doelmatige en voortvarende rechtspleging enerzijds en belang waarheidsvinding anderzijds, eist goede procesorde dat verzuim door
rechter in verband met bewijslevering gestelde termijnen en voorwaarden in acht te nemen, slechts mag leiden tot ontzegging recht
getuigenbewijs te leveren, indien zulks gerechtvaardigd wordt door mate waarin belang van doeltreffende en voortvarende
rechtspleging is geschonden, mede in aanmerking genomen mate waarin wederpartij in processuele rechten is benadeeld. In
onderhavig geval kan niet worden aangenomen dat van enige onredelijke vertraging van het geding sprake zou zijn. Niet blijkt dat
hof aandacht heeft besteed aan vraag in hoeverre geïntimeerden processueel nadeel hebben ondervonden van de gang van zaken,
terwijl gedingstukken voor zodanig nadeel geen aanknopingspunten bieden.
Vindplaats(en): JBPr 2011, 48 m. nt. mr. S.M.A.M. Venhuizen
NJ 2012, 315 m. nt. C.J.M. Klaassen
NJB 2011, 684
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 388
149
NJ 1998, 278: Onmogelijkheid nog effectief te kunnen reageren op belangrijkste
bewijsstuk (deskundigenrapport) nadat dit was geproduceerd, terwijl er geen
praktische moeilijkheid was klagers te betrekken in totstandkoming
daarvan/schending 6 EVRM
Instantie: Europees Hof voor de
Rechten van de Mens
Datum: 18 maart 1997
Magistraten: Bernhardt, Thór
Vilhjálmsson, Pettiti,
Macdonald, Palm, Lopes
Rocha, Jambrek, Kûris,
Levits
Zaaknr: EHRM01
Conclusie: - LJN: AD4449
Roepnaam: - Noot: H.J. Snijders
EVRM art. 6 lid 1; EVRM art. 50 Essentie
Onmogelijkheid om nog effectief te kunnen reageren op het belangrijkste bewijsstuk (een
deskundigenrapport) nadat dit was geproduceerd, terwijl er geen praktische moeilijkheid
was klagers te betrekken in de totstandkoming daarvan. Schending art. 6 EVRM. Samenvatting
Elke partij moet in beginsel in de gelegenheid worden gesteld om niet alleen zelf bewijs
te leveren, maar ook om kennis te nemen van, en commentaar te leveren op het bewijs
(§ 33). Deze eis is gerelateerd aan de gerechtelijke procedure zelf; hieruit mag niet in
haar algemeenheid worden geconcludeerd dat indien een deskundige door een gerecht
wordt benoemd, de partijen in alle instanties moet worden toegestaan de ondervragingen
door de deskundige bij te wonen en de documenten waarop hij zich baseert in te zien.
Essentieel is dat partijen adequaat kunnen participeren in de procedure voor het gerecht
(§ 33). In casu wordt niet betwist dat de juridische procedure voor het administratieve
gerecht eerlijk is geweest (§ 35).
Voormalig art. R. 123 van het Franse administratieve wetboek eist dat de partijen
worden geïnformeerd omtrent de stappen die de deskundige onderneemt. Daaraan is in
casu niet voldaan. Het nalaten daarvan betekent op zichzelf niet dat de procedure
onvoldoende eerlijk is geweest. Echter, hoewel klagers in de gelegenheid waren
commentaar te leveren op het deskundigenrapport bij het administratieve gerecht, is het
hof er niet van overtuigd dat zij van die gelegenheid effectief gebruik konden maken. De
vraagstelling van de deskundige was identiek aan de vraag die het gerecht zelf diende te
beantwoorden. Hoewel het gerecht niet gebonden was aan de conclusie van de
deskundige, was het waarschijnlijk dat het rapport een belangrijke invloed zou hebben
op het feitelijke oordeel van het gerecht.
Klagers konden hun standpunt (aldus) slechts effectief naar voren brengen voordat het
rapport aan het gerecht was verzonden. Er was geen praktische moeilijkheid klagers te
betrekken in de totstandkoming van het deskundigenrapport, hetwelk bestond in het
ondervragen van getuigen en het analyseren van documenten. Niettemin werden zij niet
in de gelegenheid gesteld daaraan deel te nemen. Als gevolg daarvan was het hun niet
mogelijk een vijftal getuigen, waarvan verwacht kon worden dat zij verklaringen zouden
afleggen van eenzelfde strekking als CHRN zelf, te ondervragen. Bovendien werden
klagers pas bekend met een aantal stukken waarop de deskundige zijn conclusie
baseerde nadat het onderzoek was beëindigd. Klagers zijn aldus niet in de gelegenheid
geweest effectief te reageren op het belangrijkste bewijsstuk. Art. 6 lid 1 is geschonden
(§ 36).
Aan elk van de klagers wordt 100 000 Franse francs schadevergoeding toegewezen voor de door hen geleden immateriële schade (§ 40). [1]
150
NJ 1999, 780: Brandverzekering / stelplicht
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 8 oktober 1999
Magistraten: Roelvink, Korthals
Altes, Herrmann, Van
der Putt-Lauwers,
Fleers
Zaaknr: C98/059HR
Conclusie: A-G Spier LJN: ZC2981
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 177 Essentie
Brandverzekering. Stelplicht.
Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van verzekerde geeft
's Hofs oordeel dat verzekerde haar stelling dat de aangebrachte brandmeldinstallatie
aan de polisvoorwaarden voldeed, nader diende te documenteren tegenover de specifieke
gegevens vervat in het door de verzekeraar overgelegde rapport. Samenvatting
Door verzekerde via assurantietussenpersoon afgesloten opstalverzekering voor
winkelcentrum. Van verzekeringspolis maakt deel uit de clausule dat de verzekering
geschiedt op de uitdrukkelijke voorwaarde dat het winkelcentrum voorzien is van een
automatische brandmeld- en inbraaksignaleringsinstallatie met een doormelding naar een
particuliere alarmcentrale. Bij brief heeft verzekeringsmaatschappij de
assurantietussenpersoon er o.m. op gewezen dat indien in geval van schade blijkt dat
verzekerde zijn verplichtingen niet is nagekomen, hij alle recht op schadevergoeding
verliest, en dat het recht op schadevergoeding slechts dan blijft bestaan indien
verzekerde aantoont dat er tussen de opgetreden soort schade en de niet nagekomen
preventie-afspraak geen enkel verband bestaat. Het winkelcentrum is vervolgens door
brand verloren gegaan. Verzekerde had ten tijde van de brand zorg gedragen voor een
brand- en inbraakdetectiesysteem, doch dit voldeed nog niet aan het vereiste van
automatische doormelding naar een particuliere alarmcentrale. Verzekerde en
hypotheekhouder vorderen in dit geding veroordeling van verzekeringsmaatschappij tot
betaling van de schade.
Het hof heeft kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat verzekerde haar in de
inleidende dagvaarding aangevoerde en nadien gehandhaafde stelling dat de
aangebrachte installatie (behalve ten aanzien van de aansluiting op een particuliere
meldcentrale) aan de polisvoorwaarden voldeed, nader diende te documenteren, en
tegenover de specifieke gegevens vervat in het door verzekeraar overgelegde rapport
niet kon volstaan met de enkele, niet door een verklaring van een deskundige
ondersteunde stelling dat het aanbrengen van zeven brandmelders in de galerij
voldoende was. Het hof heeft dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de stelplicht van verzekerde.
151
NJ 1999, 382: Deskundigen; hoogte voorschot; hoor en wederhoor
Instantie: Hoge Raad Datum: 5 maart 1999
Magistraten: Roelvink, Neleman,
Heemskerk, Fleers, De
Savornin Lohman
Zaaknr: C98/021
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: ZC2864
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 223; EVRM art. 6
Essentie
Deskundigen; hoogte voorschot; hoor en wederhoor.
Rechter mag zich bij vaststelling rechten en verplichtingen partijen — hier: door partijen
te betalen voorschot aan deskundigen — alleen op die gegevens van feitelijke aard
baseren waarvan partijen de juistheid en volledigheid hebben kunnen nagaan en ten
processe ter discussie hebben kunnen stellen.
Samenvatting
Vervolg op HR 30 juni 1995, NJ 1996, 200. Hof heeft een grief verworpen waarin
geklaagd werd over het zonder nader onderzoek bepalen van het voorschot op de kosten
van het te houden deskundigenonderzoek op ƒ 95 000.
Terecht klaagt het middel er niet over dat het hof de deskundigen ambtshalve heeft
verzocht het door hen verlangde voorschot nader te specificeren.
Door zijn beslissing te baseren op feitelijke gegevens — hier: de aan het hof verstrekte
specificatie — waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten, heeft het hof
gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel dat de rechter zich bij het vaststellen
van de rechten en verplichtingen van partijen alleen op die gegevens van feitelijke aard
mag baseren, waarvan partijen de juistheid en volledigheid hebben kunnen nagaan en
ten processe ter discussie hebben kunnen stellen (vgl. HR 18 februari 1994, NJ 1994,
742). De omstandigheid dat het te dezen slechts om een voorschot gaat, ontsloeg het
hof niet van de plicht partijen in de gelegenheid te stellen zich over de berekening van
het door de deskundigen geschatte aantal uren en de door hen gebezigde uurtarieven uit te laten.
152
NJ 2004, 18: Voorlopig deskundigenonderzoek; aan verzoek daartoe te stellen
eisen; motiveringsplicht bij afwijzing; verzoek tot maximering van door
deskundige te maken kosten.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 13 september 2002
Magistraten: P. Neleman, A.E.M. van
der Putt-Lauwers, D.H.
Beukenhorst, A.
Hammerstein, P.C. Kop
Zaaknr: R02/005HR
Conclusie: A-G Wesseling-van
Gent
LJN: AE3345
Roepnaam: - Noot: H.J. Snijders
Rv (oud) art. 223; Rv (oud) art. 228; Rv art. 195 Essentie
Voorlopig deskundigenonderzoek; aan verzoek daartoe te stellen eisen; motiveringsplicht
bij afwijzing; verzoek tot maximering van door deskundige te maken kosten.
Het is niet noodzakelijk dat in het verzoek tot het bevelen van een voorlopig
deskundigenbericht nauwkeurig wordt omschreven in verband met welke — nog in te
stellen — vordering(en) dit onderzoek verband zal houden. Voldoende is dat feiten
vermeld worden op grond waarvan kan worden beoordeeld waarover een
deskundigenbericht moet worden uitgebracht en waarom dit onderzoek met het oog op
(de strekking van) de eventueel in te stellen vordering(en) van belang kan zijn. Indien
een verzoek voldoende concreet en ter zake dienend is en feiten bevat die zich lenen
voor een onderzoek door een deskundige, zal het moeten worden toegewezen, tenzij de
rechter in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden aanwezig oordeelt op
grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met
een goede procesorde of moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig
geoordeeld, bezwaar. De wet staat niet eraan in de weg dat de verzoeker in verband met
het door hem vooraf te schatten financieel belang van de nog in te stellen vordering
aangeeft dat aan een deskundigenbericht voor hem het belang komt te ontvallen, indien
de kosten daarvan uitgaan boven het financieel belang van het geschil of boven zijn
draagkracht. Indien door verzoeker met een voldoende concrete toelichting wordt
gevraagd om te bepalen dat de kosten van het onderzoek door de deskundige niet méér
mogen bedragen dan een bepaald bedrag, zal de rechter dit verzoek slechts mogen
afwijzen op grond van een toereikende motivering. De rechter kan op de voet
van art. 223 lid 2 (oud) Rv (thans:art. 195 Rv) deskundigen vragen hun kosten te
begroten. Blijkt dat het onderzoek niet kan worden uitgevoerd binnen de door verzoeker
aangegeven financiële grens, dan zal in beginsel, tenzij de verzoeker zijn verzoek tot
maximering van de kosten alsnog intrekt, het verzoek tot het houden van een onderzoek
op deze grond moeten worden afgewezen. Samenvatting
Thans verzoeker tot cassatie heeft zich in april 2001 bij verzoekschrift gewend tot de
Rechtbank met het verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen inzake
de wijze waarop zijn moeder en zijn broer bij zijn afwezigheid zijn financiële belangen
hebben behartigd. Bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft hij zijn
verzoekschrift aangevuld met het verzoek dat de Rechtbank de hoogte van de kosten van
het onderzoek zal bepalen en daartoe een maximum in de beschikking zal opnemen. De
Rechtbank heeft het verzoek tegen de moeder afgewezen, maar jegens de broer
toegewezen. De Rechtbank heeft bepaald dat de deskundige zelf de kosten begroot en
heeft het verzoek tot maximering van de kosten afgewezen. In appèl heeft het Hof
geoordeeld dat — nu verzoeker heeft opgemerkt dat de grondslag van de uiteindelijk op
basis van het deskundigenbericht al dan niet in te stellen vordering nog niet eenduidig
vaststaat — deze opmerking dermate vaag is dat niet gezegd kan worden dat het
verzoekschrift ten aanzien van de moeder de aard van de vordering inhoudt. Voorts heeft
153
het Hof geoordeeld dat de Rechtbank het verzoek om maximering van de kosten terecht
heeft afgewezen. Het heeft overwogen dat het op voorhand maximeren van de kosten
zou kunnen leiden tot de situatie dat geen bereidwillige deskundige kan worden
gevonden en dat in dit geval een deel van de bezwaren van verzoeker ondervangen
hadden kunnen worden door gebruik te maken van de door de Rechtbank geboden
gelegenheid bezwaar te maken tegen de begroting van de aangezochte deskundige.
Het Hof heeft miskend dat een voorlopig deskundigenonderzoek mede ertoe kan dienen
een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen
deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil
relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het
raadzaam is een procedure te beginnen en, als daartoe wordt overgegaan, beter te
kunnen aangeven op grond waarvan een vordering wordt ingesteld (vgl. HR 6 februari
1998, NJ 1999, 478). Hieruit vloeit voort dat het niet noodzakelijk is dat in het verzoek
tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht nauwkeurig wordt omschreven in
verband met welke — nog in te stellen — vordering(en) dit onderzoek verband zal
houden. Voldoende is dat feiten vermeld worden op grond waarvan kan worden
beoordeeld waarover een deskundigenbericht moet worden uitgebracht en waarom dit
onderzoek met het oog op (de strekking van) de eventueel in te stellen vordering(en)
van belang kan zijn.
De wet staat niet eraan in de weg dat de verzoeker in verband met het door hem vooraf
te schatten financieel belang van de nog in te stellen vordering aangeeft dat aan een
deskundigenbericht voor hem het belang komt te ontvallen, indien de kosten daarvan
uitgaan boven het financieel belang van het geschil of boven zijn draagkracht. Indien
door verzoeker met een voldoende concrete toelichting wordt gevraagd om te bepalen
dat de kosten van het onderzoek door de deskundige niet méér mogen bedragen dan een
bepaald bedrag, zal de rechter dit verzoek slechts mogen afwijzen op grond van een
toereikende motivering. Gelet op de hierbij in acht te nemen uitgangspunten geven de
oordelen van het Hof ten aanzien van de maximering van de kosten blijk van een
onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Ten overvloede wordt bij dit onderdeel aangetekend dat van de rechter, wegens het
ontbreken van hem daartoe ter beschikking staande middelen, niet kan worden verlangd
dat deze (uitputtend) de mogelijkheden onderzoekt of het door verzoeker verlangde
onderzoek kan worden uitgevoerd binnen de door verzoeker aangegeven financiële grens.[1]
154
NJ 2006, 493: Auteursrecht op bouwtekeningen?; maatstaf. Deskundigenbericht
onvoldoende bruikbaar; motiveringsplicht rechter.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 8 september 2006
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, A.M.J.
van Buchem-Spapens,
J.C. van Oven, W.A.M.
van Schendel, F.B.
Bakels
Zaaknr: C05/097HR
Conclusie: A-G Verkade LJN: AX3171
Roepnaam: vakantiehuizen
Rv art. 194; Aw art. 1; Aw art. 10
Essentie
Auteursrecht op bouwtekeningen?; maatstaf. Deskundigenbericht onvoldoende
bruikbaar; motiveringsplicht rechter.
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan zijn oordeel dat in
onvoldoende mate is komen vast te staan dat het ontwerp voor recreatiewoningen een
eigen persoonlijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt, ten
grondslag te leggen de opvatting dat het algemeen bekende feit dat reeds vele jaren in
heel Nederland op voor recreatieve doeleinden bestemde vakantieterreinen
vakantiehuizen van beperkte omvang en binnen beperkte budgetten worden gebouwd,
meebrengt dat, nu veelal aan dezelfde functionaliteitseisen moet worden voldaan, de
marges om nog origineel te kunnen ontwerpen ‗uiterst‘ gering zijn.
De omstandigheid dat het deskundigenrapport naar 's hofs oordeel geen steun bood bij
de beantwoording van de vraag of het ontwerp een eigen oorspronkelijk karakter bezit
en het persoonlijk stempel van de maker draagt, ontsloeg het hof niet ervan die vraag,
tot beantwoording waarvan het zich in zijn tussenarrest zonder de hulp van een
deskundigenbericht niet in staat achtte, alsnog te beantwoorden en zijn beslissing
dienaangaande voldoende te motiveren in het licht van het debat van partijen. Samenvatting
Eiser tot cassatie is architect en de maker van bouwtekeningen van recreatiewoningen;
eiser stelt dat thans verweerders in cassatie inbreuk hebben gemaakt op zijn
auteursrecht op het ontwerp. Het hof achtte zich niet in staat de vraag te beantwoorden
of in het ontwerp van eiser een eigen, oorspronkelijk karakter en het persoonlijke
stempel van de maker daadwerkelijk aanwezig waren en het liet daarom een
deskundigenonderzoek verrichten. De deskundige heeft die vraag bevestigend
beantwoord. Het hof heeft evenwel in een tussenarrest geoordeeld dat het voorshands
het standpunt van de deskundige niet tot het zijne kon maken omdat onduidelijk is wat
de deskundige terzake precies voor ogen heeft gestaan. In zijn eindarrest heeft het hof
geoordeeld dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat het ontwerp een eigen,
persoonlijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt.
In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat het door het hof bedoelde algemeen
bekende feit — inhoudende dat reeds vele jaren in heel Nederland op voor recreatieve
doeleinden bestemde terreinen vakantiehuizen van beperkte omvang en binnen beperkte
budgetten worden gebouwd — meebrengt dat nu veelal aan dezelfde functionaliteitseisen
moet worden voldaan, de marges voor een origineel ontwerp voor een vakantiehuis
uiterst gering zijn. Bovendien kan deze opvatting geen houvast bieden bij de
beantwoording van de vraag of het ontwerp in voldoende mate oorspronkelijk is om
auteursrechtelijk te worden beschermd. Door niettemin deze opvatting tot uitgangspunt
te nemen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De omstandigheid dat het deskundigenrapport naar 's hofs oordeel geen steun bood bij
de beantwoording van de vraag of het ontwerp van eiser een eigen oorspronkelijk
karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt, ontsloeg het hof er niet
van die vraag, tot beantwoording waarvan het hof zich in het eerste tussenarrest zonder
155
de hulp van een deskundigenbericht niet in staat achtte, alsnog te beantwoorden en zijn
beslissing dienaangaande voldoende te motiveren in het licht van de door partijen in dat verband gevoerde debat.
156
LJN: BQ3519, Hoge Raad , 10/00430
Datum uitspraak: 08-07-2011
Datum publicatie: 08-07-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Arbeidsrecht. Schade werknemer als gevolg van blootstelling tijdens uitoefening werkzaamheden aan voor de gezondheid
gevaarlijke concentratie van stoffen. Stelplicht en bewijslastverdeling. Ingevolge art. 7:658 lid 2 BW dient de werknemer te stellen
en zo nodig te bewijzen gedurende zijn werkzaamheden te zijn blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en
aannemelijk te maken dat hij lijdt aan een ziekte of gezondheidsklacht die door die blootstelling kan zijn veroorzaakt (vgl. HR 17
november 2000, NJ 2001/596). Beoordeling rapport deskundige. Rechter dient ter beantwoording van de vraag of hij de conclusies
van deskundige zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis
van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te
wijken.
Vindplaats(en): JA 2011, 162
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 916
157
NJ 2002, 73: Waardering bewijsmiddelen. Benoemen deskundige.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 14 december 2001
Magistraten: G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp,
C.H.M. Jansen, A.G.
Pos, O. de Savornin
Lohman, P.C. Kop
Zaaknr: C99/375HR
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: AD3993
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 176; Rv (oud) art. 179; Rv (oud) art. 221 Essentie
Waardering bewijsmiddelen. Benoemen deskundige.
De oordelen van de feitenrechter gebaseerd op de aan hem voorbehouden waardering
van de bewijsmiddelen, zijn in cassatie slechts in beperkte mate vatbaar voor toetsing in
cassatie. Het staat de feitenrechter, aan wiens beleid het immers is overgelaten of hij wil
overgaan tot het benoemen van een deskundige, vrij een verzoek tot het bevelen van
een deskundigenbericht af te wijzen; niet onbegrijpelijk oordeel dat van zodanig verzoek
sprake was en niet van een bewijsaanbod. Samenvatting
In 1993 heeft de, toen 12-jarige, verstandelijk gehandicapte D. in een politieverhoor
verklaard brand te hebben gesticht in een manege. In een in 1995 gehouden voorlopig
getuigenverhoor heeft hij verklaard dat hij niets met deze brand te maken heeft gehad
en dat zijn aanvankelijke verklaring onder dwang was totstandgekomen. In de
onderhavige procedure vordert (onder meer) de manege schadevergoeding van D. voor
schade geleden tengevolge van de brand. Het Hof heeft mede op grond van de verklaring
bij de politie bewezen geacht dat D. de brand heeft gesticht. Bij het Hof hebben de
ouders van D., die hem vóór zijn meerderjarigheid in deze procedure
vertegenwoordigden, verzocht om een deskundigenonderzoek te bevelen ter beoordeling
van de waarde van D.'s verklaringen.
Voorop moet worden gesteld dat de waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden
aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat zijn daarop gebaseerde oordelen slechts
in beperkte mate vatbaar zijn voor toetsing in cassatie. In dit geval heeft het Hof het
bestreden oordeel uitvoerig en toereikend gemotiveerd en daarbij uitdrukkelijk rekening
gehouden met de hiervoor vermelde omstandigheden. Dat oordeel is ook niet
onbegrijpelijk. Ten onrechte gaan sommige onderdelen uit van de opvatting dat het
oordeel van het Hof, omdat dat mede berust op de verklaring van D. ten overstaan van
de politie, in verband met bedoelde omstandigheden aan bijzondere motiveringseisen
zou moeten voldoen.
Het is aan het beleid van de feitenrechter overgelaten of hij wil overgaan tot het
benoemen van een deskundige en dat het hem dus vrij staat een verzoek tot het bevelen
van een deskundigenbericht af te wijzen. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof het
verzoek van de ouders van D. om een deskundigenonderzoek te bevelen ter beoordeling
van de waarde van D.'s verklaringen niet als een — ter zake dienend en voldoende
gespecificeerd — bewijsaanbod heeft opgevat.
158
LJN: BQ0237, Rechtbank Amsterdam , 428695 / HA ZA 09-1659
Datum uitspraak: 06-04-2011
Datum publicatie: 06-04-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Afpraken met betrekking tot "verkoopoptie" pakket aandelen in
Telegraaf Media Groep N.V. niet bewezen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RF 2011, 53
159
NJ 2002, 60: Bewijskracht getuigenverklaring. Aanbod en aanvaarding; kunnen
in elke vorm geschieden.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 21 december 2001
Magistraten: F.H.J. Mijnssen, R.
Herrmann, J.B. Fleers,
A.G. Pos, P.C. Kop
Zaaknr: C00/087HR
Conclusie: A-G Bakels LJN: AD5352
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 179; Rv (oud) art. 189; Rv (oud) art. 212; BW art. 3:33; BW art. 3:35;
BW art. 3:37; BW art. 6:217; BW art. 7:1 Essentie
Bewijskracht getuigenverklaring. Aanbod en aanvaarding; vorm.
Aan een getuigenverklaring kan ook betekenis toekomen voorzover het daarbij gaat om
verklaringen omtrent indrukken bij de getuige ontstaan naar aanbetaling van
gebeurtenissen die in zijn verklaring aan de orde komen. Aanbod en aanvaarding kunnen
in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in één of meer gedragingen.
Samenvatting
Van Beers c.s. hebben met Van Daalen onderhandeld over de verkoop van de aan hen
toebehorende camping. Vast staat dat partijen tijdens een bespreking ten kantore van
Van Beers c.s. op het onderdeel van de koopprijs onder (financierings)voorbehoud
overeenstemming hebben bereikt. Van Daalen heeft de onderhandelingen beëindigd. In
de onderhavige procedure is tussen partijen in de eerste plaats in geschil of tussen hen
een koopovereenkomst totstandgekomen. Op grond van de verklaringen van getuigen
heeft de Rechtbank deze vraag bevestigend beantwoord. In hoger beroep heeft het Hof
evenwel geoordeeld dat aan de verklaringen van de getuigen over de tussen partijen
bereikte overeenstemming onvoldoende bewijskracht kan worden ontleend, aangezien
deze verklaringen slechts berusten op eigen conclusies van de getuigen dienaangaande
en de getuigen op geen enkele wijze (kunnen) referereren aan uitdrukkelijke of concrete
bewoordingen van partijen waarmee dezen hun overeenstemmende wil jegens elkaar
hebben verklaard.
Met voormeld oordeel heeft het Hof miskend dat aan een getuigenverklaring ook
betekenis kan toekomen voorzover het daarbij gaat om verklaringen omtrent de
indrukken bij de getuige ontstaan naar aanleiding van de gebeurtenissen die in zijn
verklaring aan de orde komen (vgl. HR 23 maart 1984, NJ 1984, 568).
Het antwoord op de vraag of een overeenkomst is totstandgekomen, is afhankelijk van
hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben
afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en
aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm
geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 in
verband met art. 3:33 en art. 3:37 lid 1 BW). Uit dit een en ander volgt dat het Hof,
waar het overweegt dat de beide getuigen op geen enkele wijze (kunnen) refereren aan
uitdrukkelijke of concrete bewoordingen van partijen waarmee dezen hun
overeenstemmende wil jegens elkaar hebben verklaard, is uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting. De klacht dat het Hof heeft miskend dat Van Daalen het aanbod van Van Beers c.s. ook stilzwijgend kan hebben aanvaard, treft derhalve doel.
160
NJ 2005, 269: Verzoek tot mede-huurderschap art. 7A:1623h (oud) BW;
duurzame gemeenschappelijke huishouding. Getuigenbewijs; afwijkende
waardering appelrechter die getuigen niet zelf hoort; motiveringseisen. Aan
toelating tot nadere bewijslevering, waaronder tegenbewijs, te stellen eisen;
gemotiveerde betwisting; stelplicht.
Instantie: Hoge Raad Datum: 14 november 2003
Magistraten: Mrs. R. Herrmann, J.B.
Fleers, D.H.
Beukenhorst, O. de
Savornin Lohman, A.
Hammerstein
Zaaknr: C02/168HR
Conclusie: A-G Wesseling-van
Gent
LJN: AK4841
Roepnaam: -
BW art. 1623h (oud) Essentie
Verzoek tot mede-huurderschap art. 7A:1623h (oud) BW; duurzame gemeenschappelijke
huishouding. Getuigenbewijs; afwijkende waardering appelrechter die getuigen niet zelf
hoort; motiveringseisen. Aan toelating tot nadere bewijslevering, waaronder tegenbewijs,
te stellen eisen; gemotiveerde betwisting; stelplicht.
Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geven de oordelen van de Rechtbank dat de
samenwoning van de moeder (de huurster) en haar dochter die een gemeenschappelijke
huishouding hadden, in die zin een duurzaam karakter had dat de dochter haar
hoofdverblijf in de woning had en de bedoeling had daar ook te blijven wonen mede om
haar moeder te verzorgen en dat op deze duurzame samenwoning ook een reëel uitzicht
bestond. De enkele omstandigheid dat de rechter in hoger beroep de getuigen niet zelf
heeft gehoord, staat niet eraan in de weg dat deze tot een andere waardering van het
bewijs komt dan de eerste rechter. Dan zal wel van de appelrechter mogen worden
verwacht dat deze motiveert waarom hij tot een afwijkend oordeel komt. Het betoog dat
de rechter in appel terughoudend moet zijn bij het geven van een andere waardering aan
het bewijsmateriaal, gaat uit van een rechtsopvatting die in haar algemeenheid niet kan
worden aanvaard. De Rechtbank heeft niet miskend dat tegenbewijs van rechtswege
openstaat en geen specificatie behoeft. Zij heeft tot uitdrukking gebracht dat ook in
hoger beroep pas voor toelating tot (nadere) bewijslevering, waaronder tegenbewijs,
plaats is wanneer de gestelde feiten mede in het licht van het reeds aanwezige
bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd betwist zijn, en dat hiervan in dit geval geen
sprake is. Samenvatting
Dochter van moeder, die sinds 1961 huurster was van een woning, heeft, voordat de
moeder overleed, gevorderd te bepalen dat de kantonrechter zal bepalen dat zij met
ingang van 1 maart 1998 medehuurder van de woning zal zijn, nu zij sedert geruime tijd
(rond april 1980) een gemeenschappelijke huishouding voeren in de zin van art.
7A:1623h (oud) BW. In reconventie heeft de verhuurder de ontruiming van de woning
gevorderd. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis aan de huurder en haar dochter
bewijs opgedragen van de juistheid van hun stelling. Bij eindvonnis heeft de
kantonrechter geoordeeld dat zij in dit bewijs niet zijn geslaagd; hij heeft de vordering in
conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen. Na vernietiging van dit
eindvonnis heeft de rechtbank de vordering in conventie toegewezen en die in
reconventie afgewezen. In cassatie staan centraal de vragen 1. of de appelrechter tot
een andere waardering mag komen van het in eerste aanleg geleverde getuigenbewijs en
of hij alsdan tot nadere motivering gehouden is en 2. aan welke eisen een aanbod tot
tegenbewijs, ook in hoger beroep, moet voldoen; 3 of sprake is van een duurzame
gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 1623h (oud) BW.
161
De enkele omstandigheid dat de rechter in hoger beroep de getuigen niet zelf heeft
gehoord staat niet eraan in de weg staat deze tot een andere waardering van het bewijs
komt dan de eerste rechter. In een dergelijk geval zal van de appelrechter mogen
worden verwacht dat deze motiveert waarom hij tot een afwijkend oordeel komt. Hoe ver
deze motiveringsplicht gaat, zal onder meer afhangen van de aard van het
bewijsmateriaal en van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en aan
verder bewijs hebben bijgebracht. De motivering moet in elk geval van dien aard zijn dat
de rechter daarmee voldoende inzicht geeft in de gedachtegang die ertoe heeft geleid dat
hij tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter. Het betoog dat de rechter in hoger
beroep terughoudend moet zijn bij het geven van een andere waardering aan het
bewijsmateriaal, gaat het uit van een rechtsopvatting die in haar algemeenheid niet kan
worden aanvaard.
Voor zover wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat tegenbewijs van
rechtswege openstaat en geen specificatie behoeft, kan deze klacht bij gebrek aan
feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft op grond van het
aanwezige bewijsmateriaal, zoals dit in hoger beroep is aangevuld en is besproken door
partijen, geoordeeld dat is komen vast te staan dat dochter duurzaam samenwoonde met
haar moeder en met haar een gemeenschappelijke huishouding voerde. De rechtbank
moest immers in verband met de daartegen door dochter aangevoerde grief eerst de
vraag beantwoorden in hoeverre zij zich kon verenigen met de bewijswaardering door de
kantonrechter. De rechtbank heeft aangegeven dat en waarom zij tot een andere
waardering kwam dan de kantonrechter. In de eerste plaats achtte zij bij de beoordeling
van de verklaringen van getuigen van ‗doorslaggevend‘ belang dat de door haar
genoemde getuigen uit eigen, directe wetenschap hebben kunnen vaststellen dat de
dochter in de woning woonde. In de tweede plaats heeft zij een belangrijke betekenis
toegekend aan het schriftelijke bewijsmateriaal dat inmiddels was overgelegd, en waaruit
de rechtbank kennelijk heeft afgeleid dat ook uit de wijze waarop de dochter aan het
maatschappelijk verkeer deelnam, voldoende bleek dat zij haar hoofdverblijf in de
woning had. Op grond van dit een en ander heeft de rechtbank geoordeeld dat het op de
weg van de verhuurder had gelegen voldoende redengevende feiten en omstandigheden
te stellen die haar tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven. Daarmee
heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat ook in hoger beroep pas voor toelating
tot (nadere) bewijslevering, waaronder tegenbewijs, plaats is wanneer de gestelde feiten
mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd
betwist zijn, en dat hiervan in dit geval geen sprake was.
De bestreden oordelen van de rechtbank moeten aldus worden verstaan dat de
rechtbank heeft geoordeeld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat dochter en
haar moeder gedurende een langere tijd samenwoonden en een gemeenschappelijke
huishouding hadden en dat die samenwoning in die zin een duurzaam karakter had dat
dochter haar hoofdverblijf in de woning had en de bedoeling had daar ook te blijven
wonen mede om haar moeder te verzorgen toen gebleken was dat de gezondheid van
haar moeder verslechterde, en dat op deze duurzame samenwoning ook een reëel uitzicht bestond. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
162
NJ 2010/497: Partijgetuige: geen beperkte bewijskracht bij tegenbewijs.
Devolutieve werking appel m.b.t. bewijslastverdeling in tussenarrest.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 30 januari 2009
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, E.J.
Numann, J.C. van
Oven, F.B. Bakels,
W.D.H. Asser
Zaaknr: C07/186HR
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: BG5053
Roepnaam: -
Rv art. 164 Essentie
Partijgetuige: geen beperkte bewijskracht bij tegenbewijs. Devolutieve werking appel
m.b.t. bewijslastverdeling in tussenarrest.
Art. 164 lid 2 Rv is niet van toepassing op de getuigenverklaring van de partij op wie niet
de bewijslast rust ter zake van het feit waartegen zij tegenbewijs levert.
Indien een partij (de latere geïntimeerde) door de rechtbank met het bewijs van haar
stellingen is belast en de rechtbank haar in dit bewijs geslaagd heeft geacht, maar het
hof naar aanleiding van een daartoe strekkende grief van de wederpartij tot een ander
oordeel is gekomen over de waardering van het bijgebrachte bewijs, dient het hof ook
zonder debat in hoger beroep tussen partijen over de verdeling van de bewijslast, de
juistheid van die beslissing opnieuw te bezien. Samenvatting
Een werkgeefster heeft diverse facturen voldaan betreffende door een derde uitgevoerde
verbouwingswerkzaamheden bij en ten behoeve van haar voormalige werknemer. In
deze procedure vordert de werkgeefster het betaalde bedrag terug, stellende dat zij op
verzoek van de werknemer het betaalde in de vorm van een lening heeft voorgeschoten.
De werknemer voert ten verwere aan dat van een lening geen sprake is maar dat de
werkgeefster het bedrag aan hem verschuldigd was omdat zij hem extra tantièmes heeft
toegekend die niet zijn uitbetaald. In eerste aanleg heeft de kantonrechter in een
tussenvonnis als vaststaand aangenomen dat sprake is van een lening tenzij komt vast
te staan dat de betaling is verricht in verband met door de werknemer verdiende maar
niet uitbetaalde tantièmes. Hij heeft de werknemer met het bewijs van zijn stellingen
belast. Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis geoordeeld dat de
werknemer in zijn bewijsopdracht geslaagd is en heeft hij de vordering afgewezen. Het
hof heeft overwogen dat de werkgeefster geen grieven heeft aangevoerd tegen het
tussenvonnis en dat dit meebrengt dat het hof is gebonden aan de door de kantonrechter
geformuleerde bewijsopdracht, en dat de enige grief van de werkgeefster is gericht tegen
de bewijswaardering in het bestreden eindvonnis. Het hof heeft vooropgesteld dat op
grond van art. 164Rv een door een partij als getuige afgelegde verklaring omtrent door
haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring
strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs en dat de werknemer, in verband met door
hem te leveren bewijs, als partij-getuige dient te worden aangemerkt. Na een
herwaardering van de verschillende getuigenverklaringen heeft het hof het vonnis van de
kantonrechter vernietigd en de vordering alsnog toegewezen.
Heeft het hof de bewijsopdracht opgevat als een opdracht tot het leveren van
tegenbewijs, dan heeft het ten onrechte het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv toegepast op de
verklaring die de werknemer als getuige heeft afgelegd, aangezien die bepaling niet van
toepassing is op de getuigenverklaring van de partij op wie niet de bewijslast rust ter
zake van het feit waartegen zij tegenbewijs levert (zie onder meer HR 7 april
2000, NJ 2001/32 m.nt. DA).
De rechter naar wie het geding wordt verwezen, zal toepassing hebben te geven aan de
regel dat, indien een partij (de latere geïntimeerde) door de rechtbank met het bewijs
van haar stellingen is belast en de rechtbank haar in dit bewijs geslaagd heeft geacht,
163
maar het hof naar aanleiding van een daartoe strekkende grief van de wederpartij tot
een ander oordeel is gekomen over de waardering van het bijgebrachte bewijs, het hof
ook zonder debat in hoger beroep tussen partijen over de verdeling van de bewijslast, de
juistheid van die beslissing opnieuw dient te bezien (HR 11 juni 2004, NJ 2005/282 m.nt. HJS)
164
NJ 1999, 7: Bewijsoordeel; motiveringseisen
Instantie: Hoge Raad Datum: 16 oktober 1998
Magistraten: Mijnssen, Heemskerk,
Herrmann, Van der
Putt-Lauwers, De
Savornin Lohman
Zaaknr: 16684
C97/163
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: ZC2743
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 59 Essentie
Bewijsoordeel; motiveringseisen.
Ook ten aanzien van oordeel dat bewijs is geleverd geldt het grondbeginsel dat elke
rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende
inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang.
Samenvatting
Het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, was weliswaar vrij in de waardering van
de in het geding gebrachte stukken, maar ook ten aanzien van het oordeel of het bewijs
is geleverd, geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke
rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende
inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing
zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen:
de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl.
HR 4 juni 1993, nr. 15 096, NJ 1993, 659 en HR 7 april 1995, nr. 8631, NJ 1997, 21). In
het onderhavige geval heeft het hof niet aan zijn motiveringsplicht voldaan. Uit 's hofs
arrest is niet op te maken op grond van welke van de vele overgelegde stukken het
bewezen heeft geoordeeld dat wanprestatie is gepleegd. Voorts is het hof in zijn
motiveringsplicht tekortgeschoten door niet te vermelden door welke gedragingen of tekortkomingen naar zijn oordeel wanprestatie is gepleegd.
165
NJ 2001, 433: Verkeersongeval; letselschade; whiplash; causaal verband.
Deskundigenbericht; beleid feitenrechter; hoor en wederhoor. Terugkomen van
beslissing in tussenarrest inzake procesgang; aanpassing stellingen.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 8 juni 2001
Magistraten: F.H.J. Mijnsen, W.H.
Heemskerk, J.B.
Fleers, O. de Savornin
Lohman, A.
Hammerstein
Zaaknr: C99/271HR
Conclusie: A-G Bakels LJN: AB2054
Roepnaam: -
BW art. 6:162; Rv (oud) art. 177; Rv (oud) art. 179; Rv (oud) art. 223 Samenvatting
In deze zaak gaat het om de vraag welke eisen in het geval van een post whiplash
syndroom aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen een ongeval en
gezondheidsklachten kunnen worden gesteld. Voorts is aan de orde of de rechter,
wanneer hij de in het kader van een deskundigenonderzoek aan de deskundigen gestelde
vragen anders uitlegt dan de deskundigen die vragen hebben opgevat, partijen met het
oog op het beginsel van hoor en wederhoor in de gelegenheid moet stellen op grond
van art. 223, lid 5 Rv. opmerkingen te maken en verzoeken te doen naar aanleiding van
de deskundigenberichten, dan wel of deze gang van zaken in deze zaak voor het Hof
aanleiding had moeten zijn om andere deskundigen te benoemen. Ten slotte speelt in
deze zaak nog de vraag of en in hoeverre de rechter kan terugkomen van zijn beslissing
dat hij behoefte heeft aan (bepaalde) deskundige voorlichting en of en in hoeverre hij,
wanneer hij overweegt van die beslissing terug te komen, partijen daarvan in kennis
moet stellen opdat zij hun stellingen aan die gang van zaken kunnen aanpassen.
Het Hof heeft in overeenstemming met zijn in cassatie niet bestreden uitgangspunt dat in
een geval als het onderhavige (een post whiplash syndroom) niet al te hoge eisen aan
het bewijs van het oorzakelijke verband tussen het ongeval en de gezondheidsklachten
kunnen worden gesteld, tot uitdrukking gebracht dat het ontbreken van een specifieke,
medisch aantoonbare verklaring voor de klachten in die zin voor risico van de
veroorzaker van het ongeval komt, dat dit niet in de weg staat aan het oordeel dat het
bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Daarmee heeft het Hof het arrest op dit
punt voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Het Hof was niet gehouden om, toen het tot het oordeel kwam dat de beide medische
deskundigen het begrip ‗stoornis‘ in de aan hen ter nadere instructie van de zaak door
het Hof voorgelegde vragen in beperktere zin hadden opgevat dan het Hof bedoelde, dit
aan partijen kenbaar te maken en hen in de gelegenheid te stellen zich naar aanleiding
daarvan uit te laten. De door het Hof aan de vraagstelling gegeven interpretatie had
geen aanleiding moeten zijn om een psychiater of psycholoog in plaats van een
orthopedisch chirurg of een neuroloog als deskundige te benoemen, omdat het aan het
beleid van de rechter die over de feiten oordeelt is overgelaten om te beslissen welke
deskundige voorlichting hij behoeft.
De beslissing van het Hof in zijn tussenarrest, inhoudende dat een onderzoek door een
drietal deskundigen, onder wie een arbeidsdeskundige, werd gelast is geen beslissing
betreffende een partijen verdeeld houdend juridisch of feitelijk geschilpunt. Het stond het
Hof derhalve in beginsel vrij om in zijn eindarrest op grond van het verdere verloop van
de procedure alsnog te oordelen dat aan een onderzoek door een arbeidsdeskundige
geen behoefte bestond. Deze herziening van een eerder gegeven beslissing inzake de
166
procesgang kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat het Hof partijen de gelegenheid
had moeten bieden tot aanpassing van hun stellingen. Dat zou anders zijn indien partijen
als gevolg van die herziening onvoldoende de gelegenheid zou zijn geboden datgene naar
voren te brengen wat zij nodig achtten. Daarvan is in dit geval echter geen sprake.
167
NJ 2004, 568: Motorrijtuigverzekering. Bewijslastverdeling bij aanspraak op
uitkering wegens diefstal.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 11 april 2003
Magistraten: Mrs. R. Herrmann,
H.A.M. Aaftink, A.G.
Pos, D.H. Beukenhorst,
P.C. Kop
Zaaknr: C01/243HR
Conclusie: A-G Wesseling-van
Gent
LJN: AF7070
Roepnaam: - Noot: M.M. Mendel
Rv (oud)art. 177 (oud) Essentie
Motorrijtuigverzekering. Bewijslastverdeling bij aanspraak op uitkering wegens diefstal.
De verzekerde die onder een motorrijtuigverzekering wegens diefstal aanspraak maakt
op uitkering dient te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting door de
verzekeraar ook te bewijzen dat de verzekerde auto is gestolen. Aan het bewijs van de
gestelde diefstal mogen evenwel in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om
diefstal van een geparkeerde auto, geen al te zware eisen worden gesteld en zal de
verzekerde kunnen volstaan met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden
die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden. Daarbij
kan onder omstandigheden de enkele aangifte van diefstal in een door de politie
opgemaakt proces-verbaal als voldoende bewijs worden aanvaard. De omstandigheid dat
degene die de auto ten tijde van de gestelde diefstal onder zich had een substantieel en
relevant strafrechtelijk verleden heeft, maakt het voorgaande op zichzelf niet anders, zij
het dat in een dergelijk geval gerede aanleiding zal kunnen bestaan het bewijs van de
diefstal niet geleverd te achten zonder de betrokkene als getuige te horen.
Samenvatting
Verzekerde claimt uitkering onder een motorrijtuigverzekering stellende dat haar auto is
gestolen. Zij stelt dat zij de auto had geleend aan haar broer en dat hij op een morgen
ontdekte dat deze niet meer op de plek stond waar hij deze de avond tevoren had
geparkeerd. Zij hebben vervolgens bij de politie aangifte van diefstal gedaan. De
verzekeraar heeft betwist dat de auto is gestolen en voor die stelling een aantal
argumenten aangevoerd, onder meer dat voornoemde broer een aanzienlijk strafblad
heeft. De Rechtbank heeft de vordering van de verzekerde afgewezen. In appèl heeft het
Hof overwogen dat de verzekerde de diefstal dient te bewijzen, maar dat aan deze
bewijslast niet al te hoge eisen mogen worden gesteld. Aan die eisen is in dit geval
volgens het Hof voldaan. Het Hof heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan
de verklaring die de broer van de verzekerde ten overstaan van de politie en een expert
van de verzekeraar heeft afgelegd. Tegen dit oordeel richt zich de rechtsklacht van het
cassatiemiddel.
De rechtsklacht keert zich — terecht — niet richt tegen de door het Hof gehanteerde
maatstaf, die erop neerkomt dat de verzekerde dient te stellen, en bij voldoende
gemotiveerde betwisting door de verzekeraar ook dient te bewijzen dat de verzekerde
auto is gestolen, maar dat aan het bewijs van de gestelde diefstal in een geval als het
onderhavige, waarin het gaat om diefstal van een geparkeerde auto, geen al te zware
eisen mogen worden gesteld. In een dergelijk geval zal de verzekerde kunnen volstaan
met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk
maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden (HR 28 oktober 1994, NJ 1995,
141). Daarbij kan, afhankelijk van hetgeen door de verzekerde aangaande de toedracht
van de diefstal is gesteld en van hetgeen de verzekeraar ter betwisting daarvan heeft
aangevoerd, onder omstandigheden de enkele aangifte van diefstal in een door de politie
168
opgemaakt proces-verbaal als voldoende bewijs worden aanvaard. Voorzover het
onderdeel betoogt dat dit laatste anders is, faalt het omdat het berust op een onjuiste
rechtsopvatting. De omstandigheid dat degene die de auto ten tijde van de gestelde
diefstal onder zich had een substantieel en relevant strafrechtelijk verleden heeft, maakt
het voorgaande op zichzelf niet anders, zij het dat in een dergelijk geval gerede
aanleiding zal kunnen bestaan het bewijs van de diefstal niet geleverd te achten zonder de betrokkene als getuige te horen.[1]
169
NJ 2001, 32: Partij-getuige bij tegenbewijs. Schadestaatprocedure; grondslag
vordering schadevergoeding.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 7 april 2000
Magistraten: Mijnssen, Neleman,
Heemskerk, Herrmann,
Fleers
Zaaknr: C98/230HR
Conclusie: A-G Hartkamp LJN: AA5404
Roepnaam: - Noot: W.D.H. Asser
Rv (oud) art. 177; Rv (oud) art. 179; Rv (oud) art. 213; Rv (oud) art. 612 Essentie
Partij-getuige bij tegenbewijs. Schadestaatprocedure; grondslag vordering
schadevergoeding.
Bij tegenbewijs is de rechter overeenkomstig de hoofdregel van art. 179 lid 2 Rv. vrij in
de waardering van de door een partij-getuige afgelegde verklaring en geldt niet de in art.
213 lid 1 Rv. neergelegde regel dat hetgeen door een partij-getuige is verklaard geen
bewijs te haren voordele kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden
zijn. Het Hof had de vraag naar de grondslag van de vordering tot schadevergoeding
dienen te beantwoorden alvorens te verwijzen naar de schadestaatprocedure waarin die
vraag immers niet kan worden beantwoord.
Samenvatting
Geschil omtrent de vraag of tussen partijen een bemiddelingsovereenkomst tot stand is
gekomen. Het hof heeft op grond van twee in het geding gebrachte brieven geoordeeld
dat eiser — op wie ingevolge de hoofdregel van art. 177 Rv de bewijslast rust — het
bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat partijen tevens een bemiddelingsovereenkomst
hebben gesloten, en heeft gedaagde toegelaten tot het leveren van tegenbewijs ter
ontzenuwing van dit bewijs.
Door vervolgens te oordelen dat de getuigenverklaring van de bestuurder van gedaagde
geen bewijs ten voordele van gedaagde kan opleveren, heeft het hof een onjuiste
toepassing gegeven aan art. 213 lid 1Rv. De in art. 213 lid 1 Rv. neergelegde regel dat
hetgeen door een partij-getuige is verklaard geen bewijs te haren voordele kan
opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en
zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partij-verklaring voldoende geloofwaardig
maken, geldt uitsluitend indien het gaat om een verklaring omtrent door die partij te
bewijzen feiten. Onder dit laatste zijn te verstaan feiten waarvan de rechtsgevolgen
worden ingeroepen door de partij die ingevolge de hoofdregel van art. 177 Rv. de
bewijslast van die feiten draagt. Bij tegenbewijs is van dergelijke feiten echter geen
sprake, zodat de rechter in dat geval overeenkomstig de hoofdregel vanart. 179 lid 2 Rv.
vrij is in de waardering van de door een partij-getuige afgelegde verklaring.
Het Hof had, nadat het in zijn eindarrest tot het oordeel was gekomen dat uitgegaan
diende te worden van het bestaan van een bemiddelingsovereenkomst, de tussen
partijen in geschil zijnde vraag naar de grondslag van de ingestelde vordering tot
schadevergoeding dienen te beantwoorden alvorens partijen naar de
schadestaatprocedure te verwijzen, nu deze vraag niet in een schadestaatprocedure kan worden beantwoord.[1]
170
NJ 2010/497: Partijgetuige: geen beperkte bewijskracht bij tegenbewijs.
Devolutieve werking appel m.b.t. bewijslastverdeling in tussenarrest.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 30 januari 2009
Magistraten: Mrs. J.B. Fleers, E.J.
Numann, J.C. van
Oven, F.B. Bakels,
W.D.H. Asser
Zaaknr: C07/186HR
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: BG5053
Roepnaam: -
Rv art. 164 Essentie
Partijgetuige: geen beperkte bewijskracht bij tegenbewijs. Devolutieve werking appel
m.b.t. bewijslastverdeling in tussenarrest.
Art. 164 lid 2 Rv is niet van toepassing op de getuigenverklaring van de partij op wie niet
de bewijslast rust ter zake van het feit waartegen zij tegenbewijs levert.
Indien een partij (de latere geïntimeerde) door de rechtbank met het bewijs van haar
stellingen is belast en de rechtbank haar in dit bewijs geslaagd heeft geacht, maar het
hof naar aanleiding van een daartoe strekkende grief van de wederpartij tot een ander
oordeel is gekomen over de waardering van het bijgebrachte bewijs, dient het hof ook
zonder debat in hoger beroep tussen partijen over de verdeling van de bewijslast, de
juistheid van die beslissing opnieuw te bezien. Samenvatting
Een werkgeefster heeft diverse facturen voldaan betreffende door een derde uitgevoerde
verbouwingswerkzaamheden bij en ten behoeve van haar voormalige werknemer. In
deze procedure vordert de werkgeefster het betaalde bedrag terug, stellende dat zij op
verzoek van de werknemer het betaalde in de vorm van een lening heeft voorgeschoten.
De werknemer voert ten verwere aan dat van een lening geen sprake is maar dat de
werkgeefster het bedrag aan hem verschuldigd was omdat zij hem extra tantièmes heeft
toegekend die niet zijn uitbetaald. In eerste aanleg heeft de kantonrechter in een
tussenvonnis als vaststaand aangenomen dat sprake is van een lening tenzij komt vast
te staan dat de betaling is verricht in verband met door de werknemer verdiende maar
niet uitbetaalde tantièmes. Hij heeft de werknemer met het bewijs van zijn stellingen
belast. Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis geoordeeld dat de
werknemer in zijn bewijsopdracht geslaagd is en heeft hij de vordering afgewezen. Het
hof heeft overwogen dat de werkgeefster geen grieven heeft aangevoerd tegen het
tussenvonnis en dat dit meebrengt dat het hof is gebonden aan de door de kantonrechter
geformuleerde bewijsopdracht, en dat de enige grief van de werkgeefster is gericht tegen
de bewijswaardering in het bestreden eindvonnis. Het hof heeft vooropgesteld dat op
grond van art. 164Rv een door een partij als getuige afgelegde verklaring omtrent door
haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring
strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs en dat de werknemer, in verband met door
hem te leveren bewijs, als partij-getuige dient te worden aangemerkt. Na een
herwaardering van de verschillende getuigenverklaringen heeft het hof het vonnis van de
kantonrechter vernietigd en de vordering alsnog toegewezen.
Heeft het hof de bewijsopdracht opgevat als een opdracht tot het leveren van
tegenbewijs, dan heeft het ten onrechte het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv toegepast op de
verklaring die de werknemer als getuige heeft afgelegd, aangezien die bepaling niet van
toepassing is op de getuigenverklaring van de partij op wie niet de bewijslast rust ter
zake van het feit waartegen zij tegenbewijs levert (zie onder meer HR 7 april
2000, NJ 2001/32 m.nt. DA).
De rechter naar wie het geding wordt verwezen, zal toepassing hebben te geven aan de
regel dat, indien een partij (de latere geïntimeerde) door de rechtbank met het bewijs
van haar stellingen is belast en de rechtbank haar in dit bewijs geslaagd heeft geacht,
171
maar het hof naar aanleiding van een daartoe strekkende grief van de wederpartij tot
een ander oordeel is gekomen over de waardering van het bijgebrachte bewijs, het hof
ook zonder debat in hoger beroep tussen partijen over de verdeling van de bewijslast, de
juistheid van die beslissing opnieuw dient te bezien (HR 11 juni 2004, NJ 2005/282 m.nt. HJS)
172
NJ 2003, 166: Verklaring partijgetuige? Bewijskracht geschriften.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 24 januari 2003
Magistraten: R. Herrmann, A.E.M.
van der Putt-Lauwers,
H.A.M. Aaftink, D.H.
Beukenhorst, A.
Hammerstein
Zaaknr: C01/141HR
Conclusie: A-G Strikwerda LJN: AE9384
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 179; Rv (oud) art. 213; Rv art. 152; Rv art. 164 Essentie
Verklaring partijgetuige? Bewijskracht geschriften.
In art. 213 lid 1 (oud) Rv, thans art. 164 lid 2 Rv, gaat het om de bewijskracht van een
mondelinge verklaring die een partij ten overstaan van de rechter als getuige heeft
afgelegd. Behoudens enige afzonderlijk geregelde gevallen (bijvoorbeeld de bewijskracht
van akten) kent de wet geen bijzondere regels m.b.t. de bewijskracht van geschriften,
zodat de bewijswaardering daarvan — volgens de hoofdregel van art. 179 lid 2 (oud) Rv,
thans art. 152 lid 2 Rv — is overgelaten aan het oordeel van de rechter. Samenvatting
De erven Adrichem vorderen in deze procedure de schade te vergoeden die is ontstaan
door de arbeidsongeschiktheid en het overlijden van Adrichem ten gevolge van
blootstelling aan asbeststof tijdens zijn werk. De Kantonrechter heeft de erven Adrichem
toegelaten te bewijzen dat Adrichem tijdens zijn werkzaamheden in aanraking is
gekomen met asbest. Twee getuigen, een oud-collega en een zwager van Adrichem,
hebben een door Adrichem opgestelde verklaring overgelegd, waarin hij een opsomming
van zijn werkzaamheden geeft. De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De
Rechtbank heeft omtrent de schriftelijke verklaring van Adrichem overwogen dat daaraan
geen meerdere bewijskracht toekomt dan zou zijn toegekomen aan de verklaring die
door Adrichem als partijgetuige onder ede zou zijn afgelegd, indien hij daartoe nog de
gelegenheid had gehad, derhalve hoogstens aanvullende bewijskracht. Het
cassatiemiddel betoogt daarentegen dat de bewijsregels van art. 213 (oud) Rv slechts
gelden voor een verklaring die een procespartij als getuige aflegt en de schriftelijke
verklaring van Adrichem niet een zodanige verklaring is.
In art. 213 lid 1 (oud) Rv, thans art. 164 lid 2 Rv, gaat het om de bewijskracht van een
verklaring die een partij ten overstaan van de rechter als getuige heeft afgelegd. De
schriftelijke verklaring van Adrichem levert bewijs door geschrift op en kan niet worden
opgevat als bewijs door getuigen, aangezien de wet onder getuigen slechts diegenen
verstaat die als zodanig ten overstaan van de rechter in het geding een mondelinge
verklaring afleggen. Behoudens enige afzonderlijk geregelde gevallen (bijvoorbeeld de
bewijskracht van akten), kent de wet geen bijzondere regels met betrekking tot de
bewijskracht van geschriften, zodat de bewijswaardering daarvan — volgens de
hoofdregel van art. 179 lid 2 (oud) Rv, thans art. 152 lid 2 Rv — is overgelaten aan het
oordeel van de rechter. Het bestreden oordeel van de Rechtbank berust derhalve op een
onjuiste rechtsopvatting.[1]
173
NJ 2003, 468: Bewijslastverdeling; hoofdregel; uitzonderingen; aan tegenbewijs
te stellen eisen. Verklaring partij-getuige?
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 2 mei 2003
Magistraten: R. Herrmann, A.E.M.
van der Putt-Lauwers,
J.B. Fleers, O. de
Savornin Lohman, F.B.
Bakels
Zaaknr: C02/035HR
Conclusie: A-G De Vries Lentsch-
Kostense
LJN: AF3807
Roepnaam: -
BW art. 6:162; Rv art. 150; Rv art. 164 lid 2; Rv (oud) art. 177; Rv (oud) art. 213 Essentie
Bewijslastverdeling; hoofdregel; uitzonderingen; aan tegenbewijs te stellen eisen.
Verklaring partij-getuige?
Ingevolge de hoofdregel van art. 177 (oud; thans 150) Rv draagt de partij die zich
beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten, de bewijslast van die
feiten. Uit die regel kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen
die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. Voor het
opdragen van bewijs aan de wederpartij is slechts grond indien wordt geoordeeld dat
eerstbedoelde partij haar stellingen, behoudens tegenbewijs, afdoende heeft bewezen,
dan wel indien, zoals bepaald in de slotzinsnede van art. 177/150, uit enige bijzondere
regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast
voortvloeit. Daarbij verdient aantekening dat voor het slagen van vorenbedoeld
tegenbewijs voldoende is dat het bewijs geleverd door de partij op wie de bewijslast rust,
erdoor wordt ontzenuwd.
Het stond het Hof vrij aan de verklaring van de partij bewijs te ontlenen zonder daarbij
gebonden te zijn aan de beperkingen van art. 213 (oud; thans art. 164 lid 2) Rv nu het
hier niet ging om een verklaring die deze partij in de onderhavige procedure ten
overstaan van de Rechtbank of het Hof als getuige had afgelegd maar om een in het
vooronderzoek in de strafzaak afgelegde verklaring.
Samenvatting
Moeder spreekt namens haar minderjarige dochter de vader aan tot schadevergoeding,
stellende dat de vader zijn dochter toen deze nog zeer jong was, seksueel veelvuldig
heeft misbruikt. De vader ontkent het seksueel misbruik en voert in dat verband aan dat
de tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure in vrijspraak is geëindigd. De
Rechtbank kwam mede op basis van de verklaringen van de dochter in de strafzaak tot
het oordeel dat de moeder voorshands het bewijs van onrechtmatig handelen heeft
geleverd; vervolgens oordeelde de Rechtbank dat de vader niet is geslaagd in het leveren
van het hem opgedragen tegenbewijs. Het Hof heeft deze oordelen onderschreven.
Ingevolge de hoofdregel van art. 177 (oud; thans 150) Rv draagt de partij die zich
beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, de bewijslast van die feiten. Uit
deze regel kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij
stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. Voor het
opdragen van bewijs aan die wederpartij is slechts grond (1) indien wordt geoordeeld dat
eerstbedoelde partij haar stellingen, behoudens tegenbewijs, afdoende heeft bewezen,
dan wel (2) indien, zoals bepaald in de slotzinsnede van art. 177/150, uit enige
bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van
de bewijslast voortvloeit. Daarbij verdient aantekening dat voor het slagen van het onder
(1) bedoelde tegenbewijs voldoende is dat het door de partij op wie de bewijslast rust,
geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.
Het stond het Hof vrij om, zonder gebonden te zijn aan de beperkingen van art. 213
(oud; thans art. 164 lid 2) Rv, bewijs te ontlenen aan de verklaring van de dochter, nu
174
het hier niet ging om een verklaring die de dochter in de onderhavige procedure ten
overstaan van de Rechtbank of het Hof als getuige had afgelegd, maar om een in het
vooronderzoek in de strafzaak afgelegde verklaring, opgenomen in het vonnis van de
Rechtbank in die strafzaak (vgl. HR 24 januari 2003, NJ 2003, 166).[1]
175
NJ 2004, 151: Bewijskracht verklaring opgesteld door procespartij;
bewijswaardering. Vernietiging bouwvergunning; aansprakelijkheid gemeente
uit onrechtmatige daad jegens vergunninghouder?
Instantie: Hoge Raad Datum: 19 december 2003
Magistraten: R. Herrmann, D.H.
Beukenhorst, O. de
Savornin Lohman, A.
Hammerstein, F.B.
Bakels
Zaaknr: C02/094HR
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: AL8422
Roepnaam: -
Rv art. 152; RO art. 81
Essentie
Bewijskracht verklaring opgesteld door procespartij; bewijswaardering. Vernietiging
bouwvergunning; aansprakelijkheid gemeente uit onrechtmatige daad jegens
vergunninghouder?
Op zichzelf verzet geen rechtsregel zich ertegen dat een procespartij een derde verzoekt
om een door haar ten behoeve van een procedure tevoren opgestelde verklaring
betreffende bepaalde feiten te ondertekenen indien deze met die verklaring instemt, en
om de ondertekende verklaring vervolgens in de procedure over te leggen. De
waardering van de bewijskracht van dergelijke verklaringen is overgelaten aan het
oordeel van de rechter, die zich in het bijzonder zal dienen af te vragen in hoeverre aan
de betrouwbaarheid van de verklaring afbreuk wordt gedaan doordat hij de persoon die
de verklaring heeft afgelegd niet zelf — onder ede — heeft kunnen horen in aanwezigheid
van de tegenpartij; voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring is
voorts niet slechts de inhoud van de verklaring van belang, maar kan ook betekenis
worden gehecht aan andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de
verklaring is totstandgekomen.
Met toepassing van art. 81 RO verworpen cassatieklachten tegen 's Hofs oordeel dat de
gemeente weliswaar onrechtmatig jegens thans eiser tot cassatie heeft gehandeld nu de
desbetreffende besluiten van B en W waarbij aan eiser een bouwvergunning werd
verleend, zijn vernietigd, doch dat eiser geen schade heeft geleden die aan de gemeente
kan worden toegerekend nu de gemeente niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft
gewekt dat eiser zou kunnen gaan bouwen hoewel de bouwvergunning nog niet
onherroepelijk was.
Samenvatting
In een geschil tussen een tuinder en een gemeente, ontstaan nadat de tuinder op grond
van een later vernietigde bouwvergunning is gaan bouwen, heeft het hof een door de
raadsman van de tuinder (en van enige andere tuinders die in dezelfde positie
verkeerden) geconcipieerde en in het geding gebrachte verklaring geheel buiten
beschouwing gelaten in verband met de wijze waarop die verklaring tot stand is
gekomen. Deze verklaring was aan een wethouder ter tekening voorgehouden (en is door
hem inderdaad ondertekend) tijdens een gesprek met de tuinders waarvoor die
wethouder was uitgenodigd en waar ook de raadsman aanwezig bleek te zijn. In cassatie
gaat het in hoofdzaak om de vraag of het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting.
Op zichzelf verzet geen rechtsregel zich ertegen dat een procespartij aan een derde
verzoekt om ten behoeve van de procedure een schriftelijke verklaring af te leggen
betreffende hetgeen hem over bepaalde feiten bekend is, en om deze verklaring
vervolgens in de procedure over te leggen. Evenmin verzet op zichzelf enige rechtsregel
zich ertegen dat een procespartij een derde verzoekt om een reeds ten gebruike in de
procedure opgestelde verklaring betreffende bepaalde feiten, te ondertekenen, indien hij
met de inhoud van die verklaring instemt, en om de ondertekende verklaring vervolgens
in de procedure over te leggen.
176
De waardering van de bewijskracht van dergelijke verklaringen is aan het oordeel van de
rechter overgelaten. Bij de beoordeling van dit bewijs zal de rechter zich in het bijzonder
dienen af te vragen, in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de verklaring afbreuk
wordt gedaan door het feit dat hij de persoon die de verklaring heeft afgelegd, niet zelf
heeft kunnen horen in een verhoor waarbij ook de tegenpartij aanwezig heeft kunnen
zijn, en door het feit dat de verklaring niet onder ede is afgelegd. Voor de beoordeling
van de geloofwaardigheid van de verklaring is voorts niet slechts de inhoud ervan van
belang, maar zal ook betekenis kunnen worden gehecht aan andere feiten en
omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen.
Het hof heeft de wijze waarop de verklaring van de wethouder tot stand is gekomen,
onjuist geoordeeld, kennelijk omdat het hof van oordeel was dat deze wijze van
totstandkoming te gemakkelijk tot een onjuiste verklaring, dat wil zeggen een verklaring
die de mening van de wethouder niet goed weergaf, kon leiden. Om deze reden heeft het
hof de verklaring onvoldoende betrouwbaar geacht om haar te doen bijdragen tot bewijs
van de feiten waarop zij betrekking had. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting.
Met toepassing van art. 81 RO verworpen cassatieklachten tegen 's Hofs oordeel dat de
gemeente weliswaar onrechtmatig jegens thans eiser tot cassatie heeft gehandeld nu de
desbetreffende besluiten van B en W waarbij aan eiser een bouwvergunning werd
verleend, zijn vernietigd, doch dat eiser geen schade heeft geleden die aan de gemeente
kan worden toegerekend nu de gemeente niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft
gewekt dat eiser zou kunnen gaan bouwen hoewel de bouwvergunning nog niet onherroepelijk was.[1] [2]
177
NJ 2005, 466: Verkeersaansprakelijkheid: aanrijding auto met bromfiets.
Overtreding (verkeers)norm die strekt ter voorkoming van specifiek gevaar;
omkeringsregel. Eigen schuld; billijkheidscorrectie.
Instantie: Hoge Raad Datum: 24 september 2004
Magistraten: Mrs. R. Herrmann,
H.A.M. Aaftink, P.C.
Kop, E.J. Numann, F.B.
Bakels
Zaaknr: C03/122HR
Conclusie: P-G Hartkamp LJN: AO9070
Roepnaam: - Noot: W.D.H. Asser
BW art. 6:101; BW art. 6:162; RVV 1990 art. 19; WVW 1994 art. 5 Essentie
Verkeersaansprakelijkheid: aanrijding auto met bromfiets. Overtreding (verkeers)norm
die strekt ter voorkoming van specifiek gevaar; omkeringsregel. Eigen schuld;
billijkheidscorrectie.
De uit art. 5 WVW 1994 juncto art. 19 RVV 1990 voortvloeiende norm dat een
weggebruiker zijn snelheid dient aan te passen aan de concrete omstandigheden, strekt
ter voorkoming van een specifiek gevaar, te weten het gevaar dat zich een
verkeersongeval — in dit geval een aanrijding — voordoet. Het hof heeft dan ook —
uitgaande van een toerekenbaar onrechtmatig handelen (overtreding van deze norm)
door de automobilist — terecht met toepassing van de omkeringsregel geoordeeld dat in
beginsel het causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband) tussen het
handelen van de automobilist en het ongeval — en de daaruit voortvloeiende schade — is
gegeven. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs oordeel dat gesteld
noch gebleken is dat het ongeval zich ook zonder het gevaarzettend handelen zou
hebben voltrokken en dat het vereiste causaal verband dan ook vaststaat. Zowel de met
toepassing van art. 6:101 BW te verrichten causaliteitsafweging als de eventuele
toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het
geval is met feitelijke waarderingen verweven en berust in belangrijke mate op intuïtieve
inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts in beperkte mate
motiveringseisen kunnen worden gesteld. Samenvatting
Het gaat in deze zaak om de aanrijding tussen een bromfiets en een auto met aanhanger
op een weg (maximumsnelheid 80 km per uur) met enkele flauwe bochten waardoor het
uitzicht beperkt is. De bromfietser en auto reden elkaar tegemoet met snelheden van
ongeveer 45 respectievelijk 70 km per uur. De bromfietser is vanuit zijn rijrichting
gezien, nadat hij een flauwe bocht, voor hem naar links, heeft doorreden, met de
linkerkant van zijn bromfiets tegen de linkerzijde van de aanhangwagen, gezien vanuit
de rijrichting daarvan, gereden. De bromfietser is zwaar gewond geraakt. De bromfietser
en zijn regresnemende ziektekostenverzekeraar hebben de bestuurder van de auto en
diens verzekeraar aangesproken tot schadevergoeding; zij verwijten de automobilist dat
hij zijn snelheid niet heeft aangepast op het moment dat hij de bromfietser zag naderen,
dat hij de bromfietser niet heeft gewaarschuwd door middel van licht- of geluidssignalen,
en voorts dat de automobilist niet uiterst rechts heeft gehouden en daardoor een
aanzienlijk gedeelte van de weg heeft bezet. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Het hof heeft geoordeeld dat de door de automobilist gevoerde snelheid als te hoog moet
worden bestempeld. Daardoor was de automobilist al bij voorbaat de mogelijkheid
ontnomen om op de naderende bromfietser anders te kunnen reageren dan alleen door
gas terug te nemen en uit te wijken; de automobilist heeft een toerekenbare
onrechtmatige daad gepleegd. Vervolgens heeft het hof de omkeringsregel toegepast.
Het heeft ten slotte de vraag naar ‗eigen schuld‘ van de bromfietser behandeld.
De norm die de automobilist volgens het hof heeft overtreden is de norm dat een
weggebruiker zijn snelheid dient aan te passen aan de concrete omstandigheden. Deze
uit art. 5 WVW 1994 in samenhang met art. 19 RVV 1990 voortvloeiende norm strekt ter
178
voorkoming van een specifiek gevaar, te weten het gevaar dat zich een verkeersongeval
— in dit geval een aanrijding — voordoet. Het hof heeft dan ook — uitgaande van
toerekenbaar onrechtmatig handelen van de automobilist — terecht de omkeringsregel
toegepast. Na met toepassing van de omkeringsregel te hebben geoordeeld dat in
beginsel het causaal verband tussen het handelen van de automobilist en het ongeval —
en de daaruit voortvloeiende schade — is gegeven, heeft het hof vervolgens geoordeeld
dat, nu gesteld noch gebleken is dat het ongeval zich ook zonder het gevaarzettend
handelen van de automobilist zou hebben voltrokken, het vereiste causaal verband dan
ook vaststaat. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan,
verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie
niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Voorop moet worden opgesteld dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele
toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het
geval met feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate berust op intuïtieve
inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen
kunnen worden gesteld (HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214). In het licht hiervan moet worden
geoordeeld dat zowel het oordeel van het hof dat de causale afweging uitkomt op een
verdeling van de schade in de verhouding 50:50 als het oordeel dat toepassing van de
billijkheidscorrectie uitmondt in de verhouding 25%:75% aan de zijde van de
bromfietser, respectievelijk de automobilist en zijn verzekeraar, niet onbegrijpelijk is, noch onvoldoende gemotiveerd.
179
NJ 2006, 78: Beroep verzekeraar op verzwijging ex art. 251 WvK.
Bewijslastverdeling; verzwaring bewijspositie door toedoen wederpartij;
omkering bewijslast.
Instantie: Hoge Raad Datum: 20 januari 2006
Magistraten: Mrs. D.H.
Beukenhorst, P.C. Kop,
E.J. Numann, W.A.M.
van Schendel, n F.B.
Bakels
Zaaknr: C04/288HR
Conclusie: A-G Wesseling-Van
Gent
LJN: AU4529
Roepnaam: -
Rv art. 150; K art. 251 Essentie
Beroep verzekeraar op verzwijging ex art. 251 WvK. Bewijslastverdeling; verzwaring
bewijspositie door toedoen wederpartij; omkering bewijslast.
In een geval dat de partij die volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast draagt,
in een onredelijke zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij (i.c.
doordat de verzekerde heeft bewerkstelligd dat de artsen die als getuigen zijn
voorgebracht door de zich op art. 251 WvK beroepende
arbeidsongeschiktheidsverzekeraar een beroep hebben gedaan op hun
verschoningsrecht), kan omkering van de bewijslast — en daarmee van het bewijsrisico
— geboden zijn. De enkele omstandigheid dat omkering van de bewijslast zou leiden tot
het bewijzen van een negatief feit, vormt voor zodanige omkering geen beletsel. Samenvatting
De verzekeraar heeft zich jegens de verzekerde op art. 251 WvK beroepen, omdat de
verzekerde bij het aangaan van een arbeidsongeschiktheidsverzekering een verkeerde
althans onvolledige opgave heeft gedaan. De verzekerde heeft daarop de verzekeraar
gedagvaard en gevorderd — kort gezegd — dat de verzekeraar zijn verplichtingen uit de
verzekering zal voldoen. De rechtbank heeft de verzekeraar tot bewijslevering
toegelaten. Tijdens het getuigenverhoor hebben twee verschenen artsen — aan wie de
verzekerde heeft laten weten dat zij er bezwaar tegen heeft wanneer zij hun
geheimhoudingsplicht jegens haar zouden schenden — een beroep gedaan op het
verschoningsrecht. De rechtbank heeft het beroep van de artsen op hun
verschoningsrecht gegrond verklaard en na pleidooi aanleiding gezien de bewijslast
anders te verdelen dan krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv en de verzekerde
toegelaten tot bewijslevering. De verzekerde heeft daarvan afgezien. De vorderingen van
de verzekerde zijn door de rechtbank afgewezen. In hoger beroep zijn de vonnissen van
de rechtbank door het hof bekrachtigd.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de eisen van redelijkheid en
billijkheid een omkering van de bewijslast met zich brengen aangezien het hof van
oordeel is dat de getuigen zich niet op hun verschoningsrecht zouden hebben beroepen
wanneer de verzekerde op dit punt een andere houding zou hebben aangenomen.
Vooropgesteld zij dat de rechter onder bijzondere omstandigheden kan afwijken van de
hoofdregel van art. 150 Rv dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door
haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, en op
basis van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast kan bepalen.
Wanneer deze eisen meebrengen dat de bewijslast moet worden omgekeerd, moet de
rechter de omstandigheden vaststellen die hem tot dit oordeel hebben geleid en inzicht
geven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd (HR 12 januari 2001, NJ 2001,
419). In het geval dat de partij die volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast
draagt, in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij,
kan omkering van de bewijslast — en daarmee van het bewijsrisico — geboden zijn. Het
oordeel van het hof dat in de bijzondere omstandigheden van het geval de bewijslast op
180
grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid dient te worden omgekeerd, aangezien
de verzekerde de mogelijkheden van de verzekeraar om bewijs te leveren heeft
gefrustreerd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele omstandigheid
dat omkering van de bewijslast zou leiden tot het bewijzen van een negatief feit, vormt voor zodanige omkering geen beletsel.
181
NJ 2011/251: Vermogensbeheerovereenkomst; bijzondere zorgplicht
vermogensbeheerder; waarschuwingsplicht?; maatstaf. Causaal verband
schending zorgplicht en schade?; proportionele aansprakelijkheid?;
terughoudendheid; motiveringsplicht.
Instantie: Hoge Raad (Civiele
kamer)
Datum: 24 december 2010
Magistraten: Mrs. D.H. Beukenhorst,
E.J. Numann, A.
Hammerstein, J.C. van
Oven, F.B. Bakels
Zaaknr: 09/01275
Conclusie: A-G Wissink LJN: BO1799
Roepnaam: Fortis Bank nv Noot: T.F.E. Tjong Tjin Tai
BW art. 6:98, 6:101, 6:162 Essentie
Vermogensbeheerovereenkomst; bijzondere zorgplicht vermogensbeheerder;
waarschuwingsplicht?; maatstaf. Causaal verband schending zorgplicht en schade?;
proportionele aansprakelijkheid?; terughoudendheid; motiveringsplicht.
De op de vermogensbeheerder naar de aard van de tussen partijen gesloten
beheerovereenkomst rustende bijzondere zorgplicht kan meebrengen dat de
vermogensbeheerder is gehouden haar cliënt uitdrukkelijk en in niet voor misverstand
vatbare bewoordingen te waarschuwen voor de door deze met betrekking tot de
samenstelling van zijn portefeuille genomen risico‘s. Bij de beantwoording van de vragen
of deze waarschuwingsplicht in een concreet geval daadwerkelijk bestaat, en hoever zij
strekt, dienen alle terzake doende omstandigheden van het geval te worden
meegewogen.
De in HR 31 maart 2006, RvdW 2006/328 (Nefalit/Karamus) geformuleerde rechtsregel
moet met terughoudendheid worden toegepast in verband met het daaraan verbonden
bezwaar dat toepassing daarvan de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk
wordt gehouden voor een schade die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen
mate heeft veroorzaakt. De rechter die tot toepassing besluit dient in zijn motivering te
verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de
normschending, de aard van de schade daaronder begrepen, deze toepassing in het
concrete geval rechtvaardigen. Voor toepassing kan met name aanleiding zijn als de
aansprakelijkheid van de aangesprokene vaststaat en een niet zeer kleine kans bestaat
dat het c.s.q.n.-verband bestaat tussen geschonden norm en geleden schade. De
hiervoor bedoelde terughoudendheid brengt in een geval als het onderhavige mee dat
het tegenover de vermogensbeheerder onaanvaardbaar is toepassing te geven aan de
rechtsregel van het arrest Nefalit/Karamus. Samenvatting
Verweerder in cassatie vordert in dit geding schadevergoeding van eiser tot cassatie,
Fortis Bank (Nederland) N.V. (Fortis) vanwege verlies op zijn aandelenportefeuille. De
rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de zaak
naar de rol verwezen voor nader debat over de omvang van de door Fortis aan
verweerder verschuldigde schadevergoeding. Het hof heeft daartoe — kort samengevat
— geoordeeld dat Fortis niet heeft voldaan aan haar waarschuwingsplicht en voorts dat
sprake is van een voldoende condicio-sine-qua-non-verband nu 50% kans bestaat dat
verweerder een uitdrukkelijk advies van Fortis zou hebben gevolgd zodat Fortis 50% van
de door de tekortkoming van Fortis geleden schade dient te vergoeden.
Bij de beoordeling van het middelonderdeel dat zich keert tegen ‘s hofs oordeel dat Fortis
was gehouden verweerder indringend te adviseren zijn aandelen zo snel mogelijk te
verkopen, wordt het volgende vooropgesteld. Op Fortis, als op het punt van
vermogensbeheer bij uitstek professionele en deskundige partij, rustte naar de aard van
de tussen partijen gesloten beheerovereenkomst een bijzondere, op de eisen van
redelijkheid en billijkheid gebaseerde, zorgplicht. Deze kon meebrengen dat Fortis als
182
vermogensbeheerder was gehouden verweerder uitdrukkelijk en in niet voor misverstand
vatbare bewoordingen te waarschuwen voor de door deze met betrekking tot de
samenstelling van zijn portefeuille genomen risico's. De omstandigheden dat de cliënt
eigenzinnig is en persoonlijk betrokken is bij, en zich verbonden voelt met, de
onderneming waarin een naar objectieve maatstaven onwenselijk groot gedeelte van zijn
vermogen is belegd, maken dit op zichzelf niet anders. Deze zorgplicht strekt immers nu
juist mede ertoe de cliënt te beschermen tegen de gevaren die zijn verbonden aan
eigenzinnigheid, gevoelens van emotionele verbondenheid met de desbetreffende
onderneming, en gebrek aan inzicht. Bij de beantwoording van de vragen of deze
waarschuwingsplicht in een concreet geval daadwerkelijk bestaat, en hoever zij strekt,
dienen echter alle terzake doende omstandigheden van het geval te worden
meegewogen. Tot die omstandigheden behoren niet alleen de zojuist genoemde, maar
ook de mate van deskundigheid en de relevante ervaring van de cliënt. Fortis heeft een
onderbouwd verweer gevoerd met als strekking dat verweerder beter dan zijzelf op de
hoogte was van de voor de waarde van de aandelen relevante omstandigheid, over
insiderskennis beschikte met betrekking tot die onderneming, en ook afgezien daarvan
een ervaren ondernemer en belegger is in de ICT-sector. Deze omstandigheden, indien
juist, zijn van belang voor de beoordeling van het bestaan en de omvang van de door het
hof aangenomen waarschuwingsplicht; het hof heeft echter verzuimd ze in de motivering
van zijn oordeel te betrekken. Daarom is het oordeel van het hof onvoldoende
begrijpelijk gemotiveerd.
Het middelonderdeel dat klaagt dat het hof zijn kennelijke oordeel dat sprake is van een
voldoende condicio-sine-qua-non-verband tussen de tekortkoming van Fortis en de door
verweerder geleden schade heeft mogen baseren op de in het arrest van de Hoge Raad
van 31 maart 2006, LJN AU6092 (Nefalit/Karamus) geformuleerde rechtsregel, slaagt.
Aan de door de Hoge Raad in het arrestNefalit/Karamus geformuleerde rechtsregel is,
zoals ook in de literatuur is onderkend, het bezwaar verbonden dat toepassing daarvan
de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade
die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt. Dit
bezwaar brengt mee dat deze regel met terughoudendheid moet worden toegepast, en
dat de rechter die daartoe besluit, in zijn motivering dient te verantwoorden dat de
strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending — waaronder is
begrepen de aard van de door de benadeelde geleden schade — deze toepassing in het
concrete geval rechtvaardigen. De overwegingen van het arrest Nefalit/Karamus zijn
toegesneden op het zich in die zaak aandienende specifieke geval waarin de
aansprakelijkheid van een werkgever tegenover zijn werknemer wegens blootstelling van
die werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden aan een voor de gezondheid
gevaarlijke stof vaststond, terwijl de geschonden norm naar haar aard ertoe strekte
gezondheidsschade bij de werknemer te voorkomen. Hieruit volgt echter niet dat de
evenbedoelde rechtsregel in beginsel slechts in een dergelijk geval kan worden
toegepast. Ook in andere gevallen kan het — met inachtneming van de hiervoor
bedoelde terughoudendheid — redelijker zijn de onzekerheid over het condicio-sine-qua-
non-verband tussen de normschending en de schade over partijen te verdelen, dan deze
onzekerheid volledig voor risico van de benadeelde te laten komen. Daarvoor kan met
name aanleiding zijn indien de aansprakelijkheid van de aangesproken partij op zichzelf
vaststaat, een niet zeer kleine kans bestaat dat het condicio-sine-qua-non-verband
tussen de geschonden norm en de geleden schade aanwezig is, en de strekking van de
geschonden norm en de aard van de normschending de toepassing van de genoemde regel rechtvaardigen.
183
Inleiding
1.Bewijswaardering is bij uitstek rechterswerk. De wetgeverformuleert het in art. 152 Rv zo: De waardering van hetbewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij dewet anders bepaalt.1 Die wettelijke uitzonderingen zijn trou-wens minimaal, zodat de rechter in het concrete geval letter-lijk op zichzelf is aangewezen. Het cruciale karakter van dezebeoordeling behoeft geen betoog; de slotsom dat het bewijsal dan niet is bijgebracht, is immers beslissend voor de uit-komst van het geding. Wie het trefwoordenregister vanPitlo/Hidma & Rutgers raadpleegt, zoekt evenwel tevergeefsonder bewijswaardering.2 Als ‘boetedoening’ en om enigszinsin die lacune te voorzien, onderstaande kanttekeningen.3
De in dit kader te stellen vraag luidt als volgt: hoe wordt metde onderhavige vrijheid in de praktijk omgegaan en welkerichtlijnen zijn hier – naast de sporadische aanwijzingen inde wet, zoals de beperkte bewijskracht van de partij-getuigein art. 164 lid 2 Rv – aan de jurisprudentie te ontlenen?
Waarderingsmaatstaf
2.Volgens de heersende leer hanteert men in civilibus alswaarderingsmaatstaf een redelijke mate van zekerheid; omeen onwrikbare zekerheid gaat het dus kennelijk niet.4
Vergelijk daarentegen het strafproces waar art. 338 Sv ver-langt dat de rechter de ‘overtuiging’ heeft bekomen dat deverdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan,5 hetgeenduidt op een aanmerkelijk striktere benadering. Bijgevolgkomt het regelmatig voor dat iemand strafrechtelijk de dansontspringt, terwijl hetzelfde voorval in een burgerlijke ge-ding bewezen wordt geoordeeld zodat wegens onrechtma-tige daad een veroordeling tot schadevergoeding volgt.6
Bij de invulling van de onderhavige vage norm in een voor-liggend geval – met een ‘redelijke mate van zekerheid’ kanmen ogenschijnlijk nog alle kanten op – dienen de weder-zijdse belangen een belangrijke rol te spelen: gaat het omhet doen vaststellen van feiten waarvan de rechtsgevolgendiep ingrijpen in de rechten van de wederpartij, dan zullenzwaardere eisen worden gesteld aan het bewijs en de moti-vering daarvan. Men denke als voor de hand liggend voor-beeld aan de beëindiging van een dienstverband dat be-weerdelijk met goedvinden van de werknemer tot stand zouzijn gekomen. Bij de beantwoording van de vraag of het be-wijs daarvan geacht moet worden te zijn bijgebracht, zal derechter de lat hoog leggen en daartoe niet snel concluderen.
3.Fraaie exponenten van een dergelijke belangenafweging zijnte vinden in de assurantiebranche: het beroep op een verze-kering mag niet illusoir worden gemaakt door het hanterenvan een verkeerde maatstaf bij de bewijswaardering, hoe-
T.R. Hidma*
Bewijswaardering in civilibusBewijswaardering is bij uitstek rechterswerk, waarbij dezeeen grote mate van vrijheid geniet. De vraag is: hoe wordtmet die vrijheid in civilibus omgegaan en welke praktischerichtlijnen zijn hier aan de jurisprudentie te ontlenen? Dewettelijke inperking van de bewijskracht van een partij-getuige dient in ieder geval te verdwijnen.
301TREMA september 2005 - Nr. 7Sdu Uitgevers
* Mr. T.R. Hidma is vice-president en sec-torvoorzitter civiel van de rechtbankGroningen alsmede programmamanagerRechtspraaQ bij de Raad voor de recht-spraak.
1 Overeenkomstig art. 179 oud lid 2 Rv; ziedaaromtrent de Parlementaire Geschie-denis nieuw bewijsrecht (Rutgers/Flach),Deventer 1988, p. 98 e.v. Bij deze ver-nieuwing zijn allerlei belemmerende be-palingen geschrapt, zoals art. 1942 oudBW (‘unus testis, nullus testis’) en art.1917 oud BW inzake bewijs van de dag-tekening van een onderhandse aktetegen derden.
2 Pitlo/Hidma & Rutgers, Bewijs, 8e druk,Deventer 2004. Vanzelfsprekend komt de
bewijswaardering passim veelvuldig aanbod; zie voorts vooral de nrs. 32-35.
3 Als basis voor deze beschouwingen heeftgediend mijn bijdrage aan de op 26 april2005 aan G.R. Rutgers aangeboden vrien-denbundel Amice ter gelegenheid vanzijn afscheid als hoogleraar aan de Rijks-universiteit Groningen, Deventer 2005,p. 149 e.v.
4 Soms volgt de te hanteren norm uit eenspecifieke wetsbepaling. Zo rept art. 705lid 2 Rv over summierlijk blijken van deondeugdelijkheid van het door de be-slaglegger ingeroepen recht; aan eendergelijk criterium is betrekkelijk snel tevoldoen. Idem in de art. 6 lid 3 en 198Faillissementswet.
5 Deze overtuiging moet op bewijsmid-delen zijn gebaseerd. Een manco in dezakelijke bewijsvoering mag dus nietworden gecompenseerd door rechterlijkeintuïtie; zie G.J. Corstens, Het Nederlandsstrafprocesrecht, 4e druk, Deventer 2002,p. 616. Leerzame kost – ook voor civi-listen! – is H.F.M. Crombag, P.J. vanKoppen en W.A. Wagenaar, Dubieuzezaken, de psychologie van strafrechtelijkbewijs, Amsterdam 2002.
6 Zie in dit verband bijvoorbeeld HR 2 mei2003, NJ 2003, 468: een vrijspraak in eenstrafzaak bindt de civiele rechter bewijs-rechtelijk niet. Evenzo recentelijk HR3 december 2004, NJ 2005, 160.
184
302
hidma ⁄ bewijswaardering in civilibus
TREMA september 2005 - Nr. 7 Sdu Uitgevers
zeer het gevaar van fraude ook moet worden onderkend.Enige voorbeelden ter illustratie, waarbij het voor de goedeverstaander helder zal zijn dat beide te behandelen arrestentwee kanten van dezelfde medaille belichten.Het hof concludeerde in HR 20 november 1998, NJ 1999,85 mede op basis van onderstaande nogal laconieke mel-ding van een ‘brandje’ (terwijl anderhalve minuut daarvooral alarm was geslagen wegens een ‘hele grote brand’) dat Dde brand zélf had aangestoken en derhalve jegens zijn ver-zekeraar geen aanspraak kon maken op de schade van maarliefst 6,2 miljoen gulden.
Melder: ‘Ja. D te S, we hebben een brandje.’ Alarmcentrale:‘Een brandje?’ Melder: ‘Ja.’ Alarmcentrale: ‘Bij U zelf, hè?’Melder: ‘Ja, bij ons zelf.’ Alarmcentrale: ‘Wat is er loos?’Melder: ‘Hè.’ Alarmcentrale: ‘Wat is er loos?’ Melder: ‘Wewaren aan het lassen.’ Alarmcentrale: ‘Hè, wat zegt U?’Melder: ‘We waren aan het lassen.’ Alarmcentrale: ‘Hè.’Melder: ‘Toen is ie waarschijnlijk wat vlam gaan vatten.’Alarmcentrale: ‘Uw schuur?’ Melder: ‘Ja, die staat helemaalin de brand.’ Alarmcentrale: ‘Helemaal, oké we komen er aanhoor.’
Hoezeer D ook de schijn tegen lijkt te hebben, de HogeRaad casseert nu ’s hofs (motivering van het) bewijsoordeelniet voldoet aan de daaraan te stellen zwaardere eisen bijeen dergelijke vérstrekkende en ingrijpende beslissing alshier aan de orde is: het gaat terecht niet aan te gemakkelijkbewezen te achten dat verzekerde daadwerkelijk de hand inde brand heeft gehad. Voor alle duidelijkheid merk ik opdat de verzekeringsmaatschappij – overeenkomstig de hoof-dregel van art. 150 (177 oud) Rv – in deze casus de bewijs-last heeft.7
Het omgekeerde deed zich voor in HR 11 april 2003,NJ 2004, 568 waarin een verzekeraar wegens diefstal vaneen geparkeerde auto werd aangesproken. De bewijslast vande gebeurtenis tegen de gevolgen waarvan een verzekeringdekking biedt, rust op grond van gemelde hoofdregel opverzekerde, maar aan dit bewijs mogen volgens ons hoogsterechtscollege ‘geen al te zware eisen worden gesteld’.Verzekerde zal aldus kunnen volstaan met het bewijs vanfeiten en/of omstandigheden die voldoende ‘aannemelijk’maken dat die diefstal heeft plaatsgevonden.8 Nota bene:onder aannemelijk maken wordt naar algemene opvattingeen lichte vorm van bewijslevering verstaan.
4.Ten aanzien van het bewijs van de hoogte van schade iscommunis opinio dat een zelfde lichte maatstaf magworden gehanteerd; idem met betrekking tot een kort ge-ding-procedure waarin eveneens de aannemelijkheid van
bepaalde feiten volstaat.9 Evenzo – om nog een bekendvoorbeeld te noemen – bij het overmachtsverweer in ver-keerszaken.10
Een soortgelijke lichte toets dient te worden aangelegd alshet ontzenuwen van een rechterlijk vermoeden aan de ordeis. Het gaat alsdan immers ‘slechts’ om tegenbewijs, niet ombewijs van het tegendeel.11 Bij de waardering van dit tegen-bewijs is voldoende dat het in het tussenvonnis uitge-sproken oordeel dat een bepaald feit ‘voorshands’ bewezenkan worden geacht, in de ogen van de rechter die het eind-vonnis wijst aan het wankelen is gebracht. Het teweeg-brengen van de zogenoemde non liquet-situatie 12 is daarbijgenoeg. Die alsnog gecreëerde onzekerheid strekt namelijkten nadele van degene die aanvankelijk (in voetbaltermen)met 1-0 voorstond, doch het risico dient te dragen van de– na de exercitie van het tegenbewijs – inmiddels tenminstebereikte 1-1 stand.13
5.In de doctrine is gepoogd bovenstaande gradaties in per-centages tot uitdrukking te brengen: een ‘redelijke mate vanzekerheid’ is gegeven bij meer dan 75 procent waarschijn-lijkheid, terwijl voor ‘aannemelijkheid’ volstaat een waar-schijnlijkheid van meer dan 50 procent.14 Bij strafrechtelijkbewijs zou – ter vergelijking – 90 procent waarschijnlijkheidvereist zijn. Voor het ontzenuwen van een rechterlijk ver-moeden is voldoende dat de balans wordt teruggebrachtnaar een waarschijnlijkheidssituatie van 50-50 procent.15
Als ‘hard’ rekenmodel zal deze benadering wellicht nietaanspreken; niettemin is het goed dat de rechter zich reali-seert welke (globale) marges hier zoal spelen. Het debat inraadkamer over bewijswaardering aan de hand van deze in-deling kan aldus zeker aan scherpte winnen.
Waardering van getuigenbewijs
6.Een bijzonder lastige kwestie blijft de waardering van het –van oudsher als onbetrouwbaar geziene – getuigenbewijs.Want waar zou de rechter bij het inschatten van de geloof-waardigheid zoal op dienen te letten? Het tot 1 april 1988 inde wet opgenomen art. 1945 oud BW bevatte dienaan-gaande de broodnodige wijsheid (mits men bereid is doorde ietwat gedateerde formuleringen heen te kijken):
In de beoordeling der waarde van de getuigenis moet de regterbijzonder acht geven op de onderlinge overeenkomst der ge-tuigen, op de overeenstemming der getuigenissen met hetgeenvan elders aangaande de zaak in het geding bekend is, op debeweegredenen welke de getuigen kunnen hebben gehad omde zaak op deze of gene wijze voor te dragen, op de levens-wijze, de zeden en den stand der getuigen, en in het algemeenop alles wat op derzelver meerdere of mindere geloofwaardig-heid invloed zoude kunnen hebben.
Anders gezegd: de rechter moet de verschillende verkla-ringen met elkaar vergelijken16 en aan andere gegevens uitde procedure17 toetsen, waarbij de betrouwbaarheid van degetuige mede wordt bepaald door diens eventuele belang bij
Wat het inzicht geven in de gevolgdegedachtegang betreft wordt het derechter door de Hoge Raad niet al telastig gemaakt.
185
303
hidma ⁄ bewijswaardering in civilibus
TREMA september 2005 - Nr. 7Sdu Uitgevers
de afloop. Is van dat laatste sprake, dan zal niet zeldenworden overwogen dat de afgelegde verklaring om diereden ‘met de nodige reserve’ is bezien (en terzijde gelegd).Zijn de verklaringen van de diverse getuigen evident voor-gekookt en panklaar gemaakt, dan is daarvoor doorgaans temeer aanleiding.18
Bij de persoonlijke ‘kwaliteit’ van de getuige valt – behalveop scholing – te letten op leeftijd en beroep alsmede fami-lierelatie, c.q. dienstverband tot partijen.19 Van betekenis isverder dat art. 163 Rv verlangt dat de verklaring betrekkingheeft op aan de getuige ‘uit eigen waarneming’ bekendefeiten, waarover straks meer.
7.Wat het inzicht geven in de gevolgde gedachtegang betreftwordt het de rechter door de Hoge Raad niet al te lastig ge-maakt. Zo is deze niet gehouden omstandig te motiverenwaarom hij aan de verklaring van getuige A geen geloofhecht of daaraan minder gewicht toekent dan aan die vangetuige B.20 De rechter die over de feiten oordeelt is vrij inhet selecteren en wegen van bewijsmiddelen, zodat derechter de ene verklaring als zijns inziens overtuigend naarvoren kan halen en de andere als irrelevant terzijde kan
laten. Juist vanwege genoemde vrijheid behoeft die keuzeniet telkens nader te worden geadstrueerd. Niettemin zalindachtig het grondbeginsel van een behoorlijke rechts-pleging – om de beslissing zowel voor partijen als voorderden controleerbaar en aanvaardbaar te maken21 – welmoeten worden aangegeven welke van de voorhanden ge-tuigenverklaringen de rechter tot zijn beslissing hebbengebracht.22
HR 14 november 2003, NJ 2005, 269 leert dat de enkeleomstandigheid dat de rechter in hoger beroep de getuigenniet zélf heeft gehoord, niet eraan in de weg staat dat dezetot een andere waardering van het bewijs komt dan deeerste rechter. Wel zal dan van de appèlrechter mogenworden verwacht dat deze motiveert waarom hij tot een af-wijkend oordeel komt. Hoe ver deze motiveringsplicht gaat,zal onder meer afhangen van de aard van het bewijsmate-riaal en van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aan-gevoerd en aan verder bewijs hebben bijgebracht. Het be-toog dat de rechter in appèl terughoudend moet zijn bij hetgeven van een andere waardering aan het bewijsmateriaalgaat uit van een rechtsopvatting die in haar algemeenheidniet kan worden aanvaard.23
Door advocaat-generaal Wesseling-van Gent is in haar con-
7 Vergelijk HR 22 september 2000, NJ 2000,631: staat de in beginsel tot een uitke-ring leidende gebeurtenis vast, dan moetde verzekeraar de feiten bewijzen diehem van de verplichting tot vergoedingvan de schade ontheffen.
8 Daarbij kan onder omstandigheden deenkele aangifte van de diefstal in eendoor de politie opgemaakt proces-ver-baal als voldoende bewijs worden aan-vaard. Dat degene die de auto ten tijdevan de gestelde diefstal onder zich had(i.c. een broer aan wie de verzekerde deauto had uitgeleend) een substantieel enrelevant strafrechtelijk verleden heeft,maakt de beslissing niet anders, zij hetdat alsdan – zo wordt overwogen – eengerede aanleiding kan bestaan het be-wijs niet geleverd te achten zonder debetrokkene als getuige te horen.Voorwaar een concrete aanwijzing voorde bewijswaardering in dergelijke zaken!
9 Zie expliciet HR 24 maart 1995, NJ 1995,350. Ten overvloede: de regels van be-wijsrecht zijn in een kort geding-proce-dure niet van toepassing.
10 Asser-Hartkamp 4-III (2002), nr. 225.11 Over deze begrippen en de verwarring
hierover A-G Hartkamp ad HR 7 april2000, NJ 2001, 32 (zie ook noot 31).Vergelijk terzake de onzalige jurispru-dentie rond de ‘omkeringsregel’, met alskeerpunt HR 29 november 2002, NJ 2004,304 alsmede de desbetreffende discussietussen J.R. Sijmonsma en G.R. Rutgers inArs Aequi 52 (2003), p. 636/7.
12 Letterlijk betekent dit zoiets als: het isniet duidelijk geworden. Daarvan issprake als de rechter omtrent de om-streden feiten uiteindelijk niet de ver-
eiste zekerheid heeft verkregen (het kánzo zijn, maar het kan ook níet zo zijn).
13 Het praktiseren van een dergelijke ver-moeden-redenering is een bewijsoordeelen heeft niets van doen met een omke-ring van de bewijslast: het bewijsrisico isdus gebleven waar het overeenkomstigde hoofdregel van art. 150 Rv lag. Helaasbestaat hierover (ook) in rechterslandveel misverstand; zie als exponent vandeze verwarring bijvoorbeeld het in noot6 genoemde arrest HR 2 mei 2003,NJ 2003, 468, aan te vullen met letterlijktalloze andere uitglijders.
14 Voor de summierlijk blijken-variant (noot4) zou het gaan om een waarschijnlijk-heid van 30-50 procent.
15 Ontleend aan I. Giesen, Ars Aequi 48(1999), p. 623 e.v. met verdere – ookrechtsvergelijkende – verwijzingen.
16 Toevallig (!) komt mij net onder ogen na-volgende overweging uit een (niet gepu-bliceerd) arrest van het hof Leeuwardenvan 12 januari 2005: ‘Het hof tekent bijde bewijswaardering voorts aan dat het-geen W. als verklaring voor de mishande-ling geeft alleszins overtuigend klinkt,terwijl daarentegen van de zijde van S.op geen enkele wijze is aangegeven metwelk doel W. hem zou proberen in eenkwaad daglicht te stellen.’
17 Bijvoorbeeld aan hetgeen de wederpartijin haar gedingstukken of ter comparitienaar voren heeft gebracht, zoals explicietwerd overwogen in HR 19 februari 1988,NJ 1988, 725 welk arrest de opmaatvormde tot de in noot 33 te noemenDombo-uitspraak.
18 Genuanceerd daarover evenwel het hof(rechtsoverweging 4) in de uitspraak a
quo kenbaar uit HR 13 september 1985,NJ 1986, 23.
19 Art. 177 lid 1 Rv verlangt dat de rechternaar al die gegevens vraagt. Uit lid 3blijkt dat een getuige die de betekenisvan de eed (belofte) niet voldoende kanbeseffen of de leeftijd van zestien jarennog niet heeft bereikt, niet wordt beë-digd maar ‘aangemaand’. Indien het be-wijs mede wordt aangenomen op de ver-klaring van een zodanige getuige, geefthet vonnis daarvan in het bijzonderreden.
20 Vaste rechtspraak, bijvoorbeeld aan deorde in HR 11 februari 1994, NJ 1994,651.
21 Zie ook HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659(Vredo/Veenhuis) en HR 7 april 1995,NJ 1997, 21.
22 Vergelijk HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7(met glasheldere conclusie van A-GLangemeijer) waarin werd gecasseerdomdat uit ’s hofs arrest niet was op temaken op grond van wélke van de veleovergelegde schriftelijke stukken het delitigieuze wanprestatie bewezen hadgeoordeeld.
23 De (appèl)rechter mag overigens niet opgrond van zijn waardering van de reedsafgelegde getuigenverklaringen of deinhoud van schriftelijke verklaringen aaneen – voldoende gespecificeerd – bewijs-aanbod voorbijgaan, omdat daarmee tenonrechte vooruit zou worden gelopen ophet resultaat van de bewijsvoering dienog moet plaatsvinden; HR 9 juli 2004,NJ 2005, 270, met een spitsvondige uit-werking (leidraad: bij voorkeur geen‘dubbel’ werk) in de lange noot vanAsser.
186
304
hidma ⁄ bewijswaardering in civilibus
TREMA september 2005 - Nr. 7 Sdu Uitgevers
clusie als vuistregel geformuleerd dat de appèlrechter de be-wijswaardering van de rechter in eerste aanleg overneemtals hij niet zelf opnieuw de getuigen hoort tenzij er reden isom dat niet te doen, bijvoorbeeld omdat die waarderingonbegrijpelijk is of vanwege een in hoger beroep bijge-brachte omstandigheid die een ander licht werpt op de ge-tuigenverklaring. Als wijze raad geeft zij verder mee:
M.i. doet de hogere rechter er in het algemeen verstandigaan om zijn oordeel over de bewijskracht van de afgelegdeverklaringen kritisch te bezien, indien en voorzover dit oor-deel afwijkt van het bewijsoordeel van de rechter die de ge-tuigen heeft gehoord. Dit interne proces behoort zichtbaarte worden in de motivering, hetgeen betekent dat de hogererechter dient aan te geven waarom hij in een concreet gevalafwijkt van de bewijswaardering van de rechter in eersteaanleg.24
8.Belangwekkend is ook de jurisprudentie rond de (om-streden) inbreng van deskundigen bij de beoordeling vande betrouwbaarheid van getuigenverklaringen. Zo is bij-voorbeeld het vaststellen in rechte van seksueel misbruikgeen sinecure: tegenover het woord van de een staat immersniet zelden het woord van de ander. Waardering van hetbewijsmateriaal zal alsdan dienen te geschieden met eenbijzondere, op de delicate aard daarvan afgestemde behoed-zaamheid.25 Een enkele keer wordt daarbij een beroep ge-daan op een deskundigenbericht dat tot stand is gekomenmet behulp van de zogenoemde CBCA-methode, een doorpsychologen ontwikkelde aanpak om in zedenzaken de ge-loofwaardigheid van het slachtoffer in te schatten.26
Ongebruikelijk openhartig wordt in Rb Assen 6 februari2001, NJ Kort 2001, 21 overwogen dat die methode inwetenschappelijke kringen omstreden is en het bijgebrachtebewijs krijgt de kwalificatie ‘uiterst marginaal’. Toch wordtde incest bewezen geacht. Het rechtersambt is niet voorbange mensen!In HR 14 december 2001, NJ 2002, 73 gaat het om het vol-gende dilemma. In 1993 heeft de toen twaalfjarige, verstan-delijk gehandicapte D in een politieverhoor verklaardbrand te hebben gesticht in een manege; in een in 1995 ge-houden voorlopig getuigenverhoor beweert hij evenwel dathij niets met deze brand te maken heeft gehad. Het verzoek(van de ouders) om een deskundige te benoemen ter be-oordeling van D’s verklaringen wordt afgewezen, hetgeenons hoogste rechtscollege sanctioneert onder verwijzingnaar de beleidsvrijheid van de feitenrechter in dezen.
9.HR 21 december 2001, NJ 2002, 60 scherpt het verbandtussen het formele en materiële recht nog eens in. Tussenpartijen is in geschil is of tussen hen een koopovereenkomsttot stand is gekomen. Het antwoord op die vraag is, zoals wij
allen weten, afhankelijk van hetgeen partijen over en weerhebben verklaard en daaruit in de gegeven omstandighedenhebben afgeleid, c.q. redelijkerwijze mochten afleiden.Op grond van de getuigenverklaringen beantwoordt derechtbank de litigieuze vraag bevestigend. In hoger beroepoordeelt het hof evenwel dat daaraan onvoldoende bewijs-kracht kan worden ontleend, aangezien die verklaringenslechts berusten op eigen conclusies van de getuigen dien-aangaande en zij op geen enkele wijze (kunnen) refererenaan uitdrukkelijke of concrete bewoordingen van partijenwaarmee die hun overeenstemmende wil jegens elkaarzouden hebben verklaard. Die laatste redenering kan incassatie terecht geen genade vinden:
Met voormeld oordeel heeft het hof miskend dat aan eengetuigenverklaring ook betekenis kan toekomen voor zoverhet daarbij gaat om verklaringen omtrent de indrukken bijde getuige ontstaan (curs. TRH) naar aanleiding van de ge-beurtenissen die in zijn verklaring aan de orde komen (vgl.HR 23 maart 1984, NJ 1984, 568).
Aanbod en aanvaarding behoeven bovendien niet uitdruk-kelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschiedenen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35juncto de art. 3:33 en 37 lid 1 BW). Deze noties behorenook door te klinken bij de motivering van de bewijswaarde-ring!Advocaat-generaal Bakels wijst er in dat verband terecht opdat de bewijskracht van een verklaring mede afhankelijk isvan het vermogen van de verhorende rechter om dóór tevragen en de door de getuigen gegeven antwoorden optechnisch juiste wijze in het proces-verbaal vast te leggen.27
Ik onderschrijf dit pleidooi van harte: het relaas dient in-derdaad zo beeldend te zijn dat de film van het verhoor– inclusief het eventuele ‘gedraai’ van de getuige – bij lezingop het netvlies verschijnt.28
Schriftelijke partijverklaringen en art. 164 lid 2 Rv
10.Wat de wettelijke inbreuken op de onderhavige rechterlijkevrijheid betreft valt allereerst te wijzen op de bewijsmid-delen met dwingende bewijskracht: art. 151 Rv verplicht derechter de inhoud daarvan voor ‘waar’ aan te nemen, be-houdens tegen(deel)bewijs. Het gaat – naast het op tegen-spraak gewezen strafvonnis (art. 161 Rv) – vooral om akte-bewijs (art. 156 e.v. Rv).29 Men realisere zich dat deondertekenaar van een dergelijk stuk op voorhand bewijsschept tegen zichzelf en de akte ook uit dien hoofde aan dewederpartij ter beschikking stelt; gangbaar is hier de term‘preuve préconstituée’.In het kader van dit opstel verdient vooral aandacht hetdoor een procespartij aangedragen schriftelijke bewijs vaneigen makelij ten gunste van zichzelf, in het bijzonder in hetlicht van art. 164 (213 oud) lid 2 Rv.30 Deze bepaling houdtin dat – indien een partij als getuige is gehoord – haar ver-klaring omtrent door haar te bewijzen feiten31 géén bewijsin haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strektter aanvulling van onvolledig bewijs.32 Als reden voor deze
Het rechtersambt is niet voor bangemensen!
187
305
hidma ⁄ bewijswaardering in civilibus
TREMA september 2005 - Nr. 7Sdu Uitgevers
inperking werd bij de parlementaire behandeling gegevendat het te ver zou gaan indien het de rechter vrijstond dejuistheid van de stellingen van een der partijen, ondankstegenspraak, te aanvaarden uitsluitend op grond van deverklaringen van diezelfde belanghebbende partij.33
11.In HR 24 januari 2003, NJ 2003, 166 vorderen de erfge-namen van Adrichem (A) schadevergoeding van het aanne-mingsbedrijf Reek BV, aanvoerende dat A ziek is gewordendoor blootstelling aan asbest ten tijde van zijn dienstver-band aldaar. Aan de erven wordt daarvan het bewijs opge-dragen; zij brengen twee getuigen voor (oud-collega L enzwager K) en leggen voorts aangaande zijn werkzaamhedeneen schriftelijke verklaring over die A voor zijn dood heeftopgesteld. De kantonrechter acht het bewijs niet geleverd.In hoger beroep wordt omtrent deze schriftelijke verklaringvan A door de rechtbank overwogen dat daaraan niet meerbewijskracht toekomt dan aan de verklaring die door hemals partij-getuige onder ede zou zijn afgelegd, indien hijdaartoe nog de gelegenheid had gehad, dus hoogstens aan-vullende. Het bewijs wordt wederom te licht bevonden, metnavolgende motivering: de bewijsmiddelen zijn alle afkom-stig van of te herleiden tot A, uitgezonderd de getuigenver-klaring van L, die evenwel niet uit eigen wetenschap heeft
kunnen verklaren dat A met asbest in aanraking is geweest;zijn verklaring vormt aldus geen onvolledig bewijs in de zinvan art. 213 oud Rv.Hoe plausibel op het eerste gezicht ook, gelet op de klaar-blijkelijke argwaan van de wetgever richting partijverkla-ringen, de gebezigde redenering kan in cassatie niettemingeen genade vinden. Volgens de Hoge Raad ziet de beper-king van het huidige art. 164 lid 2 Rv namelijk slechts op debewijskracht van een verklaring die een partij als getuigeheeft afgelegd. De schriftelijke partijverklaring levert bewijsdoor geschrift op en kan niet worden opgevat als bewijs
24 Zie voor de motiveringsplicht ten aanzienvan een alimentatiebeschikkingHR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
25 Vergelijk HR 17 november 1995, NJ 1996,666 en HR 30 maart 1999, NJ 1999, 451.
26 Zie hierover in kritische zin E. Rassin,H. Merckelbach en H.F.M. Crombach inNJB 1997, p. 1923 e.v. alsmede laatstge-noemde in NJB 2000, p. 1661.
27 Zie zijn handzame aanwijzingen voor hetdictaat: níet ‘Toen werd de koop ge-sloten’ (is immers een verboden con-clusie), wél ‘Nadat A x had gezegd, steldeB x+1 voor, en uit de manier waarop Adaarop reageerde (uitwerking van dezereactie) maakte ik op dat de koop ge-sloten was.’
28 Niet alleen bij de rechter voor wie hetgetuigenverhoor heeft plaatsgevonden(art. 155 Rv) maar zonodig ook voor hetgeestesoog van diens opvolger of deappèlrechter. Tournures in het proces-verbaal als ‘U vraagt mij voor de derdekeer...’ danwel ‘U wijst mij er nogmaalsop dat ik onder ede sta...’ spreken danboekdelen.
29 Tussen de onderhandse en de authen-tieke akte bestaat een principieel onder-scheid. Men houde daarbij de uitwen-dige, de formele en de materiëlebewijskracht terdege uit elkaar, respec-tievelijk betrekking hebbend op het vast-staan van de handtekening en de vraagis waar dat, c.q. wat er is verklaard. Zieuitgebreid Pitlo/Hidma & Rutgers, denrs. 50 e.v.
30 Aanvankelijk werd bij de herziening vanhet burgerlijk procesrecht voorgesteld de
beperkte betekenis van de partij-getui-geverklaring te schrappen. Het amende-ment Santi en Weekers – geïnspireerddoor het pleidooi van G.R. Rutgers inWPNR 6427 (2000) – verhinderde dit; zievoor de desbetreffende parlementairegeschiedenis Van Mierlo/Bart (2002),p. 355 e.v.
31 Deze beperking van de bewijskrachtgeldt dus alleen ten aanzien van het be-wijs van feiten waarvoor bewijsrisicowordt gedragen. De partij die tot hetleveren van tegenbewijs wordt toege-laten heeft van deze wetsbepaling nietste duchten; vergelijk HR 7 april 2000,NJ 2001, 32 met een fraaie noot vanAsser.
32 Volgens HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592(Taams/Boudeling) ligt hierin beslotendat de verklaring van een partij-getuigegeen bewijs te haren voordele kan ople-veren, indien geen aanvullende bewijzenvoorhanden zijn die zodanig sterk zijn enzodanig essentiële punten betreffen datzij de partijverklaring voldoende geloof-waardig maken.
33 Rutgers/Flach, p. 175 en 288. Men be-denke daarbij dat deze partij tot 1 april1988 door de wetgever hoe dan ook alsgetuige werd gediskwalificeerd, hetgeendoor EVRM-bril bezien onhoudbaar wasblijkens EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994,534 (Dombo), welke casus in Trema 2005,p. 218 e.v. in de rubriek ‘De Vindplaats’ ingeuren en kleuren is belicht doorE. Köhne-Hoegen.
34 Idem HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468 (ookgenoemd in de noten 6 en 13).
35 Evenzo R.J.B. Boonekamp in TCR 2003,p. 118.
36 Of die laatste slotsom inderdaad kanworden getrokken, wordt door A-GLangemeijer in zijn conclusie ad hethierna te behandelen arrest HR 15 april2005 zonder nadere motivering betwist.Ik vermag evenwel niet in te zien opwelke grond de rechter die de partij-ge-tuige geloofwaardig acht, niet de vrij-heid zou hebben een en ander op basisdaarvan bewezen te verklaren.
37 Letterlijk citaat van Langemeijer (zievorige noot). Het betrof twee echte-lieden – gezamenlijk verkoper van eenonroerende zaak – die als getuigenwaren gehoord in een ‘7:17’-procedure.Zie over onderhavige problematiek ookF.J. Fernhout, Advocatenblad 2005, p. 482e.v. onder de pakkende titel ‘N partij-getuigen= 0 getuigen?’.
38 Het betreft het dorp Asten, waarvan debewoners – althans volgens de raadsmanvan de tuinders – nog meer dan elders inden lande afgaan op uitlatingen vanautoriteiten.
39 Zie vanuit dat perspectief ook de kriti-sche beschouwing van M.H. de Boer enM. Ynzonides in Advocatenblad 2004,p. 634 e.v. over de Regeling inzakeKantoorverklaringen (RiK) waarbij buitende rechtbank om getuigen worden ge-hoord. Hierover ook A.I.M. van Mierlo inde in noot 3 genoemde Rutgers-bundel,p. 233 e.v.
40 Het verhoor is bij kaarslicht geschied, zovalt uit het proces-verbaal op te maken.
Het komt mij al met al gewenst voorwanneer art. 164 lid 2 Rv – als ana-chronistische echo van de tot 1 april1988 bestaan hebbende situatie dateen partij überhaupt niet als getuigewerd toegelaten – bij een volgendewetswijziging alsnog spoedig hetloodje legt.
188
306
hidma ⁄ bewijswaardering in civilibus
TREMA september 2005 - Nr. 7 Sdu Uitgevers
door getuigen, aangezien de wet daaronder alleen diegenenverstaat die als zodanig ten overstaan van de rechter in hetgeding een mondelinge verklaring afleggen.34 Aansluitendwordt de balans opgemaakt:
Behoudens enige afzonderlijk geregelde gevallen (bijvoor-beeld de bewijskracht van akten), kent de wet geen bijzon-dere regels met betrekking tot de bewijskracht van geschrif-ten, zodat de bewijswaardering daarvan – volgens dehoofdregel van art. 179 lid 2 oud, thans art. 152 lid 2 Rv – isovergelaten aan het oordeel van de rechter.
Vrij bewijs derhalve en de rechter kán het omstreden feitdus bewezen oordelen uitsluitend en alleen op basis van eendergelijke schriftelijke partijverklaring. Systematisch klopthet als een bus, maar ongerijmd is het resultaat wel.35
12.Een tijdrovend en kostbaar getuigenverhoor onder ede vaneen partij voor een gekwalificeerde rechter-commissaris be-hoeft dus ex lege steunbewijs en is in wezen inferieur aaneen zonder enige waarborg door diezelfde persoon gefabri-ceerd kattebelletje dat – althans in theorie – op eigen benenkan staan. Deze discrepantie veroordeelt zichzelf, zou ikmenen. Daar komt bij dat het omzeilen van art. 164 lid 2 Rvop een presenteerblad wordt aangereikt: wat zou er immersaan in de weg kunnen staan dat dit steunbewijs bestaat uiteen schriftelijke bevestiging door de partij-getuige van het-geen in het proces-verbaal als diens verklaring is opge-nomen?36
Lijkt het er dus op dat in de voorgaande uitspraken de on-derhavige beperking van de bewijskracht tot een min ofmeer dode letter is gereduceerd, in HR 15 april 2005,NJ 2005, 272 worden de touwtjes – met een expliciet beroepop de ratio van art. 164 lid 2 Rv, die, zoals wij zagen, zo-even juist níet werd gehonoreerd! – ontegenzeglijk weerstrakker aangehaald: een verklaring van de éne partij-ge-tuige kan geen begin van bewijs opleveren dat als aanvul-lend bewijsmiddel kan dienen bij een verklaring van deándere partij-getuige, klaarblijkelijk onder het mom van‘twee maal nul is nul’.37
De conclusie is onontkoombaar: het hierboven geschetsteconglomeraat van tegenstrijdigheden kan de toets der kri-tiek niet doorstaan. Het komt mij al met al gewenst voorwanneer art. 164 lid 2 Rv – als anachronistische echo van detot 1 april 1988 bestaan hebbende situatie dat een partijüberhaupt niet als getuige werd toegelaten – bij een vol-gende wetswijziging alsnog spoedig het loodje legt.
Nogmaals de weerbarstige praktijk
13.Ter afsluiting aandacht voor HR 19 december 2003,NJ 2004, 151, in welke casus de bouw van enige glastuin-bouwbedrijven in strijd met de voorschriften van een be-stemmingsplan centraal stond. In het bijzonder rees devraag in hoeverre de betrokken tuinders in hun verwach-tingen door de gemeente38 op het verkeerde been warengezet, waarbij wethouder Aarts een sleutelrol speelde.
Anekdotisch is het dat het hof enerzijds overweegt dat hethoren van getuigen bij uitstek een taak en een kundigheid isvan de rechter,39 terwijl anderzijds in het arrest het volgendevalt te lezen:
De op 2 februari 1994 opgenomen verklaringen zijn vrij sum-mier. Tijdens dit verhoor is kennelijk ook gedurende enige tijdde stroom uitgevallen40 (...), terwijl uit het uiterlijk van deverklaringen inderdaad kan worden afgeleid dat deze met be-hulp van een typemachine (en dus geen tekstverwerker) zijnopgesteld. Dat aldus het getuigenverhoor een wat rommeligkarakter had, valt bepaald niet uit te sluiten.
Van die wethouder zijn diverse nogal uiteenlopende verkla-ringen voorhanden: twee mondelinge, onder ede afgelegd(bij gemeld niet onder optimale condities gehouden voor-lopig getuigenverhoor in 1994 en nadien tijdens een en-quête in 1998, waarbij de getuige op die eerdere verklaringterugkomt) en enige schriftelijke, met name een door deraadsman van de tuinders met de hand uitgeschreven endoor Aarts ondertekend epistel uit 1996.Dit laatste stuk is door het hof – met de zegen van de HogeRaad – geheel terzijde gelaten, hoewel uitdrukkelijk wordtoverwogen dat op zichzelf geen rechtsregel zich ertegenverzet dat een procespartij een derde verzoekt om een doorhaar tevoren opgestelde verklaring betreffende bepaaldefeiten te ondertekenen en dat die in de procedure wordtovergelegd.
14.Ten aanzien van de kwestie welke bewijswaarde aan derge-lijke schriftelijke verklaringen dient toe te komen, wordt ermet nadruk op gewezen dat voor de beoordeling van de ge-loofwaardigheid niet slechts de inhoud ervan van belang is,maar dat ook betekenis zal kunnen worden gehecht aan dewijze waarop deze tot stand is gekomen. Het stond het hofaldus vrij die uit andermans koker komende verklaring tenegeren, aangezien zij te gemakkelijk niet de mening van deondertekenaar kon bevatten (ondanks diens handtekening),en zich te baseren op het – laatste – getuigenverhoor.Het arrest illustreert de duivelse dilemma’s waarmee eenrechter bij de bewijswaardering in de praktijk te makenheeft. Het gaat daarbij niet om het a priori uitsluiten vaneen bepaald bewijsmiddel maar om het maken van een be-redeneerde keuze uit het beschikbare materiaal. Hoezeereen en ander ook in de sleutel van de rechterlijke vrijheidstaat, in een geval als het onderhavige behoort het primaatbij deze selectie naar mijn overtuiging in beginsel te liggenbij het ten overstaan van de rechter gehouden getuigenver-hoor: niet bij wege van misplaatst navelstaren, maar uit te-recht zelfrespect.
189