Kwaliteit van Bestaan - Ghent University...Voorwoord Gezien mijn interesse in de ondersteuning van...
Transcript of Kwaliteit van Bestaan - Ghent University...Voorwoord Gezien mijn interesse in de ondersteuning van...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012-2013
Kwaliteit van Bestaan
bij volwassenen met een matig verstandelijke beperking:
Onderzoek naar de impact van de wooncontext op Kwaliteit van Bestaan aan
de hand van de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS)
Promotor: Prof. Dr. Jos van Loon
Elisa Vandenbruwaene (00800850)
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de
Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012-2013
Kwaliteit van Bestaan
bij volwassenen met een matig verstandelijke beperking:
Onderzoek naar de impact van de wooncontext op Kwaliteit van Bestaan aan
de hand van de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS)
Promotor: Prof. Dr. Jos van Loon
Elisa Vandenbruwaene (00800850)
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de
Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Ondergetekende, Elisa Vandenbruwaene, geeft toelating tot het raadplegen van deze Masterproef door derden.
Abstract
Achtergrond: Kwaliteit van Bestaan is de laatste jaren geëvolueerd van een theoretisch
construct naar een meetbaar concept. Het conceptueel model voor Kwaliteit van Bestaan
van Schalock en Verdugo is een kader voor het meten van persoonlijke uitkomsten, voor het
richting geven aan het beleid van organisaties en voor het implementeren van strategieën
voor kwaliteitsverbetering. Gezien het belang van dit concept in de zorg voor personen met
een beperking en gezien uit diverse studies gebleken is dat wooncontext een predictor is van
Kwaliteit van Bestaan, werd in deze studie een onderzoek gevoerd naar de impact van
wooncontext op Kwaliteit van Bestaan, waarbij drie woonvormen met elkaar werden
vergeleken.
Methodologie: Aan de hand van de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal
werd nagegaan of er een verschil is in Kwaliteit van Bestaan bij mensen die residentieel
verblijven, mensen die wonen met ambulante begeleiding en mensen die thuis wonen. Data
werden verzameld in Den Achtkanter te Kortrijk. Participanten in deze studie waren 77
volwassenen met een matig verstandelijke beperking, verdeeld over de drie woonvormen.
De analyse techniek one-way ANOVA werd gebruikt, om na te gaan in welke mate de drie
woonvormen van elkaar verschillen wat betreft hun Kwaliteit van Bestaan.
Resultaten en discussie: Het is gebleken dat woonvorm een significante predictor is van
Kwaliteit van Bestaan. Er is een significant verschil in Kwaliteit van Bestaan tussen de drie
woonvormen in dit onderzoek. Mensen die wonen met ambulante begeleiding hebben
gemiddeld een hogere Kwaliteit van Bestaan dan mensen die residentieel verblijven en dan
mensen die thuis wonen. Er is geen significant verschil in Kwaliteit van Bestaan tussen
mensen die residentieel verblijven en mensen die thuis wonen. Mogelijke factoren die ook
een rol kunnen spelen bij het al dan niet gevonden verschil in Kwaliteit van Bestaan zijn o.a.
visie van ouders, visie van personeel, enz. Tot slot werden nog een aantal aanbevelingen
gedaan voor de praktijk, alsook voor verder onderzoek.
Voorwoord
Gezien mijn interesse in de ondersteuning van personen met een verstandelijke beperking,
vond ik het boeiend om in mijn Masterproef een onderzoek uit te voeren naar Kwaliteit van
Bestaan bij deze doelgroep. Ik bestudeerde welke factoren een impact hebben op Kwaliteit
van Bestaan en deed zelf een onderzoek naar de impact van de wooncontext op Kwaliteit
van Bestaan, door drie woonvormen met elkaar te vergelijken. Hiervoor ging ik aan de slag
met de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS, van Loon et al., 2008).
Bij het refereren naar gebruikte literatuur in deze Masterproef, heb ik de APA-normen, Editie
2010, gevolgd.
Dankwoord
Mijn opleiding tot orthopedagoog sluit ik na vijf jaar af met mijn Masterproef over Kwaliteit
van Bestaan. Deze Masterproef kwam tot stand dankzij de hulp en ondersteuning van heel
wat mensen. Ik heb voor mijn Masterproef een kwantitatief onderzoek gevoerd naar
Kwaliteit van Bestaan bij volwassenen met een matig verstandelijke beperking, in
verschillende wooncontexten. Ik vond het erg boeiend om voor mijn onderzoek in gesprek te
gaan met de personen bij wie ik een POS afgenomen heb, en ik wil hen dan ook bedanken
om te willen meewerken aan mijn onderzoek. Ik wil Caren Seynaeve en Johan Warnez van
Den Achtkanter te Kortrijk eveneens bedanken voor de sturing die ze me gaven bij mijn
onderzoek binnen hun voorziening.
Ik wil ook een aantal andere mensen bedanken, die me erg gesteund hebben doorheen het
maken van mijn Masterproef.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor, Prof. Dr. Jos van Loon bedanken voor de vele feedback
en tips die hij me gegeven heeft, doorheen dit proces. Ik kon altijd bij hem terecht met mijn
vragen en hij gaf me richting doorheen het proces, waarvoor mijn oprechte dank.
Ik wil ook Claudia Claes, van de Hogeschool Gent van harte bedanken voor de ondersteuning
die ze me gaf bij het voeren van mijn statistisch onderzoek. Remco Mostert wil ik eveneens
bedanken, voor de training die hij mij gaf in het werken met de Persoonsgerichte
Ondersteuningsuitkomsten Schaal en omdat ik via hem een aantal belangrijke tips
meekreeg.
Dankzij mijn ouders kreeg ik de kans om mijn opleiding tot orthopedagoog te voltooien. Ze
geloofden in mij en ze hebben me doorheen deze opleiding, alsook bij het opstellen van mijn
Masterproef erg gesteund. Ik wil mijn ouders dan ook hartelijk bedanken, omdat het mede
door hen is dat ik dit heb kunnen waarmaken.
Ik wil mijn vriend, Jeroen, heel erg bedanken, omdat hij me doorheen mijn opleiding tot
orthopedagoog steeds gesteund heeft.
Tot slot wil ik nog een dankwoord uiten aan alle andere mensen, die ik niet vernoemd heb
hierboven, maar die wel een steun geweest zijn bij het voltooien van deze Masterproef.
Elisa Vandenbruwaene
Mei, 2013
Inhoudsopgave Inleiding ........................................................................................................................... 1
Theoretische Omkadering ................................................................................................. 2
1 Situering .................................................................................................................... 2
2 Veranderde focus op personen met een beperking ..................................................... 3
2.1 Definitie ....................................................................................................................... 4
2.2 Classificatie .................................................................................................................. 4
2.3 Van Kwaliteit van Zorg naar Kwaliteit van Bestaan ..................................................... 5
3 Kwaliteit van Bestaan ................................................................................................. 5
3.1 Quality of Life: Kwaliteit van Leven of Kwaliteit van Bestaan? ................................... 6
3.2 Evolutie van het concept Kwaliteit van Bestaan ......................................................... 7
3.2.1 Conceptueel model Kwaliteit van Bestaan .......................................................... 8
3.2.2 Sociaal concept om richting te geven aan de zorgpraktijk ................................ 11
3.2.3 Criterium voor beoordelen effectiviteit en voor het ontwikkelen van
strategieën ....................................................................................................................... 12
4 Meten van Kwaliteit van Bestaan .............................................................................. 13
4.1 Verschillende visies .................................................................................................... 13
4.2 Uitgangspunten van het meten van Kwaliteit van bestaan ...................................... 13
4.3 Meetinstrumenten .................................................................................................... 15
5 De Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS) ................................... 15
5.1 Betrouwbaarheid en validiteit ................................................................................... 17
5.2 Kwalificaties van de interviewer ................................................................................ 17
5.3 Afname....................................................................................................................... 17
6 Wat is er reeds onderzocht? ..................................................................................... 18
6.1 Onderzoek naar Kwaliteit van Bestaan bij mensen met een verstandelijke
beperking .............................................................................................................................. 18
6.1.1 Onderzoek aan de hand van de POS .................................................................. 18
6.1.2 Onderzoek naar predictoren van Kwaliteit van Bestaan ................................... 19
6.1.3 Onderzoek naar de impact van de wooncontext op Kwaliteit van Bestaan ...... 22
6.2 Onderzoek naar de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal ............... 25
Probleemstelling ............................................................................................................. 27
1 Bedenkingen na het bestuderen van de literatuur ..................................................... 27
2 Onderzoeksvragen........................................................................................................ 28
Methodologie ................................................................................................................. 29
1 Keuze voor één setting ................................................................................................. 29
2 Steekproef .................................................................................................................... 33
3 Onderzoeksinstrument ................................................................................................. 36
3.1 Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal ........................................... 36
3.2 Betrouwbaarheid en Validiteit ............................................................................... 38
3.3 Gesubjectiveerde beoordeling ............................................................................... 38
4 Procedure ..................................................................................................................... 39
4.1 Informatie verzamelen ........................................................................................... 39
4.2 Training Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal ............................. 40
4.3 Participanten verzamelen ...................................................................................... 41
4.4 Informed Consent .................................................................................................. 41
4.5 Dataverzameling .................................................................................................... 41
4.6 Verwerking ............................................................................................................. 42
5 Verwerking ................................................................................................................... 42
Resultaten ...................................................................................................................... 44
1 Beschrijvende statistiek................................................................................................ 44
2 Inductieve statistiek: resultaten ANOVA ...................................................................... 45
2.1 Predictoren Kwaliteit van Bestaan ......................................................................... 45
2.1.1 Geslacht .......................................................................................................... 46
2.1.2 Leeftijd ............................................................................................................ 46
2.1.3 Dagbesteding .................................................................................................. 46
2.1.4 Soort atelier .................................................................................................... 47
2.1.5 Woonvorm ...................................................................................................... 47
2.1.6 Soort tehuis..................................................................................................... 47
2.1.7 Soort studio (Dio) ............................................................................................ 48
2.2 Impact van woonvorm op de totale Kwaliteit van Bestaan ................................... 48
2.3 Impact van woonvorm op de domeinen Kwaliteit van Bestaan ............................ 50
2.4 Impact van het soort tehuis op Kwaliteit van Bestaan .......................................... 51
3 Terugkoppeling naar onderzoeksvragen ...................................................................... 53
3.1 Hebben mensen die thuis wonen een hogere Kwaliteit van Bestaan dan mensen
die residentieel verblijven? .............................................................................................. 53
3.2 Hebben mensen die wonen met ambulante begeleiding een hogere Kwaliteit van
Bestaan dan mensen die thuis wonen? ........................................................................... 53
3.3 Hebben mensen die wonen met ambulante begeleiding een hogere Kwaliteit van
Bestaan dan mensen die residentieel verblijven? ........................................................... 54
Discussie ......................................................................................................................... 55
1 Verklaringen ................................................................................................................. 55
2 Aanbevelingen voor de praktijk ................................................................................... 60
3 Beperkingen en sterke punten van mijn onderzoek .................................................... 62
4 Aanbevelingen voor verder onderzoek ........................................................................ 64
Conclusie ........................................................................................................................ 66
Referentielijst ................................................................................................................. 67
Bijlagen .......................................................................................................................... 72
1
Inleiding
Kwaliteit van Bestaan is een belangrijk concept geworden in de zorg voor personen met een
beperking. Dit concept is de laatste jaren sterk in evolutie geweest (Seynaeve, 2009). Het
evolueerde o.a. van een theoretisch concept naar een meetbaar construct (Schalock,
Bonham, & Verdugo, 2008b). De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN et al.,
2007) stelt dat de individuele persoon en de beoogde kwaliteit van diens bestaan het
vertrekpunt zijn voor het vormgeven aan zorg en ondersteuning.
Het empirisch model van Kwaliteit van Bestaan (Schalock & Verdugo, 2002) is een
conceptueel kader voor het meten van persoonlijke uitkomsten, voor het richting geven aan
het beleid van organisaties en instellingen en voor het implementeren van strategieën voor
kwaliteitsverbetering (Schalock & Verdugo, 2002). Dit model kan gebruikt worden om
richtlijnen te ontlenen aan de praktijk en om te evalueren hoe je het doet als organisatie. De
focus op Kwaliteit van Bestaan kan belangrijke implicaties hebben op verschillende niveaus.
Gezien het belang van dit concept in de zorg voor personen met een beperking werd in deze
studie het concept Kwaliteit van Bestaan, alsook de evolutie ervan weergegeven. Het is
voornamelijk gebaseerd op het kader van Schalock en Verdugo omdat, in overleg met Jos
van Loon, gebleken is dat dit een internationaal breed gehanteerd kader is om naar Kwaliteit
van Bestaan te kijken. Vervolgens werd er gekeken naar wat er reeds onderzocht is rond
Kwaliteit van Bestaan, om hier dan met dit onderzoek op verder te bouwen. Daar uit diverse
studies gebleken is dat de wooncontext een predictor is van Kwaliteit van Bestaan (Claes et
al., 2012a; Nota et al., 2007; McConkey, 2007), beslisten we om een onderzoek uit te voeren
naar de impact van de wooncontext op de Kwaliteit van Bestaan van personen met een
verstandelijke beperking die begeleid worden door één voorziening. In deze studie werd
gebruik gemaakt van de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS, van Loon
et al., 2008).
2
Theoretische Omkadering
1 Situering
De laatste dertig jaar hebben er zich een aantal ontwikkelingen voltrokken die een
significante impact hebben op de praktijken in het veld van ‘verstandelijke beperkingen’
(Buntinx & Schalock, 2010).
Om te beginnen veranderde de focus op beperkingen van ‘gericht op defecten in de
persoon’ naar een socio-ecologisch perspectief. Zo veranderde ook het construct
‘verstandelijke beperking’, consistent met deze socio-ecologische focus (Buntinx & Schalock,
2010). Ze verwijzen hierbij naar een aantal auteurs (Mercer, 1992; Rioux, 1997; Wehmeyer
et al., 2008; World Health Organization, 2001). Een beperking werd van dan af veel ruimer
gezien dan enkel maar de beperkingen in intelligentie en adaptieve vaardigheden (Buntinx &
Schalock, 2010). Vanaf dit moment focust men meer en meer op de interactie tussen de
persoon en de omgeving. Een dergelijk perspectief benadrukt ook het belang van individuele
ondersteuning om het functioneren van de persoon en diens persoonlijke uitkomsten te
verbeteren (Buntinx & Schalock, 2010; Schalock et al., 2010).
Daarnaast werd de Conventie van de Rechten van Mensen met een Beperking (United
Nations, 2006) een belangrijk gegeven. Deze benadrukt dat mensen met een beperking in
staat moeten zijn om deel te nemen aan alle aspecten van het leven. In 2006 werden
standaardregels gevestigd door deze conventie en deze vestigen socio-politieke condities
voor het bereiken van gelijkheid, autonomie, non-discriminatie, participatie en inclusie in de
samenleving (Buntinx & Schalock, 2010). Deze auteurs stellen dat Kwaliteit van Bestaan als
construct de link vormt tussen de sociale rechten en het persoonlijk leven van het individu.
Het is ook een drager geworden waardoor de individuele gelijkheid, empowerment en
levenstevredenheid begrepen en verbeterd kunnen worden (Buntinx & Schalock, 2010).
Verdugo, Navas, Gomez, en Schalock (2012) stellen dat de huidige status van de artikels in
de Conventie van de Rechten van Mensen met een Beperking geëvalueerd kan worden door
de beoordeling van de indicatoren, die geassocieerd zijn met de acht domeinen van Kwaliteit
van Bestaan. Het gebruik van ‘person-centered planning’, het publiceren van profielen van
zorgverstrekkers en het invoeren een systeem van geïndividualiseerde ondersteuning zijn
strategieën die kunnen worden ingezet om de mensenrechten van personen met een
verstandelijke beperking te verhogen (Verdugo et al., 2012).
Tot slot had het ondersteuningsparadigma ook een belangrijke impact op het vlak van zorg
aan personen met een beperking. Er was een evolutie van het ‘zorgdenken’, naar het
‘ondersteuningsdenken’ (van Loon, 2012). Het eerste denken wordt gekenmerkt door een
deskundige die weet wat goed is voor de persoon in kwestie, terwijl men in het
3
ondersteuningsdenken kijkt wat je wil met je leven en hoe men dat kan ondersteunen (van
Loon, 2012). Volgens het Kwaliteitskader van de VGN et al. (2007) zijn zorg en ondersteuning
gericht op het bevorderen dan wel in stand houden van de Kwaliteit van Bestaan van
mensen met een beperking. Eigen regie van deze mensen is een centrale waarde in zorg en
ondersteuning (VGN et al.).
Het is in de context van deze ontwikkelingen dat aandacht voor het concept Kwaliteit van
bestaan gesitueerd kan worden. In wat volgt wordt dit concept theoretisch gekaderd en
worden de implicaties ervan voor de praktijk duidelijk gemaakt.
2 Veranderde focus op personen met een
beperking
Doorheen de geschiedenis zijn er een aantal modellen geweest, die een impact gehad
hebben op de terminologie, de classificatie en de definitie van verstandelijke beperking en
ook op de praktijken die geïmplementeerd werden (Schalock, 2011). Vroeger focusten ze
vooral op defecten in de persoon en op ziekte, terwijl huidige modellen hun focus vooral
richten op het menselijk potentieel, op een nadruk op sociale inclusie, zelfbepaling,
persoonlijke ontplooiing en op het voorzien van geïndividualiseerde ondersteuning
(Schalock, 2011). Schalock (2011) verwijst naar een aantal studies bij het schetsen van deze
evolutie (Schalock & Verdugo, in press; Schalock, Verdugo, Bonham, Fantova, & van Loon,
2008).
Schalock (2011) stelt dat het concept ‘beperking’ geëvolueerd is van een persoonskenmerk
naar een focus op functionele beperkingen, die een onmogelijkheid reflecteren in het
persoonlijk functioneren alsook in het uitvoeren van rollen of taken die verwacht worden
van een individu binnen een sociale omgeving. Hij verwijst hierbij naar een aantal auteurs
(Bach, 2007; De Ploy & Gilson, 2004; Hahn & Hegamin, 2001; Nagy, 1991). Schalock stelt
tevens dat deze focus een sterkere nadruk legt op persoonlijke rechten, beoogde
persoonlijke uitkomsten en een bewustzijn van de discriminatie van mensen met een
beperking en ook hier verwijst hij naar een aantal studies (Oliver, 1996; Rioux, 1997;
Schalock, 2004).
Schalock (2011) verwijst naar Powers, Dinerstein, & Holmes (2005), Putnam (2005), Schalock
(2004) en Vehmas (2004) als hij stelt dat de socio-ecologische conceptie van ‘verstandelijke
beperking’ de interactie toont tussen de persoon en de omgeving en dat het focust op de
rol van geïndividualiseerde ondersteuning in het verbeteren van het individueel
functioneren.
4
2.1 Definitie
De manier waarop men een verstandelijke beperking definieert, is doorheen de jaren
geëvolueerd en meerdere malen veranderd. Toch zijn de drie essentiële elementen die een
verstandelijke beperking kenmerken, niet veranderd de laatste 50 jaar. Het zijn namelijk (a)
beperkingen in intellectueel functioneren, (b) gedragsmatige beperkingen om zich aan te
passen aan de verwachtingen van de omgeving en (c) de vroege aanvang (Schalock,
Luckasson, & Shogren, 2007). De huidige definitie van verstandelijke beperking, volgens de
elfde editie van de American Associaton on Intellectual and Developmental Disabilities
(AAIDD, 2010) is als volgt:
“Intellectual disability is characterized by significant limitations both in intellectual
functioning and in adaptive behavior as expressed in conceptual, social, and practical
adaptive skills. This disability originates before age 18.” (AAIDD, 2010, p.7)
Deze definitie kan volgens de AAIDD (2010) niet op zichzelf bestaan en onderstaande
assumpties zijn dan ook belangrijk omdat ze aangeven hoe deze definitie toegepast moet
worden.
1 Beperkingen moeten beschouwd worden binnen een context van omgevingen, die
typisch is voor de leeftijdsgenoten en de cultuur van het individu.
2 Valide beoordelingen houden rekening met culturele en talige diversiteit, als ook met
verschillen in communicatie, sensorische, motorische en gedragsfactoren.
3 Beperkingen komen vaak samen voor met sterktes binnen een individu.
4 Een belangrijk doel van het beschrijven van de beperkingen van een individu, is het
ontwikkelen van een profiel van de ondersteuning die deze persoon nodig heeft.
5 Met geschikte, persoonlijke ondersteuning zal het functioneren van een persoon met een
beperking over de tijd, in het algemeen verbeteren.
(AAIDD, 2010)
2.2 Classificatie
De AAIDD (2010) stelt dat onderzoek en het verschaffen van diensten, ondersteuning en
communicatie over karakteristieken van deze personen en hun omgeving de voornaamste
doelen zijn van het classificeren van personen met een verstandelijke beperking. Vandaag
wordt classificatie gebruikt voor meer dan alleen maar het groeperen op basis van IQ-scores
of adaptieve beperkingen. Wanneer er verschuivingen gebeuren naar een ecologische focus
en een ondersteuningsparadigma, vereist dit ook een bredere benadering van classificatie
dan voorheen het geval was (AAIDD). Een bredere benadering zou volgende factoren
moeten inhouden: (a) intellectuele mogelijkheden, (b) adaptief gedrag, (c) gezondheid, (d)
participatie, (e) context en (f) geïndividualiseerde ondersteuning (AAIDD). De AAIDD (2010)
5
stelt dat dit factoren zijn die het menselijk functioneren beïnvloeden en dat we aldus kunnen
spreken van een multidimensioneel classificatiesysteem.
2.3 Van Kwaliteit van Zorg naar Kwaliteit van Bestaan
Naast een evolutie in de terminologie en de definiëring van het construct ‘verstandelijke
beperking’, is er in de zorg voor mensen met een beperking ook een belangrijke verschuiving
vast te stellen. Het betreft een verschuiving van een ‘Kwaliteit van Zorg’ naar een ‘Kwaliteit
van Bestaan’ perspectief (De Waele, van Loon, Van Hove, & Schalock, 2005).
Voorheen werd de nadruk vooral gelegd op het bieden van een veilige omgeving, zoals dit
gebeurt wanneer men de nadruk legt op Kwaliteit van Zorg. In zo’n benadering worden
personen met een verstandelijke beperking veel eerder beschreven als ‘gebruikers’ of
cliënten, in plaats van burgers in de samenleving (De Waele et al., 2005). De Waele et al.
stellen dat hier ook het meeste belang gehecht wordt aan organisatorische processen, die
soepel en efficiënt dienen te verlopen. Efficiëntie, doeltreffendheid van de kosten, planning
en gebruikerstevredenheid zijn typische criteria voor het beoordelen van structuren van een
organisatie vanuit dit perspectief (De Waele et al.).
Daartegenover staat Kwaliteit van Bestaan en hier hecht men vooral belang aan de
uitkomsten voor de individuele persoon (De Waele et al., 2005). Lange termijnresultaten van
inclusie, persoonlijke ontplooiing en zelfbepaling zijn vanuit het perspectief Kwaliteit van
Bestaan typische criteria voor het beoordelen van structuren. Ondersteuning moet iemand
persoonlijk helpen, zelfs als dit betekent dat er alternatieve structuren moeten worden
gevonden (De Waele et al.).
3 Kwaliteit van Bestaan
Het bevorderen van een goede Kwaliteit van Bestaan, wordt in de zorg voor mensen met
een beperking als een belangrijke opdracht gezien. In het Kwaliteitskader (VGN et al., 2007)
neemt men als uitgangspunt dat de individuele persoon en de beoogde kwaliteit van diens
bestaan het vertrekpunt zijn voor het vormgeven aan zorg en ondersteuning. Zowel
persoonlijke als omgevingsfactoren hebben een impact op iemands ervaren Kwaliteit van
Bestaan (Schalock, Bonham, & Verdugo, 2008b). Claes, Van Hove, Vandevelde, van Loon, en
Schalock (2012a) stellen dat persoonlijke factoren doorheen de literatuur
geoperationaliseerd worden in termen van demografische factoren zoals o.a. leeftijd,
geslacht, etniciteit en indicatoren van het menselijk functioneren (o.a. intellectueel
functioneren, adaptief gedrag, enz.). Omgevingsfactoren zijn geclusterd in termen van
inclusie, engagement, empowerment en geïndividualiseerde ondersteuning (Claes et al.,
2012a).
6
Wat verstaan we nu onder Kwaliteit van Bestaan? Schalock en Verdugo (2002) stellen dat
Kwaliteit van Bestaan zowel de basiscondities van leven (o.a. voedsel, veiligheid enzovoort)
als levensverrijkingen (o.a. inclusieve, sociale, vrijetijds- en gemeenschapsactiviteiten)
omvat. Volgens Schalock & Verdugo (2002) gaat Kwaliteit van Bestaan van mensen met een
beperking om hetzelfde als datgene wat belangrijk is voor iedereen.
Doorheen hun handboek suggereren Schalock en Verdugo (2002) dat er drie niveaus zijn die
iemands Kwaliteit van Bestaan beïnvloeden.
1 Het microsysteem: Dit slaat op de directe sociale setting zoals o.a. het gezin, de
leeftijdsgenoten, enzovoort, die rechtstreeks het leven van het individu beïnvloeden.
2 Het mesosysteem: Hiermee wordt de gemeenschap, diensten en organisaties die
rechtstreeks het functioneren van het microsysteem beïnvloeden, bedoeld.
3 Het macrosysteem: Dit slaat op de cultuur, de socio-politieke trends, economische
systemen enzovoort. Deze beïnvloeden rechtstreeks iemands waarden, assumpties en de
betekenis van woorden en concepten.
De kerndomeinen en indicatoren van Kwaliteit van Bestaan, reflecteren dat meervoudig
systeem waarin alle mensen leven, namelijk het micro-, meso- en macrosysteem (Schalock &
Verdugo, 2002). Volgens Schalock en Verdugo is er een systeemperspectief, waarin men
sensitief is voor invloeden van micro-, meso- en macroniveau, nodig voor een volledig begrip
van het concept Kwaliteit van Bestaan. Het ecologisch model, dat deze drie niveaus
analyseert, laat toe om een focus te leggen op de noden van mensen in hun omgeving en om
meer effectieve ondersteuningsstrategieën te ontwikkelen (Schalock & Verdugo).
3.1 Quality of Life: Kwaliteit van Leven of Kwaliteit van Bestaan?
Er zijn verschillende visies op de manier waarop dit concept vertaald wordt naar het
Nederlands (De Windt & Lannau, 2009; Seynaeve, 2009). Daar dit niet onbelangrijk is naar
implicaties toe, wordt dit meegenomen in de theoretische kadering van het concept
Kwaliteit van Bestaan in deze studie.
We baseren ons op Seynaeve (2009) als we zeggen dat sommige auteurs ervoor kiezen om
dit begrip niet te vertalen, terwijl anderen dan weer kiezen voor de letterlijke vertaling,
namelijk Kwaliteit van Leven.
Van Gennep (1994) daarentegen kiest bewust voor de term kwaliteit van bestaan. Hij
ziet kwaliteit van leven als de biologische basis van kwaliteit van bestaan (Van
Gennep, 1994). Hij introduceerde deze term om een onderscheid te maken tussen
de ethische discussie over de levenskwaliteit van personen met een beperking en de
vraag naar hoe de kwaliteit van iemands leven verbeterd kan worden (Vilans, 2008) …
Van Gennep is van mening dat kwaliteit van bestaan verwijst naar de concrete
7
levensomstandigheden van mensen met een beperking (Maes & Petry, 2000).
(Seynaeve, 2009, p.8)
In deze studie wordt hier niet verder op ingegaan, maar in wat volgt sluiten we aan bij Van
Gennep en gebruiken we aldus de term Kwaliteit van Bestaan, omdat deze term beter
weergeeft wat we willen onderzoeken in deze studie.
3.2 Evolutie van het concept Kwaliteit van Bestaan
Schalock et al. (2002) stellen dat de interesse voor Kwaliteit van Bestaan er historisch
gekomen is vanuit vier invalshoeken.
Ten eerste was er de verandering in focus weg van het geloof dat medische en technische
verbeteringen zouden leiden tot een betere Kwaliteit van Bestaan, naar het begrip dat
persoonlijk, familiaal en sociaal welzijn belangrijk zijn. Een andere invalshoek was die van de
normalisatiebeweging, waarbij gemeenschapsdiensten de uitkomsten van individuen in de
gemeenschap moesten meten. Ook de opkomst van empowerment, person-centered
planning, persoonlijke uitkomsten en zelfbepaling gaven mee vorm aan het tot stand komen
van de interesse voor Kwaliteit van Bestaan. Tot slot waren er ook sociologische
veranderingen, die subjectieve aspecten van Kwaliteit van Bestaan introduceerden (Schalock
et al, 2002).
In hun handboek suggereren Schalock en Verdugo (2002) om het concept Kwaliteit van
Bestaan niet te definiëren, maar eerder akkoord te gaan met de kerndomeinen en de
indicatoren van Kwaliteit van Bestaan, alsook met een aantal principes die definiëren hoe
Kwaliteit van Bestaan geconceptualiseerd kan worden.
Zoals eerder al vermeld, zijn er zowel invloeden van het micro-, meso- en macroniveau op
iemands Kwaliteit van Bestaan (Schalock & Verdugo, 2002). Dit concept is dan ook belangrijk
op de drie niveaus. Volgens Schalock en Verdugo moet een toepassing van Kwaliteit van
Bestaan:
1 Iemands welzijn verbeteren.
2 Toegepast worden in het licht van het cultureel en etnisch erfgoed van het individu.
3 Samenwerken voor verandering op persoonlijke, programma, gemeenschaps- en
omgevingsniveaus.
4 De graad van persoonlijke controle verbeteren.
5 Een prominente rol bezetten in het verzamelen van evidentie en voornamelijk in het
identificeren van significante predictoren van een kwaliteitsvol leven.
(Schalock & Verdugo, 2002)
8
Schalock et al. (2008b) stellen dat het concept Kwaliteit van Bestaan het laatste decennium
ontwikkeld is tot:
- een conceptueel model voor het meten van de individuele kwaliteit van bestaan
- een sociaal concept om richting te geven aan de zorgpraktijk en kwaliteitsverbeteringen
- een criterium voor het beoordelen van de effectiviteit en voor het ontwikkelen van
strategieën.
Buntinx en Schalock (2010) verwijzen in hun artikel naar Schalock, Keith, Verdugo, en Gomez
(2010), voor een individueel gerefereerde definitie van Kwaliteit van Bestaan. In dit opzicht
wordt Kwaliteit van Bestaan gezien als een multidimensioneel fenomeen, samengesteld uit
kerndomeinen, die beïnvloed worden door persoonlijke en omgevingsfactoren. Deze
kerndomeinen zijn dezelfde voor iedereen, maar ze kunnen individueel variëren in hun
relatieve waarde en belang (Buntix & Schalock, 2010).
3.2.1 Conceptueel model Kwaliteit van Bestaan
Van Loon, Claes, Van Hove, en Schalock (2010) stellen dat het conceptuele model van
Kwaliteit van Bestaan, ontwikkeld door Schalock en Verdugo (2002) momenteel veel
aangehaald wordt in de zorg voor personen met een beperking. De componenten van dit
model zijn factoren, domeinen en indicatoren van Kwaliteit van Bestaan (van Loon et al.,
2010). Deze domeinen en indicatoren kunnen gedefinieerd en gemeten worden met
betrekking tot elk van de systeemniveaus (Schalock & Verdugo, 2002).
Het conceptueel model is belangrijk omdat het een stevige basis legt voor:
- Het meten en rapporteren van individuele uitkomsten
- Het toepassen van factoren, domeinen en indicatoren bij het implementeren en
evalueren van individuele ondersteuning en programma’s in de praktijk
- Het richting geven aan strategieën tot het verbeteren van de kwaliteit
(Schalock et al., 2008 a&b)
Factoren
Factoren vertonen universele (i.e. etic) eigenschappen (Schalock & Verdugo, 2002). Het zijn
hogere orde constructen. Drie factoren die gevalideerd worden door cross-cultureel
onderzoek zijn volgens Schalock et al. (2008b) :
1 Onafhankelijkheid
2 Sociale Participatie
3 Welbevinden
9
Domeinen
Domeinen van Kwaliteit van Bestaan verwijzen naar een set factoren die samen het
persoonlijk welzijn vormen (Schalock, 2004; Verdugo, Schalock, Keith, & Stancliffe, 2005). Ze
vertonen, net zoals de factoren, universele (i.e. etic) eigenschappen (Schalock & Verdugo,
2002).
Domeinen definiëren de multidimensionaliteit van Kwaliteit van Bestaan (Claes, Van Hove,
van Loon, Vandevelde, & Schalock., 2010). In de meeste studies werd er een overeenkomst
gevonden wat betreft de domeinen. Ze stellen acht kerndomeinen van Kwaliteit van Bestaan
voorop (Schalock, 2004; Schalock & Verdugo, 2002; Schalock et al., 2005; Schalock et al.,
2008a&b).
1 Interpersoonlijke relaties
2 Sociale Inclusie
3 Persoonlijke ontplooiing
4 Fysiek welzijn
5 Zelfbepaling
6 Materieel welzijn
7 Emotioneel welzijn
8 Rechten
Indicatoren
De indicatoren van Kwaliteit van Bestaan moeten gezien worden als domeinspecifieke
percepties, gedragingen en condities die een indicatie geven van iemands persoonlijk welzijn
(Schalock, 2004). Ze definiëren operationeel ieder domein van Kwaliteit van Bestaan (Claes
et al., 2010). Indicatoren vertonen cultuurgebonden (i.e. emic) eigenschappen (Schalock &
Verdugo, 2002).
Een analyse van artikels (Schalock & Verdugo, 2002) resulteerde in de identificatie van de
drie belangrijkste indicatoren voor elk van de acht kerndomeinen van Kwaliteit van Bestaan
(Schalock, 2004).
De voorbeeldindicatoren, zoals ze te zien zijn in tabel 1, zijn de gebruikelijke indicatoren voor
de acht domeinen. Ze zijn gebaseerd op een internationaal overzicht van de literatuur over
Kwaliteit van Bestaan op het gebied van onderwijs, speciaal onderwijs, beperkingen,
(gedrag)stoornissen en ouder worden (Schalock & Verdugo, 2002).
Items
Verder heb je ook nog items, die gebruikt worden om de persoonlijke uitkomsten te meten.
Dit gebeurt op basis van het ervaren welzijn (zelfrapportage) of op basis van een objectieve
10
indicator van de levenservaringen en omstandigheden van de persoon (directe observatie)
(Claes et al., 2010).
Tabel 1 (van Loon, Claes, Van Hove, & Schalock, 2010) geeft een overzicht van de
componenten van het model.
Tabel 1: Conceptueel (en voor het meten een kader biedend) model van Kwaliteit van
Bestaan
Factor Domein Voorbeeld Indicatoren
Onafhankelijkheid
Persoonlijke ontwikkeling
Onderwijsniveau, persoonlijke vaardigheden, adaptief gedrag
Zelfbepaling Keuzes/beslissingen, zelfstandigheid, persoonlijke controle, persoonlijke doelen
Sociale Participatie Persoonlijke relaties Sociale netwerken, vriendschappen, sociale activiteiten, interacties, relaties
Sociale inclusie Integratie/ participatie in de maatschappij, rol in de maatschappij, ondersteuning
Rechten Mensenrechten (respect, waardigheid, gelijkheid); Juridisch (toegang tot juridische hulp, eerlijke procesgang)
Welbevinden Emotioneel welbevinden Veiligheid, positieve verwachtingen, tevredenheid, zelfbeeld, gebrek aan stress
Fysiek welbevinden Gezondheids- en voedingstoestand, recreatie, vrije tijd
Materieel welbevinden Financiën, werk, woning, bezittingen
Uitgangspunten m.b.t. Kwaliteit van Bestaan volgens Schalock
Van Loon (2012) verwijst naar Schalock (2007) voor volgende uitgangspunten m.b.t.
Kwaliteit van bestaan
- Kwaliteit van Bestaan kan je evalueren op basis van zowel subjectieve als objectieve
indicatoren.
- Bij de Kwaliteit van Bestaan van mensen met een beperking gaat het om hetzelfde als dat
wat belangrijk is voor iedereen.
- De Kwaliteit van Bestaan wordt vergroot als mensen zelf participeren in beslissingen
m.b.t. hun eigen leven en het wordt ook vergroot door mensen in hun eigen plaatselijke
samenleving te accepteren en volledig te integreren.
11
- Tot slot wordt Kwaliteit van Bestaan gewaarborgd door geïndividualiseerde
ondersteuning.
3.2.2 Sociaal concept om richting te geven aan de zorgpraktijk
Het conceptueel model is een belangrijk model omdat er richtlijnen aan kunnen ontleend
worden. Het betreft hier richtlijnen voor de praktijk op verschillende niveaus (van Loon,
Claes, Mostert, 2011). Van Loon et al. (2011) stellen dat er richtlijnen ontleend kunnen
worden voor de individuele ondersteuning (microniveau), voor de praktijk en strategieën
van organisaties/zorgaanbieders (mesoniveau) en voor het beleid (macroniveau). Ze hebben
betrekking op het verbeteren van de Kwaliteit van Bestaan voor mensen met een
verstandelijke beperking (van Loon et al., 2011).
Dit model heeft ook een stevige basis gelegd voor het meten van de aan Kwaliteit van
Bestaan gerelateerde individuele uitkomsten van ondersteuning (Schalock et al., 2008b).
Verder in deze tekst zal uitgelegd worden hoe dit model gebruikt werd als basis om een
meetinstrument voor Kwaliteit van Bestaan te ontwikkelen, namelijk de Persoonsgerichte
Ondersteuningsuitkomsten Schaal.
Tabel 2 (van Loon et al., 2011) illustreert dat het model van Kwaliteit van Bestaan een basis
legt voor het meten van de aan Kwaliteit van Bestaan gerelateerde individuele uitkomsten
van ondersteuning. Het illustreert ook dat het een basis legt voor het gebruik van de
factoren, domeinen en indicatoren van Kwaliteit van Bestaan als de focus voor individuele
ondersteuning, beleid en praktijk, en strategieën ter verbetering van Kwaliteit van Bestaan
(van Loon et al., 2011).
12
Tabel 2 (van Loon et al., 2011).
Input Proces Outcome
Macro- niveau Overheid/Inspectie/VGN etc.
Wet- en regelgeving
Financiering
Toezicht
Cliënten met ieder hun eigen:
Persoonlijke doelen, wensen, aspiraties
Ondersteuningsbehoefte
Persoonlijke Kenmerken
Meso-niveau Organisatie/Zorgaanbieder
Hoe is de zorg en ondersteuning georganiseerd?
o Lerende organisatie o Evidence Based
werken
Wonen en werken- arrangementen
De Kwaliteit van Bestaan van elke individuele cliënt
Micro-niveau Cliënt
Ondersteuningsplan o Met betrokkenheid
cliënt o Nadruk op
empowerment, zelfbepaling, persoonlijke ontwikkeling
3.2.3 Criterium voor beoordelen effectiviteit en voor het ontwikkelen van
strategieën
Eerder in deze studie is al vermeld dat Kwaliteit van Bestaan belangrijke implicaties kan
hebben op diverse niveaus in de praktijk (van Loon et al., 2011). Zo kan het concept Kwaliteit
van Bestaan en de meting ervan ook gebruikt worden om uitkomsten te evalueren en om de
effectiviteit van programma’s te meten (Kober & Eggleton, 2009).
13
4 Meten van Kwaliteit van Bestaan
4.1 Verschillende visies
We baseren ons op Seynaeve (2009) als we zeggen dat er in de literatuur verschillende visies
terug te vinden zijn op het meten van Kwaliteit van Bestaan. Seynaeve stelt dat er auteurs
zijn die zich vooral richten op de objectieve benadering ervan, terwijl anderen zich
voornamelijk richten op de subjectieve benadering van Kwaliteit van Bestaan. In deze studie
gaan we enkel verder in op de actuele visie op het meten van Kwaliteit van Bestaan, maar
voor meer informatie wordt er verwezen naar Seyaeve (2009).
De actuele visie op het meten van Kwaliteit van Bestaan wordt gekenmerkt door (Bonham et
al., 2004; Verdugo et al., 2005)
- De multidimensionele aard met kerndomeinen en indicatoren
- Het gebruik van zowel subjectieve als objectieve metingen
- Het gebruik van multivariate onderzoeksdesigns om de manier waarop persoonlijke
karakteristieken en omgevingsvariabelen gerelateerd zijn aan de gemeten Kwaliteit van
Bestaan, te evalueren
- Het rekening houden met meervoudige omgevingen, waardoor mensen beïnvloed
worden op micro-, meso- en macroniveau
- Het meer betrekken van mensen met een beperking in de ontwikkeling en
implementatieprocessen
De systeembenadering om Kwaliteit van Bestaan te meten, is gebaseerd op een model dat
de kerndomeinen en de indicatoren integreert binnen het systeemperspectief alsook een
aantal meetstrategieën gerelateerd aan persoonlijke beoordeling, functionele beoordeling
en sociale indicatoren (Schalock & Verdugo, 2002).
4.2 Uitgangspunten van het meten van Kwaliteit van bestaan
In onderstaande tabel worden de uitgangspunten van het meten van Kwaliteit van Bestaan
opgesomd. Van Loon et al. (2010) stellen dat deze voortkomen uit een combinatie van
uitkomsten van kwalitatieve en kwantitatieve studies op het gebied van Kwaliteit van
Bestaan (Brown et al., 2004; Schalock et al., 2002)
14
Tabel 3 (van Loon, Claes, Van Hove, & Schalock, 2010).
Tabel 3: Uitgangspunten voor het meten van Kwaliteit van Bestaan
1. Is gebaseerd op het conceptuele model van kwaliteit van bestaan, zoals te zien in tabel 1.
2. Richt zich op individuele uitkomsten die persoongebonden en voor de persoon van belang
zijn, en wordt gemeten aan de hand van de domeinen en indicatoren van kwaliteit van
bestaan.
3. Betrekt mensen met een beperking bij het ontwerpen en de afname van het
onderzoeksinstrument.
4. Meet zowel subjectieve (d.w.z. gericht op hoe de persoon het ziet) en objectieve (d.w.z. op
basis van gebeurtenissen en leefomstandigheden) indicatoren. Criteria voor het selecteren
van specifieke indicatoritems zijn dat deze items: weergeven wat mensen willen in hun
leven, betrekking hebben op huidige en toekomstige beleidszaken, dat de zorgaanbieder er
enige invloed op heeft, en dat ze gebruikt kunnen worden voor rapportage en verbetering
van kwaliteitsdoelen, en relevant zijn voor verschillende diagnostische groepen en personen
zonder beperkingen.
5. Is gevoelig voor zowel de etic (universele) als emic (cultuurgebonden) eigenschappen van de
domeinen en indicatoren van kwaliteit van bestaan.
6. Houdt rekening met het systeemperspectief dat de verschillende omgevingsinvloeden
omvat die impact hebben op mensen met een beperking op micro-, meso-, en macroniveau.
7. Gebruikt multivariate onderzoeksontwerpen om de invloed te beoordelen die persoonlijke
en omgevingsvariabelen hebben op de gemeten uitkomsten van op de variabelen van
kwaliteit van bestaan.
In een artikel betreffende het meten van Kwaliteit van Bestaan van personen met een
verstandelijke beperking, stellen Claes et al. (2010) acht principes voorop die aan de basis
moeten liggen van het meten van kwaliteitgerelateerde persoonlijke uitkomsten.
Zo stellen Claes et al. (2010) onder andere dat de ontwikkeling van een schaal om Kwaliteit
van Bestaan te meten, gebaseerd moet zijn op een conceptueel kader. Het volgend principe
sluit hier nauw op aan en stelt dat het meten van de uitkomsten van Kwaliteit van Bestaan
gebaseerd moet zijn op theorie. Het conceptueel kader van Kwaliteit van Bestaan is
opgebouwd uit een aantal componenten, namelijk factoren, domeinen, indicatoren en
items. Verder zijn interne consistentie en itemdiscriminatie vereist van een
beoordelingsinstrument. De beoordelingsinstrumenten moeten ook tegemoet komen aan de
construct-gerelateerde vragen (Claes et al., 2010). Ze moeten zowel tegemoet komen aan
vragen die gerelateerd zijn aan Kwaliteit van Bestaan, alsook aan het intra-individuele en
verschillen tussen groepen in scores. Data-analyse en feedback moeten het proces van
ontwikkeling van beoordelingsinstrumenten sturen (Claes et al, 2010). Daarnaast stellen ze
nog dat de correlatiecoëfficiënten tussen de respondenten acceptabel zouden moeten zijn
en dat de concurrente validiteit aangetoond moet worden. Een laatste, niet onbelangrijk
15
principe dat aan de basis zou moeten liggen van het meten van Kwaliteit van Bestaan is dat
de data verzameld moeten worden door middel van een conversatie (Claes et al, 2010).
Schalock en Verdugo (2002), brengen in hun boek vijf principes naar voor in verband met het
meten van Kwaliteit van Bestaan.
1 Het meten van Kwaliteit van Bestaan beoordeelt de mate waarin mensen betekenisvolle
levenservaringen hebben, die ze waarderen.
2 Het meten ervan laat mensen toe om te bewegen in de richting van een betekenisvol
leven, waar ze plezier hebben.
3 Het meten van Kwaliteit van Bestaan beoordeelt de mate waarin levensdomeinen
bijdragen aan een geheel leven.
4 De meting gebeurt in omgevingen die belangrijk zijn voor de persoon in kwestie: waar
hij/zij woont en werkt.
5 De metingen voor individuen zijn gebaseerd op gemeenschappelijke, menselijke
ervaringen en unieke, individuele levenservaringen.
4.3 Meetinstrumenten Er zijn verschillende instrumenten om de Kwaliteit van Bestaan te meten. Hier wordt een
kort overzicht ervan gegeven, om dan verder in te gaan op één instrument, namelijk de
Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS, van Loon et al., 2008). Na een
toelichting van dit instrument wordt ook even ingegaan op de toepassingsmogelijkheden
van de POS.
Instrumenten om de uitkomsten van Kwaliteit van Bestaan te meten zijn o.a. (Buntinx,
2012):
- WHO-QOL schalen
- The University of Toronto Quality of Life Profile for People with Developmental
Disabilities
- De Quality of life Questionnaire van Schalock en Keith, 1993
- Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (van Loon, Van Hove, Schalock, &
Claes, 2008)
- GENCAT Scale (Verdugo, Arias, Gomez, & Schalock, 2010)
- Enzovoort
5 De Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten
Schaal (POS)
De Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS, van Loon et al., 2008) is een
instrument dat ontwikkeld is om de uitkomsten m.b.t. Kwaliteit van Bestaan van (volwassen)
mensen met een verstandelijke beperking te meten. Ze is gebaseerd op het conceptueel
16
model voor Kwaliteit van Bestaan en op het model voor het meten van Kwaliteit van Bestaan
(van Loon et al., 2010). Beide modellen worden respectievelijk weergegeven in Tabel 1 en 3
hierboven.
De meting van de indicatoren van Kwaliteit van Bestaan omvat zowel
subjectieve/zelfbeoordelingsscores als meer objectieve/geobjectiveerde beoordelingsscores.
(van Loon et al., 2010). Op de POS wordt voor de zelfbeoordeling en geobjectiveerde
beoordeling dezelfde 3-punt Likert-schaal gebruikt. De scores worden vervolgens
overgebracht op het POS overzichtsformulier en gebruikt voor doeleinden van analyse,
rapportage en kwaliteitsverbetering (van Loon, Van Hove, Schalock, & Claes, 2009).
De Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS) is gezamenlijk ontwikkeld door
Stichting Arduin en de vakgroep Orthopedagogiek van de Universiteit Gent (van Loon, Claes,
& Mostert., 2011). Dit instrument om Kwaliteit van Bestaan te meten, werd ontwikkeld in
verschillende stappen. In deze studie wordt hier niet verder op ingaan, maar hieronder volgt
in een notendop het ontstaan ervan om aan te tonen dat de POS zorgvuldig tot stand
gekomen is. Voor meer informatie hierover verwijzen we o.a. naar het artikel geschreven
door van Loon et al. (2010).
Om te beginnen haalden ze oorspronkelijke items uit eerder onderzoek en literatuur (van
Loon et al., 2010). Elk item is op een aantal criteria beoordeeld door experts uit het werkveld
in België, Nederland en de Verenigde Staten. In focusgroepen in België en Nederland werden
items/indicatoren beoordeeld op hun waarde en hun belang voor hen. Deze groepen
bestonden uit professionals, medewerkers, maar ook uit cliënten en hun familie (van Loon et
al., 2010). Daarna ontwikkelden auteurs een parallelle formulering voor de zelfbeoordelings-
en geobjectiveerde beoordelingsversie. Ook de drie-punts scoring voor elk item werd
geformuleerd (van Loon et al., 2010). Er is een pilootstudie gedaan en op basis van de
analyses werd de schaal aangepast. Met de nieuwe schaal deden ze een tweede
pilootstudie. Tot slot werd het meetinstrument afgerond, met bijhorende instructies voor
het afnemen en scoren (van Loon et al., 2010). De POS is aldus inductief ontwikkeld en
gebaseerd op een theoretisch kader, met een aangetoonde betrouwbaarheid en validiteit
(van Loon et al., 2011).
De uitkomsten van de POS kunnen gebruikt worden voor meerdere doeleinden. Het kan
gebruikt worden bij kwaliteitsverbetering, zowel op individueel niveau als op dat van de
organisatie. Daarnaast kan het ook gebruikt worden in onderzoek (van Loon et al., 2010).
Van Loon et al. (2010) stellen dat de ervaringen met dit instrument in Vlaanderen en
Nederland positief zijn en dat de uitkomsten bruikbaar zijn om tot verbetering van
ondersteuningsplannen te komen. Van Loon et al. verwijzen naar een aantal onderzoeken
waarin de POS gebruikt werd (De Windt & Lannau, 2009; Van Hove et al., 2010; Moonen et
al., 2010) en waaruit het een nuttig instrument gebleken is om een zicht te krijgen op de
Kwaliteit van Bestaan van personen met een beperking.
17
5.1 Betrouwbaarheid en validiteit
Het is gebleken dat de POS een voldoende betrouwbaar en valide instrument is (Claes et al.,
2010; van Loon et al., 2009; van Loon et al., 2010). Claes et al. (2010) stellen dat de POS
voldoende psychometrische eigenschappen heeft en daardoor kan gebruikt worden in
onderzoek en evaluatieactiviteiten. De indicatoren voor betrouwbaarheid zijn een maat voor
de interne consistentie, interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en de consistentie tussen de
zelfbeoordeling en de geobjectiveerde beoordeling (van Loon et al., 2009). Inhouds-,
construct- en concurrente validiteit zijn de indicatoren voor validiteit (van Loon et al., 2009).
Op de betrouwbaarheid en validiteit van de POS wordt er in deze studie niet verder
ingegaan, maar voor meer informatie wordt er o.a. verwezen naar de Handleiding voor
afname en standaardisering van de POS (van Loon et al., 2009) en naar het artikel over de
ontwikkeling van de POS door van Loon et al. (2010).
5.2 Kwalificaties van de interviewer
Er zijn procedures ingevoerd voor de afname van de POS. Hiermee wordt bedoeld dat de
POS afgenomen moet worden door een professional die ervaring heeft met mensen met een
verstandelijke beperking en die getraind is in de afname en scoring van gedragsschalen (van
Loon et al., 2009). Ze moeten alsook bekend zijn met het model van Kwaliteit van Bestaan.
Bijkomend moet de interviewer er zich van bewust zijn dat antwoorden afhankelijk kunnen
zijn van persoonlijke kenmerken, ervaringen en omstandigheden van respondenten, en daar
aldus rekening mee houden (van Loon et al., 2009).
Van Loon et al. (2011) benadrukken in de trainingsbundel om te leren interviewen met de
POS, dat het van wezenlijk belang is dat gebruikers van de POS getraind worden in een juiste
afname, scoring en interpretatie. In de Handleiding voor afname en standaardisering van de
POS (2009) wordt uitdrukkelijk stilgestaan bij richtlijnen voor de training van de interviewers
alsook bij richtlijnen voor de afname van de zelfbeoordelingsversie en de geobjectiveerde
beoordelingsversie (van Loon et al., 2011). Hierop wordt verder ingegaan onder de sectie
‘Methodologie’.
5.3 Afname
Professor van Loon noemde het werken met de POS een vorm van kwalitatieve
gespreksvoering met kwantitatieve verwerking (van Loon, 2012). In dit opzicht stellen van
Loon et al. (2010) ook dat het interessant kan zijn om de kwalitatieve informatie, verkregen
bij het interview, door te spelen aan de orthopedagoog of persoonlijk assistent van de cliënt.
Van Loon et al. (2010) stellen dat de combinatie van een zelfbeoordeling en een
geobjectiveerde beoordeling een interessante confrontatie oplevert van verschillende
perspectieven, waarbij een constructieve dialoog tussen de persoon en de professional op
gang gebracht wordt. Vroeger was het zo dat, indien de persoon met een beperking niet in
18
staat was om de vragen zelf te beantwoorden, er een ‘proxy’ (meestal was dat een ouder)
mocht antwoorden in zijn/haar plaats. De ontwerpers van deze schaal hebben onlangs
beslist om dit niet meer te doen, en de zelfbeoordeling alleen nog maar zelfbeoordeling te
laten zijn (van Loon, 2012). De auteurs van de POS zijn gestart met een project waarin ze
zoeken naar ondersteunende communicatie, om ervoor te zorgen dat de vragen effectief
aan personen met een beperking kunnen gesteld worden (van Loon, 2012). Daar dit nog niet
concreet is en nog nergens beschreven is, wordt in deze studie nog gewerkt op de manier
zoals beschreven is in de Handleiding voor afname en standaardisering van de POS (van Loon
et al., 2009), met name het afnemen van de zelfbeoordeling met de proxy.
6 Wat is er reeds onderzocht?
Er zijn reeds vele onderzoeken gevoerd naar Kwaliteit van Bestaan, met diverse
instrumenten. Wat betreft onderzoek aan de hand van de POS, zien we dat er al veel
onderzoek verricht is naar de betrouwbaarheid en validiteit van dit instrument. Er is ook
reeds onderzoek gedaan naar de predictoren van Kwaliteit van Bestaan.
6.1 Onderzoek naar Kwaliteit van Bestaan bij mensen met een
verstandelijke beperking
6.1.1 Onderzoek aan de hand van de POS
In de literatuur vonden we een aantal thesissen, die het onderwerp Kwaliteit van Bestaan
behandelen en waarbij er gebruik gemaakt is van de Persoonsgerichte
Ondersteuningsuitkomsten Schaal.
De Windt en Lannau (2009) vergeleken de Kwaliteit van Bestaan van personen met een
beperking uit Stichting Arduin, met die van personen zonder een beperking in de Zeeuwse
samenleving. Hun onderzoek toonde op het vlak van zelfbepaling aan dat de onderzochte
personen met een verstandelijke beperking van de Stichting Arduin zichzelf als minder
zelfbepalend ervaren dan mensen zonder beperking uit diezelfde samenleving. Zo scoren de
laatstgenoemden ook hoger op de domeinen persoonlijke ontwikkeling en inclusie. Ook
Seynaeve voerde in 2009 een onderzoek naar Kwaliteit van Bestaan, namelijk in één
emancipatorische voorziening voor mensen met een verstandelijke beperking (vzw Home
Thaleia), aan de hand van de POS. Ze bestudeerde o.a. hoe de subjectieve en objectieve
component zich t.o.v. elkaar verhouden en keek hoe de individuele Kwaliteit van Bestaan
van de bewoners geëvalueerd en geoptimaliseerd kon worden.
Uit bovenstaande onderzoeken werd duidelijk dat, ondanks het reeds bereikt hebben van
een goede Kwaliteit van Bestaan voor hun cliënten, er nog altijd werkpunten zijn waardoor
organisaties de Kwaliteit van Bestaan voor hun cliënten kunnen verhogen (De Windt &
Lannau, 2009; Seynaeve, 2009). Het implementeren van een individueel ondersteuningsplan
19
zou volgens De Windt en Lannau een manier kunnen zijn om een nog betere Kwaliteit van
Bestaan te realiseren bij mensen met een verstandelijke beperking. Daarnaast werd door de
studie van Seynaeve (2009) ook aangetoond dat je de Kwaliteit van Bestaan van de cliënten
in een organisatie in kaart kan brengen en kan optimaliseren, aan de hand van de
uitkomsten van de POS.
Opsteyn (2012) voerde een onderzoek naar Kwaliteit van Bestaan bij mensen met een niet-
aangeboren hersenletsel. Ze kon concluderen dat de mensen met een niet-aangeboren
hersenletsel op alle domeinen lager scoren dan mensen zonder een beperking (Opsteyn). Ze
vond ook dat mensen met een niet-aangeboren hersenletsel een hogere Kwaliteit van
Bestaan hebben dan mensen met een verstandelijke beperking, vooral op de gebieden
onafhankelijkheid en sociale participatie (Opsteyn). Uit haar onderzoek werd duidelijk dat de
POS gebruikt kan worden om feedback te geven aan de cliënten in een organisatie voor
mensen met een niet-aangeboren hersenletsel en om bij te dragen aan de ondersteuning die
de organisatie biedt aan de cliënt. Op die manier wordt ook in deze studie nog eens
bevestigd dat de POS uitkomsten kunnen leiden tot kwaliteitsverbetering (Opsteyn, 2012).
Naast onderzoek aan de hand van de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal bij
volwassenen met een beperking, werd er ook reeds onderzoek gedaan aan de hand van de
POS-CA bij kinderen. Tytgat voerde in 2012 een vergelijkend onderzoek bij kinderen met en
kinderen zonder een verstandelijke beperking in het speciaal en regulier onderwijs. Ze vond
o.a. geen significant verschil tussen kinderen met een beperking in het regulier en het
speciaal onderwijs, maar er deed zich wel een trend voor dat kinderen en jongeren in het
regulier onderwijs hoger scoren (Tytgat, 2012). Met haar onderzoek toonde ze aan dat het
verhogen van de Kwaliteit van Bestaan bij kinderen en jongeren met een verstandelijke
beperking voortdurend aandacht vereist. Dit is voornamelijk het geval voor de domeinen
persoonlijke ontwikkeling, zelfbepaling, persoonlijke relaties en emotioneel welbevinden
(Tytgat, 2012).
In bovenstaande onderzoeken, aan de hand van de POS, werd voornamelijk een vergelijking
gemaakt tussen de Kwaliteit van Bestaan van mensen met een beperking en mensen zonder
een beperking. In de internationale literatuur vonden we ook een onderzoek aan de hand
van de POS, meer bepaald een onderzoek naar de predictoren van Kwaliteit van Bestaan bij
personen met een beperking (Claes et al., 2012a). Dit wordt verder beschreven in het
volgend stuk.
6.1.2 Onderzoek naar predictoren van Kwaliteit van Bestaan
Enkele studies toonden aan dat ondersteuningsstrategieën, omgevingsfactoren en
cliëntkenmerken predictoren zijn van persoonlijke uitkomsten. Dit was o.a. het geval in Claes
et al. (2012a). Zij verwijzen in hun studie naar Gardner en Carran (2005) en Schalock et al.
(2007) die ook tot deze bevindingen kwamen. Schalock et al. (2008b) stellen dat sommige
20
predictoren van Kwaliteit van Bestaan gerelateerd zijn aan de persoon, terwijl andere
gerelateerd zijn aan een organisatie, systeem of gemeenschap.
Omgevingsfactoren
Claes et al. (2012a) vonden significante verschillen tussen ‘werk’ en ‘dagbesteding’ in relatie
tot Kwaliteit van Bestaan, in die zin dat het hebben van een job gerelateerd wordt aan
verhoogde persoonlijke uitkomsten. Ze stellen dat het hebben van een job een
determinerende factor is, omdat het kunnen gaan werken zeer betekenisvol is voor
personen met een beperking. Ze vonden significante verschillen tussen het hebben van een
betaalde job of het doen van vrijwilligerswerk buiten de voorziening en tussen het doen van
dagactiviteiten of onbetaald werken in die voorziening (Claes et al., 2012a). Deze
bevindingen ondersteunen de waarde van vrijwilligerswerk als een alternatief voor betaald
werk en ze verwijzen hierbij naar een aantal studies (Trembath, Balandin, Stancliffe, &
Togher, 2010). Seynaeve (2009) deed een gelijkaardige vaststelling in haar onderzoek,
namelijk dat vrijwilligerswerk een invloed uitoefent op de kwaliteit van het domein sociale
inclusie en in die zin meer betekent voor de cliënten dan dagbesteding. Ze verwees hierbij
naar Jongewaard (2005) en Iren (2003) die stellen dat werk hebben onderdeel is van een
normaal leven, bijdraagt aan de positie in de samenleving en bijdraagt aan eigenwaarde en
welbevinden, mits het aansluit bij de mogelijkheden. Seynaeve stelt dat maatschappelijke
integratie meer bepalend is dan geld verdienen bij hun keuze van een job. Kober en Eggleton
(2005) stelden vast dat participanten in een open werkomgeving statistisch significante
hogere scores rapporteerden dan participanten die werkten in een beschutte werkplaats, na
gecontroleerd te hebben voor de functionele werkmogelijkheden. Participanten in een open
werkomgeving toonden significant hogere scores voor de domeinen
‘empowerment/independence’ en ‘social belonging/community integration’, gemeten met
de Quality of Life Questionnaire. Dit wijst erop dat mensen met een verstandelijke
beperking, die in een open werkomgeving werken meer integreren met hun gemeenschap
en een groter gevoel hebben van social belonging (Kober & Egletton, 2005). Kober en
Eggleton controleerden niet voor alle demografische verschillen van de participanten, wat ze
aanhalen als zijnde een beperking van hun studie.
Claes et al. (2012a) vonden ook significante verschillen in de Kwaliteit van Bestaan wat
betreft de woonvorm. Hierop wordt verder ingegaan onder punt 6.1.3.
Volgens de literatuur, zo stellen Nota, Ferrari, Soresi, & Wehmeyer (2007) is zelfbepaling
zowel beïnvloed door omgevingsfactoren (o.a. woon- en werksetting) als door intra-
inidividuele factoren (o.a. leeftijd, niveau, sociale vaardigheden en adaptief gedrag) en is
zelfbepaling gecorreleerd met een verbeterde Kwaliteit van Bestaan. Omgeving en
keuzegelegenheden hebben een bijdrage in de zelfbepaling die mensen ervaren (Nota et al.).
Op de impact van de woonsetting op zelfbepaling die Nota et al. vonden, wordt onder punt
6.1.3. verder ingegaan.
21
Cliëntkenmerken/persoonsgerelateerde factoren
Nota et al. (2007) herhalen met hun studie bevindingen betreffende de bijdrage van
intelligentie aan zelfbepaling en Kwaliteit van Bestaan. Participanten met de meest ernstige
beperkingen vertoonden het laagste niveau van zelfbepaling, Kwaliteit van Bestaan en
sociale bekwaamheden en dat is consistent met resultaten van andere onderzoeksstudies
(Nota et al., 2007). Ze vonden tevens dat vrouwen hoger scoorden op zelfbepaling dan
mannen.
Rey, Extremera, Duran en Ortiz-Tallo (2012), brachten de emotionele competentie of m.a.w.
de mogelijkheid om gevoelens te identificeren, te begrijpen en ermee om te gaan voor een
stuk in relatie met Kwaliteit van Bestaan. De bevindingen van deze studie geven evidentie
voor het feit dat de mogelijkheid om emoties te reguleren een belangrijke rol speelt in de
mate waarin volwassenen met een verstandelijke beperking geluk en plezier ervaren in hun
leven. Ze verwijzen naar Dykens (2006) die stelt dat hoewel het verbeteren van objectieve
en externe aanwijzingen van Kwaliteit van Bestaan een fundamenteel principe is, dit niet
noodzakelijk leidt tot een in stand blijvend welbevinden bij mensen met een verstandelijke
beperking. Rey et al. suggereren dat organisaties die werken met personen met een
verstandelijke beperking, trainingen/oefeningen zouden moeten voorzien om de emotionele
competentie te vergroten, in hun inspanningen om Kwaliteit van Bestaan van deze mensen
te vergroten. Het trainen van de emotionele competentie zou niet alleen het niveau van
welbevinden verhogen, maar tevens een hulp zijn in het ontwikkelen van een persoonlijke
en sociale identiteit, alsook in het opbouwen van relaties, wederkerigheid en persoonlijke
ontwikkeling in deze populatie (Rey et al). Ze verwijzen naar Kotsou et al. (2011) als ze
zeggen dat het voordeel van het bestuderen van de emotionele competentie, als een
manier om Kwaliteit te vergroten, is dat de karakteristieken van emotionele competentie
gemakkelijker te modifiëren zijn en dus gevoeliger zijn om verbeterd te worden. Verder
onderzoek is volgens Rey et al. op dat vlak nodig om na te gaan hoe leden van deze
populatie hun percepties over Kwaliteit van Bestaan opbouwen, want Rey et al. stellen dat
het begrijpen welke persoonlijke en sociale aspecten het meest bijdragen aan een gelukkiger
leven, een beloftevolle en aanvullende benadering is van de verbetering van Kwaliteit van
Bestaan van mensen met een verstandelijke beperking.
Ondersteuningsstrategieën
De resultaten van de studie van Claes et al. (2012a) leiden tot praktische implicaties voor
organisaties die Kwaliteit van Bestaan en de ondersteuningsnoden van hun cliënten willen
managen. Zo stellen ze dat de beschikbaarheid van natuurlijke ondersteuning (zoals o.a.
familie, vrienden, collega’s) een significante impact heeft op Kwaliteit van Bestaan
gerelateerde uitkomsten. Claes et al. (2012a) stellen ook vast dat ondersteuning door het
personeel positief gecorreleerd is met persoonlijke uitkomsten van Kwaliteit van Bestaan. Ze
definieerden deze vorm van ondersteuning in deze studie als het geven van
22
prikkeling/aanmoediging aan de cliënt (zoals rol, status, betrokkenheid, appreciatie),
educatie en training, en door het personeel geïnitieerde faciliteringstechnieken (zoals
verbeteren van het gemeenschapsengagement, empowerment, een positief zelfbeeld en
mogelijkheden voor sociaal engagement en interactie). Het belang van ondersteunende
technologie werd ook bevestigd in deze studie en ze verwijzen hiervoor naar Lachapelle &
Lussier-Desrochers (2008). McConkey en Collins (2010) deden ook een studie naar de rol van
het personeel in het promoten van sociale inclusie van personen met een verstandelijke
beperking. Hierop wordt in het volgend stuk verder op ingegaan.
6.1.3 Onderzoek naar de impact van de wooncontext op Kwaliteit van
Bestaan
Zoals hierboven reeds beschreven, vonden Claes et al. (2012a) in hun predictorenstudie
significante verschillen in de Kwaliteit van Bestaan tussen mensen die alleen wonen en
mensen die wonen in groep. Ze vonden dat iemand die alleen woont een hogere Kwaliteit
van Bestaan heeft dan iemand die 24u op 24u onder supervisie leeft. Uit de studie van Claes
et al. (2012a) bleek dat de Kwaliteit van Bestaan van mensen die leven in een appartement
niet significant verschilde van zij die in een 24u op 24u gesuperviseerd arrangement leven.
Nota et al. (2007) bestudeerden de relatie tussen persoonlijke karakteristieken, zelfbepaling,
sociale bekwaamheden en de leefsituatie van mensen met een verstandelijke beperking. Ze
vergeleken drie groepen met elkaar, namelijk zij die wonen in groepshuizen (2-3 personen,
met steun voor het managen van hun leefomgeving en inclusie op sociaal en werkvlak),
mensen in instituties en mensen die naar het dagcentrum komen (ongeveer 8h/dag). De
laatste twee groepen spenderen de meeste tijd in grote settings, geïsoleerd van de
omliggende gemeenschap. Nota et al. vonden dat mensen die naar het dagcentrum komen
jonger zijn, een grotere autonomie vertoonden en een grotere graad van zelfbepaling
hebben in hun dagelijkse activiteiten dan mensen die in een institutie wonen. De mensen die
wonen in groepshuizen met ondersteuning, vertoonden een grotere graad van zelfbepaling
in hun dagelijkse activiteiten (zoals wanneer ze opstaan, welke kledij ze aan hebben enz.)
maar ook in de manifestatie van hun emoties en hun gemoed, dan de mensen die in een
institutie wonen en zij die naar het dagcentrum komen (Nota et al.). In hun studie
classificeerde Nota et al. dagcentra als een niveau van residentiële woonvormen, aangezien
ze er voornamelijk activiteiten doen die geassocieerd worden met residentiële settings en
niet met werksettings. Hun studie werd uitgevoerd in Italië en ze benadrukken dat dagcentra
in andere landen misschien niet geclassificeerd worden als residentieel. Eén aspect van de
omgeving dat een invloed zou hebben op de graad waarmee zelfbepaling uitkomsten van
Kwaliteit van Bestaan voorspelt, zou de graad zijn waarin een bepaalde omgeving
zelfbepaling promoot (Nota et al.). Nota et al. stellen dat grote settings, waar mensen
verzameld zijn, dit duidelijk niet doen.
23
In de analyse naar welke predictoren bijdragen aan Kwaliteit van Bestaan vonden Nota et al.
(2007) dat enkel sociale bekwaamheden en IQ een voorspeller waren van het al dan niet lid
zijn van de groep met een hoge Kwaliteit van Bestaan. Daar waar Nota et al. (2007) vooral
onderzoek deden naar zelfbepaling in relatie tot de woonvorm, onderzocht McConkey
(2007) in Ierland de variatie in sociale inclusie van mensen met een verstandelijke beperking
die wonen met ondersteuning en die wonen in residentiële settings. Hierbij vond hij dat de
mensen in gelijk welke vorm van wonen met ondersteuning grotere niveau van sociale
inclusie vertoonden, zoals gemeten door hun gebruik van gemeenschapsvoorziening en
sociale contacten, dan mensen die leven in kleine groepshuizen of in residentiële settings
(Mcconkey, 2007). McConkey vond dat de accommodatie variabele een significante impact
had op sociale inclusie, in aanvulling op de sociale competentie van de persoon.
McConkey (2007) verwijst in zijn studie naar Emerson & McVilly (2004), die stellen dat er een
groeiende evidentie is dat diensten eerder dan persoonlijke karakteristieken een significante
impact kunnen hebben op de toegang tot gemeenschapsvoorzieningen en gerapporteerde
vriendschappen van cliënten. Wat betreft het gebruik van gemeenschapsvoorzieningen vond
McConkey dat mensen met een hogere sociale competentie meer deelnamen aan deze
voorzieningen, maar er was ook een significant effect van de accommodatie. McConkey
vond in dit opzicht dat mensen die leven in woonvormen met ondersteuning meer geneigd
waren om toegang te hebben tot gemeenschapsvoorzieningen, ten minste één vriend te
hebben buiten de voorziening die ze regelmatig zien en bezoekers te hebben in hun huis. In
tegenstelling, mensen die leven in groepshuizen (ongeveer 6 mensen per huis en zo’n 100-
tal mensen op dezelfde site, waarbij er 24u personeel beschikbaar is), hadden meer kans om
familiebezoeken te hebben. Hierbij merkten ze op dat sommige residentiële settings in
Ierland zo georganiseerd zijn, dat cliënten in het weekend naar huis kunnen. Dit zou kunnen
tellen voor de hogere niveaus van familiecontact (McConkey). Kortom, in de studie van
McConkey (2007) waren de twee belangrijkste predictoren op de meeste indicatoren van
sociale inclusie hogere scores op sociale competentie en het type accommodatie.
Naast de impact van de woonomgeving, kan ook het personeel een rol spelen in de sociale
inclusie van cliënten. McConkey en Collins deden in 2010 een studie naar de rol van
ondersteunend personeel in het promoten van sociale inclusie van mensen met een
verstandelijke beperking. Ze maakten gebruik van vragenlijsten die ingevuld werden door
personeel in diverse settings: woonsettings met ondersteuning, in residentiële settings of
groepshuizen en dagcentra. Hierbij vonden ze dat personeel dat werkt in meer
geïndividualiseerde ondersteuningssystemen, de neiging heeft om een grotere prioriteit te
geven aan het promoten van sociale inclusie, hoewel dit kan variëren binnen en over teams.
Toch gaven personeelsleden een grotere prioriteit aan zorgtaken, en meer specifiek in
settings waar mensen verzameld zijn (groepssettings) (McConkey & Collins, 2010a). In hun
open bevraging naar de visie van het personeel op het promoten van sociale inclusie, zijn de
meest dominante thema’s die aan bod komen ‘het aanmoedigen van mensen om deel te
nemen aan gemeenschapsactiviteiten’ en ‘hen begeleiden naar sociale ontmoetingen’.
24
Andere thema’s die aangehaald worden zijn gerelateerd aan het ondersteunen van keuze en
onafhankelijkheid. Het promoten van communicatie en sociale vaardigheden kwam in
mindere mate aan bod (McConkey & Collins, 2010a). Deze data mogen echter niet als
representatief genomen worden voor alle personeel in deze drie types van dienstverlening,
aangezien de personeelsleden betrokken zijn in een project rond sociale inclusie en zo
misschien meer betrokken zijn bij de kwestie sociale inclusie dan andere personeelsleden in
dergelijke settings (McConckey & Collins, 2010a). Ze stellen dat managers van diensten voor
mensen met een beperking, meer de nadruk moeten leggen op sociale inclusietaken en de
leiding moeten voorzien van training en bronnen om ondersteunend personeel te faciliteren
in het beoordelen van hun prioriteiten (McConkey & Collins, 2010a). Ze verwijzen ook naar
een studie van zichzelf in 2009, waaruit volgt dat een determinerende factor van iemand zijn
sociale inclusie niet zozeer de setting is waarin ze ondersteuning krijgen, maar eerder de
rollen die het ondersteunend personeel uitvoert (McConkey & Collins, 2009).
McConkey en Collins (2010a) maken wel de bedenking dat, gegeven de natuur van wonen
met ondersteuning, het personeel meer gefocust is op het individu in tegenstelling tot op de
groep zoals het geval is in residenties en dagcentra. McConkey en Collins stellen dat het uit
andere onderzoeken duidelijk is dat mensen die wonen met ondersteuning meer sociale
inclusie ervaren, maar dat het een onopgeloste vraag is in welke mate dit komt door de
focus van het personeel op sociale inclusie of door de verhoogde kansen die deze woonvorm
biedt tot sociale inclusie. In die zin stellen ze dat beiden noodzakelijk zijn (McConkey &
Collins, 2010a). Ze benadrukken ook dat het personeel in verzamelde settings zoals
residenties of dagcentra misschien beperkt is in de mate waarin ze de sociale inclusie van
hun cliënten kunnen uitbreiden en dat de nieuwe ondersteuningsrollen voor personeel
slechts mogelijk worden binnen nieuwe individuele modellen van dienstverlening
(McConkey & Collins, 2010a). Een uitkomst van de studie van McConkey en Collins (2010a)
was de ontwikkeling en evaluatie van een ‘Tool-kit’, om het ondersteunend personeel
inzichten te verschaffen in de beschikbare strategieën en bronnen om een grotere sociale
inclusie te promoten bij de mensen die ze ondersteunen. De focus ligt op de volgende drie
strategieën: het engageren van de persoon in sociale en gemeenschapsactiviteiten, het
zoeken naar gelegenheden voor inclusie in sociale, werk, vrije tijd en
opleidingsgelegenheden en het rekruteren van nieuwe leden in hun sociaal netwerk
(McConkey & Collins, 2010a).
McConkey en Collins (2010b) deden ook een studie naar het gebruik van persoonlijke
doelenopzet om sociale inclusie bij mensen met een verstandelijke beperking te promoten.
Mensen over vier verschillende accommodaties, konden aangeven aan welke ‘sociale
inclusiedoelen’ ze wilden werken. De meest gekozen doelen waren deze rond sociale
activiteiten met andere mensen en ze vonden in hun studie dat persoonlijke doelenopzet
wel degelijk een rol kan spelen in het promoten van sociale inclusie, over alle woonvormen
met ondersteuning en zo ook in verzamelde settings (McConkey & Collins, 2010b). Toch
zagen ze ook een afname van ongeveer de helft van de mensen doorheen de periode van
25
hun onderzoek en de voornaamste reden die mensen aanhaalden was de tevredenheid met
hun huidige leven. Volgens McConkey en Collins (2010b) impliceert dit dat er significante
moeilijkheden zijn in het veranderen van de levensstijl van personen met een beperking en
vooral van de mensen die leven in een verzamelde setting (in groep). McConkey en Collins
(2010b) stellen dus dat er wel winsten kunnen voortvloeien uit persoonlijke doelenopzet om
vele, maar niet alle mensen in verschillende accommodaties te laten participeren in meer
sociale activiteiten.
6.2 Onderzoek naar de Persoonsgerichte
Ondersteuningsuitkomsten Schaal
Er is reeds veel onderzoek geweest naar de POS. Resultaten toonden aan dat dit een
betrouwbaar en valide instrument is, om Kwaliteit van Bestaan bij mensen met een
beperking te meten (van Loon et al., 2010; Claes et al., 2010). In een studie van Claes et al.
(2010) geven ze aan dat de POS gebaseerd is op theorie en dat deze schaal ontwikkeld is
door de actieve betrokkenheid van significante participanten in focusgroepen.
Claes et al. (2010) gebruiken de POS als voorbeeld, in een studie naar principes die aan de
basis zouden moeten liggen van het meten van Kwaliteit van Bestaan. Het conceptueel kader
dat de ontwikkeling van de POS stuurde is namelijk dat het concept Kwaliteit van Bestaan
gekenmerkt wordt door multidimensionaliteit, hiërarchie en het hebben van zowel etic
(universele) als emic (cultuurgebonden) eigenschappen (Claes et al., 2010).
In een studie gevoerd door van Loon et al. (2010) heeft men het over de bruikbaarheid van
de POS. Daar stelt men dat de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal
informatie verschaft voor kwaliteitsverbetering en voor evidence-based praktijken (Schalock
et al, 2008a&b). Ook Claes et al. (2010) stellen dat de POS voldoende psychometrische
eigenschappen heeft en dus met betrouwbaarheid gebruikt kan worden in onderzoek en
evaluatie-activiteiten.
Op niveau van het individu (van Loon et al., 2009) kan de POS o.a. gebruikt worden om:
- Feedback te geven aan de persoon over zijn Kwaliteit van Bestaan (aan de hand van de
acht domeinen)
- De verwachting te scheppen dat verandering mogelijk is en kan gebeuren in verschillende
dimensies van Kwaliteit van Bestaan
- Te bevestigen dat de organisatie, waaraan de persoon vast hangt, uitgaat van een
holistische benadering ten opzichte van de persoon
- Subjectieve en objectieve beoordelingen van indicatoren van Kwaliteit van Bestaan te
vergelijken
26
Op organisatorisch niveau (van Loon et al., 2009) kunnen POS resultaten o.a. gebruikt
worden voor:
- Een vorm van zelfevaluatie, in die zin dat uitkomsten van de cliënten bekeken worden,
alsook veranderingen in die uitkomsten doorheen de tijd.
- Evidence-Based praktijken, in die zin dat je kan bepalen welke individuele, organisatie- en
gemeenschapsfactoren de uitkomstscores voorspellen.
Op macroniveau verschaffen de gemeten persoonsgerichte uitkomsten informatie voor het
beleid (van Loon et al, 2010).
Claes et al. (2012b) halen een aantal implicaties aan in verband met de POS. Ze
argumenteren voor het gebruik van methodisch pluralisme, in die zin dat de zelfbeoordeling
(door de persoon zelf) en de geobjectiveerde beoordeling (een familielid of personeelslid)
afgenomen en apart geanalyseerd moeten worden. Claes et al. (2012b) stellen dat mensen
met een beperking het recht hebben om hun eigen perceptie van Kwaliteit van Bestaan te
uiten en dat de metingen van de zelfbeoordeling statistisch betrouwbaar zijn. Aangezien niet
iedereen in de mogelijkheid is om zelf te antwoorden, stellen Claes et al (2012b) dat er moet
gezocht worden naar strategieën en meer gebruiksvriendelijke procedures (zoals
bijvoorbeeld visuele en auditieve middelen) om op die manier het aantal zelfbeoordelaars te
vergroten. Tot slot halen ze de nood aan om verder onderzoek te verrichten naar het
ontwikkelen van strategieën voor het meten van Kwaliteit van Bestaan bij personen die zeer
ernstig beperkt zijn.
27
Probleemstelling
1 Bedenkingen na het bestuderen van de
literatuur
Uit bovenstaande literatuurstudie is duidelijk geworden dat Kwaliteit van Bestaan een
belangrijk concept is in de zorg voor personen met een beperking en dat aandacht voor dit
concept belangrijk kan zijn op verschillende niveaus. Dat de Persoonsgerichte
Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS) gebruikt kan worden om de Kwaliteit van Bestaan
van mensen met een beperking in een organisatie in kaart te brengen, is een boeiend
gegeven. Zeker omdat je op die manier de Kwaliteit van Bestaan kunt optimaliseren waar dit
nodig is, maar ook omdat je zo een beeld krijgt van hoe goed je als organisatie bezig bent.
Naast bruikbaarheid op organisatorisch niveau, kan de POS ook boeiende toepassingen
opleveren op individueel niveau. Zo kan men aan de hand van de uitkomsten van deze
schaal feedback geven over de Kwaliteit van Bestaan aan de persoon in kwestie en duidelijk
maken dat verandering op één of meerdere domeinen van Kwaliteit van Bestaan mogelijk is
(van Loon et al., 2009).
Tot slot kunnen de resultaten van de POS ook belangrijke bevindingen opleveren in verband
met de predictoren van Kwaliteit van Bestaan en in die zin bijdragen aan wetenschappelijk
onderzoek hiernaar.
Er werden reeds diverse onderzoeken gevoerd naar het verschil in Kwaliteit van Bestaan of
in bepaalde domeinen ervan (o.a. sociale inclusie en zelfbepaling) tussen mensen die
residentieel (of in groep wonen) en mensen die wonen met ondersteuning. Zo gaven Claes
et al. (2012a) aan in hun onderzoek dat mensen die alleen wonen een hogere Kwaliteit van
Bestaan hebben dan mensen die 24 op 24u onder supervisie wonen. Ook McConkey (2007)
vond dat mensen die wonen met ondersteuning een hogere graad van sociale inclusie
vertoonden dan mensen die leven in residentiële settings en hij stelde dat de
accommodatievariabele, naast de sociale competentie van de persoon, een significante
impact had.
Het viel op dat er in deze studies voornamelijk een vergelijking wordt gemaakt tussen
mensen die in groep wonen en mensen die wonen met ondersteuning (en één keer met
mensen die alleen wonen). In geen van bovenstaande beschreven studies wordt een
vergelijking gemaakt van deze woonvormen met cliënten die thuis wonen bij hun ouders.
In aansluiting op deze bevindingen willen we in dit onderzoek de impact van de wooncontext
op de Kwaliteit van Bestaan van personen met een verstandelijke beperking nagaan. Hierbij
wordt naast de woonvormen ‘residentieel’ en ‘wonen met ambulante begeleiding’, ook de
28
woonvorm ‘thuis’ (bij ouders) in rekening gebracht. Voor dit onderzoek, wordt aan de slag
gegaan in één organisatie voor volwassenen met een verstandelijke beperking , aan de hand
van de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS).
2 Onderzoeksvragen
In dit onderzoek wordt er nagegaan of er een verschil is in Kwaliteit van Bestaan, naargelang
de wooncontext van de participanten. Hierbij wordt er ook gekeken naar mogelijke trends
op de acht domeinen van Kwaliteit van Bestaan bij mensen met een beperking, in
verschillende woonsettings.
De centrale vraag die meespeelt is:
“Heeft de wooncontext een invloed op de ervaren Kwaliteit van Bestaan van personen met
een verstandelijke beperking?”
Of met andere woorden:
Is er een verschil in Kwaliteit van Bestaan bij personen met een beperking die:
- Thuis wonen
- Wonen met ambulante begeleiding
- Residentieel verblijven
Vertrekkend van deze centrale vraag, zijn in overleg met Den Achtkanter, volgende
onderzoeksvragen tot stand gekomen:
1. Hebben mensen die thuis wonen een hogere Kwaliteit van Bestaan dan mensen die residentieel
verblijven?
2. Hebben mensen die wonen met ambulante begeleiding een hogere Kwaliteit van Bestaan dan
mensen die thuis wonen?
3. Hebben mensen die wonen met ambulante begeleiding een hogere Kwaliteit van Bestaan dan
de mensen die residentieel verblijven?
29
Methodologie
1 Keuze voor één setting
Dit onderzoek werd gevoerd in één setting, namelijk in Den Achtkanter te Kortrijk. Den
Achtkanter is een voorziening voor mensen met een verstandelijke beperking, al dan niet in
combinatie met psychische problemen en voor mensen met een niet-aangeboren
hersenletsel1.
Deze keuze kan verantwoord worden door te stellen dat het de bedoeling is van dit
onderzoek, om naast een bijdrage te leveren aan de wetenschappelijke literatuur, de
voorziening ook een beeld te geven van hoe het gesteld is met de Kwaliteit van Bestaan van
hun cliënten die thuis wonen, residentieel verblijven of begeleid wonen. Tot slot was het ook
de bedoeling om factoren aan te halen, die tijdens dit onderzoek naar boven komen als
zijnde belangrijk voor het verbeteren van de Kwaliteit van Bestaan, zodat deze organisatie
daarmee eventueel concreet aan de slag kan gaan.
Den Achtkanter is bekend met de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal, in die
zin dat ze de POS afnemen in functie van het opstellen van het ondersteuningsplan van hun
cliënten. Dat ze bekend waren met de POS en reeds beschikten over een aantal recent
afgenomen POS’en was een stuk doorslaggevend bij de keuze voor deze voorziening, daar
het anders omwille van tijdsgebrek niet haalbaar was om bij een groot aantal cliënten de
POS af te nemen. Voor dit onderzoek werden POS’ en afgenomen ter aanvulling van wat ze
reeds hadden. De mentoren kunnen de POS’en, afgenomen door de onderzoeker,
meenemen in het opstellen van het ondersteuningsplan van deze cliënten.
Den Achtkanter
Den Achtkanter is een voorziening voor volwassenen met een verstandelijke beperking. Ze
bieden er diverse woon- en werkvormen aan2. Onder werkvormen verstaan we vormen van
dagbesteding binnen de voorziening (in het dagcentrum), op verschillende locaties.
Binnen Den Achtkanter staat dagbesteding voor werken op maat rekening houdend met de
wensen van de persoon en het niveau van functioneren van de persoon.3 Ze vertrekken
vanuit een geloof in de mogelijkheden van de cliënt. Werken kan op drie verschillende
locaties van Den Achtkanter. Het Boerhof en De Gallerie bieden diverse ateliers aan, terwijl
1 Vzw Den Achtkanter (2005). Geraadpleegd op 22 april 2012, via www.achtkanter.be
2 Vzw Den Achtkanter (2005). Geraadpleegd op 22 april 2012, via www.achtkanter.be
3 Vzw Den Achtkanter (2005). Geraadpleegd op 22 april 2012, via www.achtkanter.be
30
De Hond in het Kegelspel (tea-room) en Het Andere Geschenk (winkel) buitenprojecten zijn,
gevestigd in het centrum van Kortrijk. In de buitenprojecten krijgen cliënten de kans om
zelfstandiger en met meer verantwoordelijkheid een job uit te oefenen te midden van de
samenleving. Het verschil tussen het atelierwerk en de buitenprojecten zit vooral in het
sociale karakter van de buitenprojecten, namelijk het in contact treden met mensen. Tot slot
is er nog een club 2 en club 3 werking, waar ouder wordende cliënten hun dag kunnen
doorbrengen. Club 2 heeft als bedoeling ouder wordende mensen geleidelijk te laten
uitbollen van het werk in de ateliers. Sommige cliënten combineren club 2 met atelierwerk.
Club 3 garandeert een zinvolle oude dag voor mensen die na een actieve loopbaan aan
pensioen toe zijn.
In Den Achtkanter kunnen cliënten naast dagbesteding in het dagcentrum ook deeltijds
begeleid werken op de gewone arbeidsmarkt. Het gaat hier om onbetaald werk en cliënten
die begeleid werk doen, doen dit steeds in combinatie met dagbesteding. Begeleid werk is
vrijwilligerswerk o.a. in een winkel, een kinderopvang enz.
Den Achtkanter biedt twee woonvormen aan, namelijk residentieel wonen of wonen met
ambulante begeleiding. Wonen met ambulante begeleiding kan binnen DIO (Dienst
Inclusieve Ondersteuning). Aangezien de term ‘Wonen met ambulante begeleiding’ vlotter
leest en meer herkenbaar is dan de term DIO, wordt de eerste term gehanteerd doorheen
dit onderzoek. Het grote verschil tussen deze twee woonvormen zit vooral in de mate waarin
de cliënten ondersteuning krijgen. Den Achtkanter begeleidt ook personen die thuis wonen
en naar het dagcentrum komen.
Samengevat zijn de cliënten die door Den Achtkanter begeleid worden, op te delen in drie
grote groepen, naargelang hun woonvorm. Het betreft namelijk:
Cliënten die thuis wonen
Deze cliënten wonen meestal bij hun ouders in. Ze komen overdag naar de dagbesteding van
Den Achtkanter en gaan ’s avonds terug naar huis.
31
Cliënten die residentieel verblijven
Deze cliënten verblijven in één van de drie tehuizen van Den Achtkanter. Sommige cliënten
gaan tijdens het weekend naar hun familie, terwijl anderen de hele tijd in het tehuis
verblijven. Iedere cliënt beschikt over een eigen kamer. Eten en taken (o.a. afwas, poetsen
enz.) doen ze gezamenlijk of in een beurtrollensysteem. Bij wonen als een sociaal gebeuren,
wordt ondersteuning geboden bij het verwerven van interpersoonlijke vaardigheden.
Samenleven in – grotere- groep bevat een continue opdracht van zoeken naar evenwicht
tussen individuele en groepsgerichtheid4. Deze cliënten komen overdag naar de
dagbesteding. Sommigen onder hen komen mee met de busjes van Den Achtkanter,
anderen komen zelfstandig met het openbaar vervoer. Elk tehuis heeft zijn eigenheid en
het was niet eenvoudig om in enkele zinnen te verwoorden waarin ze nu net van elkaar
verschillen. Toch volgt hieronder een omschrijving van de drie tehuizen.
Het Nest
Dit tehuis biedt 24 uur ondersteuning aan 22 volwassenen met een verstandelijke
beperking. Hoewel er in groep geleefd wordt, wordt iedereen individueel benaderd. Het
Nest is gelegen in het centrum van Kortrijk. Er wordt samen met de ondersteuners en het
netwerk gezocht naar een gepast antwoord op de woon- en vrijetijdsvraag van de cliënt.
Integratie in de samenleving als volwaardig burger staat hierbij centraal5. Vanuit Den
Achtkanter stellen ze vast dat er voornamelijk een oudere populatie woont in het Nest,
wat ook maakt dat niet alle cliënten nog mobiel zijn.
De Zunnetoren
De Zunnetoren is een tehuis in Marke, dat 24 uur ondersteuning biedt aan mensen met
een verstandelijke beperking en aan mensen met een gestabiliseerde psychische
problematiek of met en niet-aangeboren hersenletsel. In dit tehuis wordt van elke
bewoner een grote graad van zelfstandigheid verwacht, in die zin dat cliënten het
eventjes moeten kunnen stellen zonder de lijfelijke aanwezigheid van een begeleider en
alleen op stap moeten kunnen gaan. Mobiel zijn is dan ook een voorwaarde om in de
Zunnetoren te mogen wonen. De Zunnetoren is een open tehuis, waar maximale
ontplooiing en deelname aan het dorpsleven gestimuleerd wordt6.
4 Kwaliteitshandboek vzw Den Achtkanter Kortrijk (2005).
5 Vzw Den Achtkanter (2005). Geraadpleegd op 30 november 2012, via www.achtkanter.be
6 Vzw Den Achtkanter (2005). Geraadpleegd op 30 november 2012, via www.achtkanter.be
32
Het Plein25
Het Plein25 is een tehuis in het centrum van Kortrijk dat via een binnendeur verbonden is
met het Nest. Het profiel van de cliënten voor aanmelding in het Plein25 is hetzelfde als
dat van het Nest. In dit tehuis zitten er zowel oudere mensen alsook jonge mensen.
Kortom, het grote onderscheid tussen de tehuizen situeert zich o.a. in de locatie van de
tehuizen, in die zin dat het Nest en het Plein25 in de stad gelegen zijn (centrum van Kortrijk),
terwijl de Zunnetoren in een dorp gelegen is (Marke). In de Zunnetoren wordt ook een
grotere graad van zelstandigheid verwacht van de cliënten en ze moeten mobiel zijn, wat
niet het geval is in het Plein25 en in het Nest.
Cliënten die wonen met ambulante begeleiding (op studio of appartement)
Cliënten die wonen met ambulante begeleiding, wonen op een studio van Den Achtkanter.
Dit kan op een studio in De Wal, in Monicahove of in de Vaartstraat, waar de begeleiding
dagelijks langskomt7. Elke setting heeft zijn eigenheid, zoals te zien in het overzichtje
hieronder. Elke studio heeft alle nutsvoorzieningen, waardoor ze kunnen genieten van hun
privacy. In De Wal en in Monicahove is er een gezamenlijke ruimte, die hen de kans biedt om
samen dingen te doen, mochten ze dit willen. Deze cliënten staan zelf in voor hun
boodschappen, maaltijden, was, strijk en onderhoud van hun studio, mits ondersteuning
waar nodig. Ze worden ondersteund door een wooncoach in het beheren van hun budget.
Overdag komen ze naar de dagbesteding.
De Wal
Deze setting bestaat uit drie huizen met elk vier studio’s, gelegen in een rustige omgeving
nabij het dagcentrum. Het is gelegen buiten het centrum van Kortrijk.
Monicahove
Monicahove is een wooncomplex voor 10 bewoners in het centrum van de stad. Het ziet
eruit als een appartementsgebouw, maar elke cliënt heeft er zijn eigen studio
Vaartstraat
Onder de noemer Vaartstraat valt een groepering van aantal studio’s in het centrum of
wonen op een appartement van de sociale huisvestiging in de buurt van de Vaarstraat.
7 Vzw Den Achtkanter (2005). Geraadpleegd op 30 november 2012, via www.achtkanter.be
33
Deze drie settings verschillen voornamelijk van elkaar op het vlak van locatie, in die zin dat
De Wal gelegen is buiten het centrum, terwijl Monicahove en Vaartstraat gelegen zijn in het
centrum van Kortrijk.
2 Steekproef
Participanten voor dit onderzoek werden verzameld uit de drie woonvormen van Den
Achtkanter, namelijk mensen die thuis wonen, die residentieel verblijven en die wonen met
ambulante begeleiding. Op die manier werden drie onderzoeksgroepen samengesteld, wiens
Kwaliteit van Bestaan via statistische analyse in het softwareprogramma SPSS, kon worden
vergeleken met elkaar.
Er werd bij het verzamelen van de participanten geen specifieke methode van
steekproeftrekking toegepast. Er werd beroep gedaan op de POS-uitkomsten die reeds
voorhanden waren. In aanvulling daarop werden cliënten geselecteerd bij wie nog een POS
zou worden afgenomen, om wat betreft groepsgrootte min of meer vergelijkbare
onderzoeksgroepen te krijgen. In dit onderzoek is er gewerkt met POS’en die maximum in
het begin van 2011 afgenomen zijn, zodat de POS’en in dit onderzoek maximum twee jaar
oud zijn. In totaal werd nog bij 13 cliënten een POS afgenomen in het kader van dit
onderzoek.
Inclusiecriteria, gehanteerd bij het verzamelen van de participanten:
- Ze zijn actief, d.w.z. dat ze naar de dagbesteding komen en dus niet gepensioneerd zijn.
- Ze hebben geen ernstig tot diepe beperking
- Ze hebben geen motorische problemen
Exclusiecriteria bij het verzamelen van de participanten:
- Cliënten met NAH (Niet-Aangeboren Hersenletsel)
- Cliënten die naar Club 3 gaan (Gepensioneerd zijn)
- Cliënten met een ernstige tot diepe beperking
In overleg met Den Achtkanter, werd beslist om de cliënten met een niet-aangeboren
hersenletsel niet mee te nemen in de steekproef, daar dit een aparte doelgroep is en dit
mogelijks een impact zou kunnen hebben op mijn resultaten. Om die reden werden ook de
andere twee exclusiecriteria gehanteerd.
Steekproefgrootte
De steekproef voor dit onderzoek bevatte 77 volwassenen met een matig verstandelijke
beperking, die begeleid worden door Den Achtkanter.
Verder werd deze steekproef opgedeeld in drie onderzoeksgroepen, die in dit onderzoek
met elkaar vergeleken worden, namelijk:
34
- Cliënten die thuis wonen: N = 31
- Cliënten die residentieel verblijven: N = 23
- Cliënten die wonen met ambulante begeleiding: N = 23
De steekproef bestond aanvankelijk uit 78 participanten, maar omdat één POS-afname niet
volledige betrouwbaar was, werd in overleg met Den Achtkanter beslist om deze participant
niet mee te nemen in het onderzoek, om geen vertekening te hebben op de resultaten.
De keuze om dit onderzoek te voeren in één organisatie, had als gevolg dat er geen grotere
steekproef kon verzameld worden, aangezien er niet meer cliënten in de woonvormen
‘residentieel wonen’ en ‘ambulant wonen’ begeleid worden, die voldoen aan de
inclusiecriteria. Er werden geen bijkomende POS’en afgenomen bij cliënten in de woonvorm
“Thuis wonen”, omdat er reeds voldoende gegevens uit deze onderzoeksgroep beschikbaar
waren. Op die manier kon de beschikbare tijd optimaal besteed worden aan andere POS-
afnames. Doordat het onderzoek binnen één voorziening werd gevoerd, was het ook niet
mogelijk om de participanten in de verschillende woonvormen met elkaar te matchen op
relevante kenmerken, zoals o.a. leeftijd, geslacht, soort dagbesteding. Tot zover deze
beperkingen bij de steekproef in dit onderzoek.
Geslacht
De participanten in dit onderzoek zijn voornamelijk vrouwen. Dit heeft te maken met de
historiek van de organisatie. In het verleden werden er enkel vrouwen begeleid werden door
Den Achtkanter en dit zorgt er mede voor dat de cliënten van Den Achtkanter overwegend
vrouwen zijn (J. Warnez, persoonlijke mededeling, 11 februari, 2013). De steekproef telt 9
mannelijke participanten en 68 vrouwelijke participanten.
Leeftijd
De leeftijd van de participanten varieert van 23 tot 65 jaar. Om gemakkelijker met de
leeftijden van de participanten aan de slag te gaan, werden leeftijdscategorieën uitgewerkt.
Hierbij werd uitgegaan van een globale indeling van jongvolwassenen, volwassenen van
middelbare leeftijd en ouder wordende volwassenen. Om dit te operationaliseren, werd
gekozen voor volgende leeftijdscategorieën:
- Jongvolwassenen: 18 – 35 jaar [18-35[
- Volwassenen van middelbare leeftijd: 35 – 55 jaar [35-55[
- Ouder wordende volwassenen: 55+ [55+]
De leeftijdscategorieën werden op die manier ingedeeld, omdat de participanten in de
steekproef het best konden ingepast worden in een dergelijke indeling.
35
Niveau van verstandelijk functioneren
Er werd aandacht besteed aan het niveau van verstandelijk functioneren van de
participanten, daar dit mogelijks een invloed zou kunnen hebben op de resultaten. Een
ernstig tot diepe beperking was een exclusiecriterium bij het verzamelen van de steekproef.
Er was geen cijfermateriaal inzake het verstandelijk functioneren van de participanten
beschikbaar, daar Den Achtkanter hier geen voorstander van is. De cijfergegevens waarover
ze beschikken, waren vaak al oude gegevens, dewelke ook nog eens beïnvloed konden zijn
door het soort test dat afgenomen werd (J. Warnez, persoonlijke mededeling, 11 februari,
2013). Daar het toch niet onbelangrijk is om het niveau van de cliënten mee te nemen in het
onderzoek, ontstond in overleg met Jos van Loon het idee om het verstandelijk niveau van
functioneren van de participanten te laten inschatten door een team van experten in Den
Achtkanter.
De agogisch-directeur en de ortho-agoog van Den Achtkanter maakten een inschatting van
het niveau van de participanten, waarbij ze gebruik gemaakt hebben van hun eigen
deskundigheid en hun kennis van de cliënten. Het is een tegemoetkoming om te gaan kijken
naar het niveau van verstandelijk functioneren van de participanten, maar dit neemt niet
weg dat het misschien een beperking kan zijn dat er niet gewerkt is met IQ-cijfers in het
indelen van cliënten in categorieën.
Op basis van een inschatting door het expertenteam van Den Achtkanter kan aldus gezegd
worden dat alle cliënten in dit onderzoek een matig verstandelijke beperking hebben.
36
Beschrijving demografische karakteristieken voor mijn drie onderzoeksgroepen
Tabel 1
Demografische Karakteristieken van de drie onderzoeksgroepen
Residentieel (N= 23) Ambulant (N= 23) Thuis (N= 31)
Geslacht Man Vrouw
5 18
0 23
4 27
Leeftijd [18-35[ [35-55[ [55+]
4 15 4
1 21 1
16 14 1
Niveau Licht Matig Ernstig Zeer ernstig
/ 23 / /
/ 23 / /
/ 31 / /
Dagbesteding Atelier Atelier + Begeleid werk
20 3
20 3
29 2
3 Onderzoeksinstrument
3.1 Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal
De Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS, van Loon et al., 2008) is een
instrument, ontwikkeld om de uitkomsten m.b.t. Kwaliteit van Bestaan van (volwassen)
mensen met een verstandelijke beperking te meten. Ze is gebaseerd op het conceptueel
model voor Kwaliteit van Bestaan (tabel 2) en op het model voor het meten van Kwaliteit
van Bestaan (van Loon et al, 2010). Over de ontwikkeling van de POS is meer informatie te
lezen in de theoretische kadering van deze studie.
37
Tabel 2 (van Loon, Claes, Van Hove, & Schalock, 2010) geeft een overzicht van de
componenten van het model.
Factor Domein Voorbeeld Indicatoren
Onafhankelijkheid
Persoonlijke ontwikkeling
Onderwijsniveau, persoonlijke vaardigheden, adaptief gedrag
Zelfbepaling Keuzes/beslissingen, zelfstandigheid, persoonlijke controle, persoonlijke doelen
Sociale Participatie Persoonlijke relaties Sociale netwerken, vriendschappen, sociale activiteiten, interacties, relaties
Sociale inclusie Integratie/ participatie in de maatschappij, rol in de maatschappij, ondersteuning
Rechten Mensenrechten (respect, waardigheid, gelijkheid); Juridisch (toegang tot juridische hulp, eerlijke procesgang)
Welbevinden Emotioneel welbevinden Veiligheid, positieve verwachtingen, tevredenheid, zelfbeeld, gebrek aan stress
Fysiek welbevinden Gezondheids- en voedingstoestand, recreatie, vrije tijd
Materieel welbevinden Financiën, werk, woning, bezittingen
De meting van de indicatoren van Kwaliteit van bestaan omvat zowel
subjectieve/zelfbeoordelingsscores als meer objectieve/geobjectiveerde beoordelingsscores.
(van Loon et al., 2010). Elk item wordt beoordeeld op basis van de zelfbeoordeling en de
geobjectiveerde beoordeling en gescoord volgens de 3-punt Likert-Schaal (van Loon, Van
Hove, Schalock, & Claes, 2009). Deze scores worden achteraf overgebracht op het
overzichtsformulier en worden vervolgens opgeteld om de domeinscores, de factorscores en
tot slot de totaalscore voor Kwaliteit van Bestaan te bekomen (van Loon et al., 2009).
De afname van de POS dient te gebeuren door een professional met uitgebreide ervaring
met personen met een verstandelijke beperking, die getraind is in het afnemen en scoren
van gedragsschalen (van Loon et al., 2009). De interviewer moet er rekening mee houden
dat de antwoorden afhankelijk kunnen zijn van persoonlijke kenmerken, ervaringen en
omstandigheden van respondenten en dat men zich enigszins moet aanpassen. Dit kan
bijvoorbeeld door alternatieve of ondersteunende vormen van communicatie te gebruiken
(van Loon et al., 2009).
38
3.2 Betrouwbaarheid en Validiteit
De indicatoren voor betrouwbaarheid zijn een maat voor de interne consistentie (berekend
o.b.v. de Cronbach Alpha’s), de interrespondent betrouwbaarheid en de consistentie tussen
de zelfbeoordeling en geobjectiveerde beoordeling (van Loon et al., 2009). Indicatoren voor
validiteit zijn inhouds-, construct-, en concurrente validiteit (van Loon et al., 2009). De POS is
een betrouwbaar instrument gebleken, maar in deze studie wordt hier niet verder op
ingegaan. Voor meer informatie hierover verwijzen we naar de Handleiding voor afname en
standaardisering van de POS (van Loon et al., 2009) en naar het artikel over de ontwikkeling
van de POS door van Loon et al. (2010).
3.3 Gesubjectiveerde beoordeling
Zoals eerder vermeld, bestaat de POS uit een gesubjectiveerde beoordeling en een
geobjectiveerde beoordeling (van Loon et al., 2010). Hoewel Claes et al. (2012b)
argumenteren voor methodologisch pluralisme (aparte afname en analyse van
gesubjectiveerde en geobjectiveerde beoordeling) werd beslist om in deze studie enkel de
gesubjectiveerde beoordeling te gebruiken. Deze keuze wordt hieronder beargumenteerd.
Enerzijds konden op die manier meer participanten betrokken worden in dit onderzoek,
aangezien er reeds van veel cliënten een gesubjectiveerde beoordeling voorhanden was.
Gezien de geobjectiveerde beoordeling nog bij een groot aantal cliënten moest afgenomen
worden, was het praktisch niet haalbaar om beide beoordelingen mee te nemen. Bovendien
zou er ook een te grote tijdsspanne gezeten hebben tussen de afname van beide
beoordelingen, waardoor de betrouwbaarheid van de gegevens betwijfeld kon worden.
Anderzijds is het zo dat er een hoge correlatie is tussen de gesubjectiveerde en de
geobjectiveerde beoordeling, zoals blijkt uit onderstaande tabel (van Loon et al., 2009). Uit
persoonlijke communicatie met de auteur van de POS blijkt ook dat in de aanpassingen van
de POS, namelijk de POS 2.0., het voorstel gedaan is om enkel één beoordeling, bij voorkeur
de zelfbeoordeling, af te nemen als voldoende POS afname (J. van Loon, persoonlijke
mededeling, 1 februari 2013).
De tabel van van Loon, Van Hove, Schalock, & Claes (2009), toont de Pearson’s Correlatie
Coëfficiënten tussen beide beoordelingen.
39
Tabel 3 (van Loon, Van Hove, Schalock, & Claes, 2009)
Pearson’s Correlatie Coëfficiënten tussen de zelfbeoordelingsversie en de geobjectiveerde
beoordelingsversie van de POS.
Domein Correlatie tussen Zelfbeoordelingen en Geobjectiveerde Beoordeling
Persoonlijke Ontwikkeling Zelfbepaling Interpersoonlijke Relaties Sociale Inclusie Rechten Emotioneel Welbevinden Fysiek Welbevinden Materieel Welbevinden Totaal
.78* .72* .52* .74* .80* .42* .63* .71* .83*
*p<0.01
4 Procedure In dit stuk worden de stappen beschreven, die ondernomen werden tijdens het voeren van
dit onderzoek.
4.1 Informatie verzamelen
In eerste instantie werd literatuur rond het concept Kwaliteit van Bestaan en rond de
Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal gebundeld in een literatuurstudie.
Om bekend te geraken met het concept Kwaliteit van Bestaan, volgde de onderzoeker de E-
QUAL Conferentie (2012) te Gent. Dit was een studiedag waar het belang van dit concept en
de bruikbaarheid ervan nog eens duidelijk werd gemaakt. In oktober 2012 volgde de
onderzoeker een college over Kwaliteit van Bestaan alsook een training in het afnemen van
de POS, gegeven door Mastertrainer Remco Mostert, aan de Hogeschool Gent.
40
4.2 Training Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal
Om met de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal aan de slag te mogen gaan,
volgde de onderzoeker in november 2012 een training bij Mastertrainer Remco Mostert in
Stichting Arduin te Nederland. Onder zijn supervisie leerde de onderzoeker de POS op een
betrouwbare manier afnemen, scoren en interpreteren. Remco Mostert verschafte ook heel
wat tips, waarmee aan de slag kon worden gegaan. Hij gaf o.a. de tip om een
inkijkexemplaar van de POS mee te nemen en om smileys te gebruiken als een vorm van
alternatieve communicatie (R. Mostert, persoonlijke mededeling, 6 november, 2012). Remco
Mostert gaf ook de tip om aanvullende informatie te beschrijven en om samen te vatten wat
de cliënt aangehaald heeft om op die manier het antwoord te kunnen registreren (R.
Mostert, persoonlijke mededeling, 6 november, 2012).
Tijdens de training van de POS leerde de onderzoeker dat het belangrijk is om zo breed
mogelijk te bevragen wat de situatie van de cliënt feitelijk is (bv. zowel thuis als in de
dagbesteding) en om te kijken naar wat over het algemeen van toepassing is. Zaken van
voorbijgaande aard mogen niet teveel meespelen in de score (R. Mostert, persoonlijke
mededeling, 6 november, 2012).
Het is heel belangrijk dat de cliënt of de proxy goed de bedoeling begrijpt van de
beoordeling. Hij/zij moet weten dat het niet gebruikt wordt om mogelijkheden of het in
aanmerking komen voor ondersteuning te bepalen, maar om informatie te verschaffen over
de Kwaliteit van Bestaan van de persoon in kwestie en hoe deze verbeterd zou kunnen
worden. (van Loon et al., 2009).
Bij het afnemen van de POS werd rekening gehouden met volgende richtlijnen (van Loon et
al., 2009).
- Tijd nemen om elkaar te leren kennen, o.a. door een gesprek te hebben over zaken die de
persoon interesseren (bv. zijn baan, hobby’s, familie enz.)
- Bewust zijn van mogelijkheid om de volgorde van domeinen te wijzigen (eventueel
beginnen met domeinen die het minst spanning opleveren)
- Bewust zijn van de mogelijkheid dat er naast de cliënt, een andere persoon aanwezig mag
zijn bij het interview om de items te helpen verhelderen. In zo’n situatie moet deze
persoon zich richten op het geven van voorbeelden en het helpen van de vraag. De
interviewer moet zich rechtstreeks richten tot de cliënt in het gesprek
- Duidelijk maken wat de bedoeling van het interview is
- Duidelijk maken dat het geen test is en dat er dus geen goede of foute antwoorden
bestaan
- Bij een moeilijk item overgaan naar het volgende item en hier later op terugkeren
- Durven doorvragen bij een antwoord, waarbij je twijfelt of het accuraat gegeven is. De
laagste score kiezen, bij twijfel over een score
41
- De cliënt pauze geven of later terugkeren als het gesprek spanning oplevert of als de
cliënt vraagt om te stoppen
- Taal helder houden en regelmatig checken of de persoon begrijpt wat je zegt
4.3 Participanten verzamelen
De manier waarop de participanten verzameld werden, is uitvoerig beschreven onder het
punt ‘Steekproef’.
4.4 Informed Consent
In dit onderzoek werd er gewerkt met een Informed Consent (zie bijlage). Een
informatiebrief werd opgesteld, waar op een eenvoudige manier en aan de hand van
pictogrammen, die de cliënten kennen in Den Achtkanter, uitgelegd werd wat de bedoeling
was van het gesprek en wat er zou gebeuren met de resultaten. Deze brief werd telkens met
hen overlopen en van bijkomende uitleg voorzien. De anonimiteit werd benadrukt en er
werd gevraagd om hun naam op te schrijven als ze het goed vonden om deel te nemen aan
dit onderzoek.
4.5 Dataverzameling
Aan de participanten werd op een eenvoudige manier uitgelegd wat de bedoeling was van
het gesprek en wat er met die gegevens zou gebeuren. Hierbij werden de richtlijnen, zoals
hierboven reeds beschreven, gevolgd. Aan de hand van de Informed Consent werd
toestemming gevraagd aan de participanten om deel te nemen aan dit onderzoek.
Volgens de Handleiding voor afname en standaardisering van de POS (van Loon et al., 2009)
duurt een gesubjectiveerde afname ongeveer één uur. De duur van het gesprek varieerde in
dit onderzoek van 2u tot 2.5u. Dit had voor een stuk te maken met de prille ervaring van de
onderzoeker in het afnemen van de POS, alsook met de mate waarin cliënten verbaal
vaardig waren of net niet. Bij sommige cliënten konden bepaalde vragen letterlijk gesteld
worden, maar dit varieerde sterk van cliënt tot cliënt. De vragen werden op een eenvoudige
manier uitgelegd en deelvragen werden gesteld om op die manier een zicht te hebben op
hun score op die indicator. De onderzoeker herhaalde vaak nog eens wat de cliënten gezegd
hadden bij een indicator, zij het soms op een andere manier, om verkeerde interpretatie te
vermijden.
Bijkomende informatie, die cliënten aanhaalden rond een bepaald topic, werd genoteerd.
Enerzijds omdat dit bruikbaar is in het kader van dit onderzoek en anderzijds omdat het
interessant is voor de voorziening om te weten waar ze mogelijks nog kunnen op inzetten in
de ondersteuning van de cliënt. Op het einde van ieder domein werd ook gepeild naar wat
cliënten nog zouden willen hebben/doen/… om hun Kwaliteit van Bestaan op dat domein te
42
vergroten. Gezien dit een moeilijke vraag was om zomaar te stellen, probeerden we hieraan
tegemoet te komen door regelmatig bij bepaalde items (o.a. waar cliënten laag op scoorden
of aangaven dat ze dit niet mochten van thuis/begeleiders) te vragen of ze dit zouden willen.
De vraag naar wat ze zouden willen, stelden we bewust nadat we zicht hadden op hoe de
situatie in werkelijkheid is, omdat het belangrijk is dat de POS peilt naar de feitelijke situatie
en niet naar tevredenheid (R. Mostert, persoonlijke mededeling, 6 november, 2012). Door
het stellen van deze vragen kon wel heel wat extra informatie verkregen worden, die
mogelijks kan gebruikt worden om bij te dragen aan de Kwaliteit van Bestaan van deze
cliënten (o.a. in hun persoonlijke ondersteuningsplan).
Een inkijkexemplaar werd gehanteerd tijdens het gesprek, zodat de cliënten die dit wilden,
konden meevolgen op papier. Gekleurde smileys (groen, oranje, rood) werden gebruikt als
hulpmiddel voor cliënten die verbaal minder vaardig waren. Hierbij werd echter altijd eerst
uitgetest of de cliënten het kleur kenden, door eens te vragen naar de kleuren. Wanneer
cliënten de smileys gebruikten om te antwoorden, werd er toch nog altijd goed geluisterd
naar wat ze bedoelden in plaats van enkel en alleen af te gaan op de kleuren die ze
aanduidden.
Bij vier van de 77 cliënten was er een proxy aanwezig bij de afname van de gesubjectiveerde
beoordeling. Bij de meesten onder hen was de proxy hun mentor.
4.6 Verwerking
De verwerking van de kwantitatieve data wordt hieronder uitvoerig besproken. De
kwalitatieve informatie, die de participanten aangaven, werd ook meegenomen, meer
bepaald in de discussie van deze studie.
5 Verwerking
Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen werd gebruik gemaakt van het
softwareprogramma SPSS, versie 19.0.
In eerste instantie werd beschrijvende statistiek uitgevoerd op de data, waarbij o.a. het
gemiddelde en de standaarddeviatie van de Kwaliteit van Bestaan in de onderzoeksgroepen
in kaart gebracht werd. Dit werd gedaan voor de totale Kwaliteit van Bestaan, maar ook voor
de domeinen en factorscores afzonderlijk.
Vervolgens werd inductieve statistiek uitgevoerd op de data. De analysetechniek “one-way
ANOVA” werd uitgevoerd om de gemiddelde Kwaliteit van Bestaan van de cliënten uit de
drie woonvormen met elkaar te vergelijken. Deze analysetechniek werd gebruikt omdat de
onafhankelijke variabele (woonvorm) een categorische variabele is, die uit drie categorieën
bestaat. Het gebruik van post hoc testen, liet toe om na te gaan welke woonvormen
43
significant van elkaar verschilden, wat betreft de totale Kwaliteit van Bestaan, alsook wat
betreft de afzonderlijke domeinen.
De impact van geslacht, leeftijd, dagbesteding, soort atelier, soort tehuis en soort studio
(DIO) op Kwaliteit van Bestaan werd nagegaan aan de hand van one-way ANOVA’s, om te
weten in welke mate deze mogelijke predictoren in dit onderzoek een significante impact
hebben op de Kwaliteit van Bestaan van de participanten. Hiertoe moesten wel soms erg
ongelijke groepen, wat betreft groepsgrootte, met elkaar vergeleken worden. Dit wordt
verder besproken bij de beperkingen van dit onderzoek.
De resultaten van de analyses, uitgevoerd op de data, worden beschreven in de volgende
sectie.
44
Resultaten
In dit stuk worden de resultaten van de uitgevoerde analyses besproken. Vervolgens worden
de gevonden resultaten teruggekoppeld naar de onderzoeksvragen. Daar statistiek
uitgevoerd werd, worden in deze sectie regelmatig tabellen gebruikt om resultaten weer te
geven. In deze tabellen worden afkortingen gebruikt om de domeinen, factorscores en totale
Kwaliteit van Bestaan aan te geven. Hieronder volgt een overzicht van wat met de
afkortingen bedoeld wordt.
- PO: Persoonlijke ontwikkeling
- ZB: Zelfbepaling
- FS Onafh.: Factorscore Onafhankelijkheid
- IR: Interpersoonlijke relaties
- SI: Sociale inclusie
- R: Rechten
- FS Soc. Part.: Factorscore Sociale participatie
- EW: Emotioneel welbevinden
- FW: Fysiek welbevinden
- MW: Materieel welbevinden
- TQOL: Totale Kwaliteit van Bestaan
1 Beschrijvende statistiek
De gemiddelde totale Kwaliteit van Bestaan werd voor de drie onderzoeksgroepen
nagegaan, alsook voor de factorscores en de domeinen afzonderlijk. Tabel 1 geeft een
overzicht van de gemiddelden en standaarddeviaties per onderzoeksgroep.
45
Tabel 1:
Gemiddelde en standaarddeviatie per domein, factorscore en TQOL voor elke
onderzoeksgroep
Residentieel (N= 23)
Ambulant Wonen (N = 23)
Thuis (N = 31)
Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) Gemidd. (SD)
PO ZB FS Onafh. IR SI R FS Soc.Part. EW FW MW FS Welbev. Totaal
13.22 (2.21) 13.56 (2.41) 26.78 (3.5) 14.09 (2.28) 10.39 (2.46) 13.44 (2.25) 37.91 (5.04) 15.04 (2.20) 14.83 (2.23) 13.39 (2.04) 43.26 (4.51) 107.96 (10.11)
15.30 (2.01) 15.39 (2.02) 30.70 (3.14) 15.70 (2.60) 12.82 (2.96) 14.48 (1.83) 43.00 (5.34) 15.78 (2.04) 14.96 (1.82) 15.26 (1.01) 46.00 (3.50) 119.61 (9.52)
13.48 (2.26) 13.52 (2.32) 27.00 (3.98) 14.87 (2.25) 11.35 (2.23) 13.52 (2.74) 39.74 (5.75) 16.10 (1.74) 15.03 (1.74) 13.16 (2.81) 44.29 (4.01) 111.19 (12.42)
2 Inductieve statistiek: resultaten ANOVA
2.1 Predictoren Kwaliteit van Bestaan
Om na te gaan welke van onderstaande variabelen mogelijke predictoren zijn van Kwaliteit
van Bestaan in dit onderzoek, werd telkens een one-way ANOVA uitgevoerd met als
significantieniveau 0.05. Gezien alle participanten in dit onderzoek een matig verstandelijke
beperking hebben, kan gezegd worden dat het niveau geen predictor kan zijn van Kwaliteit
van Bestaan in dit onderzoek.
46
2.1.1 Geslacht
Er is geen significant verschil in Kwaliteit van Bestaan wat betreft geslacht (F=0.012;
p=0.913). In tabel 2 zien we dat mannen en vrouwen in dit onderzoek gemiddeld dezelfde
totale Kwaliteit van Bestaan hebben.
Tabel 2: ANOVA geslacht - totale Kwaliteit van Bestaan
Man (N=9) Vrouw (N=68)
Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) F (df)
TQOL
112.33 (12.39)
112.79 (11.80)
0.012 (1)
*p<0.05
2.1.2 Leeftijd
Er is geen significant verschil wat betreft leeftijd, in de totale Kwaliteit van Bestaan (F=1.230;
p=0.298). In tabel 3 is er wel een trend zichtbaar dat de jongvolwassenen (18-35 jaar)
gemiddeld hoger scoren dan de andere twee leeftijdscategorieën en dat 55-plus’ers hoger
scoren dan mensen van middelbare leeftijd, maar deze verschillen zijn niet significant.
Tabel 3: ANOVA leeftijd – totale Kwaliteit van Bestaan
[18-35[ (N= 20)
[35-55[ (N=51)
[55+] (N= 6)
Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) F (df)
TQOL
116.15 (9.65)
111.31 (12.26)
113.50 (13.62)
1.230 (2)
*p<0.05
2.1.3 Dagbesteding
Er is geen significant verschil in totale Kwaliteit van Bestaan wat betreft dagbesteding (F=
3.499; p= 0.065). Er is wel een trend dat mensen die begeleid werk doen gemiddeld een
hogere Kwaliteit van Bestaan hebben dan mensen die enkel atelierwerk doen, maar dit
verschil is niet significant.
47
Tabel 4: ANOVA dagbesteding – totale Kwaliteit van Bestaan
Enkel atelier (N=8)
Atelier + Begeleid werk (N=69)
Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) F (df)
TQOL
111.90 (12.07)
120.00 (5.07)
3.499 (1)
*p<0.05
2.1.4 Soort atelier
Aangezien er verschillende soorten ateliers (= verschillende vormen van dagbesteding; cfr.
Methodologie) zijn binnen Den Achtkanter, werd er nagegaan of dit een impact heeft op
Kwaliteit van Bestaan. Er is geen significant verschil in Kwaliteit van Bestaan naargelang het
atelier/het soort dagbesteding waarin cliënten hun dag doorbrengen (F=1.984; p=0.106). In
tabel 5 is wel te zien dat mensen die hun dag doorbrengen in de buitenprojecten (gelegen in
het centrum van Kortrijk), merkelijk een hogere score behalen op totale Kwaliteit van
Bestaan dan de andere groepen. Het valt ook op dat mensen in club 2 (voor ouder wordende
mensen) gemiddeld een lagere Kwaliteit van Bestaan hebben dan de andere groepen. Deze
verschillen zijn echter niet significant.
Tabel 5: ANOVA soort atelier – totale Kwaliteit van Bestaan
Boerhof (N=35)
Gallerie (N=25)
Buitenproject (N=12)
Club 2 (N=3)
Combinatie club 2 – atelier (N= 2)
Gemidd.(SD) Gemidd.(SD) Gemidd.(SD) Gemidd.(SD) Gemidd.(SD) F (df)
TQOL
112.37 (12.48)
111.64 (11.28)
118.83 (8.78)
99.33 (10.69)
116.50 (9.19)
1.984 (4)
*p<0.05
2.1.5 Woonvorm
Wat betreft de variabele woonvorm, is er een significant verschil gevonden tussen de
woonvormen voor de totale Kwaliteit van Bestaan (F= 7.030; p=0.002). Dit wordt uitvoerig
besproken in punt 2.2. In 2.3. wordt de impact van woonvorm op de domeinen van Kwaliteit
van Bestaan behandeld.
2.1.6 Soort tehuis
Er is een significant verschil tussen de tehuizen op het vlak van totale Kwaliteit van Bestaan
(F= 3.688;p= 0.016). Hierop wordt verder ingegaan onder punt 2.4.
48
2.1.7 Soort studio (Dio)
Er werd tot slot nagegaan of er een verschil was in totale Kwaliteit van Bestaan tussen de
verschillende studio’s (in de woonvorm “wonen met ambulante begeleiding”). Een
significant verschil werd gevonden in totale Kwaliteit van Bestaan tussen de studio’s
(F=4.293; p= 0.008), maar er kon niet achterhaald worden of dit verschil zich stelt tussen de
studio’s onderling of tussen de mensen die op studio zitten en zij die niet op studio zitten
(o.a. mensen die residentieel verblijven of die thuis wonen), aangezien dit ook een categorie
was van deze variabele in SPSS. Er was in ieder geval een trend zichtbaar dat mensen in
Monicahove gemiddeld hoger scoren dan mensen in de Wal en dat mensen in de Vaartstraat
hoger scoren dan mensen in Monicahove en in De Wal. Er kan echter niet gezegd worden of
deze verschillen significant zijn, aangezien er geen post-hoc testen konden uitgevoerd
worden op deze data wegens te weinig participanten in de derde groep. Bijgevolg wordt hier
niet verder op ingegaan in deze studie. Zie tabel 6 Voor resultaten.
Tabel 6: ANOVA DIO (soort studio) – totale Kwaliteit van Bestaan
Monicahove (N= 10)
De Wal (N=12)
Vaartstraat (N= 1)
Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) F (df)
TQOL
120.60 (7.97)
118.50 (11.23)
123.00 (/)
4.293 (3)*
*p<0.05
2.2 Impact van woonvorm op de totale Kwaliteit van Bestaan
Voor het vergelijken van de drie onderzoeksgroepen, wat betreft de gemiddelde totale
Kwaliteit van Bestaan, werd een One-way ANOVA uitgevoerd met ‘TQOL’ als afhankelijke
variabele en ‘Woonvorm’ als onafhankelijke variabele. Hierbij werd een significantieniveau
van 0.05 gehanteerd. De resultaten van de ANOVA zijn terug te vinden in tabel 6.
49
Tabel 6:
ANOVA voor domeinen en totale Kwaliteit van Bestaan
Residentieel (N= 23)
Ambulant Wonen (N = 23)
Thuis (N = 31)
Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) F (df)
PO ZB IR SI R EW FW MW Totaal
13.22 (2.21) 13.56 (2.41) 14.09 (2.28) 10.39 (2.46) 13.44 (2.25) 15.04 (2.20) 14.83 (2.23) 13.39 (2.04) 107.96 (10.11)
15.30 (2.01) 15.39 (2.02) 15.70 (2.60) 12.82 (2.96) 14.48 (1.83) 15.78 (2.04) 14.96 (1.82) 15.26 (1.01) 119.61 (9.52)
13.48 (2.26) 13.52 (2.32) 14.87 (2.25) 11.35 (2.23) 13.52 (2.74) 16.10 (1.74) 15.03 (1.74) 13.16 (2.81) 111.19 (12.42)
6.467 (2) * 5.419 (2) * 2.659 (2) 5.393 (2) * 1.450 (2) 1.909 (2) 0.076 (2) 6.903 (2) * 7.030 (2) *
*p<0.05
Er is een significant verschil vastgesteld tussen de onderzoeksgroepen (F= 7.030; p = 0.002).
Om te weten welke woonvormen nu significant van elkaar verschillen, wat betreft hun totale
Kwaliteit van Bestaan, werd een Bonferonni post hoc test uitgevoerd.
Er is een significant verschil in de gemiddelde totale Kwaliteit van Bestaan, tussen de
mensen die residentieel verblijven en mensen die ambulant wonen (p=0.002). Mensen die
ambulant wonen hebben een hogere gemiddelde totale Kwaliteit van Bestaan (119.61) dan
mensen die residentieel verblijven (107.95) en dit verschil is significant (p=0.002).
Er is ook een significant verschil in de gemiddelde totale Kwaliteit van Bestaan tussen de
mensen die ambulant wonen en mensen die thuis wonen (p=0.020). Mensen die ambulant
wonen hebben een hogere gemiddelde Kwaliteit van Bestaan (119.61) dan mensen die thuis
wonen (111.19) en dit verschil is significant (p=0.018).
50
Er werd geen significant verschil vastgesteld in de gemiddelde totale Kwaliteit van Bestaan
tussen de mensen die residentieel verblijven en de mensen die thuis wonen (p=0.859). Er is
wel een trend zichtbaar, namelijk dat de gemiddelde totale Kwaliteit van Bestaan van de
mensen die thuis wonen (111.19) hoger ligt dan die van mensen die residentieel verblijven
(107.96), maar dit verschil is niet significant.
2.3 Impact van woonvorm op de domeinen Kwaliteit van Bestaan
Aangezien Kwaliteit van Bestaan in het model van Schalock en Verdugo bestaat uit acht
domeinen, en zowel de factorscores als de totale Kwaliteit van Bestaan berekend worden op
basis van de scores op de domeinen, hebben we voor elk domein nagegaan of er een
significant verschil is tussen de drie woonvormen. Hierbij werd een significantieniveau van
0.05 gehanteerd. We hebben geen ANOVA’s uitgevoerd op de factoren van Kwaliteit van
Bestaan, aangezien de drie factoren niet allemaal bestaan uit evenveel domeinen en de
resultaten daardoor verwarrend zouden zijn.
Bij het vergelijken van de woonvormen residentieel, ambulant en thuis, is er op vier van de
acht domeinen een significant verschil gevonden. Het betreft namelijk volgende domeinen:
Persoonlijke Ontwikkeling (F=6.467; p= 0.003), Zelfbepaling (F=5.419; p= 0.006), Sociale
Inclusie (F=5.39; p= 0.007) en Materieel Welbevinden (F=6.903; p= 0.002). De resultaten van
de ANOVA’s zijn terug te vinden in tabel 6. Om te weten welke woonvormen op welke
manier significant van elkaar verschilden voor deze domeinen, werd een Bonferonni post
hoc test uitgevoerd. De resultaten hiervan worden hieronder per domein besproken.
Domein Persoonlijke Ontwikkeling
Wat betreft dit domein, zien we dat mensen die ambulant wonen gemiddeld hoger scoren
dan mensen die residentieel verblijven (p= 0.005) en dan mensen die thuis wonen (p= 0.010)
en dat verschil is significant. Er is geen significant verschil tussen mensen die residentieel
verblijven en mensen die thuis wonen (p= 1.00), meer nog, de gemiddelde score op dit
domein is voor deze woonvormen bijna gelijk.
Domein Zelfbepaling
Mensen die ambulant wonen hebben gemiddeld een hogere score op het domein
zelfbepaling dan mensen die residentieel verblijven (p= 0.023) en dan mensen die thuis
wonen (p= 0.011) en dat verschil is significant. Er is geen significant verschil voor dit domein,
tussen de mensen die residentieel verblijven en de mensen die thuis wonen (p= 1.000). De
gemiddelde score op dit domein is voor de twee laatstvernoemde woonvormen gelijk.
51
Domein Sociale Inclusie
Voor dit domein, zien we dat mensen die ambulant wonen gemiddeld een hogere sociale
inclusie ervaren dan mensen die residentieel verblijven (p= 0.005) en dit verschil is
significant. Er is geen significant verschil wat betreft de gemiddelde sociale inclusie tussen
mensen die ambulant wonen en mensen die thuis wonen enerzijds (p= 0.115) en tussen
mensen die residentieel verblijven en thuis wonen anderzijds (p= 0.515).
We zien wel een lichte trend dat mensen die ambulant wonen hoger scoren (12.82) op
sociale inclusie dan mensen die thuis wonen (11.35), en dat mensen die thuis wonen hoger
scoren (11.35) dan mensen die residentieel verblijven (10.39), maar deze verschillen zijn niet
significant.
Domein Materieel Welbevinden
Mensen die ambulant wonen hebben gemiddeld een hoger materieel welbevinden (15.26)
dan mensen die residentieel verblijven (13.39) en dit verschil is significant volgens de Tukey
Post hoc test (p= 0.013). Mensen die ambulant wonen scoren ook significant hoger (p=
0.002) op dit domein dan mensen die thuis wonen (13.16). Ik vond geen significant verschil
tussen de mensen die residentieel verblijven en mensen die thuis wonen (p= 0.922).
2.4 Impact van het soort tehuis op Kwaliteit van Bestaan
We voerden een one-way ANOVA uit voor deze variabele en we vonden een significant
verschil in totale Kwaliteit van Bestaan (F= 3.688; p= 0.016). Na het uitgevoerd hebben van
diverse posthoc testen voor dit verschil, gaf enkel de LSD posthoc test een significant verschil
aan tussen het Nest en mensen die niet in een tehuis wonen (o.a. mensen die thuis wonen
of die ambulant wonen) en tussen het Plein25 en de mensen die niet in een tehuis wonen.
Per domein van Kwaliteit van Bestaan werden one-way ANOVA’s uitgevoerd en slechts bij
twee van de acht domeinen is er een significant verschil tussen de tehuizen onderling. Het
betreft namelijk het domein zelfbepaling (F=3.155; p=0.03) en het domein sociale inclusie
(F=3.759; p= 0.014). Hierbij is telkens gekeken naar de LSD posthoc test om na te gaan welke
tehuizen onderling significant van elkaar verschillen. Zie tabel 7 voor resultaten.
52
Tabel 7: ANOVA voor domeinen en totale Kwaliteit van Bestaan voor de tehuizen
Nest (N=5)
Zunnetoren (N=12)
Plein 25 (N=6)
Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) Gemidd. (SD) F (df)
PO 12.40 (2.88) 13.92 (2.19) 12.50 (1.38) 1.899 (3)
ZB 12.40 (2.07) 14.83 (2.13) 12.00 (2.00) 3.155 (3) *
IR 13.40 (1.95) 14.58 (2.27) 13.67 (2.66) 1.586 (3)
SI 8.80 (1.79) 11.50 (2.47) 9.50 (2.07) 3.759 (3) *
R 12.40 (2.70) 14.00 (1.95) 13.17 (2.48) 0.795 (3)
EW 15.00 (3.46) 15.50 (1.83) 14.17 (1.72) 1.780 (3)
FW 14.40 (2.07) 15.25 (2.53) 14.33 (1.86) 0.453 (3)
MW 13.40 (1.14) 13.42 (2.31) 13.33 (2.34) 0.426 (3)
TQOL 102.20 (9.34) 113.00 (10.05) 102.67 (5.46) 3.688 (3) *
*p<0.05
Domein zelfbepaling
Wat betreft de tehuizen onderling, stelden we vast dat mensen in de Zunnetoren gemiddeld
een grotere zelfbepaling hebben (14.83) dan mensen in het Nest (12.4) en dat is significant
(p= 0.050). Mensen in de Zunnetoren hebben gemiddeld een grotere zelfbepaling dan
mensen in het Plein25 (12.00) en dit is ook significant (p= 0.016)
Domein sociale inclusie
Wat betreft de tehuizen onderling, is er een significant verschil tussen de Zunnetoren (11.5)
en het Nest (8.8) wat betreft sociale inclusie (p= 0.050), in die zin dat mensen in de
Zunnetoren hoger scoren op sociale inclusie dan mensen in het Nest. Er is een trend
zichtbaar dat mensen in de Zunnetoren ook hoger scoren op sociale inclusie dan mensen uit
het Plein25 (9.5), maar dit verschil is niet significant (p= 0.120).
53
3 Terugkoppeling naar onderzoeksvragen
3.1 Hebben mensen die thuis wonen een hogere Kwaliteit van
Bestaan dan mensen die residentieel verblijven?
Zowel voor de totale Kwaliteit van Bestaan, als voor de domeinen, zijn er geen significante
verschillen gevonden tussen de mensen die residentieel verblijven en mensen die thuis
wonen.
Voor de totale Kwaliteit van Bestaan en voor het domein sociale inclusie, is er wel een trend
dat mensen die thuis wonen gemiddeld hogere scores behalen dan mensen die residentieel
verblijven. Deze verschillen zijn echter niet significant.
Voor het domein persoonlijke ontwikkeling en het domein zelfbepaling zien we dat de
gemiddelde score voor mensen die thuis wonen en mensen die residentieel verblijven min of
meer hetzelfde is.
3.2 Hebben mensen die wonen met ambulante begeleiding een
hogere Kwaliteit van Bestaan dan mensen die thuis wonen?
Voor de totale Kwaliteit van Bestaan, het domein persoonlijke ontwikkeling, het domein
zelfbepaling en het domein materieel welbevinden is er een significant verschil gevonden
tussen mensen die wonen met ambulante begeleiding en mensen die thuis wonen. Mensen
die ambulant wonen behalen gemiddeld hogere scores dan mensen die thuis wonen op de
bovenvernoemde domeinen, alsook op de totale Kwaliteit van Bestaan. Dit verschil is
significant.
Wat betreft het domein sociale inclusie is er geen significant verschil tussen deze
woonvormen, maar we zien een lichte trend dat mensen die ambulant wonen gemiddeld
hoger scoren dan mensen die thuis wonen. Dit verschil is echter niet significant.
54
3.3 Hebben mensen die wonen met ambulante begeleiding een
hogere Kwaliteit van Bestaan dan mensen die residentieel
verblijven?
Zowel voor de totale Kwaliteit van Bestaan als voor de domeinen, waarbij er een significant
verschil was tussen de woonvormen, vonden we dat mensen die ambulant wonen
gemiddeld hoger scoren van mensen die residentieel verblijven. Dit verschil is in al deze
gevallen significant. Meer bepaald betreft het de domeinen persoonlijke ontwikkeling,
zelfbepaling en materieel welbevinden.
55
Discussie
In dit onderzoek werd nagegaan of er een verschil is in Kwaliteit van Bestaan tussen drie
woonvormen, namelijk residentieel, wonen met ambulante begeleiding en thuis wonen.
Wat betreft de totale Kwaliteit van Bestaan, is er een significant verschil vastgesteld tussen
mensen die wonen met ambulante begeleiding en de andere twee woonvormen. Mensen
die ambulant wonen hebben gemiddeld een hogere Kwaliteit van Bestaan dan mensen die
residentieel verblijven en dan mensen die thuis wonen. Er is wel een trend zichtbaar, dat
mensen die thuis wonen gemiddeld een hogere Kwaliteit van Bestaan hebben dan mensen
die residentieel verblijven, maar dit verschil was niet significant.
Voor de domeinen van Kwaliteit van Bestaan vonden we op vier van de acht domeinen een
significant verschil tussen de woonvormen. Het betreft de domeinen persoonlijke
ontwikkeling, zelfbepaling, sociale inclusie en materieel welbevinden. Voor de domeinen
persoonlijke ontwikkeling, zelfbepaling en materieel welbevinden, is dezelfde trend te zien
als bij de totale Kwaliteit van Bestaan, namelijk dat mensen die ambulant wonen gemiddeld
hogere scores vertonen op deze domeinen dan mensen die residentieel verblijven en dan
mensen die thuis wonen en dit verschil was significant. Weerom is geen significant verschil
gevonden op deze domeinen tussen de mensen die residentieel verblijven en mensen die
thuis wonen.
Wat betreft het domein sociale inclusie stelden we enkel een significant verschil vast tussen
mensen die ambulant wonen en mensen die residentieel verblijven, in die zin dat mensen
die ambulant wonen gemiddeld hoger scoren op dit domein dan mensen die residentieel
verblijven en dit verschil was significant. Daarentegen was er geen significant verschil
betreft sociale inclusie tussen de mensen die wonen met ambulante begeleiding en
mensen die thuis wonen, alsook niet tussen de mensen die residentieel verblijven en
mensen die thuis wonen. Er was wel een lichte trend zichtbaar dat mensen die ambulant
wonen hoger scoren dan mensen die thuis wonen en mensen die thuis wonen hoger scoren
dan mensen die residentieel verblijven. Deze trends zijn echter niet significant.
In wat volgt wordt verder ingegaan op mogelijke verklaringen voor deze resultaten.
1 Verklaringen
Gezien de impact van IQ op Kwaliteit van Bestaan (Nota et al., 2007), werd er in dit
onderzoek gekeken naar het niveau van de participanten en kon er gesteld worden dat alle
participanten een matig verstandelijke beperking hebben. Dit maakt dat het niveau van
verstandelijk functioneren, als een mogelijk verklarende factor voor het verschil in
Kwaliteit van Bestaan tussen de woonvormen, uitgesloten kan worden.
56
Dat mensen die wonen met ambulante begeleiding gemiddeld hoger scoren dan mensen
die residentieel verblijven, op totale Kwaliteit van Bestaan, maar ook op vier domeinen,
sluit aan bij eerder onderzoek dat reeds gevoerd werd. Zo vonden Claes et al. (2012a) dat
mensen die alleen wonen een grotere Kwaliteit van Bestaan hebben dan mensen die wonen
onder 24 op 24u supervisie. Nota et al. (2007) sloten hierbij aan, maar dan specifiek op het
domein zelfbepaling, door te stellen dat mensen die wonen met ondersteuning een grotere
graad van zelfbepaling hebben in hun dagelijkse activiteiten dan mensen die in een
residentie wonen of mensen die in het dagcentrum zitten. Uit de POS’en die voor dit
onderzoek afgenomen werden, werd ook duidelijk dat mensen die ambulant wonen o.a. zelf
konden kiezen wat ze eten, terwijl mensen in de tehuizen eerder beperkte keuze hadden
hierin, doordat ze in groep woonden. In dit onderzoek werd vastgesteld dat mensen die
residentieel verblijven significant lager scoren op sociale inclusie dan mensen die ambulant
wonen. Dit sluit voor een stuk aan bij McConkey (2007) die in zijn studie vond dat mensen, in
gelijk welke vorm van wonen met ondersteuning, een grotere sociale inclusie vertoonden
dan mensen die leven in kleine groepshuizen of residentiële settings. In die zin zou
accommodatie een verklarende factor kunnen zijn voor het verschil in sociale inclusie, maar
dit kan enigszins genuanceerd worden.
McConkey en Collins (2010a) verwijzen in hun studie naar een onderzoek van zichzelf (2009),
waar ze vonden dat de determinerende factor van de sociale inclusie van iemand niet zozeer
de accommodatie is, maar eerder de rollen die het ondersteunend personeel uitvoert. Ze
halen aan dat het personeel in residentiële settings misschien beperkter is in het uitbreiden
van de sociale inclusie van hun cliënten (vooral focus op groep als geheel) dan personeel in
woonsettings met ondersteuning, dat meer gericht is op het individu. In dit opzicht stellen ze
dan ook dat managers van diensten voor mensen met een beperking, meer nadruk moeten
leggen op sociale inclusietaken en hun leiding moeten voorzien van training en bronnen om
ondersteunend personeel te faciliteren in het beoordelen van hun prioriteiten (McConkey &
Collins, 2010a). In dit onderzoek werd de visie van het personeel in de drie woonvormen niet
bevraagd, maar het kan interessant zijn om deze nuance mee te nemen bij de interpretatie
van de resultaten. Er kan wel gezegd worden dat Den Achtkanter veel belang hecht aan de
visie van personeel bij het aanwerven van nieuw personeel. Hiertoe worden diverse
instrumenten ingezet (o.a. visiemeter (stichting Philadelphia), attitudevragenlijst (vertaling
van McConkey, 2010)).
Dat er een significant verschil is betreffende het domein persoonlijke ontwikkeling, tussen
de mensen die residentieel verblijven en zij die wonen met ambulante begeleiding, kan
vermoedelijk grotendeels verklaard worden door de karakteristieken van beide
woonvormen. Wonen met ambulante begeleiding wordt gekarakteriseerd door het feit dat
cliënten voornamelijk zelf instaan voor hun boodschappen, maaltijden, was, strijk en
onderhoud van hun studio (mits ondersteuning waar nodig), terwijl dit in de tehuizen niet
het geval is. In de tehuizen worden de bewoners wel betrokken bij allerlei huishoudelijke
57
taken (o.a. boodschappen, afwas, enz.), maar ze moeten deze niet met dezelfde graad van
zelfstandigheid uitvoeren zoals mensen die ambulant wonen. Bovendien wordt in de
woonvormen met ambulante begeleiding ruime aandacht geschonken aan de geleidelijke
opbouw en vormgeving van de individuele zelfstandigheid8.
In dit onderzoek vonden we niet meteen een mogelijke verklaring voor het feit dat mensen
die ambulant wonen, gemiddeld een hoger materieel welbevinden hebben dan mensen die
residentieel verblijven en dan mensen die thuis wonen. Het viel wel op bij dit domein dat
vele respondenten, meer bepaald de respondenten die residentieel verblijven, aangaven dat
iemand van hun familie of een begeleider hun uitgaven deed (zoals o.a. voor kledij,
schoenen enz.) en dat ze zelf soms niet goed wisten hoe het gesteld was met hun financiële
situatie (o.a. of ze geld genoeg hadden om te kunnen kiezen wat ze kopen, waar ze wonen
enz.).
Dat er geen significant verschil was in Kwaliteit van Bestaan tussen mensen die
residentieel verblijven en mensen die thuis wonen, is een opvallende bevinding. Enkel voor
totale Kwaliteit van Bestaan zien we een trend dat mensen die thuis wonen hoger scoren
dan mensen die residentieel verblijven (niet significant), maar voor de domeinen is er
praktisch geen verschil tussen deze twee woonvormen. Voor dit onderzoek heeft de
onderzoeker zelf geen gesprekken gevoerd met cliënten die thuis wonen, maar het viel op
dat bepaalde cliënten die residentieel verblijven en in het weekend af en toe naar huis gaan,
aanhaalden dat ze bepaalde dingen niet mochten doen van hun ouders. Dit varieerde van
bijvoorbeeld niet alleen op stap mogen gaan over het niet mogen (helpen bij het) kuisen tot
het niet zelf mogen telefoneren enz. Sommige cliënten gaven aan dat ze deze dingen wel zelf
zouden willen doen. Zo haalde een cliënt aan dat ze zelf ook eens zou willen telefoneren,
maar dit mag niet van haar vader. Het is slechts een hypothese, gesteld op basis van deze
bevindingen, maar mogelijks zou de visie en houding van de ouders t.o.v. hun volwassen
zoon/dochter met een verstandelijke beperking een verklarende factor kunnen zijn voor
het feit dat er geen significant verschil gevonden is in Kwaliteit van Bestaan tussen mensen
die residentieel verblijven en mensen die thuis wonen in dit onderzoek. De visie en houding
van ouders zou mogelijks ook een verklaring kunnen zijn voor het significante verschil dat
gevonden is in Kwaliteit van Bestaan tussen mensen die ambulant wonen en mensen die
thuis wonen. In dit onderzoek zagen we dat mensen die ambulant wonen significant hoger
scoren op de domeinen persoonlijke ontwikkeling, zelfbepaling en materieel welbevinden
dan mensen die thuis wonen. Eén aspect van de omgeving dat een invloed zou hebben op de
graad waarmee zelfbepaling uitkomsten van Kwaliteit van Bestaan voorspelt, zou volgens
Nota et al. (2007) de graad zijn waarin een bepaalde omgeving zelfbepaling promoot. Nota
et al. stellen dat grote settings, waar mensen verzameld zijn, dit duidelijk niet doen. Maar
8 Kwaliteitshandboek vzw Den Achtkanter Kortrijk (2005).
58
hoe zit dit bij cliënten die thuis wonen? In welke mate promoten ouders de zelfbepaling van
hun zoon/dochter? Het zou interessant zijn om dit via verder onderzoek na te gaan. Hierop
wordt verder ingegaan onder ‘aanbevelingen voor verder onderzoek’.
In de literatuur maakten de meeste studies, wat betreft Kwaliteit van Bestaan, de
vergelijking tussen residentiële settings en settings waar mensen wonen met ondersteuning.
Daarentegen vonden we weinig tot geen onderzoek naar de vergelijking van deze twee
woonvormen met de mensen die thuis wonen. Het was dan ook boeiend om te zien in dit
onderzoek dat er geen significant verschil is in Kwaliteit van Bestaan tussen mensen die thuis
wonen en mensen die residentieel verblijven, ondanks de verwachting dat mensen die thuis
wonen misschien wel een grotere Kwaliteit van Bestaan zouden hebben en o.a. ook meer
zelfbepalend zouden zijn dan mensen die leven in groep.
Een interessante insteek bij het verschil in Kwaliteit van Bestaan tussen de woonvormen, is
de impact die de emotionele competentie van cliënten heeft op Kwaliteit van Bestaan of
m.a.w. de mogelijkheid van mensen om hun emoties te begrijpen en hiermee om te gaan,
zoals gebleken is uit de studie van Rey et al. (2012). Ze stellen dat organisaties die werken
met personen met een verstandelijke beperking trainingen/oefeningen zouden moeten
voorzien, om de emotionele competentie te vergroten, in hun inspanningen om Kwaliteit
van Bestaan van deze mensen te vergroten. Het trainen van de emotionele competentie zou
niet alleen het niveau van welbevinden verhogen, maar tevens een hulp zijn in het
ontwikkelen van een persoonlijke en sociale identiteit, alsook in het opbouwen van relaties,
wederkerigheid en persoonlijke ontwikkeling in deze populatie (Rey et al.). In Den
Achtkanter worden er wekelijks vormingen georganiseerd voor de cliënten rond diverse
thema’s (o.a. medicatie, sociale vaardigheden, interpersoonlijke relaties enz.). Een aantal
cliënten haalden aan dat ze een vorming volgden over omgaan met ruzie/discussie en hoe je
hierbij moet reageren. Dat er geen significant verschil was tussen de drie woonvormen voor
wat betreft het domein emotioneel welbevinden en dat de drie woonvormen hoog scoren
op dit domein, zou mogelijks een resultaat kunnen zijn van de inspanningen die Den
Achtkanter levert in het bevorderen van de emotionele competentie van de cliënten.
Wat betreft de vergelijking van de drie tehuizen, viel het op dat cliënten in de Zunnetoren
gemiddeld genomen hoger scoren op zelfbepaling en sociale inclusie dan mensen in het Nest
en dit verschil is significant. Als we kijken naar het doen van begeleid werk
(vrijwilligerswerk), zien we dat een aantal mensen in de Zunnetoren begeleid werk doen,
terwijl er geen mensen in het Nest begeleid werk doen. Hoewel er in dit onderzoek geen
significante impact gevonden is van het doen van begeleid werk op de totale Kwaliteit van
Bestaan, zou dit mogelijk een verklaring kunnen zijn voor dit verschil in sociale inclusie
tussen de tehuizen. Er was een trend zichtbaar dat mensen die begeleid werk doen
gemiddeld hoger scoren op Kwaliteit van Bestaan, dan mensen die enkel atelierwerk doen.
Seynaeve (2009) vond in haar onderzoek dat het doen van vrijwilligerswerk een invloed
uitoefent op de kwaliteit van het domein sociale inclusie. Ze stelt dat werk een belangrijke
59
bron is van sociaal contact en dat het in belangrijke mate bijdraagt tot de maatschappelijke
integratie van cliënten in haar onderzoek (Seynaeve). In de Zunnetoren wordt een grotere
graad van zelfstandigheid verwacht van de cliënten dan in de andere twee tehuizen, wat
een mogelijke verklaring zou kunnen zijn voor de hogere scores op zelfbepaling in dit tehuis.
De Zunnetoren is eveneens een open tehuis, waar de meeste bewoners naar buiten
kunnen gaan wanneer ze dit willen en waar de bewoners allemaal mobiel zijn, terwijl dit in
het Nest en het Plein25 niet het geval is. De mogelijkheid om te gaan en te staan waar en
wanneer ze willen, zou ook mogelijks verklarend kunnen zijn voor het verschil in Kwaliteit
van Bestaan tussen deze tehuizen en meer bepaald ook voor het verschil in zelfbepaling en
sociale inclusie. Tot slot wijzen we nog op locatie als mogelijk verklarende factor voor het
verschil in sociale inclusie tussen de tehuizen, aangezien het Nest gelegen is in een stad en
De Zunnetoren in een dorp. Misschien is er in een dorp wel meer contact met mensen in de
buurt dan in een stad? Dit is slechts een hypothese en verder onderzoek zou nodig zijn om
dit te kunnen bevestigen. Bij de vergelijking van de tehuizen maken we de bedenking, dat de
resultaten van deze vergelijking niet veralgemeend mogen worden, gezien het beperkt
aantal mensen per tehuis. In het Nest zaten amper vijf participanten, in het Plein25 waren
dat er zes en in de Zunnetoren twaalf participanten. Bovendien is het ongelijk aantal cliënten
per tehuis in dit onderzoek misschien ook een mogelijke verklaring voor de hogere scores in
de Zunnetoren betreft zelfbepaling en sociale inclusie. Ondanks deze beperking is het wel
interessant voor de voorziening om op die manier een beeld te hebben van hoe de tehuizen
zich ten opzichte van elkaar verhouden voor bepaalde domeinen van Kwaliteit van Bestaan.
Tot slot willen we nog stellen dat het belangrijk is om voortdurend aandacht te hebben voor
het welbevinden van de cliënten. Tijdens dit onderzoek, werd bij elk domein (meestal bij de
indicatoren waarop ze laag scoorden) de bijkomende vraag gesteld of cliënten deze dingen
meer zouden willen doen. Alhoewel bepaalde cliënten bevestigden dat ze bepaalde dingen
meer zouden willen doen, haalden ook een aantal cliënten (verspreid over de tehuizen en
het ambulant wonen) aan dat ze hun situatie goed vonden zoals het nu was. Om die reden is
het belangrijk dat de cliënt altijd eerst gehoord wordt, vooraleer er initiatieven opgezet
worden om bijvoorbeeld de sociale inclusie of de zelfbepaling te vergroten. Zo was er
bijvoorbeeld een cliënt die zei dat ze het goed vond dat ze niet veel contact had met andere
mensen, omdat ze dit niet zo leuk vindt. Deze bedenking sluit aan bij een studie van
McConkey en Collins (2010b) naar het gebruik van persoonlijke doelen om de sociale inclusie
van mensen met een verstandelijke beperking te vergroten, waar ze vaststelden dat
ongeveer de helft van de participanten tevreden was met hun huidige leven. Volgens
McConkey en Collins (2010b) impliceert dit dat er significante moeilijkheden zijn in het
veranderen van de levensstijl van personen met een beperking, en vooral van de mensen die
leven in een verzamelde setting (in groep).
Uit dit onderzoek is aldus gebleken dat er een significant verschil is in Kwaliteit van Bestaan,
naargelang de woonvorm waarin de cliënten verblijven, waardoor er kan gesteld worden dat
woonvorm een belangrijke predictor is van Kwaliteit van Bestaan. Toch vinden we het
60
belangrijk om niet te rechtlijnig te kijken naar enkel de impact van de accommodatie maar
ook de mogelijke impact van andere factoren in rekening te brengen, zoals o.a. de
emotionele competentie van de cliënt, de wensen van de cliënt (Wil de cliënt wel veel
contact met andere personen?) en de rol van personeel en het natuurlijk netwerk. Dit kan
bevestigd worden door te verwijzen naar Schalock (2008a) die stelt dat persoonlijke
uitkomsten zowel beïnvloed kunnen worden door persoonsgerelateerde factoren, alsook
door omgevingsfactoren (o.a. organisatie, systeem of gemeenschap).
2 Aanbevelingen voor de praktijk
Vanuit dit onderzoek naar de impact van de wooncontext op Kwaliteit van Bestaan, kunnen
er een aantal aanbevelingen worden gedaan voor de praktijk.
In Den Achtkanter is de wens van de cliënt het uitgangspunt voor het wonen met ambulante
begeleiding. In die zin is het geen specifieke woonvorm voor een bepaalde groep personen
met een verstandelijke beperking en is de ondersteuningsnood op zich geen belemmering
voor het instappen in wonen met ambulante begeleiding. Een grotere flexibiliteit en
wisselwerking tussen de onderscheiden woonvormen, met doorgroei- en
terugvalmogelijkheden is een doelstelling die Den Achtkanter nastreeft (C. Seynaeve,
persoonlijke mededeling, 13 mei, 2013). Ze hebben zeker plannen om hierin te groeien,
maar ze botsen in de praktijk hierbij geregeld op grenzen (o.a. regelgeving ). Gezien de
hogere score van Kwaliteit van Bestaan bij mensen die wonen met ambulante
ondersteuning, in dit onderzoek, in vergelijking met de andere twee woonvormen, is het
belangrijk dat voorzieningen voor mensen met een beperking investeren om flexibel te
kunnen inspelen op de noden en wensen van de cliënt. Het is ook belangrijk om de cliënt de
kans te geven om een bepaalde woonvorm te proberen, met terugvalmogelijkheden en
beschikbaarheid voor mocht het niet lukken. Toch moeten we hierbij realistisch zijn en
stellen we dat hoewel dit een mooie doelstelling is om na te streven, het kan gebeuren dat
er in de praktijk op grenzen gebotst wordt in een poging om deze doelstelling te bereiken
(zoals o.a. het geval is in Den Achtkanter).
De vertaalde vragenlijst van McConkey (2010), waar men peilt naar de visie van het
personeel door hen “care taks” (o.a. geven van medicatie) en “social inclusion tasks” (o.a.
verhogen van de keuzemogelijkheden over wat ze willen doen doorheen de dag) te laten
ordenen, kan een belangrijk instrument zijn om te gebruiken in het personeelsbeleid van een
organisatie voor mensen met een beperking. Het is enerzijds een handig instrument om,
zoals Den Achtkanter doet, te gebruiken bij de aanwerving van personeel en op die manier
te peilen naar de visie van het personeel dat tewerkgesteld wordt. Anderzijds bevelen we
ook aan om deze vragenlijst eens voor te leggen aan personeelsleden, die reeds (lange tijd)
werken in een bepaalde woon- of ondersteuningsvorm om op die manier een zicht te
hebben op de visie van het huidige personeel. In dit onderzoek zagen we dat de mensen die
residentieel verblijven tamelijk laag scoren op het domein sociale inclusie. Door het peilen
61
naar de visie van personeelsleden kan de organisatie een zicht krijgen op zaken waarop ze
eventueel middelen moeten inzetten (o.a. training van personeel, bronnen of methodieken
aanreiken om sociale inclusie te promoten enz.).
Organisaties zouden zich bewust moeten zijn van de beperkingen die de verschillende
settings met zich meebrengen in het promoten van sociale inclusie en zelfbepaling en
zoeken hoe hier mee kan worden omgegaan. McConkey en Collins (2010a) stellen dat het
personeel in residentiële settings minder mogelijkheden heeft om sociale inclusie te
promoten wegens een verhoogde focus op de groep in plaats van op de persoon. In Den
Achtkanter heeft elke bewoner een wooncoach die de opdracht heeft om de bewoner te
begeleiden bij het ontdekken van wat ze echt wensen en bij het realiseren hiervan. Ondanks
dat de cliënten in de tehuizen van Den Achtkanter gemiddeld een lagere sociale inclusie
hebben dan cliënten in de andere twee woonvormen, zou een individuele wooncoach wel
een manier kunnen zijn om toch voldoende aandacht te hebben voor het individu binnen het
groepsgebeuren. Daarnaast is kleinschaligheid van de woonprojecten van Den Achtkanter
een voorwaarde om een thuisgevoel te geven en ruimte te bieden voor keuzevrijheid9.
Volledig afstappen van het groepsgebeuren, zou een ideale manier zijn om zelfbepaling,
sociale inclusie en daarmee wellicht ook Kwaliteit van Bestaan van personen met een
beperking te verhogen. Dit is echter niet in elke voorziening haalbaar, alsook niet door te
voeren van dag op dag. Hierover gaat wellicht een lang proces indien men dit wil realiseren.
Kleinschaligheid van woonvormen daarentegen is meer haalbaar. We willen dan ook
aanbevelen aan organisaties die personen met een beperking ondersteunen, om aandacht
te hebben voor kleinschaligheid, gezien uit onderzoek gebleken is dat mensen in grotere
groepssettings minder zelfbepalend kunnen zijn.
We willen organisaties ook aanbevelen om vormingen te organiseren, en meer bepaald
vormingen om de emotionele competentie van hun cliënten te verhogen. Uit onderzoek
(Rey et al.,2012) is gebleken dat het belangrijk is om in te zetten op vorming/training rond
het begrijpen van en omgaan met emoties, aangezien het beter kunnen omgaan met
emoties wellicht ook leidt tot een beter welbevinden van de cliënt.
Tot slot willen we alle organisaties, die werken met personen met een beperking,
aanbevelen om op regelmatige basis de Kwaliteit van Bestaan van hun cliënten in kaart te
brengen. Deze aanbeveling kan gekaderd worden binnen het thema kwaliteitsverbetering.
Het kan interessant zijn om te werken met de POS hierbij, omdat je aan de hand van de POS
uitkomsten enerzijds een beeld krijgt van hoe het gesteld is met de Kwaliteit van Bestaan
van de cliënten in de voorziening. Anderzijds wordt er met de POS ook veel informatie
verzameld, in gesprek met de cliënt, waar er in de individuele ondersteuning van de cliënt
9 Kwaliteitshandboek vzw Den Achtkanter (2005).
62
mee aan de slag kan gegaan worden. De POS kan in dit opzicht dus ook fungeren als een
soort zelfevaluatie-instrument voor organisaties. Door een overzicht te maken van de
Kwaliteit van Bestaan bij de cliënten in een voorziening, kunnen organisaties zien welke
domeinen lager scoren en waarop men aldus kan inzetten (o.a. door het uitwerken en
implementeren van strategieën). Het is belangrijk voor een organisatie om actief bezig te zijn
met kwaliteitsverbetering om op die manier de hulp- en dienstverlening aan hun cliënten te
optimaliseren. Het in kaart brengen van de Kwaliteit van Bestaan en het wijzen op de
lacunes die er zijn in het beleid, kan een belangrijke eerste stap zijn van
kwaliteitsverbetering, om vervolgens te zoeken naar manieren om dit aan te pakken.
Rekening houdend met de haalbaarheid (o.a. tijd, beschikbare middelen enz.) bevelen we
organisaties aan, om waar mogelijk eventueel gebruik te maken van studenten, stagairs en
dergelijke om een overzicht te bieden van de Kwaliteit van Bestaan. Er kruipt namelijk heel
wat tijd in een dergelijke oefening, waardoor dit praktisch niet altijd haalbaar is voor een
organisatie. Voor studenten, stagairs enz. kan het een uitstekende ervaring zijn om te leren
werken met de POS en bekend te geraken met het concept Kwaliteit van Bestaan.
3 Beperkingen en sterke punten van mijn
onderzoek
Een beperking van dit onderzoek is dat dit onderzoek slechts binnen één voorziening is
uitgevoerd. Daardoor beschikten we niet over een groot aantal cliënten alsook niet over
voldoende cliënten om de drie onderzoeksgroepen volledig te matchen op o.a. leeftijd,
geslacht, dagbesteding enz. In dit onderzoek moest er gewerkt worden met de cliënten die
voorhanden waren in die organisatie. Om die reden moesten er soms erg ongelijke groepen
(wat betreft groepsgrootte) met elkaar worden vergeleken, wat mogelijks een impact zou
kunnen hebben op de resultaten. Denk hierbij concreet aan de variabelen geslacht en
dagbesteding waar er, om hun impact op Kwaliteit van Bestaan na te gaan, telkens twee
ongelijke groepen met elkaar vergeleken moesten worden. Zo was het hebben van ongelijke
groepen ook een beperking om een posthoc test uit te voeren op de settings binnen DIO,
aangezien er in één groep slechts één participant zat. Het is een beperking van dit onderzoek
dat twee van de drie onderzoeksgroepen (residentieel, ambulant en thuis) die met elkaar
vergeleken werden, minder dan 30 participanten bevatten. Minimum 30 participanten per
groep is belangrijk is om statistisch onderzoek uit te voeren en generalisaties te mogen
doen. Om die reden mogen de resultaten van dit onderzoek niet veralgemeend worden. Het
is tegelijkertijd ook een sterkte van dit onderzoek, dat het gevoerd is binnen één
voorziening. Op die manier kon informatie verschaft worden aan de organisatie over de
Kwaliteit van Bestaan bij hun cliënten zodat zij hier verder mee aan de slag kunnen en
werden POS’en afgenomen die ze kunnen gebruiken in de individuele ondersteuning van de
cliënt.
63
Een andere beperking van dit onderzoek betreft het feit dat de POS’en, gebruikt in dit
onderzoek, afgenomen zijn door verschillende interviewers. Recente POS’en waarover de
organisatie reeds beschikte werden gebruikt en in aanvulling hierop werden nog een aantal
POS’en afngenomen. Dat de POS’en in dit onderzoek door verschillende mensen afgenomen
werden kan wel gelegitimeerd worden door te stellen dat alle interviewers bekend waren
met het concept Kwaliteit van Bestaan en getraind waren in het afnemen van de POS.
In dit onderzoek is er enkel gewerkt met de gesubjectiveerde versie van de POS. Dit is
wellicht een beperking, aangezien Claes et al. (2012b) argumenteren voor methodologisch
pluralisme en aangezien het boeiend kan zijn om beide beoordelingen naast elkaar te
leggen. Toch kan het gebruik van de gesubjectiveerde beoordeling gelegitimeerd worden
door te verwijzen naar de ontwikkeling van de POS 2.0., waar men voorstander is om enkel
nog te werken met één beoordeling en liefst, indien haalbaar, de beoordeling afgenomen bij
de cliënt zelf (J. van Loon, persoonlijke mededeling, 1 februari 2013).
Doordat de POS een verbale test is, ondervonden we soms moeilijkheden bij cliënten die
niet zo verbaal waren. Smileys werden gebruikt als vorm van alternatieve communicatie,
maar dit was niet altijd handig voor bepaalde cliënten. Bij één cliënt hadden we een
buikgevoel dat we niet correct konden registreren wat ze bedoelde, doordat ze zo weinig zei.
In overleg met Den Achtkanter werd beslist om deze cliënt niet mee te nemen in het
onderzoek, omwille van mogelijke vertekening die het zou kunnen hebben op de resultaten.
Het opnieuw afnemen van de POS bij die cliënt was geen optie (o.a. geen tijd en te belastend
voor de cliënt). Deze bedenking bij het afnemen van de POS bij cliënten die minder verbaal
vaardig zijn, sluit aan bij Claes et al. (2012b) die stellen dat er moet gezocht worden naar
strategieën en meer gebruiksvriendelijke procedures (zoals bijvoorbeeld visuele en auditieve
middelen) om op die manier het aantal zelfbeoordelaars te vergroten.
Tot slot ondervonden we een beperking bij het afnemen van de POS, in die zin dat sommige
cliënten op het moment van het interview zodanig overstuur waren door iets wat gebeurd
was diezelfde dag (bv. ruzie met een medebewoonster), dat het moeilijk was om dit van hun
af te zetten. Bij de POS afname mag men zich niet laten leiden door gebeurtenissen van het
moment en moet men kijken naar wat over het algemeen waar is, maar toch was dit soms
moeilijk in een dergelijk geval. We probeerden echt om de cliënt los te maken van dat
moment en hem/haar te laten nadenken over wat over het algemeen waar is. Dit lukte niet
altijd, in die zin dat de cliënt bleef praten over die ene gebeurtenis. Dit kan een beperking
zijn, doordat de onderzoeker de cliënt niet kende. Hiermee wordt bedoeld dat een tijdelijke
situatie niet zozeer zal meespelen, wanneer de POS afgenomen wordt door iemand die de
cliënt kent, aangezien de interviewer meestal zal weten of iets over het algemeen zo is of
net niet. In die zin is het enerzijds soms een nadeel dat de interviewer van de POS de cliënt
niet kent (op voorhand), maar anderzijds kan dit ook een voordeel zijn aangezien de
interviewer dan onbevooroordeeld luistert en echt uitgaat van wat de cliënt aanhaalt.
64
4 Aanbevelingen voor verder onderzoek
Uit dit onderzoek is er een significant verschil gebleken in Kwaliteit van Bestaan tussen
mensen die ambulant wonen en mensen die residentieel en thuis wonen, in die zin dat
mensen uit de eerstgenoemde woonvorm hoger scoren dan mensen in de andere twee
woonvormen. Dit onderzoek werd echter gevoerd op kleine schaal (77 participanten) binnen
één voorziening, maar het feit dat er een significant verschil gevonden werd, kan een bewijs
zijn om te zeggen dat het interessant kan zijn om dit onderzoek te herhalen op grotere
schaal. Het zou boeiend zijn om in onderzoek op grotere schaal, de drie onderzoeksgroepen
te matchen op leeftijd, geslacht en dagbesteding. In dit onderzoek vonden we geen
significante impact van geslacht, leeftijd en het doen van begeleid werk op de totale
Kwaliteit van Bestaan, maar wel o.a. een trend dat mensen die begeleid werk doen
gemiddeld hoger scoren dan mensen die enkel atelier werk doen. Voor het nagaan van de
impact van deze mogelijke predictoren moesten echter soms ongelijke groepen met elkaar
worden vergeleken, waardoor we aanbevelen om dit nog eens na te gaan met vergelijkbare
groepen (wat betreft groepsgrootte). Het zou ook boeiend zijn om in een onderzoek op
grotere schaal te gaan kijken naar de impact van geslacht, leeftijd en dagbesteding binnen
de verschillende woonvormen.
We bevelen ook aan om diverse studies uit te voeren, waarbij de Kwaliteit van Bestaan van
mensen die thuis wonen, vergeleken wordt met die van mensen die ambulant wonen of
residentieel verblijven. Deze studie werd gevoerd binnen één voorziening, op kleine schaal,
maar het lijkt boeiend om dit na te gaan in diverse voorzieningen en ook op grotere schaal.
Aangezien er geen significante verschillen gevonden zijn in Kwaliteit van Bestaan tussen
mensen die thuis wonen en mensen die residentieel wonen, kan het boeiend zijn om
kwalitatief onderzoek te voeren naar de visie van ouders op hun volwassen zoon/dochter
met een beperking. Op die manier zou er kunnen nagegaan worden of dit een verklarende
factor is voor het niet vinden van een significant verschil tussen deze woonvormen, maar
ook voor het vinden van een significant verschil op het domein persoonlijke ontwikkeling en
zelfbepaling tussen mensen die thuis wonen en mensen die wonen met ambulante
begeleiding. In een literatuurstudie zou er kunnen nagegaan worden of er hier reeds
onderzoek naar gedaan is en hier aldus een overzicht van geven. Voor Den Achtkanter, waar
dit onderzoek gevoerd werd, zou het interessant kunnen zijn om eventueel een
vervolgonderzoek te doen en bijvoorbeeld via kwalitatief onderzoek de visie van de ouders
over het leven van hun zoon/dochter in de diverse woonvormen met een beperking te
bevragen. Er zou bijvoorbeeld kunnen nagegaan worden: in welke mate ouders ruimte laten
om hun zoon/dochter zelfbepalend te laten zijn in allerlei zaken, wat ouders ondernemen
om de sociale inclusie te promoten, in welke mate ouders hun zoon/dochter de kans geven
om bepaalde taken (o.a. in het huishouden) op zich te nemen, enzovoort.
65
Bovendien kan het ook wel boeiend zijn om onderzoek te doen naar hoe het gesteld is met
de Kwaliteit van Bestaan van mensen die thuis wonen (zonder dit per se te vergelijken met
andere woonvormen) om op die manier een idee te krijgen van welke factoren een rol
spelen in de Kwaliteit van Bestaan bij mensen in deze woonvorm.
Tot slot zou het interessant zijn om eens na te gaan in welke mate het wonen in een dorp in
vergelijking met het wonen in de stad een impact heeft op de sociale inclusie van mensen. In
dit onderzoek werd de hypothese gesteld dat er in een dorp misschien meer contact is met
buurtbewoners dan in een stad. Het zou boeiend zijn om dit o.a. via kwalitatief onderzoek na
te gaan.
66
Conclusie In dit onderzoek naar de impact van de wooncontext op Kwaliteit van Bestaan, is er een
significant verschil gevonden in Kwaliteit van Bestaan tussen mensen die ambulant wonen
en de andere twee woonvormen. Er kan dus gesteld worden dat woonvorm een significante
impact heeft op Kwaliteit van Bestaan. Toch willen we erop wijzen om niet al te rechtlijnig te
kijken naar deze impact op Kwaliteit van Bestaan, maar tegelijkertijd ook oog te hebben voor
andere factoren die mogelijks een invloed kunnen hebben (o.a. visie ouders en personeel,
emotionele competentie van persoon, beperking van de persoon enz.).
Door het vergelijken van de Kwaliteit van Bestaan van mensen die thuis wonen met de
Kwaliteit van Bestaan van mensen in de andere twee woonvormen, leverde dit onderzoek
een aanvulling op het wetenschappelijk onderzoek dat reeds gevoerd werd naar de impact
van de wooncontext op Kwaliteit van Bestaan. Hoewel de resultaten van dit onderzoek niet
veralgemeend mogen worden, gezien de beperkte steekproefgrootte, tonen ze toch
belangrijke bevindingen aan. Waar in voorbije studies voornamelijk de vergelijking werd
gemaakt tussen residentiële settings en woonsettings met ondersteuning, werd in dit
onderzoek ook de vergelijking gemaakt met mensen die thuis wonen.
Uit dit onderzoek is, zoals reeds aangehaald werd in vorige studies, gebleken dat de POS een
goed instrument is om de Kwaliteit van Bestaan van de cliënten met een beperking in een
organisatie in kaart te brengen. Op die manier kan een organisatie zien waarop ze nog moet
inzetten en welke inzet op bepaalde domeinen reeds vruchten afgeworpen heeft.
We sluiten deze studie af door te stellen dat we het erg belangrijk vinden om bewust bezig
te zijn met Kwaliteit van Bestaan in het werken met personen met een verstandelijke
beperking en niet te vergeten dat, zoals Schalock stelt, het bij Kwaliteit van Bestaan bij deze
doelgroep om hetzelfde gaat als datgene wat belangrijk is voor iedereen.
67
Referentielijst
Bonham, G.S., Baschart, S., Schalock, R.L., Marchand, C.B., Kirchner, N., & Rumenap, J.M.
(2004). Consumerbased quality of life assessment: The Maryland Ask Me! Project.
Mental Retardation, 42, 338- 55.
Buntinx, W.H.E. (2012). Organisatie van het ondersteuningsproces: een theoretische basis
voor professionals [PowerPoint Presentatie]. Internationale E-QUAL Conferentie
Gent: Hogeschool Gent.
Buntinx, W.H.E., & Schalock, R.L. (2010). Models of disability, quality of life and
individualized supports: Implications for professional practice in intellectual disability.
Journal of Policy and Practice in Intellectual Disabilities, 7 (4), 283-294.
Claes, C., Van Hove, G., Vandevelde, S., van Loon, J., & Schalock, R. (2012a). The influence of
support strategies, environmental factors, and client characteristics on quality of life-
related personal outcomes. Research in Developmental Disabilities, 33, 96-103. doi:
10.1016/j.ridd.2011.08.024
Claes, C., Vandevelde, S., Van Hove, G., van Loon, J., Verschelden, G., & Schalock, R. (2012b).
Relationship between self-report and proxy ratings on assessed personal quality of
life-related outcomes. Journal of Policy and Practice in intellectual disabilities, 9 (3),
159-165. doi: 10.1111/j.1741-1130.2012.00353.x
Claes, C., Van Hove, G., van Loon, J., Vandevelde, S., Schalock, R.L. (2010). Quality of life
measurement in the field of intellectual disabilities: Eight principles for assessing
quality of life-related personal outcomes. Social Indicators Research, 98 (1), 61-72.
doi: 10.1007/s11205-009-9517-7
Den Achtkanter vzw. (2005). Den Achtkanter: wat jij wil. Geraadpleegd op 12 april 2013, via
http://www.achtkanter.be
Den Achtkanter vzw (2005). Doelstellingen: wonen. [Kwaliteitshandboek].
Den Achtkanter vzw (2006). Referentiekader: beschermd wonen. [Kwaliteitshandboek].
De Waele, I., van Loon, J., Van Hove, G., & Schalock, R.L. (2005). Quality of life versus quality
of care: Implications for people and programs. Journal of Policy and Practice in
Intellectual Disabilities, 2 (3/4), 229-239.
68
De Windt, E., & Lannau, S. (2009). Vergelijking van de kwaliteit van bestaan van mensen met
een verstandelijke beperking met andere burgers uit de Zeeuwse samenleving.
(Ongepubliceerde masterproef), Universiteit Gent, België.
Kober, R., & Eggleton, I.R.C. (2005). The effect of different types of employment on quality of
life. Journal of Intellectual Disability Research, 49 (10), 756-760.
Kober, R., & Eggleton, I.R.C. (2009). Using quality of life to evaluate outcomes and measure
effectiveness. Journal of Policy and Practice in Intellectual Disabilities, 6, 40-51.
McConkey, R. (2007). Variations in the social inclusion of people with intellectual disabilities
in supported living schemes and residential settings. Journal of Intellectual Disability
Research, 51 (part 3), 207-217. doi:10.1111/j.1365-2788.2006.00858.x
McConkey, R., & Collins, S. (2010). Attitude-vragenlijst (vertaling McConkey). Geraadpleegd
via Den Achtkanter Kortrijk.
McConkey, R., & Collins, S. (2010a). The role of support staff in promoting the social
inclusion of persons with an intellectual disability. Journal of Intellectual Disability
Research, 54 (8), 691-700. doi: 10.1111/j.1365-2788.2010.01295
McConkey, R., & Collins, S. (2010b). Using personal goal setting to promote the social
inclusion of people with intellectual disability living in supported accommodation.
Journal of Intellectual Disability Research, 54 (2), 135-143.
Nota, L., Ferrari, L., Soresi, S., & Wehmeyer, M. (2007). Self-determination, social abilities
and the quality of life of people with intellectual disability. Journal of Intellectual
Disability Research, 51 (part II), 850-865. doi: 10.1111/j.1365-2788.2006.00939.x
Opsteyn, L. (2012). Quality of life of individuals with an acquired brain injury: An
investigation with the personal outcome scale. (Ongepubliceerde masterproef),
Universiteit Gent, België.
Rey, L., Extremera, N., Duran, A., & Ortiz-Tallo, M. (2012). Subjective quality of life of people
with intellectual disabilities: The role of emotional competence on their subjective
well-being. Journal of Apllied Research in Intellectual Disabilities 2013, 26, 146-156.
Schalock, R.L. (2004). The concept of quality of life: what we know en do not know. Journal
of Intellectual Disability Research, 48 (3), 203-216.
69
Schalock, R.L. (2011). The evolving understanding of the construct of intellectual disability.
Journal of development and intellectual disability, 36 (4), 227-237. doi:
10.3109/13668250.2011.624087
Schalock, R.L., Bonham, G.S., & Verdugo, M.A. (2008b). The conceptualisation and
measurement of quality of life: Implications for program planning and evaluation in
the field of intellectual disabilities. Evaluation and Program Planning, 31, 181-190.
doi: 10.1016/j.evalprogplan.2008.02.001
Schalock, R.L., Borthwick-Duffy, S.A., Bradley, V.J.,Buntinx, W.H.E., Coulter, D.L., Craig, E.M.,
et al. (2010). Intellectual disability: Definition, classification, and systems of support.
Washington, Dc: American Association on Intellectual and Developmental Disablities.
Schalock, R.L., Brown, R., Cummins, R.A., Felce, D., Matikka, L., Keith, K.D., & Parmentier, T.
(2002). Conceptualization, measurement, and application of quality of life for persons
with intellectual disabilities: report of an international panel of expert. Mental
Retardation, 40, 457-471.
Schalock, R.L., Gardner, J.F., & Bradley, V.J. (2007). Quality of life for people with intellectual
and other developmental disabilities. Applications across individuals, organizations,
communities and systems. Washington, DC: American Association on Intellectual and
Developmental Disabilites.
Schalock, R.L., Keith, K.D., Verdugo, M.A., & Gomez, L.E. (2010). Quality of life model
development and use in the field of intellectual disability. In R. Kober (Ed.), Quality of
life: Theory and Implementation. Pp. 17-32. New York: Sage.
Schalock, R.L., Luckasson, R.A., & Shogren, K.A. (2007). The renaming of mental retardation:
Understanding the change to the term intellectual disability. Intellectual and
Developmental Disabilities, 45, 116-124. doi:10.1352/1934-
9556(2007)45[116.TROMRU]2.0.CO;2
Schalock, R.L., & Verdugo, M.A. (2002). Handbook on Quality of Life for Human Service
Pratctitioners. Washington, DC: American Association on Mental Retardation.
Schalock, R.L., Verdugo, M.A., Bonham, G.S., Fantova, F., & van Loon, J. (2008a). Enhancing
personal outcomes: Organizational strategies, guidelines, and examples. Jounal of
70
Policy and Practice in Intellectual Disablities, 5 (4), 276-285. doi: 10.1111/j.1741-
1130.2007.00135.x
Seynaeve, C. (2009). Kwaliteit van bestaan bij volwassenen met een matig verstandelijke
beperking: onderzoek in vzw Home Thaleia. (Ongepubliceerde masterproef),
Universiteit Gent, België.
The AAIDD Ad Hoc Committee on Terminologie and Classification. (2010). Intellectual
disabilities: definition, classification and systems of support (11th ed.). Washington
DC: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities.
Tytgat, J., (2012). Kwaliteit van Bestaan bij kinderen met een verstandelijke beperking: een
vergelijkend onderzoek bij kinderen met en zonder verstandelijke beperking in het
gewoon en regulier onderwijs. (Ongepubliceerde Masterproef), Universiteit Gent,
België.
United Nations. (2006). Convention on the rights of persons with disabilities. Geraadpleegd
op 3 maart, 2012 via http://www.un.org/disabilities
Van Loon, J. (2012). Bevorderen van kwaliteit van bestaan in organisaties: evidence-based
werken in de praktijk [PowerPoint Presentatie]. Internationale E- QUAL Conferentie
Gent, hogeschool Gent.
Van Loon, J., Claes, C., & Mostert, R. (2011). Training interviewen met de personal outcome
scale.
Van Loon, J., Claes, C., Van Hove, G., Schalock, R.L. (2010). De ontwikkeling van de
persoonsgerichte ondersteuningsuitkomsten schaal (POS). NTZ, 36 (3), 180-196.
Van Loon, J., Van Hove, G., Schalock, R.L., & Claes, C. (2008). Personal Outcome Scale: schaal
voor de beoordeling van de individuele Kwaliteit van Bestaan. Stichting Arduin &
Universiteit Gent. Geraadpleegd via http://www.poswebsite.org
Van Loon, J., Van Hove, G., Schalock, R.L., & Claes, C. (2009). Schaal voor persoonsgerichte
ondersteuningsuitkomsten: handleiding voor standaardisering en afname.
Geraadpleegd via http://www.poswebsite.org
71
Verdugo, M.A., Arias, B., Gomez, L.E., & Schalock, R. (2010). Development of an objective
instrument to assess quality of life in social services: Reliability and validity in Spain.
International Journal of Clinical and Health Psychology, 10 (1), 105-123.
Verdugo, M.A., Navas, P., Gomez, L.E., & Schalock, R.L. (2012). The concept of quality of life
and its role in enhancing human rights in the field of intellectual disability. Journal of
Intellectual Disability Research, 56 (part II), 1036-1045. doi: 10.1111/j.1365-
2788.2012.01585.x
Verdugo, M.A., Schalock, R.L., Keith, K.D., & Stancliffe, R.J. (2005). Quality of life and its
measurement: Important principles and guidelines. Journal of Intellectual Disabiity
Research, 49 (part10), 707-117.
VGN et al. (2007). Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg: visiedocument. Geraadpleegd via
http://www.platformvg.nl/123
72
Bijlagen
Bijlage 1: Informed Consent
Bijlage 2: Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS, van Loon et al., 2008)
Bijlage 1: Informatiebrief
Beste
Ik ben Elisa Vandenbruwaene en ik maak een werk voor school over Kwaliteit van Bestaan. Ik
ben hier vandaag om in gesprek te gaan met u, over uw leven, aan de hand van een
vragenlijst.
We zullen vandaag een gesprek hebben over hoe het met u gaat en
we zullen over heel wat dingen praten.
Jij mag het antwoord geven.
Het gaat erom wat jij ervan vindt.
Het is geen test en er bestaan dus geen foute antwoorden. Het gesprek zal ongeveer 1.5u
duren en als u even wil pauzeren, dan kan u dat gerust zeggen.
Ik zal hetzelfde doen met uw begeleider, uw ouder of een andere persoon die u goed kent
en dus ook met hen een gesprek hebben over uw Kwaliteit van Bestaan.
Ik zal uw antwoorden uit dit gesprek doorgeven aan je mentor en zij zal dit gebruiken voor in
uw map. Ik zal uw antwoorden ook gebruiken voor mijn onderzoek.
Uw antwoorden worden anoniem behandeld, wat wil zeggen dat ik uw naam niet zal
noemen in mijn onderzoek.
Als u nog vragen hebt, mag u deze stellen
Informed consent
Ik vind het ok dat:
- Ik deelneem aan dit onderzoek
- Mijn antwoorden door de studente gebruikt worden voor haar onderzoek
Ik heb vragen kunnen stellen
Ik weet dat ik kan stoppen als ik echt niet wil of het echt niet zie zitten
Naam + Handtekening
…………………………………………………………………………………………………..
Personal Outcomes Scale
(Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal)
Wat wordt beoordeeld met de Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal?
De Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal (P.O.S.) meet de kwaliteit van bestaan van een
persoon op basis van specifieke indicatoren. Deze indicatoren zijn verbonden met de acht
kerndomeinen van kwaliteit van bestaan, die gevalideerd zijn in een aantal interculturele
onderzoeken. Deze acht domeinen zijn: persoonlijke ontwikkeling en zelfbepaling (die de mate
van onafhankelijkheid van een persoon weergeven); persoonlijke relaties, sociale inclusie en
rechten (die de sociale participatie van een persoon weergeven); emotioneel, fysiek en materieel
welbevinden. De zes specifieke indicatoren per dimensie zijn in Vlaanderen en Nederland
ontwikkeld op basis van een uitgebreide inbreng van focusgroepen en wetenschappelijk
onderzoek. Deze focusgroepen bestonden uit mensen met een verstandelijke beperking, ouders,
professionals die bekend zijn met de doelgroep en experts op het gebied van verstandelijke
beperkingen. Elk item wordt geëvalueerd op een 3-punt Likert-schaal op twee manieren:
zelfbeoordeling en geobjectiveerde beoordeling.
RICHTLIJNEN VOOR DE AFNAME VAN DE ZELFBEOORDELING
Kwalificaties van de Interviewer.
De Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal (P.O.S.) moet afgenomen worden door een
professional met ruime ervaring op het gebied van verstandelijke beperkingen, die getraind is in
de afname en scoring van gedragsbeoordelingsschalen. Deze professional moet bekend zijn met
conceptuele kader van Kwaliteit van Bestaan en de beoordeling ervan. Bovendien moet hij / zij
het belang van het concept Kwaliteit van Bestaan begrijpen, zowel voor het leven van een
individuele persoon als voor de ondersteuning en dienstverlening aan een persoon. Bij de afname
van de Schaal, moet de interviewer gevoelig zijn voor de culturele kenmerken van de respondent,
de gevoelens van de cliënt of respondent die wordt geïnterviewd, en het gegeven dat de
ervaringen van de meeste cliënten met beperkingen niet positief zijn omdat eerdere evaluaties
vaak geleid hebben tot een diagnose of opgelegde interventie. De interviewer moet zich ook ervan
bewust zijn dat antwoorden kunnen variëren naargelang persoonlijke kenmerken, ervaringen en
omstandigheden van de respondenten, en dat men zich mogelijk moet aanpassen qua taalgebruik
en interviewtechnieken, zoals het gebruiken van verbale aanmoedigingen en ondersteunende
communicatie.
Waar ligt in de beoordeling de focus op?
De interviewer dient de cliënt / proxy eraan te herinneren dat hij / zij bij de beoordeling van een
item zouden moeten denken aan “wat over het algemeen waar is.” Dit betekent dat de respondent
zou moeten denken over gebeurtenissen en omstandigheden in het algemeen, en dient te beseffen
dat tijdelijke situaties of omstandigheden van voorbijgaande aard niet de score van een bepaald
item zouden mogen bepalen.
Het “Elkaar Leren Kennen” voordat het interview van start gaat.
De cliënt of proxy dient te begrijpen wat er met de P.O.S. beoordeeld wordt en dat deze schaal
geen test is die gebruikt zal worden om de capaciteiten van de persoon, of de geschiktheid voor
een bepaalde vorm van ondersteuning of dienstverlening, te bepalen. Deze schaal wil informatie
geven aan de cliënt zelf, en mogelijk aan ouders, professionals en andere belanghebbenden met de
bedoeling de kwaliteit van bestaan te verbeteren. Het interview als zodanig gaat van start nadat de
interviewer en de cliënt enige tijd hebben genomen om elkaar te leren kennen. Hierbij kan gedacht
worden aan een gesprekje over onderwerpen waarin de persoon geïnteresseerd is (de baan of
hobbies van de persoon, zijn / haar familie, enz.)
Respondenten en Scoring
1. De cliënt wordt gevraagd om per item te bepalen welke scoring van toepassing is. Het item en
de drie mogelijke antwoorden kunnen óf voorgelezen worden aan de respondent óf de respondent
leest de items zelf en omcirkelt daarna het antwoord. Wanneer de persoon in kwestie niet in staat
is zelf te antwoorden, kan iemand die de persoon goed kent (familie, vriend of een professional
die de persoon goed kent), antwoorden alsof hij / zij deze persoon zelf is.
2. Alle items in de schaal dienen te worden gescoord. Elk item wordt geëvalueerd op basis van de
zelfbeoordeling van de cliënt (of de proxy van de cliënt, zoals beschreven in de inleiding). De
respondenten dienen te beseffen dat er geen juiste of foute antwoorden zijn en het kan zijn dat de
respondenten tijdens het afnemen van de schaal met regelmatige verbale aanmoedigingen
gestimuleerd moeten worden om elk item te beoordelen. Het afnemen van het interview met het
Zelfbeoordelingsformulier duurt ongeveer één tot anderhalf uur.
Kwalificaties van de proxies en de scoring
Wanneer er gebruikt wordt gemaakt van proxies moeten deze de persoon in kwestie minstens drie
maanden kennen en recent de mogelijkheid hebben gehad de persoon in één of meer omgevingen
gedurende een langere periode (drie tot zes maanden) te observeren. Een proxie kan een ouder,
familielid, professionele medewerker, leraar of een ander persoon zijn die werkt of leeft met de
persoon wiens Kwaliteit van Bestaan geëvalueerd wordt. De proxy begrijpt de huidige
levenservaringen en -omstandigheden van de persoon. Deze professional moet bekend zijn met
conceptuele kader van Kwaliteit van Bestaan en de beoordeling ervan. Bovendien moet hij het
belang van het concept Kwaliteit van Bestaan begrijpen, zowel voor het leven van een individuele
persoon als voor de ondersteuning en dienstverlening aan een persoon.
Het Interview en de Profielformulieren afronden
1. Voor het interview, dient de interviewer het Interview Formulier in te vullen.
2. Na het interview, dient de interviewer de scores voor elk item (3 = linker optie, 2 = middelste
optie, 1 = rechtse optie) over te brengen op het Overzichts Profiel. Hoe dit te doen, is te vinden op
dit Overzichts Profiel.
RICHTLIJNEN VOOR DE AFNAME VAN DE GEOBJECTIVEERDE BEOORDELING
Kwalificaties van de Interviewer.
De Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal (P.O.S.) moet afgenomen worden door een
professional met ruime ervaring op het gebied van verstandelijke beperkingen, die getraind is in
de afname en scoring van gedragsbeoordelingsschalen. Deze professional moet bekend zijn met
conceptuele kader van Kwaliteit van Bestaan en de beoordeling ervan. Bovendien moet hij het
belang van het concept Kwaliteit van Bestaan begrijpen, zowel voor het leven van een individuele
persoon als voor de ondersteuning en dienstverlening aan een persoon. Bij de afname van de
Schaal, moet de interviewer gevoelig zijn voor de culturele kenmerken van de respondent en het
gegeven dat de ervaringen van de meeste families met een familielid met beperkingen niet positief
zijn omdat eerdere evaluaties vaak geleid hebben tot een diagnose of opgelegde interventie. De
interviewer moet zich ook ervan bewust zijn dat antwoorden kunnen variëren naargelang
persoonlijke kenmerken, ervaringen en omstandigheden van de respondenten, en dat men zich
mogelijk moet aanpassen qua taalgebruik en interviewtechnieken, zoals het gebruiken van
prompts (verbale aanmoedigingen) en ondersteunende communicatie.
Kwalificaties van de respondent
Respondenten dienen de persoon in kwestie minstens drie maanden te kennen en recent de
mogelijkheid hebben gehad de persoon in één of meer omgevingen gedurende een langere periode
(drie tot zes maanden) te observeren. Een respondent kan een ouder, familielid, professional,
leraar of een ander persoon zijn die werkt of leeft met de persoon wiens Kwaliteit van Bestaan
geëvalueerd wordt. De respondent begrijpt de huidige levenservaringen en -omstandigheden van
de persoon.
Waar ligt in de beoordeling de focus op?
De interviewer dient de respondent eraan te herinneren dat hij / zij bij de beoordeling van een item
zouden moeten denken aan “wat over het algemeen waar is voor de cliënt.” Dit betekent dat de
respondent zou moeten denken over gebeurtenissen en omstandigheden in het algemeen, en dient
te beseffen dat tijdelijke situaties of omstandigheden van voorbijgaande aard niet de score van een
bepaald item zouden moeten bepalen.
Het “Elkaar Leren Kennen” voordat het interview van start gaat.
De respondent dient te begrijpen wat er met de P.O.S. beoordeeld wordt en dat deze schaal geen
test is die gebruikt zal worden om de capaciteiten van de persoon, of de geschiktheid voor een
bepaalde vorm van ondersteuning of dienstverlening, te bepalen. Deze schaal wil informatie
geven aan de cliënt zelf, en mogelijk aan ouders, professionals en andere belanghebbenden met de
bedoeling de kwaliteit van bestaan te verbeteren. Het interview als zodanig gaat van start nadat de
interviewer en de respondent enige tijd hebben genomen om elkaar te leren kennen. Hierbij kan
gedacht worden aan een gesprekje over onderwerpen waarin de persoon geïnteresseerd is (de baan
of hobbies van de persoon, zijn / haar familie, enz.).
Respondenten Scoring
1. De respondent wordt gevraagd om per item te bepalen welke scoring naar hun mening van
toepassing is.
2. Alle items in de schaal dienen te worden gescoord. Het kan zijn dat de interviewer voor de
respondent bepaalde items dient toe te lichten. Een dergelijke toelichting wordt toegejuicht en is
acceptabel. De afname van de Geobjectiveerde Beoordeling duurt ongeveer een uur.
Het Interview en de Profielformulieren afronden
3. Voor het interview, dient de interviewer het Interview Formulier in te vullen.
4. Na het interview, dient de interviewer de scores voor elk item (3 = linker optie, 2 = middelste
optie, 1 = rechtse optie) over te brengen op het Overzichts Profiel. Hoe dit te doen, is te vinden op
dit Overzichts Profiel.