'Leefbaarheid van wijken' PDF document

73
www.vrom.nl > Themapublicatie WoningBehoefte Onderzoek 2002 Leefbaarheid van wijken

Transcript of 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Page 1: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

www.vrom.nl

>

Themapublicatie WoningBehoefte Onderzoek 2002

Leefbaarheid van wijken

Page 2: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Samenvatting en conclusies 07

1 Kwaliteit van de leefomgeving 131.1 Leefbaarheid in beleid 131.2 Een verzamelbegrip met subjectieve lading 131.3 Leeswijzer 15

2 Beleving van de woon- en leefsituatie 162.1 Waardering voor de woonomgeving 162.2 Verschillen tussen gebieden 162.3 Verschillen tussen bewoners 172.4 Een negatief oordeel 182.5 Conclusie 19

3 De fysieke omgeving 203.1 Aard van de bebouwing 213.2 Winkelvoorzieningen 233.3 Bedrijvigheid en functiemenging 243.4 Recreatie en groen 243.5 Bereikbaarheid 253.6 Woningprijzen 263.7 Conclusie 27

4 De sociale omgeving 294.1 Samenstelling van de bevolking 304.2 Sociale interactie 334.3 Conclusie 34

5 Overlast, criminaliteit en veiligheid 365.1 Overlast 365.2 Verloedering van de woonomgeving 385.3 Overlast door buurtbewoners 385.4 Criminaliteit en veiligheid 405.5 Conclusie 44

6 Leefbaarheid is... 456.1 Fysiek, sociaal en veiligheid 456.2 Een modelmatige benadering 456.3 Leefbaarheid van wijken 476.4 Leefbaarheid en de beleving van bewoners 526.5 Verantwoordelijkheid en betrokkenheid 546.6 Conclusie 56

Inhoud

Page 3: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

7 Woningmarktgedrag 577.1 Verhuisredenen: push en pull factoren 577.2 Gerealiseerde verhuizingen 577.3 Verhuisgeneigdheid 617.4 Conclusie 65

Eindnoten 66

Begrippenlijst 67

Page 4: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

04

Page 5: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Het woord leefbaarheid ligt bij ons allen voor op de tong. Wathet precies betekent, tja ... daar hebben we allemaal onze eigenbeelden bij. Leefbaarheid kent vele omschrijvingen. De een zaldenken aan de kwaliteit van het leefmilieu en denkt aanfactoren als luchtkwaliteit en omgevingslawaai. De ander denktbij leefbaarheid aan de kwaliteit van de fysieke woonomgevingen weer een ander aan de sociale kwaliteit van dewoonomgeving of aan alles tegelijk.

In het WBO zijn aan de bewoners een groot aantal vragengesteld over de kwaliteit van hun woonomgeving. In dit rapportwordt op basis van die vragen de manier waarop de bewonersde leefbaarheid ervaren in beeld gebracht. Dit is dus subjectief.Aan het WBO zijn objectieve gegevens gekoppeld om te kijken inwelke mate de subjectieve oordelen beïnvloed worden door deobjectieve situatie.

Dit levert interessante kost op. Het verbeteren van deleefbaarheid in de meest problematische wijken vindt nu op allefronten plaats. Het is fysiek én sociaal hoor ik vaak zeggen.Niets lijkt minder waar. Dus knikken we instemmend en gaanvolgens deze visie te werk. De woningvoorraad gaat op deschop, er wordt gezorgd voor een goed voorzieningenniveau ende criminaliteit wordt bestreden.

Maar wat bepaalt nu volgens de bewoner het sterkst deleefbaarheid? Dat is de cumulatie van problemen, waarbij debewoner het gebrek aan sociale interactie als het meestproblematisch ervaart. Voor de aanpak geeft dat stof totdiscussie omdat over de aanpak van fysieke omgeving welkennis bestaat, maar hoe doe je dat met de sociale omgeving?

De publicatie “Leefbaarheid van wijken” neemt u op eengestructureerde en overzichtelijke wijze mee langs een groteverzameling oordelen van bewoners en buurtkenmerken. Iknodig u uit door de publicatie te bladeren en uw eigen inzichthieraan te toetsen.

De Directeur-Generaal WonenMevr. mr. drs. A.W.H. Bertram

05

Voorwoord

Page 6: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

06

Page 7: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Het begrip leefbaarheid is de laatste jaren niet meer weg tedenken uit het politieke en publieke debat over de kwaliteit vanwijken en buurten. De opkomst van de ‘leefbaarheidspartijen’,de politieke campagnes in ‘de wijken’ en de toenemendeaandacht van de media voor ‘leefbaarheid en veiligheid’ zijn watdat betreft klare tekenen. Ook bij de rijksoverheid staat hetthema leefbaarheid hoog op de agenda en heeft het een plekgekregen in het Grotestedenbeleid (GSB).

De aandacht voor leefbaarheid is geen nieuw fenomeen. Wel isleefbaarheid steeds meer een verzamelbegrip geworden vooralles wat er mis kan zijn met de leefomgeving van mensen, inhet bijzonder in de grote steden. Leefbaarheid weerspiegelt duseen totaaloordeel over de leefomgeving met vaak een negatievebijklank. Dit alles vormt de aanleiding om met behulp van hetnieuwe WoningBehoefte Onderzoek (WBO 2002) leefbaarheid inNederland nader te bestuderen en de resultaten op te tekenenin deze themapublicatie.

Deze samenvatting beschrijft de manier waarop de gegevensvan het WoningBehoefte Onderzoek 2002 (WBO 2002) in hetkader van het thema leefbaarheid zijn geanalyseerd en geïnter-preteerd en schetst de belangrijkste conclusies.

Hoe leefbaarheid te vatten?

In veel wijken en buurten in Nederland staat de leefbaarheidonder druk. Dat fenomeen wordt door veel mensen herkend,hoewel niet iedereen hetzelfde beeld bij ‘leefbaarheid’ heeft.Achter het ogenschijnlijk rechtdoorzee karakter van het begripleefbaarheid schuilt een enorme complexiteit. Leefbaarheid isdan ook geen vast gegeven, maar een verzamelbegrip. Deinterpretatie ervan kan van persoon tot persoon en van plek totplek verschillen. Wat voor de één leefbaar is, is dat voor deander niet en andersom. Mensen beleven en waarderen plekkenimmers zeer verschillend. Wat men precies onder leefbaarverstaat hangt dus in sterke mate af van de normen en waardenwaarmee iemand een buurt of plek beoordeelt.

In deze themapublicatie is onderzocht welke kenmerken vanwijken en buurten bepalend zijn voor het oordeel dat bewonersover hun buurt hebben. Daarmee ontstaat inzicht in deindicatoren van leefbaarheid: welke aspecten bepalen of meneen wijk of buurt leefbaar vindt?

Ook al speelt de subjectieve invulling van het begrip leefbaar-heid een belangrijke rol, er liggen wel degelijk ook objectievekenmerken van de woonomgeving ten grondslag aan dewaardering van bewoners voor hun woonomgeving. Juist om dieobjectieve grondslag van leefbaarheid te achterhalen zijn indeze themapublicatie de objectieve kenmerken van de buurt insamenhang bekeken met de bewonerswaardering van diekenmerken. Dit is vervolgens in verband gebracht met hettotaaloordeel over de woonomgeving.

De bewoners van de wijken staan centraal in de analyses. Hetgaat om hun oordeel en dus niet om de mening van experts,deskundigen of onderzoekers. Tegelijkertijd is echter niet‘zomaar’ elke opinie geteld. Er is gezocht naar verklaarbareoordelen. Dit zijn oordelen die aantoonbaar samenhangen metde feitelijke situatie in een wijk. Het gaat ook om oordelen diedoor de meeste mensen in de wijk worden gedeeld.

Enkele kanttekeningenHet is niet zonder meer mogelijk om met een momentopnameals het WBO 2002 oorzakelijke verbanden vast te stellen.Daardoor is het ook niet goed mogelijk om wijken in de tijd tevolgen of de negatieve spiraal van de leefbaarheids-problematiek in beeld te brengen. Bovendien doet zich decomplicatie voor dat er in het fenomeen leefbaarheid zichzelfversterkende mechanismen besloten liggen. Zo zijn mensen ineen buurt waar het minder goed gaat minder geneigd zich in tespannen voor de buurt, waardoor het nog minder goed gaat enwaardoor mensen nog minder geneigd zijn zich in te spannenvoor de buurt, enzovoort. Door dit soort elementen ontstaat denegatieve spiraal die zo kenmerkend is voor wijken metleefbaarheidsproblemen.Wél kan worden vastgesteld welke omstandigheden op enigmoment samenhangen met een negatief oordeel van debewoners. Daarvoor is inzicht nodig in de factoren die vaninvloed zijn op de leefbaarheid van een wijk. Vandaar dat aan degegevens uit het WBO diverse objectieve kenmerken zijntoegevoegd, zoals de samenstelling van de bevolking in een wijknaar onder meer leeftijd, inkomen en etniciteit; gegevens overde dichtheid van de bebouwing in de directe omgeving van derespondent; het aantal flats in de wijk; de afstand tot een parkof plantsoen. Uit de Politiemonitor zijn tot slot gegevenstoegevoegd over overlast, veiligheid en criminaliteit.

07

Samenvatting en conclusies

Page 8: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Bepalende factoren onder de loep

Het oordeel van bewoners De meeste mensen in Nederland wonen naar volle tevreden-heid. Zij zijn niet alleen tevreden over hun woning, maar ookover de wijk of buurt waarin ze wonen. Het gemiddelde rapport-cijfer dat bewoners aan hun buurt geven komt uit op een 7,7. Demeerderheid van de Nederlanders is tevreden (ongeveer 80%)tot zeer tevreden (6%) over hun buurt. Hoe mooi deze resulta-ten ook klinken, ze verhullen grote waarderingsverschillenonder de bewoners. Ongeveer een op de acht mensen heeft hetnamelijk beduidend minder getroffen met de wijk of buurt enbeoordeelt deze negatief.

Het bewonersoordeel blijkt deels van hun woonlocatie af tehangen en deels van hun persoonlijke achtergrond. Zo gevenbewoners van stedelijke woonmilieus hun buurt vaker eenonvoldoende dan bewoners die in een dorpse of landelijkeomgeving wonen. In de grote steden oordelen bewoners in deprioriteitswijken het vaakst negatief. Dit patroon is voor de viergrote steden nog sterker dan voor de overige G26. En als wekijken naar hun persoonlijke achtergrond dan zijn ontevredenbewoners verhoudingsgewijs vaker huurder dan koper, vakerallochtoon dan autochtoon en vaker jong dan oud. Verschillentussen inkomensgroepen spelen een beperkte rol.

Fysieke, sociale en overlastkenmerkenOok al spelen geografische kenmerken en persoonlijkekarakteristieken van bewoners een rol, ze bieden een onvol-doende verklaring voor de verschillen in waardering. Zo blijktdat de meerderheid van de bewoners ook in de relatief minstgewaardeerde gebieden toch nog altijd positief oordeelt overhun woonomgeving. Daarom is het lastig om op basis vanverschillen in type woonomgeving (zoals woonmilieu, mate vanstedelijkheid en het wel of niet wonen in een prioriteitswijk) enpersoonlijke kenmerken (zoals leeftijd, inkomen, eigendoms-situatie van de woning en etniciteit) het oordeel van bewonersover hun buurt te voorspellen.De voor het bewonersoordeel bepalende kenmerken van wijkenblijken zowel fysiek als sociaal van aard, waarbij een belang-rijke rol is weggelegd voor zaken als overlast en criminaliteit.Ze komen hieronder successievelijk aan bod.

Invloed van fysieke kenmerken beperktOp basis van het WBO 2002 en verschillende gegevensbronnenis op een zo laag mogelijk schaalniveau informatie verzameldover diverse fysieke aspecten van de woonomgeving. Dit zijnonder meer de dichtheid en het type bebouwing, de markt-waarde van het vastgoed, de aanwezigheid van winkels,groenvoorzieningen en openbaar vervoer en de mate vanfunctiemenging. Vervolgens is gekeken naar de waardering vandeze specifieke kenmerken en naar de mate waarin dezefactoren bijdragen aan het totaaloordeel van bewoners.

Over het algemeen blijken er duidelijke verbanden te bestaantussen de objectieve kernmerken van de buurt en dewaardering daarvan door bewoners. Toch is het belang datbewoners hechten aan de fysieke kenmerken enigszinstegenstrijdig met de mate waarin deze aspecten doorwerken inhet totaaloordeel over de buurt: afzonderlijke fysieke aspectenvan de woonomgeving worden namelijk wel belangrijkgevonden, maar hebben toch vaak maar weinig effect op dewaardering van de buurt.

De aard van de bebouwing is altijd van belang, zoals dewoningdichtheid en de aanwezigheid van flats. Daarbij geldt:hoe hoger de dichtheid en hoe groter het aantal flats, des telager de waardering van de woonomgeving. Voor de waarderingvan het onroerend goed geldt: hoe hoger de waarde, hoe beterde buurt wordt gewaardeerd.

Een kanttekening bij het effect van de bebouwing op hettotaaloordeel over de buurt is, dat dit effect wordt vergroot doorhet feit dat de bevolkingssamenstelling in buurten met hogedichtheden en veel flats anders is dan in buurten met lagedichtheden. In combinatie met het vaker voorkomen vanoverlast en criminaliteit in deze - veelal grootstedelijke -gebieden, wordt het effect van de bebouwing zelf enigszinsvertekend door de sociale fenomenen die hiermee wordengeassocieerd en ook in werkelijkheid samenhangen.

Andere fysieke kenmerken zijn alleen in bepaalde woonmilieusvan belang voor het totaaloordeel. De meerwaarde vanfunctiemenging en de aanwezigheid van winkelvoorzieningen isbeperkt en speelt uitsluitend een rol in woongebieden met hogedichtheden. Functiemenging draagt alleen in positieve zin bijaan het totaaloordeel wanneer het gaat om kleinschalige

08

Page 9: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

bedrijvigheid. Bij winkelvoorzieningen is dat het geval als hetgaat om winkels binnen een straal van 200 meter rondom dewoning. Wanneer winkels dichtbij de woning liggen, zorgt datjuist weer voor een negatief effect. Het effect van deaanwezigheid van groenvoorzieningen is groter. De nabijheidvan een park of plantsoen van enige omvang heeft in gebiedenmet een hoge woningdichtheid een belangrijke meerwaarde. Dekwaliteit van het openbaar vervoer heeft in gebieden met lagedichtheden geen aantoonbare invloed op het oordeel over dewoonomgeving. Dat heeft in de grootstedelijke gebieden meteen hoge dichtheid wel een licht positief effect.

Sociale kenmerken hebben groot effect op totaal oordeelSociale kenmerken van de woonomgeving zijn de bevolkings-samenstelling en de sociale interactie tussen bewoners. Socialeinteractie slaat op de manier waarop men met elkaar omgaaten de mate waarin men contact heeft met buren en anderebuurtbewoners. Voor de sociale aspecten van de woonomgevinggeldt het tegenovergestelde als voor de fysieke kenmerken:hoewel relatief weinig mensen aangeven dat ze de bevolkings-samenstelling van hun buurt en de sociale interactie belangrijkvinden, hebben deze factoren een zeer groot effect op hettotaaloordeel over de buurt. Het negatieve effect van desamenstelling van de bevolking is het grootst als het gaat omhet aandeel allochtonen in de buurt: hoe hoger het aandeelallochtonen, des te hoger is het percentage mensen dat debuurt negatief beoordeelt. Een iets minder sterk negatief effect,desalniettemin van belang, bestaat ook voor het aandeeleenpersoonshuishoudens. Concentratie van typen huishoudensen inkomensgroepen heeft daarentegen een positief effect: hoemeer huishoudens van hetzelfde typen, hoe positiever hetoordeel van bewoners.

Het effect van de sociale interactie hangt sterk samen met debevolkingssamenstelling. De sociale interactie wordt mindergewaardeerd wanneer er meer allochtonen, meer eenpersoons-huishouden en minder kinderen en ouderen in de buurt wonen.Opvallend is dat bewoners de buurt juist meer waarderen wan-neer er meer huishoudens met lage inkomens wonen, zolanghet maar niet gaat om buurten met veel allochtonen en een-persoonshuishoudens. Het gaat dan in feite om de autochtonevolkswijken om gezinnen die onderling veel contact hebben.De sociale aspecten van de woonomgeving oefenen een groteinvloed uit op het oordeel van bewoners en spelen daarmee een

belangrijke rol bij de beleving van de leefbaarheid van wijken.Deze aspecten hangen bovendien sterk samen, en versterkenelkaar: mensen die over de sociale interactie én de bevolkings-samenstelling ontevreden zijn, zijn uitgesproken negatief overde leefbaarheid van de buurt.

Meer en minder sterke effecten van overlast en criminaliteitZowel fysieke als sociale overlast kunnen de dagelijkseleefomgeving van mensen flink verstoren. Fysieke overlastzoals verloedering en sociale overlast door interactie tussenmensen, komen vaak voor in dezelfde buurten en versterkenelkaar: men voelt zich vaker onveilig in buurten waar sprake isvan vervuiling of vernieling. Het effect van overlast op hetoordeel over de woonomgeving is vooral groot wanneer het gaatom sociale overlast waarbij men in bedreigende situatiesterechtkomt, zoals lastiggevallen worden op straat of drugs-overlast.

In verhouding tot overlast heeft criminaliteit - diefstal, inbraaken geweldsdelicten - een minder sterk effect, hoewel dewaardering van de buurt er wel degelijk negatief door wordtbeïnvloed. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit datmensen vaker worden geconfronteerd met overlast dan metcriminaliteit. Criminaliteit is bovendien minder plaatsgebonden.

Belangrijkste conclusies

Oordeel over leefbaarheid goed te voorspellenNu bekend is welke sociale, fysieke en overlastkenmerken vande woonomgeving het oordeel over de leefbaarheid van wijkenbepalen, is goed te voorspellen wat het gemiddelde bewoners-oordeel over een wijk of buurt is. Daarmee ontstaat eeninstrument waarmee op basis van feitelijke kenmerken van eenwijk een indicatie kan worden gegeven van de leefbaarheid indie wijk in de optiek van de bewoners.Wel is de opmerking op zijn plaats dat de verschillendeobjectieve kenmerken vaak moeilijk van elkaar zijn te scheidenen daarom in samenhang moeten worden bekeken: leefbaar-heid is fysiek én sociaal, met een belangrijke plek voor overlasten criminaliteit.

Een combinatie van factoren versterkt het probleemJuist in wijken waar de leefbaarheid in het geding is, gaat hetom een opeenstapeling van problemen die elkaar versterken.

09

Page 10: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Dit soort wijken heeft vaak te maken met veel goedkope enkwalitatief mindere flats, waar veel mensen wonen zonder werken/of met een laag inkomen en met een niet-westerseachtergrond. In diezelfde wijken worden de bewoners relatiefveel geconfronteerd met overlast en criminaliteit en voelen demensen zich onveilig op straat. Naarmate een wijk meer wordtgetypeerd door dit soort kenmerken, is het oordeel vanbewoners er negatiever. De volgende kenmerken - waarbij weons noodzakelijkerwijs hebben moeten beperken tot diekenmerken waarvoor gegevens beschikbaar waren - zijnindicatief voor wijken waar de leefbaarheid in het geding is:• Een groot aandeel allochtonen.• Een groot aandeel jongeren (leeftijd 15-24 jaar).• Een lage participatiegraad van de beroepsbevolking en áls de

participatiegraad in een wijk laag is, een groot aandeel 25-44jarigen.

• Veel flats.• Een laag gemiddeld inkomen van inkomensontvangers.• Een geringe concentratie van gezinnen en

tweepersoonshuishoudens, met uitzondering van wijken inde steden waar meer dan de helft van de huishoudensalleenstaand is én een groot aandeel mensen een hoogopleidingsniveau heeft.

• Een lage WOZ-waarde van de woningen in de wijk.• Een geringe prijsstijging van woningen in de periode 1998-

2002.• weinig sociale interactie (contact met buren en

buurtbewoners)• veel overlast van buren en buurtbewoners• de situatie dat mensen zich gedragsbeperkingen opleggen

(bepaalde plekken mijden, ‘s avonds niet de deur uitgaanenzovoort) vanuit een gevoel van onveiligheid

• het vóórkomen van bedreigende situaties (bijvoorbeeldsamenhangend met drugsoverlast)

• verloedering (vervuiling, vernieling) van de woonomgeving• een hoge dichtheid én weinig groen in de directe omgeving• een hoge dichtheid én slecht openbaar vervoer in de wijk

Van alle zaken die te maken hebben met de leefbaarheid wegende sociale omgeving en vormen van sociale overlast zwaarderdan fysieke aspecten. De samenstelling van de bevolking in eenwijk en hoe men zich gedraagt - of er sociale interactie is, ofmen overlast ervaart, of de openbare ruimte verloedert, ofmensen lastig worden gevallen op straat - bepaalt hoe leefbaar

een wijk is. De ‘sociale’ overlast is vooral groot in de wijken meteen hoge dichtheid, een groot aandeel allochtonen, veelhoogbouw, veel jongeren en veel niet-actieven in de leeftijdtussen 25 en 44 jaar.

Betrokkenheid en verbondenheidHet neemt dat niet weg dat er nog steeds flinke verschillenkunnen bestaan in de afzonderlijke oordelen van bewoners,ondanks het feit dat het bewonersoordeel over de leefbaarheidvan een wijk goed is te voorspellen. Bewoners hebben somstoch een relatief positief oordeel over hun buurt, terwijl ze inwijken wonen waar - op grond van de objectieve indicatoren -leefbaarheidsproblemen zouden moeten zijn. Daarvoor lijkenallerlei heel uiteenlopende en specifieke redenen te bestaan,zoals de mate waarin iemand aan de buurt gehecht is, hoetevreden men is met de eigen woning en - juist in slechtewijken - de afwezigheid van overlast van de directe buren.Bewoners van wijken met ‘objectieve’ leefbaarheidsproblemendie desondanks relatief positief oordelen over hun wijk zijnvaker allochtoon dan autochtoon, vaker huurder dan koper,vaker jonger dan ouder, vaker alleenstaand dan gezinslid enhebben vaker een laag inkomen. Ze wonen vaak nog niet zolang in de wijk (tot 5 jaar) en zijn ook vaak bereid zich actief inte zetten voor hun buurt.

Er hoeft in deze wijken minder verwacht te worden van deautochtone bevolking. Deze mensen zijn vaak al behoorlijk opleeftijd, hebben de buurt achteruit zien gaan en beoordelen dewijk - ondanks dat men er zeer aan gehecht is - vaker negatief.

Leefbaarheid en verhuisgedragEr wordt vaak aangenomen dat leefbaarheidsproblemen voormensen aanleiding zijn om weg te trekken uit de buurt. Daaromwordt leefbaarheid nogal eens in verband gebracht met eenneerwaartse spiraal: mensen zijn ontevreden en degenen die demogelijkheid hebben vertrekken. Zij maken plaats voor nieuwebewoners met minder keuzemogelijkheden en draagkracht, watleidt tot verdere achteruitgang.

Het fenomeen van de selectieve migratie naar inkomens wordtbevestigd door de feitelijke verhuisstromen. In de slechte wijkenstromen lage inkomens verhoudingsgewijs meer in en hoge enmiddeninkomens meer uit. Of hierdoor een negatieve spiraalontstaat, is daarmee nog niet aangetoond. Er kan echter wel

10

Page 11: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

worden geconcludeerd dat de leefbaarheid van wijken eeneffect heeft op zowel de wens om te verhuizen als op hetfeitelijke verhuisgedrag. Ook als wordt gecontroleerd voor dekenmerken van de bewoners (jongeren verhuizen vaker enwonen vaker in de slechtere wijken) blijken de slechte wijkeneen ‘push factor’ te zijn. En dat gaat dan weer in het bijzonderop voor de midden- en hogere inkomens. Als zij ontevreden zijnover de buurt en in een slechte buurt wonen, zijn ze ook meerverhuisgeneigd dan de lagere inkomens.

Hoewel de leefbaarheid van buurten dus een effect heeft op hetwoningmarktgedrag, moet dit tegelijkertijd wel enigszinsworden genuanceerd. Het is een effect dat vooral bestaat voorde écht slechte buurten. Voor ‘gemiddeld Nederland’ blijkt debuurt - als push of als pull factor - slechts bij een klein deelvan de verhuizingen een rol te spelen. Ook geldt dat bewonersdie zeggen vanwege de buurt te willen verhuizen - net zoalsmensen die zeggen vanwege de woning te willen verhuizen - dit uiteindelijk vaak niet doen. De werkelijke redenen zijnverhoudingsgewijs vaak van persoonlijke aard. En tot slot geldtdat voor het individuele verhuisgedrag het individuele oordeelover de buurt uiteindelijk zwaarder telt dan de leefbaarheid vaneen buurt in objectieve termen. Ook in slechte buurten kan menzich thuis voelen.

Stedelijk versus landelijkDe kenmerken van buurten en wijken die samengaan met eennegatief bewonersoordeel wijzen vrijwel zonder uitzondering inde richting van de stedelijke leefmilieus. Dat wil niet zeggen dater op het platteland geen problemen zijn, maar het geeft welaan dat de mensen die daar wonen, ondanks die problemen,toch een positiever oordeel hebben over hun woonomgeving danmensen in de steden. De problematiek beperkt zich overigensniet tot grote steden. Ook in veel wijken in kleinere plaatsenbuiten de grote steden zijn er aanwijzingen dat zich daar leef-baarheidsproblemen voordoen.

De invloed van een aantal fysieke kenmerken is niet in alletypen wijken even groot. Zo hebben winkels, parken en plant-soenen en de afstand tot natuur en gebieden voor dagrecreatievooral een positieve invloed in de woongebieden met een hogewoningdichtheid. In die wijken biedt een hoog voorzieningen-niveau compensatie voor de verder overwegend negatieveinvloed van het wonen in hoge dichtheden. Voor bewoners op

het platteland hebben die voorzieningen slechts een beperktemeerwaarde als zij over hun wijken en buurten oordelen.

PrioriteitswijkenDe prioriteitswijken voldoen over het algemeen zeer goed aanhet profiel van een wijk met een leefbaarheidsprobleem. Zekerin de grote steden scoren de meeste indicatoren in deze wijkenlaag en beoordelen de bewoners hun woonomgeving negatief.Buiten de grote steden is een aantal prioriteitswijken benoemdwaar noch de beleving van de bewoners noch de objectieveindicatoren duiden op (grote) leefbaarheidsproblemen. Mogelijkdoen zich in die wijken specifieke problemen voor, waarin metde algemene indicatoren geen inzicht wordt verkregen. Ook ishet denkbaar dat die wijken wellicht in de lokale contextspeciale aandacht verdienen, maar dat de problemen landelijkgezien meevallen.

Beleidsimplicaties

Wat betekenen deze bevindingen nu voor bijvoorbeeld hetgrotestedenbeleid of de aanpak van de 56 wijken? Aan de enekant wordt in dit onderzoek opnieuw bevestigd dat leefbaarheidvooral in het geding komt wanneer er sprake is van eencumulatie van problemen van fysieke én sociale aard en vanoverlast en criminaliteit. Een integrale aanpak van deprobleemwijken, zoals die op de agenda staat, is in dit opzichtvan groot belang.

Aan de andere kant blijken de prioriteitswijken lang niet deenige wijken waar leefbaarheid in het geding is. Ook in anderewijken in de grote steden, maar ook in wijken buiten de G30doen zich situaties voor die duiden op leefbaarheidsproblemen.Hoewel het benoemen van prioriteitswijken op zich een zinvolleexercitie is die de voortgang van de herstructurering van diewijken kan bespoedigen, moet ervoor worden gewaakt dat hetidee ontstaat dat daarmee ook alle probleemwijken zijnbenoemd.

De bevinding dat de sociale interactie tussen bewoners en debevolkingssamenstelling een groot effect hebben op het oordeelvan bewoners over hun wijk is onomstotelijk waar. Het roeptechter ook vragen op. Want op welke manier kan de interactietussen buurtbewoners worden verbeterd? Is de oplossingwellicht het spreiden van allochtonen? Of zorgt dat alleen maar

11

Page 12: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

voor verdere negatieve beeldvorming. Wellicht worden ernieuwe problemen gecreëerd in buurten waar de leefbaarheidniet problematisch is en worden zo bestaande banden tussenbewoners van probleemwijken verbroken? Zeker is in iedergeval dat juist de sociale omgeving veel moeilijker beleidsmatigis te herstructureren dan de fysieke omgeving. Er moeten danook met grote terughoudendheid conclusies getrokken wordenover de juiste aanpak van de leefbaarheid in probleemwijken.

Toch blijken er in probleemwijken ook kansen te liggen. Zo zijner in de probleemwijken groepen bewoners te identificeren diebereid zijn zich actief in te zetten voor de wijk. Het zijn dezebewoners - allochtonen in de gezinsfase, eigenaars van eenwoning en mensen die nog niet al te lang in de betreffendewijken wonen - waar het succes van het weer leefbaar makenvan wijken in belangrijke mate van zal afhangen. Het activerenen behouden van deze groep(en) voor de probleemwijken zalprioriteit moeten krijgen.

12

Page 13: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Het begrip leefbaarheid heeft de laatste jaren een opmarsgemaakt in het politieke en publieke debat over de kwaliteit vanwijken en buurten. De opkomst van de ‘leefbaarheidspartijen’,de politici op campagne in ‘de wijken’ en de toenemendeaandacht van de media voor ‘leefbaarheid en veiligheid’ zijn watdat betreft klare tekenen.

De voorliggende rapportage geeft meer inzicht in wat de leef-baarheid van wijken bepaalt. Daarbij wordt leefbaarheid niet alsiets absoluuts beschouwd. Er wordt juist vanuit het perspectiefvan de bewoners gezocht naar de aspecten in de directewoonomgeving die bepalend zijn voor de mate waarin mensenergens wel of niet graag wonen. De centrale vraag van hetonderzoek luidt:

tIn welke mate zijn er tussen verschillende bevolkings-categorieën verschillen in de percepties van leefbaarheid enveiligheid in de woonomgeving, welke factoren zijn belangrijkbij de probleemperceptie en in welke mate bepalen deze per-cepties de verhuisgeneigdheid van uiteenlopende bevolkings-categorieën?

1.1 Leefbaarheid in beleid

Het bewustzijn dat veel stedelijke wijken niet voldoen aan watde consument onder een kwalitatief hoogwaardige en leefbarewoonomgeving verstaat, heeft er toe bijgedragen datleefbaarheid een sleutelbegrip is geworden in het Grotesteden-beleid (GSB). Het GSB is erop gericht om de positie van deNederlandse steden te versterken en verdergaande tweedelingtussen stad en platteland te voorkomenI. Een belangrijkedoelstelling is om segregatie langs sociaal-economische,maatschappelijke of culturele lijnen tegen te gaan en hetselectieve vertrek van midden- en hoge inkomens te stuiten.Het aanpakken van de kwaliteit van de stedelijke woonomgevingen de zich daar manifesterende maatschappelijke problemen,samengevat in de term leefbaarheid, staan dan ook hoog op deagenda. Het idee is dat de waardering van bewoners van hunomgeving en de verschillende factoren die daaraan bijdragenvroegtijdig onderkend moeten worden zodat - waar nodig -gericht kan worden ingegrepen en escalatie en selectievemigratie kan worden voorkomen.

Dit lijkt ook de achterliggende gedachte bij het aanwijzen vande 56 prioriteitswijken waar de herstructurering de komendejaren een extra impuls zal krijgen. Zo schreef minister Dekkervan het Ministerie van VROM onlangs over de ‘50-Wijkenaanpak’in een recente brief aan de Tweede Kamer: “Het is noodzakelijkom tot ingrepen te komen die duurzaam zijn, in die zin dat destad ook voor de toekomst voor alle (doelgroep)bewoners eenaantrekkelijk woonklimaat biedt. [...] Een combinatie vansociaal en fysiek is nodig om de kwaliteit van de leefomgevingook op langere termijn te waarborgen”II.

1.2 Een verzamelbegrip met subjectieve lading

Er is recentelijk weliswaar een sterk toegenomen aandachtvoor leefbaarheid, maar het is geen nieuw fenomeen. Hetdenken over leefbaarheid van steden en wijken vindt zijnoorsprong in de explosief groeiende steden tijdens deindustriële revolutie, toen grote aantallen mensen inonhygiënische omstandigheden dicht op elkaar leefden. Deslechte levensomstandigheden in de steden riepen vragen opover de basiskwaliteit van de fysieke en sociale leefomgevingvan mensenIII. Nog steeds wordt leefbaarheid in sterke mategeassocieerd met de stedelijke samenleving en heeft het vaakeen negatieve bijklankIV, al omschrijft het begrip veel meer danalleen de kwaliteit van de fysieke basisvoorzieningen zoalshuisvesting en riolering. Leefbaarheid wordt gekoppeld aan eenopeenstapeling van maatschappelijke problemen in wijken enbuurten en wordt gebruikt om gebieden aan te duiden waar dekwaliteit van de leefomgeving te wensen over laat. Maar wat iskwaliteit en wanneer is een gebied leefbaar of onleefbaar?

Een verzamelbegripDe betekenis van leefbaarheid kan vanuit verschillendeinvalshoeken worden benaderd. Enerzijds kan leefbaarheid heeleng worden gedefinieerd, anderzijds kan het ook oneindigbreedV. Zo wordt leefbaarheid door sommigen in verbandgebracht met natuurlijke aspecten van de leefomgeving van demens. Vanuit dit perspectief is het begrip nauw verbonden metdiscussies over duurzaamheid. Een leefbare omgeving hangt indit geval af van de mate van luchtvervuiling, overbevolking enhygiëne. In de huidige discussies in Nederland omvat leefbaar-heid daarentegen veel meer dan alleen deze natuurlijke, fysiekeaspecten om te kunnen overleven op een bepaalde plek. Leef-baarheid is in feite een verzamelbegrip waarin allerlei

13

1.Kwaliteit van de leefomgeving

Page 14: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

verschillende aspecten van de leefomgeving, waaronder degebouwde omgeving en de sociale omgeving, een plaats krijgen.Leefbaarheid weerspiegelt een totaaloordeel over deleefomgeving.

Individueel bepaaldHet beschrijven van leefbaarheid wordt bemoeilijkt door het feitdat leefbaarheid niet zomaar een vast gegeven is, maarverschilt van persoon tot persoon en van plek tot plek. Wat voorde één leefbaar is, is dat voor de ander niet en andersom. Metandere woorden, leefbaarheid als kenmerk van een plek oflocatie is niet zomaar een objectief gegeven. Wat leefbaar is, isin sterke mate subjectief en afhankelijk van de normen enwaarden van degene die het gebied beoordeelt. Het gaatimmers om de manier waarop mensen hun buurt of wijkbeleven. Het totaaloordeel over de woonomgeving, ofwel desubjectieve leefbaarheid van een buurt, komt bij verschillendemensen op een verschillende manier tot stand. In algemene zingaan we er echter vanuit dat het oordeel over de kwaliteit vande leefomgeving tot stand komt zoals weergegeven in onder-staand denkmodel.

We gaan er vanuit dat niet de objectieve factoren van dewoonomgeving zelf, maar de waardering van deze factoren hettotaaloordeel van mensen over hun leefomgeving bepaalt.Daarbij wordt ook het belang dat mensen hechten aan deverschillende omgevingskenmerken meegenomen in het model.Een voorbeeld maakt de noodzaak hiervan duidelijk: eenbewoner kan een negatief oordeel hebben over de winkel-voorzieningen in de buurt, maar dat tegelijkertijd minderbelangrijk vinden dan een aantal andere omgevingskenmerkenwaarover hij of zij wel tevreden is, zoals een groen straatbeelden contact met medebewoners. In dat geval zal het negatieveoordeel over de winkels in de buurt aanzienlijk minder invloedhebben op het totaaloordeel dan het positieve oordeel over degroene omgeving en de plezierige buren. Daarom is er voorgekozen om de beoordeling van de omgevingsfactoren nietalleen te baseren op de waardering van de verschillendekenmerken maar ook op het belang dat men daaraan hecht.

Het aantal objectieve aspecten van de woon- en leefsituatie datkan doorwerken in de uiteindelijke beleving daarvan is inbeginsel niet gelimiteerd. Op basis van eerder onderzoek kan

14

Figuur 1-1 Denkmodel voor de beleving van de woonomgeving

Objectievekenmerken

van dewoon- en

leefsituatie

Belevingvan de

woon- enleefsituatie

Woning

Fysiekeomgeving

Voorzieningen

Socialeomgeving

Bronnenvan verstoring

waarderingx

belang

waarderingx

belang

waarderingx

belang

waarderingx

belang

belang

Evaluatie

Evaluatie

Evaluatie

Evaluatie

Evaluatie

Persoons- en huishoudenskenmerken in context van tijd, plaats en cultuur

Waarneming Beoordeling Satisfactie

Page 15: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

- naast de woning - wel een aantal hoofdthema’s wordenonderscheiden:1. De fysieke woonomgeving: gebouwen en voorzieningen.2. De sociale omgeving: bewoners en hun interactie.3. Criminaliteit, overlast en veiligheid.

Bij de beleving van de woonomgeving wordt onderscheidgemaakt tussen de fysieke omgeving, zoals het type bebouwing,de hoeveelheid groen op straat en voorzieningen, en de socialewoonomgeving, waaronder het contact tussen buurtbewoners,gevoelens van saamhorigheid en de bevolkingssamenstelling.Naast deze ‘neutrale’ aspecten van de fysieke en socialeleefomgeving komen vormen van overlast en criminaliteit apartaan bod als aspecten van de woonomgeving die de waarderingin negatieve zin beïnvloeden. Overlast kan zowel sociaal zijn,voortkomend uit interactie met buurtbewoners, als fysiek, zoalsverloedering en vervuiling. Daarnaast zijn er specifieke bronnenvan overlast, zoals verkeersoverlast, geluidsoverlast enstankoverlast.

In de volgende hoofdstukken wordt voor elk van deze thema’sonderzocht in welke mate aspecten, die daarbinnen kunnenworden onderscheiden, doorwerken in het algemene oordeelvan de bewoners over hun woon- en leefomgeving. Op diemanier wordt dan - vanuit het perspectief van de bewoners -geïdentificeerd wat leefbaarheid ‘is’, of beter: welke aspectener een rol in spelen.

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 staat het oordeel van de bewoners over hunbuurt centraal. Dit beschrijft welke verschillen er zijn, zoweltussen doelgroepen als tussen soorten gebieden. Vervolgenswordt voor drie hoofdthema’s ingegaan op de mate waarin diebepalend zijn voor het oordeel van de bewoners. De fysiekewoonomgeving en de voorzieningen staan centraal in hoofdstuk3, gevolgd door de sociale woonomgeving en de bewoners inhoofdstuk 4 en criminaliteit, overlast en veiligheid in hoofdstuk5. In hoofdstuk 6 worden de wijken voor het voetlicht gebrachtwaar - op grond van de in voorgaande hoofdstukkengeïdentificeerde factoren - de leefbaarheidsproblemen hetgrootst zijn. Ook wordt ingegaan op de vraag waarom mensenrelatief positieve of negatieve oordelen kunnen hebben inverhouding tot de leefbaarheid van hun wijk en wordt aandacht

besteed aan welke mensen in welk type wijken meer of mindergeneigd zijn zich verantwoordelijk te voelen voor deleefbaarheid in hun wijk en zich actief in willen zetten voor dewijk. In hoofdstuk 7 staat de invloed van leefbaarheid op hetwoningmarktgedrag van huishoudens centraal.

15

Page 16: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Er wordt nog wel eens gezegd dat in studies naar de kwaliteitvan de leefomgeving de leefomgeving altijd een 7 of 8 krijgt.Voor een deel is dat waar. Mensen hebben de neiging omgewend te raken aan zowel de positieve als de negatieveaspecten van hun leefomgeving. Het aanpassingsvermogen vande mens is groot en men kan in veel verschillende omgevingenwonen. Toch is dat in sommige omgevingen beter of prettigerdan in andere omgevingen en om die verschillen gaat het hier.Gemiddeld heeft men wellicht de neiging om op een 7,5 uit tekomen, onze interesse gaat uit naar de spreiding rond datgemiddelde.

2.1 Waardering voor de woonomgeving

De beleving van de woon- en leefsituatie is in deze studiegeoperationaliseerd als een uit verschillende oordelensamengestelde score. Daarbij konden bewoners op de volgendevragen/uitspraken reageren:• Hoe tevreden bent u met uw huidige woonomgeving?• Het is vervelend om in deze buurt te wonen.• Ik voel mij thuis in deze buurt.• Als mogelijk ga ik uit deze buurt verhuizen.

Met de resultaten van die vragen is een schaalscore van 1 tot 10 geconstrueerd, waarbij 1 een uitgesproken negatiefoordeel voorstelt (op alle vragen het meest negatieve antwoord)en 10 juist een heel positief oordeel (op alle vragen het meestpositieve antwoord). In de bijlage op internet (www.minvrom.nl/wbo) wordt in meer detail beschreven hoe de schaalscore isgeconstrueerd. Het algemene oordeel over de woon- enleefomgeving komt in Nederland gemiddeld uit op een scorevan 7,7. Daaronder ligt echter een grote spreiding verborgen,zoals in Figuur 2-1 staat. De verdeling van scores suggereertdat er een driedeling bestaat. Allereerst is er een tweedelingtussen mensen die op een zes of lager uitkomen en mensen dieeen zeven of hoger scoren. Hetzelfde kan worden gezegd van deovergang tussen een negen en een tien. Ongeveer 6% van demensen in Nederland is van mening dat het eigenlijk niet beterkan. Wat resteert is een grote middengroep die tevreden totzeer tevreden is (ongeveer 80%). In het kader van deze studiezijn we vooral geïnteresseerd in de laagste scores (6 of lager).Het gaat daarbij om iets minder dan 12% van de bevolking.

2.2 Verschillen tussen gebieden

Het oordeel over de woonomgeving is niet overal in Nederlandhetzelfde. De mate van stedelijkheid speelt daarin eenbelangrijke rol. Vooral in de prioriteitswijken van de vier grotesteden in het zogenaamde buiten-centrum woonmilieu is hetaandeel mensen met een negatief oordeel over de woon-omgeving groot (35%). Maar ook in de prioriteitswijken van deoverige grote gemeenten is het aandeel mensen dat niettevreden is over hun buurt nog twee keer zo groot alsgemiddeld in Nederland. Opvallend is daarentegen het relatiefgeringe aandeel mensen met een negatief oordeel in decentrum-stedelijke wijken. Zelfs in centrum-stedelijke wijkendie tot de prioriteitswijken worden gerekend, is slechts eenkleine 20% van de mensen ontevreden. Dat is minder dan hetpercentage ontevreden bewoners in de groen-stedelijke wijkendie als prioriteitswijk zijn benoemd.

De tevredenheid over de kwaliteit van de woonomgeving isonder bewoners in landelijke gebieden groot. Slechts één op dezeventien mensen geeft een onvoldoende aan zijn of haar

16

2.Beleving van de woon- en leefsituatie

Figuur 2-1 Algemeen oordeel over de woonomgeving in procenten

0%

5%

10%

15%

20%

25%

30%

35%

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

oordeel over de woonomgeving (cijfer van 1 t/m 10)w negatiefw positief

aand

eel v

an d

e be

volk

ing

Page 17: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

woonomgeving als men in het zogenaamde landelijk dorpsemilieu woont. In het centrum-dorpse milieu is dat één op de elf.

De verschillen in waardering van de woonomgeving in deverschillende typen buurten en wijken zijn behoorlijk groot.Toch moet worden opgemerkt dat er ook binnen die gebiedennog grote verschillen bestaan tussen wat mensen van hunwoonomgeving vinden. Op basis van het type woonomgeving,waaronder het woonmilieu, de stedelijkheid van de gemeente,het wel of niet wonen in de vier grote steden en/of in eenprioriteitswijk, kan via een regressieanalyse niet meer dan eenklein deel van de verschillen tussen de oordelen van debewoners in die gebieden worden verklaardvi.

2.3 Verschillen tussen bewoners

Afgezien van de geografische verschillen in waardering van dewoonomgeving bestaan er ook grote verschillen tussen diversegroepen bewoners in de manier waarop zij gemiddeld hun buurtbeoordelen. Zo blijken bijvoorbeeld op dat punt huurders eneigenaar-bewoners sterk van elkaar te verschillen. Dat is ook

het geval tussen autochtonen en allochtonen. Huurdersbeoordelen hun woonomgeving altijd negatiever dan eigenaar-bewoners, ongeacht de hoogte van hun inkomen en hunetnische achtergrond. Hetzelfde geldt voor niet-westerseallochtonen: zij beoordelen hun woonomgeving gemiddeldgenomen negatiever dan autochtonen, onafhankelijk van huninkomen en de eigendomssituatie van hun woning. Wanneerdeze persoonlijke kenmerken in samenhang worden bekeken isde groep allochtone huurders het meest negatief over de buurt.Daartegenover staat de groep autochtone eigenaar-bewonersdie de woonomgeving juist het meest positief beoordelen.Opmerkelijker wellicht dan de grote verschillen tussenbewoners op basis van hun etnische achtergrond en naar deeigendomsverhouding van de woning is de constatering dat ereigenlijk geen verschillen zijn tussen de lage inkomensenerzijds en de midden- en hoge inkomens anderzijds. Dit geeft- zeker in relatie tot het grote verschil tussen eigenaar-bewoners en huurders - aan dat het niet zozeer gaat om definanciële mogelijkheden en de hoogte van het inkomen op zich,maar vooral om het feit of men met die mogelijkheden eenoptimale woonsituatie weet te creëren.

17

Figuur 2-2 Aandeel mensen met een negatief oordeel over de woonomgeving, naar prioriteitswijk en G4, G26 en overige gemeenten

0%

10%

20%

30%

40%

50%

% n

egat

ief o

orde

el geen prioriteitswijkenprioriteitswijken

G4 G26 overigG4 G26

gemeentesoort

Figuur 2-3 Aandeel mensen met een negatief oordeel over de woonomgeving, naar inkomen, etnische achtergrond en eigendomsverhouding van de woning

0%

10%

20%

30%

40%

50%

% n

egat

ief o

orde

el eigenaar bewonershuurders

laag

inko

men

mid

den

of h

oog

inko

men

laag

inko

men

mid

den

of h

oog

inko

men

laag

inko

men

mid

den

of h

oog

inko

men

laag

inko

men

mid

den

of h

oog

inko

men

autochtoon

allochtoon

autochtoon

allochtoon

Page 18: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

2.4 Een negatief oordeel

Wanneer verschillen tussen gebieden en verschillen tussenbewoners op elkaar worden gelegd, kan op basis van depersoonlijke kenmerken van bewoners en hun woonlocatie - maar zonder kennis van de specifieke eigenschappen van dewijk - voor 74% van de mensen correct worden voorspeld ofmen een negatief oordeel heeft over de eigen woonomgeving.vii

Kanttekening is dat het hierbij gaat om een tweedeling en geeninzicht kan worden gegeven over hoe positief of negatief eenbewoner zijn of haar buurt beoordeelt.

Persoonlijke en geografische kenmerken dragen in verschil-lende mate bij aan een negatief oordeel. De grootste effectenzijn geconstateerd voor de eigendomsverhouding van dewoning, het type wijk (prioriteitswijk of niet), het type woon-milieu (stedelijk of landelijk) en de leeftijd van bewoners. Deeffecten van de verschillende persoonlijke en gebieds-kenmerken vormen voor elke Nederlander in feite een optel-som: voor alle huurders is de kans 2,8 keer zo groot dat zij inhet algemeen een negatief oordeel hebben over hun woon-omgeving. Voor allochtone huurders is die kans nog eens 1,3keer zo groot als voor autochtone huurders, enzovoort.

Wanneer de verschillende geografische en persoonlijkekenmerken in samenhang worden bekeken, blijkt het verschiltussen het oordeel van allochtonen en autochtonen mindergroot dan bij een rechtstreekse vergelijking tussen deze tweegroepen. De kans dat een allochtone bewoner een negatief oordeel heeftover zijn of haar buurt is gemiddeld 1,3 keer zo groot als vooreen autochtone bewoner. Dat geeft aan dat het bij het verschiltussen allochtonen en autochtonen vooral gaat om de gebiedenwaar men woont. Dat blijkt ook als allochtone en autochtonebewoners van prioriteitswijken worden vergeleken. Een derdevan de autochtone huurders in de prioriteitswijken van de G4heeft een negatief oordeel over de wijk ten opzichte van 38%van de allochtone huurders. In prioriteitswijken buiten de G4 ishet aandeel ontevredenen respectievelijk 28% (autochtoon) en31% (allochtoon). Deze verschillen binnen de prioriteitswijkenzijn aanmerkelijk minder groot dan de verschillen voorNederland als geheel, waar maar liefst 31% van de allochtonennegatief is over de woonomgeving ten opzichte van 17% van deautochtonen (zie Figuur 2-4).

18

Tabel 2-1 Mate waarin persoonlijke kenmerken en het woongebied bepalend zijn voor een negatief oordeel over de woonomgeving

Kenmerken van huishoudens Kans op een en type wijk negatief oordeel____________________________________ _______________

huurders versus eigenaar bewoners 2,8 keer zo groot

prioriteitswijk versus niet-prioriteitswijk 1,8 keer zo groot

allochtoon versus autochtoon 1,3 keer zo groot

G4 versus overige gemeenten 1,2 keer zo groot

woonmilieu

buiten-centrum versus landelijk 2,5 keer zo groot

centrum-stedelijk versus landelijk 1,9 keer zo groot

groen-stedelijk versus landelijk 2,0 keer zo groot

centrum-dorps versus landelijk 1,3 keer zo groot

leeftijd

< 25 jaar t.o.v. gemiddelde 2,1 keer zo groot

25-34 jaar t.o.v. gemiddelde 1,6 keer zo groot

35-44 jaar t.o.v. gemiddelde 1,3 keer zo groot

45-54 jaar t.o.v. gemiddelde 1,1 keer zo groot

55-64 jaar t.o.v. gemiddelde 1,1 keer zo klein

65-75 jaar t.o.v. gemiddelde 1,6 keer zo klein

75 plus t.o.v. gemiddelde 4,2 keer zo klein

Noot. Logistische regressie; effecten zijn onder het constant houden van deoverige aspecten

Page 19: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

2.5 Conclusie

Het algemene oordeel van Nederlanders over hun woon-omgeving is positief. De overgrote meerderheid van debevolking geeft een ruime voldoende aan de buurt waar menwoont. Ongeveer een op de acht mensen heeft het mindergetroffen. Zij geven - om wat voor redenen dan ook - eenonvoldoende aan hun woonomgeving. De mensen waar het omgaat zijn verhoudingsgewijs vaker huurders dan eigenaar-bewoners, vaker allochtoon dan autochtoon en vaker jong danoud. Zij wonen vaker in een stedelijke leefomgeving. In hetbijzonder is vooral voor bewoners van de prioriteitswijken in devier grote steden de kans beduidend groter dat men eennegatief oordeel heeft over de woonomgeving. Er zijn in ditopzicht geen verschillen tussen inkomensgroepen.

De beschreven verbanden zijn weinig opzienbarend. Toch moetworden opgemerkt dat er zowel binnen de beschreven groepenals binnen de beschreven gebieden grote verschillen zijn inwaardering van de woonomgeving. Weliswaar zijn allochtonehuurders in de prioriteitswijken van de vier grote steden vaker

ontevreden dan andere bewoners, maar nog steeds is demeerderheid van hen tevreden met zijn of haar woonomgeving.Tegelijkertijd zijn er onder de autochtone eigenaar-bewoners inde landelijke gebieden ook mensen die hun woonomgevingnegatief beoordelen. Dat betekent dat er nog andere factorenmoeten zijn - zoals meer specifieke aspecten van dewoonomgeving en van de mensen die er wonen - die bepalen ofmen het prettig vindt om ergens te wonen.

In de volgende hoofdstukken gaan we op zoek naar die factoren.We beginnen bij de meer fysieke aspecten van de woon-omgeving: de bebouwing en lokale voorzieningen. Daarnavolgen de sociale kenmerken van de buurt: de bevolkings-samenstelling en hoe men met elkaar omgaat. Ten slotte wordtingegaan op de invloed van criminaliteit en overlast op hetoordeel over de woonomgeving.

19

Figuur 2-4 Aandeel met een negatief algemeen oordeel over de woonomgeving in de 56-wijken in de G4 en de G26, naar eigendomsverhouding en etnische achtergrond

0%

10%

20%

30%

40%

50%

% n

egat

ief o

orde

el G26G4

huurders huurders huurders huurderseigenaar-bewoners

eigenaar-bewoners

Noot. Combinaties met minder dan 200 respondenten zijn buiten beschouwing gelaten

auto

chto

on

auto

chto

on

allo

chto

on

auto

chto

on

allo

chto

on

auto

chto

on

Page 20: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

In het WBO is van een aantal fysieke kenmerken van de wijkgevraagd hoe tevreden men ermee is en hoe belangrijk men zevindt. In onderstaand overzicht staat in welke mate men erontevreden over is en hoe sterk deze aspecten - direct, duszonder dat voor de andere aspecten wordt gecontroleerd -samenhangen met het algemene oordeel over de buurt.

Van de kenmerken van de buurt blijkt het oordeel over de aardvan de bebouwing het sterkst samen te hangen met hetalgemene oordeel over de buurt, gevolgd door het oordeel overhet groen in de buurt en voorzieningen voor kinderen. Detevredenheid met (de haltes) voor het openbaar vervoer hangthet minst samen met de tevredenheid met de buurt.

Opmerkelijk is dat de mate waarin de tevredenheid metaspecten van de woonomgeving doorwerkt in het algemeneoordeel over de woonomgeving nauwelijks overeenkomt met hetaandeel mensen dat een aspect (zeer) belangrijk vindt. Zo vindtslecht een kleine 13% de bebouwing in de buurt belangrijk. Alsmen daar echter ontevreden over is, is een relatief grootaandeel ook ontevreden over de buurt in het algemeen. Het

gevolg is dat het oordeel over de bebouwing in de buurt zwaardoorwerkt in het algemene oordeel over de buurt. Ook hetomgekeerde komt voor. Terwijl een relatief groot aandeelbewoners (33%) aangeeft het aantal winkels in de buurt zeerbelangrijk te vinden, is slechts een klein deel ontevreden als erweinig winkels in de buurt zijn.

Er zijn verschillende verklaringen denkbaar voor dezediscrepanties tussen het effect van een specifiek buurtkenmerken het belang dat men hieraan hecht. Een eerste verklaring isdat mensen een slecht inzicht hebben in wat ze ‘echt’belangrijk vinden. Een tweede verklaring is dat het belang datmen hecht aan voorzieningen als winkels iets op zichzelfstaands is, dat geen doorwerking vindt in een oordeel over dewoonomgeving. En een derde verklaring is dat er ‘verstorende’invloeden zijn die ervoor zorgen dat de geconstateerde effectenniet eenduidig kunnen worden geïnterpreteerd.

Om hier meer inzicht in te krijgen volgt in dit hoofdstuk eennadere analyse van de invloed van de feitelijke aanwezigheidvan enkele fysieke omgevingsaspecten op de waardering van

20

3.De fysieke omgeving

Tabel 3-1 Belang van en tevredenheid met aspecten van de woonomgeving en de doorwerking van die aspecten in het algemene oordeel over de woonomgeving

% zeer belangrijk* % ontevreden waarvan % negatief samenhang aspectover woonomgeving met algemeen oordeel

woonomgeving**___________________ ___________________ ___________________ _____________________

woning 3% 54% 0,7bebouwing in de buurt 13% 12% 41% 0,7groen in de buurt 32% 11% 26% 0,5basisscholen (alleen

mensen met kinderen) 36% 7% 27% 0,4speelgelegenheid (alleen

mensen met kinderen) 38% 31% 19% 0,4crèches (alleen mensen

met jonge kinderen) 26% 3% 23% 0,4voorzieningen voor jongeren 15% 34% 16% 0,3parkeergelegenheid 21% 24% 16% 0,2winkels in de buurt 33% 15% 16% 0,2haltes openbaar vervoer 20% 22% 11% 0,0

*niet voor alle aspecten beschikbaar, ** betreft de relatie tussen het % ontevreden over het aspect en het % ontevreden met de woonomgeving in het algemeen;effectgrootte tussen 0 (minimaal) en 1 (maximaal)

Page 21: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

die aspecten en op het totale oordeel op de woonomgeving. Opbasis daarvan kunnen we een beter onderbouwd oordeel gevenover de kenmerken van de woonomgeving die een positief ofnegatief effect hebben op de beleving van de woon- enleefsituatie. Achtereenvolgens gaan we in op de aard van debebouwing (dichtheid, woningtypes), de marktwaarde van hetvastgoed en op de aanwezigheid van winkels, bedrijven, groenen openbaar vervoer. Om de relatie tussen de feitelijkeaanwezigheid van de genoemde aspecten en de oordelen van derespondenten te kunnen leggen, is het WBO verrijkt met diversegegevensbronnen. De koppeling is op een zo laag mogelijkschaalniveau tot stand gebracht. In de bijlage wordt beschrevenwelke gegevens zijn gebruikt en welke methoden zijn toegepastbij de koppeling van gegevens.

3.1 Aard van de bebouwing

Inzicht in de aard van de bebouwing in de omgeving van dewoning van de respondent wordt verkregen door de aspectenwoningdichtheid (in stralen van 50, 100 en 200 meter rond dewoning) en het aandeel hoogbouw en/of het aandeel woningenmet een tuin in de buurt te bekijken.

DichtheidDe dichtheid in de omgeving heeft een negatief effect op hetoordeel over de aantrekkelijkheid van de bebouwing. Hoe hogerde dichtheid, hoe lager de waardering. Dit effect treedt op bijeen straal groter dan 100 meter rond de woning en is hetsterkst bij een straal van 200 meter vanaf de woning. Binneneen straal van 50 meter tot de woning is er geen relatie tussende dichtheid en het oordeel over de bebouwing. Dus naarmateeen hoge bebouwingsdichtheid zich verder van de woninguitstrekt, des te negatiever de beleving ervan.

Type woonmilieu en soort bebouwingHet effect van bebouwingsdichtheid op de waardering is redelijkonafhankelijk van het woonmilieu of van het soort bebouwing.Het type woonmilieu en de aanwezigheid van flats hebben een‘eigen’ effect. Zo wordt de aantrekkelijkheid van de bebouwingin de buiten-centrum milieus bij gelijke dichtheden slechterbeoordeeld als die in andere woonmilieus.

Ook als buurten worden onderscheiden in de mate waarin erflats staan, blijken vergelijkbare buurten minder aantrekkelijkgevonden te worden naarmate de dichtheid er hoger is.

21

Figuur 3-1 Oordeel over de aantrekkelijkheid van de bebouwing, naar de dichtheid van de bebouwing binnen een straal van 200 meter van de woning

0%

25%

50%

75%

100%

< 10

10-1

5

15-2

0

20-2

5

25-3

0

30-3

5

35-4

0

40-5

0

50-6

0

60-8

0

> 80

w zeer onaantrekkelijkw onaantrekkelijkw neutraalw aantrekkelijkw zeer aantrekkelijk

dichtheid (woningen per ha (bruto))

Figuur 3-2 Aandeel mensen dat de bebouwing in de buurt onaantrekkelijk vindt, naar woonmilieu en de woningdicht-heid in een straal van 100 meter

< 10

10-1

5

15-2

0

20-2

5

25-3

0

30-3

5

35-4

0

40-5

0

50-6

0

60-8

0

> 80

w centrum-stedelijkw buiten-centrumw groen-stedelijkw centrum-dorpsw landelijk wonen

aantal woningen per hectare (bruto)

0%

5%

10%

15%

20%

25%

30%

% n

egat

ief o

ver

bebo

uwin

g

Page 22: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Vanzelfsprekend wil dat niet zeggen dat het onmogelijk is omaantrekkelijk te bouwen in hoge dichtheden. Het geeft echterwel aan dat - gemiddeld genomen - hogere dichtheden leidentot minder positieve oordelen over de bebouwing in de buurt.

tEen respondente legt uit: “Het ziet er hier gewoon niet mooiuit. Het is niet een gezellig uitziende buurt of zo. De flat is vande buitenkant een soort oostblokachtig bouwwerk. [...] Ik zouwel op een andere plek willen wonen. Ik vind mijn woning echtprima, maar ik had het wel fijn gevonden als ‘ie op een andereplek had gestaan”.

Gaat het wel (alleen) om de bebouwing?Het soort bebouwing en de bebouwingsdichtheid hebben - ondanks dat ze met elkaar samenhangen - ook een ‘eigen’effect van gelijke orde en grootte op de waardering van debewoners. Niettemin laten bewoners zich in hun oordeel overde bebouwing ook door vele andere zaken leiden. Beideomgevingsvariabelen (dichtheid en aandeel flats) verklarensamen slechts een klein deel van het oordeel over de aan-

trekkelijkheid van de bebouwing in de buurt (6% van devariantie). Dezelfde omgevingsvariabelen blijken echter eengroter effect te hebben op het algemene oordeel over de buurt(namelijk 10% verklaarde variantie).

Dit betekent dat er dus geen sprake kan zijn van een rechtlijnigverband tussen de bebouwingsdichtheid en de aanwezigheidvan flats, het oordeel over de bebouwing en het totaaloordeelover de buurt zoals in het verklaringsmodel in Figuur 1-1 isweergegeven. Er moet minimaal een andere variabele in hetspel zijn die ervoor zorgt dat het aandeel hoogbouw (of dicht-heid) sterker samenhangt met het oordeel over de woon-omgeving dan met het oordeel over de bebouwing (zie Figuur 3-4). Kandidaten voor de ‘onbekende’ zijn er voldoende.Criminaliteit en overlast (die immers vaker voorkomen bij hogedichtheden) zouden bijvoorbeeld een rol kunnen spelen. Ermoet worden geconcludeerd dat de sterke samenhang tussenhet oordeel over de bebouwing en het algemene oordeel overde woonomgeving voor een deel berust op een schijnsamen-hang. Er is wel een ‘eigen’ effect van de bebouwingsdichtheid,maar dit is van een beperkte invloed.

22

Figuur 3-3 Aandeel mensen dat de bebouwing in de buurt aantrekkelijk vindt, naar aandeel flats in de buurt en de dichtheid van de bebouwing in een straal van 100 meter

< 10

10-1

5

15-2

0

20-2

5

25-3

0

30-3

5

35-4

0

40-5

0

50-6

0

60-8

0

> 80

w < 25% hoogbouww 25-50% hoogbouww 50-75% hoogbouww > 75% hoogbouw

aantal woningen per hectare (bruto)

50%

60%

70%

80%

100%

90%

% te

vred

en m

et b

ebou

win

g

Figuur 3-4 Relatie tussen bebouwingskenmerken, het specifieke oordeel daarover en het oordeel over de woonomgeving, inclusief ‘onbekende’

Oordeelbebouwing

Oordeelwoonomgeving

?

% hoogbouw

Page 23: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

3.2 Winkelvoorzieningen

De winkelvoorzieningen in een buurt dragen bij aan de kwaliteitvan de buurt, omdat bewoners winkels in de buurt belangrijkvinden. Toch blijkt meestal dat de aan- of afwezigheid vanwinkels geen grote rol speelt bij het totaaloordeel van bewonersover de leefomgeving. Het aantal winkels hangt sterk samenmet de tevredenheid en het gebruik van die winkels. Er geldt:hoe meer, hoe beter, hoewel de tevredenheid niet veel meertoeneemt vanaf 15-19 winkels in de buurt.

Het niveau waarop het aantal winkels doorwerkt in hetbewonersoordeel over de winkelvoorziening is dat van de buurt,of van een gebied van een straal van minimaal 200 meterrondom de woning. Winkels in de directe nabijheid van dewoning dragen niet - of zelfs in negatieve zin - bij aan detevredenheid.

Het aandeel mensen met een positief oordeel over de buurtneemt licht af met het aantal winkels. Daarmee lijkt in eersteinstantie te worden bevestigd dat het aantal winkels niet

bijdraagt aan de leefbaarheid. Dit effect blijkt echter geheel tekunnen worden verklaard - en zelfs om te draaien - als wordtgecorrigeerd voor de dichtheid van de bebouwing in de buurt.

Zoals in de vorige paragraaf ook is aangegeven, zijn de mensendie in lagere dichtheden wonen gemiddeld genomen positieverover hun buurt dan mensen die in hogere dichtheden wonen.Voor de buurten met een lage dichtheid (tot zo’n 25 woningenper hectare) heeft het aantal winkels in de omgeving weinigeffect op het oordeel over de buurt.

tEen respondent die in een landelijke omgeving woont legt uit:“Voor mij hoeven die voorzieningen niet in de buurt. Als ik erbehoefte aan heb, dan ga ik er heen. Mijn huisarts is in debuurt, dat vind ik het belangrijkste.”

In de buurten met hogere dichtheden oefent het aantal winkelsechter wel invloed uit op de waardering van de buurt alsgeheel. In het bijzonder voor buurten met een dichtheid vanmeer dan 50 woningen per hectare draagt het aanbod van

23

Figuur 3-5 Tevredenheid en gebruik van winkels in de buurt en het oordeel over de buurt in relatie tot het aantal winkels (dagelijks aanbod) in de buurt

deci

el 1

deci

el 2

deci

el 3

deci

el 4

deci

el 5

deci

el 6

deci

el 7

deci

el 8

deci

el 9

deci

el 1

0

w gebruik winkelsw tevreden met winkelsw positief oordeel buurt

aantal winkels in de buurt (dagelijks aanbod)

geen/weinig winkels veel winkels

% p

erso

nen

50%

60%

70%

80%

90%

100%

Figuur 3-6 Het oordeel over de buurt in relatie tot het aantal winkels (dagelijks aanbod) en de dichtheid van de bebouwing in de buurt (straal 200 meter)

deci

el 1

deci

el 2

deci

el 3

deci

el 4

deci

el 5

deci

el 6

deci

el 7

deci

el 8

deci

el 9

deci

el 1

0

aantal woningen per hectare (bruto)w < 15 w 15-25 w 25-35 w 35-50 w 50-80 w > 80

aantal winkels in de buurt geen/weinig winkels

veel winkels

% p

ositi

ef o

orde

el b

uurt

50%

60%

70%

80%

90%

100%

Page 24: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

winkels in positieve zin bij aan het oordeel over de buurt. Hetblijft echter zo dat in deze buurten minder mensen positief zijnover de buurt. En omdat er in de buurten met hoge dichthedenook vaker meer winkels zijn, ontstaat een negatief verbandtussen het aantal winkels en het oordeel over de buurt. Datblijkt nu echter een schijnverband te zijn.

Het schijnverband geldt overigens niet voor de winkels in dedirecte nabijheid van de woning (binnen een straal van 50meter). Daarvoor geldt ook in de gebieden met hoge dichtheiddat het aantal winkels niet of zelfs enigszins negatief bijdraagtaan het algemene oordeel over de woonomgeving. Mogelijkgeven de winkels op een dergelijke kleine afstand van dewoning eerder overlast dan gemak. Ook kan niet worden uit-gesloten dat specifieke woonmilieus zoals winkelstraten eeneigen (veelal negatieve) waardering hebben door de mensen dieer wonenVIII.

3.3 Bedrijvigheid en functiemenging

De monofunctionele woonwijk zoals die in de afgelopendecennia veelvuldig is ontstaan, is veel ontwerpers een doorn in

het oog. Functiemenging en in het bijzonder de menging vankleinschalige bedrijvigheid met de woonfunctie zou eenbelangrijke kwaliteitsimpuls kunnen geven aan de leef-omgeving. In het WBO is niet gevraagd naar het oordeel vanbewoners over de functiemenging in de wijk. Daarom staat indeze paragraaf de directe relatie tussen de bedrijvigheid in eenbuurt en het algemene oordeel over die buurt centraal.

Het beeld blijkt tamelijk genuanceerd en de effecten zijn niet alte groot. Grote bedrijven en veel banen in een wijk dragen overhet algemeen negatief bij aan het oordeel over de wijk. Functie-menging heeft een licht positief effect. Bij een functiemengingvan 1 bedrijfIX op 10 huishoudens ontstaat een optimum. Datoptimum is echter in werkelijkheid sterk afhankelijk van dedichtheid van de buurt. Voor de gebieden met een lage dicht-heid heeft functiemenging nauwelijks een meerwaarde.Naarmate de dichtheid van de buurt toeneemt, neemt hetbelang van functiemenging voor het algemene oordeel over debuurt echter toe en ligt het optimum ook hoger.

Hierbij moet overigens worden opgemerkt dat naarmate dedichtheid toeneemt, de grootschaligheid van bedrijven weerafneemt. Dat impliceert dat de positieve bijdrage van defunctiemenging in de buurt op het oordeel over de buurt vooralop het conto van kleinschalige bedrijvigheid moet wordengeschreven.

3.4 Recreatie en groen

Over de kwaliteiten van de leefomgeving op het gebied vanrecreatie zijn de nodige gegevens bekend. Zo is er informatieover de nabijheid van sportvoorzieningen, maar ook over klein-schalig groen (parken en plantsoenen groter dan 1 hectare) engrootschalig groen (bos en natuur + dagrecreatief terrein).

De hoeveelheid sportvoorzieningen in de buurt draagt niet bijaan een positief of negatief oordeel over de buurt. Ook is ergeen effect op de tevredenheid met de voorzieningen voorjongeren in de buurt. Dat is anders voor de groenvoorzieningen.Uit Tabel 3-1 blijkt dat de tevredenheid met het groen in debuurt een van de meest bepalende factoren is voor de tevreden-heid met de buurt.

24

Figuur 3-7 Het oordeel over de buurt in relatie tot de functiemenging in de wijk, naar de dichtheid van de bebouwing in de buurt

deci

el 1

:<

3%

deci

el 2

:3-

4%

deci

el 3

:3-

4%

deci

el 4

:4-

5%

deci

el 5

:6-

7%

deci

el 6

:7-

9%

deci

el 7

:9-

10%

deci

el 8

:10

-12%

deci

el 9

:12

-16%

deci

el 1

0:>

16%

functiemenging (bedrijven/huishoudens)

% p

ositi

ef o

orde

el b

uurt

50%

60%

70%

80%

90%

100%

aantal woningen per hectare (bruto)w < 15 w 15-25 w 25-35 w 35-50 w 50-80 w > 80

Page 25: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Parken en plantsoenenDe feitelijke aanwezigheid van parken en plantsoenen in debuurt heeft in het bijzonder in de buurten met hogere dicht-heden (vanaf circa 35 woningen per hectare) een groot effect opde tevredenheid van de bewoners met het groen in de wijk endaarmee ook op de algemene tevredenheid met de buurt. Heteffect is zelfs zo groot dat voor bewoners die binnen eenafstand van 50 meter tot een park of plantsoen wonen, er geenonderscheid meer is in tevredenheid (met het groen) tussenbuurten met verschillende dichtheden.

Het directe effect van de afstand tot een park of plantsoen ophet algemene oordeel over de buurt is minder sterk dan heteffect op de tevredenheid met het groen. Voor dit aspect lijkthet denkmodel uit Figuur 1-1 dan ook goed op te gaan: denabijheid van het groen bepaalt de tevredenheid en detevredenheid met het groen bepaalt het oordeel over de buurt.Daarbij moet dan wel de nuancering worden gemaakt dat ditvooral opgaat in buurten met een hoge dichtheid. Per saldo lijktte kunnen worden gesteld dat als de woningdichtheid minder isdan circa 30 woningen per hectare de directe nabijheid van een

park of plantsoen geen directe meerwaarde heeft voor dewaardering van het groen en de buurt in het algemeen.

Bos, natuur en dagrecreatieVoor grootschalig groen geldt hetzelfde beeld als voor parkenen plantsoenen, met dit verschil dat de effecten kleiner zijn.Alleen voor de buurten met een zeer hoge dichtheid geldt datdie beter worden gewaardeerd naarmate bos en natuurdichterbij zijn. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat dittamelijk uitzonderlijke situaties betreft.

3.5 Bereikbaarheid

De bereikbaarheid van een woonadres heeft betrekking opverschillende modaliteiten, zoals de fiets, de auto en hetopenbaar vervoer. We concentreren ons op het oordeel van derespondenten over het openbaar vervoer.

Kwaliteit openbaar vervoerEr wordt veelal geen of een negatief verband gevonden tussende kwaliteit van het openbaar vervoer en het oordeel over de

25

Figuur 3-8 Het oordeel over het groen in de buurt in relatie tot de afstand van de woning tot een park/plantsoen, naar de dichtheid van de bebouwing in de buurt

<50m 50

-10

0m 100-

200m 200-

500m 500-

1000

m

>100

0m

afstand tot park/plantsoen

% te

vred

en m

et g

roen

in d

e bu

urt

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

aantal woningen per hectare (bruto)w < 15 w 15-25 w 25-35 w 35-50 w 50-80 w > 80

Figuur 3-9 Oordeel over de buurt in relatie tot de afstand van de woning tot bos/natuur of dagrecreatief terrein, naar de dichtheid van de bebouwing in de buurt

<50m 50

-10

0m 100-

200m 200-

500m 500-

1000

m

>100

0m

afstand tot grootschalig groen

% p

ositi

ef o

ver

de b

uurt

50%

60%

70%

80%

90%

100%

aantal woningen per hectare (bruto)w < 15 w 15-25 w 25-35 w 35-50 w 50-80 w > 80

Page 26: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

buurt. Dat betekent echter nog niet dat mensen dat openbaarvervoer op zich niet waarderen. Naarmate de kwaliteit van hetopenbaar vervoer in een gebiedX hoger is, is de waarderingervan navenant. In de 10% gebieden met de hoogste kwaliteitopenbaar vervoer is 84% van de bewoners tevreden met datopenbaar vervoer. In de 10% gebieden met de laagste kwaliteitopenbaar vervoer is dat 42%.

De relatie tussen kwaliteit en tevredenheid staat los van dedichtheid van de buurt waarin men woont, met de nuanceringdat de laagste openbaar vervoer-kwaliteiten niet voorkomen inde sterk stedelijke gebieden met hoge dichtheid. De kwaliteitvan het openbaar vervoer neemt immers sterk toe met dedichtheid van de bebouwing.

Ook de beschreven negatieve relatie tussen de kwaliteit van hetopenbaar vervoer en het algemene oordeel over de buurt isdaarmee een schijnsamenhang. Het negatieve oordeel wordtniet bepaald door het openbaar vervoer, maar door deverschillen tussen de wijken waar het openbaar vervoer goed ofjuist niet goed is geregeld. Dat betekent echter niet zonder

meer dat openbaar vervoer een belangrijk positief effect heeftop het algemene oordeel over de buurt. Dat is slechts het gevalals men zéér tevreden is met het openbaar vervoer, tenminsteals hierbij de dichtheid van de buurt constant wordt gehouden.Toch is ook dit effect - hoewel betekenisvol - niet groot alswordt bedacht dat de totale variatie in het oordeel over de buurtzo’n 10 punten bedraagt. Als men zeer tevreden is over hetopenbaar vervoer levert dat een effect op van ongeveer 0,4punten.

3.6 Woningprijzen

De situatie op de huizenmarkt in een buurt en de markt voorcommercieel vastgoed zijn geen ‘echte’ objectieve beïnvloedersvan de leefbaarheid. Zo is het goed denkbaar dat deprijsontwikkeling van het vastgoed onder meer het gevolg is vande ontwikkelingen rondom leefbaarheid. Toch kan evenzeerworden verondersteld dat de situatie op de huizen- enbedrijfspandenmarkt vervolgens weer de perceptie van debewoners beïnvloedt over de ontwikkelingen in hun buurt. Alser veel panden leeg staan en de prijzen van huizen stijgen niet

26

Figuur 3-10 Kwaliteit van ov-haltes en de tevredenheid met het openbaar vervoer naar dichtheid van de bebouwing

<10

10-1

5

15-2

0

20-2

5

25-3

0

30-3

5

35-4

0

40-5

0

50-6

0

60-8

0

>80

dichtheid van de bebouwing (woningen per hectare)

inde

x kw

alite

it ov

-hal

tes

% te

vere

den

0

1.000

2.000

3.000

4.000

5.000

6.000

7.000

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

w kwaliteit ov-haltesw % tevreden met openbaar vervoer

Figuur 3-11 Het effect van tevredenheid over de ov-haltes in de buurt op het algemeen oordeel over de woonomgeving

tevredenheid met haltes openbaar vervoer

oord

eel o

ver

de b

uurt

- n

a co

rrec

tie v

oor

dich

thei

d

-0,2

-0,1

0,0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

zeertevreden

tevredentevredennoch

ontevreden

ontevredenzeerontevreden

Page 27: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

of dalen zelfs, dan zullen bewoners hun buurt waarschijnlijkminder positief beoordelen en zullen ze waarschijnlijk ookminder positieve verwachtingen hebben voor de nabijetoekomst.

Voor de hiervoor genoemde veronderstellingen wordt - zij het inbeperkte mate - een bevestiging gevonden. Vooral degemiddelde WOZ-waarde in de buurt blijkt een relevantevoorspeller voor de tevredenheid van de bewoners met de buurt(hoe hoger, hoe positiever). Dat geldt ook voor de perceptie overde ontwikkelingen in de buurt, waarvoor het effect echter nietrechtlijnig is: in de buurten met de hoogste gemiddelde WOZ-waarde wordt vooral verwacht, dat de buurt niet zal veranderenof niet achteruit zal gaan. Alleen in de 10% buurten met dehoogste WOZ-waarde verwachten de bewoners - meer dan in demiddeldure buurten - dat de buurt achteruit zal gaan.

Aanvullende effecten worden gevonden voor de leegstand vanbedrijfsruimten (negatief) en voor de gemiddelde transactieprijsin de buurt in 2002 (positief). De perceptie van en verwachtingover de ontwikkeling van de buurt worden verder nog beïnvloed

door de ontwikkeling in de prijs van transacties van koop-woningen (positief).

3.7 Conclusie

Er blijken duidelijke verbanden te bestaan tussen de objectievekenmerken van wijken en de oordelen van de bewoners over diekenmerken. Als de kwaliteit van bijvoorbeeld voorzieningenhoog is, wordt dit ook zo gewaardeerd door de bewoners. Daar-mee is nog niet gezegd dat die aspecten ook een belangrijke rolspelen in het meer algemene oordeel over de wijk of buurt. Eris alleen mee aangetoond dat de bewoners redelijk nauwkeurighet kwaliteitsniveau van voorzieningen kunnen inschatten.

Geen invloedIn een aantal gevallen spelen voorzieningen nagenoeg geen rolin het algemene oordeel over de wijk of buurt. Zo is de aan-wezigheid van sportvoorzieningen in een wijk niet van invloedop het algemene oordeel over die wijk noch op de mate waarinbewoners vinden dat er in de wijk bijvoorbeeld voldoendevoorzieningen zijn voor jongeren. Waarschijnlijk is hetverzorgingsgebied van sportvoorzieningen groter dan de wijkalleen en heeft de aanwezigheid in de directe nabijheidbetrekkelijk weinig voordelen. En als men aan voorzieningenvoor jongeren denkt, heeft men daar wellicht andere zaken bijin gedachten.

Invloed afhankelijk van type woonmilieuIn andere gevallen lijken voorzieningen vooral een rol te spelenin specifieke woonmilieus. Zo lijkt de meerwaarde van veelwinkels en functiemenging in de buurt, evenals de afstand totnatuur en gebieden voor dagrecreatie vooral een rol te spelenin de woongebieden met een hoge dichtheid. In gebieden metlagere dichtheden is er geen positief effect - of in een enkelgeval zelfs een enigszins negatief effect. De directe nabijheidvan een park of plantsoen speelt een steeds grotere rolnaarmate de dichtheid van de wijk toeneemt. Dit aspect is zekervoor de wijken met hoge dichtheden een belangrijke impulsvoor het oordeel over de buurt.

Schijnsamenhang als gevolg van het type woonmilieuDe kwaliteit van het openbaar vervoer wordt in alle soortenwoongebieden op z’n waarde geschat. Naarmate er meer halteszijn waarmee op een groter aantal tijdstippen een groter aantal

27

Figuur 3-12 Tevredenheid met de buurt en perceptiesvan en verwachtingen over de ontwikkeling van de buurtin relatie tot de gemiddelde WOZ-waarde in de buurt

w positief oordeel buurtw buurt is gelijk geblevenw buurt is achteruit gegaanw buurt zal achteruit gaan

laagste WOZ-waarden hoogste WOZ-waarden

% p

erso

nen

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

deci

el 1

deci

el 2

deci

el 3

deci

el 4

deci

el 5

deci

el 6

deci

el 7

deci

el 8

deci

el 9

deci

el 1

0

Page 28: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

bestemmingen kan worden bereikt, is de waardering van hetopenbaar vervoer in alle gevallen groter. De doorwerking in hetalgemene oordeel over de buurt is echter beperkt. In eersteinstantie lijkt er - omdat de kwaliteit van het openbaar vervoerover het algemeen het hoogst is in de om andere redenenminder gewaardeerde woongebieden - zelfs sprake van eennegatief effect van het openbaar vervoer op de waardering vande wijk. Dat blijkt niet het geval. Als wordt gecontroleerd voorde dichtheid van de wijk, heeft een voorzieningenniveau datleidt tot grote tevredenheid met het openbaar vervoer eenpositief effect. Het is niet veel, maar het is zeker geen negatiefeffect.

Altijd van belangTot slot is er een aantal aspecten dat in elk woonmilieu eenbelangrijke doorwerking heeft in de mate waarin men de wijk ofbuurt waardeert. In het algemeen geldt: hoe hoger de dicht-heden, hoe lager de waardering. Daarnaast draagt het aandeelflats in de wijk (die kunnen ook staan in wijken met lagedichtheden) in negatieve zin bij aan de waardering van de buurt.De waarde van het onroerend goed heeft een positief effect.

Enige nuancering is op z’n plaats als het gaat over de relatietussen dichtheid en de waardering van de buurt. Het effect vande dichtheid op de waardering van de buurt verloopt nietuitsluitend via de waardering van de bebouwing. De buurtenmet een hoge dichtheid worden bijvoorbeeld door andere typenhuishoudens bewoond dan de buurten met een lage dichtheid.In combinatie met het méér voorkomen van criminaliteit enoverlast in deze gebieden, is het waarschijnlijk dat het effectvan ‘dichtheid’ minder direct te maken heeft met de fysiekecomponent dan met de sociale fenomenen die ermeesamenhangen. Daar wordt in het volgende hoofdstuk verder opingegaan.

28

Page 29: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

In het WBO wordt niet alleen aandacht besteed aan fysiekeaspecten van de omgeving. Ook sociale elementen komen vrijuitgebreid aan bod. In onderstaand overzicht staat in welkemate de woonconsument in Nederland ontevreden is oversociale aspecten van de wijk en in hoeverre dat doorwerkt inhet algemene oordeel over de woonomgeving.

Er zijn twee samengestelde scores opgenomen in Tabel 4-1. Deeerste is ‘sociale cohesie’. Deze is op dezelfde wijzegeconstrueerd als de score voor sociale cohesie in de GSB-monitor. Hiervoor zijn de antwoorden gebruikt op de vragen of‘de mensen elkaar kennen in de buurt’, of ‘men het prettig vindtom in de buurt te wonen’, of er ‘saamhorigheid is in de buurt’en of ‘men zich thuis voelt in de buurt’. Door deze constructiebestaat er een inhoudelijke overlapping met de schaalscorevoor het algemene oordeel over de buurt. Het verband tussenbeide is daardoor deels tautologisch. Inhoudelijke interpretatieszijn dan ook niet opportuun. Om aan dit probleem te ontkomenis een alternatieve score ontwikkeld die we ‘sociale interactie’hebben genoemd. Daarin zijn dezelfde vragen - exclusief degenoemde met een inhoudelijke overlapping - verwerkt en zijn

aanvullend de oordelen over het contact met de buren enbuurtbewoners opgenomen. Centraal in dit hoofdstuk staat hetverband tussen deze samengestelde schaalscore voor desociale interactie in de buurt, de bevolkingssamenstelling enhet algemene buurtoordeel.

Weinig belang, veel effectOpmerkelijk genoeg vindt slechts een beperkt deel van respon-denten de sociale aspecten zeer belangrijk. De respondentenvinden de fysieke aspecten uit het vorige hoofdstukbelangrijker. Dat is vooral opmerkelijk omdat het effect van deontevredenheid over sociale aspecten op het algemene oordeelover de buurt gemiddeld genomen juist groter is dan dat van deontevredenheid over fysieke aspecten.

Bevolking en interactie versterken elkaarZowel het oordeel over de sociale interactie als de tevredenheidmet de bevolkingssamenstelling in de buurt hangen sterksamen met het algemene oordeel over de buurt. Ook tussenbeide bestaat - zoals mag worden verwacht - een duidelijkesamenhang. Als men tevreden is met de samenstelling van de

29

4.De sociale omgeving

Tabel 4-1 Belang van en tevredenheid met sociale aspecten van de woonomgeving en de doorwerking van die aspecten in het algemene oordeel over de woonomgeving

% zeer belangrijk* % ontevreden waarvan % negatief samenhang aspectover woonomgeving met algemeen oordeel

woonomgeving**________________ ________________ ________________ ________________

sociale cohesie (schaalscore) 18% 57% 0,8

sociale interactie (schaalscore) 12% 40% 0,8

bevolkingssamenstelling 14% 8% 49% 0,8

saamhorigheid 18% 24% 30% 0,7

mensen kennen elkaar in de buurt 20% 24% 0,5

contact buurtbewoners 9% 31% 20% 0,5

contact directe buren 11% 24% 22% 0,4

* niet voor alle aspecten beschikbaar, ** betreft de relatie tussen het % ontevreden over het aspect en het % ontevreden met de woonomgeving in het algemeen;effectgrootte tussen 0 (geen effect) en 1 (maximaal)

Page 30: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

bevolking is men in de regel ook meer tevreden over de socialeinteractie. De samenhang is echter niet volledig. Daardoorversterken deze sociale omgevingskenmerken elkaar in hetalgemene oordeel over de buurt.

Van de mensen die én negatief zijn over de sociale interactie énover de bevolkingssamenstelling is ruim 80% negatief over debuurt. Van de mensen die negatief zijn over de bevolkings-samenstelling maar die wel een positief oordeel hebben over desociale interactie in de buurt, is nog ‘maar’ de helft negatief. Enals men over beide sociale aspecten positief is, is nagenoegniemand (1%) negatief over de buurt.

4.1 Samenstelling van de bevolking

De tevredenheid over de samenstelling van de bevolking is vangroot belang voor het uiteindelijke oordeel dat mensen hebbenover de buurt waarin ze wonen. De mensen met een negatiefoordeel over de bevolkingssamenstelling zijn dan ook in grotelijnen dezelfde mensen die negatief zijn over hun woon-omgeving: huurders in de prioriteitswijken van de grote steden.

Allochtonen zijn daarbij meestal ontevredener dan autochtonenen ouderen zijn meer tevreden dan jongeren.

De tevredenheid met de bevolkingssamenstelling hangt samenmet een groot aantal feitelijke aspecten van de bevolkings-samenstelling in de buurt. Het grootste negatieve effect gaat uitvan het aandeel allochtonen in de buurt. Daarbij geldt hoehoger het aandeel allochtonen, des te groter de kans op eennegatief oordeel over de buurt. Positieve effecten zijn erdaarentegen juist bij de aspecten inkomen in de buurt en deconcentratie van typen huishoudens.

Aandeel allochtonenHet aandeel allochtonen is de meest bepalende factor voor de(on)tevredenheid met de bevolkingssamenstelling in de buurt.Dit blijkt - zoals ook al vaker is aangetoond - het geval te zijnvoor zowel allochtonen als voor autochtonen.

Het effect is wel beduidend sterker voor autochtonen dan voorallochtonen. Als meer dan de helft van de buurt wordt bewoonddoor allochtonen, is ruim 40% van de autochtonen ontevreden

30

Figuur 4-1 Negatief oordeel over de buurt in relatie tot het oordeel over de sociale interactie in de buurt en de tevredenheid met de bevolkingssamenstelling

tevredenheid met de bevolkingssamenstelling

% o

orde

el w

oono

mge

ving

neg

atie

f

0%

20%

40%

60%

80%

100%

10%

30%

50%

70%

90%

zeertevreden

tevredenniet tevredenof ontevreden

on-tevreden

zeerontevreden

w sociale interactie positiefw sociale interactie negatief

Tabel 4-2 Mate waarin persoonlijke kenmerken en hetwoongebied bepalend zijn voor een negatief oordeel over de samenstelling van de bevolking in de wijk

Kenmerken van Kans op negatief oordeelhuishoudens en type wijk over de bevolkingssamen-

stelling________________________ ________________________huurders versus eigenaar-bewoners 2,5 keer zo groot

prioriteitswijk versus niet-prioriteitswijk 2 keer zo groot

allochtoon versus autochtoon 1,5 keer zo groot

G4 versus overige gemeenten 1,3 keer zo groot

leeftijd gemiddeld 1,2 keer zo klein bij een stijging van 10 jaar

Noot. Logistische regressie; effecten zijn onder het constant houden van deoverige aspecten

Page 31: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

over de bevolkingssamenstelling. Voor de allochtonen is datminder dan een kwart.

tEen respondent vertelt: “Het is hypocriet om te zeggen dat ikhet prima zou vinden als er meer allochtonen in de buurtzouden zijn. Als je een huis vol Marokkanen naast je hebt...hun cultuur is toch heel anders. Er is veel drukte, altijdmensen. Ik weet niet of ik dat prettig zou vinden. Op zich hebik daar geen probleem mee, maar het is altijd anders als hetje eigen buurman is, hè?”. Een andere respondent bevestigtdit standpunt: “Over het algemeen is het een blanke wijk endat vind ik toch wel, tsja..., een voordeel. Ik denk dat grotevermenging niet gaat. Want je gaat je toch een minderheidvoelen. [...] Het gaat niet zozeer om dat ze ‘donker’ zijn, maarom het niet-Nederlands zijn. [...] Op het moment dat daar eenTurks gezin woont, en dat daar ook een Turks gezin woont,dan zul je zien, dan gaan die twee bij elkaar op visite, envieren samen Nieuwjaar [...] Zij gaan niet morgen ineens zesblokjes kaas op een plankje zetten”.

Ook in omgekeerde zin geldt dat het verband tussen het aan-deel allochtonen en de waardering van de buurt voorallochtonen minder sterk is. Bij een klein aandeel allochtonenin de buurt (minder dan 9 á 10%) zijn de allochtonen díe erwonen minder tevreden met de bevolkingssamenstelling dan deautochtonen. Toch zijn in buurten met weinig allochtonen nogsteeds méér allochtonen tevreden met de bevolkingssamen-stelling dan in buurten met een groot aandeel allochtonen.

tEen Marokkaanse respondente licht toe over haar vorigebuurt, een prioriteitswijk in Utrecht: “Het is alleen maarallochtonen daar. Integratie heb je daar niet. Je hoort alleenmaar Marokkaans op straat. Straks als je kinderen hebt... zeleren geen Nederlands. Hun niveau is onder de maat”. EenTurkse respondente bevestigt dit: “Bij het kiezen van eenwoning zou ik eerst naar de woning kijken, maar ik heb ookbuurten gezien die ik niet aantrekkelijk vind. Als ik diesatellietschotels zie, dan denk ik: dat hoeft van mij niet. Diemensen leven in hun eigen wereld”.

31

Tabel 4-3 Mate waarin feitelijke kenmerken van de bevolkingssamenstelling in de buurt bepalend zijn voor een negatief oordeel over de samenstelling van de bevolking

Feitelijke samenstelling van de bevolking Kans op negatief oordeel bij stijging van ________________________________________________________effectgrootte* richting van het effect

_______________________________________________________ ____________________________ __________________________aandeel allochtonen 10 Negatiefaandeel eenpersoonshuishoudens 7 Negatiefconcentratie van een bepaald type huishouden 6 Positiefgemiddelde inkomen 5 Positiefaandeel niet-actieven 5 Negatiefgroei aandeel allochtonen tussen 1997 en 2001 3 Negatiefaandeel personen van 65 jaar en ouder 3 Positiefaandeel personen tussen 45 en 64 jaar 2 Positief

Noot. Op basis van logistische regressie; effecten hebben betrekking op continue variabelen met verschillende schalen en kunnen daardoor niet eenvoudig wordenuitgedrukt in kansen zoals in Tabel 4-2. De effectgrootte is om die reden relatief weergegeven ten opzichte van het grootste effect.

Page 32: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

studie volgt of heeft afgerond is in deze buurten circa twee keerzo hoog als elders in de steden. Vooral in Amsterdam enUtrecht is het aandeel hoogopgeleiden (rond de 50%) groot. Hetis niet onwaarschijnlijk dat deze buurten (studentenwijken)daarmee samenhangend een betrekkelijk uniek profiel hebbenin termen van status en leefbaarheid. En bovendien een profieldat afwijkt van wat op grond van de fysieke verschijningsvorm(dichtheid, aandeel gestapeld en dergelijke) zou wordenverwacht.

Concentratie van één type huishoudenDe concentratie van een bepaald type huishouden in de buurtheeft een positief effect op de tevredenheid met de bevolkings-samenstelling, zolang het aandeel allochtonen en eenpersoons-huishoudens constant wordt gehouden. Dat betekent dat hethier vooral gaat om de concentratie van andere huishoudensdan eenpersoonshuishoudens. De concentratie van alleen-staanden is over het algemeen negatief voor het oordeel overde samenstelling van de bevolking, met uitzondering van devoornoemde studentenwijken waar ze dan ook een meerderheidvan de bevolking vormen. Voor tweepersoonshuishoudens en

Aandeel eenpersoonshuishoudensWat voor allochtonen opgaat, geldt tot op zekere hoogte ookvoor eenpersoonshuishoudens. Gemiddeld genomen is menminder tevreden met de bevolkingssamenstelling in de buurtnaarmate het aandeel alleenstaanden hoger is. Dat geldt vooralle huishoudenstypen en voor alle leeftijden. Dus ook deeenpersoonshuishoudens prefereren gemiddeld genomen eenbuurt waar het aandeel eenpersoonshuishoudens beperkt is.

Er is echter een omslagpunt bij een aandeel van meer dan 50%alleenstaanden. Als men in een buurt woont die voor meer dande helft bestaat uit eenpersoonshuishoudens is men juist meertevreden met de bevolkingssamenstelling dan in buurten mettussen de 40 en 50% alleenstaanden. In de vier grote stedenbehoren de wijken met een meerderheid van eenpersoons-huishoudens zelfs tot de meest gewaardeerde als het om desamenstelling van de bevolking gaat.

Het meest opvallende kenmerk van de bewoners in de buurtenwaar de meerderheid van de mensen alleen woont, is het hogeopleidingsniveau. Het aandeel mensen dat een universitaire

32

Figuur 4-2 Aandeel ontevreden bewoners over de bevolkingssamenstelling in de buurt naar etnische achter-grond en in relatie tot het aandeel allochtonen in de buurt

w % ontevreden autochtonenw % ontevreden allochtonen

aandeel allochtonen in de buurt0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70%

% o

ntev

rede

n m

et b

evol

king

ssam

enst

ellin

g

0%

10%

20%

30%

40%

50%

Figuur 4-3 Aandeel ontevreden bewoners over de bevolkingssamenstelling in de buurt in relatie tot het aandeel eenpersoonshuishoudens in de buurt

w overige gemeentenw vier grote steden

aandeel eenpersoonshuishoudens in de buurt0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70%

% o

ntev

rede

n m

et b

evol

king

ssam

enst

ellin

g

0%

5%

10%

15%

20%

25%

Page 33: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Er wonen hier maar vijf buitenlandse gezinnen, maar wekunnen met de hele buurt goed overweg [...] Ik had meercontact in mijn oude buurt. Maar ja, 70% was Turkse families.In het begin misten we dat hier wel”, en: “Langzamerhand isiedereen weggetrokken. De meeste mensen zijn onbekend.Dat maakt onveilig”. Tegelijkertijd betekent de behoefte aansociale interactie niet voor iedereen hetzelfde: “Ik gahelemaal niet met de buren om. Ik herken ze, en ja, ik hebfantastische jonge mensen naast me die voor ons klaar staanals het moet. Maar verder wil ik graag mijn eigen gang gaan”.“Ik heb eerder in een buurt gewoond waar we heel veelcontact hadden met de buren. Dat was allemaal heel gezellig,maar dat wordt dan ook zo’n verplichting. Ik heb dat welgemist na de verhuizing, maar nu hoeft dat voor mij nietmeer”.

Zoals aan het begin van dit hoofdstuk al is aangegeven, hangenbevolkingssamenstelling en sociale interactie vrij sterk metelkaar samen. Dat betekent dat in grote lijnen dezelfdeuitkomsten zouden kunnen worden gemeld voor het oordeelover de sociale interacties als voor de tevredenheid met de

33

Figuur 4-4 Aandeel hoogopgeleiden (afgerond en studerend) in buurten met meer en minder dan de helft alleenstaanden

Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht overigegemeenten

% u

nive

rsita

ir/H

BO

0%

20%

10%

30%

40%

50%

60%

w buurten met meer dan de helft alleenstaandenw buurten met minder dan de helft alleenstaanden

Figuur 4-5 Aandeel ontevredenen over de bevolkings-samenstelling in de buurt naar type huishouden en in relatie tot het aandeel huishoudens van het ‘eigen’ type

aandeel zelfde type huishoudens in de buurt0% 20% 40% 60%10% 30% 50% 70%

% o

ntev

rede

n m

et b

evol

king

ssam

enst

ellin

g

0%

5%

15%

25%

10%

20%

w eenpersoonsw tweepersoonsw gezin met kinderen

voor gezinnen met kinderen is het verband wat rechtlijniger. Zijzijn meer tevreden met de bevolkingssamenstelling naarmatehet aandeel gelijksoortige huishoudens in de buurt groter is.Tweepersoonshuishoudens zijn daarbij wat sneller tevreden dande gezinnen met kinderen. De gezinnen zijn het meest tevredenals zij de helft of meer van de bevolking uitmaken. Voor detweepersoonshuishoudens ligt dit op circa eenderde.

4.2 Sociale interactie

Het is niet alleen de tevredenheid met de bevolkingssamen-stelling die van belang is voor het beeld dat bewoners hebbenvan de leefbaarheid in een wijk. Ook de kwaliteit van de socialeinteractie speelt een belangrijke rol.

tEnkele respondenten vertellen: “Ik vind het prettig om goedmet de buren om te gaan. Dat daar vriendschappen ontstaanhoeft niet, maar is mooi meegenomen”, “Ik voel geenverbondenheid met de wijk, maar wel met mensen hier in deflat. Als er iets is, praten we over wat de beste oplossing is.

Page 34: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

bevolkingssamenstelling. Daarom zoeken we hier vooral naarde omstandigheden die ervoor zorgen dat - gegeven of mentevreden of ontevreden is met de bevolkingssamenstelling -men alsnog een meer of minder positief oordeel heeft over desociale interactie in de wijk.

De groepen die vaker een negatief oordeel hebben over desociale interactie in de wijk zijn - ook als het oordeel over desamenstelling van de bevolking constant wordt gehouden -vooral weer de huurders in de vier grote steden. Gezinnen metkinderen zijn minder vaak negatief, allochtonen juist vaker, netals jongeren en mensen die sinds kort op het huidige adreswonen. Wat dat betreft wijkt het beeld dus niet veel af van dedoelgroepen die negatief oordelen over de samenstelling van debevolking. Enig echt opvallende verschil is dat in de prioriteits-wijken het oordeel over de sociale interactie niet slechter is alsal rekening wordt gehouden met de overige aspecten - die opzichzelf overigens wel weer in sterkere mate in die wijken aande orde zijn.

De relatie tussen de feitelijke samenstelling van de bevolkingen het oordeel van de bewoners over de sociale interactie volgt

in grote lijnen hetzelfde patroon. Het oordeel over de socialeinteractie in de wijk is negatiever naarmate er (in afnemendbelang):• meer allochtonen wonen• meer eenpersoonshuishoudens zijn• minder kinderen zijn• minder ouderen wonen• minder lage inkomens zijn• meer niet-actieven zijn.

De meest opvallende uitkomst in dit rijtje is dat het oordeelover de sociale interactie positiever is naarmate het aandeelmensen met een laag inkomen in de wijk groter is. Het is eeninteressant effect omdat het in eerste instantie niet overeenkomt met het algemene beeld. Er moet echter wel wordenopgemerkt dat het geen groot effect is en dat het pas optreedtnadat is gecorrigeerd voor het aandeel allochtonen en hetaandeel eenpersoonshuishoudens in de wijk. Een mogelijkeinterpretatie is dat het aandeel lage inkomens positief is voorhet oordeel over de sociale interactie, voorzover dit lageinkomen niet samenhangt met de etnische achtergrond van debewoners of met het aandeel eenpersoonshuishoudens in debuurt. Het beeld dat hierbij naar voren komt is dat van deautochtone volkswijken waar een intensief contact bestaattussen de bewoners. Het beeld is waarschijnlijk echter watalgemener.

In autochtone buurten met weinig eenpersoonshuishoudenswordt positiever geoordeeld over de sociale interactie in debuurt als er meer lage inkomens wonen. De lage inkomens zélfdenken daar zo over, maar ook de mensen die een midden- ofeen hoog inkomen hebben. In buurten waar wel veelallochtonen en eenpersoonshuishoudens wonen, is er naarmateer meer lage inkomens in de buurt wonen juist sprake van eentoenemend aandeel mensen met een negatief oordeel.

4.3 Conclusie

De oordelen van bewoners over hun sociale omgeving bepalenin sterke mate - en meer dan de fysieke omgevingskenmerken- het algemene oordeel over de woonomgeving. Daarmeespelen sociale aspecten een belangrijke rol in de leefbaarheidvan wijken. De sociale omgeving wordt vooral slechtgewaardeerd in wijken in de (grote) steden waar veel

34

Tabel 4-4 Mate waarin persoonlijke kenmerken en hetwoongebied bepalend zijn voor een negatief oordeel over de sociale interactie in de buurt

Kenmerken van huishoudens Kans op een en type wijk negatief oordeel____________________________________ _______________huurders versus kopers 2,1 keer zo groot

gezinnen met kinderen versus overige huishoudens 1,7 keer zo klein

autochtoon versus allochtoon 1,6 keer zo klein

G4 versus overige gemeenten 1,4 keer zo groot

woonduur minder dan 5 jaar versus langere woonduur 1,4 keer zo groot

ouderen versus jongeren 1,2 keer zo klein

Noot. Logistische regressie; effecten zijn onder het constant houden van deoverige aspecten

Page 35: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

allochtonen wonen, waar het gemiddelde inkomen laag is enwaar veel eenpersoonshuishoudens wonen. Zowel autochtonenals allochtonen zelf prefereren wijken waar het aandeelallochtonen beperkt is, hoewel dit verband voor allochtonenminder sterk is.

Er lijken twee uitzonderingen te zijn op het algemene beeld: destudentenwijken en de autochtone gezinswijken met lageinkomens. In beide typen wijken zijn de bewoners tevreden metde sociale omgeving ondanks de overheersende aanwezigheidvan in het algemeen negatieve indicatoren, eenpersoons-huishoudens en lage inkomens. Meer in het algemeen bestaatde indruk dat mensen hun sociale omgeving positiever waar-deren naarmate er meer gelijksoortige mensen wonen. Demate waarin men met ‘gelijken’ woont, verschilt echter sterkper kenmerk. Zo zou kunnen worden gesteld dat voor alloch-tonen een optimum aandeel rond de 10% ligt. Voor gezinnenkomen we uit op de helft of meer, voor tweepersoons-huishoudens op een derde en voor de hoogopgeleide alleen-staanden is er een preferent aandeel van minimaal 60%.

35

Figuur 4-6 Aandeel mensen met een negatief oordeel over de sociale interactie en in relatie tot het aandeel mensen met een laag inkomen

aandeel lage inkomens in de buurt25% 30% 35% 40% 45% 50% 55%

% n

egat

ief o

orde

el s

ocia

le in

tera

ctie

0%

10%

20%

30%

5%

15%

25%

w veel allochtonen, veel eenpersoons huishoudensw weinig allochtonen, weinig eenpersoons huishoudensw lage inkomens (in autochtone wijken met weinig eenpersoons huishoudens)

Page 36: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Bij de leefbaarheid van buurten denken we niet alleen aan defysieke en sociale omgeving, maar vooral ook aan de zaken diedaarmee in de regel weer samenhangen: overlast, criminaliteiten (on)veiligheid. In dit hoofdstuk geven we meer inzicht in demate waarin vormen van overlast en criminaliteit voorkomen,hoe dit doorwerkt op het gevoel van onveiligheid en meer in hetalgemeen op het oordeel over de buurt. Tevens wordt inzichtgegeven in de wijken en de groepen woonconsumenten diehierbij het meest worden getroffen.

5.1 Overlast

Er kunnen vrij veel verschillende vormen van overlast wordenonderscheiden zoals fysieke verloedering, overlastvoortkomend uit de interactie tussen mensen, en vormen vanoverlast die aan specifieke bronnen zijn verbonden zoalsverkeersoverlast of specifieke effecten hebben zoals stank-overlast en geluidsoverlast. De mate waarin deze vormen vanoverlast voorkomen verschilt sterk. Eén op de vijf mensenmeldt dat men vaak wordt geconfronteerd met hondenpoep opstraat, terwijl slechts één op de vijfentwintig mensen geregeldoverlast ervaart door omwonenden. Echter, als men overlastondervindt van omwonenden of van de directe buren, dan is hetaandeel mensen dat negatief is over de woonomgevingbeduidend groter dan als men hondenpoep op straat aantreft.

De overlast door omwonenden heeft de sterkste impact op hetalgemene oordeel over de buurt. Als men daar vaak hinder vanondervindt, is meer dan de helft van de mensen negatief overde buurt waar men woont. De directe buren zijn een goedetweede. Hondenpoep en het verkeer - hoewel voor velen eenergernis - werken veel minder door in het algemene oordeel.Evenals bij de fysieke en sociale omgevingskenmerken is ergeen relatie gevonden tussen het belang dat mensen hechtenaan - in dit geval - de afwezigheid van vormen van overlast ende mate waarin die aspecten doorwerken in het oordeel over debuurt (zie Tabel 5-1).

OnveiligheidEen verloederde woonomgeving (bekladding, rommel op straat)en het voorkomen van overlast door jongeren en buurt-bewoners dragen bij aan een gevoel van onveiligheid. Toch zijnde effecten niet erg groot. Het is waarschijnlijk dat gevoelensvan onveiligheid meer met specifieke vormen van overlast en

criminaliteit te maken hebben. Daar gaan we in paragraaf 5.4verder op in.

Cumulatie van overlastOverlast komt zelden alleen. Meestal gaan vormen van fysiekeverloedering samen, evenals vormen van sociale overlast. Maarook tussen beide vormen van overlast is er sprake van samen-hang evenals met de overige vormen van overlast (geluid, stanken verkeer). Als men hinder ondervindt van de buren, heeft menveelal ook last van omwonenden, is er vaker sprake van eenverloederde woonomgeving, enzovoort.

De cumulatie van overlast hangt sterk samen met hetalgemene oordeel over de buurt. Als men geen overlast ervaart,zijn maar heel weinig mensen negatief over hun buurt. Omge-keerd, als men veel overlast heeft zijn er niet veel mensen diepositief oordelen over hun buurtXI.

36

5.Overlast, criminaliteit en veiligheid

Figuur 5-1 Het samengaan van vormen van overlast (aandeel mensen dat overlast ondervindt naar de mate van verloedering van hun buurt)

% verloedering (score 8 of hoger)0% 5% 10% 15% 20% 25%

% o

verl

ast (

scor

e 8

of h

oger

)

0%

10%

20%

45%

40%

35%

5%

15%

25%

30%

w overige overlastw sociale overlast

Page 37: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

37

Tabel 5-1 Mate waarin vormen van overlast voorkomen, het belang dat men er aan hecht en de doorwerking in het algemene oordeel over de woonomgeving

% afwezigheid % komt waarvan negatief samenhang met zeer belangrijk* vaak voor over woonomgeving algemeen oordeel

woonomgeving**___________________ ___________________ ___________________ ___________________

overlast omwonenden 4% 55% 0,72overlast directe buren 4% 47% 0,65geluidsoverlast 24% 11% 33% 0,58rommel op straat 28% 13% 33% 0,57overlast jongeren 31% 7% 39% 0,57stank 6% 36% 0,54bekladding muren en gebouwen 30% 4% 37% 0,53verloedering (GSB-indicator)# 5% 41% 0,46vernieling 32% 9% 25% 0,37verkeersoverlast 12% 23% 0,35verkeersonveilige situaties 38% 22% 18% 0,33hondenpoep 31% 22% 18% 0,27

* niet voor alle aspecten beschikbaar** betreft de relatie tussen de mate van voorkomen van overlast en het % ontevreden met de woonomgeving in het algemeen; effectgrootte tussen 0 (geen effect) en 1 (maximaal)# dit is een samenstelde score op een 10-puntsschaal; ‘vaak’ is beschouwd als een score 8 of hoger

Tabel 5-2 Mate waarin vormen van overlast voorkomen en de doorwerking in de ervaren veiligheid

% komt vaak voor waarvan % met effect op ervaren veiligheid**gevoel van onveiligheid

________________ ________________ ________________bekladding muren en gebouwen 4% 28% 0,40overlast jongeren 7% 28% 0,35overlast omwonenden 4% 29% 0,34rommel op straat 13% 20% 0,32verloedering (GSB-indicator)# 5% 29% 0,27stank 6% 21% 0,27vernieling 9% 19% 0,25overlast directe buren 4% 23% 0,24geluidsoverlast 11% 18% 0,24verkeersonveilige situaties 22% 6% 0,23hondenpoep 22% 13% 0,17verkeersoverlast 12% 14% 0,15

**betreft de relatie tussen de mate van voorkomen van overlast en de mate waarin men bang is te worden lastig gevallen of beroofd.; 0 (geen effect); 1 (volledigesamenhang)# dit is een samenstelde score op een 10-puntsschaal; ‘vaak’ is beschouwd als een score 8 of hoger

Page 38: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

5.2 Verloedering van de woonomgeving

De verloedering van de woonomgeving hangt sterk samen metde dichtheid van de bebouwing. De belangrijkste kenmerkenvan de buurten waarin de verloedering groot is, zijn (de meestebepalende aspecten worden eerst genoemd):1. Een hoge dichtheid van de bebouwing (straal 200 meter)2. Een groot aandeel allochtonen in de buurt3. Een groot aandeel hoogbouw in de buurt4. Een groot aandeel jongeren (15-24 jaar) in de buurt5. Een geringe waarde van het onroerend goed (WOZ)

De dichtheid van de bebouwing en het aandeel allochtonen inde buurt zijn de meest bepalende factoren voor de mate waarinmensen vinden dat hun buurt verloederd is. Als voor dezeaspecten wordt gecontroleerd, zijn de verschillen tussenprioriteitswijken en niet-prioriteitswijken en wijken in de grotesteden en in de rest van Nederland beperkt. Met anderewoorden, ook in wijken in kleinere steden en niet-prioriteits-wijken met een hoge dichtheid van de bebouwing en een grootaandeel allochtonen, is vaak sprake van verloedering.

tEen respondent vertelt: “Tot tien jaar geleden woonden hiervooral Nederlanders. Op dit moment vindt er een heftigeintegratie plaats van allochtonen, omdat hier rondom allemaalhuurwoningen zijn. [...] De wijk verslonst. De tuin en alles water om heen zit, en de normen en waarden. Hoe parkeer je jeauto? Hoe ga je met elkaar om? Dat wordt allemaal nietleuker”.

Beide effecten zijn los van elkaar van belang. Dus, hoewel hetaandeel allochtonen gemiddeld genomen hoger is in de buurtenmet hoge dichtheden, is het niet zo dat in alle buurten met hogedichtheden ook veel allochtonen wonen. En ook als buurtenworden geselecteerd waar het aandeel allochtonen minderbedraagt dan 10%, neemt de verloedering van de woon-omgeving toe met de dichtheid van de bebouwing. Er lijkt eenlimiet op te treden bij een dichtheid van circa 60 woningen perhectare (zie Figuur 5-3). Daarboven is het aandeel mensen datde buurt verloederd vindt in wijken met veel allochtonen circa15% en in wijken met weinig allochtonen circa 7%.

De volgende twee meest bepalende aspecten van de buurt zijnhet aandeel jongeren en het aandeel flats in de buurt. Bijgelijke aandelen hoogbouw in de buurt is het aandeel mensendat de buurt verloederd vindt hoger naarmate er meer jongerenwonen. Onafhankelijk van het aandeel jongeren neemt deverloedering toe naarmate het aandeel flats in de buurt groteris. Toch is de mate waarin de verloedering toeneemt met hetaandeel flats wel sterker naarmate er meer jongeren wonen.

De combinatie van de vier genoemde aspecten resulteert in eenvrij eenduidige identificatie van de wijken waar de verloederinghet grootst is. In buurten met veel flats (meer dan 30%), in hogedichtheden (meer dan 50 woningen per hectare), met een grootaandeel allochtonen (30% of meer) en veel jongeren (15% ofmeer), vindt een op de vier bewoners dat de buurt verloederdis. Dat is vijf keer zoveel als gemiddeld in Nederland.

5.3 Overlast door buurtbewoners

De overlast door buurtbewoners (directe buren, buurtbewonersen jongeren) hangt minder sterk samen met objectieve ken-merken van de wijk dan bij verloedering het geval is. Nietteminzijn er wel enkele aspecten die er mee samenhangen. Voor een

38

Figuur 5-2 Oordeel over de buurt als functie van de cumulatie van vormen van overlast

aand

eel p

erso

nen

0%

100%

80%

60%

20%

40%

cumulatie van overlast

oordeelover debuurtw 10w 9w 8w 7w 6w 5w 4w 3w 2

geen overlast maximale overlast

Page 39: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

deel zijn dit dezelfde die samenhangen met de verloedering vande woonomgeving. Maar voor een deel zijn er ook andereaspecten van belang:1. Een groot aandeel allochtonen in de buurt2. Een hoge dichtheid van de bebouwing (straal 200 meter)3. Een groot aandeel niet-actieven4. Een groot aandeel personen van 25-44 jaar5. Een grote stad6. Een groot aandeel personen van 15-24 jaar

De eerste twee aspecten zijn de min of meer vaste waarden alshet gaat om de identificatie van wijken met problemen.Daarnaast blijkt een aantal aspecten van belang dat hiervoornog niet aan de orde is geweest: het aandeel niet-actieven in dewijk, of het een grote stad is en het aandeel personen tussen 25en 44 jaar.

In het bijzonder van het aandeel personen in de leeftijd tussende 25 en 44 jaar is het niet direct duidelijk waarom dit bij zoudragen aan de overlast door buurtgenoten. Er zijn tweemogelijkheden: deze groep ervaart zelf meer overlast óf degroep geeft - bij het constant houden van de overige aspecten -meer overlast. Voor de eerste veronderstelling is geenbevestiging gevonden. Het aandeel mensen dat zegt overlast teervaren, neemt - overigens wellicht in tegenstelling tot wat nogwel eens wordt gedacht - af met de leeftijd. Dat geldt ook vooroverlast door buurtbewoners (zie Figuur 5.5).

Het alternatief is dan ook dat deze leeftijdsgroep (25 - 44 jaar)relatief veel overlast veroorzaakt. Hoewel dat beeld in grotelijnen wordt bevestigd door de onderzoeksdata, moet welworden opgemerkt dat dit beduidend meer het geval isnaarmate het aandeel niet-actieven in de buurt hoger is. Alshet aandeel mensen met een uitkering in een buurt minder isdan 10%, blijft het aandeel mensen met veel overlast doorbuurtgenoten zeer beperkt (5% of minder). Dat is anders alsrelatief veel mensen in de buurt een uitkering hebben, dus ookde mensen in de bewuste leeftijdsgroep. Dan neemt hetaandeel mensen dat overlast ervaart van hun buurtgenoten toetot bijna 15%, dat is meer dan drie keer zo hoog als hetlandelijk gemiddelde.

Een interpretatie van de gevonden samenhangen zou kunnenzijn dat het uitmaakt welke mensen een uitkering hebben. Als

39

Figuur 5-3 Verloedering van de woonomgeving in relatie tot de dichtheid van de bebouwing en het aandeel allochtone bewoners in de buurt

dichtheid van de bebouwing (woningen per hectare)0 20 40 60 80 120100

% m

ense

n da

t de

buur

t ver

loed

erd

vind

t

0%

10%

20%

5%

15%

w aandeel allochtonen: minder dan 10%w aandeel allochtonen: 10% of meer

Figuur 5-4 Verloedering van de woonomgeving in relatie tot het aandeel hoogbouw en het aandeel jongeren (15-24 jaar) in de buurt

aandeel hoogbouw in de buurt0% 10% 30% 50% 70%20% 40% 60% 80%

% m

ense

n da

t de

buur

t ver

loed

erd

vind

t

0%

10%

20%

5%

15%

w aandeel jongeren: minder dan 10%w aandeel jongeren: 10% of meer

Page 40: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Figuur 5-5 Overlast door buurtbewoners in relatie tot het aandeel niet-actieven in de buurt en het aandeel personen in de leeftijdsgroep 25-44 jaar

aandeel leeftijdsgroep 25-44 jaar15% 20% 30% 40% 50%25% 35% 45%

% m

ense

n da

t ove

rlas

t hee

ft v

an b

uurt

geno

ten

0%

10%

20%

5%

15%

w minder dan 10% niet-actievenw 10-25% niet-actievenw meer dan 25% niet-actieven

dit de mensen zijn in de normale werkzame leeftijd, ontstaateen afwijkende situatie. Mensen in de kracht van hun levenverrichten geen arbeid, maar moeten op andere wijze hun tijdbesteden in en rond het huis. Blijkbaar resulteert die tijds-besteding in overlast voor anderen.

5.4 Criminaliteit en veiligheid

In het WBO wordt geen aandacht besteed aan criminaliteit.Daarom zijn gegevens uit de Politiemonitor gekoppeld aan hetWBOXII. Op buurtniveau - de gegevens van de Politiemonitor zelf- is er een sterke relatie tussen het vóórkomen van vormen vanoverlast en criminaliteit aan de ene kant en de ervarenveiligheid aan de andere. Het veiligheidsgedrag - als mensenbepaalde plekken mijden, ‘s avonds en ‘s nachts niet opendoenomdat dit onveilig is, waardevolle spullen thuis laten tegen roofbuiten of aangeven om te rijden of te lopen om onveiligeplekken te vermijden - komt daarbij beter overeen met defeitelijke overlast en criminaliteit in de buurt dan met de meeralgemene veiligheidsbeleving.

40

Tabel 5-3 Vormen van overlast en criminaliteit die het meest bepalend zijn voor de ervaren veiligheid, vermijdingsgedrag en het oordeel over de buurt (gerangschikt van meest belangrijk naar minst belangrijk)

Vermijdingsgedrag Ervaren veiligheid Oordeel over de buurthangt samen met: hangt samen met: hangt samen met:_____________________________________ ____________________________________ __________________________________

Vrouwen en mannen worden Vrouwen en mannen worden Rommel op straat

lastig gevallen op straat lastig gevallen op straat Drugsoverlast

Rommel op straat Rommel op straat Overlast door omwonenden

Bekladding van muren en gebouwen Drugsoverlast Vrouwen en mannen worden

Dronken mensen op straat Inbraak in woningen lastig gevallen op straat

Drugsoverlast Dronken mensen op straat Dronken mensen op straat

Fietsdiefstal Bedreiging Geweldsdelicten

Agressief verkeersgedrag Agressief verkeersgedrag Diefstal uit auto

Te hard rijden Fietsendiefstal

Overlast door omwonenden. Vernieling aan auto

Noot. Vormen van overlast die voor alle drie de aspecten van belang zijn, zijn rood gedrukt

Page 41: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Figuur 5-6 Voorkomen van bedreigende situaties in de prioriteitswijken en daarbuiten, onderscheiden in G4, G26 en overige steden

w alle vormen van bedreigingw meerdere vormen van bedreigingw enkele vormen van bedreigingw geen bedreigende situaties

G4 G26 overigG4 G260%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%prioriteitswijk geen prioriteitswijk

Vooral het voorkomen van bedreigende of bedreigend over-komende situaties draagt bij aan het gevoel van onveiligheid. Inhet bijzonder als mensen worden lastig gevallen op straat enals er sprake is van drugsoverlast en dronken mensen opstraat, blijken de gevoelens van onveiligheid sterk toe tenemen. Ook rommel op straat - meer een teken vanverloedering van de woonomgeving - draagt bij aan dit gevoelvan onveiligheid en bepaalt ook sterk het algemene oordeelover de buurt.

Bedreigende situatiesLastig gevallen worden op straat, drugsoverlast en dronkenmensen passen bij het beeld van bepaalde delen van de stadwaar men al dan niet op bepaalde tijden liever niet komt. Dezevormen van overlast bepalen mede het gevoel van veiligheid vanbewoners. Ze gaan vaak samen, maar komen ook afzonderlijkvoor. De gebieden waar de genoemde vormen van bedreigingsamengaan, zijn relatief vaak prioriteitswijken. In dit typewijken komen vaker álle vormen van bedreiging voor dan datzich slechts enkele voordoen. Dit geldt zowel in de G4 als in deoverige steden. De cumulatie van bedreigende situaties is inabsolute zin wel het grootst in de prioriteitswijken die liggen inde vier grote steden. Een derde van de bewoners van dezewijken woont in een omgeving waar mensen worden lastiggevallen op straat, waar drugsoverlast is en dronken mensenop straat zijn. Ter vergelijking: in de ‘normale’ wijken in de G4is dat aandeel 18%, in de G26 4% en in de overige gemeenten1% (zie Figuur 5-6). Er kan dan ook worden gesteld dat deprioriteitswijken worden getypeerd door een cumulatie vanproblemen op het gebied van bedreigende situaties en dedaarmee samenhangende gevoelens van onveiligheid.Niettemin is de situatie in veel niet-prioriteitswijken in de G4ernstiger dan in veel prioriteitswijken in de G26.

Ook op basis van algemene gebiedskenmerken is goed tevoorspellen in welke wijken bedreigende situaties meer enwaar minder voorkomen. Het zijn vooral de wijken waar - inafnemende mate van belang en bij constant houding van deoverige kenmerken:1. Veel eenpersoonshuishoudens wonen2. Weinig ouderen wonen (65-plus)3. Veel bedrijfspanden leeg staan4. Veel niet-actieven wonen5. Veel winkels zijn

6. Veel allochtonen wonen7. Veel huishoudens met een laag inkomen wonen

Daarmee is het profiel van deze wijken en buurten er eerdereen van een ‘wat verloederd centrum-winkelgebied’ dan dat vaneen klassieke herstructureringswijk. In de klassieke her-structureringswijken is de winkelfunctie veelal niet omvangrijken is het aandeel allochtonen onder de bewoners een meerprominent kenmerk. In bijna 90% van de wijken die op allegenoemde kenmerken hoog (bij de bovenste 30%) scoren,komen bedreigende situaties in meer of mindere mate voor (zieFiguur 5-7). Het is dus eerder regel dan uitzondering dat inwijken met veel eenpersoonshuishoudens, weinig ouderen, veelbedrijfsoppervlak dat leegstaat, veel niet-actieven, veel winkels,veel allochtonen en veel huishoudens met een laag inkomenbedreigende situaties voorkomen. Omgekeerd, in 99% van dewijken die op de genoemde kenmerken tot de laagste 40%behoren, komen eigenlijk geen bedreigende situaties voor.

Omdat deze wijken zijn geselecteerd op basis van objectievekenmerken - en het dus niet om steekproefinformatie gaat -

41

Page 42: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Figuur 5-7 Voorkomen van bedreigende situaties naar het objectieve profiel van de wijk

w alle vormen van bedreigingw meerdere vormen van bedreigingw enkele vormen van bedreigingw geen bedreigende situaties

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

laagste 40% opalle aspecten

gemiddeldprofiel

hoogste 40-30%op alle aspecten

hoogste 30% opalle aspecten

wijkprofielen op basis van objectieve kenmerken

Figuur 5-8 Voorkomen van criminaliteit in de prioriteits-wijken en daarbuiten, onderscheiden in G4 en overige steden

w alle vormen van bedreigingw meerdere vormen van bedreigingw enkele vormen van bedreigingw geen bedreigende situaties

G4 overigG26 G26G40%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

prioriteitswijk geen prioriteitswijk

kan ter illustratie een overzicht worden gegeven van de wijkenwaar het hier om gaat. De wijken waarvan op grond van dekenmerken van de bebouwing en de samenstelling van debevolking mag worden aangenomen, dat zich voor de bewonersbedreigende situaties voordoen zijn vermeld in tabel 5-4. Letwel, dit zijn niet noodzakelijkerwijs de wijken waar zich veelbedreigende situaties voordoen. Het zijn de wijken die op basisvan genoemde indicatoren, voldoen aan het profiel van wijkenwaar mensen worden lastig gevallen en er sprake is vandrugsoverlast.

Diefstal en geweldDe échte vormen van criminaliteit als diefstal, inbraak engeweldsdelicten spelen vanzelfsprekend ook een rol in veilig-heidsgevoelens en het oordeel over de buurt. Toch zijn zegemiddeld genomen van minder belang voor de mate waarinmen zich veilig voelt op straat en voor het algemene oordeelover de buurt. Dat is - zeker in het geval van veiligheid - ookwel begrijpelijk omdat bedreigende situaties rechtstreeks deindividuele veiligheid aantasten. Criminaliteit is veel minder oppersonen gericht, maar veel meer op eigendommen. Dat is

42

weliswaar zeer vervelend, maar hoeft niet direct te resulterenin een gevoel van onveiligheid. Bovendien wordt men in hetdagelijks leven betrekkelijk weinig geconfronteerd metcriminaliteit, ook al komt het wel voor. Daardoor is ook deinvloed ervan op het dagelijks leven en het gevoel van veiligheiddat men daarbij heeft, beperkt.

De mate waarin criminaliteit (in kwestie fietsendiefstal, diefstaluit auto’s, inbraak en geweldsdelicten) voorkomt, verschiltminder tussen de prioriteitswijken en de overige wijken in desteden. Er is wel een groot verschil tussen de vier grote stedenen de overige steden in Nederland. In de G4 woont tweederdevan de mensen - zowel in de prioriteitswijken als daarbuiten -in een wijk waar minimaal een van de genoemde vormen vancriminaliteit wordt gesignaleerd. In de overige gemeenten is datin de prioriteitswijken een derde en in de overige wijken eenvijfde. In de prioriteitswijken buiten de G4 komt daarmee duswel meer criminaliteit voor dan in de overige wijken.

Page 43: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

43

Gemeente Wijk/buurt____________________ ___________________________

Groningen Bloemenbuurt

Leeuwarden Heechterp

Enschede Laares-West

Arnhem StatenkwartierArnhemse Broek

Nijmegen Zwanenveld

Tiel Schutskooi

Amersfoort Fuchsiastraat sterEvertsenstraat

Utrecht Lombok-OostLombok-WestBleekstraat e.o.

Amsterdam Spaarndammer- en ZeeheldenbuurtKinkerbuurtIndische Buurt-OostLandlustDe Kolenkit

Dordrecht Matena’s Pad e.o.Jacob Marisstraat e.o.

Den Haag HuygensparkRivierenbuurt-ZuidSchildersbuurt-NoordSchildersbuurt-WestTransvaalkwartier-NoordTransvaalkwartier-MiddenTransvaalkwartier-ZuidNoordpolderbuurt

Gemeente Wijk/buurt______________________ ___________________________

Rotterdam Oude WestenNieuwe WestenMiddellandSchiemondAgniesebuurtOude NoordenNieuw-CrooswijkBloemhofHillesluisAfrikaanderwijkFeijenoord

Schiedam Buurt 13Buurt 14Buurt 15Buurt 16

Breda Fellenoord

Eindhoven HemelrijkenBennekel-Oost

Helmond Omg. Leonarduskerk

‘s-Hertogenbosch Binnenstad-OostDe Bossche Pad

Tilburg Hasselt

Lelystad Zuiderzeelaan e.o.

Tabel 5-4 Wijken waarvan op grond van de kenmerken van de bebouwing en de samenstelling van de bevolking mag worden aangenomen, dat zich voor de bewoners bedreigende situaties voordoen zijn

Page 44: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

5.5 Conclusie

Het vóórkomen van overlast en verloedering/vervuiling van dewoonomgeving heeft een sterke invloed op het oordeel van debewoners over hun woonsituatie. Een complicerende factorhierbij is dat de verschillende vormen van overlast vaaktegelijkertijd optreden, waardoor de overlast cumuleert. Ofwel,waar men hinder heeft van buurtgenoten, is er veelal ooksprake van vervuiling van de woonomgeving. Daarmeeconcentreert de ‘sociale’ overlast zich in een beperkt aantalspecifieke wijken: de wijken met een hoge dichtheid, een grootaandeel allochtonen, veel hoogbouw, veel jongeren en veel niet-actieven in de leeftijd tussen 25 en 44 jaar.

Overlast en verloedering van de woonomgeving zijnmedebepalend voor de gevoelens van onveiligheid. Toch lijkt heterop dat een werkelijk effect op de gevoelens van onveiligheiden vermijdingsgedrag pas plaatsvindt als er ook echtbedreigende situaties voorkomen, zoals lastig gevallen wordenop straat en drugsoverlast. Deze situaties lijken - meer dan‘normale’ overlast - vooral voor te komen in wijken waar, naastde gebruikelijke kenmerken als veel allochtonen, veel lageinkomens en veel eenpersoonshuishoudens, winkels en

bedrijfspanden zijn. Van die bedrijfsruimten staat dan overigenswel een flink deel leeg.

Als er veel criminaliteit - meer specifiek geweldsdelicten,diefstal en inbraak - is in een buurt, beïnvloedt dit het oordeelover de woonomgeving in negatieve zin, net als de gevoelensvan veiligheid. Toch is het effect minder groot dan wellicht zouworden verwacht en in ieder geval beduidend minder groot danhet voorkomen van overlast en bedreigende situaties. Daarvoorzijn meerdere redenen denkbaar. Allereerst is criminaliteit eenminder buurtgebonden fenomeen dan overlast. De criminaliteitis bijvoorbeeld niet veel groter in de prioriteitswijken van degrote steden dan in de overige wijken. Ten tweede wordenmensen in de regel minder frequent geconfronteerd metcriminaliteit dan met overlast. Daardoor kan men er wel bekendmee zijn, maar is de invloed op het dagelijks leven beperkt. Tenderde is criminaliteit in genoemde vormen over het algemeenniet persoonlijk, maar gericht op bezittingen - en dan meestalspullen van anderen. Ook dit maakt het begrijpelijk dat hetvóórkomen van criminaliteit gemiddeld genomen minderinvloed heeft op hoe men de woonomgeving ervaart dan eendagelijkse confrontatie met overlast en bedreigende situaties inde eigen buurt.

44

Page 45: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

6.1 Fysiek, sociaal en veiligheid

In de voorgaande hoofdstukken is verkend welke kenmerkenvan buurten en wijken vanuit de optiek van bewoners vanbelang zijn voor de manier waarop ze hun buurt waarderen.Daarbij is een onderscheid gemaakt in drie hoofdthema’s:• de fysieke omgeving (de openbare ruimte en de voor-

zieningen);• de sociale omgeving (de mensen en hoe men met elkaar

omgaat);• overlast, criminaliteit en veiligheid.

Maar moeilijk causaal te scheidenDe drie thema’s staan niet los van elkaar. Zo wonen bepaaldebevolkingsgroepen vaker in bepaalde buurten dan in andere enkomen overlast en criminaliteit ook weer vaker voor bijcombinaties van specifieke groepen mensen in specifiekebuurten. Het is met een momentopname als het WBO niet goedmogelijk om causale relaties vast te stellen. Als bijvoorbeeldhet aandeel flats in een buurt sterk samenhangt met hetaandeel allochtonen in de buurt en buurten slechter wordengewaardeerd naarmate de dichtheid hoger wordt en er meerallochtonen wonen, kan niet zonder meer worden vastgesteld ofhet aandeel allochtonen danwel de hoge dichtheid van debebouwing de ‘bepalende’ factor is. Dit speelt des te meernaarmate de aspecten zo sterk met elkaar samenhangen dat zeniet goed kunnen worden onderscheiden - bijvoorbeeld alsallochtonen uitsluitend in flatwijken zouden wonen. Dergelijke ‘uitsluitende’ combinaties komen niet zo heel ergveel voor en het WBO is van een voldoende omvang om ook dewaarde te kunnen schatten van minder vaak voorkomendecombinaties van kenmerken. Dat betekent echter nog niet datkan worden verklaard hoe een situatie is ontstaan. Er kanalleen zo goed mogelijk in beeld worden gebracht welkekenmerken van wijken op een bepaald moment in de tijd (in ditgeval in 2002) samenhangen met de wijze waarop de mensendie er wonen hun wijk beoordelen.

6.2 Een modelmatige benadering

In dit hoofdstuk worden de verschillende verklarende kenmer-ken van wijken bij elkaar gebracht tot één leefbaarheidsscorevoor de gehele buurt. Zo wordt op modelmatige wijze gepro-beerd vorm te geven aan - te operationaliseren - wat leefbaar-heid - althans op dit moment in Nederland - ‘is’.

ObjectiefWe streven ernaar dit zoveel mogelijk te doen aan de hand vanobjectief vast te stellen kenmerken van de buurten. Daarbijstellen we als uitgangspunt dat die kenmerken niet vanuit eennormatief oogpunt worden gekozen, waarbij ‘experts’ uitmakenwat van belang is voor leefbaarheid en wat niet. De keuze voorde verschillende objectieve kenmerken is juist bepaald door demensen die er wonen. Het gaat dus weliswaar om feitelijkegegevens van wijken, maar de waarde van die gegevens is bepaald aan de hand van de wijze waarop de bewoners hunbuurt beleven. Het is daarmee een subjectieve keuze voorobjectieve kenmerken.

IntersubjectiefVoor een aantal belangrijke zaken zijn (nog) geen objectievegegevens beschikbaar. Zo kan alleen door het de mensen tevragen een inschatting worden verkregen van de wijze waaropmen met elkaar omgaat en hoe veilig men zich voelt. Voorzoverdeze aspecten al niet reeds afdoende worden verklaard door deobjectieve kenmerken - mensen voelen zich bijvoorbeeldaantoonbaar veiliger in bepaalde type buurten dan in andere -zullen die worden toegevoegd aan het verklaringsmodel.

Onderverdeling in blokkenHet model voor leefbaarheid wordt opgebouwd uit drie blokkenvan kenmerken van de woonomgeving:Blok 1: Kenmerken die altijd van invloed zijn (hoofdeffecten).Blok 2: Kenmerken die in bepaalde omstandigheden (meer of

minder) van invloed zijn (interactie-effecten).Blok 3: Uitzonderingssituaties (tweede-orde interacties).

In het overzicht in Tabel 6-1 staan per blok de gehanteerdekenmerken waarmee ‘leefbaarheid’ kan worden geoperationali-seerd. Het model verklaart circa 60% van de verschillen in hetoordeel dat de bewoners hebben over hun wijkXIII. Dat isbehoorlijk, zeker omdat het gaat om de relatie tussen aan deene kant objectief vaststelbare kenmerken van een buurt enaan de andere kant het subjectieve oordeel van de mensen dieer wonen.

Tegelijkertijd is er wel sprake van een verschil tussen demodelscores en het gemiddelde oordeel van de bewoners vaneen wijk dat centraal stond in Hoofdstuk 3. Dat betekent nietnoodzakelijkerwijs dat het model een beperkte waarde heeft.De voorspelling van het algemene oordeel van bewoners is

45

6.Leefbaarheid is...

Page 46: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

46

Tabel 6-1 Kenmerken van wijken die de leefbaarheid bepalen

Objectief (Inter)subjectief _______________________________________________ _______________________________________________Blok 1: Hoofdeffecten

Aandeel allochtonen - Sociale interactie +Aandeel jongeren 15-24 jaar - Sociale overlast -Aandeel personen 25-44 jaar - Gedragsbeperkingen door onveiligheid -Participatiegraad (100%- % niet actieven) + Bedreigende situaties -Aandeel flats - Ervaren onveiligheid -Gemiddeld inkomen inkomensontvangers + Verloedering woonomgeving -Concentratie gezinnen en 2 pers. huishoudens +

Woz-waarde van de woningen +

Prijsstijging van woningen 1998-2002 +

∑ Verklaring (R2) (1) 39% ∑ Afzonderlijk (R2) 44%∑ Toegevoegd (R2) (2) 18%

_______________________________________________ _______________________________________________Blok 2: 1e orde interacties (neveneffecten)

Bij hoge dichtheid:Nabijheid park/plantsoen + Kwaliteit groen in de buurt +

Winkels dagelijks aanbod in de buurt + Kwaliteit openbaar vervoer +

Kwaliteit openbaar vervoer +

Met participatiegraad: Aandeel 25-44 jarigen in de wijk +

∑ Afzonderlijk (R2) 7% ∑ Afzonderlijk (R2) 8%∑ Toegevoegd (R2) (3) 2% ∑ Toegevoegd (R2) (3) 4%

_______________________________________________ _______________________________________________Blok 3: 2e orde interacties (neveneffecten)

Bij hoge dichtheid en hoge opleiding:Aandeel eenpersoonshuishoudens + (studentenwijken)

∑ Afzonderlijk (R2) 6%∑ Toegevoegd (R2) (4) 1%

_______________________________________________ _______________________________________________Totaal R2 61%

Noot. Alleen aspecten met een toegevoegde waarde ten opzichte van het meest verklarende kenmerk zijn opgenomen. De grootte van de + en – tekens geeft een

Page 47: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

immers geen doel op zich, maar is een middel om de bepalendekenmerken te vinden die volgens de bewoners te maken hebbenmet de leefbaarheid van wijken. Door de voor bewonersbepalende kenmerken vervolgens te gebruiken om naar wijkente kijken, kan met min of meer objectieve criteria eenonderscheid worden gemaakt tussen goede wijken en wijkenwaar zich problemen voordoen op het gebied van leefbaarheid.De mate waarin dat leidt tot ‘vreemde’ uitkomsten of juist toteen herkenbaar beeld is het onderwerp van dit hoofdstuk.

6.3 Leefbaarheid van wijken

De prioriteitswijken langs de leefbaarheidslatDe relatie tussen de voorspelde leefbaarheidscores op basisvan bovenstaande kenmerken en de door de bewonersgerapporteerde oordelen over de buurt is weergegeven inFiguur 6-1. Daarin zijn ook enkele buurten benoemd en isaangegeven of de buurt in een van de vier grote steden ligt enof de buurt in een prioriteitswijk ligt (het buurtniveau heeft eenlager schaalniveau dan de meeste prioriteitswijken). Zoals magworden verwacht liggen de meeste buurten in de prioriteits-wijken in het kwadrant linksonder - waar zowel de voorspeldeleefbaarheid als het oordeel van de bewoners laag isXIV.

Een aantal prioriteitswijken in gemeenten buiten de G4 ligt inhet ‘positieve’ kwadrant. Van die wijken is het op voorhand - zowel in objectieve als in subjectieve zin - niet direct helderwaarom verhoogde inspanningen om de leefbaarheid teverbeteren nodig zouden zijn. Maar ook het omgekeerde komtvoor: een aantal buurten in gemeenten buiten de G4 behoortzowel in objectieve als in subjectieve zin tot de minder gunstigebuurten terwijl ze niet in een prioriteitswijk liggen. Er is duszeker geen een-op-een-relatie tussen de prioriteitswijken en dewijken die volgens de voorspelde leefbaarheidsscore slechtfunctioneren. Verderop in dit hoofdstuk komen we hier op terug.Bij Figuur 6-1 moet wel een kanttekening worden geplaatst: deweergegeven wijken en buurten zijn uitsluitend de wijken meteen redelijk aantal respondenten in het WBO. Daardoor is ereen ondervertegenwoordiging van buurten en wijken in de meerlandelijke gebieden. Het model kan echter - nu het isvastgesteld - ook worden toegepast op de gebieden met weinigrespondenten zodat een meer algemeen inzicht ontstaat in despreiding van leefbaarheid over het land en over de mensen.

Bewoners van probleemwijkenZoals op grond van de vorige hoofdstukken mag wordenverwacht, zijn de mensen die de grootste kans hebben om ineen wijk te wonen met leefbaarheidsproblemen jonge, alleen-staande allochtonen met een laag inkomen, wonend in eenmeergezins huurwoning in een van de prioriteitswijken in hetzogenaamde buiten-centrum milieu in de vier grote steden.

Met de genoemde persoonlijke kenmerken van bewoners enhun woonlocatie is met vrij veel zekerheid te voorspellen ofiemand in een wijk woont met leefbaarheidsproblemen. Dievoorspelling gaat op voor ruim 83% van de mensen (75% van demensen in een slechte wijk en 84% van de mensen in een goedewijk). In hoofdstuk 2 werd met dezelfde methodiek zo’n 75%trefzekerheid bereikt om het oordeel van de bewoners over hunwoonomgeving te voorspellen, verdeeld over 56% van demensen met een negatief oordeel en 78% van de mensen meteen positief oordeel (zie paragraaf 2.4). Daarmee is beter tevoorspellen of iemand in een ‘probleemwijk’ woont dan watiemand van zijn of haar woonomgeving vindt (waar dedeterminanten van leefbaarheid weer op waren gebaseerd). De

47

Figuur 6-1 Leefbaarheid en het algemeen oordeel van de buurt door de bewoners

alge

mee

n oo

rdee

l buu

rt

w prioriteits-wijken

w geen prioriteits-wijken

+ overigegemeenten

O G4

leefbaarheid (voorspeld)

4

6

8

10

6 7 8 9

Noot. De kwadranten zijn gedefinieerd op de medianen: dus het punt waar 50% van de scores boven en onder liggen.

Zuilen-Noord

Oud Hoograven

Kanaleneiland-Noord

Oosterhout

Bijlmer-Centrum D,F,H,

Laakhaven-Oost

DelfshavenSpangen

Afrikaanderwijk

Pijlsweerd-Noord

Apollobuurt

Waltherlaan

Uilennest

Nieuw-Wassenaar

Cromvoirt

Zuilen-Noord

Oud Hoograven

Kanaleneiland-Noord

Oosterhout

Bijlmer-Centrum D,F,H,

Laakhaven-Oost

DelfshavenSpangen

Afrikaanderwijk

Pijlsweerd-Noord

Apollobuurt

Waltherlaan

Uilennest

Nieuw-Wassenaar

Cromvoirt

Page 48: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

48

Tabel 6-2 De kans dat mensen in een wijk wonen met leefbaarheidsproblemen, naar gebiedstype, kenmerken van huishoudens en kenmerken van de woning

Kenmerken van huishoudens, woning en type wijk Kans op wijk met leefbaarheidsproblemen____________________________________________________________________ _______________________________________

Prioriteitswijk versus niet-prioriteitswijk 7,5 keer zo groot

Stedelijkheid van de gemeente Zeer sterk stedelijk t.o.v. landelijk 6,6 keer zo groot

Sterk stedelijk t.o.v. landelijk 6,7 keer zo groot

Matig stedelijk t.o.v. landelijk 4,7 keer zo groot

Weinig stedelijk t.o.v. landelijk 2,8 keer zo groot

Niet-westers allochtoon 2,6 keer zo groot

Huurders versus eigenaar-bewoners 2,0 keer zo groot

Woonmilieu Centrum-stedelijk t.o.v. landelijk 2,3 keer zo groot

Buiten-centrum t.o.v. landelijk 6,9 keer zo groot

Groen-stedelijk t.o.v. landelijk 3,0 keer zo groot

Centrum-dorps t.o.v. landelijk 1,3 keer zo groot

Bewoner van een meergezinswoning t.o.v eengezins 1,5 keer zo groot

Leeftijd < 25 jaar t.o.v. 65-plus 2,0 keer zo groot

25-34 t.o.v. 65-plus 1,8 keer zo groot

35-44 t.o.v. 65-plus 1,4 keer zo groot

45-54 t.o.v. 65-plus 1,7 keer zo groot

55-64 t.o.v. 65-plus 1,4 keer zo groot

G4 versus overige gemeenten 1,7 keer zo groot

Lage inkomens versus midden- en hoge inkomens 1,1 keer zo groot

Type huishouden Eenpersoons t.o.v. tweepersoons 1,3 keer zo groot

Gezin t.o.v. tweepersoons Geen verschil

Noot. Logistische regressie; scheiding tussen wijken mét en zonder leefbaarheidsproblemen is gesteld op 11,6%, zoals bij de algemene beoordeling van wijken;effecten zijn onder het constant houden van de overige aspecten

Page 49: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

leefbaarheid van wijken is dus beter te voorspellen dan hetoordeel van bewoners over hun buurt.

Verschillen tussen gebiedenIn de kaarten die hieronder volgen worden de centraleelementen in deze rapportage bij elkaar gebracht voor eenaantal gebieden in Nederland. De kaarten tonen het algemeneoordeel dat mensen hebben over hun woonomgeving, de leef-baarheid van wijken zoals die uit objectieve en intersubjectieveaspecten voorspeld wordt en de prioriteitswijken van hetMinisterie van VROM. Zoals mag worden verwacht, zijn er groteovereenkomsten. Er is een flinke overlapping tussen deprioriteitswijken en de wijken met leefbaarheidsproblemen. Inbeide zijn bovendien per saldo ook de meeste mensen te vindenmet een negatief oordeel over de woonomgeving. De over-lapping tussen de verschillende gebieden is niet volledig. Zozijn er gebieden waarvan op grond van de kenmerken van dewijk leefbaarheidsproblemen mogen worden verwacht, maar diegeen prioriteitswijk zijn. Omgekeerd is er ook een beperktaantal prioriteitswijken dat op grond van de kenmerken van dewijk niet zo slecht scoort.

Er zijn vier verklaringen denkbaar voor dit verschil tussen deprioriteitswijken en wijken die op leefbaarheid slecht scoren.Allereerst is er sprake van verschillende gebiedsdefinities: deprioriteitswijken hebben betrekking op (combinaties van)postcodegebieden. De wijken met leefbaarheidsproblemen zijnop een lager schaalniveau geïdentificeerd. Daardoor komt hetvrij vaak voor dat binnen een prioriteitswijk één of meergebieden worden geïdentificeerd als buurten met leefbaar-heidsproblemen. Tegelijkertijd worden binnen de systematiekvan de prioriteitswijken vaak specifiekere gebieden bedoeld danblijkt uit de gebiedsdefinities op basis van postcodes. Zo isDelftwijk een van de prioriteitswijken in Haarlem. Delftwijkheeft echter dezelfde postcode als de wijken Dietsveld en hetVondelkwartier. Die twee buurten zijn niet bedoeld alsprioriteitswijk, maar lijken dat door de postcodedefinities wel tezijn.

Het komt ook voor dat het gebied met leefbaarheidsproblemengroter is dan de benoemde prioriteitswijk(en). Vooral inAmsterdam bestrijkt het aantal wijken waarvan mag wordenverwacht dat er problemen zijn een groter gebied dan dat vande prioriteitswijken. Hiermee komt ook goed tot uiting dat de

prioriteitswijken zijn aangewezen op basis van beleidsmatigeoverwegingen die ook niet tot doel hebben gehad alle wijkenmet problemen op het gebied van leefbaarheid aan te wijzen. Dat is de tweede belangrijke reden voor de verschillen.

In een beperkt aantal gevallen zijn wijken als prioriteitswijkbestempeld waarvan het op grond van de kenmerken van dewijk niet direct zou mogen worden verwacht dat er heel veelproblemen zijn. De redenen daarvoor kunnen per wijkverschillen. Zo kan het zijn dat zich een bijzonder situatievoordoet in zo’n wijk waaraan in de modelmatige benaderingvoorbij is gegaan. In het model is bijvoorbeeld de invloed vanindustrie (stank, lawaai) of specifieke bronnen als vliegtuig-lawaai niet direct meegenomen. Ze werken slechts door in deleefbaarheidsscore voorzover dit soort hinderfactoren totuitdrukking komt in bijvoorbeeld de marktwaarde van hetvastgoed of de samenstelling van de bevolking in een wijk. Hetverschil tussen wijken met en zonder problemen is verder geenabsolute grens. Die grens is nu zo gesteld dat het aantalmensen (namelijk 11,6% van de totale bevolking in Nederland)met een negatief oordeel over de woonomgeving gelijk is aanhet aantal mensen dat in een wijk met leefbaarheidsproblemenwoont. Dat is een arbitraire grens. Bij een net iets hogergestelde grens zou het mogelijk kunnen zijn dat de prioriteits-wijken die niet direct tot de gebieden met leefbaarheids-problemen worden gerekend, daar dan net wél bij horen. Zogeldt bijvoorbeeld voor het eerder genoemde Delftwijk inHaarlem dat die door deze grenskwestie net niet als een wijkmet leefbaarheidsproblemen wordt aangeduid. Als de grensniet op 11,6% maar op 14,8% zou zijn gesteld, zou ook Delftwijkals een van de wijken met leefbaarheidsproblemen zijngeïdentificeerd.

Een laatste verklaring voor de discrepantie heeft tot slot temaken met het referentiekader waarbinnen de prioriteitswijkenzijn gedefinieerd. Binnen een stad kan een bepaalde wijk tot de‘slechtste’ wijken behoren en dus worden benoemd alsprioriteitswijk. Op de schaal van Nederland hoeft zo’n wijkechter niet tot de slechtere te behoren. Zo valt het wellicht tochmee in Delftwijk in vergelijking met bijvoorbeeld de IndischeBuurt of Slotervaart in Amsterdam.

49

Page 50: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

50

Kaart 6-1 Leefbaarheid, beleving enprioriteitswijken in en rond Amsterdam

WBO-respondenten met negatief oordeelwijken met leefbaarheidsproblemenprioriteitswijken

Kaart 6-2 Leefbaarheid, beleving enprioriteitswijken in en rond Utrecht

WBO-respondenten met negatief oordeelwijken met leefbaarheidsproblemenprioriteitswijken

Page 51: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

51

Kaart 6-3 Leefbaarheid, beleving enprioriteitswijken in de zuidvleugel van deRandstad

WBO-respondenten met negatief oordeelwijken met leefbaarheidsproblemenprioriteitswijken

Kaart 6-4 Leefbaarheid, beleving enprioriteitswijken in Breda, Tilburg, Den Boschen omgeving

WBO-respondenten met negatief oordeelwijken met leefbaarheidsproblemenprioriteitswijken

Page 52: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

6.4 Leefbaarheid en de beleving van bewoners

De beleving die mensen hebben van hun wijk correspondeertook niet een-op-een met de op basis van de objectieve enintersubjectieve kenmerken bepaalde leefbaarheid van eenwijk. Mensen kunnen persoonlijke redenen hebben om meer ofminder tevreden te zijn met hun woonsituatie, los van defeitelijke omstandigheden. Zo kan iemand erg gehecht zijn aande wijk of in een heel fijn huis wonen. Of omgekeerd, kaniemand veel last hebben van z’n buren terwijl de wijk verdergeen leefbaarheidsproblemen heeft. In deze paragraaf gaan wenader in op de 10% van de Nederlanders die in hun oordeel hetmeest in positieve zin afwijken van de leefbaarheid van de wijken de 10% die het meest in negatieve zin afwijkt van defeitelijke leefbaarheid van de buurt waar hij of zij in woont.

Gehechtheid aan de wijkDe mate waarin mensen gehecht zijn aan hun wijk bepaalt inzeer sterke mate of men een relatief - ten opzichte van defeitelijke leefbaarheid in een wijk - positief of negatief oordeelover de wijk heeft. Van de mensen die zeer gehecht zijn aan hunwijk heeft 40% een relatief positief oordeel. Dat geldt ook alsmen van mening is dat de buurt de laatste jaren achteruit isgegaan. Dat is heel anders als men niet gehecht is aan de wijk.Van deze groep heeft bijna 60% een relatief negatief oordeelover de wijk. Als men van mening is dat de buurt achteruit isgegaan is dat zelfs meer dan 80%.

Mensen die zeer gehecht zijn aan hun buurt lijken ondanksalles een positief beeld te blijven houden. De niet-gehechtenhebben daarentegen een negatieve ‘bias’ of vertekening. Zijbeoordelen hun buurt altijd relatief negatief, maar dat is welduidelijk negatiever als de leefbaarheid achteruitgaat. Het isdenkbaar dat het hier om een ‘kip-en-ei-probleem’ gaat.Wellicht is het juist zo, dat doordat de buurt slecht is menminder gehecht is aan de buurt. Dan zouden mensen die nietgehecht zijn aan hun wijk gemiddeld genomen ook in slechterewijken wonen en tegelijkertijd zou de negatieve vertekening(sterk) af moeten nemen naarmate deze groep in een beterewijk woont.Het eerste is zonder meer het geval. De mensen die aangevenniet gehecht te zijn aan hun wijk, wonen ook vaker in slechterewijken: 25% woont in de 10% slechtste wijken. Van de mensendie zeer gehecht zijn aan de wijk, is dat 5%. Het tweede deel

van de verklaring houdt echter maar ten dele stand. Er is vooriedereen een afnemende negatieve vertekening naarmate dewijk leefbaarder is, dus ook voor de mensen die niet gehechtzijn aan hun wijk. Toch zijn de mensen die gehecht zijn aan hunwijk over de gehele linie veel positiever dan de mensen dieneutraal staan ten opzichte van hun wijk of niet-gehecht zijn.

tEen respondent ligt toe: “De buurt gaat langzaam achteruit.Vroeger, toen we hier kwamen wonen, waren het veel modalegezinnen. Nu merk je dat het sociale niveau wat zakt [...] Maarik ben wel gehecht geraakt aan de buurt. Ik hoef niet meerweg. Het is een gezellige buurt en mensen kennen elkaargoed. Je kent elkaar van gezicht of van naam en daarom is erwat saamhorigheidsgevoel. In nieuwbouwwijken is tochiedereen aan het werk. En het hele gezin is de hele dag weg.Dat zijn van die uitgestorven woonfabrieken waardoor destraat niet echt leeft”.

52

Figuur 6-2 Oordeel over de buurt in relatie tot gehechtheid aan de buurt en mening over een achteruitgang van de buurt

oordeel over de buurtw negatiever dan verwachtw neutraalw positiever dan verwacht0%

20%

40%

60%

80%

100%

gehechtheid aan de buurt

zeergehecht

gehecht neutraal nietgehecht

absoluutniet

gehecht

voor

uit

gelij

kac

hter

uit

voor

uit

gelij

kac

hter

uit

voor

uit

gelij

kac

hter

uit

voor

uit

gelij

kac

hter

uit

voor

uit

gelij

kac

hter

uit

Page 53: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

De conclusie moet dan ook zijn dat er sprake is van een twee-zijdig effect. Allereerst is het waarschijnlijk dat de leefbaarheidvan een wijk van invloed is op de kans dat iemand er aangehecht raakt en/of blijft. Tegelijkertijd is het zo dat als iemandaan de wijk gehecht is, de wijk - onafhankelijk van de feitelijkeleefbaarheid - positiever wordt beoordeeld dan wanneer men erniet aan is gehecht.

WoonduurOf mensen gehecht zijn aan de buurt heeft veel te maken methoe lang men ergens woont. Of men een relatief positiefoordeel over de buurt heeft, staat daar echter los van. Er lijktzelfs - bij een vergelijkbare mate van ‘gehechtheid’ - sprake tezijn van een enigszins afnemende neiging om relatief positief teoordelen over de buurt als men er langer woont. Een mogelijkeverklaring daarvoor is dat dan wellicht in toenemende mate eenvergelijking met ‘vroeger toen het beter was’ gaat meespelen,waardoor men - ondanks de grotere gehechtheid - minderpositief oordeelt.

De woningDe tevredenheid met de woning is een tweede ‘verstorende’factor bij de relatie tussen de leefbaarheid van de wijk en hetoordeel dat mensen hebben over de woonomgeving. Dit heeftvooral een negatief effect. Als men ontevreden is over dewoning, neigt men er ook meer naar om relatief negatief teoordelen over de wijk. Het omgekeerde geldt eigenlijk alleenals men ‘zeer tevreden’ is over de woning. Alleen dan neigtmen naar een relatief positief oordeel, ‘tevreden’ is dus nietgenoeg.

Omdat de groep ‘zeer tevredenen’ de grootste groep is - dehelft van de mensen is zeer tevreden met de woning - kan dezerelatief kleine vertekening toch opwegen tegen de forsenegatieve vertekening als gevolg van een mindere waarderingvan de woning.

Overlast van burenOverlast van de buren is een van de meest ‘storende’ zaken voorhet woongenot. Het komt niet zo heel veel voor dat mensen(veel) last hebben van hun buren, maar áls dat het geval is

53

Figuur 6-3 Aandeel mensen dat (zeer) gehecht is aan de buurt naar woonduur en het aandeel van de (zeer) gehechten met een relatief positief oordeel

w % zeer gehechtw % gehechtw % van de 'gehechten' met een relatief positief oordeelw % van de 'zeer gehechten' met een relatief positief oordeel

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

woonduur< 2 jaar 2-5 jaar 5-10 jaar 10-15 jaar 15-20 jaar 20 jaar >

Figuur 6-4 De mate waarin mensen relatief positief of negatief over hun wijk oordelen in relatie tot de tevredenheid met de woning

oordeel over de buurtw negatiever dan verwacht w neutraalw positiever dan verwacht

0%

20%

40%

60%

80%

100%

zeertevreden

neutraal zeerontevreden

tevredenheid met de woning

Page 54: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

werkt het ook relatief zwaar door in het oordeel over de woon-omgeving als geheel, zo is in paragraaf 5.1 aangegeven.Overlast van de buren komt meer voor in buurten die ook op deoverige vlakken slecht scoren qua leefbaarheid.

Toch is overlast van de buren minder ‘buurtgebonden’ danandere vormen van overlast. Men kan ook in een goede wijkpech hebben met de mensen waar men naast woont. En dathoeft dan nog niet eens om asociaal gedrag te gaan. Ook alsburen verschillende leefstijlen of ritmes van leven hebben, kaner veelvuldig hinder ontstaan.

Als men vaak overlast heeft van de buren, dan is men over hetalgemeen ook relatief negatief over de wijk. Maar ook hetomgekeerde blijkt het geval: als men geen overlast heeft van deburen, is men in het bijzonder in de slechtere wijken zeerpositief ‘gebiased’ in het oordeel over de wijk. Blijkbaar is hetdaar minder vanzelfsprekend dan in de betere wijken en is deafwezigheid van overlast van de buren een meerwaarde voor debeleving van de woonsituatie.

6.5 Verantwoordelijkheid en betrokkenheid

Een wijk is gebaat bij een verantwoordelijke en betrokkenhouding van de bewoners. Dit bevordert de leefbaarheid. In hetbijzonder in de slechtere wijken zouden bewoners die zich actiefin willen zetten voor de buurt, kunnen bijdragen aan deverbetering van de leefbaarheid.

Minder betrokkenheid in slechtere wijkenDe betrokkenheid en actieve instelling van bewoners zijn in deslechtere wijken over het algemeen minder groot. Ook hier ishet overigens weer mogelijk om de oorzakelijkheid om tedraaien: de slechte wijken zijn minder leefbaar doordat debewoners minder betrokken zijn. Welke situatie meer opgangdoet is met een momentopname zoals WBO 2002 niet uit temaken. Er kan slechts worden geconstateerd dat eenverminderde betrokkenheid van de bewoners en een mindereleefbaarheid van de wijk samengaan.

Daarnaast zijn er onafhankelijk van de leefbaarheid van debuurt ook verschillen tussen bewoners in de mate waarin zijzich actief willen inzetten voor de wijk, de mate waarin ze zichmede verantwoordelijk voelen en de mate waarin ze zich actiefbetrokken voelen bij wat er in de wijk gebeurt. Hierbij geldt dathet gevoel van medeverantwoordelijkheid voor de leefbaarheidin wijken minder groot is bij mensen die ergens lang wonen, bijouderen, bij jongeren, bij huurders en bij mensen met lageinkomens.

Betrokken bereid tot actieve inzetEr is enige discrepantie tussen enerzijds de mate waarinmensen zich actief zouden willen inzetten voor de wijk enanderzijds de mate waarin ze zich betrokken voelen.

tEen respondente legt uit: “Ik voel me wel verbonden met debuurt, maar ik denk nooit laat ik ‘s even de speeltuin-vereniging een handje helpen met een en ander. In die zin voelik me niet verbonden”.

Betrokkenheid is vooral een kwestie van gehechtheid: als menergens lang woont, neemt het gevoel van betrokkenheid toe.Daar hangt ook mee samen dat ouderen zich meer betrokkenvoelen dan jongeren en autochtonen meer dan allochtonen. Dat

54

Figuur 6-5 Aandeel mensen met een relatief positief oordeel over de buurt, naar de mate waarin men overlast heeft van de buren en naar de leefbaarheid van de wijk

slechtste wijken beste wijken

% m

et e

en r

elat

ief p

ositi

ef o

orde

el

0%

10%

25%

20%

5%

15%

w vaak overlastw somsw (bijna) nooit overlast

deci

el 1

deci

el 2

deci

el 3

deci

el 4

deci

el 5

deci

el 6

deci

el 7

deci

el 8

deci

el 9

deci

el 1

0

Page 55: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

beeld verschilt behoorlijk van het profiel van de mensen diezich actief in zouden willen zetten voor de wijk. Dan moeten wehet vooral hebben van de mensen die ergens nog relatief kortwonen, van de leeftijdsgroep tussen de 35 en 55 jaar en - in hetbijzonder in de slechtere wijken - van de allochtonen.

Voor het onderscheid tussen kopers en huurders en voorjongeren is het beeld wel consistent: kopers voelen zichgemiddeld genomen meer betrokken en verantwoordelijk danhuurders en zijn ook meer geneigd zich actief in te willen zettenvoor de wijk. Jongeren voelen zich minder sterk betrokken enzijn ook minder geneigd zich actief in te willen zetten voor dewijk. Het lijkt verder van belang te zijn of men (nog) een relatiefpositief of negatief oordeel heeft over de buurt. Een actievehouding - en een sterke betrokkenheid bij de wijk - zijn gebaatbij een relatief positief oordeel van de mensen over hun buurt.

De identificatie van groepen die zich in de slechte wijken actiefwillen inzetten is van belang voor de toekomst van die wijken.Dat zijn uiteindelijk de groepen die niet ‘stemmen met devoeten’; zij zullen de neerwaartse spiraal moeten keren. Het is

55

Tabel 6-3 Aandeel mensen naar leeftijd, eigendomsverhouding van de woning, woonduur en etnische achtergrond dat zich actief wil inzetten voor en sterk zich betrokken voelt bij de wijk

% actief inzetten voor de wijk % sterk betrokken bij de wijk30% slechtste wijken 30% beste wijken 30% slechtste wijken 30% beste wijken___________ ___________ ___________ ___________

Leeftijd< 25 jaar 28% 34% 1% 6%35-55 jaar 43% 56% 6% 12%65-plus 22% 29% 5% 10%

EigendomsverhoudingHuurders 31% 36% 4% 8%Eigenaar-bewoners 44% 51% 6% 12%

WoonduurMinder dan 5 jaar 39% 50% 3% 8%10-20 jaar 35% 49% 5% 13%Meer dan 20 jaar 30% 43% 7% 12%

Etnische achtergrondAutochtoon 35% 47% 5% 3%Allochtoon 41% 48% 3% 3%

Relatief oordeelNegatief 30% 39% 3% 3%Positief 42% 55% 9% 20%

Figuur 6-6 Aandeel mensen onderscheiden naar etnische achtergrond dat zich actief wil inzetten voor de wijk, naar de leefbaarheid van de wijk

slechtste wijken beste wijken

0%

30%

20%

60%

50%

10%

40%

w autochtoon of westers allochtoonw niet-westers allochtoon

deci

el 1

deci

el 2

deci

el 3

deci

el 4

deci

el 5

deci

el 6

deci

el 7

deci

el 8

deci

el 9

deci

el 1

0

Page 56: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

wat dat betreft ook zeker hoopgevend dat vooral in de wijkenmet problemen de allochtonen geneigd lijken te zijn hetinitiatief te nemen om de wijk leefbaarder te maken.

tEen respondente vertelt over haar Turkse buurman: “Hij is demotor van deze wijk. Hij neemt altijd veel initiatief. Dat geefteen goed gevoel. In elke buurt moet je zo iemand hebben”.

6.6 Conclusie

Het blijkt goed mogelijk om op grond van objectieve en inter-subjectieve kenmerken van wijken en buurten te ‘voorspellen’hoe de bewoners hun buurt in algemene zin beoordelen. Metbehulp van de objectieve en intersubjectieve kenmerken uitHoofdstuk 3 tot en met 5 is een model geconstrueerd datinzicht biedt in de leefbaarheid van wijken en buurten vanuit hetperspectief van de mensen die er wonen.

Het aantal buurtaspecten in het model is vrij groot en betreftzowel fysieke als sociale kenmerken van de wijk. Het effect vande verschillende buurtkenmerken is niet in alle soorten wijkenhetzelfde. Zo is de waarde van een aantal voorzieningenbeperkt tot de wijken met hoge dichtheden en geldt hetnegatieve effect van eenpersoonshuishoudens niet als hunaandeel en hun opleidingsniveau zeer hoog is. In het algemeenzijn de indicatoren echter zodanig dat ze vrij eenduidig díewijken identificeren waarvan men in het algemeen het ideeheeft dat er leefbaarheidsproblemen zijn. Het gaat in grotelijnen om de wijken met veel flats, waar veel (jonge)allochtonen wonen, de participatiegraad beperkt is en desociale interactie veel te wensen over laat. De meeste prioriteitswijken, met name in de grote steden,voldoen aan het profiel van de wijken met leefbaarheids-problemen. Er wordt echter wel geconstateerd dat er ook buitende (grote) steden vrij veel buurten en wijken zijn waar dekenmerken van die wijken doen vermoeden dat er zichleefbaarheidsproblemen voordoen. Andersom lijkt het in eenaantal van de prioriteitswijken op grond van de kenmerken vandie wijken wel mee te vallen met de leefbaarheidsproblemen.Er moet daarbij overigens wel worden gewaakt voor te snelleconclusies. Het is zeer goed denkbaar dat er zich in die wijkenzeer specifieke problemen voordoen die door het model nietworden herkend.

Hoewel het model is opgebouwd vanuit het perspectief van debewoners, verklaart het slechts ten dele de individuele oordelenvan de mensen in de wijken. Die individuele oordelen wordenimmers ook weer bepaald door allerlei andere - individuele -omstandigheden. Zo blijkt het bijvoorbeeld uit te maken hoesterk iemand aan de wijk is gehecht, hoe positief hij of zij dewoning waardeert en of men overlast heeft van de buren. Al ditsoort aspecten bepaalt of men - ten opzichte van de ‘objectieve’leefbaarheid in een wijk - een relatief positief of negatiefoordeel heeft over de wijk. Het zijn verder de mensen die eenrelatief positief oordeel over de wijk hebben, die ook bereid zijnzich actief in te zetten voor de wijk. De indruk bestaat dat diepositieve impulsen - in het bijzonder in de slechtere wijken -vooral zullen moeten komen van allochtonen, mensen dierelatief kort in de wijk wonen, in de leeftijdsgroep tussen de 35en 55 jaar en die eigenaar-bewoner zijn.

56

Page 57: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Er wordt vaak aangenomen dat leefbaarheidsproblemen redenzijn voor mensen om weg te trekken uit de buurt. Daarom wordtleefbaarheid nogal eens in verband gebracht met eenneerwaartse spiraal: mensen zijn ontevreden over hun buurt enals zij dan keuzemogelijkheden hebben - met name dehuishoudens met midden- of hoge inkomens, ‘stemmen zij methun voeten’. Minder kansrijken zouden voor hen in de plaatskomen. Hierdoor zou de draagkracht voor bijvoorbeeldvoorzieningen en meer in het algemeen de vitaliteit van de wijkverminderen. In dit hoofdstuk wordt de relatie in beeld gebracht tussen dekwaliteit van de woonomgeving en het verhuisgedrag. Daartoezijn zowel gerealiseerde verhuizingen als potentiëleverhuizingen in beschouwing genomen. Het verhuisgedrag in delaatste twee jaar en de verhuisgeneigdheid komen in paragraaf7.2 en 7.3 aan bod. Dit hoofdstuk begint met een korte discussieover de buurt als verhuismotief.

7.1 Verhuisredenen: push en pull factoren

Om het effect van de kwaliteit van de woonomgeving opverhuisgedrag en verhuisgeneigdheid in beeld te brengen, moetallereerst onderscheid worden gemaakt tussen push factoren(met een duwende functie) en pull factoren (met een trekkendefunctie). Push factoren zijn aspecten van de oude woon-, werk-of gezinssituatie die aanleiding geven om te verhuizen. Pullfactoren zijn juist aspecten van de nieuwe woonsituatie, dievaak een verbetering van de woonsituatie inhouden. Pushfactoren daarentegen worden meestal gezien als negatievemotieven die tot verhuizen leiden.

In theorie kunnen alle elementen die een reden voor verhuizingzijn als push factor én als pull factor functioneren. Immers, degrootte van de woning kan een push factor zijn als de huidigewoning te klein is en juist een pull factor omdat een anderewoning zo ruim is. Dat geldt in principe ook voor leefbaarheiden veiligheid. Toch worden deze factoren in de regel - waar-schijnlijk vanwege de negatieve bijklank van het begrip -opgevat als typische push factoren. Niettemin zal iemand diedenkt aan verhuizen zich wel degelijk laten leiden doorverwachtingen over de leefbaarheid in een gewenste buurt. Indit geval functioneert de kwaliteit van de woonomgeving ook alspull factor. Voor de spiegeling tussen factoren met een duwende of

trekkende functie biedt het WBO geen uitputtende gegevens,omdat niet voor alle omgevings- en sociale omstandigheden isgevraagd of zij als push of als pull factor fungeren. Voorgerealiseerde verhuizingen bevat het WBO wel informatie overde algemene verhuismotieven van mensen en de mate waarinmensen bewust voor hun nieuwe woonomgeving hebbengekozen. Er is echter niet bekend hoe verhuizers hun oudewoonomgeving waardeerden. Voor verhuisgeneigden bevat hetWBO informatie over zowel algemene verhuismotieven als dewaardering van de woonomgeving. Voor deze groep kan daaromnauwkeuriger worden nagegaan wat de relatie is tussenverhuiswensen en leefbaarheid.

7.2 Gerealiseerde verhuizingen

Het WBO bevat informatie over de gerealiseerde verhuizingen inde laatste twee jaar. In totaal zijn iets meer dan 2 miljoenNederlanders verhuisd. Jongeren, alleenstaanden enallochtonen verhuizen aanzienlijk vaker dan gemiddeld. Dit isop zich niet verwonderlijk aangezien een aanzienlijk deel vandeze mensen aan het begin staat van zijn of haar woning-marktcarrière. Dit geldt zeker voor jongeren en deels ook voorjonge alleenstaanden. In het geval van allochtonen zou hetvooral om eerste generatie immigranten kunnen gaan. Huurders zijn in de afgelopen twee jaar iets vaker verhuisd dankopers. Er is nauwelijks een verschil in het aandeel verhuizersonder lage, midden- en hoge inkomensgroepen. Alleen huis-houdens in het laagste inkomensdeciel verhuizen opmerkelijkvaker. Het percentage bewoners dat verhuist, verschilt tenslotte ook enigszins naar type woonomgeving. Daarbij geldt hoestedelijker, hoe groter het aandeel bewoners dat in de laatstetwee jaar is verhuisd.

Selectieve migratieDe veronderstelling dat in wijken met leefbaarheidsproblemenvooral de midden- en hoge inkomensgroepen uitstromen en delage inkomens instromen, wordt bevestigd. In de wijken waarweinig of geen leefbaarheidsproblemen zijn, is de verhoudingtussen de huidige bewoners, de vertrekkers en de vestigersnagenoeg gelijk. Dat wil zeggen: er verhuizen in verhouding netzo veel lage of hoge inkomens naar deze wijken als er weeruitgaan. Per saldo zal de inkomensverhouding in deze wijkendoor de dynamiek op de woningmarkt dan ook nauwelijksveranderen.

57

7.Woningmarktgedrag

Page 58: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Dat is niet zo voor de wijken met leefbaarheidsproblemen. Hetaandeel lage inkomens (47%) is in deze wijken - zoals al eerderis aangegeven - hoger dan in de wijken zonder leefbaarheids-problemen (26%). Onder degenen die zich de laatste tweeën-eenhalf jaar in de wijken met problemen hebben gevestigd ishet aandeel lage inkomens nog weer net wat groter (50%) danonder de huidige bewoners. En onder degenen die uit die wijkenzijn vertrokken is het aandeel lage inkomens weer kleiner(38%). Per saldo zal het aandeel lage inkomens in de wijkenmet leefbaarheidsproblemen dan ook toenemen. Voor de hogeinkomens geldt het omgekeerde patroon: 14% van de huidigebewoners heeft een hoog inkomen, 13% van de vestigers en20% van de vertrekkers heeft een hoog inkomen. Per saldoneemt dan ook het aandeel hoge inkomens in deze wijken alsgevolg van verhuisbewegingen af. Het is overigens goedmogelijk dat dit in de tijd weer wordt gecompenseerd door deinkomensontwikkeling van huishoudens die met een laaginkomen in deze wijken instromen (en met een hoger inkomenweer uitstromen). Daardoor hoeft het gemiddelde inkomens-niveau van de bewoners van deze wijken niet achteruit te gaan.Niettemin zorgen de migratiepatronen er wel voor dat de

oververtegenwoordiging van lage inkomens in deze wijkengehandhaafd blijft.

De oude buurt als push factorBijna een kwart van alle verhuizingen (23,1%) vindt plaats naareen woning in dezelfde buurt. Voor deze mensen functioneertde woonomgeving - voorzover die in een zelfde buurt constantis - niet als push factor. Sociale omstandigheden zoalssamenwonen of echtscheiding zijn voor ongeveer een kwart vande verhuizers aanleiding om te verhuizen. De buurt vormt voor10,4% van de verhuizers aanleiding om te verhuizen. Dit is nietvoor iedereen de enige reden. Een op de twaalf verhuizers inNederland (8,2%) is uitsluitend vanwege de vorige buurtverhuisd. Vooral in de wijken met leefbaarheidsproblemen ligtdit percentage aanzienlijk hoger dan in andere buurten (zieFiguur 7-2). In de 10% slechtste buurten, is die buurt voor bijnaeen kwart van de mensen een reden geweest om te verhuizen.

Redenen om vanwege de buurt te verhuizen zijn uiteenlopend.Zo wegen voor mensen sociale bezwaren zwaarder alsverhuismotief dan fysieke aspecten. Gevoelens van onveiligheid

58

Figuur 7-1 Verdeling van inkomensgroepen onder huidige bewoners van, vestigers in en vertrekkers uit wijken mét en zonder leefbaarheidsproblemen

w hoge inkomensw middeninkomensw lage inkomens

0%

20%

40%

60%

80%

100%

huidigebewoners

vestigers2000-2002

vertrekkers2000-2002

huidigebewoners

vestigers2000-2002

vertrekkers2000-2002

wijken zonderleefbaarheidsproblemen

wijken metleefbaarheidsproblemen

Figuur 7-2 De buurt als push factor en leefbaarheid van de vorige buurt

0% 5% 15% 25% 30%10% 20%

slec

htst

e bu

urte

n

deciel 10

deciel 9

deciel 8

deciel 7

deciel 6

deciel 5

deciel 4

deciel 3

deciel 2

deciel 1

best

e bu

urte

n

% bewoners dat vanwege de buurt is verhuisd in meer en minder leefbare wijken

Page 59: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

en de medebuurtbewoners zijn voor ruim een derde van dezegroep aanleiding om te verhuizen. Ook geluidsoverlast enveranderende samenstelling van de buurt worden door respec-tievelijk een kwart en een vijfde van de bewoners genoemd.

De nieuwe buurt als pull factorIn totaal heeft slechts een klein deel van de verhuizingen in delaatste twee jaar plaatsgevonden vanwege ontevredenheid overde buurt. Maar ook mensen die om een andere reden verhuizen,moeten een keuze maken voor een nieuwe woning en nieuwewoonomgeving. Sommige verhuizers wegen de kwaliteit van denieuwe woonomgeving bewust mee bij hun overweging voor eennieuwe woning of buurt (zie Figuur 7-4).

tEen respondent legt uit: “Als ik tussen mensen kom te wonendie er een bende van maken, dan mag het nog zo’n mooi huiszijn, maar dan denk ik niet dat ik er in ga. (...) Als het eenslechte woning is, waar je zelf wat aan kan doen, dan zou ikkiezen voor een slechte woning in een goede buurt”. Eenandere respondent vertelt: “Oh, ik kijk wel hoe de buurt eruit

ziet, of de tuinen een beetje toonbaar zijn, of er geen oudeauto’s of fietsen in de tuinen staan, of er geen kratten bier bijde deur staan... de eerste screening gaat op de buurt (...) Dezekenmerken zijn voor mij een belangrijke indicator voor hettype mensen dat er woont”. Voor anderen is de woningbelangrijker en is de buurt juist bijzaak. Een respondente legtuit: “De woning komt eerst en dan de woonomgeving. Jewoning is toch je haven en aan de omgeving pas je jezelf aan”.

Toch heeft ruim een kwart van de verhuizers (26,1%) nietbewust voor hun nieuwe woning en/of buurt gekozen. Zijbetrekken hun nieuwe woning omdat ze daar als eerste inkunnen, niet omdat die woning of die buurt het beste bij hunwensen past. Deze groep verhuizers heeft blijkbaar in hun ogenniet de vrijheid om hun woonsituatie te kiezen. Redenen kunnenaan de ene kant worden gezocht in persoonlijke omstandig-heden, zoals financiële mogelijkheden of urgentie om de oudewoning te verlaten, en aan de andere kant in het aanbod aanvrijkomende woningen. In feite is de woningmarkt voor eengroot deel van deze verhuizers dus aanbodgestuurdxv.

59

Figuur 7-3 Reden voor vertrek uit buurt

soort bebouwing 6%

slecht onderhoud 7%

overlast vuil en stof 8%

verkeers-overlast 5%

stankover-last 4%

onvoldoendevoorzieningen 3%

onveiligheid 14%buurtbewoners 14%

geluids-overlast

12%

bekladding envernieling 6%

overig 12%

veranderendesamenstelling

buurt 9%

Figuur 7-4 Mate waarin verhuizers bewust kiezen voor de nieuwe woning en/of buurt

w woningw woning en buurtw buurtw geen van beiden: ‘hier kon ik het eerste in’

36,9%

10,7%26,3%

26,1%

Page 60: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Ruim een derde van alle verhuisden (37%) heeft in de periode2000 - 2002 wel een bewuste afweging gemaakt om teverhuizen naar een specifieke buurt. Voor deze groep speelt denieuwe woonbuurt dus als pull factor een rol. Een klein deelvan deze groep (10% van alle verhuizingen) kiest er voor om indezelfde buurt te blijven wonen. De meerderheid kiest er echtervoor om naar een andere buurt te verhuizen. Kanttekening isdat deze verhuisden wellicht ook in de eigen buurt gezochthebben, maar daar geen geschikte woning hebben kunnenvinden. In dat geval dient de nieuwe buurt wel als pull factor,maar is deze buurt slechts een alternatief.

De kwaliteit van de woonomgeving heeft dus als pull factor hetminst een rol gespeeld voor mensen die in de laatste jaren zijnverhuisd naar buurten met de slechtste leefbaarheidsscore (zieFiguur 7-5). In deze buurten is de groep verhuisden die hetgevoel heeft geen keuze te hebben gehad bij de verhuizing naarde huidige woning en/of buurt juist het grootst.

De rol van de buurt bij verhuizingenEr is sprake van overlap tussen de groep verhuisden voor wie

60

Figuur 7-5 Leefbaarheid van de nieuwe buurt en de buurt als pull factor

0% 10% 30% 50% 60%20% 40%

% bewoners dat bewust voor de nieuwe buurt heeft gekozen

slec

htst

e bu

urte

n

deciel 10

deciel 9

deciel 8

deciel 7

deciel 6

deciel 5

deciel 4

deciel 3

deciel 2

deciel 1

best

e bu

urte

n

Figuur 7-6 Mate waarin bewoners in verschillende buurten bij verhuizing bewust hebben gekozen voor de woning en/of de buurt

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%

de rest van Nederland

buurten net onder het gemiddelde

redelijke buurten

matige buurten

slechtste buurten

w buurtw woning en buurtw woningw ‘hier kon ik het eerste in’

21,0%

24,1%

26,8%

30,1%

41,2%

Page 61: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

de oude buurt als push fungeert en de groep verhuisden voorwie de nieuwe woonomgeving als pull factor fungeert. Voor53,7% van de verhuisden die vanwege ontevredenheid over deoude buurt zijn verhuisd, weegt de kwaliteit van de nieuwewoonomgeving mee bij de verhuizing. Met andere woorden, deoude en nieuwe buurt kunnen tegelijkertijd het verhuisgedragvan mensen beïnvloeden (zie Figuur 7-6).

7.3 Verhuisgeneigdheid

Bijna een kwart van de Nederlandse bevolking loopt rond metmeer of minder concrete plannen om in de komende twee jaarte verhuizen. Het aandeel personen dat aangeeft in de komendetwee jaar te willen verhuizen is dus hoger dan het percentageNederlanders dat in de laatste twee jaar is verhuisd (16,3%).Net als bij gerealiseerde verhuizingen zijn persoonlijkeomstandigheden voor mensen de belangrijkste reden om tewillen verhuizenXVI. Ontevredenheid over de woonomgeving isnaar eigen zeggen voor 15% verhuisgeneigden de belangrijkstereden om te willen verhuizen. Vooral sociale aspecten van dewoonomgeving, zoals gevoelens van onveiligheid en

veranderende bevolkingssamenstelling, lijken hierbij een rol tespelen. Het aandeel verhuisgeneigden dat vanwege ontevreden-heid over de buurt zegt te willen verhuizen, is aanzienlijk hogerdan het aandeel verhuisden bij wie de buurt ook werkelijk debelangrijkste verhuisreden vormde (8,2%).

Verhuisgeneigdheid en leefbaarheidDe verhuisgeneigdheid van bewoners in de slechtste wijken(onderste 10% van de leefbaarheidsscore) is met 35,8% van debewoners verreweg het hoogst. In de 10% ‘beste’ wijken ligt deverhuisgeneigdheid, met 15,3% van de bewoners, juist veronder het Nederlandse gemiddelde van 21,3%.

Om echt iets te kunnen zeggen over de het effect van dewoonomgeving moet het oordeel over de woonomgeving echterin onderlinge samenhang worden bestudeerd met de effectenvan andere factoren die bij zouden kunnen dragen aan hetverhuisgedrag van mensen. Reden is dat veel van de ogen-schijnlijk onafhankelijke factoren in werkelijkheid met elkaarsamenhangen. Zo bleek al dat sommige huishoudens vakerverhuizen dan andere (jongeren bijvoorbeeld) en dat dit type

61

Figuur 7-7 Rol die buurt heeft gespeeld bij gerealiseerde verhuizingen

w buurt pull factorw buurt push en pull factorw buurt push factorw andere verhuisredenen

31,4%

5,6%

4,8%

58,2%

Figuur 7-8 Redenen anders dan persoonlijke redenen voor gerealiseerde en gewenste verhuizingen (meer dan één reden mogelijk)

0% 10% 30% 50%20% 40%

overige redenen

woonbuurt

woning

gezondheid

studie

werk

w gewenste verhuizingw gerealiseerde verhuizing

Page 62: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

huishouden meer geconcentreerd is in bepaalde wijken danandere type huishoudens (wijken met leefbaarheidsproblemenbijvoorbeeld). Er kan dus pas worden geconcludeerd dat eennegatieve waardering van de buurt invloed uitoefent opverhuisgedrag wanneer deze relatie wordt gevonden terwijlwordt gecontroleerd voor de samenstelling van de bevolking inde wijken.

Met behulp van een logistische regressieanalyse is het effectvan verschillende mogelijke motieven voor verhuisgeneigdheidin samenhang bestudeerd. Naast de persoonlijke kenmerkeninkomen, etniciteit, eigendomssituatie, gezinssituatie, leeftijden gevoel van verbondenheid wordt de kwaliteit van dewoonsituatie meegenomen in het model. Dit betreft zowel dewoning als de woonomgeving. De mate waarin de woon-omgeving bijdraagt aan verhuisgeneigdheid wordt gebaseerd opde objectieve leefbaarheid van de buurt (op basis van deleefbaarheidsscore die in Hoofdstuk 6 is ontwikkeld) en hetalgemene oordeel over de de woonomgeving (zoals die inHoofdstuk 2 is ontwikkeld). Immers, niet alle bewoners vanslecht scorende buurten zijn ook werkelijk ontevreden over hun

woonomgeving (zie Figuur 7-9). Ook als het gaat om de matewaarin de woning bijdraagt aan de verhuisgeneigdheid, is zowelde objectieve kwaliteit als de waardering van de woning vanbelang.

De resultaten van de logistische regressie staan in Tabel 7-1.Daaruit blijkt dat de objectieve leefbaarheid van de buurt weleen effect heeft op de verhuisgeneigdheid van individuelebewoners, maar dat de beleving van de buurt een veel grotereffect heeft. Wanneer bewoners negatief zijn over hun woon-omgeving, is de kans 6,8 keer zo groot dat ze willen verhuizenten opzichte van bewoners die positief oordelen over hun buurt.Ook een negatief oordeel over de woning vergoot de kansaanzienlijk dat bewoners willen verhuizen. De woning weegtiets minder zwaar dan de woonomgeving.

Ook persoonlijke kenmerken beïnvloeden de verhuisplannen.Daarbij weegt leeftijd verreweg het zwaarst: hoe jonger, hoemeer verhuisgeneigd. De eigendomssituatie heeft ook een sterkeffect op verhuisgeneigdheid: de kans dat huurders willenverhuizen is 25 keer zo groot als voor kopers. Allochtonen zijn1,7 keer zo geneigd om te willen verhuizen. Het afzonderlijkeeffect van de gezinssamenstelling is klein, maar alleenstaandenzijn meer geneigd te verhuizen dan gezinnen met kinderen.Inkomen blijkt ten slotte wel een afzonderlijk effect te hebbenop verhuisgedrag van mensen met een gezinsinkomen in dehoogste inkomensdecielen. Dit effect is echter niet erg groot.Dit zou kunnen worden verklaard doordat niet de hoogte van hetinkomen van belang is, maar wat met dat inkomen wordtgedaan om de woonsituatie te optimaliseren. Zo zien we vooraleen hoge verhuisgeneigdheid bij hoge inkomens die in eenhuurhuis wonen. Het ligt in de rede dat voor die groep eengrotere discrepantie bestaat tussen wat ze kunnen realiserenen wat ze hebben gerealiseerd qua woonsituatie; ergo een groteverhuisgeneigdheid.

De uittocht van hogere inkomens uit slechte buurtenEen belangrijke discussie in het kader van de relatie tussenwoningmarktgedrag en leefbaarheid richt zich op de uitstroomvan midden- en hoge inkomens uit buurten die het toch al nietzo goed doen. De angst is dat hierdoor een negatieve spiraalkan ontstaan. In principe zijn er twee verklaringen denkbaarvoor de uitstroom van midden- en hoge inkomens. De eerste isdat zij hogere eisen stellen aan hun woonomgeving en daarom

62

Figuur 7-9 Verhuisgeneigdheid en leefbaarheid van buurten

0% 10% 30%20% 40%

slec

htst

e bu

urte

n

deciel 10

deciel 9

deciel 8

deciel 7

deciel 6

deciel 5

deciel 4

deciel 3

deciel 2

deciel 1

best

e bu

urte

n

Page 63: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

63

Tabel 7-1 Factoren die verhuisgeneigdheid bepalen

Kenmerken bewoners Kans verhuisgeneigd_________________________________________________________________________________ ____________________________

Objectieve leefbaarheid Slechtste buurten (onderste 10%) t.o.v. beste buurten 1,7 x zo grootMatige buurten (10-20%) t.o.v. beste buurten 1,8 x zo grootRedelijke buurten (20-30%) t.o.v. beste buurten 1,7 x zo grootBuurten net onder het gemiddelde (30-40%) t.o.v. beste buurten 1,4 x zo groot

Buurtoordeel Negatief oordeel t.o.v. positief oordeel 6,7 x zo groot

Oordeel woning Ontevreden t.o.v. tevreden 6,0 x zo groot

Eigendomsituatie Huurders t.o.v. eigenaar-bewoners 2,4 x zo groot

Etniciteit Allochtonen t.o.v. autochtonen 1,7 x zo groot

Gezinssituatie Gezin met kinderen t.o.v. gezin zonder kinderen 0,9 x zo grootAlleenstaanden t.o.v. meerpersoonshuishoudens 1,2 x zo groot

Leeftijd 18-24 jaar t.o.v. 75+ 6,9 x zo groot25-34 jaar t.o.v. 75+ 5,0 x zo groot35-44 jaar t.o.v. 75+ 3,2 x zo groot45-54 jaar t.o.v. 75+ 2,2 x zo groot55-64 jaar t.o.v. 75+ 1,6 x zo groot65-74 jaar t.o.v. 75+ 1,5 x zo groot

Inkomensdeciel (CBS) 2de t.o.v. 1ste deciel geen effect3de t.o.v. 1ste deciel geen effect4de t.o.v. 1ste deciel geen effect5de t.o.v. 1ste deciel geen effect6de t.o.v. 1ste deciel geen effect7de t.o.v. 1ste deciel geen effect8ste t.o.v. 1ste deciel geen effect9de t.o.v. 1ste deciel 1,2 x zo groot10de t.o.v. 1ste deciel 1,5 x zo groot

Verbondenheid Niet gehecht t.o.v. wel gehecht 3,2 x zo groot

Page 64: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

vertrekken. De tweede is dat leefbaarheid bij lagere en hogereinkomens een even grote rol speelt bij de wens om te willenverhuizen, maar dat hogere inkomensgroepen die wens ookwaar kunnen maken. Als de eerste redenering geldt, dan zou inhet verklaringsmodel voor verhuisgeneigdheid de leefbaarheidin minder goede buurten een sterker effect moeten hebbenvoor hogere dan voor lagere inkomensgroepen. Als de tweederedenering geldt, dan zouden slechts kleine verschillengevonden moeten worden tussen inkomensgroepen.

In Tabel 7-2 staat het effect van leefbaarheid en het buurt-oordeel op de verhuisgeneigdheid voor lage, midden- en hogeinkomensgroepen in de minst goede buurten van Nederland.Hogere inkomensgroepen zijn inderdaad meer verhuisgeneigdin de slechtste buurten. Dit suggereert dat verschillen in waardering van de woonomgeving leiden tot verschillen inwoningmarktgedrag en dat het verschil niet alleen ligt in demogelijkheden die de hogere inkomensgroepen hebben om hunwoonsituatie te kunnen veranderen.

64

Tabel 7-2 Het effect van leefbaarheid opverhuisgeneigdheid van verschillende inkomensgroepen

Kans verhuisgeneigdheid______________________________________________________

in de slechtste bewoners metbuurten (ongeacht een negatief

het oordeel) oordeel (ongeacht de objectieve leefbaarheid)

_______________ _______________

lage inkomens (deciel 1 t/m 4) 1,6 x zo groot 5,9 x zo groot

middeninkomens (deciel 5 en 6) 1,7 x zo groot 6,8 x zo groot

hoge inkomens (deciel 7 t/m 10) 1,9 x zo groot 7,6 x zo groot

Figuur 7-10 Mate waarin bewoners in verschillende buurten bij verhuizing bewust hebben gekozen voor de woning en/of de buurt

0% 20% 40% 60% 80% 100%

w 2 (negatief)w 3w 4w 5w 6 tw 7w 8w 9w 10 (positief)

Slechtste buurten

Matige buurten

Redelijke buurten

Buurten net onder het gemiddelde

algemeen oordeel over de woonomgeving (cijfer 1 t/m 10)

Page 65: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

7.4 Conclusie

De leefbaarheid van wijken heeft een effect op zowel hetgewenste als het feitelijke woningmarktgedrag. Gemiddeld voorgeheel Nederland is het effect van de woonomgeving weliswaarniet zo groot, maar in de slechtste wijken gaat dat niet op. Waarnormaal gesproken de buurt voor ongeveer 10% van de menseneen reden is om te verhuizen, is dat in de slechtste wijken bijna25%. Ook als wordt gecontroleerd voor de kenmerken van debewoners blijken de slechte wijken een push factor te zijn.Daarbij gaat het niet alleen om de objectieve leefbaarheid,maar vooral ook om de manier waarop de kwaliteit van dewoonomgeving wordt ervaren. In dit opzicht zijn ook aanzien-lijke verschillen gevonden voor lage, midden- en hogeinkomens in de slechtst scorende wijken: midden- en hogeinkomens zijn in deze buurten meer verhuisgeneigd dan lageinkomens wanneer zij ontevreden zijn over de buurt. Per saldoleiden de verhuisbewegingen tussen buurten ertoe - voorzoverdeze niet worden gecompenseerd door de inkomens-ontwikkeling van de bewoners - dat het aandeel lage inkomensin de slechte buurten toeneemt, ten koste van het aandeelmidden- en hoge inkomens.

65

Page 66: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

I R. van der Wouden & E. de Bruijne (2001), De stad in deomtrek, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

II Ministerie van Vrom, 6 november 2003.III Voor een beeldende beschrijving van de

leefomstandigheden in de vroeg twintigste eeuwseindustriële samenleving zie The road to Wigan Pier vanGeorge Orwell (1936), dat werd geschreven in opdrachtvan een groep linkse, Britse weldoeners.

IV R.P. Hortulanus (2001), Leefomgeving en sociaal beleid,in R.P. Hortulanus & J.E.M. Machielse (red.), Op hetsnijvlak van de fysieke en sociale leefomgeving, DenHaag; Elsevier.

V Voor een uitgebreid overzicht van de verschillendetheorieën en interpretaties van leefbaarheid,duurzaamheid, kwaliteit van de leefomgeving, ‘qualityof life’ en ‘quality of space’ zie K. Leidelmeijer en I. vanKamp (2003), Kwaliteit van de leefomgeving enleefbaarheid, Amsterdam, RIGO Research en Advies enRIVM.

VI Met een multivariate regressiemodel kan op basis vanhet type woonmilieu, de mate van stedelijkheid van hetgebied en het wel of niet wonen in een prioriteitswijken in de vier grote steden 6,5% van de variantie inoordelen worden verklaard.

VII Hierbij gaan we in het logistische regressiemodel uitvan een cut-off van 0,87.

VIII Zie bijvoorbeeld de rapportage “Tussen woning en wijk;een straattypologie voor Nederland”, RIGO i.o.v.VROM/DG Wonen, Amsterdam, augustus 2002.

IX Met bedrijven wordt hier bedoeld: vestigingen volgenshet Locatiebestand Vastgoed (LBV), dit is inclusiefkantoren aan huis.

X Gedefinieerd als het aantal haltes x het aantal lijnen xde frequentie in een PC4-gebied.

XI Enige nuancering is hierbij overigens wel op z’n plaats.Er heeft geen objectieve meting van (bronnen van)overlast plaatsgevonden. Zowel het oordeel over debuurt als het oordeel over de overlast wordt gegevendoor dezelfde mensen. Daardoor zou het dan ookvreemd zijn als men wel zelf overlast rapporteert envervolgens de buurt positief beoordeelt.

XII Waar andere externe gegevens op een lagerschaalniveau konden worden gekoppeld, was dat voordeze gegevens alleen mogelijk op het niveau van

postcodegebieden (4PPC). Daardoor kon aan elkerespondent slechts een betrekkelijk algemeen beeld -namelijk het beeld van het postcodegebied - over hetvoorkomen van criminaliteit in zijn of haar buurt enslachtofferschap worden verbonden.

XIII De analyses zijn uitgevoerd op het niveau van de wijkenen buurten van het CBS. Omdat de analyses betrekkinghebben op de relatie tussen de objectieve kenmerkenen het gemiddelde subjectieve oordeel in de buurt, ishet van belang dat de subjectieve score niet op zeertoevallige scores berust. Daarom zijn alleen diebuurten gekozen waarin minimaal 5 respondenten zijnbevraagd die elk voor zich bovendien consistentdienden te zijn in hun antwoorden. Uiteindelijk zijn doordeze selectie zo’n 4500 buurten en wijkenovergebleven. Door ontbrekende gegevens moest hierook weer een deel van afvallen waardoor het modeluiteindelijk is gebaseerd op 3891 wijken en buurten.

XIV De kwadranten worden bepaald door de medianen.Dus, 50% van de scores ligt links of onder en 50%rechts of boven de kwadrantlijnen.

XV Het is overigens opmerkelijk dat de groep zonderkeuzevrijheid in 2002 kleiner is dan in 1998, ondanks delage mutatiegraad en de stagnatie in de nieuwbouw enherstructurering. Toen had ruim een derde van deverhuizers (37,1%) het gevoel niet naar eigen voorkeureen nieuwe woning en/of buurt te kunnen kiezen.

XVI Ministerie van VROM (2003), Beter thuis in wonen,Kernpublicatie WoningBehoefte Onderzoek 2002, Den Haag: Ministerie van VROM.

66

Eindnoten

Page 67: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

AllochtonenDe term allochtonen wordt in dit rapport gebruikt alsaanduiding voor de niet-westerse allochtone personen. De niet westerse landen zijn de landen in Afrika, LatijnsAmerika, Azië (inclusief Oost Europa en voormalig Joegoslavië,exclusief Indonesië en Japan).De niet-westerse allochtone personen zijn in een van dezelanden geboren of tenminste één ouder is in een van de landengeboren.

Bruto woningdichtheidDe bruto woningdichtheid is het aantal woningen peroppervlakte-eenheid (per hectare). De toevoeging ‘bruto’ geeftaan dat in de bepaling van de oppervlakte het ruimtegebruikvoor wegen, parken, scholen, wijkgebouwen is meegeteld.

DecielEen deciel is een 10-procentsgroep. Als alle waarnemingen vanlaag naar hoog worden gesorteerd ontstaan 10 decielen. Zowordt bijvoorbeeld in de inkomensverdeling het eerste decielgevormd door de 10% laagste inkomens en het tiende decieldoor de 10% hoogste inkomens.

G4Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en Utrecht vormen samen deG4.

G2626 middelgrote gemeenten namelijk:Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Arnhem, Breda, Deventer,Dordrecht, Eindhoven, Emmen, Enschede, Groningen, Haarlem,Heerlen, Helmond, Hengelo, Leeuwarden, Leiden, Lelystad,Maastricht, Nijmegen, Schiedam, ‘s Hertogenbosch, Tilburg,Venlo, Zaanstad, Zwolle.

G30De G4 en G26 gemeenten samen waarmee in het kader vanGrotestedenbeleid meerjarige afspraken zijn gemaakt.

Overige gemeentenDe gemeenten die niet tot de G30 behoren.

PrioriteitswijkenIn 2003 zijn door Minister Dekker (VROM) op voordracht van deG30 gemeenten 56 wijken geselecteerd voor de zogehetenprioritaire wijkaanpak. In deze wijken is het met deleefbaarheid slecht gesteld en is versnelling in de aanpak vande stedelijke vernieuwing noodzakelijk en mogelijk. De aanpakvan de geselecteerde wijken kan zich concentreren opdeelgebieden binnen die wijken. De prioriteitswijken wordenook wel aangeduid als de ‘de aandachtswijken’ of ‘de 50wijken’.Zie pagina 69.

Sociale cohesieIn dit rapport wordt met sociale cohesie aangeduid in welkemate de bewoners van een buurt onderlinge betrokkenheid enbinding met mensen in de buurt ervaren.

Woonmilieu: de typologieEr zijn in Nederland ongeveer 4000 4-cijferige postcodewijken.Ongeveer de helft daarvan bevindt zich in stedelijk gebied. Omde kennis omtrent wijken en de ontwikkeling daarin te ordenenis een typologie opgesteld. De typologie is gebaseerd op eenaantal dimensies, te weten: a) dichtheid, b) bereikbaarheid, c)functiemenging, d) kwaliteit bebouwing.De woonmilieutypologie is gemaakt op basis van objectievegegevens (en dus niet op basis van subjectieve antwoorden vanrespondenten). De 5 onderscheiden woonmilieus zijn:

Woonmilieu

Centrum-stedelijkomschrijving: (historische) binnensteden, City/nieuwe stedelijkecentra, centra van nieuwe stedenessentie: centrale ligging, relatief hoge woondichtheid,functiemengingvoorbeelden: Nieuwmarkt Amsterdam, Kop van Zuid Rotterdam,Almere Centrum

Buiten-centrumomschrijving: rond het centrum gelegen compact enmonofunctioneel woonmilieu. Vooroorlogse etage, vooroorlogsegrondgebonden, vooroorlogse herenhuizen, vooroorlogsetuindorpen, naoorlogse etage, naoorlogse grondgebondenessentie: de stadswijk

67

Begrippenlijst

Page 68: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

voorbeelden: Berlagebuurt Amsterdam, WittevrouwesingelUtrecht, Statenkwartier Den Haag, Betondorp Amsterdam,Tongelre Eindhoven

Groen-stedelijkomschrijving: monofunctioneel woonmilieu dat ruim en groenvan opzet is in grotere gemeenten. De uitbreiding aan de stad,groeikernen en actuele uitleg vallen hieronder.essentie: huis met een tuinvoorbeelden: Rijnsweert Utrecht, Nieuwegein, PrinsenlandRotterdam

Centrum-dorpsomschrijving: historische kernen, nieuwe kernen.essentie: multifunctionele centra in kleinere kernen.voorbeelden: Muiden, Houten-Rond

Landelijk wonenomschrijving: lage bebouwingsdichtheid in een overwegendgroengebied met weinig voorzieningen. Villa wijken, wonen inhet landschap, landgoederen essentie: Villa Verdevoorbeelden: Loosdrechtse plassen, Amsteldijk

68

Page 69: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

69

Prioroteitswijken

1 Alkmaar Overdie/ 1813Schermereiland 1821

2 Almelo Almelo Zuidwest/Ossenkoppelerhoek/ 7606Kerkelanden 7605

3 Amersfoort De Kruiskamp-Koppel 3813, 38144 Randenbroek-Schuilenburg 3816

5 Amsterdam Westelijke tuinsteden: Osdorp Midden Noord 1069Meer en Oever 1068Geuzenveld Zuid 1067Overtoomse Veld 1061Delflandplein/Staalmanpleinbuurt 1062Kolenkitbuurt 1062, 1061

6 Zuidoost: Bijlmermeer: buurten K, G en F, D, E. en H 1102, 1103, 11047 Noord: Nieuwendam Noord, de Banne 1024

8 Arnhem Malburgen 68419 Presikhaaf 6825-6826

10 Breda Breda Noord-Oost: Hoge Vlucht/Doornbos-Linie 4812, 4816, 4826, 482711 De Heuvel 4812

12 Den Bosch Boschveld 5222, 522313 Bartjes/Eikendonk/Hofstad 5213, 5215, 5211 PJ-RT

14 Den Haag Den Haag Zuidwest 2531-2533, 2541-254415 Duindorp 258316 Laakkwartier 2521-2523

Spoorwijk 2516, 2522-2523, 2524 17 Transvaal 2571- 257218 Rustenburg/Oostbroek 2573, 2574

19 Deventer Keizerslanden 741520 Rivierenwijk 7417

21 Dordrecht Dordrecht West: Oud en Nieuw Krispijn/Wielwijk/Crabbenhof 3314, 3316, 3317

22 Eindhoven Woensel Zuid (Hemelrijken) 561223 Tongelre 5642, 5613

Page 70: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

24 Emmen Emmen Revisited 7812, 7823, 7824

25 Enschede De Velve Lindenhof 753326 Wesselerbrink 7544

27 Groningen Lewenborg 973228 Vinkhuizen 9743

29 Haarlem Delftwijk 202530 Europawijk Zuid 2034

31 Heerlen GMS 641232 Heerlen Stad Oost 6415, 6416

33 Helmond Binnenstad 5701, 5705, 5706, 5707

34 Hengelo (Ov) Berflo Es 7553

35 Leeuwarden Achter de Hove - Vegelin 893336 Vrijheidswijk 8923, 8918

37 Leiden Leiden Noord 2316, 231538 Leiden Zuid/West 2321, 2324

39 Lelystad Zuiderzeewijk/Atol 8224

40 Maastricht Maastricht Noordwest 6211, 6218, 6219

41 Nijmegen Willemskwartier 6531

42 Rotterdam Crooswijk Noord 3034, 3035, 303643 Hoogvliet 3191, 3192, 3193, 319444 Oud Zuid 3072, 3073, 3074, 308145 Rotterdam West 3024, 3025, 3026, 302746 Zuidelijke Tuinsteden 3076, 3078, 3079, 3085, 3086

47 Schiedam Nieuwland/Groenoord 3118, 3119, 3122

48 Tilburg Oud-Zuid 5017, 5018, 5021, 5022, 502549 Nieuw-Noord 5049, 5011, 5012

50 Utrecht Hoograven/Tolsteeg 3523, 352551 Kanaleneiland/Transwijk 3526, 352752 Overvecht 3561-356453 Zuilen/Ondiep 3551, 3552, 3553, 3554, 3555

70

Page 71: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

54 Venlo Q4 5911

55 Zaanstad Zaandam Zuidoost 1502, 1503, 1504, 1501, 1505

56 Zwolle Holtenbroek 8031

71

Page 72: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

BestelgegevensDeze publicatie is te bestellen en te downloaden viawww.vrom.nl of via de postbus 51 infolijn, telefoon 0800-8051(gratis) onder vermelding van VROM 4007

Datum publicatie: februari 2004

Het ministerie van VROM en daaronder resorterendeafdelingen, diensten en personen, aanvaarden geen enkeleaansprakelijkheid uit welke hoofde dan ook voor het gebruikvan de in deze publicatie vermelde onderzoeksresultaten en hettoepassen van de daarin beschreven gegevens, methodieken enconstructies. Een ieder blijft in deze volledig zelf aansprakelijk.

Deze publicatie beschrijft het onderzoek dat in opdracht van hetministerie van VROM is uitgevoerd door:RIGO Research en Advies BV te Amsterdam, tel 020-5221111,www.rigo.nl.

72

Colofon

Page 73: 'Leefbaarheid van wijken' PDF document

Leefbaarheid van wijken

WBO-respondenten met negatief oordeelwijken met leefbaarheidsproblemenprioriteitswijken