Jonge landbouwers in dialoog met het beleid...Inhoudsopgave Situering 10 SPOOR I: In dialoog met de...

334
Jonge landbouwers in dialoog met het beleid Achtergronddocument Oktober 2006

Transcript of Jonge landbouwers in dialoog met het beleid...Inhoudsopgave Situering 10 SPOOR I: In dialoog met de...

  • Jonge landbouwers in dialoog met het beleid

    Achtergronddocument

    Oktober 2006

  • Voorwoord

    Dit rapport is een neerslag van de dialogen die plaatsvonden in 2005 en 2006

    in kader van het project “Jonge landbouwers in dialoog met het beleid”. Hier wil

    ik dan ook iedereen bedanken die deelgenomen heeft aan deze dialogen en zo

    heeft bijgedragen aan het tot stand komen van dit rapport.

    Yves Leterme

    Minister-president van de Vlaamse regering Vlaams minister van Institutionele Hervormingen, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid.

  • Inhoudsopgave

    Situering 10

    SPOOR I: In dialoog met de organisaties van jonge landbouwers 13

    Dialoogdag1:Land-entuinbouwonderwijsennaschoolsevorming 17

    1. Situering 17

    1.1. Analyse van het opleidingsniveau 18

    1.2. Het land- en tuinbouwonderwijs 19

    1.2.1. Secundairland-entuinbouwonderwijs 19

    1.2.2.Hogerland-entuinbouwonderwijs 22

    1.3. Landbouwvorming in Vlaanderen 23

    1.3.1. Vormingsaanbod 23

    1.3.2. Vormingsactiviteiten 24

    1.3.3. Evolutievandepermanentelandbouwvorming 25

    2. Verslagdialoogdag“OnderwijsenVorming” 26

    2.1. Onderwijs 26

    2.1.1. Secundairland-entuinbouwonderwijs 26

    2.1.2. Hogerland-entuinbouwonderwijs 27

    2.2. Permanente vorming 28

    3. Aanbevelingenvoorhetbeleid 28

    3.1. Onderwijs 28

    3.1.1. Secundaironderwijs 28

    3.1.2. Hogeronderwijs 29

    3.2. Naschoolse vorming 29

    3.3. Algemene conclusies uit de dialoog 30

  • Dialoogdag2:Landbouwproductierechten 31

    1. Situering 31

    1.1. Melkquota 31

    1.1.1. Evolutie 31

    1.1.2. Huidigemelkquotareglementering 32

    1.2. Toeslagrechten in kader van de MTR 34

    1.2.1. Beschrijving 35

    1.2.2. Toekomstigeontwikkelingen 36

    1.2.3. Desuikerhervorming 37

    1.3. Nutriëntenhalte in kader van het Mestdecreet 37

    1.3.1. Beschrijving 38

    1.3.2. Toekomstigeontwikkeling 39

    2. Verslagdialoogdag“Productierechten” 39

    2.1. Algemene vaststellingen in verband met productierechten 39

    2.2. Samenvatting 42

    3. Aanbevelingenvoorhetbeleid 42

    3.1. Melkquota 42

    3.2. Suikerregime 43

    3.3. Toeslagrechten in het kader van de MTR 44

    3.4. Nutriëntenhalte 44

    3.5. Samenvatting van de aanbevelingen 45

    Dialoogdag3:Innovatieenverbreding 47

    1. Situering 47

    1.1. Verbreding in de land- en tuinbouw 48

    1.1.1. Verbreding,verdiepingenherfundering 48

    1.2.2. StudieresultatenProvincieWest-Vlaanderen 49

    1.2. Innovatie in de land- en tuinbouw 49

    1.3.1. Begeleidingbijinnovatie 49

  • 1.3.2. Onderzoeknaarinnovatie 49

    1.3. Financiering van innovatie en verbreding 50

    1.4. Cijfers 50

    2. Verslagdialoogdag“Innovatieenverbreding” 50

    2.1. Algemene vaststellingen 51

    2.2. Samenvatting 53

    3. Aanbevelingenvoorhetbeleid 54

    3.1. Onderzoek 54

    3.2. Ondersteuning 54

    3.3. Regelgeving 56

    3.4. Kwaliteit 57

    3.5. Samenvatting van de aanbevelingen 58

    3.5.1. Onderzoek: 58

    3.5.2. Ondersteuning: 58

    3.5.3. Regelgeving: 58

    3.5.4. Kwaliteit: 58

    Dialoogdag4:Bedrijfsovername-dejuridischeaspecten 59

    1. Situering 59

    1.1. Juridische structuren bij een overname 59

    1.1.1. Voor-ennadelenvandevennootschapsvormenvan delandbouwvennootschap 60

    1.1.2 Conclusies 63

    1.2. Juridische en administratieve begeleiding bij een bedrijfs- overname 63

    2. Verslagdialoogdag“Bedrijfsovername–dejuridische aspecten” 64

    2.1. Afwegingen die een boer op juridisch vlak moet maken bij een overname 64

    2.2. Voor- en nadelen van de vennootschapsvorm binnen de landbouw 66

  • 2.3. Verloop overdracht van vergunningen en productierechten 68

    3. Aanbevelingenvoorhetbeleid 69

    3.1. Begeleiding bij overname 69

    3.2. Vervennootschappelijking 70

    3.3. Overdracht vergunningen 70

    Dialoogdag5:Bedrijfsovername-definanciëleaspecten 73

    1. Situering 73

    1.1. Kredietverlening door een financiële instelling 73

    1.1.1. Waarderingvaneenlandbouwbedrijf 73

    1.1.2. Boekhoudingvoordebedrijfsvoering 76

    1.1.3. Waarborgbijkredietverlening 77

    1.2. VLIF-tussenkomst 77

    1.2.1. VLIF-tussenkomstbijdeeerstevestiging 77

    1.2.2. Steunbijeentweedefasevanovername 79

    1.2.3. Verplichtingenvoordeoverlater 79

    1.2.4. Betoelaagbaregoederen 80

    1.3. Financiering onroerende goederen door jonge boer 80

    1.4. Compensatie broers en zussen van de overnemer 80

    1.5. Financiële en fiscale gevolgen van de oprichting van een vennootschap 81

    2. Verslagdialoogdag“Bedrijfovername–definanciëleaspecten” 82

    2.1. Waardering van een bedrijf bij overname 82

    2.2. Financiering van een overname 84

    2.3. VLIF-tussenkomst bij overname 85

    2.4. Compensatie van broers en zussen bij overname 87

    3. Aanbevelingenvoorhetbeleid 88

    3.1. Waardering van een bedrijf bij overname 88

    3.2. Financiering van een overname 89

  • 3.3. VLIF-tussenkomst bij overname 90

    3.4. Compensatie van broers en zussen bij overname 92

    Dialoogdag6:Bedrijfsovername-desocialeaspecten 93

    1. Situering 93

    1.1. Meewerkende echtgenote en/of buitenhuis werkende echtgenote 97

    1.2. Woonplaats overlatende ouders en rol in bedrijf na overname 98

    1.3. Overdracht roerende en onroerende goederen en de familierelaties 99

    1.4. Beroepsfierheid 99

    2. Verslagdialoogdag“Bedrijfovername–desocialeaspecten” 100

    2.1. Algemene vaststellingen in verband met sociale aspecten van een bedrijfsovername 100

    2.2. Sociale aspecten bij waardebepaling roerende en onroerende goederen 101

    2.3. Statuut van de meewerkende partner 103

    2.4. Woonplaats van de ouders na overname 104

    2.5. Andere gerelateerde bijdragen 104

    3. Aanbevelingenvoorhetbeleid 105

    Dialoogdag7:Rechtszekerheid;milieuenruimtelijkeordening 107

    1. Situering 107

    1.1. Afbakening agrarisch gebied 107

    1.2. Milieuvergunning 110

    1.3. Beheersovereenkomsten 113

    2. Verslagdialoogdag“Rechtszekerheid–Milieuen RuimtelijkeOrdening” 114

    2.1. Knelpunten rond milieuvergunningen 114

    2.2. Betaalbare landbouwgrond en gronden met milieubeperkingen 117

    2.3. Hoe staan jongeren tegenover beheersovereenkomsten? 120

    2.4. Andere bijdragen 121

  • 3. Aanbevelingennaarhetbeleid 121

    3.1. Milieuvergunning 121

    3.2. Landbouwgrond 122

    3.3. Beheersovereenkomsten 122

    SPOOR II: Gesprekken met de landbouwscholen 127

    Landbouwers in spe adviseren landbouwminister, Katholieke Hogeschool Kempen , Geel, 09 februari 2006 128

    Leerlingen stofferen screening landbouwonderwijs, Sint Leo, Eeklo, 27 april 2006 129

    Torhoutse leerlingen vragen administratieve zekerheid, Sint Rembert, Torhout, 12 mei 2006 130

    Jongeren kunnen met alle vragen bij Leterme terecht, PIBO, Tongeren, 17 mei 2006 130

    “Jongeren vinden sociale problemen belangrijkst” interview Hilde De Sutter, mei 2006 131

    Bijlagen 139

    1. Standpuntennota van KVLV 141

    2. Standpuntennota van Groene Kring 177

    3. Standpuntennota van JABS en VABS 273

    4. Standpuntennota van VAC 327

  • �0

    Situering

    De Minister voor Landbouw wenst in zijn beleid bijzondere aandacht te schenken aan de jongeren in de land- en tuinbouw. In de beleidsnota voor landbouw is verjonging naast kwaliteit, samenwerking en innovatie opgenomen als één van de vier sleutelbegrippen om een nieuwe impuls te geven aan de land- en tuinbouw in Vlaanderen.

    Om vanuit het beleid een goed antwoord te kunnen bieden op de noden en vragen van de jonge land- en tuinbouwers heeft de Minister gekozen om in dialoog te treden met de organisaties van jonge landbouwers en landbouwscholen om zo een goed beeld te krijgen van wat reilt en zeilt bij de jongeren.

    De doelstelling van dit project is de specifieke problemen, de ‘hot issues’ en de visie van de jonge landbouwers in kaart te brengen. Deze verkenning startte in september 2005 en mondt uit in een beleidsdag eind 2006, waarbij het resultaat van de dialoogdagen en de eruit volgende beleidsintenties voorgesteld worden.

    Het project is aangepakt via twee gelijklopende sporen:

    Spoor 1: Dialoogdagen met de jonge landbouwers

    Spoor 2: Gesprekken met de landbouwscholen

    Dit rapport geeft het gehele proces weer van het project “Jonge landbouwers in dialoog met het beleid”. De dialoog tussen overheid en jongeren zal in de toekomst verder on-derhouden worden maar dit rapport kan al getuigen van de intensieve dialoog die plaats vond in de loop van 2005-2006. Er zijn in het rapport ook heel wat aandachtspunten en verwachtingen terug te vinden die tijdens deze dialogen door de jonge landbouwers naar voor werden gebracht.

    Het rapport is opgebouwd uit drie onderdelen, eerst worden de dialoogdagen met jonge landbouwers weergegeven, daarna de gesprekken met de landbouwscholen en tenslotte in de bijlagen worden de standpuntennota’s van de deelnemende organisaties van jonge landbouwers opgenomen.

    De Minister van Landbouw organiseerde de dialogen en gesprekken, hierbij onder-steund door de Afdeling Monitoring en Studie van het Departement Landbouw en Vis-serij.

  • ��

    Spoor I: Dialoogdagen met de jonge landbouwers

    Vanaf september 2005 werd maandelijks gedialogeerd tussen het beleid en de jonge boeren over de verschillende thema’s of aspecten van de landbouw waar jonge boeren mee geconfronteerd worden. De thema’s die aan bod kwamen zijn landbouwonderwijs en permanente vorming, landbouwproductierechten, innovatie en verbreding, bedrijfs-overname (juridische, financiële en sociale aspecten) en ten slotte het thema rechtsze-kerheid. De eerste betrokkenen in de dialogen zijn de organisaties van jonge landbou-wers van de landbouworganisaties (Groene Kring, JABS en VABS, VAC, KVLV, Bioforum…). Deze organisaties werden bij iedere dialoogdag uitgenodigd, zij namen met wisselende samenstelling aan de vergaderingen deel, ze spraken wel steeds als vertegenwoordiger van hun organisatie. Daarnaast werden verschillende experten uitgenodigd in functie van de agenda van de themavergadering. Betrokkenen zijn het Departement en het Agentschap Landbouw en Visserij, VLM, het Innovatiesteunpunt van Boerenbond, Ste-dula, de bancaire sector, bedrijfsadviesdiensten gespecialiseerd in bedrijfsovernames en vertegenwoordigers van landbouwscholen.

    Spoor II: Gesprekken met de landbouwscholen

    Aan landbouwscholen werd gevraagd een aantal thema’s mee op te nemen in hun jaar-werking, voornamelijk voor laatstejaarsstudenten technisch en beroeps secundair on-derwijs. Er werden een aantal stellingen geponeerd over jonge boeren en boerinnen welke bediscussieerd werden. Deze gesprekken vonden plaats op een twaalftal middel-bare landbouwscholen onder het motto “Zeg het aan de Minister van Landbouw”.

    Afsluiting

    In oktober 2006 werd dit gehele project afgerond tijdens een beleids-dag. Hier werden de beleidsintenties voorgesteld die genomen worden naar aanleiding van de inbreng ver-kregen uit de dialogen met de jonge landbouwers. Deze beleidsintenties staan vermeld in het “Actieplan voor de landbouwers van de toekomst”.

  • ��

    SPOOR I:

    In dialoog met de organisaties van jonge landbouwers

  • ��

    Van september 2005 tot juni 2006 werd er maandelijks een dialoogdag georganiseerd tussen de Minister van Landbouw en Visserij en de verschillende organisaties van jonge landbouwers over een specifiek thema. Naargelang het thema werden experten uitge-nodigd om inhoudelijke toelichting te geven.

    Volgende thema’s waren onderwerp van dialoog:

    Landbouwonderwijs en permanente vorming

    Landbouwproductierechten

    Innovatie en verbreding

    Bedrijfsovername – Juridische aspecten

    Bedrijfsovername – Financiële aspecten

    Bedrijfsovername – Sociale aspecten

    Rechtszekerheid; Milieu en Ruimtelijke Ordening

    Het rapport van de zeven dialogen met de organisaties van jonge landbouwers werd op-gemaakt in de periode van september 2005 tot september 2006 op basis van de startno-ta’s voor elk thema en de vaststellingen en aanbevelingen geformuleerd in de dialogen.

    De standpuntennota’s opgemaakt door de organisaties van jonge landbouwers (KVLV, Groene Kring, JABS en VABS, VAC) ter voorbereiding van de dialoogdagen werden opge-nomen in bijlage.

    Per dialoogdag wordt volgende indeling aangehouden:

    Situering van de feiten

    Verslag van de dialoogdag

    Aanbevelingen voor het beleid

    De deelnemers van de dialoogdagen waren als volgt:

    Namens de Minister namen volgende kabinetsleden deel aan deze dialoogdagen:

    Hilde De Sutter, Frans Cousement, Joris Relaes en Sophie De Wispelaere

    Volgende jonge landbouwers werkten mee aan de dialoogdagen:

    1. Voor Jong Algemeen Boerensyndicaat en Vrouwen van het Algemeen Boerensyndicaat (JABS en VABS)

    Erwin De Meulemeester, Sandra Vande Weghe, Hendrik Van den Haute, Lieven Van Den Berghe, Dirk Martens, Wim Leroy, Kristel Dhont, An Van Driessche, Katrien Van den

    1.

    2.

    3.

    4.

    5.

    6.

    7.

    1.

    2.

    3.

  • ��

    Hooge, Verdonck Lieve, Els De Cock, Wouter Demedts, Roger Haesen, Guy Mouton, Kurt Craeys, Hans Vervaet, Stefan Buydens, Luc Van Laethem en Hugo D’Hooge

    2. Voor Groene Kring

    Pieter Van Oost, Lucas Van Dessel, Raf Joncken, Leo Ossé, Dries Veys, Kristof De Fauw, Christophe Decaigny, Peter Smet, Leen Vandendriessche, Bert Gielen, Bert Stoop, Nico Deconinck, Bert Leijssen, Dirk Ryckaert, Nic Cattebeke, Jan Lamberts, Christophe De-croos, Kris Colsoul, Renaat Heyndrickx, Jef Kusters, Joachim Kerckhove, Marijke Jor-dens, Stijn Merckx, Bert Stoop, Dries Veys, Annemie De Bruyn, Joris Gios, Joris Claeys, Geert Salkers, Steven Goessens en Karel Kersten

    3. Voor KVLV, Vrouwen met Vaart

    Mieke Van Damme, Katleen Taelemans, Griet Van Olmen, Pascale Francken, Baeyens Anita, Liesbeth Porta, Elke Deraedt, Ann Saerens, Ineke Hebrecht, Griet Van Olmen, Lesley De Neve en Heidi Van Belleghem

    4. Voor Vlaams Agrarisch Centrum (VAC)

    Koen Van De Noortgate

    5. Voor Vlaamse beroepsvereniging voor biologische boeren (Belbior)

    Wim Vandenberghe, Marcel de Jong en Tim Bleeser

    Als experten werden voor de verschillende thema’s volgende personen betrokken bij het project:

    1. Voor het thema landbouwonderwijs en permanente vorming

    Luc De Bock, directeur van de land- en tuinbouwschool en Jos De Meyer, Vlaams par-lementslid, voorzitter van de commissie landbouw en lid van de commissie onder-wijs

    2. Voor het thema innovatie en verbreding

    Bart Vleeschouwers van het Innovatiesteunpunt Boerenbond

    3. Voor het thema landbouwproductierechten

    Danny Van Den Bossche en Lieve Put van het Agentschap Landbouw- en Visserij, afde-ling Markt- en inkomensbeheer

  • ��

    4. Voor het thema bedrijfsovernames – juridische aspecten

    Georges Van Nieuwerburgh van het Agentschap Landbouw- en Visserij, afdeling Structuur en investeringen en Paul Van Der Schueren expert vennootschappenpro-blematiek-Boerenbond

    5. Voor het thema bedrijfsovernames – financiële aspecten

    Danny Persyn van het Agentschap Landbouw- en Visserij, afdeling Structuur en inves-teringen, An Noelmans van de KBC en Stef Mertens van het Landbouwkrediet

    6. Voor het thema bedrijfsovernames – sociale aspecten

    Valère Vanschoenbeek, expert overnameproblematiek-SBB en Joost Dessein, onder-zoeker sociale luik duurzaamheid- Stedula

    7. Voor het thema Rechtszekerheid

    Luc Gallopyn , Vlaamse Land Maatschappij expert milieuvergunningen en Michel Van Ombergen, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame Landbouw Ont-wikkeling, expert Ruimtelijke Ordening.

    Voor de gehele projectcoördinatie:

    Dirk Van Gijseghem, Caroline Vrijens en Leen Bas, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Monitoring en Studie

  • ��

    dial

    oogd

    ag 1:

    Ond

    erw

    ijs e

    n Vo

    rmin

    g

    Dialoogdag 1. LAND- EN TUINBOUWONDERWIJS EN NASCHOOLSE VORMING

    Sint Niklaas, Land- en tuinbouwschool Biotechnisch Instituut van de Broeders

    op 17 oktober 2005

    1. Situering

    Wie in de landbouwsector is grootgebracht en van nature uit van aanpakken weet, kan op basis van een secundaire scholing nog een bedrijf runnen. Maar als die randvoor-waarden niet helemaal vervuld zijn, is het zwaar om zonder hoger onderwijs een ka-pitaalsintensief land- of tuinbouwbedrijf te leiden. Hoewel het aantal studenten in de landbouwrichting daalt, valt op dat in relatieve termen steeds meer afgestudeerden in het eigen bedrijf terechtkomen. In de agrarische bedrijven zitten meer hoog opgeleide mensen dan de buitenwereld vermoedt. Een moderne landbouwer moet immers boek-houder, technieker, jurist, bioloog en bedrijfsleider tegelijkertijd zijn. Dat is een moeilijke combinatie. Vlaanderen kent verschillende vormen van landbouwonderwijs. Over het algemeen kunnen we concluderen uit figuur 1 dat de scholingsgraad afneemt met de leeftijd. Dit wijst erop dat jonge landbouwers meer dan vroeger een opleiding voltooien voor ze in het beroep stappen. Deze stap naar professionalisering is ook nodig, denk maar aan de schaalvergroting van de bedrijven en de steeds complexere (milieu)regelgeving.

    Afstuderen bestaat in onze maatschappij eigenlijk niet meer. Studenten leren vandaag in projectgericht onderwijs in de eerste plaats om zelf te studeren. Er gaat iets minder aan-dacht naar pure kennisoverdracht en meer naar het praktisch omspringen met het over-aanbod aan informatie waarover vandaag iedereen beschikt. Op die manier is een boer voorbereid op de toekomst. Naast het land- en tuinbouwonderwijs is ook de naschoolse vorming van bedrijfsleiders die in de praktijk staan belangrijk voor het actualiseren van de vroeger opgedane kennis en voor het aanleren van nieuwe technieken.

    Onderwijs en vorming dienen naast technische vorming oog te hebben voor oplei-dinginzake bedrijfsbeheer. Het verspreiden van een degelijk onderwijspakket over de Vlaamse landbouw met naast technische vorming ook opleiding inzake bedrijfsbeheer, is op lange termijn essentieel voor de landbouw in Vlaanderen.

  • ��

    1.1. Analyse van het opleidingsniveau1

    In figuur 1 wordt het opleidingsniveau van de bedrijfsleiders geanalyseerd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen uitsluitend praktische ervaring, basis landbouwopleiding en een volledige landbouwopleiding. Onder volledige landbouwopleiding wordt dan een beëindigde landbouwopleidingscyclus aan een universiteit of een hoger instituut verstaan.

    Uit deze figuur kan afgeleid worden dat de ‘jonge’ bedrijfsleiders gemiddeld een hogere opleiding genieten. Ten opzichte van 1990 is het opleidingsniveau duidelijk gestegen bij beide leeftijdscategorieën.

    Figuur 1: Opleidingsniveau van de bedrijfsleiders, 1990-2003

    Bron: NIS

    1 Toelichting bij de analyseresultaten van NIS cijfers: In deze analyses worden alleen de bedrijven waarvan de economische bedrijfsomvang groot genoeg is om beschouwd te worden als een bedrijf met een professioneel karakter opgenomen in het waarnemingsveld. Naar analogie met het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN) wordt daarom de bestudeerde populatie beperkt tot de bedrijven waarvan de bedrijfseconomische dimensie minstens 4 standaard grootte eenheden (SGE) bedraagt.

    Verder wordt steeds de leeftijd van de bedrijfsleider in beschouwing genomen. Onder bedrijfsleider verstaat men dan de persoon die verantwoordelijk is voor het dagelijkse beheer van het bedrijf.

    Ten slotte werd de leeftijdsgrens voor ‘jonge’ bedrijfsleiders door de werkgroep vastgelegd op 40 jaar.

    Deze opmerkingen indachtig, worden in bovenstaande en volgende analyses de meest markante resultaten van de analyse van de NIS meitelling opgesomd.-

    40%

    24%

    62%52%

    35%

    25%

    29%

    27%

    25%

    51%

    9%21%

    0%

    20%

    40%

    60%

    80%

    100%

    1990 - '< 40j' 2003 - '< 40j' 1990 - ' ≥ 40j' 2003 - ' ≥ 40j'

    uitsluitend praktische ervaring basis landbouwopleiding

    volledige landbouwopleiding

  • ��

    dial

    oogd

    ag 1:

    Ond

    erw

    ijs e

    n Vo

    rmin

    g

    1.2. Het land- en tuinbouwonderwijs

    1.2.1. Secundairland-entuinbouwonderwijs

    Secundair landbouwonderwijs wordt verstrekt in 28 scholen verspreid in Vlaanderen. Het technisch onderwijs (TSO) biedt een brede vorming op wetenschappelijk, technologisch en praktisch vlak. Het bereidt leerlingen voor op hun latere taak als specialisten in loon-dienst of als zelfstandig leider van een modern, kwaliteitsgericht bedrijf. Het beroeps-onderwijs (BSO) is vooral bedoeld om via een eerder praktijkgerichte aanpak leerlingen klaar te stomen om het ouderlijk bedrijf over te nemen of in loondienst te gaan werken.

    Binnen het beroepssecundair land- en tuinbouwonderwijs onderscheidt men in zowel de 2de als de 3de graad vier structuuronderdelen: dierenzorg, paardrijden en –verzorgen, landbouw en tuinbouw. Via 11 specialisatiejaren (7de jaar) kunnen de leerlingen zich na de basisopleiding verder specialiseren in een bepaald onderwerp en het diploma se-cundair onderwijs behalen. De elf specialisatiejaren zijn: manegehouder, veehouderij, landbouwteelten, landbouwdiversificatie, land- en tuinbouwmechanisatie, bosbouw, agromanagement, tuinbouwteelten, land- en tuinbouwmechanisatie, groenbeheer- en verfraaiing en bloemsierkunst.

    Het opleidingsaanbod binnen het technisch secundair onderwijs wordt gekenmerkt door 4 structuuronderdelen die voorkomen in zowel de 2de als 3de graad, namelijk bio-technische wetenschappen, dierenzorgtechnieken, landbouwtechnieken en tuinbouw-technieken. Een vijfde bijkomend structuuronderdeel, natuur- en landschapsbeheer-technieken, situeert zich enkel in de 3de graad. Al deze verschillende opleidingen houden een tweevoudige kwalificatie in zich: enerzijds een kwalificatie in functie van intrede op de arbeidsmarkt en anderzijds een kwalificatie in functie van vervolg in twee 7de jaren - landbouwmechanisatie of bedrijfsleiding land- en tuinbouw - of hoger onderwijs. Ruim de helft van de leerlingen van het secundair technisch land- en tuinbouwonderwijs stu-deert later verder om een graduaats- of licentiaatstitel te behalen (diploma’s tuinarchi-tekt, regent, fruitteeltspecialist of ingenieur).

    In de praktijk kiezen de leerlingen van het secundair land- en tuinbouwonderwijs meest-al voor de richtingen Tuinbouw en Biotechniek. In de richting Landbouw vindt men bijna enkel jongeren die uit een landbouwgezin stammen.

    Evolutie van het aantal leerlingen in het secundair land- en tuinbouwonderwijs

    Hieronder de evolutie van het aantal leerlingen in het landbouwonderwijs op basis van de cijfers van het Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs (VVKSO)

  • Tabel 1: aantal leerlingen in het agrarisch onderwijs (BSO/TSO) per studierichting in 2003-2004

    Schooljaar 2003-2004 gewoon secundair onderwijs

    Gemeenschaps- Onderwijs Privaat rechtelijk Provincie Gemeente

    Vlaamse Gemeenschaps-

    commissieTotaal

      J M T J M T J M T J M T J M T J M T

    1ste graad          

    �de lj. agro- en biotechnieken �� � 31 ��� �� 310 �0� �0 132 �� � 25 � � 3 ��� ��0 501BVL beroepenveld land- en tuinbouw �� �� 38 ��� �� 192 �� �� 114 �� � 15 � - 5 �00 �� 364

    2de graad TSO      

    biotechnische wetenschappen S �� � 31 ��� �� 263 �� �� 91 �� � 24 - - - �0� �00 409

    dierenzorgtechnieken S - - - �� �� 89 - - - - - - - - - �� �� 89

    landbouwtechnieken S - - - ��� �� 139 �0 �� 33 - - - - - - ��� �� 172

    tuinbouwtechnieken S �� � 39 ��� �� 217 ��� �� 133 �� � 32 - - - ��0 �� 421

    3de graad TSO                        

    biotechnische wetenschappen S �� � 25 ��� �� 256 �� �� 97 �� � 24 - - - ��� �0� 402

    landbouwtechnieken S - - - ��� �� 136 �� � 22 - - - - - - ��� �� 158

    tuinbouwtechnieken S �� � 36 ��� �0 195 ��� �� 149 �� � 26 - - - ��� �� 406

    specialisatiejaren TSO          

    bedrijfsleiding land- en tuinbouw S � - 7 - - - - - - - - - - - - � 0 7

    landbouwmechanisatie S �� - 21 - - - - - - - - - - - - �� 0 21

    2de graad BSO          

    dierenzorg S - - - �� �� 75 - - - - - - - - - �� �� 75

    landbouw S - - - ��� �� 124 �� �� 45 - - - - - - ��� �� 169

    paardrijden en -verzorgen S � �0 38 � �� 34 - - - - - - - - - �� �� 72

    tuinbouw S �� � 55 ��� �� 299 ��� �� 190 �� � 41 - - - ��� �0 585

    3de graad BSO                        

    bloemsierkunst S - - - - - - �� �� 38 - - - - - - �� �� 38

    landbouw S - - - ��� �� 136 �0 �� 42 - - - - - - ��� �� 178

    paardrijden en -verzorgen S � �� 23 � �� 22 - - - - - - - - - �� �� 45

    tuinbouw S �� � 52 ��� �� 281 ��� �� 159 �� � 29 - - - ��� �� 521

    specialisatiejaren BSO          

    bloemsierkunst S � � 4 � � 6 � �0 17 - - - - - - �0 �� 27

    bosbouw S �0 - 10 - - - - - - - - - - - - �0 0 10

    groenbeheer en verfraaiing S � - 9 �� � 64 �� � 96 - - - - - - ��� � 169

    landbouwdiversificatie S - - - � - 3 - - - - - - - - - � 0 3

    landbouwteelten S - - - � � 8 �� � 22 - - - - - - �� � 30

    land- en tuinbouwmechanisatie S - - - � � 8 - - - - - - - - - � � 8

    manegehouder-rijmeester S � � 12 � � 9 - - - - - - - - - �0 �� 21

    tuinbouwmechanisatie S - - - - - - �� - 14 - - - - - - �� 0 14

    tuinbouwteelten S - - - �� - 31 - - - �� � 15 - - - �� � 46

    veehouderij S - - - �0 � 33 - - - - - - - - - �0 � 33

    ��� ��0 431 ��0� ��� 2930 ���� ��0 1394 ��0 �� 231 � � 8 ���� �0�� 4994

    Bron: Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs (VVKSO)

    �0

  • ��

    dial

    oogd

    ag 1:

    Ond

    erw

    ijs e

    n Vo

    rmin

    g

    Resultaten per studierichting (structuuronderdeel) in het secundair land- en tuinbouwonderwijs

    Uit cijfers van het VVKSO (toestand op 1 oktober 2004) over de evolutie van het aantal leerlingen binnen het studiegebied land- en tuinbouw blijkt dat er een daling heeft plaatsgevonden met een dieptepunt in 2002, waarna het aantal leerlingen echter weer sterk gestegen is van 2751 leerlingen in 2002 naar 3162 in 2004.

    Figuur 2: Evolutie van het aantal leerlingen binnen het studiegebied land- en tuinbouw

    Bron: Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs (VVKSO)

    Het succes zou grotendeels te danken zijn aan de nieuwe opleidingen zoals natuurbe-heer en agromanagement. Deze opleidingen zorgen ervoor dat niet alleen jongeren uit landbouwmilieus de opleiding aanvatten.

    Steeds meer jonge mensen van buiten de echte landbouwmiddens volgen land- en tuinbouwstudies, terwijl vroeger het landbouwonderwijs het exclusieve terrein was van boerenzonen en –dochters. In de land- en tuinbouwscholen komt nu minder dan de helft van de leerlingen uit een land- of tuinbouwersgezin. De afgestudeerden komen nu ook vaker in niet klassieke land- en tuinbouwactiviteiten terecht. In de richting landbouw zitten wel enkel jongeren die uit een een landbouwgezin stammen.

    De tuinbouwscholen krijgen ook steeds minder leerlingen binnen die groenten, fruit of bloemen willen telen, maar steeds meer jonge mensen die dromen van een carrière als tuinaanlegger, boomkweker, groenbeheerder en dergelijke. Eén van de redenen zijn de zeer hoge kosten om zich te vestigen in de klassieke tuinbouwactiviteiten. Andere redenen kunnen zijn dat een overname nog niet meteen kan (met jonge ouders) of de onzekerheid betreffende de economische evolutie van de klassieke tuinbouwsector. Dit

    Evolutie totaal aantal leerlingen ASO BSO van het

    studiegebied land- en tuinbouw

    2929

    2845

    27762751

    2952

    3162

    2500

    2600

    2700

    2800

    2900

    3000

    3100

    3200

    1999 2000 2001 2002 2003 2004

    schooljaren

  • ��

    drijft mensen in de richting van tuinaanleg of groenbeheer. Naar schatting komt nu min-der dan de helft van de jongeren uit tuinbouwgezinnen nog op het ouderlijke bedrijf terecht. Leerlingen die hun weg willen maken in de klassieke tuinbouw doen er langer over om hun draai te vinden.

    1.2.2.Hogerland-entuinbouwonderwijs

    Hoger onderwijs in de land- en tuinbouw kan men volgen in vijf hogescholen en vier universiteiten. Het graduaat Landbouw en Biotechnologie is een studie die drie jaar duurt. Deze richting werd in de tweede helft van de jaren tachtig gecreëerd omwille van de vraag vanuit de agrarische en para- agrarische sector naar middenkaders. Men had nood aan mensen die niet alleen voldoende technische kennis maar ook managements-capaciteiten bezaten.

    Evolutie van het aantal behaalde diploma’s in het hoger land- en tuinbouw- onderwijs

    Uit onderstaande tabellen kunnen we concluderen dat er voor het hoger land- en tuin-bouwonderwijs geen significante evoluties waar te nemen zijn. Het aantal behaalde di-ploma’s blijft voor de beide richtingen ongeveer stabiel over de jaren heen.

    Tabel 2: Evolutie van het aantal behaalde diploma’s in het hogescholen onderwijs; biotechniek

    1999-2000 2000-2001 2001-2002 2002-2003 2003-2004

    Cyclusopleidingen huidige benaming opties M V  Tot. M V  Tot. M V  Tot. M V Tot M V  Tot.

    Eén cycluslandbouw en biotechnologie   ��� �� ��� ��� �� ��� ��� �� ��� ��� �� ��� ��0 �� ���

    Totaal Eén cyclus   ��� �� ��� ��� �� ��� ��� �� ��� ��� �� ��� ��0 �� ���

    Twee cycli

    Ind. Wet. landbouw en biotechnologie   �� �� �� �� �� �� �� �� �0 �� �� �� �� �� ��landbouw en biotechnologie landbouw �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� ��

     

    Land-bouw en voedings

    industriën � �� �� �� � �� � �� �� �� �� �� � �� ��

      tuinbouw � � �� �� � �� �� � �� � � �� �� � ��

    Totaal Twee cycli   �� �� ��� �� �� ��0 �� �� ��� �� �� ��� �� �� ���

    Eindtotaal 242 142 384 249 134 383 240 145 385 264 152 416 236 137 373

    Bron: Departement Onderwijs; databank tertiair onderwijs AHOWO

  • ��

    dial

    oogd

    ag 1:

    Ond

    erw

    ijs e

    n Vo

    rmin

    g

    Tabel 3: Evolutie van het aantal behaalde diploma’s in het universitair onderwijs; toegepaste

    biologische wetenschappen

    Opleiding 1999-2000 2000-2001 2001-2002 2002-2003 2003-2004

      M V T M V T M V T M V T M V T

    Cel- en genbiotechnologie �� �� �� �� �� �� �� �0 �� �� �� ��0 �� �� ���

    Land- en bosbeheer �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� ��

    Landbouwkunde �� �� �� �� �� �� �� �� �� �0 �� �� �� �� ��

    Milieutechnologie �� �� �0 �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� �� ��

    Scheikunde �� �� �0� �� �0 �� �0 �� �� �� �� �� �� �� ��

    Totaal 228 178 406 192 158 350 193 199 392 214 185 399 200 196 396

    Bron: Departement Onderwijs; databank tertiair onderwijs

    1.3. Landbouwvorming in Vlaanderen

    De Afdeling Duurzame Landbouw Ontwikkeling van het Departement Landbouw en Visserij is bevoegd voor de permanente vorming van de land- en tuinbouwers en hun medewerkers. Deze afdeling subsidieert de vormingsactiviteiten die ingericht worden door erkende vormingscentra. Het vormingsaanbod bestaat uit een reeks van mogelijke vormingstypes, ingericht door de erkende vormingscentra. De afdeling staat in voor de erkenning van de centra, de registratie van de lesgevers, de subsidiëring van de vor-mingsactiviteiten, de inspecties ter plaatse, de visering van de getuigschriften en de be-taling van de vergoeding voor sociale promotie aan de deelnemers.

    1.3.1. Vormingsaanbod

    De centra bepalen de thema’s van de vormingsactiviteiten op basis van de behoeften die zij waarnemen bij de doelgroep. Thema’s die niet aanslaan worden vlug afgevoerd, omdat de subsidie gekoppeld is aan een voldoende aantal deelnemers per vormingsac-tiviteit. De thema’s van de gesubsidieerde vormingsactiviteiten zeggen dus veel over wat de landbouwers bezighoudt. De thema’s betreffen algemene thema’s zoals economische aspecten, bedrijfsleiding, ziektebestrijding, technische thema’s, huisvesting, mechanisa-tie (onderhoud machines, lassen), wetgeving juridisch en sociaal, veiligheid (werken met heftrucks), milieuproblematiek, informatica, commercialisatie/verwerking, verbreding (zorgboerderijen). Verder zijn er specifieke thema’s die behandeld worden zoals rundvee, varkens, pluimvee, paarden, schapen en geiten, bijen, akkerbouw, groenteteelt, fruitteelt, sierteelt, tuinaanleg en floristen.

  • ��

    1.3.2. Vormingsactiviteiten

    Alle vormingsactiviteiten zijn bestemd voor:

    de zelfstandige bedrijfshoofden (in hoofd- of nevenberoep) van een land- of tuin-bouwbedrijf, hun medewerkende gezinsleden, zelfstandige helpers en landbouw-werknemers;

    de werknemers van bedrijfsverzorgingsdiensten in de landbouwsector;

    de loonwerkers, bloemisten, tuinaannemers en hun meewerkende gezinsleden en werknemers;

    de werknemers van groendiensten van openbare besturen;

    de erkende verkopers en gebruikers van fytoproducten en de erkende gebruikers van biociden voor gebruik in de landbouw;

    de imkers.

    Specifieke startersopleidingen zijn bestemd voor:

    Alle voornoemde deelnemers;

    de personen die zich voorbereiden om in hoofd- of nevenberoep te gaan werken in de landbouwsector, of die zich voorbereiden op een bedrijfsaanpassing, een omschake-ling of een diversifiëring binnen de landbouwsector;

    de personen die kandidaat zijn om erkende verkopers en gebruikers van fytoproduc-ten en erkende gebruikers van biociden voor gebruik in de landbouwsector te wor-den.

    Korte vormingsactiviteiten zijn bestemd voor hobbylandbouwers.

    De starterscursussen of B-cursussen bezorgen een gerichte opleiding aan personen die zich als landbouwer wensen te vestigen of een landbouwbedrijf wensen over te nemen. Zij zijn afgestemd op welbepaalde bedrijfstypen en toegespitst op de moderne organi-satie- en exploitatiemethodes. Er zijn verschillende types complementaire opleidingen, die afgesloten worden door een specifiek examen. De vestigingscursussen (B1) zijn cur-sussen van minimum 75 lesuren die een specifieke vorming verstrekken aan personen die zich voorbereiden op een bedrijfsovername of een eerste installatie. Deze geven een vorming over de bedrijfsvoering in het algemeen en de wetgeving met betrekking tot de landbouwsector.

    De stages (B2) zijn praktische opleidingen van minimum 2 weken op een vreemd bedrijf dat voldoet aan bepaalde voorwaarden, met het doel het bedrijfsbeheer ter plaatse te observeren of speciale kennis te verwerven.

  • ��

    dial

    oogd

    ag 1:

    Ond

    erw

    ijs e

    n Vo

    rmin

    g

    De specialisatiecursussen (B3) zijn aanvullende cursussen van minimum 40 uren die die-per ingaan op de materie van de vestigingscursussen voor een bepaalde bedrijfsspeci-alisatie.

    De installatieproeven (B4) zijn proeven die worden ingericht voor het bekomen van een installatieattest. Het installatieattest geeft toegang tot de subsidies van het Vlaams Land-bouwinvesteringsfonds (VLIF) aan personen die geen landbouwopleiding gevolgd heb-ben. De proeven worden tweemaal per jaar in elke provincie ingericht in samenwerking met de provinciale landbouwdiensten. De jury is samengesteld uit twee vertegenwoor-digers van de afdeling, een ambtenaar van de betrokken provinciale dienst en een verte-genwoordiger van elk algemeen centrum waarvan deelnemers aan de proef deelnemen. Het blijft opvallen dat een aantal deelnemers geen echte starters zijn, maar reeds actief zijn op een landbouwbedrijf en wensen uit te breiden op naam van de partner. De Ka-mers van Ambachten en Neringen aanvaarden het installatieattest als voldoende bewijs van de basiskennis van het bedrijfsbeheer, voor het verkrijgen van een handelsregister.

    De vormingscursussen zijn gewijd aan een of meerdere bedrijfstakken, specialisaties, technische of bedrijfseconomische problemen die verband houden met de landbouw. Dit kunnen theoretische cursussen of praktijkcursussen zijn. De C-cursussen nemen ver-uit het grootste aantal uren van de landbouwvorming voor zich. Korte vormingsactivitei-ten zijn bijeenkomsten waarop een bepaald onderwerp in verband met de landbouw-sector onder de leiding van een lesgever wordt uitgediept.

    1.3.3. Evolutievandepermanentelandbouwvorming

    Het totaalaanbod van vorming vertoont sedert 2001 een licht stijgende trend. De in-formaticaopleidingen blijven veruit het grootste aantal uren voor zich nemen, maar de interesse voor deze opleidingen is duidelijk aan het dalen. Na de informaticaopleidin-gen zijn de cursussen bedrijfsleiding de grootste groep. Deze groep bestaat vooral uit starterscursussen (B1- en B3-cursussen). Het aantal B1-cursussen, dat in 2002 terug ge-stegen was, blijft vrij constant. Bij de B3-cursussen houdt de heropleving in de dierlijke sectoren stand. Het aantal B3-cursussen voor de paardensector blijft stijgen, terwijl de varkenssector plots aan belangstelling inboet. De centra bouwen in hun B3-cursussen meer en meer technische vakken in, waardoor die aantrekkelijker worden voor deelne-mers zonder vestigingsplannen. Dit verklaart de belangstelling voor de B3-cursussen in de paarden-, schapen- en geitenhouderij, omdat deze deelsectoren in de gewone vor-mingscursussen minder aan bod komen. Na de starters- en de informaticaopleidingen zijn de meest populaire thema’s in volgorde de cursussen over tuinaanleg, kunstmatige inseminatie bij rundvee, de technische cursussen in de fruitteelt, de imkercursussen en de praktische thema’s (onderhoud van machines, metselen, lassen). De fytocursussen,

  • ��

    voor het behalen van de erkenning als verkoper/gebruiker van fytoproducten, blijven vaste waarden. De rundveesector is de meest actieve, gevolgd door de sector van de tuinaanleg.

    De korte vorming is het medium bij uitstek voor de verspreiding van actuele informatie van algemeen economische en juridische aard. De technische onderwerpen komen te-vens uitvoerig aan bod. Die zijn uiteraard wel sectorspecifiek. De rundveesector maakt meest van alle sectoren van de korte vorming gebruik. De tuinbouwsectoren maken vooral van dit kanaal gebruik voor de verspreiding van technische informatie. Van de vijftien gesubsidieerde cursussen die specifiek handelden over de biologische landbouw waren er tien startersopleidingen (B3-cursussen). De korte vorming handelde vooral over algemene onderwerpen en teelttechniek. Naast de cursussen en de korte vorming kwam de biologische landbouw ook geregeld aan bod in de stages en de voordrachten voor liefhebbers.

    Voor 2003 namen in totaal 7.167 deelnemers deel aan cursussen, 163.409 aan korte vor-mingsactiviteiten en 73.132 aan voordrachten voor liefhebbers. Dezelfde personen kun-nen aan meerdere activiteiten deelnemen en worden dus meermaals meegerekend.

    2. Verslag dialoogdag “Onderwijs en Vorming” op 27 oktober 2005

    2.1. Onderwijs

    2.1.1. Secundairland-entuinbouwonderwijs

    Het secundair onderwijs zou praktijkgerichter moeten zijn. Theorie en praktijk zouden beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Leraren staan vaak nogal verwijderd van de praktijk, maar er wordt wel erkend dat ze hard werken om zich bij te scholen.

    Er zijn nog geen duidelijke eindtermen bepaald voor welke competenties een land- of tuinbouwer moet hebben na zijn opleiding. Een inventarisatie van de competenties waarover een landbouwer dient te beschikken houdt sociale, economische, administra-tieve en technische competenties in.

    Groene Kring:

    “Een land- of tuinbouwer is vandaag de dag in de eerste plaats een bedrijfsleider, een mana-ger. Hij moet zijn bedrijf kunnen leiden, administratief bekwaam zijn om zijn papierberg on-der controle te kunnen houden, financiële en boekhoudkundige kennis bezitten en de actuele wetgeving en reglementering kunnen opvolgen.”

  • ��

    dial

    oogd

    ag 1:

    Ond

    erw

    ijs e

    n Vo

    rmin

    g

    De technische en sociale competenties blijken sterk uitgewerkt te worden in de leer-plannen van het secundair onderwijs. Economische competenties komen niet aan bod in de tweede graad, maar enkel in de derde graad, wat laat is. Leerlingen volgen die lessen vaak niet graag en beseffen vaak pas later nadat ze afgestudeerd zijn het belang van een goede economische kennis. Het economisch kunnen opvolgen van een bedrijf is essentieel evenals het kritisch kunnen beoordelen van de cijfers. Vooral voor leerlingen in het TSO kan dit beter. Er zou meer aandacht kunnen besteed worden aan manage-mentcompetenties. Een bepaald denkpatroon zou meegegeven kunnen worden aan de jonge landbouwer tijdens zijn opleiding.

    Vaak zijn afgestudeerden ook op administratief vlak niet genoeg onderlegd. Ze kennen de nieuwe regelgeving niet, weten niet hoe ze zich moeten aansluiten bij een sociale kas, hoe ze een mestbankformulier moeten invullen, hoe een goede boekhouding te verkrijgen… Een probleem is dat het voor sommige boeren de dag van vandaag moei-lijk is om nog een overzicht te hebben van de zaken die ze moeten doen. Organisaties als SBB of KBC doen bepaalde dienstverlening voor hen.

    Op de vraag of het huidige onderwijs volstaat qua technische en praktische bagage om te starten in de land- en tuinbouw is de conclusie dat het BSO en TSO volstaan als oplei-ding als er een bijkomende vorming zoals de aanvullende B-cursus gevolgd wordt. Gra-duaat wordt beschouwd als de ideale opleiding om te starten als land- of tuinbouwer. Mensen vinden het vaak vanzelfsprekend om het bedrijf van de ouders over te nemen. Men zou zich de vraag moeten stellen of men hiervoor bekwaam is. Ouders zijn zich vaak ook niet genoeg bewust van de nood aan een goede opleiding. Van groot belang is het denkpatroon van de ouders en de plaats waar men zijn stage gaat doen.

    Het secundair land- en tuinbouwonderwijs vormt een goede basis voor de aansluiting op het hoger onderwijs of naschoolse vorming.

    2.1.2. Hogerland-entuinbouwonderwijs

    De graduaatopleiding staat het dichtst bij de praktijk, bij het beroep van land- of tuin-bouwer. Het is de beste opleiding om een bedrijf te starten of over te nemen. Deze studies zijn veel nuttiger voor een starter dan de universitaire opleiding die minder prak-tijkgericht is. Er worden in de graduaatopleiding veel praktijklessen gegeven en de stage is positief. Het economische en administratieve aspect van het boeren (management, ..) zou ook in het graduaat meer mogen benadrukt worden.

  • ��

    2.2. Permanente vorming

    Naschoolse vorming is onmisbaar om bij te blijven met de technische, juridische en eco-nomische veranderingen. Een vorming van twee uur is vaak wel erg kort en het bij elkaar krijgen van voldoende deelnemers om de vorming te kunnen organiseren is vaak een probleem.

    Het vinden van voldoende leerkrachten is geen probleem voor de studiedagen maar wel voor de cursussen. Vaak geven mensen cursussen als zelfstandige in bijberoep en zitten die fiscaal vast aan een maximum voor bijverdienste.

    Een administratief probleem voor de organisatoren van vormingen is dat een deelnemer aan de B-cursus die ervoor geen A-cursus volgde geen geldige deelnemer is voor het verkrijgen van subsidies. Dit bemoeilijkt de organisatie en maakt dat er soms 20 deelne-mers moeten zijn om 10 geldige deelnemers te hebben in een groep om zo subsidies te kunnen krijgen.

    In een schriftelijke opmerking (Belbior) wordt gewezen op de specifieke problematiek van jonge biolandbouwers waarvoor in het onderwijs geen onderwijspakket voorzien is. Enkel via naschoolse vorming kan aan deze vraag worden voldaan.

    3. Aanbevelingen voor het beleid

    3.1. Onderwijs

    3.1.1. Secundaironderwijs

    Om onderwijs praktijkgerichter te maken, zou men stages en uitwisselingen moeten uitbreiden. Scholen met een proefstation of lessen die georganiseerd worden op het landbouwbedrijf van een leerkracht hebben op dit vlak een streep voor.

    Er zou meer gefocust moeten worden op het economische (waaronder management) en administratieve aspect binnen het onderwijs. Economische competenties zou men best al aanleren vanaf de tweede graad van secundair onderwijs. De opleiding zou op het punt van de administratieve zaken die een bedrijfsleider moet doen praktijkgerich-ter moeten zijn, bijvoorbeeld door leerlingen te leren hoe ze een mestbankformulier moeten invullen. Men zou mensen ook fictief een bedrijfsovername kunnen laten doen binnen een project of binnen de stage of het eindwerk. Het opstellen van een financieel plan zou ook een troef zijn voor de boer. KMO’s stappen met zo een plan naar de bank, terwijl jonge boeren dit vaak niet kunnen.

  • ��

    dial

    oogd

    ag 1:

    Ond

    erw

    ijs e

    n Vo

    rmin

    g

    Het aanleren van een attitude is van groot belang. Het volgen van de wijzigingen in de wetgeving en levenslang leren is een mentaliteit. Een landbouwer zou breder moeten kijken dan enkel de land- en tuinbouw en oog moeten hebben voor innovatie en ver-breding.

    Men zou in de opleiding meer de nadruk kunnen leggen op de uitspraak “bezint eer ge begint”. Wat nodig is om te starten is de motivatie, een degelijke opleiding en kritische zelfreflectie.

    Tijdens de stage moet men de leerling ook kennis laten maken met de problemen van het bedrijf. De leerling loopt dus best geen stage bij de buurman of familie. Een stage van één week is te kort om tot bepaalde belangrijke inzichten te komen.

    3.1.2. Hogeronderwijs

    Ook tijdens het hoger onderwijs zouden economische en administratieve competenties meer mogen benadrukt worden (een fictieve bedrijfsovername zou ook hier een goede oefening zijn).

    3.2. Naschoolse vorming

    De bekendheid van het vormingsaanbod zou verbeterd moeten worden. Men zou boe-ren moeten aanraden jaarlijks een vorming te volgen. Men zou sneller aan mogelijke deelnemers moeten laten weten of een vorming kan doorgaan (zeker voor een heel specifieke vorming die slechts op één locatie één keer per jaar wordt gegeven).

    Er gaan stemmen op die stellen dat binnen het vormingsaanbod zoals de bedrijfsleiders-cursus meer aandacht moet gaan naar economische en administratieve aspecten, maar deze mening wordt niet door iedereen gedeeld. Sommigen menen dat hier voldoende aspecten met betrekking tot de administratieve taken aan bod komen, zoals MTR lessen, uitleg mestbankaangifte, uitleg over VLIF. Lessen met betrekking tot management, be-drijfsorganisatie, sociale aspecten zouden wel meer mogen gegeven worden.

    Er wordt voorgesteld om een hogere vergoeding te voorzien voor sociale promotie en te werken met dienstencheques voor hulp op het bedrijf als er vormingen gevolgd worden door de bedrijfsleider.

    Voor de studievergaderingen zou men ook een evaluatie van de sprekers moeten voor-zien.

    Het examen in het kader van de B-cursus moet geëvalueerd worden.

  • �0

    De stages binnen naschoolse vorming zouden soepeler moeten zijn want boeren moe-ten dit combineren met hun gezin en werk. Er zou moeten nagegaan worden of voor de stage hier een geneeskundig attest vereist is om in orde te zijn met de arbeidsreglemen-tering. Momenteel wordt dit niet opgelegd door de organisaties.

    Voor de subsidiëring van vormingsactiviteiten is ook opgelegd minimum 5% van het aantal cursusuren milieuvriendelijke productiemethoden in te lassen. Voor de praktijk-cursussen vormt dit een probleem. Er wordt voorgesteld om deze verplichting te her-zien. Voor de praktijkcursussen is een locatie vinden ook vaak moeilijk. Soms moeten deze opleidingen ver van huis georganiseerd worden, waardoor de kostprijs toeneemt voor de boeren. Er zou op dit vlak kunnen gewerkt worden aan bijkomende locaties voor de praktijklessen.

    Een voorstel tenslotte is om e-learning toe te passen binnen gesubsidieerde vorming. Mensen kunnen dan van thuis uit les volgen.

    Via de landbouwpers zou er meer doorstroming moeten zijn naar de boeren van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. In Nederland verschijnt hierover regelmatig een brochure.

    3.3. Algemene conclusies uit de dialoog

    Een algemene vaststelling is dat mensen uit het land- en tuinbouwonderwijs goed te-rechtkomen in het arbeidsmidden en er weinig werkloosheid heerst onder de afgestu-deerden.

    Tijdens de landbouwopleiding moeten jonge landbouwers inzicht kunnen verwerven in de verschillende competenties die zij zullen nodig hebben: technische, sociale, econo-mische en administratieve. Vooral voor wat betreft de twee laatste competenties, schie-ten de opleidingen nu tekort.

    De jonge boeren hechten veel belang aan het aanleren van een attitude van “levenslang leren” tijdens de opleiding.

    De stages, welke een enorme verrijking betekenen op technisch en praktisch vlak moe-ten geoptimaliseerd worden.

    Het examen in het kader van de B-cursussen moet worden geëvalueerd.

  • ��

    dial

    oogd

    ag 2

    : Lan

    dbou

    wpr

    oduc

    tiere

    chte

    n

    Dialoogdag 2. LANDBOUWPRODUCTIERECHTEN

    Brussel, Agribex

    op 8 december 2005

    1. Situering

    De instelling van productierechten is een gevolg van het succes waarmee landbouwers hun opdracht in het kader van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid hebben vol-bracht.

    Productierechten zijn een instrument om markten die te kampen hebben met bestaan-de of dreigende overschotten, te beheersen, zowel wat prijsondersteuning als produc-tiebeperking betreft. Productierechten beïnvloeden gevoelig de externe en interne productievoorwaarden op de landbouwbedrijven. De interne herverdeling door de ver-handeling van quota en productierechten laten voor de koper een verdere specialisatie en schaalvergroting toe terwijl de verkoper een éénmalige bijkomende meerwaarde kan realiseren. De implementatie van de instrumenten is verschillend in de diverse Europese lidstaten afhankelijk van het maatschappelijk kader.

    Bij de instelling van productierechten in Vlaanderen werd de verdeling tussen de bedrij-ven strikt geregeld en de overdracht van productierechten aanvankelijk beperkt. Naar-mate productierechten meer geïnstitutionaliseerd werden en een vast gegeven werden in de bedrijfsvoering (suiker, melk, nutriënten,…) werd een beleidskader voor de over-dracht van productierechten tussen landbouwbedrijven onderling en eventueel tussen bedrijven en de overheid noodzakelijk.

    1.1. Melkquota

    1.1.1. Evolutie

    Vanwege budgettaire problemen te wijten aan de productieoverschotten (melkplassen, boterbergen die ofwel vernietigd moeten worden ofwel met exportsubsidies afgezet op de wereldmarkten…) werd besloten om sinds 1984 een systeem van productierechten of quota in te voeren. De beschikbare productiehoeveelheid werd verdeeld over de ac-tieve melkveehouders. Om overschrijdingen van het quotum te ontmoedigen, was er een sanctie, met name de superheffing. Het melkquotum, vastgesteld per bedrijf, was een verhandelbaar productierecht. Die overdracht was gereglementeerd, maar in wezen was er een vrije quotummarkt waarop vaak hoge bedragen werden betaald per liter overgedragen productierecht. In 1996 kwamen er meer beperkingen op de overdraag-

  • ��

    baarheid van het recht en er werd een nationaal quotumfonds opgericht. Aan dat fonds kan quotum worden verkocht en van dat fonds kan quotum worden gekocht tegen vastgestelde prijzen. Het quotumfonds is dus een herverdeelsysteem: de aangekochte liters worden lineair herverdeeld over de potentiële kopers. De jonge landbouwers wor-den hierbij bevoordeeld.

    De quotaregeling heeft geleid tot een beheersbaar melkaanbod. Echter, binnen de melk-veehouderij kan het ene bedrijf de productie slechts vergroten als een ander deze in-krimpt of beëindigt. Voor oudere melkveehouders op een klein bedrijf is het aantrekkelijk om het melkquotum te verkopen of te verhuren en de melkveehouderij te beëindigen.

    Productierechten vormen veelal een beperkende factor en hebben uit dien hoofde voor de producenten waarde. Als ze verhandelbaar worden, gaan ze dus een waarde toebe-deeld krijgen en daarmee een bestanddeel vormen van het vermogen van de betrokken producent van het bedrijf.

    1.1.2. Huidigemelkquotareglementering

    Het eerste Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de toepassing van de extra hef-fing in de sector melk en zuivelproducten van 13 juni 2003 was van toepassing vanaf 1 april 2003 en hield in feite een voortzetting in van de vroegere nationale regelgeving. Er werden slechts kleine wijzigingen doorgevoerd

    Een eerste wijziging aan het Besluit van de Vlaamse Regering van 13 juni 2003 werd in oktober 2003 doorgevoerd waarbij o.a. de plafonds die van toepassing zijn op over-drachten in cumul aangepast en flexibel gemaakt worden. Hierbij werd het algemene plafond teruggebracht op 500.000 liter . Voor een groepering bestaande uit twee echt-genoten werd er een plafond van 600.000 liter voorzien. Bovendien werd het plafond dat van toepassing was voor een landbouwvennootschap waarvan de beherende vennoten onderling bloed- of aanverwanten in eerste graad of bloedverwanten in een zijtak in de tweede graad zijn opgetrokken tot 800.000 liter. Tevens werd het mogelijk om elk tijdvak maximum 15.000 liter boven het plafond over te nemen zonder sanctionering.

    Ook de herverdeling van de vrijgemaakte referentiehoeveelheden via het fonds werd herzien vanaf het tijdvak 2003-2004. De producenten werden in 3 categorieën onder-gebracht nl. starters met maximum quotum van 300.000 liter, starters met quotum van minstens 300.001 en hoogstens 400.000 liter en de andere producenten. De producen-ten van de eerste categorie kregen drie maal de hoeveelheid voorzien voor de andere producenten, die van de tweede categorie kregen twee maal deze hoeveelheid.

  • ��

    dial

    oogd

    ag 2

    : Lan

    dbou

    wpr

    oduc

    tiere

    chte

    n

    Vanaf het tijdvak 2004-2005 stond de Vlaamse regelgeving opnieuw overdrachten in cu-mul tussen derden toe, weliswaar op voorwaarde dat er vooraf 40 % van de referentie-hoeveelheid vrijgemaakt werd via het quotumfonds (40/60 regeling). Deze nieuwe libe-ralisering van de quotumhandel was een antwoord op het verzoek van de sector en de landbouworganisaties om structurele groei van melkveebedrijven mogelijk te maken.

    Deze wijzigingen hadden voor gevolg dat de Vlaamse en Waalse regelgeving niet langer meer parallel verliepen.

    In een latere wijziging die eveneens van toepassing werd in het tijdvak 2004-2005 wer-den de voorwaarden voor overdrachten tussen eerstegraadsverwanten in neergaande lijn versoepeld. Dit enerzijds door het invoeren van een uitzondering op de afstandsre-geling (zgn. 30 km zone) en anderzijds door het versoepelen van de eisen die gesteld werden aan de gronden dienstig voor de melkproductie (gebruik door de overlater van minimum 1 jaar i.p.v. de gebruikelijke 4 jaar) betrokken bij de overdracht van melkquota. Bovendien werd de samenvoeging van quota tussen echtgenoten mogelijk onder ver-gelijkbare voorwaarden als deze bij overdrachten tussen eerstegraadsverwanten.

    Voorwaarden om uit het fonds aan te kopen waren:

    niet ouder zijn dan 65 jaar

    landbouwer zijn in hoofdberoep

    beschikken over een eigen quotum (niet hoger dan 20.000 liter per ha bedrijfsopper-vlakte – in de plaats van ruwvoederoppervlakte - van zowel binnen- als buitenlandse percelen).

    geen quotum verhuurd hebben

    geen quotum hebben overgenomen in cumul. Jonge boeren kunnen wel quotum kopen uit het fonds tijdens het jaar dat ze quotum hebben gekocht in cumul (moeten onder de bedrijfsplafonds 600.000 of 800.000 liter blijven.

    de herverdeelbare hoeveelheden betalen binnen de maand na mededeling

    tijdens de voorbije twee jaar en het lopende jaar geen quotum hebben overgelaten aan derden noch aan het fonds zelf

    In de nieuwe reglementering zijn veel beperkingen voor overnemers en overlaters geschrapt. Er werd met de landbouworganisaties overeengekomen om de melkquo-tareglementering meer compatibel te maken met de hervormingen van de Mid Term Review, administratief te vereenvoudigen en waar mogelijk de onnodige beperkingen op transferten weg te werken of te minimaliseren. Het betreffen hier slechts kleien wijzi-gingen (BVR 15/04/2005).

  • ��

    Wie een eerste installatie doet via “oprichting” of “overname” wordt verondersteld dat hij het betrokken bedrijf vijf jaar lang uitbaat. Wie toch voortijdig wil stoppen kan zijn quo-tum verkopen via het 40/60 systeem, ongeacht of het om een overdracht naar familie of vrienden gaat. Hij kan ook verkopen aan een andere producent die een nieuwe “eerste installatie” doet en in een nieuwe periode van vijfjaarsverplichting treedt. Voor de over-names in eerstegraadsverwantschap blijft de éénmalige verhuismogelijkheid behouden. Voor de oprichting biedt de nieuwe regeling de mogelijkheid om onmiddellijk quotum in cumul te kopen en als jonge starter te genieten van de jongerenbevoordeling. Dit kon eerder niet. Jonge landbouwers”, jonger dan veertig jaar, genieten van een belangrijke bevoordeling via het fonds. Dit geldt ook tijdens het jaar dat zij ofwel een eerste instal-latie ofwel een aankoop in cumul hebben gedaan. Jongeren kunnen dus altijd uit het fonds kopen. De jongerenbevoordeling kan niet bij overnames van een vader-zoon-sa-menuitbating, noch bij overnames tussen echtgenoten.

    Tabel 4: herverdeling van het quotum leveringen via het quotumfonds in Vlaanderen (+ Brussel)

    voor 1996 tot en met 2005

    tijdvak jonge landbouwers andere producenten overlatersaantal dossiers maximaal 

    aantal literaantal dossiers maximaal 

    aantal literaantal dossiers aantal liter 

    (in mln liter)����-���� �.��� �.��� �.��� �.��� ��� ��,�0����-���� �.��� �.0�� �.��� �.0�� ��� ��,������-���� �.��� �.��� �.��� �.��� ��� ��,0�����-�000 �.�0� �.�0� �.��� �.��� ��0 �0,���000-�00� �.��� �.��� �.��� �.��� �00 ��,���00�-�00� �.��� �.��� �.��� �.��� ��� ��,���00�-�00� �.��� �0.��� �.��� �.0�� ��� ��,���00�-�00� ��� �0.��0 / 

    �.��0*�.��� �.��0 ��� ��,��

    �00�-�00� ��0 ��.��� / �.���*

    �.��� �.��� ��� ��,��

    �00�-�00� ��� ��.���** �.��� �.���** ��� �0,��

    * hoeveelheid voor jonge landbouwers met quotum tussen 300.000 en 400.000 liter** berekend op basis van hoeveelheid voor jonge landbouwers = 4x hoeveelheid voor andere producenten

    Bron: Agentschap voor Landbouw en Visserij

    1.2. Toeslagrechten in kader van de MTR

    Het gemeenschappelijk landbouwbeleid is sinds zijn ontstaan in de jaren zestig al aan heel wat veranderingen onderhevig geweest. De laatste hervorming is die van juni 2003,

  • ��

    dial

    oogd

    ag 2

    : Lan

    dbou

    wpr

    oduc

    tiere

    chte

    n

    de Mid Term Review. Deze hervorming was een laatste stap in de heroriëntering van het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid van een markt- en prijsondersteunende beleid naar een inkomensbeleid. Het voornaamste kenmerk van deze laatste hervorming is de ontkoppeling van de steun en de productie en hierdoor het ontstaan van “bedrijfstoe-slagrechten” die vanaf 2006 verhandeld kunnen worden op de vrije markt.

    Deze lossere band tussen productie en subsidies maakt dat de landbouwers in de EU meer kunnen concurreren en marktgerichter handelen en tegelijk is er de nodige inko-mensstabiliteit. Aan deze nieuwe vorm van subsidies worden bijkomende voorwaarden verbonden dat moet worden voldaan aan normen op het gebied van het milieu, voed-selveiligheid, dierenwelzijn en goede landbouw –en milieuomstandigheden (de cross compliance).

    1.2.1. Beschrijving

    De totale bedrijfstoeslag die de landbouwers ontvangen is gebaseerd op een referen-tiebedrag dat de betrokken betalingen aan hen in de referentieperiode 2000 tot en met 2002 omvat. Er zijn drie verschillende soorten toeslagrechten (TR), namelijk de gewone toeslagrechten, de speciale toeslagrechten en de braakleggingstoeslagrechten.

    De gewone toeslagrechten zijn toeslagrechten gebaseerd op de referentieoppervlakte akkerbouw- en voedergewassen en op de referentieaantallen runderen en schapen. Deze toeslagrechten zijn verbonden aan een oppervlakte subsidiabele grond. Wanneer er geen grond is of als het referentieareaal kleiner is dan het referentiebedrag gedeeld door 5000 (d.i. de maximale waarde van een speciaal toeslagrecht), is er niet voldoende grond om het toeslagrecht aan te verbinden waardoor dit een speciaal toeslagrecht wordt. Het bijzondere aan speciale toeslagrechten is dat deze benut kunnen worden zonder daarvoor subsidiabele grond in gebruik te hebben. De hectaren die in de refe-rentieperiode verplicht braak lagen in het kader van de EU-braakverplichting, komen in aanmerking voor het verkrijgen van braakleggingstoeslagrechten. De bedrijfstoeslag is de optelsom van de geactiveerde toeslagrechten van een bedrijf. Dit bedrag is dus ge-baseerd op de premies ontvangen in de referentieperiode en afhankelijk van de jaarlijkse aanvraag. Daarbij is de bedrijfstoeslag onderhevig aan kortingen als gevolg van het Nati-onale plafond, lineaire afhoudingspercentages, de modulatie, de financiële discipline en een eventueel afhoudingspercentage bij handel.

    Vanaf 1 januari 2006 kunnen toeslagrechten met of zonder grond binnen de lidstaat ver-kocht worden. Voorwaarde voor de verkoop van toeslagrechten zonder grond is dat de landbouwer minstens 80% van die toeslagrechten gedurende minstens één kalender-jaar geactiveerd heeft. Heeft hij geen 80% geactiveerd dan kan hij nog verkopen indien hij het niet geactiveerde deel eerst vrijwillig aan de nationale reserve afstaat. Het overblij-

  • ��

    vende deel mag dan verkocht worden. Als het om braaktoeslagrechten gaat, wordt de braakverplichting ook mee verkocht. Toeslagrechten kunnen binnen eenzelfde regio ook verhuurd worden vanaf 1 januari 2006. Voorwaarde is dan dat wel het overeenkomstige aantal subsidiabele hectaren mee verhuurd wordt. Dit zou grondeigenaars die ook de toeslagrechten bezitten kunnen aanzetten tot het verpachten van hun grond en rechten op het moment dat ze zelf niet meer willen boeren. Binnen de familie kunnen toeslag-rechten gewoon overgedragen worden of bij geval van overlijden volgen ze de gewone erfenisrechten. Landbouwers die aan bepaalde voorwaarden voldoen en die momen-teel nog geen toeslagrechten bezitten kunnen beroep doen op de nationale reserve om zo toch nog toeslagrechten te verkrijgen.

    1.2.2. Toekomstigeontwikkelingen

    Vanaf 2006 kunnen toeslagrechten met of zonder grond binnen de lidstaat verhandeld worden. De lidstaat kan een afhoudingspercentage vastleggen bij elke overdracht van toeslagrechten, deze afhouding wordt toegewezen aan de nationale reserve. Vlaanderen heeft ervoor gekozen om geen afhouding te doen bij de overdracht van toeslagrechten. Verwacht wordt dat in de beginperiode de markt voor toeslagrechten erg ondoorzich-tig zal zijn, met een hoog speculatiegehalte tot gevolg. Sommigen twijfelen zelfs of er eigenlijk wel een vraag zal zijn naar toeslagrechten. Toeslagrechten zijn immers niet echt nodig voor de ontwikkeling van een bedrijf, de looptijd is onduidelijk, ze zijn risicovol, de fiscale aspecten zijn nog niet afgesproken en ze zijn inflatiegevoelig. Een dynamisch bedrijf zal wellicht eerst kiezen voor andere investeringen.

    Niemand weet momenteel hoe lang deze toeslagrechten nog zullen blijven bestaan. Eerst werd gedacht dat deze toch wel tot 2012 onder deze vorm bleven bestaan maar meer en meer worden de landbouwsubsidies in vraag gesteld en nieuwe Europese hervormingen in 2009 zijn niet meer ondenkbeeldig. Het vertrekpunt van de Europese Commissie is steeds geweest een maximale ontkoppeling na te streven. Deze onze-kerheid heeft natuurlijk een grote invloed op de handel in toeslagrechten, niemand is geïnteresseerd in rechten die binnen korte tijd verdwijnen of geregionaliseerd kunnen worden. Vlaanderen zou ook binnen een aantal jaren kunnen overschakelen naar een regionale premie zoals het voorbeeld van Duitsland. Indien dit zou gebeuren is het veel verstandiger om grond aan te kopen in plaats van toeslagrechten, omdat de premies dan toch over de beschikbare hectaren grond worden verdeeld. Indien de toeslagrech-ten blijven bestaan in hun huidige vorm is het wel weer interessant om toeslagrechten en eventueel grond aan te kopen. Kortom het is dus van belang om een juist beeld van de toekomstplannen te krijgen om te weten wat momenteel de beste investering is.

  • ��

    dial

    oogd

    ag 2

    : Lan

    dbou

    wpr

    oduc

    tiere

    chte

    n

    1.2.3. Desuikerhervorming

    In juni 2005 werd een beslissing genomen over de hervorming van de suikersector. Deze hervorming kan opgesplitst worden in drie luiken, nl : de oprichting van een tijdelijk her-structureringsfonds, een nieuwe gemeenschappelijke marktordening (GMO) voor suiker en compensaties voor de biet- en cichoreiplanters.

    De doelstelling van de hervorming is om een sanering van de Europese suikersector door te voeren via een drastische suikerprijsdaling van 36 %, weliswaar gefaseerd over 4 jaar. Een fonds voor herstructurering wordt in het leven geroepen, voor diezelfde 4 jaar. Dit fonds wordt gespijsd door heffingen die de ondernemingen van de sector dienen te betalen. De ondernemingen die dit wensen kunnen hun quotum aan dit herstructu-reringsfonds verkopen en hun suikeractiviteit stopzetten. Verwacht wordt dat onderne-mingen in de minder efficiënte lidstaten hiervan gebruik zullen maken.

    De Commissie beoogt een vermindering van het Europees quotum met 5 à 6 miljoen ton (ongeveer 30%) na 4 jaar.

    De suikerproductie boven het quotum, dat haar afzet niet vindt via overdracht, via indu-striële toepassingen, via gebruik door perifere gebieden of via beperkte uitvoer binnen WTO-limieten, zal beboet worden met een ‘surplus heffing’.

    Een productieheffing op de toegekende quota, die voor de helft op de bietplanters verhaald kan worden, vormt een nieuw element. Ook de mogelijkheid van particuliere opslag en van onttrekking van suiker van de markt op korte of lange termijn zijn nieuwe marktmechanismen in de nieuwe marktordening voor suiker.

    De inkomensdaling waarmee de bietplanter geconfronteerd zal worden, zal voor 60 % gecompenseerd worden door een ontkoppelde betaling, die geïntegreerd zal worden in de bedrijfstoeslagregeling.

    1.3. Nutriëntenhalte in kader van het Mestdecreet

    Bij de inwerkingtreding van MAP IIbis op 30 maart 2000 werd een nieuwe maatregel in-gevoerd. De nutriëntenhalte moet ervoor zorgen dat de productie van dierlijke mest (de nutriënten difosforpentoxide en stikstof ) de eerstvolgende jaren niet toeneemt. Door een verdere stijging van de mestproductie zouden de resultaten die gehaald worden via brongerichte maatregelen (voeder), mestverwerking of warme sanering immers deels of zelfs volledig verloren kunnen gaan. Op 8 december 2000 werd een wijzigingsdecreet goedgekeurd waarbij er nog een belangrijke bijsturing gebeurde aan de nutriëntenhal

  • ��

    te. Het aantal inrichtingen dat recht heeft op een hoger nutriëntenhalte nam toe. Tevens werd het aantal afwijkingsmogelijkheden van de basisberekening verruimd.

    De decreetwijziging van 22 april 2005 maakte het mogelijk om veeteeltinrichtingen die voorheen niet voldeden aan de voorwaarden van een bestaande veeteeltinrichting en daarom geen nutriëntenhalte gekregen hebben, toch als bestaand te beschouwen. Vol-gens dezelfde decreetwijziging worden een aantal inrichtingen, die wel reeds een nu-triëntenhalte kregen maar nog steeds niet-bestaand zijn, nu ook bestaan vanaf 1 januari 2003. Het betreft vnl. paardenhouders, kinderboerderijen en onderwijs-instellingen.

    1.3.1. Beschrijving

    De nutriëntenhalte is de maximaal toegelaten hoeveelheid nutriënten die jaarlijks op een inrichting door de dieren geproduceerd mag worden. De nutriëntenhalte wordt uitgedrukt in kg stikstof (NHn) en in kg P2O5 (NHp). De maatregel is van kracht tot 31 december 2006.

    Wanneer de mestproductie die berekend wordt op basis van de jaarlijkse gemiddelde veebezetting, deze nutriëntenhalte overschrijdt dan wordt er een superheffing opge-legd van 0,99 euro per kg stikstof en 0,99 euro per kg P2O5 die teveel geproduceerd wordt. Belangrijk is wel dat het gedeelte van de nutriëntenhalte dat betrekking heeft op vergunningsplichtige dieren nooit hoger kan zijn dan de vergunde productie.

    De nutriëntenhalte wordt bepaald op basis van de hoogste productie van de aangif-ten bij de Mestbank van de aanslagjaren 1996, 1997 en 1998. Dit komt overeen met de productie in de kalenderjaren 1995, 1996 en 1997. De Mestbank berekent zelf welke het jaar met de hoogste productie is, en bepaalt op basis van dat jaar de nutriëntenhalte. De berekeningsmethode is beschreven in artikel 33bis van het mestdecreet. De nutriënten-halte wordt per inrichting (of deel van een inrichting) berekend.

    Tabel 5: Provinciaal overzicht van de toegekende nutriëntenhalte

    Provincie In kg P2O5 In kg NAntwerpen ��.0��.�00 ��.�0�.00�Limburg �.���.��0 ��.���.���Oost-Vlaanderen ��.�0�.��� ��.���.���Vlaams-Brabant �.���.��� ��.���.���West-Vlaanderen ��.��0.��� ��.���.���Totaal 85.774.747 209.749.162

    Bron: Vlaamse Landmaatschappij, Voortgangsrapport 2005

  • ��

    dial

    oogd

    ag 2

    : Lan

    dbou

    wpr

    oduc

    tiere

    chte

    n

    1.3.2. Toekomstigeontwikkeling

    In de visienota “Naar een nieuw mestbeleid” van Minister Peeters wordt aangekondigd dat de nutriëntenhalte wordt vervangen door nutriënten-emissierechten, die uitgedrukt worden in aantallen dieren. De emissierechten zullen kunnen aangewend worden voor gelijk welke diersoort (omrekeningstabel) en geheel of gedeeltelijk overgedragen wor-den. Bij omschakeling naar een andere diersoort zal steeds de strengste uitscheidings-norm gehanteerd worden. De nutriënten-emissierechten zullen worden toegekend aan wie de mestbankaangifte deed. Gezien de Vlaamse mestoverschotproblematiek zal uit-breiding van bedrijven enkel mogelijk zijn via overdracht van nutriënten-emissierechten met bepaald percentage afroming of mits volledige mestverwerking van het gedeelte nutriënten dat het gevolg is van de uitbreiding. Wie nutriënten-emissierechten over-draagt mag niet meer uitbreiden via mestverwerking.

    2. Verslag dialoogdag “Productierechten” op 8 december 2005

    Op de dialoog rond landbouwproductie-rechten werden per organisatie de voor-naamste punten van kritiek geformuleerd op productierechten en toeslagrechten. Tijdens de dialoog was er geen ééns-gezindheid tussen de organisaties van jonge landbouwers over wat nu precies de problemen zijn in verband met de productierechten en hoe dit zou moeten aangepakt worden. Hieronder wordt dan ook een onderscheid gemaakt tussen de

    organisaties voor wat betreft de vaststellingen uit de dialoog.

    2.1. Algemene vaststellingen in verband met productierechten

    KVLV: De overnameprijs die voor productierechten betaald worden bij een bedrijfs-overname is een zeer hoge kost. Het is een hoge prijs voor iets dat landbouwers in het verleden vaak gratis hebben verworven. Bovendien wordt betaald voor rechten waar-van men niet weet wat er in de toekomst mee zal gebeuren. Er is een grote rechtson-zekerheid op dit vlak.

    Hiernaast vormen bijvoorbeeld de melkquota een groot probleem voor familierelaties. Er is een officieel en officieus bedrag aan vastgekoppeld. Ouders zullen vaak niet de echte marktwaarde maar een lagere prijs vragen aan hun kind dat wil overnemen.

  • �0

    Wanneer ze dit doen, lopen ze echter het risico dat andere kinderen niet akkoord gaan en hun deel willen van de rechten aan marktwaarde. Een overname door een andere landbouwer is momenteel vaak zelfs gemakkelijker dan overnames binnen familie-

    verband omdat familiepro-blemen dan vermeden wor-den.

    Voorts is de prijs voor aan-koop van quota uit het fonds lager in Wallonië, hetgeen concurrentievervalsend is.

    ABS: Productierechten kunnen een probleem vormen voor familierelaties.

    ABS:

    “De oudere generatie heeft de productierechten gekregen en verkoopt deze nu aan een hoge prijs. Er stroomt op die manier een massa kapitaal weg uit de landbouwsector.”

    Steeds meer oudere landbouwers worstelen met een groot dilemma en geven daarom de verkeerde signalen naar de kandidaat-overnemer. Enerzijds hebben zij een ‘visuele waarde’ bij bedrijfsbeëindiging, die ontstaat door het samentellen van de waarden van hun onroerende goederen en productierechten. Anderzijds kunnen ze de hoge waarde die de productierechten op de vrije markt hebben, niet verzilveren bij een overname van vader op zoon. En wat dan met de andere kinderen?

    Het feit dat er vaak gehandeld wordt met een officieel en een officieus gedeelte kan bovendien tot grote problemen leiden mocht het tot een echtscheiding komen.

    Een jonge landbouwer wil zijn bedrijf vaak laten groeien en investeren. Met de zware investeringen voor productierechten is dit vaak niet mogelijk. Banken aanvaarden de productierechten van een bedrijf niet als waarborg voor een lening. De bank bekijkt deze als een risicowaarde, terwijl anderzijds een bedrijf zonder productierechten waar-deloos is. De banken kijken tegelijk naar de productierechten om na te gaan of ze geld ter beschikking willen stellen. Het zou interessant kunnen zijn om eens de stem van de banken te laten horen betreffende de waardebepaling van productierechten voor gerichtere bedrijfsovernames.

  • ��

    dial

    oogd

    ag 2

    : Lan

    dbou

    wpr

    oduc

    tiere

    chte

    n

    Productierechten hebben geen waarborgwaarde voor de financieringslast en banken hebben een steeds grotere bufferwaarde nodig voor risico’s bij een bedrijfsovername. Er kan verder ook geen VLIF-steun verleend worden voor de productierechten, terwijl het aandeel van deze rechten in het overnamebedrag steeds toeneemt. Een landbou-wer heeft deze rechten nodig om te kunnen boeren. Het systeem van investerings-steun is gebaseerd op een termijn van 10 jaar. In de praktijk blijkt de afbetalingstermijn echter langer te zijn, zodat, wanneer na 10 jaar de VLIF-steun wegvalt, de landbouwer terug geconfronteerd wordt met een toenemende leningslast. JABS en VABS vinden dat het verlenen van VLIF-steun voor productierechten ruimer moet worden bekeken en binnen het kader van een bedrijfsovername.

    Door productierechten wordt aan landbouwers in feite een aanvulling op hun inko-men verleend, om verliezen door de lage prijs op de Europese markt te dekken. Maar er worden randvoorwaarden opgelegd die niets met de productie zelf te maken heb-ben en die, indien niet juist vervuld, kunnen leiden tot een verlies van een deel van de premies.

    Indien landbouwers stoppen en er geen opvolging is, kunnen ze door seizoenspacht bijvoorbeeld hun rechten wel activeren om premies te krijgen. Hierdoor komt er geen grond vrij voor de jonge landbouwers.

    De productierechten zijn te duur en maken dat een landbouwer zijn bedrijf niet kan laten groeien. Het duurt een hele loopbaan (40 jaar) vooraleer het bedrijf zich terug-betaalt. Dan is het de beurt aan de volgende generatie die opnieuw met dit probleem geconfronteerd wordt.

    Men zou vanuit het beleid een nieuwe VUT (vervroegde uittreding)-regeling kunnen uitwerken vanaf bijvoorbeeld 60 jaar.

    Groene Kring: Er bestaat een enorme rechtsonzekerheid op het vlak van de produc-tierechten en er is onduidelijkheid over de lange termijnperspectieven. Het feit dat landbouwers niet weten hoelang bepaalde premiesystemen zullen bestaan, maakt het moeilijk om lange termijn investeringen te doen. Als landbouwers lang genoeg op voorhand zouden weten dat een bepaald systeem wordt aangepast of afgeschaft, dan zouden ze hier rekening mee kunnen houden. Ook voor banken betekent die onzekerheid een risico.

    De premies zouden gebruiksrechten en geen eigendomsrechten moeten zijn. De na-tionale reserve zou dan sneller aangevuld worden en er zou een snellere herverdeling kunnen plaatsvinden naar jonge landbouwers.

    VAC: Landbouwers vinden het moeilijk om zoveel geld te betalen voor “lucht”, voor papier. Zullen de productierechten trouwens blijven bestaan? Men zou alles wat te maken heeft met de nutriëntenhalte moeten integreren in de milieuvergunning.

  • ��

    2.2. Samenvatting

    Door allen gedragen vaststellingen tijdens de dialoog zijn:

    De zware kost van productierechten. Het systeem van de productierechten maakt over-names erg duur en bijna onhaalbaar voor de jonge landbouwer.

    De rechtsonzekerheid die gepaard gaat met investeringen voor productierechten. Er bestaat geen lange termijnvisie rond de productierechten wat het voor de jonge land-bouwer zeer lastig maakt.

    En tenslotte de angst voor pensioenboeren die gestopt zijn met landbouw voeren en toch nog een groot deel van de premies verkrijgen.

    3. Aanbevelingen voor het beleid

    Op de dialoogdag met de jonge boeren behandelde men achtereenvolgens mogelijke aanbevelingen voor volgende “productierechten”: melkquota, suikerregime, toeslagrech-ten binnen MTR en nutriëntenhalte. Voor de aanbevelingen naar het beleid toe wordt ook hier zoals bij de vaststellingen uit de dialoog een onderscheid gemaakt tussen de verschillende organisaties van jonge landbouwers die aan de dialoog deelnamen.

    3.1. Melkquota

    Groene Kring: Voor melk dient er nu een hoge prijs betaald te worden voor quota, maar het huidige systeem is vrij goed. De quota vormen momenteel een groot stuk van de oudedagsvoorziening van de “pensioenboeren”. Een pensioenboer zou ont-moedigd moeten worden om te blijven melken. Dit kan gerealiseerd worden door hem fiscaal te bevoordelen indien hij zou verkopen aan een jonge starter. De 40/60 regeling voor de jonge landbouwers is heel positief. Er wordt wel voorgesteld om als regel in te voeren dat een jongere minstens tien jaar melkveehouder moet blijven. Doet hij dit niet zou zijn quotum verworven uit het fonds weer naar het fonds moeten gaan. Verder dienen jongeren minimum 18 jaar te zijn en een gepaste landbouwoplei-ding gevolgd hebben om te kunnen genieten van de “jongerenbevoordeling”. Indien de melkproductie ooit zou worden ingewerkt in de MTR, vreest men de gevolgen van een eventueel flat rate systeem. Dan pleit men eerder voor het behoud van het hui-dige systeem.

    Voor de melkquota moet men pas na een aantal jaren een evaluatie maken van het huidige systeem. Het heeft geen zin meteen na één jaar alles te veranderen. Dit is te snel en creëert onzekerheid. Misschien moet het systeem herbekeken of afgeschaft

  • ��

    dial

    oogd

    ag 2

    : Lan

    dbou

    wpr

    oduc

    tiere

    chte

    n

    worden, en laat men de vrije markt beter zijn rol spelen. Alle voor- en nadelen van het systeem zouden geëvalueerd moeten worden. Als men echter denkt aan een afschaf-fing, dan moeten landbouwers hier op tijd over worden ingelicht.

    Een beurssysteem voor melkquota zoals in Duitsland zal niet automatisch de hoge prijzen doen dalen. Verkopers van nu gaan nooit akkoord zijn om de prijs met de helft te doen zakken. Men moet het huidige systeem zijn tijd laten.

    ABS: Men kan door een quotadaling de prijs wat doen stijgen en zo dus iets minder produceren aan een prijs die de consumenten kunnen betalen (cfr. Canada). Nu wordt er veel quotum gekocht omdat men denkt aan wereldmarktprijzen te kunnen verko-pen als men groeit. Een beurssysteem voor de verhandeling van productierechten zou beter zijn en in het voordeel werken van jonge landbouwers. Deze overheidssturing zorgt niet alleen voor prijzen die op een redelijk niveau blijven, maar ook voor een “of-ficiële” prijs hetgeen het stellen van de waarborg kan vergemakkelijken.

    Een beurssysteem (zoals in Duitsland) zou de prijs kunnen doen zakken, want het is niet de hoogste bieder die het melkquotum krijgt toegewezen. De prijs zou boven-dien mogen dalen, het zijn eerder de ‘pensioenboeren’ of ‘bedrijven zonder opvolging’ die op de vrije markt verkopen.

    KVLV: Het kan niet dat mensen die de quota ooit gratis gekregen hebben het aan zo een hoge prijs kunnen verkopen. Men zou prijs voor aankoop van quotum uit het fonds kunnen laten zakken (reactie Groene Kring dat dit de prijs voor het 60% aandeel van aankoop op de markt zou doen stijgen).

    VAC: De vraag is of de hoge prijzen van productierechten nog verantwoord zijn. Als er op een bepaald moment geen kapitaal meer is om deze rechten te kopen zou de prijs wel eens sterk kunnen dalen.

    3.2. Suikerregime

    ABS: Een leveringsrecht zou van één fabriek naar een andere moeten kunnen wor-den overgedragen (cfr Veurne naar Fontenoy of Moerbeke), maar er moet vermeden worden dat deze overdrachten ook grensoverschrijdend kunnen plaatsvinden. Als er zulke drastische maatregelen genomen worden zoals het ‘suikerregime’, kan dit ne-faste gevolgen hebben voor de bedrijfsuitbating. De bedrijven krijgen bijkomende premierechten (suiker en chicorei) waardoor overeenkomsten grasklaver, luzerne.. niet meer passen in de bedrijfsstructuur. Op zo’n moment zou de overheid de mogelijkheid moeten bieden om deze overeenkomsten van drie jaar te verbreken.

    Groene Kring: Het suikerproductierecht is het moeilijkste recht wat betreft een mo-gelijke bevoordeling naar jongeren toe. Volgens de hervorming zal de suikerbietplan-

  • ��

    ter rekening moeten houden met drie productierechten; namelijk de toegekende toe-slagrechten, de participatiebijdrage en het leveringsrecht. De participatiebijdrage zal heel laag zijn voor jonge landbouwers. Volgende zaken kunnen wel gedaan worden voor de jonge landbouwers:

    een eenvoudige berekening en toekenning van de toeslagrechten op basis van de individuele leveringsrechten in 2005 voor de declassering van 11,39% en de gemid-delde suikerproductie in 2004 (= 13.000 kg suiker/ha);

    een herziening van de modaliteiten waarop de reserve aan leveringsrechten wordt verdeeld. Met hierbij extra aandacht voor de jonge bietenplanter;

    de aankoop van 62.000 ton suiker door België ten voordelen van de jonge bieten-planter.

    3.3. Toeslagrechten in het kader van de MTR

    Groene Kring: Iedere landbouwer die beschikt over toeslagrechten heeft deze gra-tis toegewezen gekregen. Het is dan ook niet juist om jongeren bij een bedrijfsover-name voor deze rechten te laten betalen. Afroming van toeslagrechten kan ook niet. Als alle toeslagrechten verdeeld zijn zullen er opnieuw rechten in de nationale reserve komen (door niet geactiveerde toeslagrechten, landbouwers met te weinig grond in verhouding met de hun toegewezen toeslagrechten, ….). De nationale reserve zou op dat moment moeten herverdeeld worden onder de jonge landbouwers. Men zou de jonge landbouwers moeten bevoordelen zoals in het melkquotasysteem. Wat de pensioentrekkende landbouwers betreft, hier zou men wel jaarlijks een minimale af-roming moeten toepassen op het uitbetaalde bedrag. Deze landbouwers krijgen im-mers al een pensioen. De waarde van hun toeslagrechten dalen niet, wel het aan hen uitbetaalde bedrag. Verder zouden regels moeten worden uitgewerkt om speculatie te voorkomen en te vermijden dat 2 tot 3 keer de waarde van een recht moet betaald worden. Omwille van de rechtszekerheid voor de jonge landbouwers zou het systeem van de toeslagrechten moeten behouden blijven tot minstens 2012.

    3.4. Nutriëntenhalte

    Groene Kring: Het is niet logisch dat je voor een bedrijf apart èn een nutriëntenhalte moet hebben èn een milieuvergunning. De nutriëntenhalte is veel te duur, maar een afschaffing ervan is geen oplossing. Dit zou betekenen dat je als landbouwer enkel nog zou kunnen uitbreiden als je genoeg grond hebt, met grondjacht voor gevolg. De oplossing hier is mestverwerking. Groeien kan enkel nog als je mest verwerkt. Positief voor het milieu zou zelfs zijn om te pogen meer te verwerken dan je kan uitbreiden.

    Dat er afroming moet zijn omwille van milieuredenen is begrijpelijk, maar er kan geen afroming toegepast worden als de overdracht in familieverband gebeurt, noch als het

  • ��

    dial

    oogd

    ag 2

    : Lan

    dbou

    wpr

    oduc

    tiere

    chte

    n

    om een eerste installatie gaat. Een afroming van 10% per jaar kan wel voor pensioen-boeren. Er moet immers een aanbod komen op de markt voor jonge landbouwers.

    Ook hier dient er rechtszekerheid te bestaan over het feit dat deze investering nog kan terugverdiend worden.

    Er zou wetenschappelijk onderzoek moeten worden uitgevoerd om nieuwe strate-gieën te ontwikkelen voor het beter benutten van nutriënten.

    Verder moeten emmissierechten 10 jaar op het bedrijf aanwezig zijn voor ze van sector kunnen veranderen. Voor de omschakeling van nutriënten op bedrijfsniveau mag men geen nutriënten meer aankopen gedurende 10 jaar, van de diersoort die men heeft omgeschakeld. Men wil de verhandelbaarheid van nutriëntenhalte per sector houden. Gemengde bedrijven moeten de ruimte krijgen om te herstructureren op bedrijfsni-veau.

    Voorstellen zijn voorts dat het deel