Ik ben de opstanding

52
JL . de wBBBtna twintig overdenkingen voor den Paaschtijd en andere dagen door PROF. DR KARL BARTH

description

Ik ben de opstanding

Transcript of Ik ben de opstanding

  • JL .

    de wBBBtna

    twint ig overdenkingen voor den Paascht i jd en andere dagen

    door PROF. DR KARL BARTH

  • IK BEN DE OPSTANDING

    Laat het ons gezegd zijn: Ik, Ik ben de Opstanding en het Leven, dan is er geen dood meer; dan is de dood verslonden tot overwinning. Karl Barth

  • B r a n d e n d e k a a r s e n "

    1 L a a t u w l i c h t s c h i j n e n door C. H. Spurgeon

    2 O u d e j a a r s a v o n d b r i e f door dr J. H. Gunning J.H.zn

    3 P a a s c h b o o d s c h a p door A. K. Straatsma

    4 Z o o i k n i e t h a d g e l o o f d . . . . door L. J. van Leeuwen

    5 V a e a n t i e v a n h e t i k ? door A. G. Barkey Wolf

    6 D e l e e r s c h o o l v a n h e t l i j d e n door Sren Kierkegaard

    7 L a t e n w e b i d d e n . . . . door A. A. Wildschut

    8 D e t a a k d e r t o e k o m s t een nieuwjaarswoord van dr B. Wielenga

    9 B i j b e l e n b l i j h e i d door N. Buffinga

    1 0 H e e f t o n s l e v e n z i n ? door prof. dr Joh. de Groot

    1 1 D e v o l h e i d i n J e z u s C h r i s t u s door dr Ed. Thurneysen

    1 2 B i j U i s v e r g e v i n g door A. K. Straatsma

    1 3 S o l i d a i r door dr A. van Selms

    1 4 I k b e n h e t l i c h t d e r w e r e l d door dr Ed. Thurneysen

    1 5 I k b e n d e o p s t a n d i n g door prof. dr Karl Barth

    1 6 V r e d e z i j u door dr H. Puglsang Damgaard

    1 7 N i e t s h e b b e n d , e n a l l e s b e z i t t e n d door Toyohiko Kagawa

    1 8 S t o r m e n s t i l t e door A K. Straatsma

    Vertaald met toestemming van Furche Verlag Copyright Furche Verlag, Berlijn NW7

  • IK BEN DE OPSTANDING

    Door prof. dr KARL BARTH

    Vertaald door A. A. WILDSCHUT

    J . N . V O O R H O E V E - D E N H A A G

  • INHOUD

    Bladz. 1 Het bloed is de verzoening 5 2 De werken Zijner handen 7 3 Ga niet aan Uw knecht voorbij! 9 4 De Heere is een God des gerichts 12 5 Wie is er willig, heden zijn hand den Heere

    te vullen?

  • 1

    Het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen.

    Levitikus 17 : 11.

    Op het altaar zag de geloovige van het Oude Testament het bloed en in het bloed het leven van het offerdier wegstroomen. Hij zelf, de mensch, zou eigenlijk moeten sterven. Hij heeft immers gezondigd en het geheele volk. Hem en 't gansche volk moest Gods brandende toorn treffen. Maar zie. Hij treft hem niet. God breekt Zijn verbond met Zijn volk en Zijn belofte niet. Isral moet veeleer vrij zijn en nieuw zijn door Gods onverdiende goedheid; moet leven. De mensch moet heengaan naar zijn huis, gerechtvaardigd. Isral moet opnieuw Gods heilig volk en erve wezen. Niet krachtens zijn deugd en sterkte, maar krachtens zijn verkiezing, die den god-delooze rechtvaardig maakt. Ten teeken daarvan moet nu het onschuldige dier met zijn bloed zijn leven laten wegvloeien. Juist door zijn offer erkent de mensch: ik kan niet zelf voor mijn zonde genoegdoening geven. Maar Gods bevel heeft het wegstroomende offerbloed tot een teeken gemaakt, tot Gods woord, en dat woord luidt: Ik delg uw overtredingen uit als een nevel en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost." *) Dat is heerlijke taal! Een heerlijke boodschap

    *) Jesaja 44 : 22.

    5

  • wordt daarin uitgesproken. In welk een groote duisternis ontmoet ons daar Jezus Christus, die het zoenoffer Zelf is, naar Wien dat alles immers heenwees. En toch ook weer: hoe klaar en voor ieder kind begrijpelijk juist in dit teeken! Het offeren moest ophouden, toen dat ne, onvergelijkelijke offer gebracht werd, toen God Zichzelf ten offer bracht, mensch onder menschen werd en in Zijn dood de zonde voor altijd teniet deed. Ons aller verdoemde en verloren leven x) was in 't bloed, dat op Golgotha vloeide. Het beteekende dit niet alleen, neen: het was in het wegvloeien de verzoening. Zoo was het Nieuwe Testament: het vervulde oude verbond. Het oude verbond is verleden tijd geworden. Maar juist als verleden tijd spreekt het nog als de noodzakelijke aankondiging en verklaring van het Nieuwe Testament, gelijk de wijzende vinger 2) van Johannes den Dooper: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!

    Heere Jezus Christus! Gij hebt ons zondige leven weggenomen, doordat Gij Uzelf voor ons gegeven hebt. Laat ons dan vrij en nieuw U navolgen en onzen naaste dienen, naar U luisteren, U gehoorzaam zijn. Amen.

    *) Hier volgt de schr. de Duitsche vertaling, die luidt: het bloed is de verzoening, omdat het leven in het bloed is.

    2) Op het beroemde Isenheimer-altaarschilderij.

    6

  • 2

    De werken Zijner handen zijn waarheid en oordeel; al Zijn bevelen zijn getrouw.

    Psalm 111 : 7.

    De werken van Gods handen daarbij denken we nu aan Gods daad, dat Hij Zijn lieven Zoon lijden en sterven liet onder de handen der menschen, onder ons aller handen. En wij denken verder aan het gebroken brood en den vergoten wijn, welke de Zoon Gods Zelf ons naliet als teekenen van wat er geschiedde: Doet dit tot Mijne gedachtenis! Deze werken Zijner handen zijn waarheid en oordeel. Maar wie hier niet zou twijfelen, zou hier ook niet gelooven. Hoeveel oogen hebben in dat gebeuren slechts de bevestiging gezien van het feit, dat het menschen-leven een duister raadsel is ja zelfs de verdiende straf voor den overmoed om dat raadsel nochtans te willen oplossen! Wie heeft onze prediking geloofd en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard?" 1) Ik? Het is beter, als wij inzien, dat met al dat Ik-roepen hier weinig, neen: niets bereikt wordt. Het geloof, dat zich houdt aan den gekruisigden Zoon Gods, en dat in het tee-ken van brood en wijn het lichaam en het bloed van den Gekruisigde ontvangt, dat geloof mag zeker niet Ik! roepen. Blinden zijn het, die hier zien, lammen zijn het, die hier wandelen. Niet ons geloof is waarheid

    1) Jesaja 53 : 1.

    7

  • en oordeel; maar de werken Gods zijn het, die het geloof ontdekt. Niet doordat Hij ons tot geloofshelden maakt, zijn we met God verzoend, maar doordat Hij in onze plaats getreden is; doordat Hij Zichzelf gaf aan ons twijfelzuchtig geloof; doordat Hij ons, in onze leegheid, vervulde met Zichzelf. Al Zijn geboden zijn getrouw. Al Zijn geboden loo-pen n.1. daarop uit, dat wij niet Ik! maar: Gij! roepen, en z in onze armoede rijk en in onzen honger verzadigd worden. Wij zijn ieder oogenblik verloren, waarin wij, in-plaats van Hem aan te hangen, uitgaan naar wat ons mogelijk of onmogelijk lijkt om te gelooven. In Hem, maar werkelijk in Hem, en in Hem alleen, zijn wij gered.

    Heere Jezus Christus! Nu staat Gij voor de deur en klopt, en nu moeten wij Uw stem hooren en de deur opendoen, opdat Gij bij ons binnenkomt en avondmaal met ons houdt en wij met U. Wij verlangen naar dat alles, en zijn toch tot dat alles zoo onbekwaam. Wij gelooven, o Heere, kom ons ongeloof te hulp! Wij geven ons in Uw handen! Amen.

    8

  • 3

    Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw oogen, zoo ga toch niet van Uw knecht voorbij.

    Genesis 18 : 3.

    Stadhouder Pilatus was geen slecht mensch en hij was in elk geval verstandig. Toen men er bij hem op aandrong, Jezus Christus te kruisigen, nam hij tenslotte water, wiesch zijn handen voor het oog van het volk en sprak: Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen Rechtvaardigen." x) Zoo gaf hij Hem toen over, om gekruisigd te worden. Zoo denkt en handelt hij, die in de oogen des Heeren geen genade gevonden heeft. Niet het feit, dat hij Christus kruisigen liet, bewijst, dat hij geen genade gevonden heeft. In 't midden van ons allen, door ons aller ongerechtigheid, is Christus gekruisigd. En dat Christus, de onder ons en door ons Gekruisigde, bij ons is, dat beteekent juist, dat God met ons is; dat is het Evangelie, de zich heerlijk openbarende genade Gods. God is altijd Degene, die ten goede denkt, wat wij ten kwade hebben gedacht. Maar het geen genade gevonden hebben" wordt duidelijk, als wij tegenover dezen onder ons aanwezigen God reine handen willen hebben en onschuldig willen zijn. Aan zulke onschuldigen gaat de Heere voorbij en laat ze in de buitenste duisternis achter. En al het volk,

    *) Matthes 27 : 24.

    9

  • antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen." x) Het was een verdraaid, een waanzinnig volk, dat zoo sprak. Het riep het oordeel over eigen hoofd uit en het gericht bleef niet uit. En toch sprak de wijsheid Gods niet uit den mond van den verstandigen Pilatus, maar uit den mond van het volk. Niet doordat het volk het slechte wilde, maar doordat God door het slechte van het volk het goede wilde en deed. Wie geen reine handen hebben, niet onschuldig zijn, wie veeleer zijn schuld aan de kruisiging van Christus belijden wil, aan hem gaat de Heere niet voorbij. Wij weten al evenmin als dat volk, wat wij doen,- het gebeurt met niet minder overmoed, wanneer wij deze onze schuld belijden. Maar wanneer men-schen genade vinden in Gods oogen, dan doet God het niet om hun oprechtheid of laat Hij het niet om hun onoprechtheid, maar het gaat om Zijn eigen grooten Naam. Christus' bloed, het bloed des nieuwen verbonds, waarin Hij, terwijl het wegstroomt, verzoenend treedt in de plaats van hen, die geloo-ven, dat bloed moet komen over ons en onze kinderen. Zouden wij graag willen, dat de Heere niet aan ons voorbijgaat? Dan kunnen we niets beters doen, dan met gebogen hoofd in de rij van dat dwaze volk gaan staan.

    Heere, wij zijn geschrokken van onszelf, dat wij U zoo gemakkelijk en zoo dikwerf vergeten kunnen. Bewaar ons niet minder voor

    ') Matthes 27 : 25.

    10

  • den valschen deemoed van de lichtvaardigheid dan voor den hoogmoed van een al te menschelijke gerechtigheid. Wek ons op uit onze verstrooidheid, opdat wij opnieuw erkennen, dat bij U, en bij niemand anders, de vergeving is. Amen.

    11

  • 4

    De Heere is een God des gerichts; welgelukzalig zijn allen, die Hem verwachten. Jesaja 30 : 18.

    Het woord gericht", dat in onze ooren zoo hard klinkt, heeft in den Bijbel, als men alles goed met elkaar vergelijkt en samenvat, een rijken, troostvollen, heilrijken klank. De schilders der middeleeuwen hebben weliswaar het wereldgericht z voorgesteld, dat de ontzetting over het lot der verdoemden en dus ook de vrees voor den rechter, de sterkste indruk is, dien men van de schilderijen krijgt. Zij hebben daarmede evenwel, gelijk bijna allen, die Christelijke onderwerpen hebben gepoogd te schilderen, verwarring gesticht. De God des gerichts" is in den Bijbel wel de God met den vreese-lijken brandenden toorn over de zonde, Die alles, maar vooral ook al wat groot en hoog is en tegen Hem in opstand komt, vernedert en verbreekt, Die den dood zijn gang laat gaan met alle, maar dan ook met alle ijdel-heid der schepselen. Daarin hadden de oude schilders wel gelijk. En toch hadden zij in plaats van weenende menschen in den greep van den duivel, iets heel anders moeten schilderen. Alleen Golgotha toont ons he God richt, waar Hijzelf als mensch het gericht gedragen heeft tot in de diepten der hel. Maar juist deze God des gerichts" is volgens den Bijbel de God des vredes, der barmhartigheid en der zaligheid. Laten we het evenwel goed verstaan: niet bij en niet na en niet ondanks Zijn heiligheid en streng-12

  • heid. Hij is in het gericht zlf de Genaderijke, zoodra Zijn gericht door ons wordt erkend en aanvaard, zoodra wij Hem billijken in Zijn toorn en ons buigen onder Zijn straf. Zooals Hij-Zelf Zich in Jezus Christus diep heeft neergebogen onder de straf, die op ons ligt. Daar en daar alleen is Hij te vinden,- vandaar, waar Hij zich om onzentwille heeft geofferd, komt Hij naar ons toe. Daar wil Hij gevonden worden. Daar wrdt Hij ook gevonden door wie schuld belijdt, en is Hij de goedheid zelf, die allen nood, alle pijn, die wij verdiend hebben, van ons afweert en tenslotte zelfs het slot des doods verbreekt, omdat alles op Hem ligt en Hij bij machte is, alles te dragen en weg te nemen. Daarom staat er: W e 1 g e-1 u k z a 1 i g zijn allen, die Hem verwachten. Niet: wee hen! alsof Christus niet opgestaan ware uit de dooden; alsof de Christus, voor Wien men vrst, niet een afgod van het ongeloof en van de ongehoorzaamheid was; alsof de Heiland een stukmaker" en niet een zaligmaker" was! Welgelukzalig zijn allen, die Hem verwachten! Ja waarlijk: die H m verwachten; die de plaats niet m i j d e n , w a a r H i j Z i c h v i n d e n l a a t ! W e l g e lukzalig zijn allen, die Hem verwachten!

    Onze Vader in den hemel! Wij zijn altijd weer bang voor U en dan juist vreezen wij U niet gelijk 't behoort. Laat ons U z vreezen, dat wij in de diepte, waarin Gij ons hebt bezocht, Uw groote liefde ontdekken, die ons hart zoo blij maakt. Laat ons in vreeze en beven voor Uw gericht dankbaar worden! Amen.

    13

  • 5

    Wie is er willig, heden zijn hand den Heere te vullen?

    1 Kronieken 29 : 5.

    Dat was de vraag van koning David aan de oversten en het volk Israls, toen het erom ging goud en zilver te geven tot versiering van den tempel. En wij vernemen, dat zij rijkelijk en blijde gaven, en de juiste verklaring hiervoor ontbreekt ook niet: Het is alles van U en wij geven het U uit Uw hand." Is het niet het mysterie van den Goeden Vrijdag, dat hier tot ons spreekt? Wij zijn waarlijk met die oversten in allen ernst opgeroepen, om den Heere heden onze hand te vullen, niet met goud en zilver, maar, zooals het in Calvijns wapen te zien is, met ons eigen brandend hart, dat Hij met ons geheele leven voor Zichzelf, tot vermeerdering van Zijn eer en heerlijkheid, bezitten wil. Is dat een pijnlijke oproep? Moeten wij misschien achterblijven, omdat wij weten, dat wij voor de wet Gods, die ons hart en leven opeischt, toch te kort schieten; dat het smeulen van onze liefde toch niet is te vergelijken met het branden, dat geischt wordt? Is het nu niet het rechte oogenblik, om te spreken over de noodzakelijke oprechtheid en over onvermogen om het goede te doen? Maar dan zouden we toch weer al te veel gelijken op dien luien knecht, die het ontvangen talent nam en het in de aarde begroef. Neen, zegt ons de Goede Vrijdag, daarom gaat het 14

  • nu heelemaal niet. Om onzer zonden wil is Christus overgegeven. Op die zonden kunt en moet ge u dus nu juist niet beroepen. Keer u nu k af van uw oprechtheid en onmacht. Hoort ge het niet, dat juist deze oprechte en onmachtige mensch met Christus aan het kruis gestorven is? En ziende op dezen Gekruisigde, ziende door het geloof op Hem, die al uw zonden gedragen heeft, hoor nu den oproep en de vraag van David nog eens: Wie is er willig, heden zijn hand den Heere te vullen?" Ge zegt: Maar ik ben nog altijd arm, radeloos, hulpeloos en onwillig. Ja, hoe zoudt ge dat niet zijn in uzelf! Maar offer nu eindelijk dat alles aan Hem: juist uw armoede, uw radeloosheid en hulpeloosheid en onwilligheid. Juist dat alles is immers uw hart en leven. Juist dat is het, wat God van u hebben wil. Geef over wat ge hebt, niets anders, niets beters, maar geef het werkelijk over. Meen niet, dat het brandende hart van Calvijn iets anders geweest is dan de gave van n, die niets bezat. In dat offer heeft God behagen. In zulke offers leeft en werkt Zijn heerlijkheid midden onder Zijn volk. En het volk, dat zulke offers brengt, zal niet anders weten dan dit: Het is alles van U en wij geven het U uit Uw hand."

    Heere Jezus Christus! Al onze zonden hebt Gij gedragen. Laten wij dan instemmen met het Halleluja der bevrijden, die van zichzelf niets, maar van U alles verwachten! Wilt gij ons geven het volkomen deemoedige en volkomen blijde hart van Uw heiligen, opdat wij het U terug geven. Amen.

    15

  • 6

    De Heere zal over u heerschen. Richteren 8 : 23.

    Z luidt het woord dat Gideon terecht zeide tot de lieden, die hem vanwege zijn overwinning tot hun heer wilden maken. Hij kon en wilde zoo'n regeering niet aanvaarden. De Heere zal over u heerschen! Dat komt God toe, den Schepper en Regeerder aller dingen; en dat is de onmetelijke vrijheid, waartoe Hij Zijn kinderen geroepen heeft: dat Hij geen heer naast Zich duldt. Gideon wist en beleed dat, blij en graag. Anderen moeten het tegenstrevend en tandenknarsend weten en tenslotte belijden. Dat het zoo is, is ons weliswaar diep verborgen. Wij zien dat de wereld vol van vreemde heeren is. Mammon en zijn verwanten regeeren met macht, en denken er niet over om af te treden. Valsche godzaligheid laat zich ook nogal gelden, en doet den vorst dezer wereld heelemaal geen afbreuk. Had hij zich niet opnieuw tot heer geproclameerd op Golgo-tha in het dooden van den Rechtvaardige? Er is ook wel een fijner oor dan het onze noodig, om in het diepe zwijgen van den nacht en den dag en den tweeden nacht tus-schen Goeden Vrijdag en Paschen de stemmen te vernemen van den onmachtigen, gebroken toorn van de daemonen dezer wereld, en boven deze uit de stemmen van den triomf der hemelsche dienaren Gods. Maar wat wij nog niet hooren, is niettemin waar: 16

  • Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten,-Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie." x) En als wij nog niets te zien krijgen van den val van tronen, overheden en machten, en van de overwinning van God over alle Hem tegenstrevende heerschappijen; als onze hemel, zoover het oog reikt, verduisterd is door groote wolken van goden en godheden, die zich veel aanmatigen, en voor wie de menschen (en wij zelf vaak met hen) neerknielen; als het maar al te waar is, dat wij geen enkele van deze valsche heeren uit eigen kracht ten val kunnen brengen en dit ook niet zullen doen, wel, dan is het ons toch, en juist in deze duisternis, geopenbaard, en het geloof verneemt wat het oog niet ziet en het oor niet hoort: De Heere zal over u heerschen! Daartoe, ja waarlijk, daartoe heeft Jezus Christus den nood des doods en het oproer van de hel over Zich heen laten gaan, opdat Hij over alles heerschen zou,- opdat Hij alle dingen vervullen zou. De heele wereld dier valsche heerschers, hoe massaal en indrukwekkend ze er ook uitziet, is immers rijp voor de ineenstorting. Maar de erfgenamen der belofte zijn midden in de gevangenschap nu reeds de verborgen vrijen. Laten ze vooral de gelegenheid niet verzuimen, om voor hun mede-gevangenen boodschappers der Goddelijke vrijheid te zijn!

    Heere, maak ons vrij! Maar maak ons vrij alleen door het aanbreken Uwer heerschappij.

    *) Psalm 16 : 10.

    17

  • Gij ziet en kent onze ellende. Maar het Leven is verschenen! En dus vertrouwen wij en smeeken met alle andere gebondenen, onze broeders en zusters: Uw koninkrijk kome! Amen.

    18

  • 7

    De Heere zag Abel en zijn ofler aan; maar Kan en zijn offer zag Hij niet aan.

    Genesis 4 : 4-5.

    Naar onze meening zou er tusschen het offer van Abel, waarvan we niets goeds, en het offer van Kan, waarvan we niets kwaads weten, voor God geen verschil moeten bestaan. Naar onze meening zou Jezus Christus n van de vele groote leeraars en leiders der menschheid moeten genoemd worden, tusschen wie men kiezen kan, maar meer niet. Naar onze meening zou er geen aanleiding bestaan om onder al het vele, wat de mensch doen kan, nu juist van het geloof, en onder het vele, waarin een mensch ge-looven kan, nu juist van het geloof in Jezus Christus alle heil te verwachten. Het zou ons toch best goed kunnen gaan met al nze meeningen! Maar.... het gaat ons met dat alles nu eenmaal niet goed! De wereld van onze meeningen is de wereld, waarin de een tegen den ander opstaat en toch ook weer niemand vrede vindt; de wereld, waarin geen waarheid en geen vrede is; de wereld in schaduw des doods." Maar Christus is opgestaan. Hij is waarlijk opgestaan! Dat is niet onze meening of die van een of ander mensch; dat is de genadige gedachte Gods. Gods inzicht richt zich niet naar onze meeningen. God gaat dwars door alles wat wij voor goed en kwaad, waar en onwaar, mogelijk en onmogelijk houden, dwars door

    19

  • alles heen gaat Hij Zijn eigen weg. Omdat Hij de Heere is, die beter weet, wat goed, waar en mogelijk is. Omdat Hij Zelf, en Hij alln, goed en waar is. Omdat Hij, en Hij alln, bepaalt, wat mogelijk en onmogelijk is. Wat beteekent Paaschfeest? Paschen be-teekent: God gebiedt en het is er; het onbegrijpelijke als noodzakelijk, het dwaze als wijsheid, de dood als leven. Paschen beteekent: voorbijgang. Paaschfeest vieren moet derhalve beteekenen: het oude zuurdeeg wegdoen, d.i. al onze meeningen vaarwel zeggen en recht doen aan het genadige inzicht en de beslissing Gods. Zooals Hij alle dingen ziet, z alleen zijn ze, en z alleen zijn ze rechtvaardig en heilzaam. Dat moeten we inzien; daarmede moeten we vrede hebben. Hij neemt Abel aan met zijn bloedig offer, en verwerpt Kan. Hij verwekt Jezus Christus, die den dood inging, als Eersteling uit de dooden. Hij legt ons het geloof voor als het heil, buiten hetwelk geen ander heil is. En van het woordje Hij" uit wordt in de troosteloosheid van de wereld van onze meeningen door de blijde boodschap dit licht geworpen: Zie, Ik maak alle dingen nieuw!

    Heere Jezus Christus! Laat in Uw dood overwonnen en verslonden zijn de lichtzinnige en de ernstige hoogmoed, waarmede wij zelf uitmaken willen, wat goed is. Gij hebt ons den Vader getoond. Laten wij gebonden zijn aan Zijn rechtvaardig gebod, en vrij in Zijn liefde. Wij danken U, dat wij in Uw licht ht licht zien. Amen. 20

  • 8

    Verlustig u in den Heere, zoo zal Hij u geven de begeerten uws harten.

    Psalm 37 : 4.

    Het is k wel waar, en de boodschap van het kruis heeft er ons weer opnieuw aan herinnerd, dat wij in den Heere onze onrust, onze benardheid, onze verdoemenis, onzen dood moeten vinden. Maar in dat alles en boven dat alles uit zegt ons diezelfde boodschap van het kruis k: Verlustig u in den Heere! Waarom lust in den Heere" hebben? Omdat Hij opgestaan is, omdat Hij de Overwinnaar is, het allerlaatste Woord. Omdat Hij de hemel is, van waaruit alle nog zoo hooge bergen van ons leven en van deze wereld te overzien zijn. Omdat niemand en niets ons scheiden kan van Zijn liefde. Omdat Hij ons werkelijk geeft, wat ons hart begeert. Hij zou niet de Heere zijn, als de onrust, die Hij ons bereidt, het sidderen voor Zijn gericht, de smart van ons sterven-moeten,- als de hel, waarin Hij ons werpt, wanneer Hij ons ontmoet, niet tevens ingesloten zouden zijn door de woorden, die vuriger zijn dan al het hellevuur: Verblijdt u in den Heere te allen tijde; wederom zeg Ik u: verblijdt u!" J) Wij weten nog niet voldoende van den ernst van het geloof en van den nood van de hel af; het getuigt van een nog steeds te klein inzicht in onze verlorenheid, wanneer wij dien 1) Filippenzen 4 : 4.

    21

  • oproep Verblijd u!" niet hooren. Dit te kleine inzicht openbaart zich dan daarin, dat de onbevredigde begeerten van ons hart toch weer opstaan. En de goden, die wij eigenlijk aanbidden, zijn dan: een of ander geluk in een hoekje van ons hart, of ook een of ander verdriet of bekommernis, die we met recht als heel erg groot en belangrijk zien. Wie kent dit niet? Wanneer God alleen onze schrik en niet met vreeze en beven onze lust is, dan mot het wel zoo wezen. Maar God, die den Paaschmorgen heeft doen aanbreken, wil werkelijk onze lust iijn. Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet weder opkomen." x) Hij slaat geen onbevredigde begeerten over. Hij maakt allen afgodendienst onmogelijk en bewaart ons voor de slavernij der valsche goden en hun smarten. Het komt er maar op aan, dat wij werkelijk Z ij n woord en dat wij Zijn woord werkelijk gehrd hebben!

    Heere, onze God! Gij kent de begeerten van ons hart en de moeiten, die zij ons veroorzaken. Wij kunnen ze niet voldoen noch veranderen. Zoo bidden wij U: Wilt Gij ze oplossen in Uw vrede, zoodat wij stil worden in de vreugde in U, in Wien wij alles hebben. Wilt Gij ons z leiden, dat wij met opge-richten hoofde op U wachten, en U rechtvaardigen in al Uw doen! Amen.

    a) 1 Samul 2 : 6.

    22

  • 9

    Gij zult zien het onderscheid tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient. Maleachi 3 : 18.

    Er is geen onderscheid; want zij hebben allen gezondigd" lezen we in den Bijbel op een andere plaats. Daarin kan het onderscheid, waarvan we in bovenstaanden tekst hooren, dus niet bestaan, dat hij, die God dient, geen zondaar zou zijn. Het is trouwens heelemaal niet de kwestie, dat wij dit onderscheid zouden kunnen maken, dat wij de een ter linker-, en de ander ter rechter zijde zouden kunnen plaatsen. En al evenmin, dat wij het reeds hir zouden kunnen zien, wie naar Gods oordeel hier en wie daar geplaatst wordt. Dit onderscheid treedt noch in het be-hooren tot deze of gene kerk of gemeenschap of richting aan den dag, noch in het feit, dat de menschen zus of zoo praten en zich gedragen, noch ook in hun resultaten of mislukkingen. In dat alles ziet de mensch aan, wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan. Bij het kruis van Golgotha moest ons ook de lust vergaan om te oordeelen, en in het licht van de opstanding moesten we leeren iederen mede-schuldige en mede-bedroefde met dezelfde hoop aan te zien, waarmee we onszelf troosten mogen. Maar laten we ons ook naar de andere zijde niet vergissen: het onderscheid, het groote onderscheid, wordt gemaakt tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient. De Heere kent de Zijnen. Wie zou dat kunnen

    23

  • loochenen, vooral als we denken aan het kruis van Golgotha en de opstanding van Christus? Is dit woord niet een tweesnijdend zwaard, dat voortdurend in een ieder onzer scheiding maakt: eenerzijds de farizer, de oude, hoogmoedige, zichzelf rechtvaardigende en heiligende zondaar, en anderzijds de tollenaar, de zondaar, die God om genade bidt en die heengaat naar zijn huis, gerechtvaardigd? Wij kennen den afloop van dezen strijd niet, die het Woord der genade tegen ons en om ons voert. Wij kunnen onszelf niet als tollenaar, en de anderen niet als farizers aanmerken. Wanneer we dat wilden doen, zouden we zelf de ergste farizers zijn. Wij kunnen den strijd slechts zijn gang laten gaan. God ziet het einde ervan. Hij weet nu al, wie wij zijn, en in eeuwigheid zijn zullen. En wij, wij zullen het k zien. Dat is onze troost. Want wij denken vaak zoo licht, dat het tevergeefs kan zijn om God te dienen. Het zal niet tevergeefs zijn. Maar wij moeten dezen troost zoeken in Gods eeuwige barmhartigheid en eeuwig welbehagen. Hij weet het en zal zeggen, wie degenen zijn, die Hem werkelijk hebben gediend.

    Heere, laat ons niet verzinken! Wij worden vaak zoo moede. Alles wordt ons vaak zoo onverschillig. Wij zijn vaak zoo ver van U. Maar Gij slaapt noch sluimert. Gij zijt altijd rechtvaardig, altijd wijs, altijd goed, meer dan wij weten en verstaan. Ga ons niet voorbij, maar laat Uw sterke hand haar werk aan ons doen. Wij hopen op U! Amen. 24

  • 10

    Wij riepen tot den Heere, den God onzer vaderen; en de Heere verhoorde onze stem, en zag onze ellende aan, en onzen arbeid en onze onderdrukking.

    Deuteronomium 26 : 7.

    Het was donker om ons en in ons geworden, de wereld was leeg en ons hart verlaten. De gewone antwoorden, die wij onszelf trachtten te geven en die anderen ons gaven, voldeden ons niet, en wij vonden toch ook geen betere. Onze zonde stond ons voor oogen, niet alleen het woord zonde", maar dat wat er werkelijk mee bedoeld is: Wij waren afgesneden. Wij waren God kwijt. Wij konden niet meer tegen Hem spreken als tegen onzen eigen God, die vlak bij ons is. Wij konden alleen nog maar tot Hem roepen, als tot den God onzer vaderen," tot den Heere, over Wien we eens gehoord en gelezen hadden, dat Hij de God zou zijn vol van waarheid, genade en sterkte. Wij zagen niets van dat alles, wij zagen alleen, dat anderen, die vr ons leefden, dit alles gezien zouden hebben. Wij spraken niet met Hem. Het was geen geregeld bidden; het was alleen maar roepen als van een verlaten kind. En terwijl wij zonder eenige ervaring, zonder geloof, zonder gevoel, ja: van God vervreemd riepen tot den God onzer vaderen," had Hij ons al verhoord. Toen was Hij al bij ons. Toen was het al zonneklaar, dat onze vaderen zich niets hadden ingebeeld bij dat eene wat zij

    25

  • zouden gezien hebben; dat Hij niet alleen de God van onze vaderen, de God van andere menschen uit reeds lang vervlogen tijden is. God zag ons: juist ons, menschen van dezen tijd, met alles wat ons, menschen van nu, onderscheidt van de menschen van vroeger. Terwijl God ons aanzag, ook ons aanzag, waren wij al verhoord, was Zijn waarheid, genade en hulp al bij ons, juist z, gelijk wij 't eens ergens gehoord en gelezen hadden. En wat kreeg God van ons te zien, terwijl Hij ons aanzag? Niets anders dan onze ellende, onzen angstx) en onze onderdrukking. Onze goddeloosheid lag vr Zijn oogen uitgebreid. Het lag vr Z ij n oogen, door Hm aanschouwd, door H m en bij H m opgenomen, opengelegd en toegedekt voor het licht van Z ij n aangezicht. Wij zagen, dat wij voor Zijn aangezicht niets anders hebben uit te breiden. Ook onze vaderen hadden niets anders voor Hem open te leggen. Ook zij hebben alleen maar geroepen. Maar juist omdat zij riepen en alleen maar roepen konden, werden zij verhoord. Alles, wat wij gehoord en gelezen hebben over Zijn goedheid en trouw, heeft betrekking op dit roepen. Alle stemmen van allen, die verlost werden, klinken samen en zeggen gelijktijdig dit eene: Christus is voor ons gestorven, toen wij nog zondaren waren." 2) Wat kunnen wij beter verlangen, dan met dit koor te mogen instemmen?

    x) Z leest n.1. de Luthersche Vertaling. 2) Romeinen 5 : 8.

    26

  • Vader in den hemel! Laat het ons in alle eigen benauwdheid geen oogenblik vergeten, wat ons van oudsher gezegd is: Gij zijt de God aller vertroosting. Terwijl wij vragen, twijfelen, dwalen, terwijl wij niet weten in- of uit te gaan, hebt Gij Uw woord reeds waargemaakt. Wij danken U en prijzen U, dat Gij ook heden de God Uwer ellendigen x) zijt. Amen. 1) Jesaja 49 : 13.

    27

  • 11 Heere! voor U is al mijn begeerte; en mijn zuchten is voor U niet verborgen.

    Psalm 38 : 10. Is dat een boodschap om blij te zijn of om te schrikken, dat al onze begeerte voor God is? Onze begeerte: dat is toch de bezorgdheid en de lust, waardoor we allen voortgedreven worden, de hartstocht van onze zinnen en van ons denken, en de ondoorgrondelijke drang van ons hart, dien we zelf zoo weinig begrijpen. Al onze begeerte: ook de moordzuchtige, de ontuchtige, de diefachtige, ook de godslastering en de godloochening, die ergens in de verborgen diepten van ons leven wonen en in 't verborgen of ook openlijk vaak genoeg voor den dag komen. Al onze begeerte: ook de donkere driften, die de menschelijke samenleving in het verborgen leiden en altijd weer tot zooveel onrecht en onheil brengen, en waardoor de enkeling, doordat hij zelf er aan meedoet, zich laat voortdrijven. Al onze begeerte: ook de groote onoprechtheid en verkeerdheid, die in de Christelijke Kerk aanwezig is en waarvoor ieder lid afzonderlijk medeverantwoordelijk is. Al deze onze begeerte is vr den Heere! Hij weet alles, en kent ons heel nauwkeurig. En Hij oordeelt ons voor tijd en eeuwigheid, zooals het rechtvaardig is. Is dat geen boodschap om van te schrikken? Wie zal dan bestaan? Wie kan dan iets anders dan den dood verwachten? Deze vraag moet gesteld en onbeantwoord blijven, wanneer we dat andere, dat zalige mysterie ook nog willen aanraken: Mijn zuchten is voor U niet 28

  • verborgen! Is er niet achter al onze begeerte, en deze overtreffend, ook nog dat andere: het zuchten? Als wij oprecht en sterk zuchten, dan beteekent dat, dat wij toch ook in den storm der begeerte om onszelf verdriet hebben; dat wij onszelf tenslotte toch tegenstaan in onze begeerte; dat we zoo graag verlost zouden willen zijn van onszelf in deze gesteldheid. Er is ook een zuchten, dat door de heele samenleving en door de gan-sche Christelijke Kerk heengaat als een groot heimwee, dat een mensch doet huiveren. Dat ook dit zuchten den Heere niet verborgen is, dat is de blijde boodschap! Als ons iets kan redden, dan kan het dit zuchten zijn. Het kan de Heilige Geest Gods zijn, die in zulk zuchten tot ons gekomen is. Het kan zijn, dat God in zulk zuchten het zuchten van Zijn eigen, lieven Zoon herkent, die in Zijn stervensnood den vloek van al onze begeerte op Zich genomen en gedragen heeft. Het kan zijn. Laten wij echter niet alleen zuchten, maar laten wij bidden! Als wij op de juiste wijze bidden, dan i s het zoo, en dan is ook dat eerste, dat al onze begeerte vr Hem is, in zijn diepen ernst niet een verschrikkelijke, maar een blijde boodschap.

    Heere, onze God! Wij vragen U, of Gij de muren tegen onszelf sterk wilt maken. Wilt Gij ons verlichten, veranderen, besturen! Wij weten: alles hangt hiervan af, dat wij voor U rechtvaardig zijn. En wij weten: Alles hangt hiervan af, dat Gij Zelf voor ons tus-schenbeide treedt. Uw woord zal ons gezond maken! Amen.

    29

  • 12

    Heere, indien ik nu genade gevonden heb in w oogen, zoo ga nu de Heere met ons.

    Exodus 34 : 9.

    We willen er goed op letten, dat er niet staat: zoo ga nu de Heere met mij! Maar: zoo ga nu de Heere met ns! Het is immers Mo-zes, die zoo gebeden heeft, en Mozes was in dit opzicht een echte man Gods, dat hij zich in zijn bidden zoowel als in zijn arbeiden heelemaal solidair verklaarde met het door God uitverkoren volk; dat het doel van alles, wat wij van zijn leven weten, het groote Wij" was, en niet het groote Ik." Ook niet en vooral niet het groote vrome Ik, dat wel heel graag zou willen, dat de Heere met mij, met mij, met mij ging. Mij, mij, mij door twijfel, aanvechting, zonde en dood heen in den hemel bracht. En dat heelemaal vergeet, dat God, zooals de Heidelberger catechismus zegt, een uitverkoren g e-meente" verzamelt, beschermt en bewaart, en dat ik nu pas is er van mij sprake daarvan een levend lid ben en eeuwig blijven zal. Wij kunnen erop aan: Als het waar is, dat ik genade gevonden heb in Gods oogen, dan kan ik niet met ik," maar dan mot ik met wij" verder bidden. Wij zijn Gods kinderen. Hoeveel verborgen gemis aan genade treedt daarin onverbiddelijk aan den dag, hoeveel niet-verhooring van schijnbaar oprechte gebeden vindt daarin haar 30

  • oorzaak, hoeveel bederf en verwording in Kerk en Christenheid is eenvoudig hieruit te verklaren: Het draait alles, ook in het geloof, of in dat wat wij geloof noemen, om onszelf. Wij maken van de godzaligheid een beroep, waarvan wij de opbrengst vanzelfsprekend voor onszelf bestemd hebben. En dat is dan nog veel gevaarlijker zonde dan de eerste! Als ik weet, dat Christus voor mij gestorven is, wie moet mij dan dadelijk voor oogen staan? Laat Mozes het ons nog eenmaal zeggen: Indien ik nu genade gevonden heb in Uw oogen, zoo ga de Heere met o n s." En dan spreekt hij van dat hardnekkige volk. Ik word samen met dit hardnekkige volk gered of ik zal heelemaal niet gered worden. Slechts de zonde is een particuliere aangelegenheid. In de genade gaat de Heere met o n s; gaat Hij in het midden van ons. Heb-bij wij niet alle aanleiding, ons juist onder dit gezichtspunt nog eens in de laagste klasse van Gods school te verplaatsen?

    Vader in den hemel! Gij hebt ons broeders en zusters gegeven. In hun midden woont Uw barmhartigheid. Zij bevallen ons niet altijd. En wij zijn telkens geneigd, ze te vergeten en onzen eigen weg te gaan. Dan raken wij ook U kwijt. Houdt ons bij elkander, opdat Gij onze Heiland zijt en blijft. Amen.

    31

  • 13

    Tot U, o Heere, hef ik mijn ziel op. Mijn God, op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden. pgalm 25 . j 2

    God zou ons zeker beschaamd kunnen maken. Hij zou met ons kunnen doen zooals wij het verdienen. Hij zou tegen ons kunnen zeggen: Ik wil uw geloof en uw liefde net zoo ernstig opnemen als gij dat zelf doet. Ik wil in dezelfde mate goed voor u zijn, als gij 't voor Mij zijt. Ik wil een afbeelding van u maken, zooals gij in uw diepste innerlijk werkelijk zijt en er uitziet, en z zult ge dan vr Mij staan voor tijd en eeuwigheid. Dan zouden wij beschaamd worden! Dan zou het voor onze eigen oogen en voor die van alle menschen duidelijk blijken, en het zou dan in alle eeuwigheid waar en klaar zijn, dat wij dwaze Christenen zijn, dat wij onszelf en anderen en God wat wijs maken met ons geloof, en dat de wereld volkomen gelijk heeft, wanneer ze met Kerk en Christendom geen rekening meer houdt. Waarlijk, als 't moest gaan naar verdienste, naar onze verdienste, wij zouden in deze wereld beschaamd worden. Hoe leert men het toch, om zoo blij te bidden: Laat mij niet beschaamd worden? Dat leert men zelf eigenlijk heelemaal niet. Het kan evenwel zijn, dat God het ons leert door Zijn Woord en Geest. Dan komt het er op aan, daarin geoefend te worden,- het de Heilige Schrift precies na te zeggen. Tot U, Heere, hef ik mijn ziel op. Mijn God, op U 32

  • vertrouw ik!" In dat U" ligt de ondoorgrondelijke zekerheid, die de Heilige Schrift werkelijk tot Heilige Schrift maakt. Men-schen zooals wij, hebben den Bijbel geschreven. God had ook hen beschaamd kunnen maken, als Hij hen behandeld had, zooals zij Hem behandelden. Waarom deed Hij het niet? Omdat zij niet met hun deugd, en niet met hun vroomheid, niet met hun geloof en niet met hun liefde, maar ook niet met hun deemoed vr Hem gingen staan, ook niet met het vertrouwen, dat zij bevende zondaren en niet zelfverzekerde farizers zijn, maar omdat zij ondanks alles wat zij waren en niet waren, naar H m verlangden, op H m hoopten. Zij waren als pasgeboren kinder-kens." Dat was de genade van deze men-schen. Staande in deze genade, baden zij het reeds verhoorde gebed: Laat mij niet beschaamd worden! Luther heeft bij zulke gelegenheden gaarne over de kunst" van den waren Christen gesproken. Welaan, zoo kan men het noemen! Maar kunst komt van kunnen. En wie deze kunst" verstaat, weet, dat men zelf dit kunnen" niet verkrijgen kan. Het kan ons echter gegeven worden, h e-d e n nog.

    Heere, Gij houdt ons vast tusschen hemel en aarde. Wij zouden het niet anders willen hebben, want we weten, dat wij z alleen voor tijd en eeuwigheid geborgen zijn. Maar laten wij Uw aanwijzingen verstaan, van onszelf afzien, en U zoeken met ons gansche hart. Opdat Uw geduld en trouw ons tot heil worden. Amen.

    33

  • 14

    Indien gij God zoekt. Hij zal van u gevonden worden.

    1 Kronieken 28 : 9.

    Tweerlei moet in dit zoo eenvoudige, maar beteekenisvolle Schriftwoord worden opgemerkt. Ten eerste, dat het geen algemeene regel en waarheid is, die hier uitgesproken wordt. Twee maal twee is vier. Men kan evenwel niet voortgaan met: God zoeken is altijd God vinden. Hier is het koning David, die het tegen zijn zoon Salomo zegt; er is wellicht ook nu nog een vader, die het tegen zijn zoon zegt; ook de Bijbel zegt dit woord van David op een of andere bepaalde halteplaats van mijn levensweg tegen mij; misschien ook tot velen van een bepaald geslacht in een bepaalden tijd; en ook een prediker van het Evangelie zegt het, soms onbewust, tegen een bepaalden toehoorder: Indien gij God zoekt, Hij zl van gevonden worden. Z alleen kan dit woord waar zijn. Het is waar, terwijl het waar wrdt; terwijl het gebeurt, dat iemand het als een opdracht tegen een ander uitspreekt. In zulk spreken en gebeuren, ontvangen en hooren, leeft en beweegt de groote waarheid van de Heilige Schrift: dat God gezocht wil en gevonden zal worden. Het tweede is dit: Wie iets zoekt, moet weten, wat hij zoekt en dat het er is, wat hij zoekt. Doelloos rondzien of er ook iets tot mij komt en mij meeneemt, is toch werkelijk geen zoeken! Een geestelijk 34

  • vragen, waarbij het misschien heelemaal niet gaat om een antwoord, is toch werkelijk geen zoeken. Wie God zoekt, moet weten, dat God de H e e r e is en dat Hij er werkelijk is; en dat Hij is een Belooner van die Hem zoeken! Hij moet in zekeren zin dus al gevonden hebben, wat hij zoekt. Daarom juist is er een David, een vader, een Bijbel, een prediker noodig, die mij dat toeroepen moet. Indien gij God zoekt, Hij zal van u gevonden worden. In het vinden moet ik ervaren, wie God is, en dat God er is. God is immers werkelijk de God onzer vaderen. Dan mag en moet het zoeken aanvangen met de eerlijke vraag: Zijt Gij er ook voor mij? Wilt Gij ook mijn God zijn? En dan is de weg van het zoeken naar het vinden lijnrecht. Men mag het zonder uitzondering iedereen, die met ernst vervuld is, zeggen: Indien gij ja: gij Gd ja: Gd! zoekt. Hij zal van u gevonden worden. Er is nog nooit iemand geweest, die van dat zoeken met ledige handen is teruggekeerd.

    Heere Jezus Christus! Geef ons de eenige eerlijkheid, die deugt: dat wij ons Uw woord laten zeggen. Indien Gij ons gevonden hebt door Uw woord, dan zijn wij rijk, ook al zouden wij bedelaars zijn. Wilt Gij in den morgen met ons beginnen, opdat wij des middags en des avonds niet vreezen? Wij danken U, dat Gij als Overwinnaar optreedt. Amen.

    35

  • 15

    Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid?

    Psalm 2 : 1.

    Als wij het toch weer eens konden leeren, volkomen duidelijk in te zien, dat het werkelijk ijdel, dat het tevergeefs is, wat in haat tegen God en in onverschilligheid jegens God door de menschen gezegd en ondernomen wordt. Beide, de haat en de onverschilligheid, hebben in onzen tijd zeer bepaalde vormen aangenomen. Wat zullen wij daarover zeggen? Wij zuchten, wij werken, wij strijden; wij doen afweerpogingen en tegenaanvallen. Dat is wenschelijk en misschien goed. Wij bidden ook wel. Dat is misschien nog het beste, vooral als het in stilte geschiedt. Maar wat wij ook zeggen en doen mogen, het zou, om ernstig en krachtig te zijn, moeten gebeuren in het besef, dat men-schelijke haat en menschelijke onverschilligheid tegenover God werkelijk ijdel zijn. Zonder dat staan we er wel erg hachelijk voor met ons klagen, roepen en werken. Maar hoe komen we tot dat klare besef? Er is maar n weg: wij moeten de goddeloozen beter begrijpen, dan zij zichzelf begrijpen. Wij moeten hun haat en onverschilligheid van dichtbij leeren kennen. Wij moeten begrijpen en toegeven, dat hun opstandigheid en hun blindheid volkomen die van onszelf zijn. Laten we toch de goddeloosheid niet in Rusland en niet bij onze proletarische jeugd 36

  • zoeken en zien, maar in onszelf, in onze Christelijke huisgezinnen, inrichtingen en vereenigingen, in al het menschelijke van de Christelijke Kerk! Om dan en op deze wijze te weten, dat het alles ijdelheid is. Hoe kan iemand dat weten, die de goddeloosheid bij anderen zoekt, en den balk in eigen oog niet ontdekt? Van het ontdekken van dezen balk hangt af de overwinningskracht van het geloof over het ongeloof. Wie met het ongeloof konden spotten, zooals daarmede gespot met worden, dat waren altijd degenen, die het ongeloof kenden uit eigen ondervinding, en daardoor de onmacht ervan, omdat zij Jezus Christus hadden leeren kennen als den Opgestane, den Koning en Heere, Die voor allen en alles het verzoeningswerk heeft volbracht; Die aan den dood zijn macht ontnomen heeft. Het ongeloof van thans wacht evenmin als het ongeloof van alle tijden, op de overtuigingskracht van onze Christelijke ideen en van ons Christelijk leven. Neen, het wacht op de elementaire kracht van de boodschap van de vergeving. Het is de groo-te vraag, die tot de Kerk wordt gericht, of zij draagster van deze boodschap zijn wil.

    Heere, onze God! Wij weten hoe Gij met ons als Uw vijanden gehandeld hebt en nog handelt. Daarom kan geen Uwer vijanden ons meer verschrikken. Daarom gelooven wij in U als in den Overwinnaar van alle ongeloof. Uw Woord zal zijn loop hebben, en er is niemand, die U kan weerstaan. Amen.

    37

  • 16

    Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.

    Psalm 119 : 7.

    Als ik geleerd zal hebben! Dat is het groote geheim van ieder afzonderlijk oogenblik van ons leven, zoolang wij het leven hebben. Als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben. Dat zijn dus de leefregels, zooals ze in overeenstemming met Gods wil zijn; de wegen waarop ik vandaag zus, en morgen zoo moet gaan volgens Zijn Woord. Ik ken ze niet van te voren. Ik kan wel de tien geboden kennen, en nog veel meer wat ons in den Bijbel geboden wordt. Maar wat zal vandaag en hier voor mij beteekenen: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben!?.... Dat kan ik niet van te voren weten. Ik ben veeleer ieder oogenblik op school en moet dat telkens weer leeren als iets geheel nieuws. Men heeft den mensch niet ten onrechte vergeleken met een hond, welks gehoorzaamheid aan zijn meester alleen daarin bestaan kan, dat hij telkens weer aan zijn fluitje en roep gehoorzaamt. Als wij het te voren alles zouden weten, dan waren wij immers eigenlijk onze eigen meesters! Dat zijn we niet. Het kan slechts daarom gaan, dat ieder oogenblik van ons leven is: een door God geleerd worden. Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik geleerd zal hebben," staat er. Dat klinkt blij! 38

  • Het zou niet zoo vroolijk kunnen klinken, als we vroegen: Leeren wij ieder oogenblik van ons leven goed? En: Is ieder oogenblik er een van gehoorzaamheid? Er is wel niet n oogenblik van ons leven, waarop wij ons in dezen zin voor God zouden mogen beroemen. Maar nietwaar: wij willen en mogen God altijd danken voor wat H ij aan ons doet. En terwijl Hij ons leert, betoont Hij ons Zijn liefde, zegt Hij ons zoo duidelijk mogelijk, dat Zijn verbond met ons onomstootelijk vaststaat. Gods wet hooren beteekent: het Evangelie hooren, de blijde boodschap, dat Hij nog altijd onze God is, wat wij ook gemaakt mogen hebben van wat Hij tot dusver aan ons deed. Of is het niet z, dat, als God zwijgt en ons niets te doen geeft, dan alles troosteloos en triest wordt? Wanneer God ons evenwel in Zijn school neemt, is er vreugde. Want juist in die school is het Koninkrijk der hemelen nabijgekomen.

    Heere, laat ons begrijpen, dat Gij een strenge Meester zijt. Want daardoor ervaren wij, dat Gij ons vergeeft om Christus' wil. Laat ons dan niet ledig staan, maar leer ons ook heden nog Uw rechten, opdat ons hart blij worde. Amen.

    39

  • 17

    Van toen af, dat gij kostelijk zijt geweest in Mijn oogen, zijt gij verheerlijkt geweest en Ik heb u liefgehad.

    Jesaja 43 : k.

    Laten we goed bedenken: deze stralende woorden zijn gesproken tot een volk, over welks verderf en gericht dezelfde profeet zulke scherpe woorden zegt, als nog nooit over een volk uitgesproken zijn. En dat in een tijd, waarin dit volk zonder huis, zonder macht, zonder eer ter aarde lag, zooals nog nooit met een volk gebeurd is. Te midden van schaduwen des doods zijn deze woorden gesproken. En nu moeten ze ook ons aangaan. Kunnen ze ons aangaan? Zijn wij niet veel te goede menschen, en gaat het ons wellicht ook niet veel te goed, dan dat deze woorden ons treffen kunnen, zooals ze bedoeld zijn? Maar ze zouden ook nog wel voorbij kunnen gaan aan de verdwaalden en vernederden in onze straten en de armen in de tuchthuizen en de ernstige zieken in de klinieken, aan de mislukte en meest bedroefde menschen onder ons. Want het volk, dat door den glans van deze woorden getroffen wordt, is dat volk, hetwelk alle hoop heeft laten varen, behalve de hoop op God, om in deze hoop alln te leven. Het woont in een diepte, ng dieper dan die welke wij als de diepten des levens huiverend meenen te kennen. Weten we, dat wij daarbij behoo-ren? Wij kunnen en willen hierop niet ant-40

  • woorden. God alleen weet, wie van de rijken en armen, wie van de rechtvaardigen en on-rechtvaardigen dezer wereld werkelijk daartoe behooren. Maar tot dit volk wordt ook heden nog gezegd: Gij zijt verheerlijkt en Ik heb u liefgehad! Waarom? Ja, waarom? Alleen: omdat gij kostelijk zijt in Mijn oogen." Verstaan we, wat dat beteekent? Dat er voor de belofte van de heerlijkheid, die God den Zijnen geeft, geen andere reden is dan het oog Gods, dat niet alleen als onze oogen ziet wat er is, maar schept, wat er niet is. Laten wij daarin onzen troost en onzen roem vinden: alles tegen ons en niets vr ons te hebben niets vr ons, dan alleen de oogen Gods, die het onwaardige waardig maken in koninklijke vrijheid en goedheid. Dan zouden we, als we dat verstonden, in de waarheid staan. En dan zouden we wandelen in het licht.

    Heere, onze God! Terwijl U de engelen loven in het versiersel van hun gehoorzaamheid, die zij nooit braken, en in hun geluk, dat nooit verstoord is, hebben wij slechts onze schande en onzen nood voor u neer te leggen. Maar Gij hebt ons boven alle engelen verhoogd door mensch te worden en onze schande en onzen nood aan te nemen. Zoo loven en prijzen wij U, en bidden: Blijf bij ons met het wonder van Uw genade, n nu n tot aan de voleinding der wereld. Amen.

    41

  • 18

    Zij zullen weten, dat Ik de Heere hun God ben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik in het midden van hen wonen zou; Ik ben de Heere, hun God.

    Exodus 29 : 46.

    Wanneer de eeuwige God Zijn Woord spreekt en ons, arme menschen, de ooren opent, zoodat wij Hem kunnen verstaan, dan is er telkens een groot, door niets gestoord gejubel in den hemel en op de aarde. Zonde, nood en dood moeten dan zwijgen. De gevangenschap in Egypte is voorbij, vergeten als een booze droom. Gods Woord is Gods zalige belofte en Gods zalige belofte beteekent vrede, vreugde en vrijheid voor wie deze ontvangen. Dat is waar, en dat blijft waar, en het zal steeds wr waar worden. Zoo was het ook goed en noodig, dat zij indertijd takken van de boomen rukten en niet luide genoeg konden roepen: Hosanna! toen Jezus, de profeet uit Nazareth, uit Galila tot Zijn volk kwam. Maar Gods Woord komt tot ons, om onder ons te wonen, niet slechts voor een oogenblik, maar voor altijd, niet alleen in onze harten, maar ook in onze huizen, niet alleen in onze stille overdenking, maar daarna ook in onze gesprekken en daden. Om in hun midden te wonen, heeft God de Isralieten uit Egypte uitgeleid, en kwam Jezus uit Nazareth tot Zijn volk. De Zijnen 42

  • echter namen Hem niet aan.1) En wij? Wat doen wij het Woord Gods aan? Het wordt door ons aan het kruis genageld. Is het wel zoo? Zoodra het na dien jubel in hemel en op aarde tot ons komt, maken wij er ons meester van, en dan wordt het verloochend, versmaad en gedood. Is het niet altijd en overal het Licht, dat in de duisternis schijnt en door de duisternis niet wordt aanvaard? Zie, z woont het Woord in ons midden. Juist op deze wijze, om ons onuitsprekelijk te verootmoedigen en ons onbegrijpelijk te verhoo-gen, het Woord van dien God, Die vr ons is, terwijl wij altijd tegen Hem zijn. Ik ben de Heere!" Dat alleen geldt; niet: gij zijt de gehoorzame mensch. De zalige belofte zou haar kracht verloren hebben als dat laatste zou gelden. Want wij zijn ongehoorzame menschen. En daarom beteekent Hosanna" n i e t : H o e r a ! E n o o k n i e t : H e i l ! M a a r : H e l p toch! Want slechts hulpeloozen, die z roepen, worden geholpen. Dat is het, wat wij weten moeten.

    Heere, laat ons blijde weten, dat Gij de Heere zijt, die alles heerlijk volbracht hebt, en volbrengt wat wij noodig hebben. Gij woont in het midden van ons, Uw vijanden. En Gij houdt niet op met rechtvaardig en barmhartig te zijn. Help ons toch, dat wij, en alle hulpeloozen met ons, geen andere hulp dan de Uwe begeeren! Amen.

    1) Johannes 1:11.

    43

  • 19

    God sprak tot Salomo: Zie, Ik heb gedaan naar uw woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven. Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven."

    1 Koningen 3 : 12, 13.

    Wanneer Jezus Christus onze Heer is, gelijk wij dat in het Christelijke geloof belijden, dan beteekent dat heel eenvoudig: Veel meer en anders en beter dan Salomo, is Hij de Man met het wijze en verstandige hart, door Wien onze gedachten, woorden en daden altijd weer uiteengaan, gelijk de stroom door een brugpijler; de Man door Wiens rechtvaardig en onfeilbaar oordeel altijd weer onverbiddelijk en troostvol tegelijk aan den dag treedt, wie wij zijn. Het is heelemaal niet zoo opvallend en geweldig, wat Jezus Christus hier doet. Wat beteekent het temidden van al het andere, dat ons blijkbaar zoo veel meer ter harte gaat? Wat beteekent het te midden van de groote bewegingen der Wereld- en Kerkgeschiedenis? Wat in dat gericht aan den dag treedt, is immers alleen maar, dat wij verloren menschen zijn, die door onbegrijpelijke barmhartigheid boven den afgrond van den dood vastgehouden worden, zoodat we niet vallen en toch ook niet begrijpen waarom we niet vallen. Is dat alles? Is dat de machtige, heerlijke Salomo, van wien we wellicht gedroomd hebben? Wat zitten dan de Romein Pilatus en in de verte diens machtige keizer Tiberius veel 44

  • statiger op hun rechterstoel! Wat is dan waarheid? Is niet al het andere belangrijker en urgenter dan juist waarheid"? Moet dan hij, die slechts waarheid" spreekt. Koning zijn? Inderdaad, daartoe en daartoe alleen is Christus in de wereld gekomen; daartoe heeft Hij de volmacht, en daartoe heeft Hij oor en hart der menschen van Zijn Vader afgebeden; terwille van de waarheid, de eenvoudige waarheid. Om twaalf legioenen engelen tot vestiging van Zijn rijk heeft Hij zelfs in Zijn doodsnood niet gebeden. Maar juist de heerlijkheid, om welke Hij niet gebeden heeft, heeft de Vader Hem erbij gegeven. Laten wij ons toch niet vergissen, maar volkomen waakzaam en getroost zijn. Het eenvoudige woord van den Rechter is het laatste, in beweging brengende woord in alles en ver uitgaande boven alles, wat ons en de wereld beweegt en kan bewegen. Dat alles zal vergaan, zooals het gekomen is. Maar het woord van dezen Rechter blijft. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. *) En wie uit de waarheid is, hoort Zijn stem. 2)

    Heere, onze Heiland! Gij zijt ons voorgegaan op den smallen weg en door de enge poort. Onze gedachten en onze wil gaan steeds weer op een dwaalspoor. Maar Gij hebt ons geroepen, om eerst Uw Koninkrijk te zoeken. Wij hooren de eeuwige vriendelijkheid van Uw stem. Geef, dat wij die recht verstaan. Amen.

    Matthes 28 : 18. 2) Johannes 18 : 37.

    45

  • 20

    De Heere zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns grooten Naams wil.

    1 Samul 12 : 22.

    Er is een volk, dat God liefheeft. Alleen dit volk heeft Hij lief. Als Hij iemand liefheeft, dan om deze reden: omdat hij in het verborgen ook tot dit volk behoort. Dat is het volk der veriatenen, van hen, die als de man in het Evangelie zeggen moeten: Heere, ik heb geen mensch" n.1. om mij te helpen aan wat mij eigenlijk ontbreekt en dat mij leed doet. Het weenen van deze veriatenen gaat verloren in het rumoer der straten, in de drukte van den arbeid, in de drukte van de ontspanning. Zij zijn misschien wel zelf het drukste ermee doende hun schreien te overstemmen en er ongevoelig voor te worden. Zij weten het wellicht zelf niet zoo goed, dat zij werkelijk veriatenen zijn. Ja, wie weet dat eigenlijk wel? En wie weet het, goed beschouwd, niet, dat ook hij een verlatene is? Dit volk van de veriatenen nu verlaat de Heere niet. Dat mogen en moeten zij weten. Men moet het hun duidelijk en nadrukkelijk zeggen: Zalig volk, juist gij zijt degenen, die door den Heere des levens niet verlaten worden. Zie, met u is Hij alle dagen, tot aan de voleinding der wereld. Waarom evenwel bij hen? Men mag niet gaan zoeken naar verborgen deugden en verdiensten in hun gelederen. Men mag ze geen haar beter maken dan ze zijn. Zij vormen het volk, dat niet 46

  • alleen verlaten is, maar dat God ook verlaten heeft. Wanneer de beste uit dit volk zijn innerlijk blootlegt, dan ontdekt hij, dat hij aan God en aan zijn naaste alles schuldig gebleven is. Waarover hij zich tegen anderen beklaagt, dat klaagt ook en allereerst en vooral hem zelf aan. Hij vindt in zichzelf Judas terug, die den Meester verraden heeft voor dertig zilverlingen. Dat hij niet naar de hoogepriesters en schriftgeleerden loopt met zijn ellende, dat alleen onderscheidt hem van Judas. Vreest niet, gij hebt al dit kwaad ge-daan,- doch wijkt niet van achter den Heere af...., en volgt de ijdelheden niet na." Dat dit tot het volk gezegd wordt in vers 20, vormt het onderscheid met Judas. Daarin is het het volk dergenen, die door den Heere niet verlaten zijn; die in al hun verlorenheid gered zijn. En dat om Zijns grooten Naams wil! Op al het andere kan en wil dit volk zich niet verlaten, omdat het zich op dit ne volkomen verlaat. Daarop moogt g ij u k thans nog verlaten; gij moogt hden nog alles ontvangen, wat niemand u geven kan dan Hij.

    Heere, onze God! Wij danken U, dat wij niet behoeven te vreezen als we verlaten zijn en U verlaten hebben. Gij hebt ons Uw naam geopenbaard als bron van de vertroosting en vermaning, welke wij dagelijks behoeven. Laat dan Uw naam geheiligd zijn onder ons, opdat wij U liefhebben, zooals gij dat wilt. Amen.

    4 T

  • Wij weten, dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen,- en die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.

    Romeinen 8 : 28-30.

    48

  • 1.2.3.4.5.6.7.8.9.10.11.12.13.14.15.16.17.18.19.20.21.22.23.24.25.26.27.28.29.30.31.32.33.34.35.36.37.38.39.40.41.42.43.44.45.46.47.48.49.50.51.52.