Huis, kamer of caravan? - · PDF filekans op het wonen in een appartement of huis, dan wanneer...
Transcript of Huis, kamer of caravan? - · PDF filekans op het wonen in een appartement of huis, dan wanneer...
Huis, kamer of caravan?
Een kwantitatief onderzoek naar de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa
Erasmus Universiteit Rotterdam
Rotterdam, augustus 2012
Pagina | 3
Voorwoord
Voor u ligt mijn scriptie ter afsluiting van mijn masteropleiding ‘Grootstedelijke vraagstukken
en beleid’. Ik heb deze opleiding met plezier gevolgd aan de Erasmus Universiteit in
Rotterdam. Na een jaar rechten te hebben gestudeerd, ben ik blij dat ik uiteindelijk gekozen
heb voor de opleiding sociologie. Mijn interesses liggen toch vooral in mensen en in de
maatschappij. Beide komen naar voren in het onderwerp van mijn scriptie. Naast mijn
interesse in dit onderwerp, is het tevens een relevant onderwerp in de huidige maatschappij.
In dit voorwoord wil ik allereerst mijn scriptiebegeleider prof. Dr. Godfried Engbersen
bedanken. Vanaf het begin van het scriptieseminar is de samenwerking heel goed geweest.
Prof. Dr. Godfried Engbersen heeft mij goed advies kunnen geven over de keuzes die ik heb
gemaakt tijdens het schrijven van mijn scriptieopzet. Zijn waardevolle kritiek en opmerkingen
hebben mij geholpen bij het schrijven en het uiteindelijk afronden van mijn scriptie.
Daarnaast wil ik dr. Arjen Leerkes, als tweede lezer van mijn scriptie, bedanken voor zijn
inzichten en verbeterpunten. Verder wil ik dr. Erik Snel en Marije Faber bedanken voor hun
hulp met het databestand. Tot slot wil ik mijn vriend Frank, mijn hele familie, schoonfamilie,
vriendinnen en vrienden bedanken voor hun steun en liefde in de afgelopen periode. Met
trots mag ik u nu de resultaten presenteren van mijn onderzoek naar de huisvestingssituatie
van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. Een onderwerp dat nog steeds actueel is.
Lois Verburg
Augustus 2012, Rotterdam
Pagina | 4
Inhoudsopgave
Voorwoord ………………………………………………………………………………………. 3
Samenvatting …………………………………………………………………………………… 6
Hoofdstuk 1: inleiding en probleemstelling .………………………………………………… 7
Inleiding …………………………………………………………………………………. 7
Probleemstelling ………………………………………………………………………. 9
Wetenschappelijke relevantie ………………………………………………………… 11
Maatschappelijke relevantie ………………………………………………………….. 13
Focus ……………………………………………………………………………………. 13
Leeswijzer ………………………………………………………………………………. 14
Hoofdstuk 2: theoretisch kader……………………………………………………………….. 16
Typologie arbeidsmigratie ……………………………………………………………. 16
Verklaringen voor de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten ……………….. 18
Organisatie van huisvesting ………………………………………………………….. 23
Hypothesen …………………………………………………………………………..... 28
Conceptueel model …………………………………………….…………...………… 29
Hoofdstuk 3: data en methoden ..………………… ………………….……...……………… 30
Databestand …………………………………………………………………………… 30
Onderzoekspopulatie ……………………………………….………………………… 30
Operationalisering ………………………….…………………………………………. 32
Onderzoeksmethode …………………………………………………………………. 37
Validiteit ………………………………………………………………………………… 38
Hoofdstuk 4: onderzoeksresultaten .………………………………………………………… 40
Meetinstrumenten ……………………………………………………………………… 40
Analyses ……………………………………………………………………………….. 56
Verblijfsintentie en huisvestingssituatie …..……………………………………...... 57
Sociaal kapitaal en huisvestingssituatie ……………………………………………. 65
Organisatie huisvesting en huisvestingssituatie ..…………………………………. 73
Verblijfsintentie, sociaal kapitaal, organisatie huisvesting en
huisvestingssituatie …………………………………………………………………… 81
Pagina | 5
Hoofdstuk 5: conclusie en discussie .……………………………………………………….. 92
Beantwoording probleemstelling ……………………………………………………. 92
Aanbevelingen …………………………………………………………………………. 98
Referenties ……………………………………………………………………………………… 100
Internetbronnen ………………………………………………………………………………… 104
Bijlage 1: kruistabellen van mogelijke onderlinge verbanden …………………………….. 106
Bijlage 2: handmatige aanpassingen ‘werkuren’ ……………………….………………….. 111
Bijlage 3: handmatige aanpassingen ‘netto inkomen’ ..……………………………………. 112
Bijlage 4: vragenlijst …………………………………….……………………………………… 116
Pagina | 6
Samenvatting
Sinds een aantal jaar heeft Nederland, als gevolg van het openstellen van de landsgrenzen,
te maken met een toestroom van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. De
arbeidsmigranten hebben huisvesting nodig als zij naar Nederland komen. In deze scriptie is
er onderzoek gedaan naar de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Polen,
Roemenië en Bulgarije. De volgende vraag staat hierbij centraal: Kan de huisvestingssituatie
van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa verklaard worden door verblijfsintentie,
sociaal kapitaal en de manier waarop arbeidsmigranten hun huisvesting organiseren? Om
deze probleemstelling te kunnen onderzoeken, zijn er vijf hypothese opgesteld. De vijf
hypothesen worden middels een aantal biomiale logistische regressie analyses getoetst op
de houdbaarheid ervan.
Allereerst wordt er een onderscheid gemaakt in een viertal huisvestingssituaties:
‘appartement of huis’, ‘zelfstandige kamer’, ‘gedeelde kamer’ en ‘caravan of tent’. Vervolgens
wordt voor elk van deze type huisvestingssituaties onderzocht welke variabelen relevant zijn.
Uit de analyses is gebleken dat verblijfsintentie gedeeltelijk invloed heeft op de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten. Er bestaat namelijk positief significant verband
tussen het hebben van een lange of een permanente verblijfsintentie en de kans op het
wonen in een appartement of huis. Daarnaast blijkt uit de analyses, dat zowel sociaal contact
met landgenoten als sociaal contact met andere Oost-Europeanen van invloed is op de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. Het al dan niet
hebben van sociaal contact met (autochtone) Nederlanders, heeft geen effect op de
huisvestingssituatie. Tot slot is de manier waarop arbeidsmigranten hun huisvesting
organiseren, zeer relevant voor de huisvestingssituatie. Het organiseren van huisvesting is in
dit onderzoek onderverdeeld in: familie of vrienden, uitzendbureau of werkgever en formele
kanalen (zoals de gemeente, makelaars, de krant of het internet). Uit de analyses blijkt dat
zowel het organiseren van huisvesting via familie of vrienden als via een uitzendbureau of
werkgever, leidt tot een grotere kans op het wonen in gedeelde kamer en tot een kleinere
kans op het wonen in een appartement of huis, dan wanneer huisvesting wordt
georganiseerd via formele kanalen.
Pagina | 7
Hoofdstuk 1: inleiding en probleemstelling
Inleiding
Vanaf 1 mei 2004 zijn een aantal Midden- en Oost-Europese landen toegetreden tot de
Europese Unie. Deze toetreding tot de EU houdt in, dat inwoners van de betreffende landen
vrij mogen reizen tussen de EU-lidstaten en zich daar mogen vestigen. De openstelling van
de grenzen heeft daarnaast ook betrekking op de toegang tot de arbeidsmarkten van EU-
lidstaten. Wat betreft de situatie in Nederland, kan het volgende gezegd worden. Vanaf 1 mei
2004 zijn de grenzen opengesteld voor migranten uit Estland, Hongarije, Letland, Litouwen,
Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië. Daarnaast zijn ook de grenzen opengesteld voor
migranten uit Cyprus en Malta (o.a. Snel e.a., 2010: 7; Weltevrede e.a., 2009: 7). Voor
migranten uit deze landen gold echter nog wel een overgangsperiode, waarbij het
noodzakelijk was een tewerkstellingsvergunning te hebben om toegang te krijgen tot de
formele arbeidsmarkt van Nederland. Vanaf januari 2007 is dit niet meer nodig en hebben de
migranten niet alleen een vrije toegang tot Nederland, maar nu ook tot de Nederlandse
arbeidsmarkt. Vanaf januari 2007 zijn Bulgarije en Roemenië toegetreden tot de Europese
Unie, waardoor zij vrije toegang hebben tot Europese lidstaten waaronder Nederland. Tot op
heden hebben migranten uit deze twee landen echter nog geen vrije toegang tot de formele
Nederlandse arbeidsmarkt en dienen zij daarom over een tewerkstellingsvergunning te
beschikken (o.a. Corpeleijn, 2009: 19-20; Snel e.a., 2010a: 7; Snel e.a., 2010b: 5;
Weltevrede e.a., 2009: 7).
De openstelling van de landsgrenzen en eventueel de grenzen van de Nederlandse
arbeidsmarkt, zorgen voor een toenemende stroom migranten uit de zogenoemde MOE-
landen. Zo zou economische ontwikkeling en vooruitgang in Westerse landen ertoe leiden
dat er meer internationale migratie tot stand komt vanuit verschillende delen van de wereld,
waaronder de MOE-landen. Volgens Wills e.a. kan nationaal beleid aanleiding zijn om
arbeidsmigranten toe te laten, dan wel af te wijzen op de arbeidsmarkt. Wanneer een land
bijvoorbeeld te kampen zou hebben met een grote mate van werkloosheid, kunnen de eisen
versoepeld worden (Wills e.a., 2010: 5). Ook duiden Wills e.a. al kort het belang aan van
neoliberale mondialisering, waarbij nieuwe vormen van een mondiale economie zouden
leiden tot internationale migratie van over heel de wereld (Wills e.a., 2010). Naast het boek
van Wills e.a. is ook het werk van Sassen (2006) belangrijk wat betreft de toenemende
stroom migranten als gevolg van een proces van economische mondialisering. Volgens
Sassen zijn er centrale steden in de wereld met een strategische positie in de
wereldeconomie, ook wel ‘global cities’ genoemd. Onder andere outsourcing en
investeringen zouden zorgen voor verbindingen tussen landen. Juist die economische
verbindingen zorgen voor een toename van migratie tussen de landen (Sassen, 2006). Met
andere woorden is volgens Sassen de mobiliteit van kapitaal sterk verbonden met de
Pagina | 8
mobiliteit van arbeid. Uit het onderzoek van Jeroen van der Waal (2010) blijkt echter dat
directe buitenlandse investeringen wel verklaring bieden als pushfactor van migratiestromen
vanuit nieuwe industrielanden, maar dat voor de Nederlandse situatie een groeiende
werkgelegenheid in geavanceerde producentendiensten geen verklaring biedt als pullfactor
van migratiestromen (Van der Waal, 2010). Deze scriptie is niet bedoeld om de vraag te
onderzoeken waarom MOE-landers zich vestigen in Nederland. Duidelijk is wel dat
internationale migratie tot stand komt als gevolg van economische mondialisering. Buiten
beschouwing gelaten welke push- en pullfactoren hierbij wel of geen rol spelen. Noodzakelijk
om te vermelden is dat migratie gemakkelijker geworden is voor migranten uit Midden- en
Oost-Europa, nu zij vrije toegang hebben tot Nederland en voor sommige van hen ook tot de
Nederlandse arbeidsmarkt.
De komst van nieuwe migranten zorgt voor duidelijke veranderingen in Nederland,
onder andere wat betreft de arbeidsmarkt, huisvesting, sociale voorzieningen et cetera. De
omvang van de groep MOE-landers is echter onduidelijk, omdat zij zich niet allemaal hebben
ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Statistieken over het aantal
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa kunnen daarom geen precieze cijfers geven
over de werkelijke situatie. Volstaan moet worden met schattingen, onder andere op basis
van gegevens van het UWV (Ilies e.a., 2011: 12-14; Weltevrede e.a., 2009: 8-9, 25).
Dagevos (2011: 12) schat het aantal Polen in Nederland op ongeveer 150.000, maar voegt
hier aan toe dat dit per maand kan verschillen gelet op tijdelijke seizoensarbeid.
Ondanks dat niet duidelijk is om hoeveel migranten het precies gaat, is het
noodzakelijk om te kijken naar de situatie van deze migranten in Nederland. In deze scriptie
wordt de nadruk gelegd op de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en
Oost- Europa. Huisvestingssituatie heeft in dit geval betrekking op de leefsituatie en het type
woning waarin de arbeidsmigranten wonen. De huisvestingssituatie van arbeidsmigranten
kan een cruciale rol spelen bij het vestigen in een land, omdat het immers toegang kan
verlenen of ontzeggen tot bijvoorbeeld de arbeidsmarkt. Denkbaar is dat werknemers een
woonadres moeten kunnen overleggen, wanneer zij worden aangenomen door een
werkgever. Met andere woorden mag verwacht worden dat huisvesting vaak een beginpunt
vormt bij het vestigen in een land. Om die reden is het noodzakelijk onderzoek te doen naar
de huisvestingssituatie van in dit geval arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije.
Het belang van een voorziening als huisvesting is overigens ook gebleken uit de
zogenoemde ‘Polentop’ uit 2007 en 2008. Gemeenten en andere instanties kwamen bijeen
om oplossingen te bedenken voor de problematiek onder andere omtrent de huisvesting van
arbeidsmigranten uit Polen (website NOS, 12-12-2007; website Volkskrant Banen, 11-12-
2007).
Pagina | 9
Eén en ander betreffende de situatie in Nederland, wordt duidelijk uit enkele
beschrijvende onderzoeken naar Midden- en Oost-Europese migranten. Veel onderzoeken
geven een beschrijving van verschillende aspecten die van belang zijn bij (Midden- en Oost-
Europese) migratie. Voornamelijk wordt er gekeken naar de sociale leefsituatie,
arbeidspositie en toekomstperspectief van de MOE-landers (Snel e.a., 2010a; Snel e.a.,
2010b). In het onderzoek van Weltevrede e.a. (2009) wordt er geprobeerd een duidelijke
beschrijving te geven van de aard en omvang van de groep migranten uit de MOE-landen,
waarbij er gekeken wordt naar individuele kenmerken, toekomstperspectief en aspecten
betreffende arbeid, huisvesting, financiën en sociaal-culturele integratie. Ook in het
onderzoek van de Gemeente Rotterdam (2008) wordt er getracht een beschrijving te geven
van de leef- en werksituatie en de toekomstvisie. Ditmaal is het onderzoek gericht op
arbeidsmigranten uit Polen en betreft het een onderzoek in de stad Rotterdam. Ondanks dat
de resultaten van deze onderzoeken soms van elkaar verschillen, hebben zij gemeen dat het
gaat om het in kaart brengen van de situatie van de arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-
Europa in Nederland. Met andere woorden zijn veel studies nog gericht op het beschrijven
van de situatie van deze ‘nieuwe’ groep arbeidsmigranten.
Mijn onderzoek heeft, zoals al gezegd, specifiek betrekking op de huisvestingssituatie
van arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije.
Probleemstelling
Uit de literatuur blijkt dat migranten vaak een zwakke huisvestingspositie hebben ten
opzichte van autochtone Nederlanders. Dit zou onder andere komen door het feit dat zij een
zwakke arbeidsmarktpositie hebben en daarnaast beperkte toegang hebben tot de
woningmarkt vanwege hun korte inschrijfduur. Zij zijn om die reden vaak aangewezen op de
particuliere huursector of op bemiddeling door uitzendbureaus. Wanneer duidelijk is dat
migranten vaker dan autochtonen te maken hebben met beperkingen als het gaat om
toegang tot de Nederlandse woningmarkt, is het noodzakelijk om te onderzoeken hoe
verschillen tussen migranten verklaard kunnen worden.
Voor de hand liggend zou een onderscheid gemaakt kunnen worden tussen
arbeidsmigranten op basis van het land van herkomst. Een handige keuze is dit niet,
wanneer een verklaring gegeven moet worden voor de huisvestingssituatie van deze
migranten. Wat zegt het land van herkomst immers over de kansen of mogelijkheden in het
vestigingsland. Hoogstens achterliggende factoren kunnen in dat geval een verklaring
bieden. Daarentegen kunnen arbeidsmigranten wel van elkaar onderscheiden worden op
basis van hun verblijfsintentie. Een belangrijk kenmerk van arbeidsmigratie is, dat de duur
van de migratie kan variëren tussen kort en lang. Met andere woorden blijft een deel van de
migranten voor een korte periode in het gastland en een deel voor een langere periode of
Pagina | 10
misschien wel voor altijd. Er bestaan immers verschillende vormen van migratie, waaronder
vestigingsmigratie, tijdelijke migratie en pendelmigratie (zie o.a. Pool, 2003: 64, 77). Uit het
onderzoek van Erik Snel (2011) blijkt dat er een verband bestaat tussen de duur van de
migratie en de woonsituatie. Het gaat daarbij om de doelgroep arbeidsmigranten uit Polen
die vanaf 2004 in Nederland zijn komen wonen. Tijdelijke arbeidsmigranten zouden vaak
slechtere woonomstandigheden hebben en vestigende arbeidsmigranten zouden vaker
zelfstandige huisvesting hebben (Snel, 2011: 16).
Naar aanleiding van het voorgaande is het interessant om te kijken of er een verband
bestaat tussen verblijfsintentie en huisvestingssituatie voor mijn onderzoekspopulatie,
namelijk arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije. Naast verblijfsintentie is het
tevens belangrijk om te onderzoeken op welke manier arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië
en Bulgarije hun huisvesting organiseren. Voor arbeidsmigranten uit deze landen, zijn
uitzendbureaus en sociaal kapitaal veelal belangrijk bij het vinden van huisvesting. Dit blijkt
bijvoorbeeld uit het volgende citaat: “Verreweg het belangrijkste kanaal om woonruimte te
vinden is via informele sociale netwerken (familie, vrienden of kennissen) … Daarnaast
blijken makelaars of andere tussenpersonen vaak van belang om woonruimte te vinden”
(Snel e.a., 2010b: 39). Ook formele kanalen spelen een rol bij het vinden van huisvesting
(Snel e.a., 2010a: 40). Naar verwachting heeft de manier waarop huisvesting georganiseerd
wordt, effect op de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten.
Daarnaast lijkt ook sociaal kapitaal van invloed te zijn op de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten, omdat arbeidsmigranten hulp en informatie kunnen verkrijgen door middel
van sociaal kapitaal. Organisatie van huisvesting via sociale netwerken is niet per definitie
hetzelfde als het beschikken over sociaal kapitaal. Om die reden worden beiden apart
opgenomen in de probleemstelling van deze scriptie. De huisvestingssituatie van Midden- en
Oost-Europese arbeidsmigranten zal onderzocht worden met behulp van de volgende
centrale vraag:
Kan de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa verklaard
worden door verblijfsintentie, sociaal kapitaal en de manier waarop arbeidsmigranten hun
huisvesting organiseren?
Huisvestingssituatie heeft in deze scriptie betrekking op zowel de leefsituatie van de migrant
als de aard van de huisvesting. Met leefsituatie wordt bedoeld of men de slaapkamer deelt
met anderen anders dan de partner of niet. Bij de aard van de huisvesting wordt er gekeken
in welk type woning de arbeidsmigranten wonen. Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt
tussen een caravan of tent, een kamer of een onafhankelijke accommodatie.
Pagina | 11
Met behulp van de volgende onderzoeksvragen zal deze centrale vraagstelling worden
beantwoord:
- Wat is de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa?
- Welke varklaringen kunnen gegeven worden voor de leefsituatie en de aard van de
huisvesting van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa?
- Wat is het effect van de verblijfsintentie van arbeidsmigranten op
huisvestingssituatie?
- Wat is het effect van het vinden van huisvesting via een uitzendbureau op de
huisvestingssituatie?
- Wat is het effect van sociaal kapitaal op huisvestingssituatie? En kan er hierbij een
onderscheid gemaakt worden tussen sociale contacten met landgenoten en met niet-
landgenoten?
Om antwoord te kunnen geven op deze vragen en de centrale vraagstelling, is het
noodzakelijk een theoretisch kader op te stellen. Vanuit het theoretisch kader kan sturing
worden gegeven aan het onderwerp, waarbij de theorieën gebruikt zullen worden als
zoeklicht. Relevante informatie wordt hiermee gescheiden van irrelevante informatie
betreffende mijn onderzoek. Daarnaast zal de theorie later in het onderzoek gebruikt worden
om de resultaten te kunnen interpreteren. Het theoretisch kader van dit onderzoek, wordt
gepresenteerd in hoofdstuk 2.
Wetenschappelijke relevantie
In de eerste plaats zal deze scriptie bijdragen aan kennisvorming omtrent de
huisvestingssituatie van Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten. Er is nog niet veel
wetenschappelijke theorie geformuleerd betreffende de positie of situatie van
arbeidsmigranten uit zogenoemde MOE-landen en daarnaast blijven verschillende
onderzoeken nog veelal beschrijvend van aard (zie o.a. Snel e.a., 2010a; Snel e.a., 2010b;
Weltevrede e.a.; 2009). De scriptie is wetenschappelijk relevant, omdat beschrijvende
empirische gegevens nu in een theoretisch kader geplaatst zullen worden. Dit leidt tot een
beter begrip van de situatie van MOE-landers in Nederland en in het bijzonder de
huisvestingssituatie van deze populatie.
Ten tweede is deze scriptie wetenschappelijk relevant, omdat met behulp van
verscheidene theorieën inzichten worden gegeven in de verblijfsintentie als verklaring voor
de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. In het theoretisch
kader van deze scriptie wordt namelijk nader ingegaan op kostenbesparing als
overlevingsstrategie van migranten, ‘positive dual frame of reference’, rationele keuzetheorie
en discriminatie op de woningmarkt. Om de reden dat arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-
Pagina | 12
Europa pas sinds korte periode vrije toegang hebben tot Nederland, is het sociologisch
gezien interessant om te onderzoeken wat de huisvestingssituatie van deze migranten is,
Aangezien er verschillende migratiepatronen van elkaar onderscheiden kunnen worden, is
het wetenschappelijk relevant om te onderzoeken of er een verband bestaat tussen de
verblijfsintentie en de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa.
Niet elke arbeidsmigrant heeft immers dezelfde behoeften als het gaat om huisvesting.
Bovengenoemde theorieën worden in het theoretisch kader besproken om het verband
tussen verblijfsintentie en huisvestingssituatie beter te begrijpen.
Ten derde zal deze scriptie inzichten geven betreffende de manier waarop
arbeidsmigranten huisvesting organiseren. Gezien het feit dat er diverse migratiepatronen
waarneembaar zijn, is het noodzakelijk te onderzoeken welke rol uitzendbureaus spelen bij
het vinden van huisvesting. Daarnaast moet ook onderzocht worden in hoeverre familie en
vrienden en formele kanalen een rol spelen bij het vinden van woonruimte. Er zijn namelijk
arbeidsmigranten die voor een korte periode naar Nederland komen, maar er zijn tevens
arbeidsmigranten die voor een langere periode of voor altijd in Nederland willen blijven. Het
is wetenschappelijk relevant om te onderzoeken op welke manier arbeidsmigranten aan
huisvesting komen, omdat zij gezien hun vaak nog korte verblijfsduur in Nederland vaak
geen toegang hebben tot sociale huurwoningen. In het theoretisch kader van deze scriptie
wordt het onderzoek van Walz e.a. (2010) kort besproken. Uit het onderzoek van Walz e.a.
(2010), blijkt namelijk dat uitzendbureaus vaak debet zijn aan een slechte woonsituatie van
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. Het onderzoek van Walz e.a. (2010), vormt
geen duidelijke theorie om de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten te verklaren. Gezien
het feit dat het organiseren van huisvesting via uitzendbureaus onder arbeidsmigranten uit
Midden- en Oost-Europa vaak voorkomt, is het echter noodzakelijk dieper in te gaan op de
organisatie van huisvesting.
Tot slot is het wetenschappelijk relevant om te onderzoeken wat het effect is van
sociaal kapitaal op de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten. Sociaal kapitaal en
migrantennetwerken lijken vaak een rol te spelen bij het vestigen in een land van
bestemming. De vraag is of sociaal kapitaal ook invloed heeft op de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije. In het theoretisch kader van deze
scriptie wordt de theorie van Massey e.a. (1993) en Palloni e.a. (2001) aangehaald waaruit
blijkt dat migrantennetwerken kunnen fungeren als hulpbron voor migranten. Vervolgens
wordt de theorie van Putnam (2000 & 2007) en de theorie van Kleinhans e.a. (2007)
besproken om het verschil aan te tonen tussen sociaal contact met individuen die dichtbij
staan aan de ene kant en sociaal contact met individuen die verder weg staan aan de andere
kant. Het is sociologisch gezien relevant om te onderzoeken in hoeverre beide vormen van
Pagina | 13
sociaal contact een verklaring kunnen bieden voor de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa.
Maatschappelijke relevantie
Dit onderzoek zal bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. Duidelijk zal worden in hoeverre
arbeidsmigranten huisvesting met anderen delen en in welk type huisvesting zij wonen.
Daarnaast wordt, zoals al gezegd, ook onderzocht op welke manier arbeidsmigranten hun
huisvesting organiseren. Wanneer patronen omtrent het voorgaande zichtbaar zijn, kan het
beleid rondom huisvesting van deze migranten daarop worden toegespitsts en waar nodig
aangepast. Zoals al duidelijk is geworden kan er niet over één type arbeidsmigrant uit de
MOE-landen worden gesproken en hebben migranten uit de MOE-landen bovendien
specifieke woonvoorkeuren (Van den Berg, Brukman & Van Rij, 2007: 26). Om die redenen
is het belangrijk om verschillende patronen helder te krijgen, zodat beleidsvorming gericht
kan plaatsvinden en voorzieningen beter aangepast kunnen worden aan de behoeften.
Focus
Zoals hierboven al kort genoemd, zal gekeken worden naar arbeidsmigranten uit Polen,
Bulgarije en Roemenië. Deze drie groepen samen vormen namelijk de grootste groep
migranten uit de MOE-landen die naar Nederland komen. Het is echter problematisch om te
spreken over de Polen, de Bulgaren of de Roemenen. Er is namelijk niet één type Poolse,
Bulgaarse of Roemeense arbeidsmigrant. Er zal daarom een onderscheid gemaakt moeten
worden naar type arbeidsmigrant, gebaseerd op verblijfsintentie. Met andere woorden wordt
gekeken naar de vraag of migranten verwachten dat zij voor een korte periode, middellange
periode, lange periode of voor altijd in Nederland blijven. Dat er verschillende typen
migranten of migratie te onderscheiden zijn, blijkt uit meerdere studies (zie o.a. Engbersen,
Snel & De Boom, 2010:116-119; Engbersen, Van der Leun & De Boom, 2007: 13-19;
Weltevrede, 2009: 18-19, 24). Uit het onderzoek van de Gemeente Rotterdam (2008) blijkt al
dat er in Rotterdam een onderscheid gemaakt kan worden tussen oudere Polen die veelal
nog bindingen hebben met het land van herkomst aan de ene kant en jongere Polen van wie
nog niet duidelijk is wat hun verwachte verblijfsduur is aan de andere kant. Duidelijk wordt
hieruit dat er niet slechts één type Poolse arbeidsmigrant is. Voor de hand liggend behoeven
genoemde typen arbeidsmigranten niet altijd een zelfstandige woning. MOE-landers zouden
namelijk “door hun relatief korte verblijf en beperkte budget een specifieke woonbehoefte
hebben” (Van den Berg, Brukman & Van Rij, 2007: 26).
Naast verblijfsintentie ligt de focus van dit onderzoek op huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten. Het gaat hierbij om de huisvestingssituatie in Nederland. De aandacht ligt
Pagina | 14
hierbij op leefsituatie en aard van de huisvesting. Dit houdt in dat andere mogelijke
kenmerken van huisvestingssituatie buiten beschouwing worden gelaten. Zo wordt er
bijvoorbeeld niet onderzocht waar arbeidsmigranten gaan wonen. Wellicht is het relevant om
te kijken waar in Nederland MOE-landers komen te wonen, maar gezien de beperkte ruimte
en tijd voor dit onderzoek zal hier volstaan moeten worden met huisvestingssituatie in de zin
van leefsituatie en aard van de huisvesting.
Ten derde ligt de focus van dit onderzoek op sociaal kapitaal van arbeidsmigranten.
Specifiek wordt onderzocht of het hebben van sociale contacten met landgenoten en niet-
landgenoten, effect heeft op de huisvestingssituatie van de arbeidsmigranten. Er zal hierbij
een onderscheid gemaakt worden tussen ‘bonding social capital’ en ‘bridging social capital’.
Mogelijk biedt het onderscheid tussen beide vormen van sociaal kapitaal een verklaring voor
de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa.
Tot slot zal de focus van deze scriptie liggen op de organisatie van de huisvesting.
Gezien het feit dat arbeidsmigranten vanwege een nog korte verblijfsduur veelal geen
toegang hebben tot huurwoningen in de sociale sector, is het noodzakelijk te onderzoeken
op welke manier zij dan wel aan huisvesting komen. Ten eerste wordt onderzocht wat de rol
is van uitzendbureaus, omdat deze vaak ‘all inclusive’ arrangementen aanbieden aan
arbeidsmigranten uit de zogenoemde MOE-landen (Engbersen e.a., 2011a: 10, 40).
Uitzendbureaus zorgen in een dergelijk geval voor zowel werk als voor huisvesting en
eventuele andere voorzieningen. Daarnaast blijken familie en vrienden veelal hulpbronnen
van migranten te zijn bij het vinden van onder andere huisvesting. De vraag is of dit ook het
geval is voor arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije. Tot slot zal ook onderzocht
worden of formele kanalen als de gemeente, makelaars, het internet et cetera bewandeld
worden om aan woonruimte te komen.
Leeswijzer
Deze scriptie bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk is ingegaan op de
inleiding van het onderwerp, de probleemstelling die centraal staat in het onderzoek, de
wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie en de focus van het onderzoek. In het
volgende hoofdstuk zal het theoretisch kader besproken worden. Hierbij zullen belangrijke
verklaringen voor de huisvestingssituatie van MOE-landers geformuleerd worden, waarbij
tegelijkertijd de hypothesen worden behandeld. Ter verduidelijking wordt er ook een
conceptueel model gepresenteerd. Hoofdstuk drie betreft het methodologische gedeelte van
dit onderzoek. Zowel de onderzoeksmethode als de operationalisering van de variabelen
worden besproken in dit hoofdstuk. In het vierde hoofdstuk worden de meetinstrumenten
behandeld en de onderzoeksresultaten gepresenteerd. Tot slot zullen in hoofdstuk vijf
conclusies getrokken worden over de in hoofdstuk vier geformuleerde onderzoeksresultaten.
Pagina | 15
Besproken zal worden of de empirische gegevens de geformuleerde hypothesen
ondersteunen. Hierbij wordt een antwoord gegeven op de probleemstelling die centraal staat
in dit onderzoek.
Pagina | 16
Hoofdstuk 2: theoretisch kader
Om de huisvestingssituatie van MOE-landers te kunnen onderzoeken, zullen nu eerst enkele
theorieën besproken worden. Het theoretisch kader is opgedeeld in vier delen. De eerste drie
gedeeltes hebben betrekking op de beantwoording van de centrale vraagstelling, terwijl het
vierde gedeelte een conceptueel model betreft ter illustratie van de onderzoeksopzet.
Specifiek gaat het eerste gedeelte van het theoretisch kader in op een typologie van
arbeidsmigratie. Nader wordt omschreven welke type migranten van elkaar kunnen worden
onderscheiden. Vervolgens zullen enkele theoretische assumpties besproken worden
betreffende de verklaring van de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten. In het derde
gedeelte wordt nader ingegaan op de organisatie van huisvesting. Het hoofdstuk wordt
afgesloten middels een conceptueel model. De centrale vraagstelling van dit onderzoek is:
Kan de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa verklaard
worden door verblijfsintentie, sociaal kapitaal en de manier waarop arbeidsmigranten hun
huisvesting organiseren?
De bespreking van relevante theorieën zal uitmonden in verscheidene hypothesen, welke op
houdbaarheid getoetst zullen worden. De resultaten van de analyses worden in hoofdstuk 4
van deze scriptie besproken.
Typologie arbeidsmigratie
De hedendaagse arbeidsmigratie kent verscheidene vormen, zoals al besproken in
hoofdstuk 1. Dit brengt als gevolg met zich mee dat er ook niet gesproken kan worden over
één type arbeidsmigrant. Arbeidsmigranten kunnen gecategoriseerd worden op basis van tal
van kenmerken. Welk kenmerk de onderzoeker relevant acht, is afhankelijk van het te
onderzoeken verschijnsel. Duidelijk is wel dat er niet gesproken mag en kan worden over de
arbeidsmigrant, zeker gezien de verschillende behoeftes en verwachtingen die
arbeidsmigranten hebben tijdens hun verblijf in een gastland, in dit geval Nederland. Om die
reden worden nu enkele typologieën belicht waarmee migranten gecategoriseerd kunnen
worden, met andere woorden ook wel typologieën van migratiepatronen.
Een eerste typologie van migratiepatronen is die van Engbersen e.a. (2011b). Er
worden vier categorieën migratiepatronen en typen arbeidsmigranten van elkaar
onderscheiden gebaseerd op bindingen met het gastland en bindingen met het land van
herkomst. Engbersen e.a. (2011b), veronderstellen vier ideaal typen migratiepatronen of type
arbeidsmigranten. De eerste categorie beschrijven zij als tijdelijke, circulaire en
seizoensgebonden migratie. Migranten binnen deze categorie hebben zwakke bindingen met
het gastland en sterke bindingen met het land van herkomst. Het tweede type, wordt
Pagina | 17
benoemd als transnationale migratie. Deze vorm van migratie omvat migranten die zowel
met het gastland als met het land van herkomst sterke bindingen hebben. Het derde ideaal
type arbeidsmigratie betreft ‘footloose’ migratie. Arbeidsmigranten in deze categorie hebben
juist zwakke bindingen met zowel het gastland als met het land van herkomst. Tot slot
onderscheiden Engbersen e.a. (2011b) migranten die sterke bindingen hebben met het
gastland en zwakke bindingen met het land van herkomst. Deze categorie duiden zij aan met
de term vestigingsmigratie (Engbersen e.a., 2011b: 9-11). Deze typologie is vooral bruikbaar
bij onderzoek naar de mate van integratie en transnationalisme onder arbeidsmigranten.
Een tweede typologie, welke gebaseerd is op een ander kenmerk dan bij de typologie
van Engbersen e.a. (2011b), betreft de indeling van Van Meeteren (2010). Haar typologie
heeft betrekking op irreguliere migranten, waarbij deze migranten van elkaar worden
onderscheiden op basis van de aspiraties die zij hebben. Van Meeteren (2010) stelt dat
irreguliere migranten ‘investeringsaspiraties’, ‘verblijfsaspiraties’ en ‘legalisatieaspiraties’
kunnen hebben. Migranten met investeringsaspiraties zijn vooral gericht op het behalen van
een doel in het land van herkomst, door zoveel mogelijk te verdienen in het gastland om
vervolgens te kunnen investeren in het land van herkomst. Migranten met verblijfsaspiraties
zouden juist gericht zijn op een langdurig of permanent verblijf in het gastland, zonder daarbij
de intentie te hebben om terug te keren naar het land van herkomst. Tot slot is voor
migranten met legalisatieaspiraties, het verkrijgen van een legale verblijfsstatus juist
belangrijk (Van Meeteren, 2010). De typologie van Van Meeteren is gericht op irreguliere
migranten. Mijn onderzoek betreft echter migranten die legaal in Nederland verblijven, gezien
de vrije toegang tot Nederland voor migranten uit onder andere Polen (sinds mei 2004),
Roemenië en Bulgarije (sinds januari 2007).
Voorgaande typologieën zijn opgenomen in het theoretisch kader, om het belang van
categoriseren aan te duiden. Arbeidsmigranten, of migranten in het algemeen, kunnen niet
beschouwd worden als een homogene groep, waarbij individuen over dezelfde kenmerken
beschikken. Gezien het feit dat de typologie van Engbersen e.a. (2001b) vooral gericht is op
integratie en transnationalisme, is deze typologie in die vorm niet geheel bruikbaar in het
onderzoek naar huisvestingssituatie van arbeidsmigranten. Eveneens de typologie van Van
Meeteren (2010) is niet geschikt als basis om de respondenten dit onderzoek te
categoriseren. Wel mag uit beide typologieën het belang van verblijfsintentie gedestilleerd
worden. Uit het onderzoek van Engbersen e.a., blijkt namelijk dat Circulaire migranten vaak
voor korte en middellange termijn in het gastland verachten te blijven. Transnationale
migranten hebben veelal juist de intentie om voor een lange periode te blijven. ‘Footloose’
migranten zouden daarentegen een verblijfsintentie hebben om korten dan een jaar in het
gastland te blijven. Tot slot verwachten vestigingsmigranten voor een periode langer dan 5
jaar of permanent te blijven (Engbersen e.a., 2011b: 25-27).
Pagina | 18
Kortom lijkt verblijfsintentie en niet zozeer het land van herkomst, arbeidsmigranten
van elkaar te onderscheiden. Laatste blijkt ook uit het volgende citaat: “Er is echter geen
sprake van een één-op-éénrelatie tussen herkomstlanden en aspiraties. Uit de meeste
herkomstlanden zijn irreguliere migranten met verschillende typen aspiraties afkomstig” (Van
Meeteren, 2010: 59). Juist omdat migratie hedendaags meerdere vormen of patronen kent,
is het noodzakelijk een onderscheid te maken tussen arbeidsmigranten op basis van een
kenmerk anders dan het land van herkomst. In deze scriptie is gekozen voor verblijfsintentie.
Verklaringen voor de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten
Zoals inmiddels al duidelijk is geworden, heeft huisvestingssituatie betrekking op leefsituatie
en type huisvesting waarin men woont. Hoe kunnen verschillen tussen arbeidsmigranten
verklaard worden als het gaat om huisvestingssituatie? Belangrijk om hierbij te onthouden is
dat er in deze scriptie een onderscheid gemaakt wordt tussen migranten op basis van
verblijfsintentie. Verwacht wordt dat naarmate een migrant langer of voor altijd in Nederland
wil blijven, hij of zij een andere huisvestingssituatie zal hebben dan wanneer men de intentie
heeft een korte periode te blijven. Onderstaande theorieën bieden verklaringen voor deze
verwachting.
Allereerst wordt een theorie besproken die een verklaring biedt voor de
‘keuze’ voor een bepaalde huisvestingssituatie. Het woord ‘keuze’ staat tussen haakjes,
omdat het zowel om een vrijwillige als een gedwongen keuze kan gaan. Het gaat om de
theorie kostenbesparing als overlevingstrategie voor migranten (Wills e.a., 2010).
Arbeidsmigranten zouden om te overleven in een stad, volgens Wills e.a. (2010) onder
andere zo veel mogelijk kosten proberen te besparen. Veel arbeidsmigranten hebben als
gevolg van een slechte arbeidsmarktpositie, onvoldoende financiële middelen. Zij moeten
echter zien te overleven met de middelen die zij hebben. Een manier om kosten te kunnen
besparen, is volgens Wills e.a. (2010) het delen van huisvesting met familie, vrienden of
andere migranten. Door de kosten voor huisvesting met meerdere personen te delen, kan
geld bespaard worden voor eventuele andere doeleinden (Wills e.a., 2010: 123, 126, 129,
131). Gedacht kan worden aan het sturen van geld naar familieleden of vrienden in het
thuisland.
Rakodi (1999) beschrijft ook strategieën van individuen of huishoudens om armoede
en deprivatie te kunnen begrijpen. Deze strategieën zijn echter niet specifiek toegespitst op
arbeidsmigranten, maar hebben betrekking op arme individuen of huishoudens in de stad en
op plattelandgebieden. Gezien het feit dat arbeidsmigranten uit de zogenoemde MOE-landen
vaak te kampen hebben met een slechte arbeidsmarktpositie en een laag inkomen, is het
toch relevant om de theorie van Rakodi te bespreken. Volgens Rakodi zijn het verhuren van
kamers of het huishouden uitbreiden met familieleden, voorbeelden van strategieën om met
Pagina | 19
armoede om te kunnen gaan (Rakodi, 1999: 320). Dit betekent met andere woorden dat men
de huisvesting deelt met anderen, om op die manier kosten te besparen of inkomsten te
vergroten.
Zowel de theorie van Wills e.a. (2010) als van Rakodi (1999), bieden een verklaring
voor de ‘keuze’ voor een gedeelde huisvestingssituatie van arbeidsmigranten. Enerzijds
kunnen arbeidsmigranten er namelijk zelf voor kiezen om huisvesting te delen om kosten te
kunnen besparen. Anderzijds kunnen arbeidsmigranten worden gedwongen huisvesting te
delen met anderen, om op die manier hoge kosten voor huisvesting te kunnen betalen. Er is
hierbij nog geen relatie gelegd tussen huisvestingssituatie en verblijfsintentie. Wel kan
begrepen worden, waarom arbeidsmigranten een gedeelde huisvestingssituatie kunnen
hebben.
De tweede theorie sluit aan bij het voorgaande en betreft de ‘positive dual frame of
reference’ theorie. Deze theorie houdt volgens Ogbu (1993) in, dat minderheden zichzelf of
hun situatie in het nieuwe land vergelijken met hun situatie van toen zij nog in het land van
herkomst waren of met de situatie van hun leeftijdgenoten in het land van herkomst.
Wanneer de migranten hun nieuwe situatie met de oude situatie of met de situatie van
leeftijdgenoten uit het land van herkomst vergelijken, zouden zij volgens Ogbu vaak tot de
conclusie komen dat zij nu toch beter af zijn (Ogbu, 1993: 494-495). Dat migranten een ‘dual
frame of reference’ zouden ontwikkelen, wordt eveneens door Wills e.a. aangehaald. Ook zij
duiden op het vergelijken van de situatie in het vestigingsland met de situatie in het
herkomstland (Wills e.a., 2010: 7, 53, 68). Met behulp van de ‘positive dual frame of
reference’ theorie, kan een verband gelegd worden tussen verblijfsintentie en
huisvestingssituatie. Voor migranten die verwachten voor een korte periode in Nederland te
blijven, betekent dit dat zij een minder goede huisvestingssituatie zullen accepteren. De
migranten houden in gedachte dat zij hier enkel komen om te werken en na een korte
periode weer terug zullen keren naar het land van herkomst of naar een ander land van
bestemming gaan (Engbersen e.a., 2011a: 70). Een eerste hypothese kan uit het
voorgaande opgemaakt worden:
Arbeidsmigranten met een korte verblijfintentie wonen vaker in een caravan of tent
en/of delen vaker de huisvesting met anderen anders dan de partner, dan
arbeidsmigranten met een langere of permanente verblijfsintentie.
Voorgaande biedt echter nog geen verklaring voor de relatie tussen een langere
verblijfsintentie en huisvestingssituatie. De rationele keuzetheorie biedt echter wel een
verklaring voor de huisvestingssituatie van migranten die voor een langere periode of voor
altijd in Nederland willen blijven. De rationele keuzetheorie houdt in dat kosten en baten
Pagina | 20
tegen elkaar worden afgewogen om op die manier een doelstelling op een zo optimaal en
efficiënt mogelijke manier te behalen. Het gaat hierbij om de rationele keuzes of
overwegingen die een individu maakt, om zijn of haar doel te bereiken. Met andere woorden
kan ook wel gesproken worden over calculerende individuen. Naast individuen zelf, is ook de
tijd en de context belangrijk binnen de rationele keuze theorie (Hechter & Kanazawa, 1997;
Macionis & Plummer, 2005: 88; Scott, 2000: 126-138). Afhankelijk van het te bereiken doel,
zal de rationele keuzetheorie tot verschillende gevolgen kunnen leiden.
Wanneer een migrant de intentie heeft om voor een langere periode of voor altijd in
Nederland te blijven, kan vanuit de rationele keuzetheorie verwacht worden, dat dit type
migrant vaker in een zelfstandige woning zal wonen. Bij gezinsmigratie, waarbij het vaak om
migratie voor een langere periode gaat (Wijkhuijs & Jennissen, 2010: 82, 88), bestaat zelfs
de noodzaak om over zelfstandige huisvesting te beschikken. Dit blijkt uit het regeerakkoord
van de VVD en het CDA (regeerakkoord, 2010). Voorgaande in acht genomen, mag
verwacht worden dat er een samenhang bestaat tussen verblijfsintentie en
huisvestingssituatie. Let wel dat arbeidsmigranten niet altijd in de gelegenheid zijn goed
overwogen, rationele keuzes te maken, vanwege het feit dat zij in sommige gevallen
bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de keuzes van uitzendbureaus wat betreft arbeid en
huisvesting. Desondanks mag verwacht worden dat er een positieve relatie bestaat tussen
verblijfsintentie en huisvestingssituatie. De tweede hypothese van dit onderzoek, is dan ook
de volgende:
Arbeidsmigranten met een langere of permanente verblijfsintentie wonen vaker in een
appartement of huis wonen en/of delen minder vaak de huisvesting met anderen
anders dan de partner, dan arbeidsmigranten met een kortere verblijfsintentie.
De vierde theoretische assumptie heeft betrekking op economisch kapitaal. Economisch
kapitaal heeft betrekking op de arbeidsmarktpositie en indirect op het beschikken over
financiële middelen. Huisvesting blijkt vaak gerelateerd te zijn aan economisch kapitaal.
Zoals Bolt, Van Kempen en Van Beckhoven (Argiolu e.a., 2008) de rationele economische
keuze bespreken als gedeeltelijke verklaring voor verhuispatronen, zou het hebben van
voldoende economische middelen leiden tot de keuze voor een kwalitatief betere en
duurdere woning. Ook de theorie van Burgess betreffende invasie en successie,
veronderstelt dat mensen die voldoende economische middelen hebben in bijna alle gevallen
weg zullen trekken naar andere wijken als gevolg van de komst van nieuwe groepen (Argiolu
e.a., 2008: 20; Lin & Mele, 2008: 73-77). Beide theorieën zijn echter niet specifiek gericht op
arbeidsmigranten en zijn om die reden niet toepasbaar op de situatie van arbeidsmigranten
die pas sinds een korte periode in Nederland zijn. De hoogte van het inkomen van de
Pagina | 21
migrant heeft dan namelijk nog weinig effect op de huisvestingssituatie of op de plaats waar
een migrant gaat wonen volgens Amersfoort (2002: 19). Juist omdat arbeidsmigranten uit
Polen, Roemenië en Bulgarije pas sinds een korte periode in grotere aantallen naar onder
andere Nederland zijn geëmigreerd, is het niet noodzakelijk om te onderzoeken wat het
zelfstandige effect is van economisch kapitaal op de huisvestingssituatie van deze
migranten. Wel zal economisch kapitaal als controlevariabele meegenomen worden in de
analyses. Uit voorgaande blijkt namelijk dat de hoogte van het inkomen wel degelijk van
belang zou kunnen zijn, als het gaat om huisvestingssituatie.
Een vijfde verklaring voor de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Polen,
Roemenië en Bulgarije, betreft discriminatie op de woningmarkt. Er moet hierbij een
onderscheid gemaakt in directe en indirecte discriminatie. Directe discriminatie kan
bijvoorbeeld ontstaan wanneer bijvoorbeeld woningbouwcorporaties en huiseigenaren,
beschikbare woningen willekeurig verdelen. De kans bestaat dat bepaalde
bevolkingsgroepen minder kansen hebben op een woning dan andere bevolkingsgroepen.
Directe discriminatie op de woningmarkt lijkt zich niet voor te doen in Nederland (Dagevos,
2009: 6). Tegenwoordig vindt woonruimteverdeling namelijk plaats aan de hand van een
aanbodmodel, ook wel marktgerichte woonruimteverdeling genoemd. Dit model houdt in, dat
woningen gelabeld worden en dat woningzoekenden aan bepaalde eisen moeten voldoen
om voor een woning in aanmerking te komen. Voorbeelden van dergelijke eisen zijn: leeftijd,
inkomen, woonduur of inschrijfduur. (o.a. Dagevos, 2009: 6; Jansen, 2006: 210-211;
Kullberg, 2006: 142-144; Lindner, 2002: 8-9). Dit model zou ervoor zorgen dat iedereen
gelijke kansen heeft op de woningmarkt en dat er geen praktijken van
voorkeursbehandelingen plaats kunnen vinden (Jansen, 2006: 216).
Woonruimteverdeling via een aanbodmodel zou echter wel tot indirecte discriminatie
kunnen leiden. Woonduur is namelijk vaak een belangrijk verdelingsmechanisme bij het
aanbodmodel. Migranten hebben veelal, vanwege het tijdelijke karakter van de migratie, een
korte woonduur en hebben om die reden slechts beperkte toegang tot de beschikbare
woningvoorraad. Uit de literatuur is meerdere malen gebleken dat migranten te maken
hebben met indirecte discriminatie op de woningmarkt (Dagevos, 2009: 6-7; Jansen, 2006:
211; Lindner, 2002: 9-10; Musterd, 1981: 317). Toegepast op de huisvestingssituatie van
MOE-landers, zou indirecte discriminatie op de woningmarkt ertoe kunnen leiden dat
arbeidsmigranten samen gaan wonen met iemand anders die wel een woning heeft. Gezien
de tijdelijke duur van migratie van veel MOE-landers, kunnen zij geen lange woonduur
opbouwen en worden zij op die manier gedwongen samen met anderen een woning te
delen. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid dat arbeidsmigranten bij beperkte toegang tot
woningen in de sociale huursector, aangewezen zijn op woningen in de particuliere
huursector of op huisvesting op campings, vakantieparken of het land van een werkgever.
Pagina | 22
Discriminatie op de woningmarkt blijkt een belangrijke verklaring te zijn voor de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten, met name indirecte discriminatie zou van belang
kunnen zijn. Gezien de beschikbare data is het echter niet mogelijk te onderzoeken of deze
verklaring van toepassing is op de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Polen,
Roemenië en Bulgarije. Gezien de relevantie van (indirecte) discriminatie op de woningmarkt
voor migranten, is er voor gekozen om het wel als verklaring op te nemen in het theoretisch
kader. Wel mag uit het voorgaande geconcludeerd worden dat woonduur een belangrijke rol
kan spelen bij toegang tot huisvesting. Woonduur hangt samen met de feitelijke verblijfsduur.
Wanneer men namelijk niet in Nederland verblijft, kan men geen woonduur opbouwen. Om
de reden dat verblijfsduur een indirect effect kan hebben op de relatie tussen verblijfsintentie
en huisvestingssituatie, zal verblijfsduur als controlevariabele meegenomen worden in de
analyses.
Tot slot blijkt uit de literatuur dat sociaal kapitaal een belangrijke invloed kan
uitoefenen op de woningmarktpositie (en ook de arbeidsmarktpositie). Sociaal kapitaal heeft
namelijk betrekking op het vermogen dat iemand, in dit geval een MOE-lander, heeft om
hulpbronnen te verkrijgen uit het sociaal netwerk waar hij of zij deel van uitmaakt (o.a.
Coleman, 1988: S97-S105; Leerkes, Engbersen & Van San, 2007: 1493). Sociaal kapitaal
kan hulp bieden bij het zoeken en vinden van huisvesting. Volgens Massey e.a. (1993: 448-
450) en Palloni e.a. (2001: 1263-1264) vormen netwerken een deel van sociaal kapitaal.
Juist migrantennetwerken zouden leiden tot een toename van internationale migratie.
Migrantennetwerken vormen een verbinding tussen migranten, maar ook niet-migranten,
waarbij zij toegang kunnen krijgen tot onder andere de arbeidsmarkt. Volgens Massey e.a.
(1993: 448-450) en Palloni e.a. (2001: 1263-1264) zouden migrantennetwerken leiden tot
een vermindering van de kosten en de risico’s van de migratie. Nu is nog niet duidelijk hoe
dit de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije kan
verklaren. Wel is het belangrijk om op te merken dat Massey e.a. (1993) stellen dat
migranten zowel verbonden zijn aan andere migranten (ook migranten die al in het
bestemmingsland wonen) en niet-migranten.
Vanuit de theorie dat migrantennetwerken als een hulpbron fungeren voor nieuwe
migranten, is het interessant om te onderzoeken of dergelijke sociale netwerken van invloed
zijn op de huisvestingssituatie van de nieuwe migranten. Vanuit de theorie van ‘bonding’ en
‘bridging social capital’ (Putnam, 2000; Putnam, 2007) en daarmee samenhangend het
onderscheid tussen sterke en zwakke sociale banden (Kleinhans e.a., 2007), kan verwacht
worden dat het type sociaal kapitaal van invloed is op huisvestingssituatie. Putnam (2000;
2007) maakt een onderscheid tussen ‘bonding’ en ‘bridging social capital’. MOE-landers die
vooral ‘bonding social capital’ hebben, zouden veelal omgaan met familie, vrienden of
personen met dezelfde etniciteit. ‘Bridging social capital’ zou in dit geval duiden op contact
Pagina | 23
met vooral individuen die verder afstaan van de betreffende MOE-lander of met personen
met een andere etniciteit, waaronder autochtone Nederlanders. ‘Bonding social capital’ geeft
toegang tot meer emotionele hulpbronnen, terwijl ‘bridging social capital’ juist toegang geeft
tot meer informatieve hulpbronnen. Voorgaande wordt tevens besproken door Kleinhans e.a.
(2007). Volgens Kleinhans e.a. (2007) heeft ‘bonding social capital’ vooral betrekking op
sterke sociale banden tussen individuen en ‘bridging social capital’ juist op zwakke sociale
banden tussen individuen. Een individu heeft sterke sociale banden met mensen die dicht bij
hem of haar staan of met leden van dezelfde etnische groep. Het gaat om die reden vaak om
emotionele hulpbronnen. Zwakke sociale banden zouden juist betrekking hebben op
interacties en relaties tussen individuen die verder van elkaar af staan waaronder individuen
afkomstig uit een ander land van herkomst. Hulpbronnen uit een sociaal netwerk van vooral
zwakke sociale banden, zouden vaak meer informatief van aard zijn.
Naar verwachting zal voorgaand onderscheid tussen ‘bonding social capital’ en
‘bridging social capital’ effect hebben op de huisvestingssituatie van MOE-landers.
Voorgaande sluit aan bij Massey e.a. (1993), omdat onderzocht wordt wat de rol is van zowel
andere migranten als van niet-migranten. Voorgaande zal getoetst worden middels de
volgende twee hypothesen:
Arbeidsmigranten met meer ‘bonding social capital’ hebben een grotere kans op een
gedeelde huisvestingssituatie, dan arbeidsmigranten met minder ‘bonding social
capital’.
Arbeidsmigranten met meer ‘bridging social capital’ hebben een grotere kans op een
zelfstandige huisvestingssituatie, dan arbeidsmigranten met minder ‘bridging social
capital’.
Let wel, dat de twee genoemde vormen van sociaal kapitaal elkaar niet uitsluiten volgens
Putnam (2000: 22-23; 2007: 143-144). Overigens worden beide hypothesen los van elkaar
genoemd, omdat beiden elkaar niet veronderstellen.
Organisatie van huisvesting
Arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa hebben bij de komst in Nederland veelal een
zwakke arbeidsmarktpositie en daarnaast een beperkte toegang tot de woningmarkt
vanwege hun korte inschrijfduur. Zij zijn om die redenen vaak aangewezen op de particuliere
huursector of op bemiddeling door uitzendbureaus. Relevant is de vraag hoe
arbeidsmigranten hun huisvesting organiseren, of anders geformuleerd hoe zij aan
huisvesting zijn gekomen. Er wordt hierbij ingegaan op de rol van familie en vrienden, van
Pagina | 24
uitzendbureaus en van informele kanalen. De tweede is noodzakelijk gezien de
onderzoekspopulatie van dit onderzoek.
Familie en vrienden
Wanneer migranten, of arbeidsmigranten in het bijzonder, naar een land van bestemming
gaan, zullen zij huisvesting zoeken. Men kan op verschillende manieren aan huisvesting
komen. Eén daarvan is het verkrijgen van huisvesting of informatie over huisvesting via
familieleden en/of vrienden. Onder andere Massey e.a. (1993: 448-450) en Palloni e.a.
(2001: 1263-1264) duiden op het belang van migrantennetwerken bij migratie. Migranten
zouden informatie en hulpbronnen uit een dergelijk migrantennetwerk kunnen verkrijgen.
Laatste hangt samen met sociaal kapitaal, zoals al besproken is bij de verklaringen voor
huisvestingssituatie. Ook sociaal kapitaal kan fungeren als hulp bron bij het vinden van
huisvesting. Sociaal kapitaal wordt in deze scriptie echter apart genoemd, omdat daar de
focus ligt op de vraag of arbeidsmigranten contacten hebben met mensen van dezelfde dan
wel van een andere etniciteit. Bij de organisatie van huisvesting ligt de focus juist op de
manier waarop men aan huisvesting is gekomen. Naar verwachting spelen familie en
vrienden een rol bij de organisatie van huisvesting.
Huisvesting via uitzendbureaus
Ten tweede blijkt, naast de rol van familie en vrienden, de rol van uitzendbureaus van belang
bij de organisatie van huisvesting. Onder andere Engbersen e.a. (2011a), duiden op de
belangrijke rol van uitzendbureaus bij arbeidsmigratie uit onder andere Polen, Bulgarije en
Roemenië. Uitzendbureaus bieden in het geval van MOE-landers vaak zogenoemde ‘all
inclusive’ arrangementen of overeenkomsten aan. Uitzendbureaus zorgen dan voor zowel
werk als huisvesting en eventuele andere voorzieningen voor de migranten (Engbersen e.a.,
2011a: 10, 40; Ilies e.a., 2011: 28, 31-32, 42). Dit betekent, dat MOE-landers in een dergelijk
geval huisvesting krijgen aangewezen. Indirect betalen zij voor de huisvesting, doordat een
bedrag wordt ingehouden op het salaris. Mogelijk houden de migranten onvoldoende
financiële middelen over om andere woonruimte te kunnen betalen. Zij zijn daardoor
aangewezen op de door het uitzendbureau aangeboden huisvesting.
Het is denkbaar dat uitzendbureaus meerdere migranten in een woonruimte zullen
plaatsen. Op die manier kunnen zij bijvoorbeeld kosten besparen. Verwacht kan worden dat
werkgevers het aanbieden van huisvesting uitbesteden aan uitzendbureaus. Zij kunnen
hierdoor kosten en tijd besparen en zijn daarnaast niet verantwoordelijk voor de situatie van
de migranten. Voor migranten kan het huren van huisvesting via een uitzendbureau
gemakkelijk zijn, omdat zij nu zelf niet meer op zoek hoeven te gaan naar een woonruimte.
Pagina | 25
Dit is bijvoorbeeld handig wanneer een migrant niet de intentie heeft om voor een langere
periode in Nederland te blijven.
Uit het onderzoek van Walz e.a. (2010) blijkt dat uitzendbureaus vaak debet zijn aan
een slechte woonsituatie van arbeidsmigranten uit de MOE-landen. Uitzendbureaus plaatsen
vaak meerdere migranten in een woning en koppelen daarnaast woning en arbeid aan
elkaar. Dit laatste betekend dat de arbeidsmigranten uit de woning worden geplaatst,
wanneer zij niet meer werkzaam zijn voor het uitzendbureau of de werkgever. Ook moeten
migranten vaak veel betalen voor kwalitatief slechte woonruimte, waarbij in sommige
gevallen een groot bedrag wordt ingehouden op het verdiende loon (Walz e.a., 2010: 26, 28-
30). Voorgaande is geen theoretische assumptie, maar wel een belangrijke constatering
omtrent de mogelijke rol van uitzendbureaus qua huisvesting van arbeidsmigranten uit
Midden- en Oost-Europa.
Formele kanalen
Arbeidsmigranten kunnen tevens via formele kanalen aan huisvesting komen, zij het dat dit
naar verwachting minder vaak het geval is dan via sociaal kapitaal of een uitzendbureau. Bij
formele kanalen kan gedacht worden aan het vinden van huisvesting via de gemeente,
makelaars of via de krant of het internet (Snel e.a., 2010a: 31, 40). Het vinden van
huisvesting via de gemeente zal niet veel voor komen, vanwege de korte verblijfsduur in
Nederland van veel arbeidsmigranten. Wel wordt deze mogelijkheid van het organiseren van
huisvesting, voor de volledigheid meegenomen in de analyse. Uitspraken over de relatie met
huisvestingssituatie kunnen niet gedaan worden. Bij het organiseren van huisvesting via
formele kanalen als de krant of het internet, is namelijk niet duidelijk of het gaat om
huisvesting via de sociale of particuliere sector. Dit laatste kan echter wel van invloed zijn op
de huisvestingssituatie. Waarschijnlijk gaat het in een groot aantal gevallen om huisvesting in
de particuliere sector, echter hier kan en mag niet vanuit gegaan worden.
De vijfde hypothese van dit onderzoek is de volgende:
Arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via een uitzendbureau wonen vaker in
een caravan of tent en/of delen vaker de woning met anderen anders dan de partner,
dan wanneer zij huisvesting organiseren via familie of vrienden of formele kanalen.
In deze scriptie wordt de nadruk gelegd op verblijfsintentie van arbeidsmigranten uit Midden-
en Oost-Europa, het sociaal kapitaal van deze migranten en de manier waarop zij
huisvesting organiseren, als verklaringen voor de huisvestingssituatie. Genoemde
verklaringen worden in deze scriptie als onafhankelijk van elkaar beschouwd, waardoor er
geen onderzoek wordt gedaan naar eventuele onderlinge verbanden. Met andere woorden
Pagina | 26
wordt voor elke verklaring afzonderlijk gekeken of er een verband bestaat met de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. Dit betekent echter
niet dat er geen onderlinge verbanden tussen de drie verklaringen bestaan.
Allereerst is denkbaar dat arbeidsmigranten die de intentie hebben om voor een
langere periode of permanent in Nederland te blijven, meer zullen investeren in sociale
contacten dan wanneer zij de intentie zouden hebben om voor een kortere periode in
Nederland te blijven. Waarschijnlijk zullen zij meer investeren in zowel ‘bonding social
capital’ als ‘bridging social capital’. Arbeidsmigranten die voor een korte periode in Nederland
verwachten te verblijven, zullen waarschijnlijk minder investeren in sociale contacten om de
reden dat zij na een korte periode in Nederland weer zullen vertrekken naar het
herkomstland of een ander land van bestemming.
Andersom is het ook denkbaar, dat arbeidsmigranten die veel sociale contacten in
Nederland hebben, sneller geneigd zijn om voor een langere periode in Nederland te blijven.
Het is denkbaar dat wanneer familieleden, vrienden en/of kennissen van arbeidsmigranten al
in Nederland wonen, de verblijfsintentie van deze arbeidsmigranten langer zal zijn, dan
wanneer zij nog helemaal geen familie, vrienden of kennissen hebben die in Nederland
wonen. Daarnaast kan het hebben van sociale contacten in Nederland de verblijfsintentie
van arbeidsmigranten doen verlengen, om de reden dat er eventueel meer zekerheid bestaat
over de beschikbaarheid van een woning of een baan. Familie, vrienden of kennissen die al
in Nederland wonen, kunnen namelijk als hulpbron fungeren bij de emigratie naar Nederland.
Ten derde is er ook een onderling verband mogelijk tussen de verblijfsintentie van
arbeidsmigranten en de manier waarop zij huisvesting organiseren, arbeidsmigranten met
een korte verblijfsintentie, zullen waarschijnlijk vaker huisvesting organiseren via een
uitzendbureau of werkgever, dan arbeidsmigranten die voor een langere periode of
permanent in Nederland verwachten te blijven. Het organiseren van huisvesting via een
uitzendbureau of werkgever, heeft als voordeel dat een arbeidsmigrant relatief gemakkelijk
aan huisvesting kan komen. De arbeidsmigrant hoeft zelf niet op zoek te gaan naar een
woning, omdat het uitzendbureau dat voor de arbeidsmigrant doet. Naar verwachting zullen
arbeidsmigranten met een langere of permanente verblijfsintentie andere behoeftes hebben
qua huisvesting en om die reden zullen zij eerder geneigd zijn huisvesting te organiseren via
formele kanalen of familie. Wanneer zij huisvesting namelijk zouden organiseren via een
uitzendbureau, zijn zij immers gebonden aan het aanbod van dat uitzendbureau.
Verder bestaat er mogelijk ook een verband tussen de organisatie van huisvesting en
de verblijfsintentie van arbeidsmigranten. Arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via
een uitzendbureau zullen waarschijnlijk vaker een korte verblijfsintentie hebben dan een
langere of permanente verblijfsintentie. Arbeidsmigranten die zelf huisvesting organiseren via
formele kanalen zullen naar verwachting vaker een langere of permanente verblijfsintentie
Pagina | 27
hebben dan een kortere verblijfsintentie. Bijvoorbeeld de kwaliteit van huisvesting kan een
indirecte verklaring bieden voor de relatie tussen de organisatie van huisvesting en de
verblijfsintentie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa.
Ten vijfde is er ook een onderling verband mogelijk tussen sociaal kapitaal en de
manier waarop arbeidsmigranten huisvesting organiseren. Denkbaar is dat het hebben van
sociale contacten, ongeacht of het gaat om ‘bonding social capital’ of ‘bridging social capital’,
een hulpbron kan zijn bij het organiseren van huisvesting. Naar verwachting zullen
arbeidsmigranten met veel sociale contacten vaker huisvesting organiseren via formele
kanalen of familie dan via een uitzendbureau of werkgever, Arbeidsmigranten kunnen via
sociale contacten bijvoorbeeld informatie ontvangen over beschikbare woningen of
belangrijke instellingen en de wijze waarop instellingen werken. Wanneer arbeidsmigranten
daarentegen weinig sociaal contact hebben, is het denkbaar dat deze migranten eerder
geneigd zijn huisvesting te organiseren via een uitzendbureau of werkgever. Zij hebben
immers minder hulpbronnen om uit te putten, dan arbeidsmigranten met veel sociaal
kapitaal, Daarnaast kunnen zij via een uitzendbureau gemakkelijk aan huisvesting komen
zonder daar voor sociale contacten nodig te hebben.
Tot slot bestaat er mogelijk ook een verband tussen de organisatie van huisvesting
en het sociaal kapitaal van de arbeidsmigranten. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat wanneer
arbeidsmigranten huisvesting via een uitzendbureau organiseren, in contact komen met
andere migranten die ook huisvesting organiseren via dat uitzendbureau. Er bestaat immers
een kans dat arbeidsmigranten de huisvesting moeten delen met andere migranten.
Daarnaast is het mogelijk dat deze arbeidsmigranten ook sociaal contact zullen krijgen met
collega’s, om de reden dat arbeidsmigranten vaak huisvesting organiseren via een
uitzendbureau wanneer zij tevens werkzaam zijn voor dat uitzendbureau.
Kortom mag gesteld worden dat er tussen de drie verklaringen voor de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa ook onderlinge
verbanden kunnen bestaan. In dit onderzoek ligt de nadruk echter op de drie verklaringen
apart en wordt er verder niet ingegaan op de mogelijke onderlinge verbanden. In bijlage 1
wordt een reeks kruistabellen gepresenteerd om de mogelijke onderliggende verbanden
tussen de drie onafhankelijke variabelen weer te geven. Een nadeel van het gebruik van
kruistabellen is dat er geen interacties tussen alle variabelen samen onderzocht worden. De
onderlinge verbanden zijn verder niet onderzocht in deze scriptie, om de reden dat de drie
verklaringen afzonderlijk naar verwachting zullen samenhangen met de huisvestingssituatie
van Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten. Gezien de tijd en ruimte voor dit
onderzoek, was het noodzakelijk ergens een grens te leggen. Er is gekozen voor een wat
breder onderzoek naar drie mogelijke verklaringen in plaats van een wat dieper onderzoek
naar slechts één verklaring.
Pagina | 28
Hypothesen
In het theoretisch kader zijn hypothesen geformuleerd welke getoetst zullen worden op de
houdbaarheid ervan. Voor de duidelijkheid worden ze nu nog een keer onder elkaar gezet.
De geformuleerde hypothesen geven richting aan het onderzoek. De resultaten van de
analyses worden in hoofdstuk 4 van deze scriptie besproken.
Hypothese 1: Arbeidsmigranten met een korte verblijfintentie wonen vaker in een caravan of
tent en/of delen vaker de huisvesting met anderen anders dan de partner, dan
arbeidsmigranten met een langere of permanente verblijfsintentie.
Hypothese 2: Arbeidsmigranten met een langere of permanente verblijfsintentie wonen vaker
in een appartement of huis wonen en/of delen minder vaak de huisvesting met anderen
anders dan de partner, dan arbeidsmigranten met een kortere verblijfsintentie.
Hypothese 3: Arbeidsmigranten met meer ‘bonding social capital’ hebben een grotere kans
op een gedeelde huisvestingssituatie, dan arbeidsmigranten met minder ‘bonding social
capital’.
Hypothese 4: Arbeidsmigranten met meer ‘bridging social capital’ hebben een grotere kans
op een zelfstandige huisvestingssituatie, dan arbeidsmigranten met minder ‘bridging social
capital’.
Hypothese 5: Arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via een uitzendbureau wonen
vaker in een caravan of tent en/of delen vaker de woning met anderen anders dan de
partner, dan wanneer zij huisvesting organiseren via familie of vrienden of formele kanalen.
Pagina | 29
Conceptueel model
In bovenstaand conceptueel model, staan de relevante variabelen voor dit onderzoek
afgebeeld. Door middel van pijlen worden de variabelen met elkaar verbonden. Een
gestippelde lijn geeft een mogelijk verband weer tussen twee variabelen. Dit verband wordt
echter niet onderzocht in deze scriptie. Een niet gestippelde lijn geeft een mogelijk verband
weer tussen twee variabelen, welke wel wordt onderzocht in deze scriptie.
Huisvestingssituatie
Verblijfsintentie
Organisatie huisvesting
Sociaal kapitaal - Contact landgenoten - Contact andere Oost-
Europeanen - Contact (autochtone)
Nederlanders
Controle variabelen - Economisch kapitaal - Verblijfsduur - Plaats huisvesting - Individuele kenmerken
(geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, kennis Nederlandse taal, land van herkomst)
Pagina | 30
Hoofdstuk 3: data en methoden
Databestand
Voor dit kwantitatieve onderzoek wordt gebruik gemaakt van een bestaand databestand,
welke is opgesteld door Ilies e.a. (2011). Empirische gegevens zijn verzameld middels face-
to-face interviews, waarbij een enquête is afgenomen bestaande uit 213 vragen waarvan
enkele open vragen. De vragenlijst is opgenomen in deze scriptie als bijlage 4. Interviews
zijn afgenomen in de moedertaal van de respondenten. De dataverzameling heeft
plaatsgevonden tussen november 2009 en januari 2011 in negen gemeenten in Nederland.
Het gaat om de gemeenten: Rotterdam, Zundert, Breda, Moerdijk, Den Haag, Westland,
Dordrecht, Oostland en Hillegom. Respondenten zijn geselecteerd op verschillende locaties,
om op die manier de heterogeniteit van de onderzoekspopulatie te vergroten. In totaal zijn
654 interviews afgenomen onder arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije. In de
vragenlijst zijn verschillende onderwerpen aan bod gekomen. Gegevens zijn verzameld over:
individuele kenmerken, huisvesting, komst naar Nederland, huidige arbeidsmarktsituatie,
historie betreffende arbeid en migratie, arbeidsmarktsituatie in land van herkomst, partner en
kinderen, participatie in de Nederlandse samenleving waaronder taalvaardigheid,
transnationale verbindingen, gezondheid en verwachtingen voor de toekomst (Ilies e.a.,
2011).
Mijn onderzoek betreft een kwantitatief onderzoek naar de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten uit de MOE-landen Polen, Roemenië en Bulgarije. Met behulp van de
empirische gegevens uit het databestand (Ilies e.a., 2011), zullen statistische analyses
gedaan worden ten behoeve van de beantwoording van de centrale probleemstelling. Het
doel van dit onderzoek is inzichten verkrijgen in de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten
uit Polen, Roemenië en Bulgarije en de mogelijke verklaring hiervoor. Er is besloten om
enkel een kwantitatief onderzoek op basis van de gegevens uit het databestand en geen
kwalitatieve aanvulling te geven aan het onderzoek middels diepte-interviews. De
respondenten van de diepte-interviews, zouden namelijk andere respondenten zijn dan de
respondenten van de enquête. Er zouden daarmee verschillen kunnen ontstaan met
betrekking tot de kenmerken van de onderzoekspopulatie. Juist omdat het databestand geen
representatief beeld geeft van de populatie van Polen, Bulgaren en Roemenen in Nederland,
kunnen er geen diepte-interviews gehouden worden met willekeurige arbeidsmigranten uit
Midden- en Oost-Europa. Het zou wel zinvol geweest zijn om diepte-interviews te houden
met respondenten die ook de enquête hebben ingevuld. Dit was helaas niet mogelijk.
Onderzoekspopulatie
In het databestand zijn empirische gegevens opgenomen van 654 respondenten. De
respondenten betreffen arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije. Het databestand
Pagina | 31
(Ilies e.a., 2011) betreft geen representatief beeld van de gehele Poolse, Roemeense en
Bulgaarse populatie in Nederland. Omdat veel migranten zich niet inschrijven in de GBA, is
ten eerste niet duidelijk wat de omvang van deze populatie is en ten tweede niet wat de
kenmerken van deze populatie zijn (zie o.a. Ilies e.a., 2011). Wel hebben de onderzoekers
geprobeerd een zo groot mogelijke heterogeniteit te krijgen in de onderzoekspopulatie (Ilies
e.a., 2011: 17-18).
Om een beeld te krijgen van de onderzoekspopulatie, wordt hieronder een tabel
gepresenteerd met enkele algemene gegevens van de respondenten.
Tabel 1: algemene kenmerken onderzoekspopulatie
Kenmerken N Percentage
Sekse
Man 373 57%
Vouw 280 42.8%
Leeftijd
t/m 30 jaar 315 48.2%
31 – 40 jaar 214 32.7%
41 jaar of ouder 123 18.8%
Nationaliteit
Polen 378 57.8%
Roemenië 112 17.1%
Bulgarije 164 25.1%
Opleidingsniveau
Geen 2 0.3%
Basisonderwijs 16 2.4%
secundair onderwijs 69 10.6%
‘high school’ 418 63.9%
Universiteit 123 18.8%
Studeert nog 13 2%
Burgerlijke staat
Getrouwd 221 33.8%
Partner, niet getrouwd 177 27.1%
Alleenstaand 196 30%
gescheiden 51 7.8%
Weduwe/weduwnaar 6 0.9%
Kinderen
Wel kinderen 272 41.6%
Geen kinderen 382 58.4%
Pagina | 32
Operationalisering
Hieronder wordt de operationalisering besproken van de variabelen die in het kader van dit
onderzoek relevant zijn. Met andere woorden wordt beschreven wat wordt verstaan onder de
te gebruiken begrippen en met behulp van welke indicatoren deze begrippen gemeten
kunnen worden. Tevens wordt de codering en hercodering van deze indicatoren al kort
besproken. In het hoofdstuk ‘onderzoeksresultaten’ zal hier echter nader op ingegaan
worden. Eerst wordt nu elke variabele afzonderlijk besproken.
Huisvestingssituatie
‘Huisvestingssituatie’ betreft de te verklaren afhankelijke variabele in dit onderzoek. Omdat
huisvestingssituatie een omvangrijk en een zeer veel omvattend begrip is, is er besloten om
de definitie te beperken tot ‘type huisvesting’ (appartement, kamer, caravan etc.) en
‘leefsituatie’ (met wie wonen de migranten samen?). De plaats van huisvesting maakt in mijn
scriptie geen onderdeel uit van de variabele ‘huisvestingssituatie’. Het ligt buiten het bereik
van dit onderzoek om in te schatten in hoeverre het wonen in een grote stad dan wel op het
platteland een voordeel of een nadeel kan zijn wat betreft huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten. Het wonen in een grote stad kan voordelen bieden als het gaat om het
vinden van een baan, de aanwezigheid van openbaar vervoer, het aanbod van (in sommige
gevallen concurrerende) winkels, et cetera. Het wonen in een grote stad wil echter niet per
definitie zeggen dat men een hogere positie inneemt op de woningmarkt dan wanneer men
op het platteland woont. Wel zal plaats van de huisvesting meegenomen worden als
controlevariabele. Hierbij gaat het dan enkel om het onderscheid tussen stedelijk en landelijk
gebied. Het is immers minder waarschijnlijk dat iemand in een caravan in de stad woont in
plaats van op het platteland.
Om de variabele ‘huisvestingssituatie’ te kunnen meten, worden vraag Q19 en Q21
gebruikt. Vraag Q19 heeft betrekking op ‘type huisvesting’ en vraag Q21 op ‘leefsituatie’.
Vraag Q19 in de vragenlijst is de volgende: ‘Wat is uw huidige woonsituatie?’. De
antwoordmogelijkheden bij deze vraag zijn onderverdeeld in vier categorieën: in een kamer,
in een onafhankelijke accommodatie, in een caravan of tent en anders/wil geen antwoord
geven. De eerste drie categorieën geven verschillende typen huisvesting weer, welke
gebruikt zullen worden voor de variabele ‘huisvestingssituatie’. Het is niet noodzakelijk alle
antwoordcategorieën van vraag Q19 apart mee te nemen in de analyses. Om die reden is er
gekozen om gebruik te maken van het onderscheid tussen: een caravan of tent, een kamer
en een onafhankelijke accommodatie.
Vraag Q21 in de vragenlijst luidt als volgt: ‘Met hoeveel personen (anders dan uw
partner) deelt u uw woonruimte?’. De vraag is tweeledig en moet door de respondenten
beantwoord worden voor zowel hun slaapkamer als hun accommodatie. Het antwoord op de
Pagina | 33
vraag betreffende de accommodatie is inclusief de partner, terwijl dit voor de slaapkamer niet
het geval is. In eerste instantie lijkt het interessant om te onderzoeken of respondenten de
accommodatie delen met andere personen of niet. Het is dan echter wel van belang om te
weten hoe groot de accommodatie is. Dit laatste zou gemeten kunnen worden aan de hand
van het aantal kamers dat de accommodatie telt. Er is in de vragenlijst echter geen
onderscheid gemaakt tussen slaapkamers en woonkamers of andere kamers. Om geen
misleidende uitspraken te doen over de huisvestingssituatie van Midden- en Oost-Europese
migranten, is daarom gekozen voor de vraag betreffende het delen van de slaapkamer. Het
delen van de slaapkamer met één of meerdere personen anders dan de partner, zegt iets
over de leefsituatie van de respondent. Of de respondenten vrijwillig kiezen voor het delen
van de slaapkamer of niet, is hierbij minder van belang. Dit onderzoek is immers niet gericht
op ervaringen en motieven van arbeidsmigranten betreffende huisvestingssituatie. Wel mag
verondersteld worden dat het delen van de slaapkamer met iemand anders dan de partner,
een slechtere leefsituatie vormt dan wanneer men de slaapkamer niet hoeft te delen.
Volgens Snel e.a. (2010b: 35) is dit laatste het geval “omdat ze dan minder privacy hebben
en afhankelijker zijn van het gedrag van anderen”. Mogelijk zou het delen van de slaapkamer
zelfs kunnen duiden op uitbuiting.
Doordat de variabele ‘huisvestingssituatie’ opgebouwd is uit twee onderdelen,
ontstaan er meerdere typen van huisvestingssituatie. De mogelijke typen huisvestingssituatie
zijn de volgende:
Wonen in een appartement of huis met een zelfstandige slaapkamer
Wonen in een appartement of huis met een gedeelde slaapkamer
Wonen in een kamer welke niet gedeeld wordt met één of meerdere personen anders
dan de partner
Wonen in een kamer welke wel gedeeld wordt met één of meerdere personen anders
dan de partner
Wonen in een caravan of tent met een zelfstandige slaapkamer
Wonen in een caravan of tent met een gedeelde slaapkamer
Bovenstaande categorieën worden in de analyses niet beschouwd als een rangorde.
Ongeacht dat het delen van de slaapkamer zou zorgen voor minder privacy en
afhankelijkheid van anderen (Snel e.a.; 2010b: 35), kunnen er geen uitspraken gedaan
worden omtrent goede of minder goede huisvestingssituaties. Dit zou namelijk leiden tot een
subjectieve invulling van de variabele huisvestingssituatie. Tevens is het niet aan de
onderzoeker te bepalen wat goed en wat slecht is.
Pagina | 34
Verblijfsintentie
‘Verblijfsintentie’ is de tweede variabele in dit onderzoek en heeft betrekking op de verwachte
verblijfsduur van Midden- en Oost-Europese migranten. Er wordt hierbij een onderscheid
gemaakt tussen migranten die voor een korte periode, een middellange, een lange periode
of voor altijd in Nederland willen blijven. Er wordt in dit geval geen gebruik gemaakt van de
migratiepatronen die Engbersen e.a. (2011) onderscheiden, te weten: ‘circulaire- &
seizoensmigratie’, ‘transnationale migratie’, ‘footloose migratie’ en ‘vestigingsmigratie’. In
mijn onderzoek is het namelijk niet noodzakelijk te onderzoeken in hoeverre de
respondenten verbonden zijn met het bestemmingsland of het land van herkomst. Juist de
feitelijke en verwachte verblijfsduur zijn wel van belang. De feitelijke verblijfsduur zal als
controlevariabele meegenomen worden in de analyses. Mogelijk heeft de feitelijke
verblijfsduur een effect op de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-
Europa.
Vraag Q209 zal gebruikt worden om de variabele ‘verblijfsintentie’ te meten, omdat uit
deze vraag afgeleid kan worden voor hoe lang de respondenten in Nederland verwachten te
blijven. De antwoordmogelijkheden op deze vraag zullen gehercodeerd worden zodat er vijf
categorieën overblijven, te weten: kort, middellang, lang, voor altijd en onduidelijk.
Sociaal kapitaal
De derde relevante variabele in dit onderzoek is de variabele ‘sociaal kapitaal’. Sociaal
kapitaal heeft betrekking op sociale netwerken. Er kan een onderscheid gemaakt worden
tussen ‘bonding’ en ‘bridging social capital’ en daarmee samenhangend tussen sterke en
zwakke sociale banden. Om de variabele ‘sociaal kapitaal’ te kunnen meten, is het
noodzakelijk te kijken naar sociale contacten die migranten hebben. Bij sociale contacten zal
onderscheid gemaakt worden tussen sociaal contact gebaseerd op zwakke banden en
sociaal contact gebaseerd op sterke banden. Zoals verwacht mag worden vanuit de theorie
van Putnam (2007), heeft dit onderscheid effect op de mate waarin een individu de
mogelijkheid heeft tot vooruitgang.
Onder sociaal kapitaal gebaseerd op sterke sociale banden, wordt sociaal contact
verstaan met familieleden of met individuen afkomstig uit hetzelfde land van herkomst.
Volgens Kleinhans e.a. (2007: 1074) vallen leden van eenzelfde etnische groep onder sterke
banden. Onder sociaal kapitaal gebaseerd op zwakke banden wordt contact verstaan met
individuen afkomstig uit een ander land van herkomst dan die van de respondent en
individuen die verder afstaan van de respondent.
Uit de vragenlijst kan niet opgemaakt worden in hoeverre de respondenten hier in
Nederland contact hebben met familie of hechte vrienden. Het is dan ook niet mogelijk om
een onderscheid te maken tussen contacten met mensen die dicht bij de respondent staan of
Pagina | 35
juist verder van hem of haar af staan. Daarnaast is ook onduidelijk in hoeverre de
respondenten in staat zijn hulpbronnen te mobiliseren uit de sociale netwerken waar zij deel
van uit maken. Wel is er gevraagd naar de contacten met individuen van hetzelfde
herkomstland en individuen van andere herkomstlanden. In dit onderzoek wordt de definitie
van sociaal kapitaal om die reden beperkt tot het hebben van sociale contacten met
individuen met eenzelfde dan wel een andere nationaliteit.
De vraag Q165 heeft betrekking op sociale contacten die de respondent heeft. Vraag
Q165 is de volgende: ‘Hoe vaak heeft u contact met mensen uit uw eigen land en uit andere
landen?’. Op deze vraag kunnen de respondenten aangeven hoeveel contacten zij hebben
op het werk, in de buurt en in de vrije tijd. Daarnaast kunnen zij aangeven met wie zij contact
hebben, waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen: (autochtone) Nederlanders,
landgenoten, andere Oost-Europeanen en andere migrantengroepen.
Organisatie huisvesting
De vierde relevante variabele in dit onderzoek is de variabele organisatie van huisvesting.
Zoals al is besproken, wordt hiermee bedoeld op welke manier men aan huisvesting is
gekomen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het vinden van huisvesting via: familie
en vrienden, uitzendbureaus of formele kanalen. De organisatie van huisvesting wordt
gemeten met behulp van vraag Q28 uit de vragenlijst. Vraag Q28 luidt als volgt: ‘Hoe heeft u
uw huidige accommodatie gevonden?’. De antwoordmogelijkheden hierbij zijn: mijn partner
(ingetrokken bij hem/haar), familie, vriend/kennissen, werkgever, gemeente, ik heb nog geen
accommodatie, makelaar, andere bemiddelaar/tussenpersoon, uitzendbureau, krant/internet,
rondgevraagd, anders. Genoemde antwoordmogelijkheden kunnen samengevoegd worden
tot drie relevante categorieën, namelijk: familie en vrienden, uitzendbureau en werkgever en
formele kanalen. Aan de hand van de ingevulde antwoorden bij antwoordmogelijkheid
‘anders’, zullen de respondenten verdeeld worden over de drie genoemde categorieën.
Controle variabelen
Om de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa te kunnen
verklaren, is het noodzakelijk controlevariabelen mee te nemen in de analyses. Met behulp
van zogenoemde controlevariabelen, kan bepaald worden wat het daadwerkelijke effect is
van verblijfsintentie en organisatie huisvesting op huisvestingssituatie. Relevante
controlevariabelen voor dit onderzoek zijn: economisch kapitaal, verblijfsduur, plaats
huisvesting en individuele kenmerken. Verder leek ‘juridische migrantenstatus’ een
belangrijke controlevariabele te zijn voor dit onderzoek. Wellicht zou het al dan geen toegang
hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt kunnen leiden tot goede of minder goede
leefomstandigheden, waaronder de huisvestingssituatie. De gegevens omtrent de juridische
Pagina | 36
migrantenstatus van de respondenten, zijn echter niet betrouwbaar genoeg om mee te
kunnen nemen in de analyses. Er is om die reden besloten om in deze scriptie niet verder in
te gaan op het eventueel belang van het al dan geen toegang hebben tot de formele
Nederlandse arbeidsmarkt.
Economisch kapitaal
Allereerst zal gecontroleerd moeten worden voor het economisch kapitaal van een
arbeidsmigrant. Economisch kapitaal heeft in deze scriptie betrekking op de hoogte van het
inkomen. Het al dan niet beschikken over voldoende financiële middelen kan effect hebben
op huisvestingssituatie. Niet iedereen kan zich een ruime en zelfstandige accommodatie
permitteren en is bijvoorbeeld aangewezen op gedeelde huisvesting. Volgens Amersfoort
(2002: 19), heeft de hoogte van het inkomen van een migrant nog weinig effect op de
huisvestingssituatie of de plaats waar een migrant gaat wonen. De arbeidsmigranten zijn
immers vaak pas sinds een korte periode in Nederland. Echter huisvesting blijkt vaak wel
degelijk gerelateerd te zijn aan economisch kapitaal (zie o.a. Argiolu, 2008; Lin & Mele,
2008). Onderzocht moet worden of economisch kapitaal een effect heeft op de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije.
Vraag Q46 heeft betrekking op de hoogte van het inkomen van de respondent. Er is
een onderscheid gemaakt tussen het inkomen per uur, dag, week en maand. Bij de
controlevariabele economisch kapitaal is het noodzakelijk te onthouden dat hoogte van het
inkomen zeer subjectief van aard is. Ten eerste bestaat de kans dat respondenten een
wenselijk antwoord geven in plaats van een feitelijk antwoord. Daarnaast is onduidelijk of,
voordat migranten salaris ontvangen, zij al indirect een bedrag betalen aan de werkgever of
het uitzendbureau voor eventuele huisvesting of andere voorzieningen. Het is relevant om te
weten of de huur bijvoorbeeld nog betaald moet worden of niet van het overgebleven salaris.
Vanwege het feit dat hoogte van het inkomen een relatief en tijdsafhankelijk begrip is, wordt
er geen onderscheid gemaakt in een hoog of laag salaris maar wordt er een rangorde
gemaakt op basis van het uurloon. Met andere woorden kan dan gekeken worden of de
hoogte van het uurloon effect heeft op de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten.
Verblijfsduur
De tweede controlevariabele in dit onderzoek is verblijfsduur. Verblijfsduur heeft betrekking
op de feitelijke verblijfsduur van de respondenten. Met andere woorden hoelang een
arbeidsmigrant al in Nederland is. Denkbaar is dat een langere verblijfsduur voordeliger is
ten opzichten van een kortere verblijfsduur wat betreft huisvestingssituatie. Een
arbeidsmigrant die al voor een langere periode in Nederland is, zou bijvoorbeeld over meer
informatie en vrienden kunnen beschikken. Daarnaast heeft een migrant die voor een
Pagina | 37
langere periode in Nederland is, de mogelijkheid om een woonduur op te bouwen. Het
opbouwen van een woonduur kan voordelig zijn, wanneer men huisvesting wil huren via de
sociale huursector.
Om verblijfsduur als controlevariabele in de analyses mee te nemen, wordt vraag
Q44 gebruikt. Vraag Q44 is de volgende: ‘Wanneer is uw huidige verblijf in Nederland
begonnen?’. Met behulp van deze vraag kan bepaald worden hoelang de respondenten al in
Nederland zijn. Het gaat om het huidige verblijf en niet om eerdere verblijven.
Plaats huisvesting
Hiermee wordt niet de daadwerkelijke woonplaats bedoeld waar de respondent woont, maar
juist of men in een stedelijk of landelijk gebied woont. Zoals al gezegd, is er niet genoeg
ruimte in deze scriptie, om te onderzoeken of de plek in Nederland waar een arbeidsmigrant
woont effect heeft op zijn of haar huisvestingssituatie. Wel wordt een onderscheid gemaakt
tussen stedelijk gebied en landelijk gebied, om misleidende resultaten met betrekking tot
huisvestingssituatie te voorkomen. Het ligt immers voor de hand dat het wonen in een
caravan niet veel voorkomt in steden. Wel moet in gedachte gehouden worden dat het aan
de randen van steden wellicht wel mogelijk is om in een caravan te wonen. Vraag Q11 in de
vragenlijst heeft betrekking op de plaats waar de respondent woont.
Individuele kenmerken
Om te onderzoeken of huisvestingssituatie daadwerkelijk verklaard kan worden door
verblijfsintentie van arbeidsmigranten, sociale contacten die zij hebben en de manier waarop
zij huisvesting organiseren, is het noodzakelijk te controleren voor individuele kenmerken.
Met andere woorden is het relevant te onderzoeken of de gevonden resultaten niet te wijten
zijn aan persoonlijke kenmerken. In dit onderzoek wordt onder individuele kenmerken
verstaan: geslacht (Q1), leeftijd (Q2), opleidingsniveau (Q8), kennis van Nederlandse taal
(Q176) en land van herkomst (Q3).
Onderzoeksmethode
De centrale vraagstelling in dit onderzoek is de volgende: Kan de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa verklaard worden door de verblijfsintentie van
deze migranten en wat is hierbij het effect van sociaal kapitaal en de manier waarop
arbeidsmigranten hun huisvesting organiseren? Om deze vraag te kunnen beantwoorden
zijn vijf hypothesen opgesteld. Om de geformuleerde hypothesen te kunnen onderzoeken,
zal een aantal binomiale logistische regressie analyses worden uitgevoerd. Met behulp van
een binomiale logistische regressie analyse kan op basis van een patroon van voorspellende
variabelen, bepaald worden wat de meest waarschijnlijke huisvestingssituatie is. De
Pagina | 38
afhankelijke variabele ‘huisvestingssituatie’, is een nominale variabele met 4 categorieën.
Voor elke categorie van huisvestingssituatie zal een aparte logistische regressie analyse
uitgevoerd worden. Het is hierbij noodzakelijk van de variabele ‘huisvestingssituatie’ vier
afzonderlijke en dichotome variabelen te maken. De volgende vier variabelen worden van
elkaar onderscheiden: appartement of huis tegenover alle andere huisvestingssituaties,
zelfstandige kamer tegenover alle andere huisvestingsituaties, gedeelde kamer tegenover
alle andere huisvestingssituaties en caravan of tent tegenover alle andere
huisvestingssituaties. Aan de hand van de onafhankelijke variabelen kan voorspeld worden
wat de meest waarschijnlijke huisvestingssituatie is. De passende analysemethode hierbij is:
binomiale logistische regressie analyse.
Van de onafhankelijke variabelen, zijn er een aantal van nominaal meetniveau. Om
deze variabelen mee te kunnen nemen in de analyses, moeten er dummy variabelen van
gemaakt worden. De betreffende variabelen zijn niet handmatig omgezet naar dummy
variabelen. Bij het uitvoeren van de binomiale logistische regressie analyses, zijn de
betreffende variabelen als nominale variabelen bestempeld door ze in het blokje
‘Categorical…’ te plaatsen in het programma SPSS, het programma SPSS maakt dan
automatisch dummy variabelen aan. Met behulp van het programma SPSS Statistics 20.0,
zijn de statistische analyses uitgevoerd.
Validiteit
De validiteit van het onderzoek heeft betrekking op de vraag of er gemeten wordt wat er
gezegd wordt dat er gemeten wordt. In dit onderzoek speelt er een probleem van
endogeniteit. Dit houdt in dat er sterke verbanden kunnen bestaan tussen de te verklarende
variabele en de verklarende variabelen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat respondenten een
bepaalde verblijfsintentie hebben afhankelijk van hun huisvestingssituatie. Er is echter niet
gevraagd naar de verblijfsintentie op het moment dat de respondenten naar Nederland
kwamen, maar enkel naar de verblijfsintentie op het moment van het interview. Er moet dus
rekening gehouden worden met het feit, dat deze verblijfsintentie door de
huisvestingssituatie beïnvloed kan zijn.
Daarnaast is er ook sprake van een endogeniteitsprobleem tussen sociaal kapitaal en
huisvestingssituatie. Het is aannemelijk dat wanneer respondenten een gedeelde
huisvestingssituatie hebben, zij ook meer sociaal contact zullen hebben dan respondenten
die een zelfstandige huisvestingssituatie hebben. Het verband tussen sociaal kapitaal en de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten, wordt dan versterkt doordat respondenten die in
een gedeelde huisvesting wonen vaak al sociale contacten hebben met hun huisgenoten. Er
is in de vragenlijst gevraagd naar de sociale contacten van de respondenten op het werk, in
de buurt en in de vrije tijd. Wanneer men de huisvesting deelt met anderen mensen anders
Pagina | 39
dan de partner, is het aannemelijk dat hij of zij vaker sociaal contact heeft in de vrije tijd, dan
wanneer de huisvesting niet gedeeld wordt. Om dit endogeniteitsprobleem te voorkomen,
had gevraagd moeten worden naar de situatie voordat de respondenten huisvesting hadden
betreffende sociale contacten op het werk, in de buurt en in de vrije tijd. Op die manier had
onderzocht kunnen worden wat het daadwerkelijke verband is tussen sociaal kapitaal en de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa.
Verder bestaat er naast de endogeniteitsproblemen ook een validiteitsprobleem met
betrekking tot mogelijke onderlinge verbanden tussen de onafhankelijke variabelen.
Bijvoorbeeld de verblijfsintentie van arbeidsmigranten kan afhankelijk zijn van de manier
waarop zij huisvesting organiseren. Wanneer men positieve dan wel negatieve ervaringen
zou hebben met de manier waarop zij huisvesting organiseren, kan dit de verblijfsintentie
beïnvloeden. Ook bij dit laatste geldt, dat het handiger was geweest als er gevraagd zou zijn
naar de verblijfsintentie op het moment dat de arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa
naar Nederland kwamen. Er moet in gedachte gehouden worden dat de verblijfsintentie van
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa mogelijk wordt beïnvloed door de manier
waarop zij huisvesting organiseren.
Pagina | 40
Hoofdstuk 4: onderzoeksresultaten
In dit hoofdstuk worden allereerst de meetinstrumenten besproken. Voor elk meetinstrument
afzonderlijk wordt beschreven hoe het meetinstrument gemaakt is en vervolgens hoe de
respondenten zijn verdeeld over de verschillende categorieën. Nadat de meetinstrumenten
gepresenteerd zijn, wordt ingegaan op de resultaten van de analyses van dit onderzoek. Per
binomiale logistische regressie analyse zal besproken worden, welke variabelen van invloed
zijn op de kans een bepaalde huisvestingssituatie te hebben.
Meetinstrumenten
Verblijfsintentie
Het eerste meetinstrument van dit onder zoek is ‘verblijfsintentie’. Om de verblijfsintentie van
de respondenten te kunnen meten, wordt zoals al gezegd vraag Q209 gebruikt. De vraag
luidt: ‘Hoelang bent u van plan om in Nederland te blijven (om te werken)?’ De
antwoordcategorieën hierbij zijn:
1. 0-3 maanden
2. 4-6 maanden
3. 7-12 maanden
4. 2 jaar
5. 3-5 jaar
6. 5-10 jaar
7. Tot mijn pensioen
8. Ik wil voor altijd in Nederland blijven
9. Weet het niet
10. Wil geen antwoord geven
Omdat ik in mijn scriptie een onderscheid maak tussen kort, middellang, lang en voor altijd,
heb ik bovenstaande antwoordcategorieën een nieuwe waarde gegeven.
Antwoordcategorieën 1 tot en met 3 hebben een waarde 1 gekregen, 4 en 5 hebben een
waarde 2 gekregen, 6 en 7 hebben een waarde 3 gekregen, 8 heeft een waarde 4 gekregen
en 9 en 10 hebben een waarde 5 gekregen. De respondenten die geen antwoord willen
geven, heb ik in de categorie ‘weet het niet’ geplaatst. Slechts drie respondenten wilden
geen antwoord geven. Deze respondenten zijn in de categorie ‘weet niet’ geplaatst, omdat ik
niet kan bepalen in welke nieuwe categorie zij anders zouden vallen. De verdeling ziet er na
de hercodering als volgt uit:
1 = korte verblijfsintentie (0-12 maanden)
2 = middellange verblijfsintentie (2-5 jaar)
Pagina | 41
3 = lange verblijfsintentie (5-10 jaar + respondenten die tot hun pensioen in
Nederland willen blijven)
4 = verblijfsintentie om voor altijd in Nederland te blijven.
5 = onduidelijk wat zijn of haar verblijfsintentie is (respondenten die hebben ingevuld
‘weet niet’ of ‘ wil geen antwoord geven’)
Zoals te zien is in de volgende tabel, willen 117 respondenten voor een periode korter dan 1
jaar in Nederland blijven, verwachten 152 respondenten voor een periode van 2 tot 5 jaar in
Nederland te blijven, willen 78 respondenten wil voor een lange periode in Nederland blijven,
verwachten tot slot 123 respondenten voor altijd te blijven en weten 184 respondenten niet
hoelang zij in Nederland willen blijven.
Tabel 2: Verblijfsintentie
Verblijfsintentie N Percentage
Korte verblijfsintentie 117 17.9%
Middellange verblijfsintentie 152 23.2%
Lange verblijfsintentie 78 11.9%
Verblijfsintentie om permanent in Nederland te blijven 123 18.8%
Onduidelijke verblijfsintentie 184 28.1%
Totaal 654 100%
Opvallend is dat het grootste gedeelte van de respondenten nog niet weten hoelang zij in
Nederland willen blijven en dat slechts 78 respondenten voor een lange periode (5 tot 10 jaar
of tot het pensioen) in Nederland verwachten te blijven. Hieruit kan geconcludeerd worden
dat de arbeidsmigratie vanuit Polen, Roemenië en Bulgarije gekenmerkt wordt door zowel
kort verblijf in Nederland als vestiging in Nederland. Daarnaast weet een groot deel van de
respondenten nog niet hoelang zij in Nederland zullen blijven, wat duidt op onzekerheid en
een daarmee samenhangende onvoorspelbare toekomst. Naar verwachting heeft de
verblijfsintentie effect op de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-
Europa.
Huisvestingssituatie
Het tweede meetinstrument is de afhankelijke variabele ‘huisvestingssituatie’. Om
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa te kunnen meten,
worden twee vragen gebruikt uit de vragenlijst: Q19 (type huisvesting) en Q21 (leefsituatie).
Pagina | 42
Vraag Q19 heeft betrekking op het type huisvesting waarin de respondenten wonen en luidt
als volgt: ‘Wat is uw huidige woonsituatie?’ De antwoordmogelijkheden bij deze vraag zijn:
Ik woon in een kamer (ik deel de keuken/badkamer met andere mensen)
1. A1 in een (groot) gebouw in een wooncomplex
2. A2 in een hotel/hostel/pension
3. A3 in een huis, appartement
4. A4 in een recreatiecomplex of een vakantiehuis
5. A5 anders
In een onafhankelijke accommodatie (met eigen keuken/badkamer)
6. B1 in een huis
7. B2 in een appartement
8. B3 in een studio
9. B4 anders
In een caravan of tent
10. C1 op een camping
11. C2 op het land van mijn werkgever
12. C3 anders
D anders
Om deze variabele te kunnen meenemen in de analyses, hebben de antwoordcategorieën
een nieuwe waarde gekregen. Antwoordmogelijkheden 10 tot en met 12 hebben een waarde
1 gekregen, 1 tot en met 5 een waarde 2 en 6 tot en met 8 een waarde 3. Op deze manier
heb ik een onderscheid gemaakt in verschillende typen huisvesting:
1 = een caravan of tent
2 = een kamer
3 = een appartement of huis
Daarnaast zijn er acht respondenten die aangeven dat hun woonsituatie ‘anders’ is
(antwoordmogelijkheid D). Van deze respondenten bleek één persoon een eigen
appartement te hebben en is daarom ondergebracht onder de derde categorie van type
huisvesting (een appartement of huis). De overige zeven personen geven aan in een
zelfgemaakte barak of schuur te wonen op een veld van de werkgever en zij zijn, gezien de
waarschijnlijk slechte kwaliteit van de woning, geplaatst in de eerste categorie van type
huisvesting (een caravan of tent).
Om ook de acht respondenten met een ‘andere woonsituatie’ mee te kunnen nemen
in de analyses, is variabele L38 gewijzigd in een numerieke variabele (L38recode).
Vervolgens zijn variabele L34 en L38recode samengevoegd tot de variabele
‘typehuisvesting’, zodat alle respondenten in de analyses worden meegenomen en er met
Pagina | 43
andere woorden geen missings zijn. Uit tabel 3 blijkt dat 51 respondenten in een caravan of
tent wonen (of barak/schuur), 395 respondenten in een kamer en 208 respondenten in een
appartement of huis.
Tabel 3: Type huisvesting
Type huisvesting N Percentage
Caravan of tent 51 7.8%
Kamer 395 60.4%
Onafhankelijke accommodatie 208 31.8%
Totaal 654 100%
De tweede component van huisvestingssituatie betreft ‘leefsituatie’. Vraag Q21 in de
vragenlijst heeft betrekking op de leefsituatie van de respondenten en luidt als volgt: ‘Met
hoeveel personen (anders dan uw partner) deelt u uw woonruimte?’. De vraag is tweeledig
en moet door de respondenten beantwoord worden voor zowel hun slaapkamer als hun
accommodatie. Relevant voor mijn onderzoek is de vraag of respondenten hun slaapkamer
moeten delen met andere personen anders dan hun partner. De respondenten hebben bij
het invullen van deze vraag, aangegeven met hoeveel personen zij de slaapkamer zouden
delen. De antwoorden lopen uiteen van 0 personen tot en met 6 personen met wie de
slaapkamer gedeeld zou worden. 317 respondenten geven aan de slaapkamer niet te delen
met iemand anders dan de partner. Daarnaast geven 156 respondenten aan de slaapkamer
met 1 persoon anders dan de partner te delen. 38 respondenten delen de slaapkamer met 2
personen en tot slot geven 25 respondenten aan de slaapkamer te delen met 3 tot en met 6
personen anders dan partner. Onder de respondenten die hun slaapkamer delen met
iemand anders dan de partner, komt het delen van de slaapkamer met 1 persoon het vaakst
voor. Het delen van de slaapkamer met meer dan 2 personen komt minder vaak voor.
In dit onderzoek kan dan ook volstaan worden met het onderscheid tussen de
slaapkamer wel delen met anderen en de slaapkamer niet delen met anderen anders dan de
partner. De antwoorden die de respondenten gegeven hebben, zullen gehercodeerd worden.
Een waarde 10 staat voor het wel delen van de slaapkamer en een waarde 20 staat voor het
niet delen van de slaapkamer met anderen anders dan de partner. Respondenten die deze
vraag niet hebben ingevuld, worden niet meegenomen in de analyse en vormen de system
missing. Het gaat hierbij om 118 respondenten. In tabel 4 kan afgelezen worden dat 219
Pagina | 44
respondenten hun slaapkamer wel delen en 317 respondenten hun slaapkamer niet delen
met anderen anders dan hun partner.
Tabel 4: Leefsituatie
Leefsituatie N Percentage
Deelt slaapkamer met anderen 219 33.5%
Deelt slaapkamer niet met anderen 317 48.5%
Totaal 536 72%
Om de huisvestingssituatie in Nederland van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa
te kunnen analyseren, worden de componenten ‘type huisvesting’ en ‘leefsituatie’
samengevoegd tot één variabele ‘huisvestingssituatie’. Doordat ‘type huisvesting’ bestaat uit
de waardes 1, 2 en 3 en ‘leefsituatie’ uit de waarde 10 en 20, kan een onderscheid gemaakt
worden in zes typen huisvestingssituatie: appartement of huis met een zelfstandige
slaapkamer (waarde 23), appartement of huis met een gedeelde slaapkamer (waarde 13),
kamer die niet gedeeld wordt met anderen anders dan de partner (waarde 22), kamer die wel
gedeeld wordt met anderen anders dan de partner (waarde 12), caravan of tent met een
zelfstandige slaapkamer (waarde 21) en caravan of tent met een gedeelde slaapkamer
(waarde 11). Om de variabele ‘huisvestingssituatie’ in de analyses mee te kunnen nemen
worden genoemde waarden gehercodeerd, zodat deze lopen van 1 tot en met 6.
1 = appartement of huis met een zelfstandige slaapkamer
2 = appartement of huis met een gedeelde slaapkamer
3 = kamer die niet gedeeld wordt met anderen anders dan de partner
4 = kamer die wel gedeeld wordt met anderen anders dan de partner
5 = caravan of tent met een zelfstandige slaapkamer
6 = caravan of tent met een gedeelde slaapkamer
161 respondenten geven aan in een appartement of huis te wonen en daarbij een
zelfstandige slaapkamer hebben. Daarnaast zijn er 9 respondenten die eveneens in een
appartement of huis wonen, maar daarbij wel de slaapkamer delen met anderen anders dan
hun partner. Vanwege het kleine aantal respondenten dat de slaapkamer wel deelt, worden
beide categorieën samengevoegd tot type huisvestingssituatie: ‘appartement of huis’.
Vervolgens zijn er 149 respondenten die op een kamer wonen welke zij niet delen met
anderen anders dan hun partner en 173 respondenten die op een kamer wonen welke zij wel
delen met anderen. Verder zijn er 7 respondenten die in een caravan of tent wonen en
Pagina | 45
daarbij niet de slaapkamer delen met anderen anders dan de partner. En tot slot zijn er 37
respondenten die eveneens in een caravan of tent wonen en daarbij de slaapkamer wel
delen met anderen anders dan de partner. Ook nu worden de laatste twee categorieën
samengevoegd, tot het type huisvestingssituatie: ‘caravan of tent’, vanwege het kleine aantal
respondenten dat aangeeft een zelfstandige slaapkamer te hebben in een caravan of tent.
Onder de laatste categorie vallen ook de respondenten die aangeven in barakken te wonen.
Om de reden dat niet alle respondenten de vraag met betrekking tot leefsituatie hebben
ingevuld is er een system missing van 118, waardoor de N geen 654 maar 536 is. In
onderstaande tabel kan afgelezen hoe de respondenten verdeeld zijn over de vier typen
huisvestingssituatie.
Tabel 5: Huisvestingssituatie
Huisvestingsituatie N Percentage
Appartement of huis 170 26.0%
Kamer die niet gedeeld wordt met anderen 149 22.8%
Kamer die wel gedeeld wordt met anderen 173 26.5%
Caravan of tent 44 6.7%
Totaal 536 82%
Sociaal kapitaal
De derde variabele in het onderzoek betreft ‘sociaal kapitaal’. Om de variabele ‘sociaal
kapitaal’ te kunnen meten, wordt vraag Q165 uit de vragenlijst gebruikt. De vraag die aan de
respondenten gesteld wordt, luidt als volgt: ‘Hoe vaak heeft u contact met mensen van uw
eigen land en van andere landen?’. De respondenten kunnen aangeven of zij nooit, bijna
nooit, soms, vaak of heel vaak contact hebben met mensen van uw eigen land en van
andere landen. De vraag dient beantwoord te worden voor alle onderstaande mogelijkheden:
(autochtone) Nederlanders op het werk
Landgenoten op het werk
Andere Oost-Europeanen op het werk
Andere migrantengroepen op het werk
(autochtone) Nederlanders in de buurt
Landgenoten in de buurt
Andere Oost-Europeanen in de buurt
Andere migrantengroepen in de buurt
Pagina | 46
(autochtone) Nederlanders in vrije tijd
Landgenoten in vrije tijd
Andere Oost-Europese migranten in vrije tijd
Andere migrantengroepen in vrije tijd
De respondenten kunnen bij het beantwoorden van de vraag de keuze maken uit de
antwoordmogelijkheden: nooit, bijna nooit, soms, vaak of heel vaak. Door bovenstaande
antwoordcategorieën te hercoderen, zal er een onderscheid gemaakt worden tussen
‘bonding social capital’ en ‘bridging social capital’. In dit onderzoek heeft de eerste betrekking
op contacten met individuen uit hetzelfde land van land van herkomst en de tweede op
sociale contacten met individuen uit een ander land van herkomst.
Na het beoordelen van de data, blijkt dat de vragen met betrekking tot hoe vaak men
contact heeft met andere migrantengroepen niet kunnen worden meegenomen in de
analyses. Er is een groot aantal missings, waardoor de resultaten beïnvloed zouden kunnen
worden. Bij contact met andere migrantengroepen op het werk is er een missing van 272, in
de buurt is er een missing van 335 en in de vrije tijd is er een missing van 356. Gezien de
grootte van de onderzoekspopulatie (654 respondenten), is het verstandiger deze items niet
mee te nemen in de analyses.
Voordat de variabele ‘sociaal kapitaal’ gemaakt kan worden, is het noodzakelijk om
een factoranalyse uit te voeren om te beoordelen of bovenstaande items gereduceerd
kunnen worden tot twee factoren. Met uitzondering van de items die betrekking hebben op
contact met andere migrantengroepen. Vervolgens wordt voor elke factor een
betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd, om te bepalen of de items samen een betrouwbare
schaal vormen. Uiteindelijk blijken de schalen zonder de items met betrekking tot het hebben
van contacten op het werk, het sterkst te zijn. Om die reden worden de drie items met
betrekking tot contacten op het werk niet meegenomen in de analyses.
Er is kortom een factoranalyse uitgevoerd op zes items die betrekking hebben op het
hebben van contact in de buurt of in de vrije tijd. Bij het uitvoeren van de factoranalyse is er
gebruik gemaakt van de varimax rotatie, zodat hoge factorladingen worden gemaximaliseerd
en lage factorladingen worden geminimaliseerd. De factoren zijn nu beter te interpreteren.
Na het uitvoeren van de factoranalyse, blijken er drie factoren te zijn. De eerste factor komt
overeen met het hebben van contact met andere Oost-Europeanen, de tweede factor met
het hebben van contact met landgenoten en de derde factor met het hebben van contact met
(autochtone) Nederlanders.
Voor elke factor is een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd, om te onderzoeken of
de items samen een betrouwbare schaal vormen en met andere woorden hetzelfde meten.
De betrouwbaarheid wordt weergegeven aan de hand van de Cronbach’s alpha. Het item
Pagina | 47
‘contact met (autochtone) Nederlanders in de vrije tijd’ heeft bij de 1e factor een factorlading
van 0.31, maar wordt weggelaten zodat er een hogere Cronbach’s alpha is. De
betrouwbaarheid van alle drie de factoren is redelijk. Veelal wordt een Cronbach’s alpha van
0.80 of hoger als maatstaf genomen voor de betrouwbaarheid van een schaal (zie o.a.
Howitt & Cramer, 2007: 433-435). Om de reden dat deze scriptie niet bedoeld is om
resultaten te generaliseren naar een grotere populatie, kan volstaan worden met een
Cronbach’s alpha die net onder de 0.80 ligt.
Tabel 6: factoranalyse sociale contacten:
items 1e factor 2
e factor 3
e factor
Contact met landgenoten in de buurt 0.87
Contact met landgenoten in de vrije tijd 0.87
Contact met andere Oost-Europeanen in de buurt 0.87
Contact met andere Oost-Europeanen in de vrije tijd 0.89
Contact met (autochtone) Nederlanders in de buurt 0.90
Contact met (autochtone) Nederlanders in de vrije tijd 0.76
Eigenwaarde 1.65 1.55 1.42
R² 0.27 0.26 0.24
Betrouwbaarheid (Cronbach’s alpha) 0.74 0.66 0.61
N 643 651 646
(Factorladingen <0.31 zijn niet weergegeven)
Uit bovenstaande tabel kan opgemaakt worden dat er geen duidelijk onderscheid gemaakt
kan worden tussen contact met individuen uit hetzelfde land van herkomst aan de ene kant
en contact met individuen uit een ander land van herkomst aan de andere kant. Er is immers
geen factor die specifiek betrekking heeft op zowel contact met andere Oost-Europeanen als
met (autochtone) Nederlanders. Met andere woorden moeten er van elke factor een
variabele gemaakt worden en kan er geen onderscheid gemaakt worden tussen ‘bonding
social capital’ en ‘bridging social capital’. Sociaal kapitaal wordt kortom gemeten aan de
hand van de volgende drie variabelen: ‘contact met landgenoten’, ‘contact met andere Oost-
Europeanen’ en ‘contact met (autochtone) Nederlanders’. Waarbij contact in de buurt en
contact in de vrije tijd per categorie worden samengevoegd tot één variabele.
De zes items uit tabel 6 worden gehercodeerd, zodat de respondenten die
antwoordcategorie ‘n.a.’ hebben aangekruist niet worden meegenomen in de analyses. De
overige categorieën behouden hun waarde. Waarde 1 staat in dit geval voor ‘nooit’, waarde 2
staat voor ‘bijna nooit’, waarde 3 staat voor ‘soms’, waarde 4 staat voor ‘vaak’ en waarde 5
Pagina | 48
staat voor ‘heel vaak’. Vervolgens worden de items ‘contact met landgenoten in de buurt’ en
‘contact met landgenoten in de vrije tijd’ samengevoegd tot één variabele ‘contact met
landgenoten’. De waarden van deze variabele lopen van 2 tot en met 10. Om overzicht te
creëren worden deze waarden gehercodeerd. Waarde 2, 3 en 4 krijgen een nieuwe waarde
1, wat staat voor het hebben van weinig contact. Waarde 5, 6 en 7 krijgen een nieuwe
waarde 2, wat staat voor het hebben niet weinig en niet veel contact. Tot slot krijgen waarde
8, 9 en 10 een nieuwe waarde 3, wat staat voor het hebben van veel contact. Dezelfde
stappen worden doorlopen voor de items ‘contact met andere Oost-Europeanen in de buurt’
en ‘in de vrije tijd’ en voor de items ‘contact met (autochtone) Nederlanders in de buurt’ en ‘in
de vrije tijd’. In onderstaande tabel 7 worden de variabelen ‘contact met landgenoten’,
‘contact met andere Oost-Europeanen’ en ‘contact met (autochtone) Nederlanders’
gepresenteerd.
Tabel 7: sociaal kapitaal
Sociaal kapitaal N Percentage
Sociaal contact met landgenoten
Weinig contact 45 6.9%
Niet weinig, niet veel contact 161 24.6%
Veel contact 445 68.0%
Sociaal contact met andere Oost-Europeanen
Weinig contact 438 67.0%
Niet weinig, niet veel contact 144 22.0%
Veel contact 61 9.3%
Sociale contacten met (autochtone) Nederlanders
Weinig contact 210 32.1%
Niet weinig, niet veel contact 280 42.8%
Veel contact 156 23.9%
Uit bovenstaande tabel kan opgemaakt worden dat het grootste gedeelte van de
respondenten veel sociaal contact hebben met landgenoten en dat eveneens het grootste
gedeelte van de respondenten juist weinig sociaal contact hebben met andere Oost-
Europeanen. Wat betreft sociale contact met (autochtone) Nederlanders zijn de
respondenten redelijk over de drie categorieën verdeeld.
Pagina | 49
Om de reden dat ‘sociaal contact met andere Oost-Europeanen’ en ‘sociaal contact
met (autochtone) Nederlanders’ samen geen factor vormen, kan er geen duidelijk
onderscheid gemaakt worden tussen sociaal contact met landgenoten aan de ene kant en
sociaal contact met niet-landgenoten aan de andere kant. Met andere woorden kan de
variabele ‘sociaal kapitaal’ zoals bedoeld niet worden meegenomen in de analyses. Er is
daarom de keuze gemaakt, om sociaal kapitaal te meten middels de drie variabelen uit tabel
7. Deze variabelen worden apart van elkaar meegenomen in de analyses.
Organisatie huisvesting
Om de variabele ‘organisatie huisvesting’ te kunnen meten, wordt vraag Q28 uit de
vragenlijst gebruikt. De vraag luidt: ‘Hoe hebt u uw accommodatie gevonden?’. De
respondenten kunnen een keuze maken uit de volgende antwoordmogelijkheden:
1. Mijn partner (ingetrokken bij hem/haar)
2. Familie
3. Vriend/kennissen
4. Werkgever
5. Gemeente
6. Ik heb nog geen accommodatie
7. Makelaar
8. Andere tussenpersoon
9. Uitzendbureau
10. krant/internet
11. Rondgevraagd
12. Anders, namelijk…
Bovenstaande antwoordmogelijkheden zullen gehercodeerd worden naar drie relevante
categorieën, namelijk: familie en vrienden, uitzendbureau en werkgever en formele kanalen.
Antwoordmogelijkheden 1, 2 en 3 vallen binnen de categorie familie en vrienden en krijgen
een waarde 1. Antwoordmogelijkheden 4 en 9 vallen binnen de categorie uitzendbureau of
werkgever en krijgen een waarde 2. Tot slot vallen antwoordmogelijkheden 5, 7, 8, 10 en 11
binnen de categorie formele kanalen en krijgen een waarde 3. Er zijn geen respondenten die
hebben aangegeven nog geen accommodatie te hebben, wat als gevolg met zich meebrengt
dat antwoordmogelijkheid 6 niet wordt meegenomen in de analyses. Daarnaast geven 8
respondenten aan de accommodatie op een andere manier te hebben gevonden. Onduidelijk
is op welke manier zij aan hun accommodatie zijn gekomen, waardoor deze respondenten
niet meegenomen kunnen worden in de analyses. Met andere woorden betekent dit dat er
system missing is van 8.
Pagina | 50
Uit onderstaande tabel kan afgelezen worden dat 241 respondenten hun
accommodatie hebben gevonden via familie en vrienden. Daarnaast hebben 261
respondenten huisvesting georganiseerd via uitzendbureau en werkgever. Tot slot hebben
144 respondenten huisvesting gevonden via formele kanalen.
Tabel 8: Organisatie huisvesting
Organisatie huisvesting N Percentage
Familie en vrienden 241 36.9%
Uitzendbureau en werkgever 261 39.9%
Formele kanalen 144 22.0%
Totaal 646 98.8%
Controle variabelen
Om te onderzoeken of de onderzoeksresultaten daadwerkelijk toe te schrijven zijn aan de
variabelen ‘’verblijfsintentie’, ‘sociaal kapitaal’ en ‘organisatie huisvesting’, moeten er
controlevariabelen meegenomen worden in de analyses. De controlevariabelen worden
hieronder elk apart kort besproken.
Economisch kapitaal
Een eerste controle variabele heeft betrekking op economisch kapitaal. Met economisch
kapitaal wordt in deze scriptie de hoogte van het inkomen bedoeld. De hoogte van het
inkomen zal uitgedrukt worden in de variabele ‘uurloon’. Vraag Q46 uit de vragenlijst heeft
betrekking op de huidige en voormalige banen van de respondenten. Drie onderdelen van de
vraag zijn van belang voor de variabele ‘uurloon’. Het betreft de onderdelen: netto inkomen
in euro’s, gemiddeld aantal werkuren per week en periode waarop het netto inkomen
gebaseerd is. Bij dit laatste onderdeel kunnen de respondenten aangeven of zij inkomen
ontvangen per uur, per dag, per week of per maand. Vraag Q46 is bedoeld voor zowel
arbeidsmigranten in loondienst als arbeidsmigranten met een eigen bedrijf.
Voordat de variabele ‘uurloon’ gemaakt kan worden, is het noodzakelijk de drie
genoemde onderdelen aan te passen zodat zij meegenomen kunnen worden in de analyses.
Allereerst moeten de antwoordcategorieën met betrekking tot aantal werkuren per week
gehercodeerd worden. Een aantal respondenten heeft namelijk aangegeven tussen
bijvoorbeeld 30 en 40 uur per week te werken. Om geen onnodige system missings te
krijgen, is het noodzakelijk deze waarden te veranderen naar het gemiddelde van de twee
Pagina | 51
genoemde waarden, in dit laatste voorbeeld zou dat 35 uur worden. Om de reden dat de
variabele ‘gemiddeld aantal werkuren per week’ een string variabele is, is het noodzakelijk
om deze variabele na het hercoderen om te zetten naar een numerieke variabele. Daarnaast
wordt ook de variabele ‘netto inkomen in euro’s’ gehercodeerd en omgezet naar een
numerieke variabele. Hercodering is nodig, omdat een aantal respondenten bijvoorbeeld
hebben ingevuld dat zij ‘1700 euro’ of ‘700-1000’ verdienen. Door middel van hercoderen
krijgt ‘1700 euro’ de waarde 1700 en krijgt ‘700-1000’ de waarde 850. Tot slot is er nog de
variabele ‘netto inkomen per uur, dag, week of maand’. Deze variabele hoeft niet aangepast
te worden en kan direct meegenomen worden in de analyses.
Zowel de variabele ‘gemiddeld aantal werkuren per week’ als ‘netto inkomen in
euro’s’ zijn handmatig aangepast in het databestand. Allereerst zijn de ingevulde waarden bij
beide variabelen gekopieerd en geplakt in twee nieuwe variabelen, welke respectievelijk de
naam ‘werkuren’ en ‘nettoinkomen’ hebben gekregen. Vervolgens zijn antwoorden als 30-40
uur en 700-1000 euro veranderd naar de gemiddelde waarden, zoals hierboven is
beschreven. Daarnaast was het noodzakelijk de punt in kommagetallen te veranderen in een
komma. Dit laatste is noodzakelijk, omdat deze waarden anders system missing zouden
worden bij het omzetten van de variabelen van string naar numeriek. Tot slot zijn de
variabelen ‘werkuren’ en ‘nettoinkomen’, na de handmatige aanpassingen, omgezet van
string variabelen naar numerieke variabelen. Alle handmatige aanpassingen worden
gepresenteerd in bijlagen 2 en 3 aan het eind van deze scriptie.
Na het aanpassen van de onderdelen werkuren en netto inkomen, kan de variabele
‘uurloon’ gemaakt worden. Wanneer respondenten aangeven inkomsten per uur te
ontvangen hoeft er niets met ‘nettoinkomen’ gedaan te worden. Wanneer respondenten
aangeven inkomsten per dag te ontvangen, wordt ‘nettoinkomen’ gedeeld door acht. Er
hierbij vanuit gaande dat een werkdag gemiddeld acht uur lang is. Wanneer respondenten
aangeven inkomsten te ontvangen per week, wordt het netto inkomen gedeeld door
‘werkuren’. De variabele ‘werkuren’ heeft immers betrekking op gemiddeld aantal werkuren
per week. Tot slot wanneer respondenten aangeven inkomsten te ontvangen per maand,
wordt het netto inkomen gedeeld door vier maal de gemiddelde werkuren per week. Er zitten
niet precies, maar wel ongeveer vier weken in een maand.
Van de 654 respondenten zijn er 44 respondenten system missing. Met andere
woorden betekent dit dat zij bij minimaal één van de drie onderdelen geen antwoord hebben
ingevuld of wilden geven. Verder zijn er 2 respondenten die geen inkomen hebben. Zij
hebben in dit geval een uurloon van 0 euro. De overige respondenten hebben een uurloon
dat varieert van 1,39 euro tot en met 40,00 euro. Ondanks dat een uurloon van 1,39 euro
onwaarschijnlijk oogt, blijkt de berekening te kloppen na het handmatig controleren van
enkele uurlonen, waaronder uitschieters als 1,39 euro en 40,00 euro. Om een duidelijk
Pagina | 52
overzicht te kunnen geven, worden de verschillende uurlonen gecategoriseerd door middel
van hercodering. Waarde 0 staat voor een uurloon van 0 euro, waarde 1 staat voor een
uurloon van 0,01 t/m 5,00 euro, waarde 2 staat voor een uurloon van 5,01 t/m 7,50 euro,
waarde 3 staat voor een uurloon van 7,51 tot en met 10,00 euro, waarde 4 staat voor 10,01
t/m 15,00 euro en waarde 5 staat voor een uurloon van hoger dan 15,00 euro. In
onderstaande tabel 9 worden het aantal respondenten per categorie uurloon gepresenteerd:
Tabel 9: uurloon
Uurloon N Percentage
0 euro (geen inkomen) 2 0.3%
0,01 tot en met 5 euro 96 14.7%
5,01 tot en met 7,50 euro 223 34.1%
7,51 tot en met 10 euro 158 24.2%
10,01 tot en met 15 euro 81 12.4%
15,01 euro of hoger 50 7.6%
Totaal 610 93.3%
Verblijfsduur
De tweede controle variabele die meegenomen zal worden in de analyses is ‘verblijfsduur’.
Verblijfsuur heeft betrekking op de duur van het huidig verblijf van de respondenten. Met
andere woorden wordt onderzocht of er een effect is van de periode dat een arbeidsmigrant
in Nederland is op de huisvestingssituatie. Vraag Q44 uit de vragenlijst heeft betrekking op
verblijfsduur. De respondenten hebben aangegeven in welke maand en in welk jaar hun
huidig verblijf in Nederland is begonnen. Uit het databestand blijkt dat in elke maand van een
jaar arbeidsmigranten naar Nederland zijn gekomen. In de maanden februari en december
zijn de aantallen het laagst en in de maand april het hoogst. De overige maanden kennen
een ongeveer even grote komst van arbeidsmigranten naar Nederland. Om de reden dat de
aantallen per maand redelijk dicht bij elkaar liggen, wordt er in dit onderzoek de nadruk
gelegd op het jaar waarin respondenten naar Nederland zijn gekomen voor hun huidig
verblijf. Ruim 80 procent van de respondenten is tussen 2007 en 2010 naar Nederland
gekomen. Hierbij in gedachte houdend dat vanaf 1 mei 2004 de grenzen open zijn gegaan
voor migranten uit onder andere Polen en vanaf januari 2007 Poolse migranten vrije toegang
hebben tot de formele Nederlandse arbeidsmarkt en Roemeense en Bulgaarse migranten
vrije toegang hebben tot Nederland. Daarnaast zijn de interviews afgenomen tussen
Pagina | 53
november 2009 en januari 2011, waardoor er geen gegevens beschikbaar zijn van
respondenten die in het jaar 2011 of 2012 naar Nederland zijn gekomen.
Om de variabele ‘verblijfsduur’ mee te kunnen nemen in de analyses, is het
noodzakelijk de door de respondenten gegeven antwoorden te hercoderen naar waarden.
Met andere woorden zullen de jaartallen een waarde krijgen, waarbij een hoge waarde zal
staan voor een langere periode in Nederland. Om de reden dat de laatste interviews zijn
afgenomen in januari 2011, wordt 2011 als referentiejaar gebruikt. Dit betekent dat
respondenten die bijvoorbeeld in het jaar 2010 naar Nederland zijn gekomen, in deze scriptie
worden beschouwd als respondenten met een verblijfsduur van 1 jaar of korter. De variabele
‘verblijfsduur’ bestaat uit de waarden 1 tot en met 5, waarbij de waarde staat voor het aantal
jaar in Nederland. Gezien het aantal respondenten dat al voor een langere periode in
Nederland is, heeft waarde 5 echter betrekking op een verblijfsduur in Nederland van 5 jaar
of langer. De verblijfsduur van de respondenten wordt gepresenteerd in tabel 10. Van de 654
respondenten blijken 114 respondenten 5 jaar of langer in Nederland te zijn. Van deze 114
respondenten zijn, 60 respondenten 5 jaar in Nederland, 30 respondenten 6 jaar, 6
respondenten 7 jaar, 7 respondenten 8 jaar, 6 respondenten 9 jaar, 4 respondenten 10 jaar
en 1 respondent 12 jaar in Nederland. Vanwege de kleine aantallen per jaartal, zijn deze
respondenten samengevoegd tot de categorie ‘5 jaar of langer in Nederland’.
Tabel 10: Verblijfsduur huidig verblijf in Nederland
Verblijfsduur huidig verblijf in Nederland N Percentage
1 jaar of korter in Nederland 125 19.1%
2 jaar in Nederland 174 26.6%
3 jaar in Nederland 124 19.0%
4 jaar in Nederland 117 17.9%
5 jaar of langer in Nederland 114 17.4%
Totaal 654 100%
Plaats huisvesting
De derde controle variabele in dit onderzoek is ‘plaats huisvesting’. Het is van belang om te
onderzoeken of het wonen in een stedelijk of landelijk gebied van invloed is op de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije. Vraag Q11 uit
de vragenlijst heeft hier betrekking op en luidt als volgt: “In welke gemeente of stad woont u
tegenwoordig?”. De antwoorden van de respondenten dienen gecategoriseerd te worden als
stedelijk gebied of landelijk gebied. Allereerst hebben alle door de respondenten genoemde
Pagina | 54
steden en gemeentes een waarde gekregen in het databestand. Per stad of gemeente is
bepaald of het gaat om stedelijk of landelijk gebied, waarbij de betreffende waarde
vervolgens wordt gehercodeerd. Een waarde 0 wordt toegekend aan stedelijke gebieden en
een waarde 1 wordt toegekend aan landelijke gebieden. Om te bepalen in welke categorie
een stad of gemeente valt, wordt de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek
gebruikt voor stedelijk en landelijk gebied. Volgens het CBS wordt onder een stedelijk gebied
verstaan: een gebied met een adressendichtheid van 1500 adressen of meer per vierkante
kilometer. Onder een landelijk gebied wordt een gebied verstaan met een adressendichtheid
van 1000 adressen of minder per vierkante kilometer (website CBS, 2012). Met behulp van
het programma Statline (website CBS, 2012) zijn de door de respondenten genoemde
steden en gemeentes als volgt gecategoriseerd:
Tabel 11: plaats huisvesting
Stedelijk gebied Landelijk gebied
Amsterdam Lansingerland
Breda Moerdijk
Delft Oostland
Den Haag Rucphen
Dordrecht Ulvenhout
Etten-Leur Westland
Hillegom Zundert
Katwijk
Pijnacker-Nootdorp
Rijswijk
Rotterdam
Schiedam
Spijkenisse
Zoetermeer
Zwijndrecht
Totaal aantal respondenten Totaal aantel respondenten
482 respondenten (73.7%) 172 respondenten (26.3%)
Individuele kenmerken
Tot slot zullen enkele individuele kenmerken in de analyses meegenomen worden als
controle variabelen. Een eerste individueel kenmerk is geslacht. Bij vraag Q1 uit de
vragenlijst hebben de respondenten aangegeven of zij man of vrouw zijn. Een waarde 1
Pagina | 55
staat voor man en een waarde 2 staat voor vrouw. Er is één respondent die geen antwoord
heeft gegeven op deze vraag. In onderstaande tabel 12 kan afgelezen worden dat er 373
mannelijke respondenten zijn en 280 vrouwelijke respondenten.
Het tweede individuele kenmerk dat meegenomen zal worden in de analyses is
leeftijd. In de vragenlijst is gevraagd naar de geboortedatum van de respondenten (vraag
Q2). Om dezelfde reden als bij de beschrijving van meetinstrument verblijfsduur, wordt het
jaar 2011 als referentiejaar genomen, om de leeftijden van de respondenten vast te kunnen
stellen. Dit betekent dat wanneer iemand bijvoorbeeld in 1980 is geboren, 31 jaar is in dit
onderzoek. Om de complexiteit te beperken, wordt er geen rekening gehouden met de
maand waarin de respondenten geboren zijn. De antwoordcategorieën worden kortom eerst
gehercodeerd. Vervolgens zullen leeftijdscategorieën geformuleerd worden. De leeftijden
van de respondenten lopen uiteen van 20 jaar tot en met 66 jaar. In tabel 12 kan afgelezen
worden hoe de respondenten zijn verdeeld over de verschillende leeftijdscategorieën.
Het derde individuele kenmerk dat betreft opleidingsniveau. De respondenten hebben
bij vraag Q8 in de vragenlijst aan kunnen geven wat hun opleidingsniveau is. Er zijn 2
respondenten die aangeven geen opleiding te hebben en daarnaast zijn er 13 respondenten
nog aan het studeren. Beide categorieën worden samengevoegd en krijgen een waarde 0.
De overige categorieën krijgen elke een aparte waarde. De variabele 'opleidingsniveau' loopt
van waarde 0 tot en met waarde 4, waarbij een hogere waarde staat voor een hoger
opleidingsniveau. Er zijn 13 respondenten die antwoordcategorie ‘anders’ hebben
aangekruist. Deze respondenten worden niet meegenomen in de analyses, omdat
onduidelijk is bij welk opleidingsniveau zij gecategoriseerd zouden kunnen worden. De
gegevens betreffende opleidingsniveau worden gepresenteerd in tabel 12.
Het vierde individuele kenmerk betreft het al dan geen kennis hebben van de
Nederlandse taal. Vraag Q176 in de vragenlijst gaat op dit aspect in. De respondenten
kunnen een keuze maken uit de volgende antwoordcategorieën: ‘ja, (heel) vloeiend’, ‘ja, een
klein beetje’, ‘nee, slechts een paar woorden’ en ‘nee, helemaal niet’. De
antwoordcategorieën worden gehercodeerd, zodat een hoge waarde aangeeft dat een
respondent kennis heeft van de Nederlandse taal. De gegevens worden gepresenteerd in
tabel 12.
Tot slot zal het individuele kenmerk ‘land van herkomst’ meegenomen worden in de
analyses als controle variabele. Vraag Q3 in de vragenlijst wordt hiervoor gebruikt. De
gehele onderzoekspopulatie is geboren in Polen, Roemenië of Bulgarije. In onderstaande
tabel kan afgelezen worden hoe de respondenten over de drie landen zijn verdeeld. Deze
variabele hoeft niet gehercodeerd te worden en kan direct meegenomen worden in de
analyses.
Pagina | 56
Tabel 12: Individuele kenmerken
Individuele kenmerken N Percentage
Geslacht
Man 373 57%
Vrouw 280 42.8%
Leeftijd
t/m 30 jaar 315 48.2%
31 – 40 jaar 214 32.7%
40 jaar of ouder 123 18.8%
Opleidingsniveau
Geen of nog aan het studeren 15 2.3%
Basisonderwijs 16 2.4%
secundair onderwijs 69 10.6%
‘high school’ 418 63.9%
Universiteit 123 18.8%
Kennis Nederlandse taal
Nee, helemaal niet 231 35.3%
Nee, slechts een paar woorden 144 22.0%
Ja, een klein beetje 195 29.8%
Ja, (heel) vloeiend 84 12.8%
Herkomstland
Polen 378 57.8%
Roemenië 112 17.1%
Bulgarije 164 25.1%
Analyses Om de centrale vraagstelling van dit onderzoek te kunnen beantwoorden, zijn enkele
hypothesen opgesteld. De houdbaarheid van deze hypothesen wordt onderzocht middels
binomiale logistische regressie analyses. De resultaten worden in vier delen gepresenteerd.
Allereerst zal ingegaan worden op de relatie tussen de verblijfsintentie van arbeidsmigranten
en hun huisvestingssituatie. In het tweede gedeelte zal de relatie tussen sociaal kapitaal en
huisvestingssituatie besproken worden. Het derde gedeelte van de resultaten betreft de
relatie tussen organisatie van huisvesting en huisvestingssituatie. Tot slot heeft het vierde
gedeelte van de analyses betrekking op de relatie tussen verblijfsintentie, sociaal kapitaal en
organisatie van huisvesting aan de ene kant en huisvestingssituatie aan de andere kant. Bij
deze vier onderdelen wordt voor elke huisvestingssituatie een binomiale logistische regressie
analyse uitgevoerd. In hoofdstuk vijf zal nader ingegaan worden op de houdbaarheid van de
in het theoretisch kader geformuleerde hypothesen.
Pagina | 57
Verblijfsintentie en huisvestingssituatie
Het eerste gedeelte van de analyses heeft betrekking op de relatie tussen de verblijfsintentie
van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa en hun huisvestingssituatie. In
onderstaande tabel 13 worden de gegevens gepresenteerd van de binomiale logistische
regressie analyse, waarbij huisvestingssituatie ‘appartement of huis’ de afhankelijke
variabele is. Na de bespreking van de gegevens uit de tabel, volgen de tabellen en
besprekingen voor de overige huisvestingssituaties.
Tabel 13: verblijfsintentie als voorspeller van ‘appartement of huis’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -0.77*** -5.17***
Verblijfsintentie (ref. categorie: onduidelijke verblijfsintentie)
Korte verblijfsintentie -1.31*** 0.39
Middellange verblijfsintentie -0.46 0.03
Lange verblijfsintentie 0.73* 0.64
Permanente verblijfsintentie 0.75** 0.93*
Uurloon 0.46***
Verblijfsduur 0.43***
Plaats huisvesting (stedelijk) 1.49***
Geslacht (man) -1.18***
Leeftijd 0.27
Opleidingsniveau 0.13
Kennis Nederlandse taal 0.47**
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 0.32
Herkomstland Roemenië 1.00*
R² (Nagelkerke) 0.13 0.51
N 491 491
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
De logistische regressie analyse bestaat uit twee modellen. In het eerste model is enkel de
variabele ‘verblijfsintentie’ meegenomen in de analyse. Uit de gegevens kan opgemaakt
worden dat arbeidsmigranten met een korte verblijfsintentie (korter dan een jaar), minder
vaak in een appartement of huis zullen wonen, dan arbeidsmigranten met een onduidelijke
Pagina | 58
verblijfsintentie. De odds ratio is namelijk negatief en sterk significant: -1.31 (p<0.001).
Daarnaast kan opgemaakt worden dat arbeidsmigranten met een lange verblijfsintentie
(odds ratio van 0.73 (p<0.05)) of een permanente verblijfsintentie (odds ratio van 0.75
(p<0.01)) wel vaker in een appartement of huis gaan wonen ten opzichte van
arbeidsmigranten met een onduidelijke verblijfsintentie.
Vervolgens worden de controlevariabelen van dit onderzoek aan de analyse
toegevoegd. Het tweede model geeft de resultaten van verblijfsintentie en de
controlevariabelen samen. Wanneer de controlevariabelen zijn toegevoegd, blijken de
verbanden tussen een korte en lange verblijfsintentie aan de ene kant en huisvestingssituatie
‘appartement of huis’ aan de andere kant, niet meer significant. De relatie tussen een
permanente verblijfsintentie en het wonen in een appartement of huis, blijft wel positief en
significant met een odds ratio van 0.93 (p<0.05). Met andere woorden betekent dit dat het
wonen in een appartement of huis voorspeld kan worden door een permanente
verblijfsintentie, maar niet door andere verblijfsintenties.
Naast de permanente verblijfsintentie, zijn er nog meer variabelen die van belang zijn.
De significante odds ratio’s uit het tweede model, geven namelijk een verband weer dat niet
door toeval tot stand is gekomen. Met andere woorden is bewezen dat de variabelen met
een significante odds ratio een voorspelling bieden voor het al dan niet wonen in een
appartement of huis. Uit het tweede model van bovenstaande tabel 13 kan opgemaakt
worden dat individuen met een hoger uurloon (odds ratio van 0.46 (p<0.001)) en individuen
met een langere verblijfsduur (odds ratio van 0.43 (p<0.001)) vaker in een appartement of
huis zullen wonen. Daarnaast is de kans groter dat individuen die in een stedelijk gebied
wonen in een appartement of huis wonen, dan wanneer zij in een landelijk gebied wonen.
Ook het hebben van kennis van de Nederlandse taal blijkt, met een odds ratio van 0.47
(p<0.01), een voorspeller te zijn voor het wonen in een appartement of huis. Verder is
Roemenië als land van herkomst van arbeidsmigranten een voorspellende variabele voor het
wonen in een appartement of huis, in vergelijking met Bulgarije als herkomstland.
Daarentegen blijkt dat mannen minder vaak dan vrouwen in een appartement of huis wonen.
Laatste kan opgemaakt worden uit de odds ratio van -1.18 (p<0.001).
Verschillende variabelen blijken het wonen in een appartement of huis te voorspellen.
Het verband tussen verblijfsintentie, met uitzondering van een permanente verblijfsintentie,
en huisvestingssituatie blijkt echter niet meer statistisch significant te zijn na het toevoegen
van de controlevariabelen. Uit de R² (Nagelkerke) kan opgemaakt worden dat het tweede
model beter is dan het eerste model, wat betreft het bepalen van relevante voorspellende
variabelen. De R² van Nagelkerke geeft namelijk de verklaarde variantie weer van
huisvestingssituatie ‘appartement of huis’. De verklaarde variantie wordt na het toevoegen
van de controle variabelen verbeterd van 13% naar 51%.
Pagina | 59
De tweede binomiale logistische regressie van dit onderzoek, heeft betrekking op de
verblijfsintentie van arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije en het wonen in een
kamer die zij niet delen met anderen anders dan de partner. Laatste wordt in de tabel en de
tekst eronder afgekort tot: ‘kamer (zelfstandig)’. In tabel 14 worden de resultaten van
regressie analyse weergegeven.
Tabel 14: verblijfsintentie als voorspeller van ‘kamer (zelfstandig)’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -0.73*** 2.30**
Verblijfsintentie (ref. categorie: onduidelijke verblijfsintentie)
Korte verblijfsintentie -0.64* -0.65
Middellange verblijfsintentie 0.27 0.26
Lange verblijfsintentie -0.70 -0.66
Permanente verblijfsintentie -0.38 -0.17
Uurloon 0.04
Verblijfsduur -0.17
Plaats huisvesting (stedelijk) 1.56***
Geslacht (man) 0.50*
Leeftijd -0.50**
Opleidingsniveau -0.18
Kennis Nederlandse taal -0.22
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen -1.00**
Herkomstland Roemenië -1.38***
R² (Nagelkerke) 0.04 0.23
N 491 491
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Deze regressie analyse bevat wederom twee modellen, net zoals de eerste regressie
analyse. Het eerste model laat alleen een negatief significant verband zien voor een korte
verblijfsintentie (odds ratio van -0.64 (p<0.05)). Dit houdt in dat arbeidsmigranten met een
korte verblijfsintentie minder vaak dan arbeidsmigranten met een onduidelijke
Pagina | 60
verblijfsintentie, in een kamer zullen wonen die zij niet hoeven te delen met anderen anders
dan de partner. De verklaarde variantie is in dit model 4%, wat niet erg hoog is.
De controlevariabelen worden vervolgens aan de analyse toegevoegd. Na het
toevoegen van de controlevariabelen, blijkt geen van de categorieën van verblijfsintentie een
significante waarde te hebben. Met andere woorden betekent dit, dat verblijfsintentie geen
voorspelling kan geven wat betreft het wonen in een zelfstandige kamer. Wel relevant zijn
een aantal controlevariabelen. Allereerst zullen individuen die in stedelijk gebied wonen,
vaker in een zelfstandige kamer wonen, dan wanneer men in een landelijk gebied woont. Dit
kan opgemaakt worden uit de odds ratio van plaats huisvesting van 1.56 (p<0.001). Tevens
hebben mannen een grotere kans dan vrouwen om in een zelfstandige kamer te wonen
(odds ratio van 0.50 (p<0.05)). Daarentegen zullen arbeidsmigranten met een hogere leeftijd
minder vaak in een kamer wonen die zij niet delen met anderen anders dan de partner, dan
arbeidsmigranten met een lagere leeftijd. Verder geldt voor zowel Poolse arbeidsmigranten
(odds ratio van -1.00 (p<0.01)) als Roemeense arbeidsmigranten (odds ratio van -1.38
(p<0.001)) dat zij een significant kleinere kans hebben om in een zelfstandige kamer te
wonen dan arbeidsmigranten uit Bulgarije. Bij de overige variabelen is er geen statistische
significantie, wat betekent dat de resultaten door toeval tot stand kunnen zijn gekomen.
Kortom blijkt de verblijfsintentie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa,
geen voorspelling te kunnen geven wat betreft de huisvestingssituatie ‘zelfstandige kamer’.
Enkele controlevariabelen bleken wel relevant. Het toevoegen van de controlevariabelen
heeft geleid tot een beter model. De verklaarde variantie van huisvestingssituatie
‘zelfstandige kamer’ is namelijk verhoogd van 4% naar 23%.
Pagina | 61
De derde binomiale logistische regressie van dit onderzoek, heeft betrekking op de
verblijfsintentie van arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije en het wonen in een
kamer die zij delen met anderen anders dan de partner. Laatste wordt ook wel afgekort tot:
‘kamer (gedeeld)’ of het wonen in een gedeelde kamer. In tabel 15 worden de resultaten van
regressie analyse weergegeven.
Tabel 15: verblijfsintentie als voorspeller van ‘kamer (gedeeld)’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -0.88*** -1.07
Verblijfsintentie (ref. categorie: onduidelijke verblijfsintentie)
Korte verblijfsintentie 0.82** -0.03
Middellange verblijfsintentie 0.20 -0.01
Lange verblijfsintentie 0.11 0.40
Permanente verblijfsintentie -0.62 -0.70
Uurloon -0.52***
Verblijfsduur 0.05
Plaats huisvesting (stedelijk) -0.54*
Geslacht (man) 0.71**
Leeftijd 0.32*
Opleidingsniveau 0.12
Kennis Nederlandse taal -0.47**
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 1.20**
Herkomstland Roemenië 0.64
R² (Nagelkerke) 0.06 0.33
N 491 491
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
In het eerste model van de regressieanalyse is enkel gekeken naar het verband tussen
verblijfsintentie van arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije en het wonen in een
kamer die gedeeld wordt met één of meerdere personen anders dan de partner. Uit de
analyses blijkt een korte verblijfsintentie, in vergelijking met een onduidelijke verblijfsintentie,
de kans op het wonen in een gedeelde kamer te vergroten. De bijbehorende odds ratio heeft
namelijk een waarde van 0.82 (p<0.01). De overige verblijfsintenties hebben geen
Pagina | 62
significante odds ratio, waardoor de resultaten het gevolg kunnen zijn van toeval. Deze
overige verblijfsintenties kunnen met andere woorden niet voorspellen of een persoon in een
gedeelde kamer zal wonen of niet.
Het tweede model van de logistische regressie analyse bevat naast de variabele
‘verblijfsintentie’ ook de controlevariabelen. Het eerste dat opvalt, is dat er voor geen van de
verblijfsintenties een significante odds ratio is. Dit betekent dat ook voor het wonen in een
gedeelde kamer, geen voorspellingen kunnen worden gedaan vanuit de verblijfsintentie van
een arbeidsmigrant. Er is wel een sterk verband gevonden tussen het uurloon van de
arbeidsmigrant en het wonen in een gedeelde kamer (odds ratio van -0.52 (p<0.001)).
Personen met een hoger uurloon hebben een kleinere kans dan personen met een lager
uurloon, op het wonen in een kamer die gedeeld wordt met één of meerdere personen
anders dan de partner. Daarnaast hebben individuen die in een stedelijk gebied wonen en
individuen die kennis van de Nederlandse taal hebben een kleinere kans om in een gedeelde
kamer te wonen. Mannelijke arbeidsmigranten (odds ratio van 0.71 (p<0.01)), dan
respectievelijk arbeidsmigranten die in landelijk gebied wonen en arbeidsmigranten die geen
of weinig kennis hebben van de Nederlandse taal. Arbeidsmigranten met een hogere leeftijd
(odds ratio van 0.32 (p<0.05)) hebben juist een grotere kans, dan arbeidsmigranten met een
lagere leeftijd, om in een gedeelde kamer te wonen. Ook arbeidsmigranten uit Polen hebben
een significant grotere kans op het wonen in een gedeelde kamer dan arbeidsmigranten uit
Bulgarije. Voor herkomstland Roemenië is er geen significant verband gevonden.
Het eerste model, waarin enkel verblijfsintentie als onafhankelijke variabele is
opgenomen, geeft een verklaarde variantie van 6%. Na het toevoegen van de
controlevariabelen wordt de R² (Nagelkerke) van huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’,
verhoogd naar 33%. Geconcludeerd mag worden, dat het tweede model beter is dan het
eerste model.
Pagina | 63
De vierde en laatste regressieanalyse bij verblijfsintentie als voorspellende variabele van de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa, heeft betrekking op
de kans op het al dan niet wonen in een caravan of tent. In onderstaande tabel 16 worden de
resultaten van deze logistische regressie analyse weergegeven.
Tabel 16: verblijfsintentie als voorspeller van ‘caravan of tent’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -2.67*** -19.74
Verblijfsintentie (ref. categorie: onduidelijke verblijfsintentie)
Korte verblijfsintentie 1.29* 0.03
Middellange verblijfsintentie -0.27 -0.72
Lange verblijfsintentie -18.54 -18.33
Permanente verblijfsintentie 0.16 -0.17
Uurloon 0.16
Verblijfsduur -0.75**
Plaats huisvesting (stedelijk) -5.34***
Geslacht (man) -0.30
Leeftijd 0.09
Opleidingsniveau -0.31
Kennis Nederlandse taal 0.58
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 14.66
Herkomstland Roemenië 16.52
R² (Nagelkerke) 0.12 0.54
N 491 491
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Wederom is er in het eerste model enkel gekeken naar verblijfsintentie als onafhankelijke
variabele. Ten opzichte van individuen met een onduidelijke verblijfsintentie, hebben
individuen met een korte verblijfsintentie een grotere kans op het wonen in een caravan of
tent. De bijbehorende odds ratio van 1.29 (p<0.05), is namelijk positief en significant. De
overige verblijfsintenties hebben geen significante resultaten, waardoor er geen
voorspellingen gedaan kunnen worden betreffende de kans op het wonen in een caravan of
tent.
Pagina | 64
In het tweede model van de binomiale logistische regressie analyse, worden de
controle variabelen toegevoegd. De onafhankelijke variabele ‘verblijfsintentie’ heeft dan geen
significante odds ratio’s meer, om de kans op het wonen in een caravan of tent te
voorspellen. Met andere woorden kan het wonen in een caravan of tent niet voorspeld
worden door de verblijfsintentie van arbeidsmigranten, maar wel door andere variabelen.
Allereerst blijkt verblijfsduur een relevante voorspellende variabele te zijn. De negatieve en
significante waarde van -0.75 (p<0.01) geeft aan dat individuen die sinds een langere
periode in Nederland zijn een kleinere kans hebben op het wonen in een caravan of tent dan
individuen die sinds een kortere periode in Nederland zijn. Daarnaast is de kans kleiner om
in een caravan of tent te wonen wanneer iemand in een stedelijk gebied woont, dan wanneer
men in een landelijk gebied zou wonen (odds ratio van -5.34 (p<0.001)). Aangezien landelijk
gebied en stedelijk gebied gedefinieerd zijn door middel van adressendichtheid per vierkante
kilometer, is dit laatste voor de hand liggend.
Ondanks dat er minder variabelen zijn met een significante odds ratio dan de
voorgaande logistische regressie analyses, is de verklaarde variantie van
huisvestingssituatie ‘caravan of tent’ verhoogd van 12% naar 54%. Dit betekent met andere
woorden, dat de variabelen met een significante odds ratio voor een belangrijk deel kunnen
voorspellen of iemand in een caravan of tent zal wonen of niet.
Pagina | 65
Sociaal kapitaal en huisvestingssituatie
Het tweede gedeelte van de analyses heeft betrekking op de relatie tussen sociaal kapitaal
van arbeidsmigranten en hun huisvestingssituatie. In onderstaande tabel 17 worden de
gegevens gepresenteerd van de binomiale logistische regressie analyse, waarbij
huisvestingssituatie ‘appartement of huis’ de afhankelijke variabele is. Na de bespreking van
de gegevens uit de tabel, volgen de tabellen en besprekingen voor de overige
huisvestingssituaties.
Tabel 17: sociaal kapitaal als voorspeller van ‘appartement of huis’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante 1.48* -3.02**
Contact met landgenoten -1.39*** -0.74**
Contact met andere Oost-Europeanen 0.22 0.02
Contact met (autochtone) Nederlanders 0.49** -0.04
Uurloon 0.46***
Verblijfsduur 0.40**
Plaats huisvesting (stedelijk) 1.37**
Geslacht (man) -1.18***
Leeftijd 0.37*
Opleidingsniveau 0.06
Kennis Nederlandse taal 0.53**
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 0.57
Herkomstland Roemenië 0.75
R² (Nagelkerke) 0.22 0.52
N 483 483
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
In het eerste model zijn de drie variabelen van sociaal kapitaal getoetst. Uit de resultaten
blijkt dat de variabelen ‘sociaal contact met landgenoten’ en ‘sociaal contact met
(autochtone) Nederlanders’ een significante odds ratio hebben. Met andere woorden is er
een significant verband tussen deze twee variabelen ende kans op het wonen in een
appartement of huis. Wanneer men meer contact heeft met landgenoten is de kans op het
wonen in een appartement of huis kleiner dan wanneer men weinig contact heeft met
Pagina | 66
landgenoten (odds ratio van -1.39 (p<0.001)). Voor de variabele ‘sociaal contact met
(autochtone) Nederlanders’, geldt juist dat het hebben van meer contacten een grotere kans
geeft op het wonen in een appartement of huis (odds ratio van 0.49 (p<0.01)).
In het tweede model zijn de controlevariabelen aan de logistische regressie analyse
toegevoegd. Na het toevoegen van de controlevariabelen, blijkt er geen significant verband
meer te zijn tussen contact met (autochtone) Nederlanders en de kans op het wonen in een
appartement of huis. Wel blijft er een significante relatie met contact met landgenoten. Er is
namelijk een odds ratio van -0.74 (p<0.01), wat in houdt dat wanneer men meer sociaal
contact met landgenoten hij of zij een kleinere kans heeft op het wonen in een appartement
of huis dan wanneer men weinig sociaal contact heeft met landgenoten. Dit verband is
significant, wat met andere woorden betekent dat het verband niet door toeval tot stand kan
zijn gekomen. Naast sociaal contact met landgenoten blijkt ook een hoger uurloon de kans
op huisvestingssituatie ‘appartement of huis’ te vergroten. Verder bestaat er een positief
verband tussen een langere verblijfsduur, het wonen in een stedelijk gebied en het hebben
van kennis van de Nederlandse taal en de kans op het wonen in een appartement of huis.
Laatste drie hebben namelijk respectievelijk een odds ratio van: 0.40 (p<0.01), 1.37 (p<0.01)
en 0.53 (p<0.01). Tot slot blijkt dat mannen een kleinere kans hebben dan vrouwen op deze
huisvestingssituatie (odds ratio van -1.18 (p<0.001)).
Het eerste model van deze logistische regressie analyse heeft een verklaarde
variantie van huisvestingssituatie ‘appartement of huis’ van 22% (R² (Nagelkerke) =0.22). Na
het toevoegen van de controlevariabelen, wordt deze verklaarde variantie verhoogd naar
52%. Met andere woorden is het tweede model beter dan het eerste model om
voorspellingen te kunnen doen.
Pagina | 67
De tweede binomiale logistische regressie analyse van het onderdeel ‘sociaal kapitaal’ heeft
betrekking op huisvestingssituatie ‘zelfstandige kamer’. In onderstaande tabel 18 worden de
resultaten gepresenteerd van de regressie analyse.
Tabel 18: sociaal kapitaal als voorspeller van ‘kamer (zelfstandig)’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -1.49* 1.78
Contact met landgenoten -0.02 -0.05
Contact met andere Oost-Europeanen 0.21 0.11
Contact met (autochtone) Nederlanders 0.16 0.28
Uurloon 0.02
Verblijfsduur -0.14
Plaats huisvesting (stedelijk) 1.61***
Geslacht (man) 0.51*
Leeftijd -0.51**
Opleidingsniveau -0.17
Kennis Nederlandse taal -0.31*
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen -1.10***
Herkomstland Roemenië -1.43***
R² (Nagelkerke) 0.01 0.23
N 483 483
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
In deze logistische regressie analyse heeft het eerste model betrekking op de drie variabelen
van sociaal kapitaal en het tweede model op de drie variabelen van sociaal kapitaal en de
controlevariabelen samen. Het eerste model heeft een chikwadraat van 3.978 bij 3
vrijheidsgraden, waardoor deze niet significant is. De chikwadraat had een waarde van
minimaal 7.815 moeten hebben om statistisch significant te zijn bij 3 vrijheidsgraden. De
conclusie die hieruit getrokken kan worden, is dat het eerste model geen belangrijke
resultaten bevat. Dit blijkt ook uit de odds ratio’s van de drie variabelen van sociaal kapitaal.
Deze zijn namelijk allemaal niet statistisch significant. Daarnaast heeft model 1 een
verklaarde variantie van slechts 1%.
Pagina | 68
De chikwadraat van model 2 is daarentegen wel statistisch significant en daarmee
relevant voor het onderzoek. Allereerst blijken de odds ratio’s van de drie variabelen van
sociaal kapitaal nog steeds niet significant. Het al dan niet hebben van sociale contacten
geeft met andere woorden geen grotere of kleinere kans op het wonen in een zelfstandige
kamer. Wel van belang is de plaats van de huisvesting. Personen die in stedelijk gebied
wonen hebben een grotere kans dan personen die in landelijk gebied wonen op het wonen in
een zelfstandige kamer (odds ratio van 1.61 (p<0.001)). Daarnaast hebben mannen een
grotere kans dan vrouwen op het wonen in een kamer die zij niet delen met anderen anders
dan de partner. Oudere arbeidsmigranten wonen minder vaak in een zelfstandige kamer dan
jongere arbeidsmigranten, dit blijkt uit de odds ratio van -0.51 (p<0.01). Ook het hebben van
kennis van de Nederlandse taal leidt tot een kleinere kans op deze huisvestingssituatie. Tot
slot hebben zowel arbeidsmigranten uit Polen als uit Roemenië een significant kleinere kans
op het wonen in een zelfstandige kamer dan arbeidsmigranten uit Bulgarije.
De verklaarde variantie van model 2 is een stuk hoger dan de verklaarde variantie
van model 1. Dit is logisch, omdat het eerste model geen significante chikwadraat heeft. Het
eerste model is om die reden al niet relevant. De verklaarde variantie van
huisvestingssituatie ‘zelfstandige kamer’ is van 1% (R² (Nagelkerke) = 0.01) verhoogd naar
23% (R² (Nagelkerke) = 0.23).
Pagina | 69
De derde logistische regressie analyse van het onderdeel sociaal kapitaal, heeft betrekking
op de huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’. In onderstaande tabel 19 worden de resultaten
van de binomiale logistische regressie analyse gepresenteerd.
Tabel 19: sociaal kapitaal als voorspeller van ‘kamer (gedeeld)’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -2.99*** -3.05*
Contact met landgenoten 1.62*** 1.20***
Contact met andere Oost-Europeanen -1.09*** -0.88***
Contact met (autochtone) Nederlanders -0.39** -0.23
Uurloon -0.52***
Verblijfsduur 0.05
Plaats huisvesting (stedelijk) -0.33
Geslacht (man) 0.70**
Leeftijd 0.28
Opleidingsniveau 0.19
Kennis Nederlandse taal -0.29
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 0.86*
Herkomstland Roemenië 0.81
R² (Nagelkerke) 0.26 0.39
N 483 483
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
In het eerste model van de analyse zijn de drie variabelen van sociaal kapitaal opgenomen.
Alle drie de variabelen hebben een statistisch significante waarde. Sociaal contact heeft een
odds ratio van 1.62 (p<0.001), wat inhoudt dat het hebben van veel sociale contacten met
landgenoten de kans vergroot op het wonen in een gedeelde kamer. Zowel veel contact met
andere Oost-Europeanen als veel contact met (autochtone) Nederlanders zorgen voor een
kleinere kans op het wonen in een kamer die gedeeld wordt met één of meer personen
anders dan de partner. De odds ratio’s waaruit dit opgemaakt kan worden, zijn respectievelijk
-1.09 (p<0.001) en -0.39 (p<0.01).
Het tweede model bevat de resultaten van sociaal kapitaal en de controlevariabelen
samen. Na het toevoegen van de controlevariabelen is het verband tussen contact met
Pagina | 70
(autochtone) Nederlanders en het wonen in een gedeelde kamer niet meer statistisch
significant. Contact met landgenoten en contact met andere Oost-Europeanen blijven wel
een significante voorspeller van huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’. De variabele ‘contact
met landgenoten’, heeft namelijk een odds ratio van 1.20 (p<0.001), wat betekent dat het
hebben van sociale contacten met landgenoten de kans op het wonen in een gedeelde
kamer vergroot. Veel sociaal contact met andere Oost-Europeanen zorgt juist voor een
kleinere kans op deze huisvestingssituatie (odds ratio van -0.88 (p<0.001)). Verder blijkt dat
mensen met een hoger uurloon een kleinere kans hebben op het wonen in een gedeelde
kamer, dan mensen met een lager uurloon. Mannen en arbeidsmigranten uit Polen hebben
daarentegen een grotere kans op het wonen in een gedeelde kamer, in vergelijking met
respectievelijk vrouwen en arbeidsmigranten uit Bulgarije. De odds ratio’s zijn respectievelijk
0.70 (p<0.01) en 0.86 (p<0.05). De overige controlevariabelen hebben geen statistisch
significante waarde.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de drie variabelen van sociaal kapitaal 26% van de
variantie van huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’ verklaren. De drie variabelen van sociaal
kapitaal en de controlevariabelen zorgen echter voor een verklaarde variantie van 39%. Het
tweede model is met andere woorden beter dan het eerste model. De verklaarde variantie is
echter niet sterk verbeterd ten opzichte van het eerste model. Dit duidt op een sterke invloed
van sociaal kapitaal op de kans op het wonen in een gedeelde kamer.
Pagina | 71
Tot slot is er een binomiale logistische regressie analyse uitgevoerd binnen het onderdeel
sociaal kapitaal, waarbij de huisvestingssituatie ‘caravan of tent’ de afhankelijke variabele is.
De resultaten van de analyse staan gepresenteerd in onderstaande tabel 20.
Tabel 20: sociaal kapitaal als voorspeller van ‘caravan of tent’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -8.08*** -21.39
Contact met landgenoten 1.88** -0.30
Contact met andere Oost-Europeanen 1.02*** 2.00***
Contact met (autochtone) Nederlanders -0.71** -0.25
Uurloon -0.02
Verblijfsduur -0.56*
Plaats huisvesting (stedelijk) -22.48
Geslacht (man) -0.50
Leeftijd -0.03
Opleidingsniveau -0.49
Kennis Nederlandse taal 0.28
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen -1.23
Herkomstland Roemenië 1.40
R² (Nagelkerke) 0.19 0.67
N 483 483
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
In het eerste model staan de resultaten gepresenteerd van de verbanden tussen de drie
variabelen van sociaal kapitaal en huisvestingssituatie ‘caravan of tent’. Allereerst valt op dat
alle drie de variabelen van sociaal kapitaal een statistisch significante odds ratio hebben.
Zowel veelsociaal contact met landgenoten als veelsociaal contact met andere Oost-
Europeanen, zorgen voor een grotere kans op het wonen in een caravan of tent. Daarnaast
geeft een odds ratio van -0.71 (p<0.01) aan, dat het hebben van veel sociaal contact met
(autochtone) Nederlanders de kans op het wonen in een caravan of tent juist verkleind.
In het tweede model van de analyse staan de resultaten voor de drie variabelen van
sociaal kapitaal en de controlevariabelen samen. Na het toevoegen van de
controlevariabelen, blijkt dat het hebben van ‘sociaal contact met landgenoten’ en ‘met
Pagina | 72
(autochtone) Nederlanders’ geen voorspellende variabelen meer zijn voor het al dan niet
wonen in een caravan of tent. Wel wordt het verband tussen ‘contact met andere Oost-
Europeanen’ en huisvestingssituatie ‘caravan of tent’ versterkt. Een odds ratio van 2.00
(p<0.001) geeft aan, dat individuen die meer sociaal contact hebben met andere Oost-
Europeanen vaker in een caravan of tent wonen dan individuen die minder sociaal contact
hebben met andere Oost-Europeanen. Daarnaast blijkt ook verblijfsduur een relevante
variabele te zijn. Mensen die sinds langere periode in Nederland zijn, hebben een kleinere
kans om in een caravan of tent te wonen, dan mensen die sinds een kortere periode in
Nederland zijn (odds ratio van -0.56 (p<0.05)).
In het eerste model van de logistische regressie analyse is de verklaarde variantie
van huisvestingssituatie ‘caravan of tent’ 19%. Na het toevoegen van de controle variabelen
veranderd het model en is er een verklaarde variantie van 67%. De R² (Nagelkerke) is in dit
geval een stuk hoger geworden in het tweede model. Vooral sociaal contact met andere
Oost-Europeanen lijkt een goede voorspellende variabele te zijn voor het wonen in een
caravan of tent.
Pagina | 73
Organisatie huisvesting en huisvestingssituatie
Het derde gedeelte van de analyses heeft betrekking op de relatie tussen de manier waarop
arbeidsmigranten huisvesting organiseren en hun huisvestingssituatie. In onderstaande tabel
21 worden de gegevens gepresenteerd van de binomiale logistische regressie analyse,
waarbij huisvestingssituatie ‘appartement of huis’ de afhankelijke variabele is. Na de
bespreking van de gegevens uit de tabel, volgen de tabellen en besprekingen voor de
overige huisvestingssituaties.
Tabel 21: organisatie van huisvesting als voorspeller van ‘appartement of huis’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante 0.82*** -3.02***
Organisatie huisvesting (ref. categorie: formele kanalen)
Familie of vrienden -1.21*** -0.99**
Uitzendbureau of werkgever -4.09*** -3.13***
Uurloon 0.19
Verblijfsduur 0.39**
Plaats huisvesting (stedelijk) 0.56
Geslacht (man) -1.04***
Leeftijd 0.37*
Opleidingsniveau 0.04
Kennis Nederlandse taal 0.36*
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 0.84*
Herkomstland Roemenië 1.59***
R² (Nagelkerke) 0.44 0.58
N 487 487
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
In bovenstaande tabel staan de resultaten gepresenteerd van twee modellen. Het eerste
model heeft betrekking op het verband tussen de variabelen: ‘organisatie huisvesting’ en
‘huisvestingssituatie’. De manier waarop arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa
huisvesting organiseren blijkt van invloed te zijn op het wonen in een appartement of huis.
Uit de resultaten kan opgemaakt worden dat zowel het organiseren van huisvesting via
familie of vrienden als via een uitzendbureau of werkgever, een significant kleinere kans
Pagina | 74
geeft op het wonen in een appartement of huis, dan wanneer huisvesting wordt
georganiseerd via formele kanalen, zoals de gemeente, een makelaar, de krant of het
internet. De bijbehorende odds ratio’s zijn respectievelijk -1.21 (p<0.001) en -4.09 (p<0.001).
Na toevoeging van de controlevariabelen, blijft het verband tussen organisatie van de
huisvesting en huisvestingssituatie bestaan. De resultaten van het tweede model betreffende
de organisatie van de huisvesting, blijven immers sterk significant. Het organiseren van
huisvesting via familie of vrienden in vergelijking met het organiseren van huisvesting via
formele kanalen, geeft een odds ratio van -0.99 (p<0.01). Voor het organiseren van
huisvesting via een uitzendbureau of werkgever is de odds ratio -3.13 (p<0.001). Beide
verbanden geven, net zoals in het eerste model, aan dat er een kleinere kans is op het
wonen in een appartement of huis, dan wanneer men huisvesting organiseert via formele
kanalen. Naast de organisatie van huisvesting blijken ook enkele controlevariabelen van
belang. Ten eerste heeft men met een langere verblijfsduur een grotere kans op het wonen
in een appartement of huis, dan wanneer men een kortere verblijfsduur heeft. Daarnaast
hebben arbeidsmigranten met een hogere leeftijd en arbeidsmigranten die kennis hebben
van de Nederlandse taal een grotere kans op het wonen in een appartement of huis. De
bijbehorende odds ratio’s zijn respectievelijk 0.37 (p<0.05) en 0.36 (p<0.05). Verder hebben
arbeidsmigranten uit zowel Polen (odds ratio van 0.84 (p<0.05)) als uit Roemenië (odds ratio
van 1.59 (p<0.001)) een significant grotere kans op een dergelijke huisvestingssituatie dan
arbeidsmigranten uit Bulgarije. Tot slot hebben mannen een kleinere kans dan vrouwen op
het wonen in een appartement of huis.
Het tweede model is een verbetering op het eerste model. De verklaarde variantie (R²
Nagelkerke) is na het toevoegen van de controlevariabelen namelijk verhoogd van 44% naar
58%. Opvallend is, dat de R² Nagelkerke van het eerste model al redelijk hoog was, wat met
andere woorden betekent dat organisatie van huisvesting een belangrijke voorspellende
variabele is voor de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en
Bulgarije. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat na het toevoegen van de controlevariabelen, het
verband tussen organisatie van huisvesting en huisvestingssituatie statistisch significant
blijft.
Pagina | 75
De tweede binomiale logistische regressie analyse van het derde gedeelte van de resultaten,
heeft betrekking op het verband tussen organisatie van de huisvesting en het wonen in een
kamer die niet wordt gedeeld met anderen anders dan de partner. De resultaten van deze
logistische regressie analyse worden gepresenteerd in tabel 22.
Tabel 22: organisatie van huisvesting als voorspeller van ‘kamer (zelfstandig’)
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -1.00*** 1.64*
Organisatie huisvesting (ref. categorie: formele kanalen)
Familie of vrienden 0.48 0.29
Uitzendbureau of werkgever -0.21 0.38
Uurloon 0.08
Verblijfsduur -0.14
Plaats huisvesting (stedelijk) 1.65***
Geslacht (man) 0.41
Leeftijd -0.50**
Opleidingsniveau -0.13
Kennis Nederlandse taal -0.19
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen -1.05**
Herkomstland Roemenië -1.45***
R² (Nagelkerke) 0.03 0.21
N 487 487
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Het eerste model uit bovenstaande tabel heeft betrekking op de relatie tussen organisatie
van de huisvesting en het wonen in een zelfstandige kamer. Er blijkt geen statistisch
significant verband te zijn, tussen deze twee variabelen. Met andere woorden heeft de
organisatie van de huisvesting geen voorspellende waarde wat betreft de kans op het wonen
in een kamer die niet gedeeld wordt met anderen anders dan de partner.
Het tweede model, waarin de controlevariabelen zijn meegenomen, bevat wel enkele
statistisch significante resultaten. Ten eerste heeft de plaats van de huisvesting met een
odds ratio van 1.65 (p<0.001) een duidelijk verband met huisvestingssituatie ‘zelfstandige
kamer’. Het wonen in een stedelijk gebied geeft een grotere kans op deze
Pagina | 76
huisvestingssituatie dan het wonen in een landelijk gebied. Daarnaast is ook de leeftijd van
arbeidsmigranten een relevante variabele. Arbeidsmigranten met een hogere leeftijd hebben
een kleinere kans op het wonen in een zelfstandige kamer dan arbeidsmigranten met een
lagere leeftijd (odds ratio van -0.50 (p<0.01)). Tot slot hebben arbeidsmigranten uit zowel
Polen (odds ratio van -1.05 (p<0.01)) als Roemenië (odds ratio van -1.45 (p<0.001)) een
statistisch significant kleinere kans op het wonen in een zelfstandige kamer dan
arbeidsmigranten uit Bulgarije.
Naast de niet-significante odds ratio’s, kan uit de lage verklaarde variantie (R²
(Nagelkerke) = 0.03) van het eerste model, opgemaakt worden dat het eerste model weinig
effect heeft op de kans op het wonen in een zelfstandige kamer. Na het toevoegen van de
controlevariabelen in het tweede model, wordt de verklaarde variantie verhoogd van 3% naar
21%. Het tweede model is met andere woorden beter voor het voorspellen van de kans op
het al dan niet wonen in een kamer die niet gedeeld wordt met anderen anders dan de
partner. Zij het dat de verklaarde variantie van 21% nog niet heel hoog is.
Pagina | 77
De volgende tabel (tabel 23) bevat de resultaten van de binomiale logistische regressie
analyse waarbij het verband onderzocht is tussen organisatie van huisvesting aan de ene
kant en het wonen in een gedeelde kamer aan de andere kant.
Tabel 23: organisatie van huisvesting als voorspeller van kamer (gedeeld)
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -3.97*** -4.63***
Organisatie huisvesting (ref. categorie: formele kanalen)
Familie of vrienden 2.50** 2.46**
Uitzendbureau of werkgever 4.30*** 3.66***
Uurloon -0.29*
Verblijfsduur 0.11
Plaats huisvesting (stedelijk) 0.02
Geslacht (man) 0.63*
Leeftijd 0.34*
Opleidingsniveau 0.22
Kennis Nederlandse taal -0.33*
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 0.66
Herkomstland Roemenië -0.06
R² (Nagelkerke) 0.36 0.42
N 487 487
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
In het eerste model van de analyse is enkel de variabele ‘organisatie huisvesting’
meegenomen als verklarende variabele voor huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’. Uit de
resultaten mag opgemaakt worden, dat er een statistisch significant verband bestaat tussen
deze twee variabelen. Het organiseren van huisvesting zowel via familie of vrienden als via
een uitzendbureau of werkgever zorgt voor een grotere kans op het wonen in een gedeelde
kamer, dan het organiseren van huisvesting via formele kanalen, zoals de gemeente, een
makelaar, de krant of het internet. De odds ratio’s behorende bij organisatie van huisvesting,
zijn namelijk positief en sterk significant.
In het tweede model zijn de controlevariabelen van dit onderzoek toegevoegd aan de
analyse. Allereerst blijkt organisatie van huisvesting een relevante variabele voor het
Pagina | 78
voorspellen van de kans op het wonen in een gedeelde kamer. Zowel het organiseren van
huisvesting via familie of vrienden (odds ratio van 2.46 (p<0.01)) als het organiseren van
huisvesting via een uitzendbureau of werkgever (odds ratio van 3.66 (p<0.001)), geven
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa een grotere kans op het wonen in een
gedeelde kamer, dan wanneer de huisvesting wordt georganiseerd via formele kanalen.
Daarnaast blijkt het uurloon van de arbeidsmigranten ook van belang te zijn als
voorspellende variabele. Arbeidsmigranten met een hoger uurloon, hebben een kleinere
kans dan arbeidsmigranten met een lager uurloon, op het wonen in een kamer die gedeeld
wordt met één of meer anderen anders dan de partner. De odds ratio bij de variabele
‘uurloon’ is namelijk -0.29 (p<0.05). Daarnaast hebben arbeidsmigranten die kennis hebben
van de Nederlandse taal een statistisch significant kleinere kans op het wonen in een
gedeelde kamer, dan wanneer men geen of weinig kennis heeft van de Nederlandse taal.
Verder hebben zowel mannen (odds ratio van 0.63 (p<0.05)) als arbeidsmigranten met een
hogere leeftijd (odds ratio van 0.34 (p<0.05)) een grotere kans op het wonen in een kamer
die gedeeld wordt met anderen anders dan de partner.
De verklaarde variantie van huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’ is in het eerste
model 36%. Na het toevoegen van de controlevariabelen (tweede model) is de verklaarde
variantie verhoogd naar 42%. Dit is een geringe toename van de verklaarde variantie. Met
andere woorden betekent dit dat organisatie van huisvesting een belangrijke voorspellende
variabele is voor de kans op het wonen in een gedeelde kamer. Dit laatste kan ook
opgemaakt worden uit het feit dat de verbanden sterk significant blijven, na het toevoegen
van de controlevariabelen.
Pagina | 79
Tot slot volgen nu de tabel en de bespreking van de resultaten betreffende het verband
tussen organisatie van de huisvesting en huisvestingssituatie ‘caravan of tent’. In
onderstaande tabel 24 worden de resultaten van de binomiale logistische regressie analyse
gepresenteerd.
Tabel 24: organisatie van huisvesting als voorspeller van ‘caravan of tent’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2
constante -3.97*** -19.54
Organisatie huisvesting (ref. categorie: formele kanalen)
Familie of vrienden 0.72 1.06
Uitzendbureau of werkgever 2.25** -0.96
Uurloon -0.09
Verblijfsduur -0.96***
Plaats huisvesting (stedelijk) -6.05***
Geslacht (man) -0.40
Leeftijd 0.01
Opleidingsniveau -0.20
Kennis Nederlandse taal 0.53
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 15.04
Herkomstland Roemenië 16.76
R² (Nagelkerke) 0.11 0.54
N 487 487
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Het eerste model van de analyse heeft betrekking op de relatie tussen organisatie van de
huisvesting en het al dan niet wonen in een caravan of tent. Het organiseren van huisvesting
via familie of vrienden heeft geen significant verband met huisvestingssituatie ‘caravan of
tent’. Wel hebben arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via een uitzendbureau of
werkgever een statistisch grotere kans op het wonen in een caravan of tent dan
arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via formele kanalen. De odds ratio van het
organiseren van huisvesting via een uitzendbureau of werkgever is namelijk 2.25 (p<0.01) bij
organisatie van huisvesting via formele kanalen als referentie categorie.
Pagina | 80
Na het toevoegen van de controlevariabelen in het tweede model, blijkt het
organiseren van huisvesting via een uitzendbureau of werkgever echter geen statisch
significant effect meer te hebben op de kans op het wonen in een caravan of tent. Juist de
controlevariabelen verblijfsduur en plaats van de huisvesting zijn relevante voorspellende
variabelen. Arbeidsmigranten met een langere verblijfsduur hebben een kleinere kans op het
wonen in een caravan of tent dan arbeidsmigranten die sinds een kortere periode in
Nederland zijn (odds ratio van verblijfsduur is -0.96 (p<0.001)). Daarnaast hebben
arbeidsmigranten die in stedelijk gebied wonen een kleinere kans op het wonen in een
caravan of tent, dan arbeidsmigranten die in landelijk gebied wonen (odds ratio van -6.05
(p<0.001)). Laatste is logisch, aangezien de begrippen stedelijk gebied en landelijk gebied
gedefinieerd zijn met behulp van adressendichtheid per vierkante kilometer.
De verklaarde variantie van huisvestingssituatie ‘caravan of tent’ is in het eerste
model 11%. Na het toevoegen van de controlevariabelen in het tweede model, wordt de
verklaarde variantie verhoogd naar 54%. Het tweede model is met andere woorden beter
dan het eerste model, wat betreft het voorspellen van de kans op het wonen in een caravan
of tent. Juist de verblijfsduur van arbeidsmigranten en het wonen in een stedelijk of landelijk
gebied blijken hierbij relevant.
Pagina | 81
Verblijfsintentie, sociaal kapitaal, organisatie huisvesting en huisvestingssituatie
Tot slot heeft het vierde gedeelte van de analyses betrekking op de relatie tussen
verblijfsintentie, sociaal kapitaal en organisatie van de huisvesting aan de ene kant en
huisvestingssituatie aan de andere kant. Bij de eerste drie gedeelten van de analyses is per
onafhankelijke variabele onderzocht wat het verband is met de vier typen
huisvestingssituatie. In het vierde gedeelte van de analyses worden per huisvestingssituatie,
alle drie de onafhankelijke variabelen samen in een binomiale logistische regressie analyse
gedaan. Onderzocht kan worden welke onafhankelijke variabelen een voorspelling kunnen
doen betreffende de kans op een bepaalde huisvestingssituatie. In onderstaande tabel 25
worden de gegevens gepresenteerd van de binomiale logistische regressie analyse, waarbij
huisvestingssituatie ‘appartement of huis’ de afhankelijke variabele is. Na de bespreking van
de gegevens uit de tabel, volgen de tabellen en besprekingen voor de overige
huisvestingssituaties.
Tabel 25: verblijfsintentie, sociaal kapitaal en organisatie van huisvesting als voorspellende
variabelen van huisvestingssituatie ‘appartement of huis’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2 Model 3 Model 4
constante -0.76*** 1.64* 2.51** -2.20
Verblijfsintentie (ref. cat.:onduidelijke verblijfsintentie)
Korte verblijfsintentie -1.37*** -0.92* 0.08 1.11
Middellange verblijfsintentie -0.51 -0.57 -0.40 0.07
Lange verblijfsintentie 0.68* 0.54 0.75 0.88
Permanente verblijfsintentie 0.73* 0.57 0.82* 0.91*
Sociaal contact met landgenoten -1.35*** -0.80*** -0.52*
Sociaal contact met andere Oost-Europeanen 0.25 -0.12 -0.11
Sociaal contact met (autochtone) Nederlanders 0.36* 0.10 -0.21
Organisatie huisvesting (ref. cat.: formele kanalen)
Familie of vrienden -1.10*** -1.05**
Uitzendbureau of werkgever -3.86*** -3.38***
Uurloon 0.17
Verblijfsduur 0.38**
Plaats huisvesting (stedelijk) 0.74
Geslacht (man) -1.18***
Leeftijd 0.37
Pagina | 82
Opleidingsniveau 0.08
Kennis Nederlandse taal 0.39*
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 0.86*
Herkomstland Roemenië 1.37**
R² (Nagelkerke) 0.13 0.29 0.51 0.62
N 479 479 479 479
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Bovenstaande tabel is opgebouwd uit vier modellen. Het eerste model heeft betrekking op
het verband tussen verblijfsintentie van de arbeidsmigrant en huisvestingssituatie
‘appartement of huis’. Vervolgens zijn de drie variabelen van sociaal kapitaal aan het eerste
model toegevoegd, zodat er een tweede model ontstaat. Het derde model heeft betrekking
op verblijfsintentie, sociaal kapitaal en organisatie van de huisvesting. Het vierde model heeft
vervolgens betrekking op verblijfsintentie, sociaal kapitaal, organisatie van de huisvesting en
de controlevariabelen.
Uit de tabel kan afgelezen worden dat de R² (Nagelkerke) een steeds hogere waarde
krijgt, naarmate er meer variabelen worden toegevoegd aan de analyse. Met andere
woorden is er een steeds hogere verklaarde variantie van huisvestingssituatie ‘appartement
of huis’. Het model met het hoogste niveau verklaarde variantie, is het beste model om
voorspellingen te doen betreffende de kans om in een appartement of huis te wonen. In dit
geval is het vierde model uit de tabel het beste, waarbij er een verklaarde variantie is van
62% (R² (Nagelkerke) = 0.62). De resultaten van het vierde model zullen nu worden
besproken.
Een eerste belangrijke voorspellende variabele voor de kans op het wonen in een
appartement of huis, is ‘permanente verblijfsintentie’. De odds ratio van 0.91 (p<0.05) moet
worden geïnterpreteerd worden als zijnde dat arbeidsmigranten die verwachten permanent in
Nederland te blijven, een grotere kans hebben op het wonen in een appartement of huis dan
arbeidsmigranten die een onduidelijke verblijfsintentie hebben. Doordat het verband
statistisch significant is, zijn de resultaten geen gevolg van bijvoorbeeld toeval. De overige
verblijfsintenties hebben geen significante odds ratio, waardoor op basis van die overige
verblijfsintenties geen voorspellingen gedaan kunnen worden betreffende de kans op het
wonen in een appartement of huis.
Naast een permanente verblijfsintentie, is ook sociaal contact met landgenoten een
relevante variabele. Arbeidsmigranten die vaker sociaal contact hebben met landgenoten
hebben een kleinere kans op het wonen in een appartement of huis, dan arbeidsmigranten
Pagina | 83
die minder sociaal contact hebben met landgenoten. Dit blijkt uit de negatieve en significante
odds ratio van -0.52 (p<0.05) uit tabel 25 (vierde model). De variabele ‘sociaal contact met
landgenoten’, had in het tweede en derde model al een significante odds ratio, wat met
andere woorden betekent dat deze variabele ook na toevoeging van andere variabelen een
belangrijke voorspeller blijft voor de kans op het wonen in een appartement of huis.
De derde onafhankelijke variabele van dit onderzoek: ‘organisatie van huisvesting’,
blijkt eveneens relevant in het onderzoek. Zowel het organiseren van huisvesting via familie
of vrienden als het organiseren van huisvesting via een uitzendbureau of werkgever, hebben
een negatieve significante odds ratio. De bijbehorende odds ratio’s zijn respectievelijk -1.05
(p<0.01) en -3.38 (p<0.001). Dit houdt in dat beide manieren om huisvesting te organiseren
een statistisch significant kleinere kans bieden op het wonen in een appartement of huis, dan
wanneer arbeidsmigranten huisvesting zouden organiseren via formele kanalen als de
gemeente, een makelaar, de krant of het internet. Organisatie van huisvesting heeft in het
derde model ook al sterk significante odds ratio’s, welke na toevoeging van de
controlevariabelen blijven bestaan.
Tot slot zijn er een aantal controlevariabelen relevant voor het voorspellen van de
kans op het wonen in een appartement of huis. Het gaat om de variabelen: verblijfsduur,
geslacht, kennis van de Nederlandse taal en herkomstland. Uit de logistische regressie
analyse blijkt, dat arbeidsmigranten die sinds een langere periode in Nederland zijn, een
grotere kans hebben op het wonen in een appartement of huis, dan arbeidsmigranten die
sinds een kortere periode in Nederland verblijven (odds ratio van 0.38 (p<0.01)). Betreffende
de variabele ‘geslacht’, hebben mannen een significant kleinere kans dan vrouwen, op het
wonen in dit type huisvestingssituatie. De odds ratio van ‘geslacht’ is namelijk -1.18
(p<0.001). Verder blijkt het hebben van kennis van de Nederlandse taal relevant (odds ratio
van 0.39 (p<0.05)). Arbeidsmigranten die Nederlands kunnen spreken hebben een grotere
kans op het wonen in een appartement of huis dan arbeidsmigranten die dit niet kunnen. Tot
slot heeft het land van herkomst van de arbeidsmigrant effect op de kans op dit type
huisvestingssituatie. Zowel arbeidsmigranten uit Polen als arbeidsmigranten uit Roemenië
hebben een significant grotere kans op het wonen in een appartement of huis dan
arbeidsmigranten uit Bulgarije. De odds ratio’s die hierbij horen zijn respectievelijk 0.86
(p<0.05) en 1.37 (p<0.01).
Pagina | 84
De tweede binomiale logistische regressie analyse van het vierde gedeelte van de analyses,
heeft betrekking op de huisvestingssituatie: ‘zelfstandige kamer’. De resultaten van deze
analyse worden gepresenteerd in onderstaande tabel.
Tabel 26: verblijfsintentie, sociaal kapitaal en organisatie van huisvesting als voorspellende
variabelen van huisvestingssituatie ‘kamer (zelfstandig)’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2 Model 3 Model 4
constante -0.72*** -1.41* -1.68** -0.27
Verblijfsintentie (ref. cat.:onduidelijke verblijfsintentie)
Korte verblijfsintentie -0.72* -0.66* -0.51 -0.76
Middellange verblijfsintentie 0.27 0.28 0.33 0.24
Lange verblijfsintentie -0.69 -0.71 -0.73 -0.75
Permanente verblijfsintentie -0.40 -0.45 -0.42 -0.23
Sociaal contact met landgenoten 0.02 0.09 -0.07
Sociaal contact met andere Oost-Europeanen 0.19 0.16 0.12
Sociaal contact met (autochtone) Nederlanders 0.18 0.16 0.30
Organisatie huisvesting (ref. cat.: formele kanalen)
Familie of vrienden 0.53 0.43
Uitzendbureau of werkgever -0.10 0.59
Uurloon 0.09
Verblijfsduur -0.16
Plaats huisvesting (stedelijk) 1.63***
Geslacht (man) 0.51*
Leeftijd -0.48**
Opleidingsniveau -0.17
Kennis Nederlandse taal -0.29
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen -1.13**
Herkomstland Roemenië -1.47***
R² (Nagelkerke) 0.04 0.05 0.07 0.25
N 479 479 479 479
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Pagina | 85
Bovenstaande tabel is wederom opgebouwd uit vier modellen. Het eerste model heeft
betrekking op het verband tussen verblijfsintentie van de arbeidsmigrant en
huisvestingssituatie ‘appartement of huis’. Bij het tweede model zijn de drie variabelen van
sociaal kapitaal aan het eerste model toegevoegd. Het derde model heeft betrekking op
verblijfsintentie, sociaal kapitaal en organisatie van de huisvesting. Tot slot heeft het vierde
model op verblijfsintentie, sociaal kapitaal, organisatie van de huisvesting en de
controlevariabelen.
Uit de tabel kan afgelezen worden dat de R² (Nagelkerke) in de eerste drie modellen
zeer laag is. Ondanks dat de R² (Nagelkerke) een steeds hogere waarde krijgt bij het
toevoegen van variabelen, is het vierde model duidelijk het beste model om voorspellingen te
doen betreffende de kans op het wonen in een zelfstandige kamer. Ook in het vierde model
is de verklaarde variantie van 25% nog niet heel hoog, maar wel een stuk hoger dan in de
drie voorgaande modellen uit tabel 26. Het tweede model uit de tabel is overigens niet
bruikbaar om voorspellingen te doen, omdat deze een chikwadraat heeft van 3.717 bij drie
vrijheidsgraden waardoor er een significantie niveau is van 0.294. De chikwadraat had
minimaal 7.815 moeten zijn, om een statistisch significant model te hebben. Aangezien het
vierde model het beste is, worden de resultaten van dit model besproken.
Allereerst kan uit de tabel opgemaakt worden, dat de variabele ‘verblijfsintentie’ geen
enkel significant verband heeft met huisvestingssituatie ‘zelfstandige kamer’. Het maakt met
andere woorden niet uit of een arbeidsmigrant verwacht voor een kortere of een langere
periode in Nederland te verblijven. De kans op het wonen in een zelfstandige kamer, wordt
niet beïnvloed door de verblijfsintentie van een arbeidsmigrant. Naast de variabele
‘verblijfsintentie’ blijken ook de drie onafhankelijke variabelen van sociaal kapitaal niet
relevant. De kans op het wonen in een zelfstandige kamer wordt met andere woorden niet
beïnvloed door het al dan niet hebben van sociaal contact met landgenoten, andere Oost-
Europeanen en (autochtone) Nederlanders. Er zijn immers geen statistisch significante
verbanden. Tot slot blijkt ook de derde onafhankelijke variabele ‘organisatie van huisvesting’
geen statistisch significante odds ratio’s te hebben. Op basis van de manier waarop
arbeidsmigranten huisvesting organiseren, kan geen voorspelling gedaan worden of zij een
grotere dan wel kleinere kans hebben op het wonen in een zelfstandige kamer.
In tegenstelling tot de drie onafhankelijke variabelen van dit onderzoek, hebben een
aantal controlevariabelen wel een significant verband met huisvestingssituatie ‘zelfstandige
kamer’. De controlevariabelen die relevant zijn in het onderzoek, zijn: plaats van huisvesting,
geslacht, leeftijd en het land van herkomst. Allereerst hebben arbeidsmigranten die in een
stedelijk gebied wonen een grotere kans op het wonen in een zelfstandige kamer dan
arbeidsmigranten die in een landelijk gebied wonen. De variabele ‘plaats huisvesting’ heeft
namelijk een positieve en sterk significante odds ratio van 1.63 (p<0.001). De tweede
Pagina | 86
controlevariabele die relevant is bij het voorspellen van de kans op het wonen in een
zelfstandige kamer, is de variabele ‘geslacht’. Uit de bovenstaande tabel, kan afgelezen
worden dat er bij geslacht een odds ratio staat gepresenteerd van 0.51 (p<0.05). Dit houdt in
dat mannen een grotere kans hebben dan vrouwen op het wonen in dit type
huisvestingssituatie. Daarnaast hebben oudere arbeidsmigranten een kleinere kans dan
jongere arbeidsmigranten om in een zelfstandige kamer te wonen. Dit blijkt uit de negatieve
en significante odds ratio van -0.48 (p<0.01). Tot slot heeft de controlevariabele
‘herkomstland’ een significant verband met huisvestingssituatie ‘zelfstandige kamer’. Zowel
arbeidsmigranten uit Polen als arbeidsmigranten uit Roemenië, hebben een significant
kleinere kans op het wonen in een zelfstandige kamer dan arbeidsmigranten uit Bulgarije. De
bijbehorende odds ratio’s zijn respectievelijk -1.13 (p<0.01) en -1.47 (p<0.001).
Pagina | 87
De volgende binomiale logistische regressie analyse die is uitgevoerd, met behulp van het
programma SPSS, heeft betrekking op de derde huisvestingssituatie, namelijk ‘gedeelde
kamer’. De resultaten van deze logistische regressie analyse staan gepresenteerd in
onderstaande tabel 27.
Tabel 27: verblijfsintentie, sociaal kapitaal en organisatie van huisvesting als voorspellende
variabelen van huisvestingssituatie ‘kamer (gedeeld)’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2 Model 3 Model 4
constante -0.91*** -3.13*** -4.73*** -5.93***
Verblijfsintentie (ref. cat.:onduidelijke verblijfsintentie)
Korte verblijfsintentie 0.87** 0.49 -0.14 -0.10
Middellange verblijfsintentie 0.24 0.21 -0.02 0.05
Lange verblijfsintentie 0.16 0.35 0.37 0.47
Permanente verblijfsintentie -0.53 -0.39 -0.55 -0.49
Sociaal contact met landgenoten 1.60*** 1.00** 1.02**
Sociaal contact met andere Oost-Europeanen -1.10*** -0.92*** -0.84***
Sociaal contact met (autochtone) Nederlanders -0.34* -0.17 -0.18
Organisatie huisvesting (ref. cat.: formele kanalen)
Familie of vrienden 2.30** 2.33**
Uitzendbureau of werkgever 3.77*** 3.38***
Uurloon -0.34*
Verblijfsduur 0.08
Plaats huisvesting (stedelijk) 0.08
Geslacht (man) 0.61*
Leeftijd 0.35*
Opleidingsniveau 0.25
Kennis Nederlandse taal -0.12
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen 0.44
Herkomstland Roemenië 0.10
R² (Nagelkerke) 0.06 0.28 0.44 0.47
N 479 479 479 479
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Pagina | 88
Bovenstaande tabel is, net zoals tabel 25 en 26, opgebouwd uit vier modellen. Het eerste
model heeft betrekking op het verband tussen verblijfsintentie van de arbeidsmigrant en
huisvestingssituatie ‘appartement of huis’. Het tweede model is uitgebreid met de drie
variabelen van sociaal kapitaal. Het derde model heeft betrekking op verblijfsintentie, sociaal
kapitaal en organisatie van de huisvesting. Het vierde model heeft tot slot betrekking op
verblijfsintentie, sociaal kapitaal, organisatie van de huisvesting en de controlevariabelen.
Uit de tabel kan afgelezen worden dat de R² (Nagelkerke) een steeds hogere waarde
krijgt, naarmate er meer variabelen worden toegevoegd aan de analyse. Het verschil in
verklaarde variantie van huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’ tussen het derde en vierde
model is niet erg groot. Deze wordt na het toevoegen van de controlevariabelen namelijk
verhoogd van 44% naar 47%. Het model met het hoogste niveau verklaarde variantie, is het
beste model om voorspellingen te doen betreffende de kans om in gedeelde kamer te
wonen. In dit geval is het vierde model uit de tabel het beste model. Hierbij moet in gedachte
gehouden worden, dat vooral de onafhankelijke variabelen relevant zijn en dat de
controlevariabelen voor een geringe verbetering van het model zorgen.
De eerste onafhankelijke variabele in de analyse ‘verblijfsintentie’, blijkt geen
significant verband te hebben met huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’. De odds ratio’s van
de verschillende verblijfsintenties zijn niet significant en zouden door toeval tot stand kunnen
zijn gekomen. Met andere woorden betekent dit dat er vanuit de verblijfsintentie van
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa, geen voorspelling gedaan kan worden
betreffende de kans op het wonen in een kamer die gedeeld wordt met één of meerdere
personen anders dan de partner.
Anders dan verblijfsintentie, blijkt sociaal kapitaal wel relevant te zijn. Zowel sociaal
contact met landgenoten als sociaal contact met andere Oost-Europeanen hebben een
statistische significante odds ratio. Sociaal contact met (autochtone) Nederlanders
daarentegen, heeft geen significante relatie met huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’.
Arbeidsmigranten die vaker sociaal contact hebben met landgenoten, hebben een grotere
kans op het wonen in een gedeelde kamer dan arbeidsmigranten die minder vaak sociaal
contact hebben met landgenoten. Dit blijkt uit de positieve en significante odds ratio van 1.02
(p<0.01). De variabele ‘sociaal contact met andere Oost-Europeanen’ heeft echter een
negatief maar wel significant verband met huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’. Een odds
ratio van -0.84 (p<0.001), geeft namelijk aan dat arbeidsmigranten die vaker sociaal contact
hebben met andere Oost-Europeanen een kleinere kans hebben om in een gedeelde kamer
te wonen dan arbeidsmigranten die juist minder vaak sociaal contact hebben met andere
Oost-Europeanen. Na het toevoegen van de controlevariabelen, zijn de odds ratio’s van
sociaal kapitaal in het vierde model niet veel veranderd ten opzichte van het derde model.
Pagina | 89
Naast sociaal kapitaal, is ook de manier waarop arbeidsmigranten huisvesting
organiseren van belang. Zowel arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via familie of
vrienden als arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via een uitzendbureau of
werkgever hebben een significant grotere kans om in een gedeelde kamer te wonen, dan
arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via formele kanalen. De bijbehorende odds
ratio’s zijn respectievelijk 2.33 (p<0.01) en 3.38 (p<0.001). Opgemerkt moet worden dat ook
bij de variabele ‘organisatie van huisvesting’ de odds ratio’s vrijwel niets zijn veranderd ten
opzichte van het derde model in de tabel. Dit betekent dat zowel de twee relevante
variabelen van sociaal kapitaal als de variabele ‘organisatie van huisvesting’, zeer belangrijk
zijn bij het voorspellen van de kans op het wonen in een gedeelde kamer.
Tot slot zijn er een aantal controlevariabelen, die een significant verband hebben met
huisvestingssituatie ‘gedeelde kamer’. Het gaat om de variabelen: uurloon, geslacht en
leeftijd. Allereerst blijkt dat arbeidsmigranten met een hoger uurloon een kleinere kans
hebben om in een gedeelde kamer te wonen dan arbeidsmigranten met een lager uurloon.
Dit kan opgemaakt worden uit de negatieve en significante odds ratio van -0.34 (p<0.05). De
tweede controlevariabele die een significant verband heeft met huisvestingssituatie
‘gedeelde kamer’, is geslacht. Een odds ratio van 0.61 (p<0.05) geeft aan, dat mannen een
grotere kans hebben dan vrouwen op het wonen in een gedeelde kamer. Tot slot hebben
arbeidsmigranten met een hogere leeftijd een grotere kans dan arbeidsmigranten met een
lagere leeftijd, op het wonen in een kamer die gedeeld wordt met één of meer personen
anders dan de partner. In de tabel kan dat worden gezien aan de odds ratio van 0.35
(p<0.05). Zoals al gezegd, zijn naast de controlevariabelen vooral de relevante
onafhankelijke variabelen belangrijk bij het voorspellen van de kans op het wonen in een
kamer die gedeeld wordt met één of meer personen anders dan de partner.
Pagina | 90
De laatste binomiale logistische regressie analyse van dit onderzoek heeft betrekking op de
huisvestingssituatie: het wonen in een ‘caravan of tent’. De resultaten van deze logistische
regressie analyse staan gepresenteerd in onderstaande tabel.
Tabel 28: verblijfsintentie, sociaal kapitaal en organisatie van huisvesting als voorspellende
variabelen van huisvestingssituatie ‘caravan of tent’
(binomiale logistische regressie analyse, methode: ENTER)
Onafhankelijke variabelen Log-odds
Model 1 Model 2 Model 3 Model 4
constante -2.66*** -8.02*** -8.56*** -1.17
Verblijfsintentie (ref. cat.:onduidelijke verblijfsintentie)
Korte verblijfsintentie 1.35** 1.37** 0.89 -0.22
Middellange verblijfsintentie -0.27 0.08 -0.20 -1.84
Lange verblijfsintentie -18.55 -17.91 -17.82 -18.26
Permanente verblijfsintentie 0.03 0.44 0.43 -0.59
Sociaal contact met landgenoten 1.56* 1.06 0.32
Sociaal contact met andere Oost-Europeanen 1.04*** 1.28*** 2.22***
Sociaal contact met (autochtone) Nederlanders -0.49 -0.29 -0.20
Organisatie huisvesting (ref. cat.: formele kanalen)
Familie of vrienden 0.39 2.84
Uitzendbureau of werkgever 2.09* 0.44
Uurloon -0.09
Verblijfsduur -0.54
Plaats huisvesting (stedelijk) -24.40
Geslacht (man) -0.61
Leeftijd -0.21
Opleidingsniveau -0.43
Kennis Nederlandse taal 0.33
Herkomstland (ref. categorie: Bulgarije)
Herkomstland Polen -1.02
Herkomstland Roemenië 2.38
R² (Nagelkerke) 0.13 0.27 0.33 0.72
N 479 479 479 479
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Pagina | 91
Bovenstaande tabel heeft eveneens vier modellen. Waarbij elk model een uitbreiding is op
het voorgaand model. Het eerste model heeft betrekking op het verband tussen
verblijfsintentie van de arbeidsmigrant en huisvestingssituatie ‘caravan of tent’. Het tweede
model is uitgebreid met de drie variabelen van sociaal kapitaal. Het derde model heeft
betrekking op verblijfsintentie, sociaal kapitaal en organisatie van de huisvesting. Tot slot zijn
bij het vierde model de controlevariabelen toegevoegd.
Uit de tabel kan afgelezen worden dat de R² (Nagelkerke) een steeds hogere waarde
krijgt, naarmate er meer variabelen worden toegevoegd aan de analyse. Vooral het vierde
model is een sterke verbetering op het voorgaand model. De verklaarde variantie van
huisvestingssituatie ‘caravan of tent’ is in het vierde model namelijk verhoogd tot 72%. Het
model met het hoogste niveau verklaarde variantie, is het beste model om voorspellingen te
doen betreffende de kans om in caravan of tent te wonen. Ook in dit laatste geval is het
vierde model het beste model.
Ondanks dat op basis van het vierde model van variabelen een beste voorspelling
gegeven kan worden betreffende de kans op het wonen in een caravan of tent, blijkt slechts
één variabele een statistisch significant verband te hebben met deze huisvestingssituatie.
Het gaat hier om de variabele ‘sociaal contact met andere Oost-Europeanen’, welke een
positieve en sterk significante odds ratio heeft van 2.22 (p<0.001). Dit houdt in dat
arbeidsmigranten die vaker sociaal contact hebben met andere Oost-Europeanen een
grotere kans hebben om in een caravan of tent te wonen, dan arbeidsmigranten die minder
vaak sociaal contact hebben met andere Oost-Europeanen. De overige variabelen, blijken
geen significant effect te hebben op de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit
Midden- en Oost-Europa.
Pagina | 92
Hoofdstuk 5: conclusie en discussie
Beantwoording probleemstelling
Vanaf 1 mei 2004 zijn een aantal Midden- en Oost-Europese landen, waaronder Polen,
toegetreden tot de Europese Unie. Vanaf januari 2007 zijn ook Roemenië en Bulgarije
toegetreden. Als gevolg van het openstellen van de landsgrenzen, is er een toestroom van
arbeidsmigranten uit deze landen naar onder andere Nederland ontstaan. De
arbeidsmigranten die naar Nederland komen, moeten ergens kunnen verblijven. Met andere
woorden hebben zij huisvesting nodig. Deze scriptie is bedoeld om onderzoek te doen naar
de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. De
probleemstelling die hierbij centraal staat is: Kan de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa verklaard worden door verblijfsintentie, sociaal
kapitaal en de manier waarop arbeidsmigranten hun huisvesting organiseren? Om antwoord
te kunnen geven op deze centrale vraag, zijn vijf hypothesen opgesteld. De houdbaarheid
van de hypothesen is getoetst middels een reeks binomiale logistische regressie analyses.
De eerste hypothese van het onderzoek is: Arbeidsmigranten met een korte
verblijfintentie wonen vaker in een caravan of tent en/of delen vaker de huisvesting met
anderen anders dan de partner, dan arbeidsmigranten met een langere of permanente
verblijfsintentie. Uit het onderzoek is gebleken dat er een verband bestaat tussen het hebben
van een korte verblijfsintentie en het wonen in een caravan of tent of het wonen in gedeelde
huisvesting. Arbeidsmigranten met een korte verblijfsintentie hebben een grotere kans op
deze huisvestingssituaties dan arbeidsmigranten met een onduidelijke verblijfsintentie.
Echter, afgevraagd moet worden of het hebben van een korte verblijfsintentie leidt tot
een grotere kans op het wonen in gedeelde huisvesting of in een caravan of tent. Denkbaar
is dat er een indirect verband bestaat tussen verblijfsintentie, sociaal kapitaal en
huisvestingssituatie, om de reden dat het er geen significant verband meer is tussen een
korte verblijfsintentie en het wonen in gedeelde huisvesting of een caravan of tent na het
controleren voor sociaal kapitaal. Mogelijk hebben arbeidsmigranten met een korte
verblijfsintentie, minder vaak sociaal contact, waardoor zij minder informatie krijgen over
bijvoorbeeld beschikbare huisvesting. Daarnaast is het ook denkbaar dat arbeidsmigranten
met een korte verblijfsintentie veel sociaal contact hebben met landgenoten en daardoor
vaker een gedeelde huisvestingssituatie hebben. Uit kruistabel 1 in bijlage 1, kan opgemaakt
worden dat arbeidsmigranten met een korte verblijfsintentie veel sociaal contact hebben met
landgenoten. Dit is een indicatie, dat er mogelijk sprake is van een indirect verband.
Verder verdwijnt het significante verband tussen een korte verblijfsintentie en het
wonen in gedeelde huisvesting of in een caravan of tent, na het controleren voor organisatie
van huisvesting (zie tabel 28). Er kan hier sprake zijn van een indirect effect tussen
verblijfsintentie en huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa.
Pagina | 93
Het is immers denkbaar dat arbeidsmigranten met een korte verblijfsintentie eerder dan
arbeidsmigranten met een langere verblijfsintentie, geneigd zijn om huisvesting te
organiseren via een uitzendbureau of werkgever. Uit kruistabel 4 in bijlage 1 van deze
scriptie kan opgemaakt worden dat arbeidsmigranten met een korte verblijfsintentie vaak
huisvesting organiseren via een uitzendbureau of werkgever. Daarnaast is het mogelijk dat
wanneer arbeidsmigranten huisvesting organiseren via een werkgever, dat zij in een caravan
op het land of het terrein van de werkgever wonen. Met andere woorden kan er een sterke
samenhang zijn tussen de variabelen ‘verblijfsintentie’ en ‘organisatie van huisvesting’,
waardoor het verband tussen ‘verblijfsintentie’ en ‘huisvestingssituatie’ lijkt te verdwijnen.
Kortom moet geconcludeerd worden dat de eerste hypothese van het onderzoek niet
geheel wordt ondersteund. Arbeidsmigranten met een korte verblijfsintentie wonen vaker dan
arbeidsmigranten met een langere verblijfsintentie in gedeelde huisvesting of in een caravan
of tent. Maar na controle voor sociaal kapitaal of organisatie van huisvesting, lijkt het
significante verband tussen korte verblijfsintentie en deze vormen van huisvestingssituatie te
verdwijnen. Het is met andere woorden niet duidelijk of een korte verblijfsintentie de kans op
het wonen in gedeelde huisvesting vergroot, of dat dit het gevolg is van een indirect effect
tussen verblijfsintentie en huisvestingsituatie met als tussenliggende variabele ‘organisatie
van huisvesting’ of ‘sociaal kapitaal’.
De tweede hypothese van dit onderzoek is: Arbeidsmigranten met een langere of
permanente verblijfsintentie wonen vaker in een appartement of huis wonen en/of delen
minder vaak de huisvesting met anderen anders dan de partner, dan arbeidsmigranten met
een kortere verblijfsintentie. Uit het onderzoek is gebleken dat zowel arbeidsmigranten met
een permanente verblijfsintentie als arbeidsmigranten met een langere verblijfsintentie een
grotere kans hebben op het wonen in een appartement of huis dan arbeidsmigranten met
een onduidelijke verblijfsintentie. Wanneer er gecontroleerd wordt voor sociaal kapitaal, lijkt
er geen verband meer te zijn tussen een lange verblijfsintentie en het wonen in een
appartement of huis. Ook hier is mogelijk sprake van een indirect verband tussen
‘verblijfsintentie’ en ‘huisvestingssituatie’, met ‘sociaal kapitaal’ als tussenliggende variabele.
Het is denkbaar dat arbeidsmigranten die een zelfstandige huisvestingssituatie
hebben, minder sociaal contact hebben dan arbeidsmigranten die een gedeelde
huisvestingssituatie hebben.
Kortom moet geconcludeerd worden dat de tweede hypothese van dit onderzoek
wordt bevestigd door de data. Voor zowel arbeidsmigranten met een langere verblijfsintentie
als voor arbeidsmigranten met een permanente verblijfsintentie, is er een significant verband
gevonden met huisvestingssituatie ‘appartement of huis’. Deze resultaten komen deels
overeen met de bevindingen van Snel (2011), waarbij tijdelijke arbeidsmigranten vaak
slechtere woonomstandigheden zouden hebben en vestigende arbeidsmigranten vaker
Pagina | 94
zelfstandige huisvesting zouden hebben. In mijn onderzoek wordt bevestigd dat
arbeidsmigranten die verwachten zich voor een langere periode of permanent in Nederland
te vestigen, een grotere kans hebben op het wonen in een onafhankelijke accommodatie.
Naast verblijfsintentie, is er onderzocht wat het effect is van sociaal kapitaal op de
huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. Sociaal kapitaal is
opgebouwd uit de drie variabelen: sociaal contact met landgenoten, sociaal contact met
andere Oost-Europeanen en sociaal contact met (autochtone) Nederlanders. Allereerst moet
geconcludeerd worden, dat er geen verband is gevonden tussen sociaal kapitaal van
arbeidsmigranten en de kans op het wonen in een zelfstandige kamer. Met andere woorden
kan vanuit het al dan niet hebben van sociaal contact met landgenoten, andere Oost-
Europeanen en (autochtone) Nederlanders, geen voorspelling gedaan worden betreft de
kans op het wonen in een kamer die niet gedeeld wordt met anderen anders dan de partner.
Daarnaast moet geconcludeerd worden dat het al dan niet hebben van sociaal contact met
(autochtone) Nederlanders, geen invloed heeft op de kans op een bepaalde
huisvestingssituatie.
Wel blijkt uit de analyses dat arbeidsmigranten die veel sociaal contact hebben met
landgenoten, een kleinere kans hebben om in een appartement of huis te wonen en juist een
grotere kans hebben om in een gedeelde kamer te wonen, dan arbeidsmigranten die weinig
sociaal contact hebben met landgenoten. Uit voorgaande kan geconcludeerd worden dat
arbeidsmigranten met ‘bonding social capital’ (Putnam, 2000; Putnam, 2007) of met andere
woorden met sterke sociale banden (Kleinhans e.a., 2007), vaker in gedeelde huisvesting
zullen wonen. Daarmee is de derde hypothese van het onderzoek bevestigd. De hypothese
luidt: Arbeidsmigranten met meer ‘bonding social capital’ hebben een grotere kans op een
gedeelde huisvestingssituatie, dan arbeidsmigranten met minder ‘bonding social capital’.
Hierbij moet in gedachte gehouden worden dat ‘bonding social capital’ (evenals ‘bridging
social capital’) een zeer specifieke definitie heeft in dit onderzoek en enkel betrekking heeft
op het hebben van sociaal contact met landgenoten in de buurt en in de vrije tijd.
De vierde hypothese van dit onderzoek luidt: Arbeidsmigranten met meer ‘bridging
social capital’ hebben een grotere kans op een zelfstandige huisvestingssituatie, dan
arbeidsmigranten met minder ‘bridging social capital’. Uit de analyses kan geconcludeerd
worden dat arbeidsmigranten die vaker sociaal contact hebben met andere Oost-
Europeanen, een kleinere kans hebben op het wonen in een gedeelde kamer, dan
arbeidsmigranten die weinig sociaal contact hebben met andere Oost-Europeanen. Dit
betekent echter niet per definitie dat het vaker hebben van sociaal contact met andere Oost-
Europeanen, leidt tot een grotere kans op een zelfstandige huisvestingssituatie. Zoals
hierboven al genoemd hebben arbeidsmigranten die vaker sociaal contact hebben met
(autochtone) Nederlanders, ook geen significant grotere of kleinere kans op het wonen in
Pagina | 95
een zelfstandige huisvestingssituatie. De conclusie die getrokken moet worden, is dat de
vierde hypothese van het onderzoek niet ondersteund wordt door de data.
Een opvallend resultaat is het verband tussen het hebben van sociaal contact met andere
Oost-Europeanen en de kans op het wonen in een caravan of tent. Arbeidsmigranten die
vaker sociaal contact hebben met andere Oost-Europeanen, hebben een grotere kans op het
wonen in een caravan of tent dan arbeidsmigranten die weinig sociaal contact hebben met
andere Oost-Europeanen. Variabelen als ‘woonduur’ en ‘plaats huisvesting’ lijken niet meer
relevant om de kans te voorspellen op het wonen in een caravan of tent. Er is hier echter
sprake van een endogeniteitsprobleem. Er bestaat kennelijk een positief en significant
verband tussen sociaal contact met andere Oost-Europeanen en huisvestingssituatie
‘caravan of tent’. Het is echter niet logisch dat arbeidsmigranten met veel sociaal contact met
andere Oost-Europeanen daardoor een grotere kans zouden hebben op het wonen in een
caravan of tent. Het is eerder denkbaar dat arbeidsmigranten die in een caravan of tent
wonen, op een camping of op het land van een werkgever zullen wonen, waar zij juist in
contact komen met andere Oost-Europeanen.
Tot slot is er in deze scriptie onderzoek gedaan naar het verband tussen de manier
waarop arbeidsmigranten huisvesting organiseren en hun huisvestingssituatie. De eerste
conclusie die hierbij getrokken wordt, is dat wanneer arbeidsmigranten huisvesting
organiseren via familie of vrienden, zij een kleinere kans hebben om in een appartement of
huis te wonen, dan wanneer de huisvesting georganiseerd wordt via formele kanalen.
Daarnaast hebben arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via een uitzendbureau of
de werkgever ook een kleinere kans op het wonen in een appartement of huis, dan
arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via formele kanalen. De tweede conclusie die
getrokken kan worden, met betrekking tot de organisatie van huisvesting, is dat het
organiseren van huisvesting zowel via familie of vrienden als via een uitzendbureau of de
werkgever, leidt tot een grotere kans op het wonen in een gedeelde kamer. Uit het
onderzoek van Walz e.a. (2010), blijkt ook dat er een relatie bestaat tussen het organiseren
van huisvesting via een uitzendbureau en het delen van de huisvesting met anderen. In deze
scriptie wordt bevestigd dat het organiseren van huisvesting via een uitzendbureau, de kans
op het wonen in gedeelde huisvesting vergroot. Verder lijkt er een verband te bestaan tussen
het organiseren van huisvesting via een uitzendbureau of werkgever en het wonen in een
caravan of tent. Het verband verdwijnt echter door het ‘sterke’ verband tussen sociaal
contact met andere Oost-Europeanen en het wonen in een caravan of tent. In dit laatste
geval is er echter sprake van een endogeniteitsprobleem, waardoor het effect van sociaal
contact met andere Oost-Europeanen op huisvestingssituatie ‘caravan of tent’ wordt
overschat.
Pagina | 96
De vijfde en laatste hypothese van dit onderzoek is: Arbeidsmigranten die huisvesting
organiseren via een uitzendbureau wonen vaker in een caravan of tent en/of delen vaker de
woning met anderen anders dan de partner, dan wanneer zij huisvesting organiseren via
familie of vrienden of formele kanalen. Deze hypothese wordt bevestigd door de data.
Arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via een uitzendbureau of werkgever, hebben
namelijk een grotere kans op het wonen in een gedeelde kamer en op het wonen in een
caravan of tent, dan arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via formele kanalen.
Daarnaast hebben arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via familie of vrienden ook
een grotere kans op het wonen in een gedeelde kamer, dan arbeidsmigranten die
huisvesting organiseren via formele kanalen. Geconcludeerd mag worden dat er een
duidelijk onderscheid bestaat tussen het organiseren van huisvesting via familie of vrienden
of via een uitzendbureau of werkgever aan de ene kant en het organiseren van huisvesting
via formele kanalen aan de andere kant.
Na het bespreken van de houdbaarheid van de hypothesen van dit onderzoek, wordt nu kort
herhaald welke variabelen van belang zijn betreffende het voorspellen van de kans op het
wonen in een bepaalde huisvestingssituatie. Allereerst kan geconcludeerd worden dat
arbeidsmigranten met een lange of een permanente verblijfsintentie een grotere kans
hebben op het wonen in een appartement of huis, dan arbeidsmigranten met een
onduidelijke verblijfsintentie. Daarnaast wordt de kans kleiner als men vaker sociaal contact
heeft met landgenoten en wanneer men de huisvesting georganiseerd heeft via familie of
vrienden of via een uitzendbureau of werkgever. Van de controlevariabelen, blijken
verblijfsduur, geslacht, kennis van de Nederlandse taal en land van herkomst relevante
variabelen te zijn. Arbeidsmigranten die sinds langere periode in Nederland zijn en
arbeidsmigranten die Nederlands kunnen spreken, hebben een grotere kans op het wonen in
een appartement of huis. Daarnaast hebben vrouwen en arbeidsmigranten uit Polen en
Roemenië een grotere kans op deze huisvestingssituatie, dan mannen of arbeidsmigranten
uit Bulgarije.
Wat betreft de huisvestingssituatie ‘zelfstandige kamer’, kan geconcludeerd worden
dat geen van de afhankelijke variabelen van dit onderzoek een voorspelling kunnen doen
over de kans om in een zelfstandige kamer te wonen. Enkele controlevariabelen hebben
daarentegen wel een significant verband met deze huisvestingssituatie. Allereerst hebben
arbeidsmigranten die in een stedelijk gebied wonen een grotere kans om in een kamer te
wonen die zij niet delen met anderen dan de partner, dan arbeidsmigranten die in landelijk
gebied wonen. Daarnaast hebben mannen, arbeidsmigranten met een lagere leeftijd en
arbeidsmigranten afkomstig uit Bulgarije, een grotere kans om in een zelfstandige kamer te
wonen.
Pagina | 97
Arbeidsmigranten hebben een grotere kans om in een gedeelde kamer te wonen,
wanneer zij een korte verblijfsintentie hebben, in vergelijking met arbeidsmigranten met een
onduidelijke verblijfsintentie. Daarnaast hebben arbeidsmigranten ook een grotere kans om
in een gedeelde kamer te wonen wanneer zij vaker sociaal contact hebben met landgenoten
en minder vaak sociaal contact hebben met andere Oost-Europeanen. Wat betreft de
organisatie van huisvesting, hebben arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via familie
of vrienden en via een uitzendbureau of werkgever een grotere kans op het wonen in een
gedeelde kamer. Tot slot blijken een lager uurloon, geslacht (man) en een hogere leeftijd
voorspellende variabelen te zijn betreffende de kans op het wonen in een kamer die gedeeld
wordt met één of meer personen anders dan de partner.
Tot slot kan er over het voorspellen van de kans op het wonen in een caravan of tent,
geconcludeerd worden dat enkel de variabele ‘sociaal contact met andere Oost-Europeanen’
relevant lijkt te zijn. Juist het hebben van sociaal contact met andere Oost-Europeanen, zorgt
er voor dat arbeidsmigranten een grotere kans hebben op het wonen in deze
huisvestingssituatie. Dit laatste is echter onwaarschijnlijk. Er is met andere woorden sprake
van een endogeniteitsprobleem. Het is aannemelijker dat het wonen op een camping of land
van een uitzendbureau of werkgever, leidt tot het in contact komen met andere Oost-
Europeanen. Wel hebben arbeidsmigranten die huisvesting organiseren via een
uitzendbureau of werkgever, een grotere kans op het wonen in een caravan of tent.
De centrale vraagstelling van deze scriptie is: Kan de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa verklaard worden door verblijfsintentie, sociaal
kapitaal en de manier waarop arbeidsmigranten hun huisvesting organiseren?
Geconcludeerd moet worden dat de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten deels
verklaard kan worden door de verblijfsintentie van deze arbeidsmigranten. Enkel
arbeidsmigranten met een lange of een permanente verblijfsintentie hebben een grotere
kans om in een appartement of huis te wonen. Daarnaast hebben arbeidsmigranten met een
korte verblijfsintentie een grotere kans om in een gedeelde kamer te wonen, dan
arbeidsmigranten met een onduidelijke verblijfsintentie. Er spelen echter enkele
endogeniteitsproblemen, waardoor de verbanden lijken te verdwijnen. Wat betreft sociaal
kapitaal, hebben enkel de variabelen ‘sociaal contact met landgenoten’ en ‘sociaal contact
met andere Oost-Europeanen’ significante verbanden met de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten. Het al dan niet hebben van sociaal contact met (autochtone)
Nederlanders heeft geen effect op de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden-
en Oost-Europa. Sociaal contact met landgenoten vergroot de kans op het wonen in een
gedeelde kamer en verkleint de kans op het wonen in een appartement of huis. Sociaal
contact met andere Oost-Europeanen vergroot de kans op het wonen in een caravan of tent
Pagina | 98
en verkleint daarnaast de kans op het wonen in een gedeelde kamer. Bij het verband tussen
sociaal contact met andere Oost-Europeanen en huisvestingssituatie ‘caravan of tent’, speelt
er echter een endogeniteitsprobleem. Tot slot blijkt de manier waarop arbeidsmigranten hun
huisvesting organiseren, zeer relevant te zijn wat betreft de huisvestingssituatie van de
arbeidsmigranten. Het organiseren van huisvesting zowel via familie of vrienden als via een
uitzendbureau of werkgever, vergroot de kans op het wonen in een gedeelde kamer en
verkleint de kans op het wonen in een huis. Het organiseren van huisvesting via formele
kanalen, zoals de gemeente, een makelaar, de krant of het internet, geeft arbeidsmigranten
juist een grotere kans op het wonen in een appartement of huis en een kleinere kans op het
wonen in een kamer die gedeeld wordt met één of meer personen anders dan de partner.
Aanbevelingen
Naar aanleiding van deze scriptie kunnen een aantal aanbevelingen worden gedaan.
Allereerst zullen twee aanbevelingen voor vervolgonderzoek besproken worden en daarna
een aanbeveling voor beleid. Uit mijn onderzoek is gebleken dat zowel verblijfsintentie,
sociaal kapitaal als de organisatie van huisvesting geen voorspelling kunnen doen
betreffende de kans op het wonen in een zelfstandige kamer. Enkele controlevariabelen
blijken wel van belang. De verklaarde variantie van het model blijft echter laag met een R²
(Nagelkerke) van 0.25 (tabel 26). Dit betekent met andere woorden dat de relevante
controlevariabelen 25% van de variantie van huisvestingssituatie ‘zelfstandige kamer’
kunnen verklaren. Kennelijk zijn er nog andere factoren die een belangrijke rol spelen. Om
de reden dat bijna een kwart (22,8%) van de respondenten van dit onderzoek in een
zelfstandige kamer woont, is het noodzakelijk te onderzoeken welke variabelen hier een
verklaring voor bieden. Of met andere woorden welke variabelen relevant zijn bij het
voorspellen van de kans dat arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa in een kamer
wonen die niet gedeeld wordt met andere personen anders dan de partner.
Vervolgonderzoek gericht op deze groep arbeidsmigranten zou hier meer inzichten in
kunnen geven.
De tweede aanbeveling voor vervolgonderzoek, heeft betrekking op discriminatie op
de woningmarkt. Uit de literatuur is meerdere malen gebleken dat arbeidsmigranten bij het
zoeken naar huisvesting te maken kunnen hebben met directe en indirecte discriminatie. Om
de reden dat in Nederland woonruimteverdeling plaats vindt door middel van het
aanbodmodel, zouden er gelijke kansen zijn voor iedereen op de woningmarkt (Jansen,
2006: 216). Directe discriminatie op de woningmarkt lijkt zich volgens Dagevos (2009:6) in
Nederland niet voor te doen. Indirecte discriminatie van arbeidsmigranten op de woningmarkt
daarentegen wel (o.a. Dagevos, 2009: 6-7; Jansen, 2006: 211; Lindner, 2002: 9-10; Musterd,
1981: 317). Bijvoorbeeld doordat arbeidsmigranten vaak sinds een korte periode in
Pagina | 99
Nederland zijn en om die reden geen woonduur hebben kunnen opbouwen. Zij maken dan
minder kans op een woning dan mensen die een langere woonduur hebben opgebouwd. Dit
heeft naar verwachting belangrijke gevolgen voor de huisvestingssituatie van
arbeidsmigranten onder andere uit Midden- en Oost-Europa. Vervolgonderzoek zou
inzichten kunnen geven betreffende de mogelijke indirecte discriminatie en wat daarbij het
gevolg is voor de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa.
Tot slot nog een aanbeveling voor beleid. Uit dit onderzoek is gebleken dat zowel
sociaal contact als de organisatie van huisvesting belangrijke voorspellende variabelen zijn
voor de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije. Beleid
specifiek gericht op het onderhouden van sociale contacten met zowel landgenoten, andere
Oost-Europeanen als (autochtone) Nederlanders, is waarschijnlijk niet reëel. Wel kunnen
bepaalde voorzieningen op gemeente niveau sociale contacten bevorderen. Juist wat betreft
de organisatie van huisvesting van arbeidsmigranten, kan wel een aanbeveling voor beleid
gedaan worden. Uit het onderzoek is gebleken dat het organiseren van huisvesting via
familie of vrienden of via een uitzendbureau of werkgever, in vergelijking met het organiseren
van huisvesting via formele kanalen, de kans op het wonen in een gedeelde kamer vergroot
en de kans op het wonen in een appartement of huis verkleint. Met andere woorden is het
noodzakelijk de organisatie van huisvesting door arbeidsmigranten nader te bekijken.
Inzichten moeten verkregen worden in de processen binnen uitzendbureaus en ook binnen
bijvoorbeeld de gemeente. Door bepaalde woningen beschikbaar te stellen voor
arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa, als zijnde een tijdelijke woning of een soort
opstap naar een vervolgwoning, kan het organiseren van huisvesting via een uitzendbureau
tegen gegaan worden. Naar verwachting is dit zeer kostbaar en niet op korte termijn
haalbaar. Wel kunnen regels of richtlijnen voor uitzendbureaus opgesteld worden waaraan zij
zich moeten houden, betreffende de huisvesting van arbeidsmigranten. Met andere woorden
zou er meer toezicht gehouden kunnen worden op uitzendbureaus. Vervolgens is het dan
wel noodzakelijk dat er controle moet plaatsvinden op de naleving van die regels of
richtlijnen. Om de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten te kunnen verbeteren, is het
noodzakelijk om bij de organisatie van de huisvesting te beginnen.
Pagina | 100
Referenties
Amersfoort, H. van (2002). Immigratie, hoogconjunctuur en uitsortering. In S. Musterd & H.
Ottens, Strijd om de stad. Sociale en economische integratie in de stedelijke samenleving
(pp. 19-32). Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Berg, N. van den, Brukman, M. & Rij, C. van (2007). De Europese grenzen verlegd. (Eerste)
evaluatie flankerend beleid vrij verkeer van werknemers MOE-landen. Amsterdam: regioplan.
Coleman, J. S. (1988). Social Capital in the Creation of Human Capital. American Journal of
Sociology, 94(Supplement), S95-S120.
Corpeleijn, A. (2009). Werknemers uit Oost-Europa: recente ontwikkelingen.
Sociaaleconomische trends. Statistisch kwartaalblad over arbeidsmarkt, sociale zekerheid en
inkomen, 1e kwartaal 2009, 19-22. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Dagevos, J. (red.) (2011). Poolse migranten. De positie van Polen die vanaf 2004 in
Nederland zijn komen wonen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Dagevos. J. (2009). Ruimtelijke concentratie van niet-westerse migranten: achtergronden,
gevolgen en aangrijpingspunten voor het beleid. Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau.
Engbersen, G., Ilies, M., Leerkes, A., Snel, E. & Meij, R. van der (2011a). Arbeidsmigratie in
vieren. Bulgaren en Roemenen vergeleken met Polen. Rotterdam: Erasmus Universiteit
Rotterdam.
Engbersen, G., Leerkes, A., Grabowska-Lusinka, I., Snel, E. & Burgers, J. (2011b, nog te
publiceren). A Typology of Labour Migration. On the Differential Attachments of Migrants
from Central and Eastern Europe. Journal of Ethnic and Migration Studies.
Engbersen, G., Leun, J. van der & Boom, J. de (2007). The Fragmentation of Migration and
Crime in the Netherlands. Crime and Justice, 35, 389-452.
Engbersen, G., Snel, E. & Boom, J. de (2010). ‘A van full of Poles’: liquid migration from
Central and Eastern Europe. In R. Black, G. Engbersen, M. Okólski & C. Panţîru, A continent
Pagina | 101
moving West? EU enlargement and labour migration from Central and Eastern Europe (pp.
115-140). Amsterdam: Amsterdam University Press.
Field, A. (2005). Discovering Statistics Using SPSS (second edition). London: SAGE
Publications Ltd.
Gemeente Rotterdam (2008). Polen in Rotterdam. Een verkennend onderzoek naar de leef-
en werksituatie en de (toekomst)plannen van Polen in Rotterdam. Rotterdam: Centrum voor
Onderzoek en Statistiek.
Hechter, M. & Kanazawa, S. (1997). Sociological Rational Choice Theory. Annual Review of
Sociology, 23, 191-214.
Howitt, D. & Cramer, D. (2007). Statistiek in de sociale wetenschappen (3e ed.). Amsterdam:
Pearson Education Benelux.
Jansen (2006). Bepaalde huisvesting. Een geschiedenis van opvang en huisvesting van
immigranten in Nederland, 1945-1995. Amsterdam: Aksant.
Ilies, M., Engbersen, G., Snel, E. & Leerkes, A. (2011). Diverse Migration Patterns.
Contemporary Polish, Romanians and Bulgarian Labour Migrants in Dutch Society.
Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam.
Kleinhans, R., Priemus, H. & Engbersen, G. (2007). Understanding Social Capital in
Recently Structured Urban Neighbourhoods: Two Case Studies in Rotterdam. Urban
Studies, 44(5/6), 1069-1091.
Kullberg, J. (2006). Hoe lang is het wachten op witte buren? In Altijd een antwoord. SCP-
nieuwjaarsuitgave 2006 (pp. 141-145). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Leerkes, A., Engbersen, G. & San, M. van (2007). Shadow Places: Patterns of Spatial
Concentration and Incorporation of Irregular Immigrants in the Netherlands. Urban Studies,
44(8), 1491-1516.
Lindner, L. (2002). Ruimtelijke segregatie van afkomstgroepen in Den Haag. Wiens keuze?
Den Haag: Bureau Discriminatiezaken.
Pagina | 102
Macionis, J. J. & Plummer, K. (2005). Sociology. A Global Introduction (third edition). Harlow:
Pearson Education Limited.
Massey, D.S., Arango, J., Hugo, G., Kouaouci, A, Pellegrino, A. & Taylor, J.E. (1993).
Theories of International Migration: A Review and Appraisal. Population and Development
Review, 19(3), 431-466.
Meeteren, M. van (2010). Aspiraties en sociale activiteiten van irreguliere migranten in de
Lage Landen. Sociologie, 6(3), 50-73.
Ogbu, J. U. (1993). Differences in Cultural Frame of Reference. International Journal of
Behavioral Development, 16(3), 483-506.
Palloni, A., Massey, D.S., Ceballos, M., Espinosa, K. & Spittel, M. (2001). Social Capital and
International Migration: A Test Using Information on Family Networks. The American Journal
of Sociology, 106(5), 1262-1298.
Pool, C. (2003). Hedendaagse migratie van Polen naar Nederland. Justitiële verkenningen,
29(4), 63-80.
Putnam, R. D. (2000). Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community.
New York: Simon & Schuster.
Putnam, R. D. (2007). E Pluribus Unum: Diversity and Community in the Twenty-first
Century. The 2006 Johan Skytte Prize Lecture. Scandinavian Political Studies, 30(2), 137-
174.
Rakodi, C. (1999). A Capital Assets Framework for Analysing Household Livelihood
Strategies: Implications for Policy. Development Policy Review, 17(3), 315-342.
Sassen, S. (2006). Cities in a World Economy. Thousand Oaks: Pine Forge Press.
Scott, J. (2000). Rational choice theory. In G. Browning, A. Halcli & F. Webster,
Understanding Contemporary Society. The theories of the present (pp. 126-138). London:
SAGE Publications Ltd.
Pagina | 103
Snel, E. (2011). Wonen en werken. In J. Dagevos, Poolse migranten. De positie van Polen
die vanaf 2004 in Nederland zijn komen wonen (pp. 81-89). Den Haag: Sociaal Cultureel
Planbureau.
Snel, E., Burgers, J., Engbersen, G. Ilies, M., Meij, R. van der & Rusinovic, K. (2010a).
Arbeidsmigranten uit Bulgarije, Polen en Roemenië in Rotterdam. Sociale leefsituatie,
arbeidspositie en toekomstperspectief. Den Haag: Nicis Institute.
Snel, E., Pol, S. van de, Burgers, J., Engbersen, G., Ilies, M., Meij, R. van der & Rusinovic,
K. (2010b). Arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije in Den Haag: sociale
leefsituatie, arbeidspositie en toekomstperspectief. Den Haag: Nicis Institute.
Waal, J. van der (2010). Buitenlandse investeringen en internationale migratie naar
Nederlandse steden. Sociologie, 6(4), 78-98.
Walz, G. P., Frouws, B. & Grijpstra, D. H. (2010). Grenzen stellen. Omvang van en
maatregelen tegen malafide praktijken in de uitzendbranche. Zoetermeer: Research voor
Beleid. Onderdeel van Panteia.
Weltevrede, A. M., Boom, J. de, Rezai, S., Zuijderwijk, L. & Engbersen, G. (2009).
Arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. Een profielschets van recente
arbeidsmigranten uit de MOE-landen. Rotterdam: Risbo BV.
Wijkhuijs, L. J. J. & Jennissen, R. P. W. (2010). Arbeidsmigratie naar Nederland. De invloed
van gender en gezin. Den Haag: Boom juridische uitgevers, WODC.
Wills, J., Datta, K., Evans, Y., Herbert, J., May, J. & McIlwaine, C. (2010). Global Cities at
Work. New Migrant Divisions of Labour. Londen: Plutopress.
Pagina | 104
Internetbronnen
Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). Landelijk gebied. Bekeken op 3 mei 2012, op
http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/methoden/begrippen/default.htm?ConceptID=2377
Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). Statline. Inwoners stedelijk en landelijk gebied.
Bekeken op 3 mei 2012, op
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=60039fvw&D1=0-6&D2=0,101-
104,107,109-110,112-116,119,121,123-124,129-130,132-134,137-140,142-145,148,151-
155,160-170,172-173,175-177,181,183-187,189,192,194-196,198-208,210,212-214,216-
217,219,223,225,227-230,232-233,235-238,242-244,246-248,252-254,256-261,263-
265,267-268,270,272,276-277,279-282,284,286-288,290,293,296-298,301-306,308,310-
315,318,322-325,327,329-331,334-338,340-341,343-344,346-348,350-351,354-356,358-
359,361-362,367,369-373,377-389,391-394,396-400,405,407-409,411-412,414,416-
418,424-426,428-429,433-434,436,438,441-447,450-452,454-456,458,460-461,463-
464,466,468,470-471,475-478,480-482,485-487,490-495,497-500,503-506,508-
518,520,522-525,529-535,537-538,540-541,543-544,547-548,550,552-553,559,561-
566,569,571,573-576,578-579,581-583,585,588-591,593-596,599-601,603-604,608-
612,614-627,630-637,639-641,643-644,647-650,653-654,658-662,665,667,669-
670,672,674,677-682,685-686,689,691-692,695-696,698-701,704-710,712,715-
718,720,722-724,727-728&D3=13-14&HDR=T,G2&STB=G1&VW=T
Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). Stedelijk gebied. Bekeken op 3 mei 2012, op
http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/methoden/begrippen/default.htm?ConceptID=2384
Musterd, S. (juli/augustus 1981). De huisvestingssituatie van Mediterranen in Tilburg.
Uitgewerkt naar bewonersgroep en ruimtelijke eenheid. Stedebouw en Volkshuisvesting.
Bekeken op 24 november 2011, via http://dare.uva.nl/document/15225.
NOS Nieuws (12 december 2007). Polentop over huisvesting en overlast. Bekeken op 11
januari 2012, op http://nos.nl/audio/297-polentop-over-huisvesting-en-overlast.html
Regeerakkoord VVD-CDA (2010). Vrijheid en verantwoordelijkheid. Bekeken op 20 mei
2011, op http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-
publicaties/rapporten/2010/09/30/regeerakkoord-vvd-cda.html
Pagina | 105
Volkskrant Banen (11 december 2007). Problemen rond huisvesting Poolse werknemers
besproken op Polentop. Bekeken op 11 januari 2012, op
http://www.vkbanen.nl/banen/artikel/Problemen-rond-huisvesting-Poolse-werknemers-
besproken-op-Polentop/104126.html
Pagina | 106
Bijlage 1: Kruistabellen van mogelijke onderlinge verbanden
In dit onderzoek is er geen onderzoek gedaan naar de mogelijke indirecte verbanden tussen
deze drie verklaringen. Zoals in het theoretisch kader is besproken, kunnen er wel degelijk
onderlinge verbanden zijn tussen verblijfsintentie, sociaal kapitaal en organisatie van
huisvesting. Ondanks dat er in deze scriptie geen onderzoek wordt gedaan naar deze
onderlinge verbanden, worden hieronder wel enkele kruistabellen gepresenteerd en kort
besproken. In totaal zijn er zeven kruistabellen gemaakt, zodat elk mogelijk verband tussen
de drie verklaringen voor huisvestingssituatie van Midden- en Oost-Europese
arbeidsmigranten apart in een kruistabel staat.
Er is gekozen om voor elk mogelijk verband afzonderlijk een kruistabel te maken en
niet alle drie de verklaringen samen te voegen in één model. Het uitvoeren van loglineaire
analyse, zou namelijk een tabel opleveren met meer dan 400 cellen. Dit is ten eerste
problematisch, omdat dan een groot gedeelte van de cellen waarschijnlijk leeg zal zijn en
daarnaast is het onmogelijk om een tabel met zo veel cellen te kunnen interpreteren. Het
nadeel van afzonderlijke kruistabellen is echter wel, dat er geen onderzoek gedaan kan
worden naar interacties van alle onafhankelijke variabelen samen.
DE eerste kruistabel heeft betrekking op de variabelen ‘verblijfsintentie’ en ‘sociaal
contact met landgenoten’. In deze en de volgende kruistabellen, zijn er per kolom
percentages weergegeven bij het aantal respondenten per cel. Om de tabellen overzichtelijk
te houden zijn enkel de percentages van de kolommen weergegeven en niet de percentages
van de rijen.
Tabel 1: verblijfsintentie en sociaal contact met landgenoten (kruistabel analyse)
Sociaal contact met landgenoten
Weinig Niet weinig, niet veel Veel
Korte verblijfsintentie 2 (4.4%) 14 (8.7%) 100 (22.5%)
Middellange verblijfsintentie 6 (13.3%) 47 (29.2%) 98 (22.0%)
Lange verblijfsintentie 7 (15.6%) 24 (14.9%) 47 (10.6%)
Permanente verblijfsintentie 15 (33.3%) 33 (20.5%) 75 (16.9%)
Onduidelijke verblijfsintentie 15 (33.3%) 43 (26.7%) 125 (28.1%)
Chikwadraat 31.19 (df = 8, p<0.001)
Cramer’s V 0.16 (p<0.001)
N 651
Opvallend is dat van de respondenten die weinig sociaal contact hebben met landgenoten,
de meeste een permanente of onduidelijke verblijfsintentie hebben. Bij zowel niet weinig, niet
Pagina | 107
veel en bij veel sociaal contact met landgenoten zijn de respondenten meer evenredig
verdeeld over de categorieën van verblijfsintentie. De chikwadraat van bovenstaande
kruistabel geeft aan dat er een verband bestaat tussen de twee variabelen en dat er met
andere woorden een verschil is in verblijfsintentie tussen de categorieën van sociaal contact
met landgenoten. De chikwadraat van 31.19 is bij 8 vrijheidsgraden namelijk statistisch
significant (p<0.001). In bovenstaande kruistabel is de Cramer’s V 0.16 (p<0.001). Dit
betekent met andere woorden dat het verband tussen verblijfsintentie en sociaal contact met
landgenoten zwak is bij een significantie niveau van kleiner dan 0.001. De waarde van een
Cramer’s V kan namelijk liggen tussen o en 1, waarbij waarde 0 staat voor geen verband en
waarde 1 staat voor een perfect verband tussen twee variabelen (zie o.a. Field, 2005: 693).
Tabel 2: verblijfsintentie en sociaal contact met andere Oost-Europeanen (kruistabel
analyse)
Sociaal contact met andere Oost-Europeanen
Weinig Niet weinig, niet veel Veel
Korte verblijfsintentie 87 (19.9%) 16 (11.1%) 9 (14.8%)
Middellange verblijfsintentie 106 (24.2%) 37 (25.7%) 7 (11.5%)
Lange verblijfsintentie 53 (12.1%) 14 (9.7%) 11 (18.0%)
Permanente verblijfsintentie 77 (17.6%) 31 (21.5%) 12 (19.7%)
Onduidelijke verblijfsintentie 115 (26.3%) 46 (31.9%) 22 (36.1%)
Chikwadraat 15.19 (df = 8, p = ns)
Cramer’s V 0.11 (p = ns)
N 643
Deze kruistabel heeft betrekking op de variabelen verblijfsintentie en sociaal contact met
andere Oost-Europeanen. Uit de kruistabel kan opgemaakt worden dat de geobserveerde
frequenties en de verwachte frequenties niet overeenkomen. De verschillen kunnen tot stand
gekomen zijn door toeval. De chikwadraat van bovenstaande kruistabel is namelijk 15.19 en
is daarmee bij 8 vrijheidsgraden net niet significant (p=0.056). Ook de Cramer’s V is net niet
significant (p=0.056). Met andere woorden moet geconcludeerd worden dat er geen verband
bestaat tussen verblijfsintentie en sociaal contact met andere Oost-Europeanen.
Pagina | 108
Tabel 3: verblijfsintentie en sociaal contact met (autochtone) Nederlanders (kruistabel
analyse)
Sociaal contact met (autochtone) Nederlanders
Weinig Niet weinig, niet veel Veel
Korte verblijfsintentie 60 (28.6%) 39 (13.9%) 15 (9.6%)
Middellange verblijfsintentie 49 (23.3%) 68 (24.3%) 34 (21.8%)
Lange verblijfsintentie 15 (7.1%) 42 (15.0%) 21 (13.5%)
Permanente verblijfsintentie 18 (8.6%) 56 (20.0%) 47 (30.1%)
Onduidelijke verblijfsintentie 68 (32.4%) 75 (26.8%) 39 (25.0%)
Chikwadraat 53.53 (df = 8, p<0.001)
Cramer’s V 0.20 (p<0.001)
N 646
Uit deze kruistabel kan opgemaakt worden dat er een verband bestaat tussen
verblijfsintentie en sociaal contact met (autochtone) Nederlanders. Dit blijkt uit de
chikwadraat van 53.53, welke bij 8 vrijheidsgraden significant is (p<0.001). Met andere
woorden bestaan er verschillen tussen respondenten met weinig, niet weinig/niet veel en
veel sociaal contact met (autochtone) Nederlanders wat betreft hun verblijfsintentie. Een
Cramer’s V van 0.20 (p<0.001), geeft aan dat het om een zwak maar significant verband
gaat. Dit betekent dat verblijfsintentie en sociaal contact met (autochtone) Nederlanders wel
met elkaar samenhangen, maar dat het verband tussen deze twee variabelen zwak is.
Tabel 4: verblijfsintentie en organisatie huisvesting (kruistabel analyse)
Organisatie huisvesting
Familie/vrienden Uitzendbureau Formele kanalen
Korte verblijfsintentie 23 (9.5%) 87 (33.3%) 6 (4.2%)
Middellange verblijfsintentie 55 (22.8%) 62 (23.8%) 35 (24.3%)
Lange verblijfsintentie 36 (14.9%) 21 (8.0%) 19 (13.2%)
Permanente verblijfsintentie 44 (18.3%) 37 (14.2%) 37 (25.7%)
Onduidelijke verblijfsintentie 83 (34.4%) 54 (20.7%) 47 (32.6%)
Chikwadraat 80.77 (df = 8, p<0.001)
Cramer’s V 0.25 (p<0.001)
N 646
Pagina | 109
Opvallend is dat respondenten die huisvesting organiseren via een uitzendbureau, vaak een
korte, middellange of permanente verblijfsintentie hebben. Uit bovenstaande kruistabel blijkt
dat er een verband bestaat tussen verblijfsintentie en organisatie van huisvesting
(chikwadraat = 80.77, df = 8, p<0.001). Het verband tussen de variabelen ‘verblijfsintentie’ en
‘organisatie van huisvesting’ is zwak (Cramer’s V = 0.25, p<0.001) zo blijkt uit de kruistabel.
Tabel 5: sociaal contact met landgenoten en organisatie huisvesting (kruistabel analyse)
Organisatie huisvesting
Familie/vrienden Uitzendbureau Formele kanalen
Sociaal contact met landgenoten
weinig 20 (8.4%) 6 (2.3%) 19 (13.2%)
Niet weinig, niet veel 69 (29.0%) 28 (10.7%) 61 (42.4%)
veel 149 (62.6%) 227 (87.0%) 64 (44.4%)
Chikwadraat 84.00 (df = 4, p<0.001)
Cramer’s V 0.26 (p<0.001)
N 643
Uit bovenstaande tabel 33, kan opgemaakt worden dat er een verband bestaat tussen de
variabelen ‘sociaal contact met landgenoten’ en ‘organisatie huisvesting’ (chikwadraat =
84.00, df = 4, p<0.001). Het verband is echter zwak (Cramer’s V = 0.26, p<0.001). Dit
betekent dat er wel een samenhang bestaat tussen de variabelen ‘sociaal contact met
landgenoten’ en ‘organisatie huisvesting’, maar niet dat respondenten uit een categorie van
de ene variabele per definitie in een bepaalde categorie van de andere variabele vallen.
Tabel 6: sociaal contact met andere Oost-Europeanen en organisatie huisvesting (kruistabel)
Organisatie huisvesting
Familie/vrienden Uitzendbureau Formele kanalen
Sociaal contact met andere Oost-Europeanen
weinig 142 (60.4%) 204 (79.4%) 86 (60.1%)
Niet weinig, niet veel 69 (29.4%) 35 (13.6%) 38 (26.6%)
veel 24 (10.2%) 18 (7.0%) 19 (13.3%)
Chikwadraat 27.16 (df = 4, p<0.001)
Cramer’s V 0.15 (p<0.001)
N 635
Pagina | 110
Opvallend aan bovenstaande tabel is dat ongeacht de manier waarop respondenten
huisvesting organiseren, de meeste respondenten weinig sociaal contact hebben met andere
Oost-Europeanen. Uit de tabel kan opgemaakt worden dat er een significant verband bestaat
tussen de variabelen ‘sociaal contact met andere Oost-Europeanen’ en ‘organisatie
huisvesting’ (chikwadraat = 27.16, df = 4, p<0.001). In dit geval is het verband tussen de
twee variabelen zwak maar wel statistisch significant (Cramer’s V = 0.15, p<0.001).
Tabel 7: sociaal contact met (autochtone) Nederlanders en organisatie huisvesting
(kruistabel analyse)
Organisatie huisvesting
Familie/vrienden Uitzendbureau Formele kanalen
Sociaal contact met (autochtone) Nederlanders
weinig 79 (33.3%) 111 (43.0%) 18 (12.5%)
Niet weinig, niet veel 91 (38.4%) 107 (41.5%) 78 (54.2%)
veel 67 (28.3%) 40 (15.5%) 48 (33.3%)
Chikwadraat 46.59 (df = 4, p<0.001)
Cramer’s V 0.19 (p<0.001)
N 639
De laatste kruistabel betreft de variabelen ‘sociaal contact met (autochtone) Nederlanders’
en ‘organisatie huisvesting’. Uit de gegevens kan opgemaakt worden dat er een significant
verband bestaat tussen de twee variabelen. De chikwadraat is namelijk 46.59 en dat is bij 4
vrijheidsgraden hoog genoeg om significant te zijn (p<0.001). In bovenstaande kruistabel is
de Cramer’s V 0.19 (p<0.001). Dit geeft aan dat het verband tussen de twee variabelen zwak
is.
Pagina | 111
Bijlage 2: handmatige aanpassingen ‘werkuren’
Rij* Respondentnummer Oude waarde Nieuwe waarde
34 114 80-90 85
45 155 40-45 42
48 162 21-28 24
57 172 30-35 32
60 176 42-45 43
110 338 40-50 45
153 252 42,5 42,5
169 75 40 at night 40
181 26 35-40 37
304 921 45-50 47
315 856 40-45 42
337 624 45-50 47
426 797 30-40 35
455 1132 40-50 45
465 959 50-53 51
516 1059 40-50 45
558 1187 10,5 10,5
568 1205 8,5 8,5
*Rij betreft het nummer van de rij bij data view in het databestand
Pagina | 112
Bijlage 3: handmatige aanpassingen ‘netto inkomen’
Rij* Respondentnummer Oude waarde Nieuwe waarde
21 88 12,5 12,5
31 108 8,5 8,5
32 109 7,5 7,5
33 110 7,5 7,5
34 114 6,5 6,5
56 171 700-1000 850
62 185 12,5 12,5
67 203 6-7 6,5
93 254 190 (around 250-300 with tips) 190
97 261 6,5 6,5
109 337 7,20 7,20
119 410 100-150 125
125 426 8-10 euro 9
133 465 35 euro 35
134 466 40 euro 40
147 111 7,49 7,49
160 30 220 E 220
161 32 300 E 300
163 37 150 E 150
164 54 8,07 8,07
168 63 8,07 8,07
169 75 7,50 7,50
177 31 1.500 1500
178 41 6,75 6,75
180 24 6,25 6,25
182 35 5,5 E 5,5
183 69 6,25 6,25
184 123 6,25 6,25
185 140 4,70 4,70
188 438 10 euro 10
193 468 14 E 14
202 514 10-25 Euro 17,50
211 571 3.700 3700
212 572 8,43e 8,43
216 385 1350 brutto 1350
217 388 8 Euro 8
219 402 6,5 euro 6,5
221 493 5 euro 5
223 508 8,5 8,5
224 509 9,05 9,05
228 588 7,50 7,50
Pagina | 113
Rij Respondentnummer Oude waarde Nieuwe waarde
229 604 7,5 7,50
233 619 9,5 9,50
237 492 7 euro 7
241 538 6,25 6,25
242 546 7,50 7,50
243 550 6,20 6,20
245 584 7,50 7,50
246 828 6,25 6,25
254 859 5,70 5,70
255 861 5,51 5,51
258 866 5,50 5,50
261 874 does not want to say -1
262 875 200 EUR 200
264 880 8,90 EUR 8,90
265 881 5 EUR 5
266 882 190 EUR 190
267 883 5,5 5,5
275 905 8,71 8,71
276 907 8,71 e 8,71
284 938 8,70e 8,70
285 939 8,70 8,70
286 940 8,70e 8,70
287 942 8,55 8,55
288 944 8,55 8,55
289 945 8,55e 8,55
292 949 6,20 6,20
294 953 6,20 6,20
296 955 6,55 6,55
297 956 6,55 6,55
299 867 5,50 5,50
300 870 1700 EUR 1700
303 919 4,50 4,50
307 831 4,9 4,90
312 848 4,9 4,90
316 860 5,75 5,75
318 871 6,7 6,70
321 888 4,90 4,90
323 892 7,25 7,25
324 894 6.00 6
326 900 1100euro 1100
327 901 8,55 8,55
329 906 8,71 e 8,71
331 917 4,50 4,50
333 922 8,55 8,55
Pagina | 114
Rij Respondentnummer Oude waarde Nieuwe waarde
335 943 8,55 8,55
340 633 6,5 6,50
341 634 6,5-7 6,75
342 636 8,50 8,50
347 645 I do not want to say it -1
351 659 3.200 E 3200
352 660 7,50 7,50
359 680 does not want to say -1
363 687 7,00 7
367 695 40 E 40
370 698 does not want to say -1
371 700 7,80 7,80
372 703 18,00 18
375 707 2,400 E 2400
377 712 11,00 11
419 784 9,50 9,50
426 797 9-10 9,50
440 814 6,00 6
455 1132 I don't want to mention it -1
456 1133
it is company secret the respondent is not allowed to comment any questions about the salary -1
457 1154 the respondent does not want to discuss that question -1
461 688 12,50 12,50
467 961 I do not want to say it -1
470 964 I do not want to say it -1
476 975 8,22 8,22
477 976 8,22 8,22
478 979 6,51 6,51
479 980 6,03 6,03
480 982 8,24 8,24
486 991 8,24 8,24
489 995 239,90 239,90
490 996 239,90 239,90
493 1001 I do not want to say it -1
517 1061 7 euro 7
525 1076 13,50 13,50
536 993 239,90 239,90
540 1056 6,30 6,30
542 1064 800 (after housimh deduction) 800
543 1068 6,30 6,30
550 997 239,9 239,90
551 1016 6,60 6,60
Pagina | 115
Rij Respondentnummer Oude waarde Nieuwe waarde
552 1019 6,60 6,60
555 1182 7,6 7,60
559 1188 8,12 8,12
561 1191 7,2 7,20
564 1194 8,13 8,13
565 1198 9,46 9,46
576 1197 5,25 5,25
577 1196 8,18 8,18
580 1218 7,5 7,50
581 1219 7,2 7,20
582 1220 8,15 8,15
589 1230 7,5 7,50
591 1232 6,5 6,50
597 1245 7,13 7,13
598 1246 8,17 8,17
599 1247 8,17 8,17
602 1225 8,24 8,24
604 1243 7,2 7,20
610 1097 6,4 6,40
616 1105 6,2 6,20
617 1106 6,2 6,20
621 1113 6,40 6,40
624 1118 7,58 7,58
629 1140 8,50 8,50
632 1150 6,20 6,20
633 1153 6,80 6,80
641 1170 6,20 6,20
642 1171 7,50 7,50
652 1162 8,50 8,50
654 1167 7,50 7,50
*Rij betreft het nummer van de rij bij data view in het databestand
Pagina | 116
Bijlage 4: vragenlijst
Pagina | 117
Pagina | 118
Pagina | 119
Pagina | 120
Pagina | 121
Pagina | 122
Pagina | 123
Pagina | 124
Pagina | 125
Pagina | 126
Pagina | 127
Pagina | 128
Pagina | 129
Pagina | 130
Pagina | 131
Pagina | 132
Pagina | 133
Pagina | 134
Pagina | 135
Pagina | 136
Pagina | 137
Pagina | 138
Pagina | 139
Pagina | 140
Pagina | 141
Pagina | 142