Geert Groote Verhaallijn 1340 - 1384

53
Stichtingsoorkonde Geert Grootehuis / Versie 31 130108 GEERT GROOTE Verhaallijn 1340-1384 Henk van Mierlo

description

 

Transcript of Geert Groote Verhaallijn 1340 - 1384

Stichtingsoorkonde Geert Grootehuis / Versie 31 130108GE

ER

T G

RO

OT

E

Verhaallijn 1340-1384

Henk van Mierlo

© 2013 Pagina 2

Dat scijnsel der ewigher wijsheit dat moet verlichten onse herten, opdat wi ouermits dat schijnsel der ewiger wijsheit deruen moghen die duusternissen deser werlt, ende wi comen moghen totten vaderlande der ewigher claerheit.

‘Het schijnsel van de eeuwige wijsheid moge onze harten verlichten, opdat wij door dat schijnsel van de eeuwige wijsheid ontkomen mogen aan de duisternissen van deze wereld, en wij komen mogen tot het vaderland van de eeuwige klaarheid.’

Gherrijt Groet / Gerardus Magnus / Geert Groote

Jan van Ruusbroec

© 2012 Pagina 2

© 2013 Pagina 3

eze verhaallijn vertelt het leven van de godgeleerde Geert Groote aan de hand van de meest karakteristieke perioden uit zijn bestaan. Geert Groote leefde van 1340 tot 1384. Het verhaal berust deels op feiten en deels op fictie. De feiten zijn verzameld aan de hand van interviews met historici, letterkundigen en theologen die bekend zijn met het wel en wee van Geert Groote, en aan de hand van literatuur. Er is niet heel veel bekend van het leven in die tijd. Ik heb in eerste instantie zo veel mogelijk de feiten gevolgd, de rest van de verhaallijn is ontsproten aan mijn beeldende fantasie. Het is de bedoeling de lezer mee te nemen naar de karakteristieken van die tijd, zoals de worsteling met het geloof, de Hanzesteden en hun florerende handel, maar ook de tijd van zware rampen vanwege uitslaande branden in de grotendeels uit houten huizen bestaande woonwijken en . . . het drama van de zwarte dood, de pest die grote delen van de bevolking zonder pardon wegvaagde. Mijn verhaal is getoetst door Clemens Hogenstijn, Rudolf van Dijk, Nelleke Boonstra & Benno Meulenbelt, bij uitstek kenners van de tijd van Geert Groote. Er is driftig gebruik gemaakt van hun tips en suggesties. Per saldo resteert een verhaal over Geert Groote dat zo goed als mogelijk de werkelijkheid van die tijd verhaalt. Henk van Mierlo

Ton Hendrikman Clemens Hogenstijn Rudolf van Dijk Rijcklof Hofman Wybren Scheepsma Nelleke Boonstra Benno Meulenbelt Jan Romijn

Frens Westenbrink / eindredacteur Ingeborg Bieze / tekstverwerking interviews

Met dank voor hun medewerking, interviews en toestemming.

PR

OLO

OG

Verhaallijn Geert Groote

DH

H

© 2013 Pagina 4

s

1340 Geert’s geboorte

H

1 et was bar koud die ochtend van de 16e oktober toen Werner Groote over de Brink naar de IJssel liep. Ze hadden hem verteld dat er een koggeschip met een grote partij laken uit Brugge was aangemeerd, maar dat ze niet wisten naar welk pakhuis die moest. Z’n kop stond er helemaal niet naar, maar hij kon er toch beter zelf even langslopen dan Reijners erheen te sturen met de mogelijkheid dat het weer fout zou gaan. Bij de stadsmuur zag hij de boot langszij liggen.De scheepslieden waren druk in de weer om de partij op de kade te laden.Hij liep naar zijn voorman die met de kapitein in gesprek was en vertelde hem de partij naar het pakhuis aan de Bokkingshang te brengen. Vandaar moest het in de gebruikelijke pakketten bij de naaisters worden bezorgd, in ieder geval deze morgen nog.Over de IJssel hing een dichte sluier nevel, er voeren een paar schimmige boten langs. Werner rilde, het stukje naar het stadhuis was weliswaar kort maar hij kon toch beter zijn dikke jas ophalen. Hij had amper een oog dichtgedaan die nacht, eerst die verwoestende uitslaande brand in het Bergkwartier en, toen hij te langen leste om twee uur in zijn bed kroop, draaide en kreunde zijn vrouw Heylwig de hele verdere nacht.Het werd de hoogste tijd dat het kind kwam. Heylwig had op aandringen van zijn schoonmoeder Elrycke van der Basselen besloten om de bevalling bij haar thuis op de Brink te laten plaatsvinden in plaats van in hun patriciërswoning aan de Bagijnenstraat. Hij liep over de hardbevroren modder terug naar het huis van zijn schoonmoeder, opende de voordeur en nam zijn jas van de kapstok. Hij trok de deur zachtjes weer dicht om de stilte, die er eindelijk heerste, niet te verstoren en wandelde de straat in. Het was inderdaad verrekte koud voor de tijd van het jaar, je zag het ook aan de kooplieden die zich dik hadden ingepakt. Een snerpende wind woei over het plein, sommige ruiten waren al beslagen met ijsbloemen en de grond was bikkelhard. De meeste houten huizen hadden hun luiken dicht om die vroege kou zo veel mogelijk buiten te houden. De zomer was ook al niet al te best geweest, veel oogsten waren mislukt en in de stad waren er regelmatig gewapende conflicten.De stad was al volop in beweging, marktkooplieden, ook diegenen die voor hem werkten, stalden hun waar uit. Koeien werden aan palen gebonden en opgepoetst, klaar voor een nieuwe eigenaar. Drie ratten renden voor z’n voeten langs en verborgen zich in een berg afval. Hopelijk had bode Punt de haard in zijn werkkamer al aangestoken. Hij liep langs de muur van de Immuniteit van het Bisschoppelijke hof en hoorde de klokken van de Lebuïnuskerk zeven

© 2013 Pagina 4

© 2013 Pagina 5

keer galmen. Hij begroette de kanunnik die door de poort het plein op kwam, waarschijnlijk net klaar met de Lauden. Hij besteeg de treden van het stadhuis, liep via de hal door het nauwe gangetje naar zijn werkruimte, wierp zijn jas en hoed op een haak en ging achter zijn schrijftafel zitten. De haard was uit. Hij leunde achterover in zijn stoel, sloot zijn ogen en overdacht wat hij vandaag moest doen. Een dikke map met Cameraars rekeningen lag klaar om te tekenen. De deur ging op een kiertje open en Dirk ter Poorten, zijn secretaris, keek verbaasd naar binnen. ‘Ik dacht dat u niet zou komen, mijnheer de schepen, de bevalling is toch vandaag?’ ‘Ik was ook niet van plan te komen’ mompelde hij geïrriteerd, ‘maar die brand schopt alles in de war en als het zover is ben ik toch zo op de Brink. Wil je dan nu wel het vuur aanste-ken?’

In het huis aan de Brink was de spanning vanwege de aanstaande bevalling duidelijk voelbaar. Gelmer, de knecht, had in de hoofdkamer de haard aangestoken en Anna, de meid, liep nerveus door de keuken, niet goed wetend waar aan te beginnen. Boven in de slaapkamer depte vroed-vrouw Hadewych het voorhoofd van Heylwig met een koude natte doek. Het gezicht vertrok, ze leed pijn, veel pijn. Het was Heylwig’s eerste kind en ze wist niet goed hoe ze daar mee om moest gaan. Haar moeder had geprobeerd haar op het ergste voor te bereiden en haar voorgehouden om toch vooral flink en ferm te zijn. De pijn kwam met tussenpozen en was bijna ondraaglijk, bij elke wee schreeuwde ze het uit. Hadewych stelde haar gerust, zulke pijnen horen nu eenmaal bij een geboorte, en, als het kind er eenmaal was, zou ze die ook snel weer zijn vergeten. Intussen was Elrycke van der Basselen, Heylwig’s moeder, ook gearriveerd. Toen Anna de voordeur voor haar had opengedaan was ze, gealarmeerd door het geschreeuw van haar dochter, zonder iets te zeggen de trap opgestormd.

In de raadszaal was een hevige discussie ontstaan naar aanleiding van de verwoestende brand.Verwijten vlogen over en weer. Waarom was de beslissing voor de aankoop van die lading bakstenen en daktegels uitgesteld terwijl ze al gestapeld klaar lag langs de IJssel? Die branden verwoestten de hele binnenstad. Als hout eenmaal fikt is er geen houden meer aan, het vuur verspreidde zich vooral razendsnel via de houten daken. De brand woedde nu al meer dan vier dagen en het lukte maar niet om hem te blussen. In Dorestad hadden ze het merendeel van de huizen al van steen gebouwd, die waren vele malen beter bestand tegen het verzengende vuur. Geld kon het probleem toch niet zijn, de tol- en belastinginkomsten waren voldoende om twee hele stadskwartieren van steen te voorzien. Ze moesten voorschotten geven aan de bewoners, zodat de drempel om op steen over te gaan lager zou worden. Bovendien was een stenen huis veel warmer, zoals iedereen wist. Alle schepenen knikten instemmend, maar Werner wist donders goed dat dat niet veel te betekenen had. Hij wist dat ieder zo zijn eigen plan trok en dat daarom de discussie om al het beschikbare geld alleen in steen te investeren zo hoog opliep.

De bevalling verliep niet soepel. De vroedvrouw durfde de verantwoording niet langer alleen te dragen en rende de trap af om Gelmer, Groote’s knecht, te gebieden de syrurgus, Derk van Ommen, te halen. ‘En laat mijnheer de schepen ook komen’ riep ze hem na, terwijl ze al weer halverwege de trap was. Gelmer rende door de stad en klopte op de deur bij de syrurgus. Hij ver-zocht hem, na uitleg van de situatie, zich met spoed naar de Brink te haasten. Vervolgens snelde hij naar het stadhuis en vroeg de bode om schepen Groote, vanwege een dringende zaak, uit de vergadering te halen en hem te manen direct naar huis te komen.

Heylwig was de uitputting nabij, het kind kwam niet op de normale manier. De syrurgus verscheen aan het bed en onderzocht de situatie die er niet al te goed uitzag.

© 2013 Pagina 6

Hij trok zich terug in een hoek van de kamer en vertelde Elrycke en Hadewych hoe hij dacht het kind te halen zonder te veel schade aan moeder en kind te berokkenen.Door een houten pijp luisterde hij naar de harttonen van het kind. Zijn gezicht vertrok zorgelijk toen hij de versnelde hartslag hoorde. Hij vroeg Heylwig zich zo veel mogelijk te ontspannen en vertelde haar dat het kind niet lag zoals het hoorde. Ze schrok en tranen biggelden over haar wangen.’Het komt allemaal goed’ stelde hij de angstige vrouw gerust, ‘Het is belangrijk dat je zo ontspannen mogelijk ligt en je buikspieren niet aanspant. Ik leg een kussen onder je knieën, zodat je de juiste houding hebt’. Haar moeder hield haar stevig bij de hand. Ondertussen pakte de syrurgus met zijn ene hand het kind net boven het schaambeen bij de billen en probeerde het omhoog te drukken. Met zijn andere hand duwde hij aan de bovenkant van de buik het kind via het hoofd naar beneden.De deur vloog open en Werner stormde hijgend met een wit vertrokken gezicht de kamer binnen. Hij zag de syrurgus bezig en vroeg angstig ‘Wat is er aan de hand, gaat het niet goed?’ Elrycke keek geïrriteerd naar hem en gebood hem beneden te wachten. ‘Het komt allemaal goed’ sprak zij en concentreerde zich weer op aanstaande moeder en kind.

In de voorkamer zaten inmiddels buren, familie en vrienden van de Groote’s. De meesten spraken over de brand waarvan nu bekend was geworden dat er veertien mensen waren omgekomen, waarvan vijf kinderen.Werner liep onrustig door de kamer met een karaf wijn en, hoewel het nog vroeg op de dag was, schonk hij iedereen bij. Sommige dronken laf bier, er stond ook een grote schaal met brood en vis op tafel.Schel gekrijs galmde door het huis, de gesprekken verstomden. Toen het duidelijk was dat het van een baby kwam klonk een gejuich op, het kind was “met de helm” geboren! Het vlies zat nog om zijn hoofd, wat een bijzonder voorteken van hoge gave was.Werner rende met drie treden tegelijk de trap op maar deed toch enigszins aarzelend de slaapkamerdeur open. En daar was het kind. ‘Een jongen’ riep zijn schoonmoeder terwijl de vroedvrouw het droogwreef en in een laken wikkelde. Het jongetje had donker haar, net als zijn vader, en krijste er behoorlijk op los. Hier en daar zaten nog bloedvlekjes op zijn kleine gezicht-je. Aarzelend nam Werner de kleine jongen van de vroedvrouw over en bekeek hem op armleng-te. ‘Een zoon’, slikte hij, ‘mijn zoon, wij noemen jou Geert’ en zijn ogen vulden zich met tranen.Heylwig was uitgeput en keek met een blije glimlach naar vader en zoon.

In de Lebuïnuskerk stak de koster alle kaarsen aan en keek of er nog voldoende gewijd water in het doopvont aanwezig was. Het zou voor de Groote’s een belangrijke dag worden, de doop van hun eerste zoon. De doop was op verzoek van Werner klokslag twaalf uur omdat de klokken dan het langst zouden beieren. Een stoet mensen liep door de kou richting Lebuïnuskerk. Voorop liepen Werner en zijn schoonmoeder Hadewych met de kleine Geert, warm ingepakt op haar arm. Heylwig lag nog verzwakt in het kraambed. Daarachter kwamen de ouders van Werner en de vader van Heylwig, gevolgd door familie, buren, vrienden, enkele schepenen en Werner’s secretaris, Dirk ter Poorten. Achteraan liepen Gelmer en Anna. De klokken sloegen de laatste drie van de twaalf slagen. Bij de kerkdeur werd het gezelschap verwelkomd door oom Jan van Ockenbroeck, Heylwig’s broer, die pastoor was en de doop zou toedienen. Een feestelijke maar ook plechtige stemming vulde de kerk. De groep verzamelde zich rond het doopvont en pastoor Jan nam het woord. Hij gaf aan dat op deze bijzondere dag een nieuwe burger van de stad het sacrament van het doopsel zou ontvangen. Een goedkeurend gemompel klonk op. De meter Elisabeth Momme, Werner’s zuster, werd verzocht de kleine baby in het mooie witte gewaad boven het doopvont te houden.

© 2013 Pagina 7

Met luide stem sprak Jan de doopgebeden uit. ‘Geert, heilig kind van het licht, wij dopen jou in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Door deze doop ontvang je de gaven van de Heilige Geest. Dat je een licht mag zijn in deze wereld, en Gods liefde mag beleven en doorgeven. Geert, je bent nu met de mensen hier verbonden in liefde en trouw omdat zij vandaag bij dit dopen Gods naam naast die van jou hebben gelegd. Je bent geboren om een koninklijk kind te zijn. Je draagt het heilige teken dat nooit zal breken. Jezus en Maria zullen jou begeleiden op al je wegen’. Daarop goot hij het kannetje gewijd water uit over het hoofd van de kleine Geert wiens geschrei de gewelven van de Lebuïnuskerk vulde.

© 2013 Pagina 8

e zon wierp de schaduwen van de huizen over de Brink. Vogels kwetterden er lustig op los en probeerden voedsel uit de drassige grond te pikken. Karren met grote balen stof en stenen werden richting IJssel geduwd. Geert liep met zijn vriend Odo door de stad langs de nieuwe Broederenkerk. Zwijgend liepen zij door de Sandrasteeg richting de Latijnse School binnen de Immuniteit. Een zacht briesje gaf enige verkoeling. Achter het Papenklooster werden ze opgeschrikt door een groep schreeuwende Flagellanten die opriepen tot boetedoening en hun ruggen tot bloedens toe geselden. Een van hen stond op een verhoging en riep hel en verdoemenis over de omstanders uit. Boete moesten ze doen, iedereen, zo niet dan zou Gods toorn onverbiddelijk zijn, de Zwarte Dood lag al op de loer. Op het pleintje bij de Latijnse School stonden al behoorlijk wat leerlingen te wachten tot de deuren zouden worden geopend. ‘Ze zeggen dat die Zwarte Dood onderweg hierheen is’ zei Geert, waarop Odo mompelde dat het vast zo’n vaart niet zou lopen, het kwam immers helemaal uit het verre zuiden dus het was nog maar de vraag of het ons wel zou bereiken. Maar Geert had gisterenavond de discussie gehoord tussen zijn vader en oom Jan en beiden waren ervan overtuigd dat het nog maar een kwestie van tijd zou zijn. Aan de andere kant van de IJssel schenen al een paar gevallen voorgekomen te zijn. Volgens velen Gods straf voor een bandeloos leven.De schooldeur zwaaide open en de jongens drongen als één groep naar binnen en zochten hun lokaal op. De jongens, in de leeftijd van acht tot vijftien jaar, zaten allemaal samen in één ruimte. Meisjes gingen niet naar school, die waren voor huishoudelijke taken voorbestemd. Sommigen gingen echter het klooster in en konden daar dan wel leren lezen in de volkstaal.Er werd alleen in het Latijn lesgegeven in de vakken grammatica, retorica, dialectica, aritmetica, geometrica, astronomia en musica. De jongsten moesten alles nog leren, meestal ook nog lezen. Zij kregen de beginselen van de vocabulaire en grammatica bijgebracht. De oudere jongens spraken Latijn al als hun tweede moedertaal. Midden in het lokaal zat de rector, Aegidius Wennemars, op een verhoging achter zijn katheder en overzag de meute jongens die naar hun plaatsen scharrelde. Wennemars werd geassisteerd door vier van de oudste leerlingen bij het lesgeven aan de kleintjes. Een van die vier, Brenninkmeijer, was er nog niet, wat vreemd was aangezien hij altijd als eerste aanwezig was.

1350 De Zwarte Dood

d

2

© 2013 Pagina 8

© 2013 Pagina 9

De oudere studenten begonnen met geometrica, terwijl de jongsten nog door de klas renden en daarbij nogal wat kabaal maakten. De rector sloeg enkelen met zijn zweep, waarna ze snel gingen zitten.Na een kwartier kwam Brenninkmeijer pas binnen. Hij zag er vandaag niet zo best uit. Hij kuchte aan een stuk door, wat soms overging in een zware hoestbui. Hij was zwaar ziek, dat zag je zo, maar was toch gekomen, plichtsgetrouw als hij was. Achterin het lokaal werden al grappen over hem gemaakt. Brenninkmeijer deelde de werkstukken uit en probeerde met strenge toon de jongsten tot rust te manen. Vervolgens ging hij achter zijn bankje zitten, haalde een grote doek uit zijn zak, wiste zijn voorhoofd af en wreef zachtjes over twee grote bulten onder zijn kin. Ook op zijn linkerhand zag je zo’n vreemde bultige vlek.Er ontstond een beklemmende sfeer in het lokaal. Een rat rende door de klas en verschool zich onder de katheder van de rector. Helemaal achterin maakte Jan van Merwijck een opmerking over de bulten op het gezicht van Brenninkmeijer. ‘Het lijkt wel of zijn ballen omhoog zijn geschoven’. Een luid geproest volgde in zijn directe omgeving en trok de aandacht van de rector, die opgewonden opstond en met de klapperlat op Jan afstevende. ‘Ik zal je leren grappen te ma-ken over zieke mensen’ brulde hij en sloeg hem twee keer hard op zijn rechterhand. Jan’s gezicht vertrok van de pijn maar hij wilde niet dat de kleinsten hem zagen huilen, hoewel de tranen in zijn ooghoeken opwelden. De klas zat te gniffelen vanwege de kastijding. De rector draaide zich om en liep terug naar zijn lessenaar. Brenninkmeijer barste in een zo’n heftige hoestbui uit, dat iedereen dacht dat hij erin zou blijven. En dat was ook zo. Hij viel van zijn bankje op de grond. Dat gaf weer de nodige consternatie, het lokaal vulde zich met gegiechel en ingehouden lachjes. Brenninkmeijer bleef liggen en maakte geen aanstalten om op te staan. De rector sprong op en liep aarzelend naar hem toe. Het geroezemoes verstomde. Vreemd zo’n stil lichaam op de grond. De rector knielde naast Brenninkmeijer neer en tikte hem op de schouder. Maar Brenninkmeijer bewoog niet meer . . . . .Het was inmiddels muisstil geworden in de klas. ‘Volgens mij is ie dood’ zei de rector vertwijfeld. Nu brak de paniek uit, de kleinsten begonnen te huilen, de ouderen keken lijkbleek naar het roerloze lichaam van Brenninkmeijer. Bloed vloeide uit zijn neus en mond en een van de puisten onder zijn kin was open gesprongen. De rector voelde de pols en zei vertwijfeld: ‘Hij is inderdaad dood, God hebbe zijn ziel’.Toen brak de hel los, als één meute drongen de leerlingen door de deur om zo snel mogelijk naar buiten te komen. Er werd gegild en geschreeuwd. Verschrikte gezichten keken door de gang. De manier waarop Brenninkmeijer erbij lag voorspelde niet veel goeds, iedereen dacht maar aan een ding: ‘De Zwarte Dood is gearriveerd’ .Alle jongens werden door de rector naar huis gestuurd met de mededeling dat ze zich morgen weer moesten melden. Er zou dan worden bekeken wat er verder moest gebeuren.De deur naar het klaslokaal met de dode Brenninkmeijer werd met touw dichtgebonden. Hier moest de syrurgus maar naar kijken. Inmiddels was de hele school leeggestroomd en stonden de leerlingen in groepjes bij elkaar op het plein.

© 2013 Pagina 10

Veertien Dagen later e Latijnse School was nog tien dagen opengebleven, maar door de vele zieken, die uiteindelijk grotendeels overleden, durfde de rector de leerlingen niet langer bloot te stellen aan de rondwarende ziekte. De pest sloeg hard om zich heen en nam als een onzichtbare wolk bezit van de stad. Het was niet te stoppen. Velen dachten dat het de straf van God was en de Flagellanten vertoonden zich nu vrijwel in elk kwartier van de stad met hun luide geweeklaag. ‘Ziet nu met eigen ogen, God is persoonlijk gekomen om ons te straffen’ schreeuwden ze door de straten.Op veel deuren stonden wit gekalkte kruizen als teken dat ook daar de ziekte woedde. Als die eenmaal had toegeslagen duurde het meestal maar één dag voordat de dood erop volgde. Syrurgussen in lange zwarte gewaden en zwarte kappen, waaraan een lange snavel was vastgemaakt, liepen langs de deuren en controleerden binnen hoever de ziekte gevorderd was. In de snavel waren kruiden gestopt omdat men dacht dat die de pest zouden kunnen tegenhouden. Timmerlieden waren dag en nacht bezig om voldoende kisten te maken, maar ook van hen nam de pest bezit. Inmiddels was al een vijfde van de totale stadsbevolking ten prooi gevallen aan de ziekte en het zag er niet naar uit dat het einde in zicht was.Mensen van buiten meden de stad, maar dat bood weinig soelaas. Ook in de buitengebieden woedde de ziekte. In de kerken werden voortdurend uitvaartmissen gehouden. In alle kerken stonden tientallen kisten te wachten op gezamenlijke rouwdiensten. De klokken beierden permanent. Begraafplaatsen raakten overvol en men wist niet wat men met al die lijken aan moest. Uiteindelijk werden aan de voorkant van de kisten uitschuifbare luiken gemaakt zodat de overledenen, ingepakt in hun doodskleed, uit de kist het graf in konden worden geschoven. Zo konden de kisten weer worden hergebruikt.Op de straten reden karren met lijken af en aan naar de verschillende verzamelplaatsen.

In de Bagijnenstraat in het huis van de Groote’s had het noodlot inmiddels ook toegeslagen. Werner was die middag ziek thuisgekomen en Heylwig zag onmiddellijk aan zijn gezicht dat het goed mis was. Steunend op haar liep hij de trap op naar de slaapkamer waar hij zich hoestend op het bed liet vallen. Zowel Werner als Heylwig beseften maar al te goed waar dit toe zou leiden. Heylwig had Anna met de kleine Geert naar haar moeder op de Brink gestuurd om te voorkomen dat ook zij getroffen zouden worden. Zelf voelde Heylwig zich ook niet al te lekker, maar haar eerste zorg was nu Werner, die ze met natte doeken probeerde koel te houden. Ze zag builen bij zijn liezen verschijnen. Werner schreeuwde het uit van de pijn maar wist dat niets hem nog zou kunnen helpen. Hij overleed tegen de avond en Heylwig, die inmiddels ook enkele zwellingen op haar been had zien verschijnen, ging naast hem liggen, wetende dat ook voor haar het einde naderde. Ze riep Gelmer, vroeg hem buiten de kamer te blijven en verzocht hem priester Jan van Ockenbroeck en Geert te vragen om direct naar hen toe te komen om de laatste sacramenten en het viaticum toe te dienen. Hijzelf kon beter direct daarna naar zijn eigen familie gaan.Er heerste een trieste en beklemmende sfeer in de slaapkamer, er was niemand meer om te helpen, niemand meer om mee te bidden. Ze stapte uit bed, knielde en begon tot de Heer te bidden. Ze vroeg vergiffenis voor alle aardse zaken waarin ze tekort was geschoten. Ze bad voor de kleine Geert, opdat de Heer hem zou sparen voor deze vreselijke kwellingen. Ze bad totdat de ziekte de overmacht kreeg en ze op haar zij op de grond naast het bed rolde.Het werd doodstil in huize Groote, alleen het permanente geratel van de karrenwielen op straat drong nog door.

D

© 2013 Pagina 11

Het grote witte kruis op de deur van de patriciërswoning kondigde het onheil al aan. Jan van Ockenbroeck en zijn neefje Geert keken verslagen naar het kruis, het teken van de dood. De voordeur stond op een kier en beiden gingen aarzelend en stilletjes naar binnen. Ze wisten wat zich boven aan de trap had afgespeeld. Geert rukte zich los uit de hand van Jan en rende naar boven in de hoop zijn ouders toch nog in leven te zien. Tranen biggelden over zijn wangen toen hij de slaapkamerdeur zachtjes had opengemaakt en het onwaarschijnlijke tafereel voor zich zag. De lichamen waren bedekt met builen en zweren, één bloederige massa.Geert draaide zich om en greep zich huilend vast aan zijn oom, die met stomheid was geslagen.Beiden knielden neer en Jan zegende, op enige afstand, toch ook bang voor besmetting, de dode lichamen van Geert’s vader en moeder. Kleine Geert, volkomen in shock, was niet meer stil te krijgen, hij huilde, krijste en kronkelde over de grond. Na een minuut of tien hoorden ze een kar stoppen voor de deur en twee gesnavelde, onherkenbare, mannen kwamen de kamer bin-nen. ‘Geef ons nog tien minuten’ vroeg Jan, maar de zwarte mannen negeerden zijn verzoek. ‘Het besmettingsgevaar is te groot, ze moeten onmiddellijk hier weg’ zei de een, terwijl de ander witte lakens begon uit te spreiden. Nog twee helpers kwamen binnen en gezamenlijk wikkelden ze de lijken in de lakens, brachten ze een voor een naar beneden en stapelden ze op de al half gevulde kar. Op de lakens werden met houtskool de namen geschreven, zodat de lichamen later door de familie teruggevonden konden worden voor de begrafenis.Jan en Geert bleven boven achter, Jan biddend en de kleine Geert snikkend, met zijn armen om Jan’s benen geklemd, verdrietig en ontroostbaar. Jan had twee kisten weten te bemachtigen en met de proost besproken dat Werner en Heylwig toch, zij het met meerderen tegelijk, een volwaardige kerkelijke uitvaart zouden krijgen. Samen zouden ze in een inderhaast gegraven massagraf begraven worden, immers op de kerkhoven was geen plaats meer. De kerk was gevuld met rouwende en huilende mensen. Onder hen zag je ook al een aantal ‘besmetten’. Voor in de kerk stonden 18 blankhouten kisten.

© 2013 Pagina 12

eert reed te paard naar Parijs. Dat was voor hem een hele nieuwe ervaring, tot nu toe was hij nauwelijks verder geweest dan Zwolle. Gelmer reed met hem mee en dat was een hele geruststelling, omdat het lang niet altijd veilig was langs de weg, zeker niet voor een vijftienjarige. Nietsvermoedende reizigers werden regelmatig overvallen en geplunderd door struikrovers en groepen soldaten. Vrouwen werden verkracht en voor oud vuil langs de weg achtergelaten. Het waren gevaarlijke tijden. Geert had op de Latijnse School het basisstudiepakket, bestaande uit het quadrivium, de vier rekenvakken, en het trivium, de drie taalvakken, met groot succes afgerond. Ze hadden met zo’n twintig jongens in een lokaal gepropt gezeten en het was niet altijd meegevallen, rustig en geconcentreerd te leren. De gelijktijdige dood van zijn ouders had, vooral de eerste jaren, een zware tol van hem geëist. Hoewel zijn oom, priester Jan van Ockenbroeck, erg goed voor hem zorgde was het toch niet hetzelfde als daarvoor. Hij miste zijn ouders erg en regelmatig trok hij zich terug, zodat niemand hem kon zien huilen om zijn zware gemis. De pest had de stad inmiddels behoorlijk uitgedund, wat voor veel problemen zorgde, ook op school. Oom Jan was druk als geestelijke en daardoor het merendeel van de dag afwezig. Geert werd dan opgevangen door Anna en Gelmer, die hun best deden om zo goed mogelijk een huiselijke sfeer te creëren. Overdag was Geert meestentijds op de Latijnse School en ook de avonden studeerde hij door in de boeken die hij van de rector mee naar huis mocht nemen. Als puber kreeg Geert ook oog voor de andere sekse. Hij ontdekte dat je met een meisje meer kon dan alleen maar praten. Hij had dat al ervaren toen hij met een stel vrienden een avond naar het hoerenhuis was geweest en daar stiekem naar binnen had gegluurd. Op dat moment had het hem erg vreemd geleken, een man en vrouw zo op elkaar, maar zijn vrienden vertelden hem dat dat een geweldige ervaring was, zoals je nog nooit had meegemaakt. Hij had Frederique van Salsum uit de Assenstraat, een prachtig blond en vrijmoedig meisje, eens meegevraagd naar zijn huis, toen er niemand thuis was. Samen hadden ze toen ontdekt wat zijn vrienden bedoelden. Hij was verliefd, dacht hij, maar eigenlijk was het niet meer dan het gevoel dat de wat onhandige vrijpartij bij hem had opgeroepen. In gedachten verzonken reden Geert en Gelmer achter elkaar door de bossen ten noorden van Arnhem. Geert dacht aan zijn talrijke vrienden en vriendinnen die hij voorlopig niet meer zou zien en aan de rector, die zo verguld met hem was omdat hij zo’n goede leerling was geweest.

1355 Parijs

g

3

© 2013 Pagina 12

© 2013 Pagina 13

Bij de promotie had hij zijn oom geadviseerd Geert naar Parijs te sturen. De promotie van de Latijnse School gaf hem toegang tot de universiteit aldaar. Daarmee zou ook een grote wens van zijn vader in vervulling gaan.Zachtjes neuriede hij de psalmen die ze met het koor zondags tijdens de mis hadden gezongen. Hij was er trots op geweest en had het als een eer gezien dat hij verkozen was in het koor van de Lebuïnuskerk. Ze stopten om de paarden wat te laten drinken en zelf wat te eten. Gelmer stapte af, bond de paarden bij een beekje aan een boom, legde zijn kruisboog en zwaard op de grond en opende zijn plunjezak. Oom Jan had de weg naar Parijs uitgestippeld en de eerste stop zou in een klooster in het gehucht Grave aan de Maas onder Nijmegen zijn. Daar zouden ze de paarden achterlaten en verder met een boot de rivier de Maas afzakken. De zon stond al behoorlijk laag en het klooster was nog zeker drie uur verder rijden. Gelmer werd ongeduldig en maakte de paarden weer los, ze reden weer gehaast verder. Het was al donker toen ze op de poort van het klooster klopten. Een monnik deed open en Gelmer onderhandelde over de slaapplaatsen voor die nacht. De paarden werden naar de stal gebracht en uitgeput van de zware dag vielen beiden in het gastenverblijf direct in slaap. Geert had zoete dromen over Frederique en sliep onrustig, terwijl Gelmer er behoorlijk op los snurkte. De volgende morgen zei de monnik dat ze de paarden beter daar konden achterlaten en de tocht naar de haven van Grave te voet afleggen. Zo liepen ze bij zonsopgang, behangen met plunjezak-ken en wapens, naar de haven, alwaar ze een paar plaatsen op een boot trachtten te bemachtigen. De kapitein van een platbodem met een lading hout was bereid hen tegen een redelijke vergoeding mee te nemen naar het zuiden tot aan de oorsprongvan de Maas. Er was alleen geen plaats in het vooronder, dus ze moesten zich maar behelpen op de voorplecht. Ze waren nog maar net aan boord toen de boot de haven al verliet en zuidwaarts voer. De passagiers bestonden uit woest uitziende, deels bewapende, mannen en een paar pelgrims die naar Avignon wilde lopen. Op de voorplecht lagen pakken zeil waarop ze konden zitten en eventueel liggen om te slapen. Maar Geert was geen stilzitter en knoopte gesprekken aan met passagiers en bemanning. Naast hem zat een soldaat uit het leger van Reinoudt III de Dikke, hertog van Gelre, die hem duidelijk maakte hoe op dit moment de politieke verhoudingen in zijn geboortestreek lagen. Bij de mast sprak hij in het Latijn met een geestelijke, die al meerdere keren in Parijs was geweest, over de studie die hij daar ging volgen. De geestelijke wist behoorlijk veel van Parijs en gaf Geert de nodige informatie. ’s Avonds aten ze wat uit de plunjezak en luisterden geboeid naar de verhalen van de soldaten, die allengs sterker werden naarmate zij meer bier naar binnen sloegen. De maanloze nacht was pikzwart, wat het voor de stuurman extra moeilijk maakte om zijn vaarweg te vinden. Het was stil aan boord, je hoorde alleen de golfjes klotsen tegen de boot en de rietkraag. Uiteindelijk vielen ze in slaap. Een week later, vroeg in de morgen, meerde de boot aan in de haven van Verdun en Geert, Gelmer en de overige passagiers verlieten het schip. Ze huurden een paard en kar, die hen via Reims naar Parijs moest brengen. De kar hobbelde over de oneffen zandpaden en Geert voelde zich misselijk worden. Na onderweg een paar keer gestopt te zijn kwamen ze tegen het eind van de middag aan in Reims. Ze overnachtten in het gasthuis bij de Kathedraalschool vanwaar ze de volgende morgen vroeg te paard naar Parijs reden. Ze lieten de kar achter.Je zag Parijs al van verre liggen, ongelooflijk uitgestrekt met talrijke spitse kerktorens. Het was niet eenvoudig om in de stad de weg naar het hun opgegeven adres te vinden. Geert en Gelmer keken hun ogen uit. Deventer was maar een dorp vergeleken met deze stad met zijn enorme gebouwen en vele kerken. De stad bruiste van het leven, paarden en karren kriskrasten door de drukbevolkte smalle straten. Na een tijdje rondgedoold te hebben, stopten ze bij een kerk. Geert liep naar binnen om de weg te vragen naar de Natio Anglicana, het internaat waar Geert

© 2013 Pagina 14

zou gaan wonen. De Natio Anglicana behartigde speciaal de belangen van studenten en universitaire docenten die afkomstig waren uit het Noordelijke deel van Europa, vooral uit Engeland en Duitsland. Je kon er kost en inwoning krijgen. Zo waren er meerdere Nationes, zoals ook een voor de Zuid-Europeanen.De Natio Anglicana bleek vlakbij te zijn en Geert en Gelmer liepen er met de paarden aan de teugels heen. Na zich te hebben ingeschreven nam Geert afscheid van Gelmer, die een paar geestelijken had gevonden waarmee hij de terugreis naar Nijmegen zou kunnen afleggen. Gelmer had Geert’s bagage al naar diens kamer gebracht en het geld goed verstopt onderin een van de plunjezakken. De twee omhelsden elkaar en het was ontroerend te zien hoe die jonge man en die grote kerel afscheid van elkaar namen. Enigszins verdrietig keek Geert Gelmer lange tijd na totdat deze uit het zicht verdwenen was. Hij was nu helemaal alleen in de grote stad!

De volgende morgen liep Geert over de markt naar de Sorbonne, de Parijse universiteit waar hij de komende jaren zou doorbrengen. Het was behoorlijk druk bij het bureau waar hij zich liet inschrijven aan de faculteit der vrije Kunsten. Hij ging de basisstudie volgen, de zogenaamde Septem Artes Liberales, de zeven vrije kunsten, die de primaire vakken grammatica, retorica, dialectica, aritmetica, geometrica, astronomia en musica omvatten. De studie was een verdere verdieping in de vakken die hij ook al op de Latijnse School had gehad. Zijn medestudenten kwamen uit alle landstreken en waren voornamelijk zoons van voorname patriciërs en van de landadel. De Universiteiten waren kerkelijke instellingen, waardoor de docenten de status van geestelijke hadden. De studenten vielen eveneens onder het kerkelijk recht en hadden ook de status van geestelijke. In kleding en haardracht waren zijn niet te onderscheiden van de echte geestelijken. De studenten ondergingen zelfs de kruinschering resulterend in de ronde tonsuur op het achterhoofd.De collegezaal liep traps omhoog zoals in een amfitheater. Tijdens het eerste college was de zaal voor driekwart gevuld met studenten die, nog wat onwennig, op de bankjes achter de lessenaartjes plaatsnamen. Toen de professor binnenkwam viel er een absolute stilte. Hij heette de studenten welkom en verzocht iedereen te gaan staan om God te danken voor deze bijzondere eerste dag. Aan de zijkant van de collegezaal zaten “werkstudenten” die de woorden van de professor letterlijk op leitjes schreven. Geert was een van de meest ijverige studenten en interesseerde zich vrijwel voor alles wat nieuw was. Hij maakte snel vrienden, niet in het minst door zijn rijkdom, waardoor hij zich meer kon permitteren dan de meeste anderen. Hij werd echter niet alleen maar om zijn geld gewaardeerd maar ook om zijn mens-zijn. Een grote vriendengroep had zo zijn voordelen. Je kon als groep veel beter “de beest” uithangen, zoals het studentenleven toen ook al werd genoemd, alhoewel daar weinig tijd voor was. Een ander voordeel van zo’n vriendengroep was de al eerder genoemde groep werkstudenten, die voor een kleine vergoeding de gesproken colleges voor de anderen opschreven.Vrouwen waren natuurlijk taboe op de Sorbonne, maar in de omgeving van de Universiteit wemelde het ervan. Veel meisjes en vrouwen kwamen naar de grote universiteitsstad voor vermaak maar zeker ook om een rijke knappe student aan de haak te slaan. Ook Geert ontging dit natuurlijk niet, maar, ondanks het feit dat hij niet vies was van een goede beker wijn en een aantrekkelijke vrouw, bleef hij toch bovenal student. Hij was een voortreffelijke student die zijn studie in de helft van de tijd deed die er normaal voor stond en hij behaalde na drie jaar, in 1358, al zijn baccalaureaat.Het beviel Geert buitengewoon goed in Parijs. Hij sprak veel met medestudenten uit diverse landen en met de professoren, die hem al gauw in het oog hadden gekregen vanwege zijn leergierigheid en hoge intelligentie.

© 2013 Pagina 15

Iedere dag als hij ’s morgens naar de Universiteit liep, passeerde hij de grote markt, waar werkelijk alles te koop was. Hij liep niet toevallig iedere dag dezelfde route, want hij had op de hoek bij de tweede dwarsstraat een beeldschoon blond meisje ontdekt dat daar iedere dag verse abrikozen verkocht. Hij was er op navraag achter gekomen dat ze Blanche Duvardel heette. Al sinds enkele weken kocht hij elke morgen één abrikoos en maakte van die gelegenheid gebruik om een praatje met haar te maken. De spraakzame Geert wist keer op keer haar aandacht te krijgen en haar dikwijls aan het lachen te maken. Ze mocht hem wel, dacht hij. Na verloop van tijd vroeg hij haar uit en gingen ze samen iets drinken aan de rand van de Seine.

Een klein jaar later studeerde hij al af als meester in de vrije kunsten en ontving nog voor hij 18 werd zijn bul. Hij was nog zo jong dat de rector magnificus daar zelfs persoonlijk zijn toestemming voor moest verlenen. Hij was nu ‘Magister’ Geert en dat gaf hem toegang tot de hogere faculteiten, met het recht om daar colleges te volgen èn te geven. Geert vond dat zijn studie nog niet voltooid was. Hij zou in Parijs blijven om deel te nemen aan de academische disputaties, de zogenaamde ‘toernooien der klerken’, waarin onderwerpen uit de theologie en wijsbegeerte grondig werden geanalyseerd en bediscussieerd. Ook zou hij verder gaan met het verzamelen van boeken, een liefhebberij die toentertijd veel kostbaarder was dan nu. In die tijd was de boekdrukkunst nog niet uitgevonden en moest men boeken met de hand overschrijven. In zijn latere leven zou dit de enige weelde zijn die hij zich bleef permitteren: hij kocht boeken van heinde en ver of liet ze voor zich overschrijven.

Geert had met Blanche en een aantal van zijn vrienden en vriendinnen afgesproken om ‘zijn bul te vieren’ in het Bois de Boulogne en aansluitend te gaan zwemmen in de Seine. Zoals gebruikelijk liep het feest weer behoorlijk uit de hand, vrijwel alle meegebrachte drank raakte op en iedereen voelde zich heerlijk vrij en gelukkig. Velen vielen in slaap op het zachte groene gras, anderen vertelden elkaar de sterkste verhalen. Blanche en Geert lagen naast elkaar in de grote rietkraag aan het water. Het was een zwoele avond en een zacht briesje gaf enigszins verkoeling. Geert en Blanche waren verliefd op elkaar. Ze lagen omstrengeld en genoten van de opwinding die zich van hen meester maakte. Uiteindelijk vielen ze in innige omhelzing in slaap. De maan weerkaatste schommelend in het water en iets verderop klonk het gesnurk van hun vrienden als een groot kikkerconcert. Het was mooi geweest, erg mooi.

Hij bleek onverzadigbaar in zijn honger naar kennis en verkende steeds nieuwe terreinen van de wetenschap. Hij streefde naar een kerkelijke carrière in theologie en filosofie en verdiepte zich in het canoniek (kerkelijk) recht, medicijnen en sterrenkunde (astronomie). Hij onderscheidde zich door zijn grote en groeiende kennis van de bijbel en van de kerkvaders, wat hem later in zijn preken en geschriften zeer van pas zou komen. Ook alchemie en astrologie, wat destijds eigenlijk ketterse wetenschappen waren, hadden zijn aandacht.Geert bleef tot 1365 in Parijs, waarbij hij ook nog regelmatig rondreizen maakte. Uiteindelijk kwam hij tot de ontdekking dat het leven van een geleerde zonder verdere uitdaging en ambitie niet voldoende voor hem was. Hij ambieerde een hogere maatschappelijke status en daarbij passende levensstijl. Al sinds 1362 richtte hij verzoekschriften aan de Paus om bepaalde beneficies (kerkelijke ambten die als gunst werden verleend en waaraan aanzienlijke inkomsten verbonden waren) te mogen verkrijgen. In 1366 reisde hij daarvoor naar Avignon waar sinds 1309 de Paus zetelde, om zijn verzoeken persoonlijk kracht bij te zetten. Zijn bezoek had ook nog een ander doel. In 1365 was hij ruim een half jaar terug geweest in Deventer in zijn ouderlijk huis aan de Bagijnenstraat. Zijn faam van grote en alzijdige geleerdheid was hem vooruit gesneld, en terecht zoals later zou blijken! De stadsbestuurders van Deventer

© 2013 Pagina 16

raadpleegden hem over een geschil dat de stad Deventer had met de Utrechtse bisschop. Het geschil ging over het monopolie op de in- en verkoop van “gruit”, een grondstof voor het kruiden van bier, en over de heffing van de zogenaamde bisschoppelijke tol. Deze onenigheid speelde al lange tijd en er was besloten de zaak voor te leggen aan het pauselijk hof. Omdat men wist dat Geert voornemens was naar Avignon af te reizen vroeg het stadsbestuur hem om namens de stad deze zaak in Avignon te bepleiten. Natuurlijk accepteerde hij dit verzoek maar wees de daarbij aangeboden geldelijke vergoeding van de hand, omdat hij onafhankelijk wilde blijven. De Deventer zaak werd uiteindelijk door de Paus behandeld, waarbij de stad Deventer in het gelijk werd gesteld, wat Geert de nodige erkentelijkheid opleverde.Na een verblijf van een klein jaar in Avignon keert hij eind 1366 rond de jaarwisseling weer terug naar Parijs, Geert heeft nog wel naar Blanche gezocht, op de markt, en op de andere plekken waar ze samenkwamen, maar ze was in geen velden of wegen meer te bekennen. Een vriend vertelde hem later dat ze inmiddels getrouwd was en met man en twee kinderen naar Zuid-Frankrijk was vertrokken.Hij wijdde zich verder aan het verwerven van een functie als kanunnik (een bestuurlijke functie verbonden aan het kapittel van een kerk of kathedraal). Hij krijgt uitzicht op benoeming, wan-neer een zittende kanunnik sterft mag Geert hem opvolgen. In 1368 wordt hij zo benoemd in Aken en vervolgens in 1371 wanneer ook nog eens in Utrecht. Daaraan voorafgaand geniet Geert van de status die hij als afgestudeerd magister heeft en verkeert met groot genoegen in het academisch milieu, waar hij een deel van zijn vrienden- en kennissenkring heeft. In deze periode kan Geert zich financieel veel permitteren vanwege het feit dat zijn ouders hem veel bezittingen nalieten met een jaarrente van tweehonderd goudguldens. Die kanunnikenplaatsen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Aken en van de St.-Maartenkerk te Utrecht leverden hem nog meer geld op, nog eens tweehonderd pond extra per jaar. Het functioneren als kanunnik op twee locaties tegelijk kon in feite helemaal niet: een kanunnik werd geacht de hele dag aanwezig te zijn in de betreffende kapittelstad om er onder andere de Getijdengebeden te bidden. Geert had gedurende zijn studie al ontdekt dat veel geestelijken het niet zo nauw namen met hun ‘roeping’.Er werd voor allerhande zaken ‘verborgen’ geld aangenomen en ook met het celibaat namen veel geestelijken het niet zo nauw. Daar kwamen weer kinderen uit voort die op hun beurt weer ‘geestelijk’ betaalde baantjes toegeschoven kregen. Kortom, het geestelijk leven ‘was zo slecht nog niet’ en dat alles in Gods naam.Ook Geert had voor die twee niet te combineren kanunnikenplekken ‘een oplossing’ gevonden. Zoals dat veel meer in die tijd gebeurde, liet hij zich als kanunnik vervangen door een lagere geestelijke, een vicaris, tegen een veel lager geldbedrag. En zo regelde hij zowel in Utrecht als Aken een vervanger en hoefde dus eigenlijk nergens aanwezig te zijn om toch de beide vorstelijke salarissen op te kunnen strijken. Een koud kunstje voor zo’n geleerde geestelijke.Toen hij met zijn kanunnikenfunctie in Utrecht weer in het noorden was beland keerde hij ook weer terug naar Deventer.

© 2013 Pagina 17

1372 Ziekte & Ommekeer

a

4 l in zijn studiejaren werd Geert door sommige docenten en studiegenoten op zijn wereldse manier van leven aangesproken. Men wees hem erop dat hij niet in de geest van Christus leefde en dat hij zich zou moeten bekeren. Hij gaf hij zich in die tijd niet alleen aan de zonde van de eerzucht over, maar bewandelde ook in andere opzichten ‘de brede weg van het wereldse leven’. Later heeft hij deze tijd berouwvol gekenschetst met de Bijbelwoorden van Jeremia 2.20 : ‘Onder iedere groene boom en op iedere hoge heuvel heb ik gehoereerd,’ een citaat wat in werkelijkheid als overdreven moet worden beschouwd. Waar hij zelf zijn zondige leven met een Bijbeltekst van een verbolgen profeet karakteriseerde is hem ook door anderen de les gelezen. Zo zou een Praagse heremiet hem hebben voorgehouden dat hij hem in een visioen met vurige ketenen gebonden had gezien. Een Keulse boeteprediker zou hem, toen hij bij een spel toekeek, toegebeten hebben: ‘Wat staat gij hier naar deze ijdele dingen te zien? Gij moet een ander mens worden!’Hij reisde af naar Deventer om de bekende schrijver Rudolf Dier te bezoeken, maar terug in Deventer werd Geert al gauw ernstig ziek. Na onderzoek van zijn urine, hij had immers medicijnen gestudeerd, leidt Geert af dat zijn situatie levensbedreigend is. Hij stuurt Gelmer naar de Bergkerk om de pastoor te halen om hem de laatste sacramenten toe te dienen. De pastoor weigerde de doodzieke Geert echter de genademiddelen der kerk, omdat hij zich had ingelaten met zwarte magie en sterrenwichelarij, zo was hem ter ore gekomen. Met de dood voor ogen besluit Geert als boetedoening al zijn boeken over nigromantie, de zwarte kunst, in het openbaar op de Brink te zullen verbranden. Hij laat Gelmer met nog een knecht de bewuste boeken daarheen brengen. Ernstig ziek laat hij zich door een aantal mannen in een stoel naar de Brink dragen en steekt vervolgens de boekenberg zelf in brand. Een grote groep toeschouwers kijkt toe en begrijpt niet goed wat daar gaande is. Het hoog oplaaiende vuur trekt steeds meer nieuwsgierigen. Ondersteund door Gelmer en de andere mannen vertrekt Geert weer naar zijn woonhuis. De pastoor dient hem alsnog de laatste sacramenten der stervenden toe.En . . . . . , Geert geneest!

© 2013 Pagina 17

© 2013 Pagina 18

Enkele goede vrienden, Willem van Salvarvilla, hoogleraar aan de Sorbonne, en de latere kartuizer prior, Hendrik Eger van Kalkar, die samen met Geert aan de Sorbonne had gestudeerd, spraken hem daarna ook nog weer op zijn weinig bescheiden levensstaat aan.Mede ook door zijn recente ervaringen begint Geert nu toch ernstig te twijfelen en bekeert zich tot een radicaal andere levenswijze.

© 2013 Pagina 19

1374 Zusters van het Gemene Leven

5 irect nadat Geert hersteld was van zijn ziekte stelde hij zijn beide kanunnikprebenden in Aken en Utrecht ter beschikking. Hij wilde niet meer geassocieerd worden met die verdorven manier van geld innen. Ook nam hij afstand van het recht op voortgezette studie van de zeven vrije kunsten, zoals astrologie, rechten en geneeskunde. Geert wilde zijn leven alleen nog maar in dienst stellen van God en de zedelijke verbetering van de mens. Hij is huiverig ‘van schoone zaken’ en wil zich niet verder verdiepen in wetenschap en kunst, want dat zou maar afleiden van zijn nieuwe heilige streven. Hij besloot zijn juridische en genees-kundige kennis alleen nog maar gratis ter beschikking te stellen aan mensen in nood. Maar dat alles was hem nog niet genoeg, hij wilde ook af van verdere wereldse en materiële za-ken en genoegens. Zo schonk hij veel van zijn onroerende bezittingen weg, waaronder zijn huis aan de Bagijnenstraat, dat hij van zijn ouders geërfd had. Hij besprak met de Schout en Schepe-nen van Deventer dat hij het huis wilde schenken op voorwaarde dat het als bewoning zou wor-den gebruikt voor behoeftige weduwen en ongehuwde vrouwen. Dergelijke vrouwen waren aan de goden overgeleverd en Geert wilde hen een onderkomen bieden om ze zo uit hun liederlijke en zedeloze omgeving weg te halen. Dit viel bij de gemeente natuurlijk in goede aarde, hoewel ze zich wel verbaasden over zoveel goedgeefsheid. Geert heeft zich bij zijn gedachtegang laten inspireren door de kanunnik Hendrik Stappen, die in dezelfde straat als Geert woonde. Enkele decennia eerder had die zijn ‘Stappenhuis’ ook al ingericht als een religieuze instelling voor arme en behoeftige vrouwen. Aanvankelijk diende het ouderlijk huis van Geert alleen maar voor opvang van dergelijke vrouwen. Uiteindelijk ontwik-kelde het huis zich tot een zustergemeenschap die hulp bood aan vrouwen aan de zelfkant van de maatschappij en die de leefregels ontwikkelde zoals die later werden toegepast door zuster- en ook broeder- gemeenschappen in de IJsselstreek.Aanvankelijk leefden er twee kleine gemeenschappen in het huis dat later het Meester-Geertshuis zou heten, een in het voorhuis en een in het achterhuis. Beide gemeenschappen hadden elk een eigen rectrix, die leiding gaf aan haar bewonersgroep. Geert behield enkele ruimtes in het huis voor zichzelf.

D

© 2013 Pagina 19

© 2013 Pagina 20

Hij trok zich daar regelmatig in terug voor zijn overpeinzingen te midden van zijn boeken die hij in zijn omvangrijke bibliotheek had onderbracht. Geert stelde zich uitdrukkelijk niet als de geestelijke leider van de beide vrouwengemeenschappen op. Dat zou trouwens ook niet gekund hebben omdat Geert daarvoor niet de juiste ‘kerkelijke papieren’ had. De zusterhuizen stonden qua stedelijk recht onder de stadsregering en qua kerkelijk recht onder de parochie. De zusters kozen hun eigen mater (huisoverste). We kunnen er rustig vanuit gaan dat Geert zich, gezien zijn aard en persoonlijkheid, in de wandelgangen echter wel degelijk bemoeid heeft met de opzet en organisatie van het een en ander. Dat bleek er ondermeer uit dat hij statuten liet opmaken die stelden dat zijn ouderlijk huis zou dienen als ‘herberghe voor joncvrouwen’ die God beter willen dienen in ootmoed en penitentie. Deze ongehuwde vrouwen behoorden niet tot een kloosterorde. Dat was ze zogezegd ook niet gegund, omdat ze vanwege hun armoe de vaak omvangrijke bruidschat, die de meeste kloosterorden van nieuwe leden vroegen, niet konden betalen. Om in die tijd tot een kloosterorde toe te kunnen treden moest je wel ‘van goeden huize’ komen. Maar de bewoonsters van het Meester-Geertshuis wilden al helemaal niet tot enige kloosterorde toetreden, want Geert vond dat het geestelijke verval ook in de kloosters alom was ingetreden. Wereldse genoegens en levensstijl hadden daar de overhand gekregen boven het navolgen en dienen van de Heer. De vrome vrouwen in het Meester-Geertshuis wilden zich wijden aan een devoot en deemoedig leven. Uitgangspunt daarbij was de stelling van Geert die vond dat de armen zichzelf moeten redden. Het was niet voldoende om armen, vanuit Christelijke deemoed, in een verzorgingste-huis bij elkaar te zetten. Ze moesten daar zelf in hun onderhoud voorzien door onder andere het weven van stoffen, en elkaar vooral ook sterken in hun geloof. En dat alles onder de strenge regels die er binnen de zustergemeenschap golden. De vrouwen in het Meester-Geertshuis aan de Bagijnenstraat wilden ook niet geassocieerd worden met de religieuze vrouwen naar wie hun straat vernoemd was. Er waren weliswaar overeenkomsten met de levenswijze van de bagijnen - ook zij behoorden niet tot een bepaalde kerkelijke orde - maar ze wilden zich op een aantal principiële punten nadrukkelijk van hen onderscheiden. Zo kenden de bagijnen geen gelofte van armoede: zij namen hun eigen bezit en kapitaal mee naar het Bagijnhof en kochten zich daar ook vaak in voor een bedrag dat niet onderdeed voor de bruidsschat die de kloosters van de intredende zusters verlangden. Verder stonden de bagijnen in de kerkelijke wereld in een kwaad daglicht: hun gemeenschappen hadden de naam kweekplaatsen van ketterijen te zijn. Het Algemene Kerkelijke Concilie van Vienne in 1311-1312 sprak een veroordeling van de bagijnen uit vanwege het aanhangen van de beginselen van de beweging van de vrije geest. De bagijnen meenden dat ze, door hun innige verbondenheid met God, ontslagen waren van de noodzaak om een deugdzaam leven te leiden. Zij hoefden zich daarom niet toe te leggen op de beoefening van de werken van barmhartigheid. Voor de vrouwen rond Geert Groote vormden de werken van barmhartigheid juist het hart van hun leefwijze in navolging van Christus. Daartoe werd in de statuten van hun gemeenschap een bepaling opgenomen tegen de ‘ledighe bloetheit’. Daarmee werd niet alleen het alledaagse nietsdoen, het lanterfanten, bedoeld, maar ook een ‘mystiek nietsdoen’, de religieuze passiviteit van vrije geesten zoals de bagijnen.De zustergemeenschap in het huis aan de Bagijnenstraat vormde de bakermat van de latere beweging van de Broeders en Zusters des Gemeenen Levens, die zich over heel het Noordwesten van Europa zou verspreiden. De kern van wat de vrouwen van het Meester-Geertshuis nastreefden was een ‘gemeen’ ofwel ‘in gemeenschap’ leven gewijd aan God. Als voorbeeld gold de christelijke gemeente van Jeruzalem, zoals die beschreven wordt in het Bijbelboek Handelingen der Apostelen, met Geert Groote daarbij als de grote inspirator.

© 2013 Pagina 21

De gemeenschap van Broeders en Zusters des Gemeenen Levens ontwikkelde de typische gewoonte om belangrijke uitspraken op schrift te verzamelen in een “rapiarium” om ze later nog eens na te kunnen lezen en erover te kunnen mediteren en discussiëren. Wat Geert betreft stonden de jaren rond het instellen van de zustergemeenschap in het Meester-Geertshuis toch vooral in het teken van zijn eigen bekering. Hij trad met tal van mensen in contact om na te gaan hoe hij zijn leven nu gestalte moest geven. De Amsterdamse priester Gijsbert Dou zou daarbij zijn biechtvader worden. Geert sprak ook regelmatig met Hendrik Egher van Kalkar, prior van het kartuizerklooster Monnikhuizen bij Arnhem, die, zoals eerder al vermeld, Geert kende uit zijn Parijse jaren. Hendrik was net als Geert kanunnik geworden, aan de St. Georgkerk in Keulen, maar was in 1365 toegetreden tot de strenge orde der kartuizers.Later, in 1381, stelde zijn goede vriend Florens Radewijns, op aanraden van Geert, zijn huis in Deventer ter beschikking als het eerste huis van De Broeders des Gemeenen Levens.

© 2013 Pagina 22

1374 Kartuizer klooster Monnikhuizen Arnhem

6v oor Geert dus voortaan geen wetenschappelijke titels en academische disputen meer, weg met alles wat naar eer en bezit streeft. Hij houdt zich een leven van vasten en zelfverloochening voor en van studie van de Bijbel en de grote kerkvaders, met het inzicht dat ‘de wetenschap aller wetenschappen is te weten dat men niets weet’. Opmerkelijk was dat hij het doen van geloften uitdrukkelijk afwees. Geert wilde zijn roeping tot het leiden van een devoot leven in de meest uiterste en principiële vorm toepassen. Hij was zeer verontwaardigd over de manier waarop de geestelijke roeping en het ambt van geestelijke in de kerkelijke wereld voortdurend werden ontwijd. Daarom wees hij voor zichzelf elke vorm van kloosterlijke verbintenis en priesterlijke waardigheid nadrukkelijk af. Deze gedachte was op zich niet nieuw. In het middeleeuwse kerkelijke leven was het aanvankelijke afwijzen en het, pas na herhaald aandringen en onder zuchten en tranen, aanvaarden van een ambt een gebruikelijke uiting van vermeende nederigheid. De vernieuwing in de opstelling van Geert zat hem in zijn consequente en werkelijke toepassing van het beginsel. En dan, in 1374, klopt Geert aan de poort van het kartuizer klooster van Monnikhuizen nabij Arnhem. Waarom deed hij dat? Was er uiteindelijk toch de twijfel om een Godgevallig leven te kunnen leiden in de wereldse omgeving die hem ertoe dreef om als (betalende) gast aan het kloosterleven deel te nemen? De kartuizers combineren het leven van monnik en kluizenaar. De kartuizermonnik woont al-leen in een huisje, met een slaap- en een werk/studeervertrekje en een tuintje. Hij brengt de meeste tijd alleen door, maar er zijn ook geregeld gezamenlijke godsdienstoefeningen in de kloosterkerk. De huisjes van de monniken zijn verbonden door lange kloostergangen die onder andere worden gebruikt door lekenbroeders of conversen die de taak hebben om de kluizenaarmonniken te verzorgen. De kartuizerorde genoot een hoge reputatie in de Middeleeuwen, vanwege het uiterst strenge regiem dat de monniken werd opgelegd. Geert had de kartuizer orde hoog zitten omdat deze niet aan het verval leed dat naar zijn mening de rest van de kerkelijke wereld zo kenmerkte.

© 2013 Pagina 22

© 2013 Pagina 23

Ongetwijfeld heeft zijn vroegere Parijse vriend Hendrik Egher van Kalkar, die tot 1373 prior van het klooster in Monnikhuizen was geweest, invloed gehad op de keuze van Geert zich aan te sluiten bij de kartuizer orde. En ook zal Hendrik eraan hebben bijgedragen dat Geert een deel van zijn land aan het kartuizer klooster te Monnikhuizen schonk. Geert leefde van 1374 tot 1377 binnen de muren van het klooster als een kartuizer met bidden en met het bestuderen van de Bijbel en van meditatieve werken van klassieke kerkelijke auteurs, zoals Augustinus, Anselmus van Canterbury en Berna rdus van Clairvaux, maar ook van een tijdgenoot als de mysticus Heinrich Seuse. Geert was nogal getroffen door de autobiografische Vita van deze Duitse dominicaan, waarin deze zijn bekeringsverhaal beschrijft. Seuse deed daarin een klemmende oproep om de verbondenheid tussen Christus - door hem aangeduid als ‘de eeuwige Wijsheid’ - en de mensheid weer tot leven te wekken. Hij meende dat de individuele mens door verinnerlijking en devotie, ook al leefde hij in een kille, harde wereld, de band met het goddelijke weer zou kunnen herstellen. Het leek alsof Geert zijn bestemming had gevonden in de stilte van zijn kartuizer cel. De strenge ascese van de enige orde die niet door het bederf van de tijd was aangetast, zal hem hebben aangesproken. Vastend en biddend bracht hij hele nachten in geknielde of staande houding door. Onder zijn pij droeg hij op het blote lijf een ‘haren kleed, vol knoesten en knopen’, dat hij tot zijn dood toe niet meer zou afleggen. De drie jaren van studie en meditatie zullen hem goed hebben gedaan en hij zal ook zeker overwogen hebben om tot de orde toe te treden. Zijn medebroeders in Monnikhuizen meenden echter dat Geert niet de juiste fysieke constitutie had voor het harde kluizenaarsleven en rieden hem dus af om in te treden. Bovendien, zo vonden ze, had hij een ander talent. Er waren veel te weinig predikers die de mensen echt zeiden waar het op stond en hen onverbiddelijk confronteerden met hun on-Bijbelse levenswandel. Geert zou er beter aan doen om de veilige rust van Monnikhuizen achter zich te laten en de wereld in te gaan om de mensheid vanaf de kansel tot bekering op te roepen. Na de drie jaar van inkeer besluit hij het klooster te verlaten en volgens leefregels te gaan leven zoals hij die in het klooster had opgesteld: Conclusa et proposita, non vota (besluiten en voornemens, géén geloften).

© 2013 Pagina 24

1377 Geert terug naar Parijs7n a zijn driejarige retraite in Monnikhuizen besluit hij terug te keren naar Parijs. Geert ging hier niet abrupt en impulsief te werk, hij bereidde zich grondig voor op een leven als (boete)prediker. Daarbij zag hij kennis van de ‘bronnen van het weten’ als voorwaarde voor het herstel van het innerlijk leven. Geert begreep dat hij niet zonder boeken zou kunnen. Hij voorzag dat de boodschap die hij uit zou gaan dragen, lang niet bij iedereen goed zou vallen, zeker niet bij de kerkelijke overheden. Daarom wilde hij in geval van nood op de werken van de belangrijkste geestelijke autoriteiten terug kunnen vallen. In Parijs, het toenmalige boekencentrum van Europa, zou hij de werken kunnen kopen die hij nodig had. Zijn vriend, de Zwolse schoolmeester Johan Cele, reisde met Geert mee. Cele was net zo verzot op boeken als Geert en er evenzeer van overtuigd dat de Kerk dringend hervormd moest worden. Op de lange reis naar Parijs werd er een pauze ingelast in het klooster Groenendaal, in het Zoniënwoud bij Brussel. Prior van deze nog jonge kloostergemeenschap was Jan van Ruusbroec, auteur van diverse mystieke traktaten. Ruusbroec was een beroemdheid en werd door veel mensen bezocht met vragen over het geestelijk leven. Geert had in Monnikhuizen meerdere traktaten van Ruusbroec gelezen en wilde daarover met de schrijver van gedachten wisselen. Geert en Johan bleven verscheidene dagen in het klooster en spraken intensief over geestelijke zaken. Een belangrijk onderwerp was de betekenis die aan de ‘vreze Gods’ moest worden toegekend. Het ging daarbij om de angst die de mens voor het eindoordeel van God moet hebben aangezien hij zondig is tot op de bodem van zijn ziel. Volgens Geert bezat Ruusbroec deze vreze Gods in onvoldoende mate omdat hij te weinig oog zou hebben voor de zondige natuur van de mens. Daarop wierp Ruusbroec tegen dat hij bovenal uitging van de liefde van God voor de mensen en dat hij zich niet wilde laten leiden door angst voor het Laatste Oordeel. Het was een interessante en boeiende confrontatie tussen de beide grote geesten van het geestelijk leven van de Nederlanden in de veertiende eeuw. Geert had zeker sympathie voor Ruusbroecs opvattingen, maar zijn besef van menselijke zondigheid bleef bij hem toch overheersen.Eenmaal aangekomen in Parijs kochten Geert en Johan een enorme hoeveelheid boeken voor een fors aantal goudguldens. De boeken werden opgeslagen in een ton en Gerard Bode, hun dienaar, zorgde voor transport en opslag.

© 2013 Pagina 24

© 2013 Pagina 25

1379 Geert als boeteprediker8d e eerdere confrontatie met Ruusbroec maakt duidelijk wat de boodschap zou zijn die Geert wilde uitdragen. De christenheid moest worden opgeroepen om terug te keren naar Gods woord en om een leven te leiden dat in overeenstemming was met Gods bedoelingen. Het nastreven van geestelijke waarden diende voorop te staan, de hang naar het materiële moest worden verbannen. Geert was ervan overtuigd dat vrijwel alle gevestigde geestelijke instituties verdorven waren, of het nu de priesterstand, de kanunniken in hun kapittelkerken of de kloosterorden waren. Allemaal waren ze, als het erop aan kwam, vatbaar gebleken voor materiële geneugten of de hang naar wereldse macht. In zijn preken stelde Geert zich onverbloemd te weer tegen de misstanden die in de samenleving en in de kerkelijke instituten waren binnengeslopen: het zich schaamteloos verrijken, carrièremakerij, de handel in kerkelijke ambten, de persoonlijke bezittingen van kloosterlingen en het schenden van het celibaat door priesters die als gehuwden samenwoonden met hun huishoudster. Hij sprak echter niet alleen de geestelijke elites aan, maar betrok ook de gewone, goedwillende gelovige in zijn prediking. Zijn gedachte was om de kerkverandering vanaf de basis aan te pakken. Als de individuele lidmaten zichzelf wisten te zuiveren, zou ook het lichaam van de Kerk weer gezond worden.Om te kunnen prediken had Geert echter wel een probleem. Hoewel hij lange tijd aan een geestelijke carrière had gewerkt, beschikte hij alleen nog maar over de lagere geestelijke wijdingen. Om te mogen preken moest hij minimaal de wijding van diaken verwerven. Voor de hoogste wijding, die tot priester, heeft Geert zichzelf altijd te laag geacht. In 1379 wijdde de nieuwe bisschop van Utrecht, Floris van Wevelinckhoven, hem tot subdiaken en diaken, wat hem formeel het recht gaf om te preken. In datzelfde jaar kreeg de kersverse diaken daarbovenop nog een speciale volmacht om overal in het bisdom Utrecht Gods woord te prediken. Geert wilde zich kennelijk goed indekken, omdat hij wist dat hij een boodschap zou uitdragen die niet iedereen zou bevallen. Hij begon met preken in zijn thuisstreek, het IJsseldal, in Deventer, Zwolle, Kampen en Zutphen. Hij werd geassisteerd door zijn secretaris Johannes Brinckerinck en een notaris, die van de preken notities maakte om zo te voorkomen dat zijn woorden later verdraaid zouden kunnen worden weergegeven. Gaandeweg verbreedde hij zijn werkterrein tot het hele bisdom en reisde naar Amersfoort, Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Delft en andere steden in

© 2013 Pagina 25

© 2013 Pagina 26

Holland. Johannes Brinckerinck liet door middel van aanplakbiljetten weten waar en wanneer meester Geert zou spreken. De roem van de boeteprediker verspreidde zich al snel en grote mensenmenigten stroomden toe, zonder zich druk te maken om verzuim van werk of om tijd van eten. De (boete)preken werden gehouden in kerken en op kerkhoven en de menigten luisterden gespannen toe, twee tot soms drie uur achtereen. Wanneer er op dezelfde dag en plaats een tweede preek was aangekondigd, bleven velen wachten voor een tweede ronde terwijl meester Geert biddend en mediterend heen en weer liep. Groote had de gave van het woord en bleek een bekwame volksredenaar te zijn. Steunend op zijn veelomvattende kennis van de evangeliën en kerkvaders wist hij zijn toehoorders te begeesteren en te imponeren. Zoals Thomas van Kempen later beschreef liet hij af en toe zijn blikken over zijn gehoor dwalen en richtte hij zijn rede in en spitste zijn vermaningen toe al naar de indruk die hij van de toehoorders kreeg. De strijdvaardigheid die hij vroeger tentoonspreidde in zijn academische discussies paste hij nu toe in zijn (boete)preken. Geert preekte een boodschap die velen kennelijk aansprak: ‘Volg het leven van de apostelen na volgens de norm van de vroege kerk en treedt in de voetsporen van Christus’. Hij wilde de zonden van die tijd aan de kaak stellen: de onkuisheid, de hebzucht en dezondigheid van de geestelijken met hun drang naar zelfverrijking, status en het negeren van orderegels. Het ging Geert erom zijn visie op het christelijk leven uit te dragen waarbij hij met een zekere voorliefde sprak over boetedoening en wereldverzaking. Hij had succes, overal, en velen bekeerden zich.

Johannes Brinckerinck had de maandag ervoor op diverse bomen en deuren in de omgeving plakkaten opgehangen met de mededeling dat Geert Groote de komende donderdag in de kerk zou komen preken.Het nieuws had zich als een lopend vuurtje onder de lokale bevolking verspreid en ook op het omliggende platteland was de boodschap doorgekomen. Er was erg veel interesse onder alle lagen van de bevolking voor Geert’s preken, die de gelovigen de nodige opwinding, afleiding en steun boden in deze moeilijke en zware tijden.De bewuste donderdagochtend had Johannes de nodige voorzieningen getroffen. Hij had met de pastoor gesproken, alle kaarsen aangestoken en voor de notaris een lessenaartje met stoel klaar-gezet vlak onder de preekstoel. Deze zou aantekeningen maken over Geert’s preek, zoals dat bij elke prediking gebeurde, om later verweer te kunnen bieden wanneer de hogere clerus zich zou beklagen over de inhoud van Geert’s preken. Hij had het papier, pen en inkt nog maar net klaar-gelegd, toen de eersten de kerk binnenkwamen. Vijftien minuten later was de kerk kompleet gevuld, terwijl het nog een half uur zou duren voordat de preek begon. Geert zat geknield op de stenen vloer in de sacristie en bad vurig. Steeds meer mensen dromden de kerk binnen en wurmden zich tussen de al aanwezigen.De grote kerkdeuren achterin stonden wagenwijd open waarvoor zich buiten al een grote groep begon te vormen. Naar schatting van Brinckerinck waren er al meer dan 1200 gelovigen toegestroomd en gekakel en geroezemoes galmde door de kerk.Het geluid verstomde toen Geert door de sacristiedeur de kerk binnenkwam in zijn wollen pij, de eenvoud zelve. Alle ogen volgden hem in zijn loop naar het preekgestoelte en bij het bestij-gen van de trap.Met verwachtingsvolle ogen werd hij aangestaard. Geert keek de gelovigen langdurig aan, zag wat voor vlees hij in de kuip had en constateerde dat mannen de meerderheid vormden.Hij opende met een gebed aan de Heer en sprak vervolgens over het huwelijk.

,qr.

© 2013 Pagina 27

Geen verstandig man twijfelt eraan of, steeds als men iets aanvangt, en vooral als men een verandering van toestand moet bewerkstelligen, er vier dingen zijn die men vooral en bij uitnemendheid in acht moet nemen. Ik waarschuw je ten stelligste die niet bij je beslissing te veronachtzamen. Neem deze vier dingen dus in acht: van welke toestand tot welke toestand word je bewogen; via welke weg of verandering; waardoor gedreven; tot welk doel. Ik zal in wat nu volgt aan jou en andere geliefden in Christus deze onderwerpen afzonderlijk uiteenzetten. Ik meen overigens niet dat iedereen deze dingen begrijpt; het is louter bedoeld voor hen, die oren hebben om te horen en wier oren God tot horen en begrijpen geopend heeft. Aan anderen meen ik deze dingen niet te moeten ontvouwen’.

‘Onder de vele verleidingen die ons, zwak in deugd en gemakkelijk te bedriegen, in deze verbanning van de weg Gods afhouden, is er naar het mij schijnt geen dat - hoewel het naar zijn aard legitiem is - volhardender de mens hindert, hem langer afleidt, breder verstrooit, en zijn ziel dieper onderdompelt in zijn lichaam en de wereld, dan het vleselijk huwelijk”.

‘Ik zou niet weten hoe zij voor jou vrolijk kan zijn, maar voor anderen droef; voor jou aanvallig, maar voor anderen uit de hoogte; voor jou welwillend, voor anderen gevoelloos, voor jou vrijgevig, voor anderen terughoudend, voor jou gezellig, maar voor anderen afstandelijk. O God, als zij voor anderen net zo is als voor jou, wat een gevaren, wat een verdenkingen en wat een verdriet . . . . . ! Afgezien van andere kwaliteiten kan je nog beter met een droeve, twistzieke en lelijke vrouw opgescheept zitten dan de ongemakken en verdenkingen van de vriendelijkheid, aanvalligheid, vrolijkheid en vrijgevigheid lijden’.

‘Je bent niet bij machte niet bang, niet achterdochtig te zijn, wanneer je ziet dat ze, volgens de gewoonte van ons vaderland, alleen met een man zit te praten, terwijl ze door elkaars ogen betoverd en geplunderd worden, elkaar toelachend. Wanneer je hun aanrakingen, knikken en andere bewegingen opmerkt of ze nu schaamteloos of alleen maar verdacht zijn, wie ben jij, dat je dan niet bang, niet achterdochtig wordt als je haar bemint . . . . ? Je kunt de verdenkingen niet door andere verdenkingen ontgaan, maar je wordt er steeds achterdochtiger van, en hoe achterdochtiger, des te onrustiger, ellendiger, verdrietiger, jaloerser, driftiger en ongeduldiger . . . . Hoe achterdochtiger je bent, hoe meer ruzie ze maakt, en door haar klagen zal ze jou en haar eigen vrienden tegen je opzetten; en vervolgens zullen alle opgehitste vrouwen je gezamenlijk met één mond aanklagen. . . . . De goede naam van beiden vermindert, een niet onaanzienlijk bedrag wordt verkwist, dan volgt het uiteenvallen van je familie, en dan volgen er nog meer kwaden zonder tal’.

‘Zo een christenvrouw, o hoe evenwichtig, hoe rustig, hoe onderworpen zal zij zijn. Geen gevaar bestaat er als zij mooi is, omdat zij haar geweten als chaperonne heeft. En evenmin als zij lelijk is, omdat zij voldoende is voor de huwelijksdaad en voor nageslacht, terwijl de wellust krachteloos is gemaakt. Vaak is zij trouwens nog vruchtbaarder. Als zij jong is, zal zij groeien in deugd, als zij al wat ouder is, is haar deugd vast in haar gegrondvest.. . . . Alle goeds komt met een christenvrouw, onderwezen in de weg des Heren’

De hervormingsoproepen van Geert Groote mochten dan onder brede mensenscharen weerklank vinden, niet iedereen was enthousiast over wat hij te melden had. Geert kon buitengewoon fel van leer trekken tegen leerstellingen of praktijken die in zijn ogen onzuiver en onwaardig waren. Dat merkte bijvoorbeeld de Augustijner monnik Bartholomeus van Dordrecht, die predikend rondtrok door het land om aalmoezen te verwerven.

© 2013 Pagina 28

Zo had hij in 1382 onder meer Kampen en Zwolle aangedaan en daar veel enthousiasme gewekt met zijn preken. Via zijn aanhangers kreeg Geert te horen dat Bartholomeus een aanhanger van de Vrije Geest was, wat kort gezegd inhield dat de mensen dankzij de goddelijke genade niet al te veel boete hoefden te doen. Dat was een boodschap die precies het tegenovergestelde was van wat Geert betoogde. Hij stelde alles in het werk om Bartholomeus als ketter veroordeeld te krijgen door de bisschop van Utrecht. Dat lukte uiteindelijk, maar het gevolg was wel dat van de weeromstuit de burgers van Kampen tegen Groote’s bekeerlingen in opstand kwamen en hen de stad uitzetten.

Ook aan kerkelijke zijde mobiliseerde Geert Groote ongewild krachtige tegenstand. In zijn streven om de Kerk te zuiveren schroomde hij niet om ook de geestelijkheid aan te val-len als die niet leefde volgens zijn strenge normen. Zo schreef hij al in 1372 een traktaat met de veelzeggende titel: ‘Tegen grote overbodige bouwwerken en onjuiste bepalingen’. Groote keert zich hier met name tegen de bouw van de Utrechtse Domtoren, die in 1382 werd voltooid en die heden ten dage nog steeds de bisschopsstad domineert. Geert beschouwde een dergelijk kostbaar en pompeus bouwwerk als een uiting van ijdelheid. Hij schreef daarover:

‘Deze toren leidt wegens zijn hoge bouw tot vele ondeugden. Deze zijn de broeders van deze toren, die hij als zonen voortbrengt, zoals hij zelf uit deze, als uit de vaders in het verstand der bouwers geboren is. Elke toerist derhalve, die de stad nadert of haar doorkruist staat verbaasd als hij deze hoogte en deze omvang ziet en blijft staan als hij de toren in het oog krijgt. Hij wendt zijn ogen weetgierig naar de details. Hij tracht de hoogte te schatten en wat hij door zijn onderzoek niet kan te weten komen, zal hij aan de inwoners vragen. En dan zullen niet toe te juichen lofspraken op de toren loskomen. De burgers verheffen zich er op, zij het zonder grond. Het volk roemt op de toren, en de bouwheren, tot het kwaad bekwaam, gevoelen zich gevleid door de roem. Zo doen ook de regenten, die als bouwheren aan dit gevoel van trots voet geven. Dit zijn de gebroeders, die uit de bouw van de toren voortkomen. Ach hoe slecht zijn zij met hun allen! Immers als wij van elk overtollig woord in het laatste oordeel rekenschap moeten afleggen, hoeveel te meer zullen we dit dan van elke overtollige daad moeten doen, vooral van een zo grote kostbare, zo langdurige en lange onderneming die niet alleen overbodig is, maar om vele redenen op grond van de verschillende slechte gevolgen die er uit voortkomen zelfs misdadig. En zelfs al zouden alle pronkzucht en trots uitgesloten zijn, die overigens zowel bij vreemde bezoekers als bij leken en geestelijken herhaaldelijk aan de dag treden bij het bekijken van de toren, dan nog valt het oprichten van zulk een duurzame steen des aanstoots en van ergernis, louter om te voldoen aan zucht naar nieuwigheid en ijdelheid, niet vrij van zonde te noemen, als men bedenkt, dat Sint Augustinus er zich in het Boek der belijdenissen van beschuldigde eens in zijn eigen huis met al te veel aandacht gekeken te hebben naar spinnen, die vliegen vingen in hun webben’.

Hij eindigde met:

De bisschop kan de goederen der armen niet naar believen besteden. De bisschop is immers niet als een bespotter van de armen doch als hun verzorger aangesteld, als de rentmeester van de goederen der armen en niet als de verkwister, ‘opdat hij de trouwe en voorzichtige knecht zij, die Christus heeft aangesteld over zijn gezin om te zijner tijd een overvloedige maat koren te geven’. Dat is in gelijkenis gezegd:

© 2013 Pagina 29

volgens de apostolische regel is het voor ieder nodig, dat hij verdeelt naar billijkheid, niet om zelf overvloed te verwerven en voor de armen de moeilijkheden over te laten. Dit behoort niet tot de taak van de bisschop.

Waarschijnlijk heeft Geert wel beseft dat, als hij een preekbevoegdheid in het bisdom wilde hebben, het niet zo verstandig was om zulke dingen te beweren, hoe waar ze misschien ook mochten zijn. Het traktaat tegen de Domtoren is bij zijn leven in ieder geval niet publiek gemaakt. Anders ging het met een vurige preek die Geert in 1383 voor de Utrechtse Synode uitsprak, ten overstaan van de verzamelde clerus van het bisdom. Hij had een zeer hoge achting voor het ambt van priester, die immers steeds opnieuw op het altaar de heilige handeling van het misoffer voltrekt. Zelf achtte Geert zich dit ambt niet waardig. De priesters die wel waardig waren dit hoge ambt te vervullen, sprak hij op hun plichten aan. In het hol van de leeuw betoogde hij dat het een schande was dat tal van priesters en kanunniken er een huishoudster op na hielden. Het liet zich raden wat de buitenwereld van deze vorm van samenwonen dacht. Er liepen in iedere stad zoveel bastaardkinderen van geestelijken rond dat de rol van deze ‘huishoudsters’ zich duidelijk niet alleen tot ‘het huishouden’ beperkte. Dat hij een risico nam met deze preek, wist Geert heel goed. Hij had zich goed ingewerkt in de materie en beargumenteerde zorgvuldig dat priesters die in concubinaat leefden niet gerechtigd waren om de sacramenten te bedienen. Als ze hun huishoudsters niet uit huis zetten, moest aan hen, zo vond hij, de toegang tot de sacramentenbediening worden ontzegd. De gelovigen moesten er zich hoe dan ook voor hoeden om bij dergelijke priesters te biecht te gaan.

© 2013 Pagina 30

1383 Geert’s verbod als boeteprediker

9g eert was te ver gegaan in zijn boetepreken. Her en der ondervonden zijn volgelingen problemen, wat hem er toe bracht om in Deventer op de preekstoel de leefwijze van zijn bekeerlingen te verdedigen. De preek tegen de zondige leefwijze van priesters op de Synode gaf zijn tegenstanders een ideale mogelijkheid om Geert buitenspel te zetten. Door een lobby van hoog geplaatste geestelijken en, volgens sommige bronnen, ook door de boze burgers van Kampen, werd de bisschop onder druk gezet. Nog in datzelfde jaar 1383 kondigde de bisschop een algemeen preekverbod voor diakens af. Kort daarna kregen de andere diakens weer preekdispensatie, alleen Geert kwam daarvoor niet in aanmerking. Zo hadden zijn tegenstanders hem via een omweg monddood weten te maken. Het tekent Geert dat hij zich gehoorzaam aan dit kerkelijke verbod hield, maar hij tekende wel openlijk protest aan (Protestatio publica) en ging in beroep bij de paus. Een complicerende factor daarbij was dat de kerk verdeeld was in twee obediënties, Urbanus VI zetelde in Rome en Clemens VII te Avignon. Hangende de uitspraak vanuit Rome neemt hij zijn studie-, vertaal- en schrijfwerk weer ter hand en schrijft hij diverse pastorale brieven. Aanvankelijk leefde en werkte hij nog in zijn ouderlijk huis, maar uiteindelijk vestigde hij zich in Woudrichem, vlakbij het klooster Eemstein dat in 1382 vanuit klooster Groenendaal was gesticht. Daar maakte hij woordgetrouwe Latijnse vertalingen van drie van Jan van Ruusbroec’s belangrijkste traktaten: Die gheestelike brulocht, Die spieghel der ewigher salicheit en Van seven trappen. Met deze vertalingen van het Middelnederlands naar het Latijn wilde hij het werk van de grote Brabantse mysticus onder de brede aandacht brengen van de kerkelijke intelligentsia van zijn tijd. Weliswaar waren de Brulocht en de Trappen al eerder in het Latijn vertaald, door Willem Jordaens, maar vermoedelijk waren de vertalingen van Jordaens in de ogen van Geert te weinig precies. Er bestaan ook nog twee brieven van Geert aan de broeders in klooster Groenendaal, waarin hij hen erop wees dat men problemen kon krijgen met de vertaling van bepaalde formuleringen in Ruusbroec’s werk. Die interpretatieproblemen werden veroorzaakt door het feit dat Ruusbroec zijn geschriften in zijn moers taal, het Brabants schreef, wat heel ongewoon was in die tijd. Hij maakte dus gebruik van volkse termen die niet, zoals de gebruikelijke Latijnse beschrijvingen, in de praktijk geijkt waren.

© 2013 Pagina 30

© 2013 Pagina 31

Waar Geert met zijn vertalingen het werk van Ruusbroec onder de aandacht van de internationale geleerdheid wilde brengen, vertaalde hij omgekeerd Latijns werk naar zijn eigen moedertaal om dat juist leesbaar te maken voor de ongeschoolde leek. Zo ontwierp hij een Middelnederlands gebedenboek op basis van de Latijnse gebeden die priesters en andere geestelijken baden. Met het opstellen van zijn Getijdenboek had Geert in eerste instantie vooral vrome vrouwen op het oog, maar uiteindelijk zou hij er grote aantallen ‘gewone’ gelovigen mee bereiken. De massale verspreiding van het Getijdenboek van Geert Groote vond pas na zijn leven, in de loop van de vijftiende eeuw, plaats. De oudst bekende handgeschreven exemplaren van het Getijdenboek stamt van omstreeks 1385. Ze zijn dikwijls door befaamde miniaturisten fraai vormgegeven en rijk geïllumineerd voor rijke opdrachtgevers als Dirc van Delft en Margaretha van Kleef. De broeders en zusters gebruikten handschriften met hooguit een eenvoudige decoratie, conform het gedachtegoed van Geert, waar vrome inhoud boven uiterlijke presentatie ging. Geert verbleef niet permanent in Woudrichem, hij reisde ook door het land, vooral naar plaatsen waar volgelingen in zijn geest probeerden te leven. Overal zocht men naar vormen om in gemeenschap te leven naar het ideaal van de Moderne Devotie. Zo zou Geert, volgens Thomas van Kempen, geschiedschrijver van het klooster Sint-Agnietenberg bij Zwolle, begin 1384 een groepje leerlingen in Zwolle hebben bezocht. De broeders daar verlangden naar een afgelegen plaats buiten de stad om zo een meer teruggetrokken leven te kunnen leiden. Geert zou daar-voor met de broeders een terrein bij de Nemelerberg, noordelijk van Zwolle, hebben uitgezocht waar een van de bekendste kloosters van de Moderne Devotie, Sint-Agnietenberg, zou worden gesticht. Dezelfde Thomas van Kempen zou daar later het wereldberoemde De navolging van Christus schrijven, ongetwijfeld de bekendste en invloedrijkste tekst die de Moderne Devotie heeft voortgebracht. Een andere vermeldenswaardige gebeurtenis in 1384 is de schenking van een gebouw voor de uitbreiding van de Latijnse School in Zwolle. Van daaruit zou Geert’s vriend Cele het onderwijssysteem verder ontwikkelen en vernieuwen met onder meer de invoering van het klassensysteem.

© 2013 Pagina 32

1384 20 Augustus Geert’s sterfdag

10i

n de zomer van 1384 keerde Geert vanuit het klooster de Sint-Agnietenberg in Zwolle terug naar zijn geboortestad Deventer. Hij liep over het kronkelende pad langs de IJssel. Er was behoorlijk wat scheepvaart op de rivier, hoofdzakelijk richting het noorden. Een broeder in Zwolle had hem de boodschap overgebracht dat Lambert Stuermans ernstig ziek was en expliciet naar Geert had gevraagd. Lambert was besmet met de liespest die wederom de stad teisterde. Geert kon dit verzoek niet weigeren, zeker niet omdat hij Lambert had geadviseerd om in zijn testament een flinke som geld beschikbaar te stellen voor het inrichten van een klooster voor reguliere kanunniken. Bij Diepenveen al zag Geert de hoge toren van de Lebuïnuskerk. Het was een bijzonder hete dag en boeren stonden op het veld in ontbloot bovenlijf hun koren te maaien. Velen herkenden Geert en groetten hem hartelijk. Een boerenvrouw reikte hem een kan laf bier aan.’Ge zult wel dorstig zijn in die zware ruwe pij met dit hete weer’. Dankbaar nam Geert een grote slok. De stad was veranderd sinds de laatste keer dat hij die had gezien. Veel van de vroegere houten huizen waren inmiddels in steen herbouwd. De stad was minder druk dan voorheen, de bevolking was inmiddels door al die pestepidemieën meer dan gehalveerd. Hij zou eerst even langs de Bagijnenstraat gaan om zijn spullen achter te laten en zich wat op te frissen. Hij liep daar de rectrix tegen het lijf en informeerde naar de gang van zaken in het Meester-Geertshuis. Die gaf echter aan dat hij er beter aan deed direct naar Lambert te gaan, aangezien zijn situatie zeer ernstig was. Geert haastte zich via het Grote Kerkhof naar Lambert’s huis in de Polstraat. Daar aangekomen zag hij dat het goed mis was, een groot wit kruis op de deur waarschuwde voor het onheil. Er stonden buren en familieleden voor de deur die hem aanspoorden zo snel mogelijk naar binnen te gaan. Hij kon beter een doek voor mond en neus houden, want de ziekte was zeer besmettelijk. Maar Geert was zo gelovig dat hij op God vertrouwde en zo door de gekruiste deur naar binnen ging.Er hing een bedompte lucht in de benedenkamer. De pastoor zat naast het bed met Lambert en gaf hem de laatste sacramenten. Bij het zien van Geert trok er een flauwe glimlach over Lambert’s gezicht en hij reikte hem dankbaar zijn hand. Toen Geert diens hand schudde voelde hij de pest van zijn pols door zijn arm naar zijn oksel trekken.

© 2013 Pagina 32

© 2013 Pagina 33

Hij troostte Lambert die zich nu volledig aan God had overgegeven. Hem wachtte het hiernamaals, waar God en Maria hem met open armen zouden ontvangen. Lambert keek Geert verwachtingsvol aan en gaf toen de laatste adem. Geert slikte, stond op en verliet bedrukt het huis. Hij had de laatste tijd zoveel vrienden en familie verloren.

Op de Grote Kerkhof aangekomen rustte hij even uit op de trap voor het stadhuis. Hij voelde zich zelf ook ziek en rilde van de koorts. ‘Gaat het wel goed met u, Meester Geert?’ vroeg een Schepen, die langs hem de trap afliep, ‘U ziet zo bleek’. ‘Het is niets, ik ben van ver gekomen en heb net afscheid moeten nemen van een goede vriend’, sprak Geert terwijl hij opstond en zich huiswaarts begaf.‘Ik moet eerst even rusten’, dacht hij en ging zijn kamer binnen zonder eerst de anderen op te zoeken en te begroeten. Hij lag net op bed, toen de deur open ging en Gelmer door een kier naar binnen keek: ‘Meester, u bent weer thuis, kan ik iets voor u doen?’ ‘Ja Gelmer, breng me wat te drinken, ik heb een grote dorst, en ga Floris vragen om hierheen te komen. En breng me daarna mijn tas met mijn persoonlijke papieren’. Hij hoestte en kreeg het steeds benauwder.

Gelmer had gezien dat het niet goed ging en de gordijnen gesloten. Floris Radewijnsz kwam de donkere kamer binnen. Geert zweette enorm, grote druppels liepen over zijn gezicht. Hij wilde overeind komen, maar zijn krachten begaven het. ‘Blijf maar liggen Geert’, zei Floris, liep naar de deur en vroeg Gelmer om met spoed de syrurgus te halen. Geert pakte de hand van Floris en zei hem dat hij voelde dat God ook hem naar zich toe zou halen. ‘Ik mag niet ondankbaar zijn omdat ik nog zo jong van jaren ben’ sprak hij, ‘God heeft een bedoeling met alles wat hij doet’. Hij vroeg Floris er op toe te zien dat Gelmer al de papieren waarop hij zijn zonden had opgetekend, zou vernietigen. Toen keek hij Floris in de ogen en vroeg hem om hem als leider van de Moderne Devotie op te volgen. Floris knikte en zei Geert dat het een grote eer voor hem was en dat hij het met Gods hulp zou proberen. ‘Niet proberen, mijn vriend, maar doen! Ik zal bloemen vanuit de hemel op u neerstrooien.’ Dat waren Geert’s laatste woorden. Hij overleed tegen zonsondergang op 20 augustus 1384, de feestdag van Sint-Bernardus. Het trieste nieuws ging als een lopend vuurtje door de stad. Geert werd de volgende dag al, vanwege het besmettingsgevaar, onder grote belangstelling in de Mariakerk in Deventer begraven. Het was zwart van de gelovigen, die afscheid namen van ‘hun’ Meester die zoveel voor hun zielenrust had betekend.

Het positieve bericht uit Rome, dat het preekverbod voor Geert was opgeheven, heeft Geert zelf niet meer bereikt. Florin Radewijnsz, Geert’s vriend en rechterhand, zou samen met Johannes Brinckerinck, het werk van Geert voortzetten.

© 2013 Pagina 34

eert Groote is de grondlegger van één van de belangrijkste laatmiddeleeuwse vernieuwingsbewegingen, die bekend is geworden onder de naam ‘Moderne Devotie’. Door een herbezinning op waarden en normen moest, vanuit een christelijke levensvisie, een mentaliteitsverandering tot stand gebracht worden om daarmee de verziekte samenleving van die tijd van binnenuit te genezen. Essentieel daarbij was de vertaling van kerkelijke geschriften van het Latijn in het Nederlands en ook de prediking in de taal des volks. Op die manier kon het woord van God ook ingang vinden bij de gewone mens. Het gedachtegoed van Geert Groote, waarvan de basis in Deventer en Zwolle is gelegd, verspreidde zich in de 14de, de 15de en begin 16de eeuw snel over West- en Noord-Europa. Aanhangers vond men onder individuele burgers (Johan Cele), en in gemeenschappen van Broeders en Zusters des Gemeenen Levens. Een deel van de Devoten nam de regels van bestaande kloostergemeenschappen van kanunniken en kanunnikessen aan om zo het verwijt van illegaliteit te ontlopen. Veel van de broeders en zusters leefden volgens de Derde Orde van Sint Franciscus (tertiarissen).

Al met al heeft Geert Groote zijn sporen in Deventer nagelaten met de vele zuster- en broederhuizen die daar in de loop der tijd zijn gesticht. Tot op de dag van vandaag heeft de Moderne Devotie zijn invloed op het religieuze denken. De bestseller De navolging van Christus van Thomas van Kempen, een van de meest bekende navolgers van Geert Groote en de Moderne Devotie, is na de Bijbel het meest vertaalde en verspreide boek. In 2008 verscheen nog de hertaling Navolging van Christus in jonge taal, bedoeld om het werk toegankelijk te maken voor een breed en vooral jong publiek.

EP

ILOO

G

G

© 2013 Pagina 34

© 2013 Pagina 35

BIJLA

GE

N

© 2012 Pagina 36

© 2013 Pagina 36

Dit sijn de vijf poente, die meester Geert Grote in Uutrecht predicte.1Dit es dierste. Alle priesteren ofte bisscoppe, al sijn se in den ban ochte gedegradeert, ochte al ware hen hare ambacht verboden, ochte al sijn se ongeloevech ochte anders in groten sonden, si maken ende consacreeren ende geven wareleke gewarege ende puere sacramente, indien ja eest dat si meinen ende geloeven warelec dat sacrament te consacreerne ende te makene, ende eest dat si die forme ende die maniere der heiligher kerken, alsoet ingeset es, houden ende die rechte materie, die men consacreeren sal, hebben. Ende waert datter enech van desen gebreke, als dat die rechte materie gebreke, ochte die forme der kerken, ofte dat die priestere niet en meinde ochte niet en geloefde dat hi warelec dat sacrament maecte, so en waert negeen gewarech sacrament.

2Dander poent es dat een priestere ofte een clerc, die sienlec ende oppenbaer oncuusschelec es met enen wive, also claerlec metter daet dat menne met negeenre niet met geenre varwen ofte bedeckene oft verhuedene of messakene ontsculdigen en mach, ende alle de gebuere dat roepen ofte de meeste hoep, dies priesters (ofte) dies clercs messe ochte vesperen ocht ander ambacht ochte getiden in der kerken sal men scuwen ende miden ende niet horen. Ende die priestere ofte clerc es suspens van sinen (ambochte mitter daet tot hem seluen ende oec voir anderen menschen, dat is dat hem verboden is sijn) ambacht te doene, ende anderen menschen verboden (is) sijn ambacht te horne. Ende oec en sal men de sacramente van hen niet nemen, en ware dat gerechte noet ware. Al dit (verbiedt ende gebiedt) de heilege kerke ende tgeestelec recht in Decreet ende in Decretael oppenbaer. Dit verbieden ende gebieden de heilege pause Nycholaus, Alexander, Leo, Gregorius, Lucius ende Urbanus, ende de vergaderinge der bisscoppe ende der heiligher vaderen. (Ende) want de oncuuscheit der clercke aldus oppenbaer es also vorescreven es, so sal men se miden na gebode der kerken also vorescreven es, al eest dat si niet becundecht en sijn met namen ochte met brieven dat men se miden sal, noch men behoef se oec niet te manenne. Ende desen sin leeren alle de leeraren die sint geweest hebben dat dierste v boeke van Decretale te gader geset ende gemaect worden, die ic gelesen hebbe, dat sijn dese xx genoemde (meesters ende) leeraers: sanctus Thomas de Aquino, Raymundus compilator Decretalium, (Gwilhelmus) suus glosator, Monulphus summator, Godefridus summator, Bartholomeus Brixiensis ordinarius (Decreti) glosator, Vincentius Decretalium glosator, Bernardus ordinarius Decretalium glosator, Innocentius papa Decretalium glosator, Hostiensis summator et glosator, Speculator practicus summator, Iohannes in Summa confessorum summator, Iohannes Andree nouorum et antiquorum iurium glosator, Iohannes Monachi Cardinalis glosator Sexti, Archidyaconus Sexti et Decreti glosator, Genselinus Clementinarum glosator, (Gwilhelmus) Clementinarum glosator, Astensis summator, Bartholomeus Pysanus summator, Heinricus Boic pocius summator quam glosator.

Bijlage 1 synode Utrecht

© 2013 Pagina 37

3Tderde poent es na sente Thomas leere van Aquino dat hi dootleke sonde doet so wie willens ende wetens van aldusdanen kinleken oppenbaren oncuuschen priesters, also vorseit es, messe hort. Dat sprect hi oec in sinen Quotlibeten. Ende mi dunct dat sente Thomas waer seit dat dootleke sonde si willens ende wetens te versmadene tgebod der heiliger kerke ende des rechts ende der vadere (ende) der pause, ende willens ende wetens stadelec doen jegen tgebod ende met voera-de, ende sonderlinge want in den rechte steet dat dit also seer verboden es, ende want dit gebod der kerken in desen nemt sinen orspronc ende vloeyt uter godlekere wet ende naturlekere ordinanchien (ende ewen). Item, so wie dat versmaedt ende wetens niet en houdt, die es sculdech (ende) deilechtech al des quaets dat daer af comt. Dat men deser priesters ochte clerke messen ochte getiden niet en midet, daer af comt dat si bliven ende verherden in aldusdaenre scandelekere oncuuscheit, ende dat oec andere priesters ende clercke ende leeke des gelijc doen, ende dat dambacht ende de staet ende de sacramente min gerekent ende geacht werden ende gemendert. Och, hoe daelt die staet nu der kerstenheit hier bi! So wie dat dit seer ende dit vallen der kerstenheit niet en gevoelt, dat es een teeken dat hi niet en leeft in den geest Christi ende der kerken. Ende die de wonden sijns evenkerstens ende der kerken gevoelt, hoe gerne sal hi die medicinen geven, die hi sinen brueder sculdech es te makene ende te gevene, dat es te scuwene hare ambacht ende hare messen van minnen ende niet van hatien, opdat se hen scamen mochten ende confuus werden ende de stinckende oncuuscheit achterlaten. Oec seit Urbanus secundus dat “so wie van aldusdanen kinleken oppenbaren oncuuschen priesters sacrament nemt (anders dan in rechter noet, als doepsel in dleste, daer niemen anders en ware die enen doepen mochte, ochte masschien tsacrament van ons Heren lichame in sinen lesten), bi ongehorsamheiden sonde doet (als dieghene die afgoden aenbeden)”.Niet (dat) de sacramente (niet) en sijn gewarech, mer dat dongehorsamheit der kerken in desen stucken so hoge dreecht.

4Tfierde poent es dat men oppenbaerleke oncuussche priesters ende clercke, also vorseit es, hare misse ende hare ambacht miden sal, al eest dat se de kerke ende de prelate liden. Also Innocencius de paues seit in siere leeren. Ende sente Thomas in sinen Quotlibeten seit oec, dat se de prelate liden, dat comt bi der prelate gebreke, versuemenesse, anxt ende jammer, die dese kinleke oppenbare oncuussche priesters ende clercke niet en corrigeren, want si in hen selven kinnen also vele dingen die men te rechte corrigeren soude.

5Tfijfste poent geet aen beide leeken ende clercken, vrouwen ende joncvrouwen, ende es dit dat so wie also wandelt, man met wive ochte wijf met manne, binnen huus ochte buten huus, met geseltscape ochte met werscapien, ochte met gaven ochte met enegher sonderlincheit ochte met biwesene, also dat daer scande af comt ende comet onder (dat volc ochte onder) de clercgie, so dat hare name ende hare goede fame daer mede gecranct werdt (in der lude mont), ende weten si dese scande ende dat hen de liede daer an stoetten ende en willen si des niet laten, die menschen doen dootsonde ende die en wandelen niet na der minnen Christi, al waert dat si te male cuusch waren ende noyt no met sinne no met herten oncuusscheit en daden no en begerden van mallicanderen.Dit hebbic bewijst in minen sermoenen, die ic der gemeinder kerke van Utrecht gepredect hebbe ende die ic gescreven hebbe ende geve te siene ende ute te scrivene al dengenen dies begeren, uten heilegen ewangelio ende ute sente Pauwelse ende sente Augustijns, sente Bernaerts ende sente Thomas van Aquinen leeren.

© 2013 Pagina 38

Geert Groote - editie R.R. PostBron Geert Groote, Geert Grootes Tractaat ‘Contra turrim Traiectensem’ teruggevonden (ed. R.R. Post). Martinus Nijhoff, Den Haag 1967

Die niet met mij is, is tegen mij‘Goederen van schipbreukelingen, alsmede goederen die op minder rechtmatige wijze verkregen zijn en alle zaken die gerestitueerd moeten worden, maar waarvan men niet weet, aan wie, alsook alle schenkingen en legaten van algemene aard, die bestemd zijn om tot vrome doeleinden te worden aangewend, zonder dat de schenkers en legatoren de personen, de plaatsen, de wijzen en de vormen van uitvoering hebben te kennen gegeven, bestemmen wij door deze beschikking en aanwijzing voor de kerkfabriek van de Dom van Utrecht tot aan de voltooiing van het genoemde werk.Tevens schrijven wij krachtens de heilige gehoorzaamheid onder straffe van excommunicatie en suspensie voor, dat niemand, van welke staat, kloosterorde of positie hij ook zij, zich op een of andere wijze met de voornoemde goederen en zaken, die zowel nu als later krachtens een rechtshandeling aan de genoemde kerkfabriek toebehoren, inlaat, anders dan ten behoeve, nut of voordeel van genoemde kerkfabriek, of aan de zaak van dezelfde kerkfabriek openlijk of heimelijk afbreuk doet. En tevens kondigen wij in dit schrijven het vonnis van excommunicatie af voor allen, die deze onze bepaling niet gehoorzamen, nadat overigens van nu af voor het vragen van uitstel voor hen en allen een tijd van zes dagen is toegestaan’. Hieruit is het duidelijk dat door deze constitutie het vonnis van excommunicatie reeds geveld is na zes dagen, te rekenen vanaf het ogenblik dat iemand zich met deze zaken heeft ingelaten. Er bestaat ook een andere synodale afkondiging, die met de eerste overeenkomt, zeggende dat niemand dan de voornoemde kerkfabriek de bedoelde verworven goederen mag overgeven of aannemen: ‘En voorts gebieden wij daarom krachtens de heilige gehoorzaamheid, dat niemand in strijd met het voorgaande dergelijke onrechtmatig verworven goederen in ontvangst neemt of aan iemand anders dan aan genoemde kerkfabriek overgeeft. In het tegengestelde geval spreken wij in dit schrijven na de waarschuwing van drie dagen van nu af gerekend het voornoemde vonnis van excommunicatie uit tegen de opstandigen. Men moet weten, dat de restitutie van dergelijke verworven goederen en de beschikking daarover aan de bisschoppen in hun diocesen rechtens toebehoort’. Eveneens excommuniceren deze en andere constituties alle schuldenarenvan de kerkfabriek; zo ook degenen, die aan deze in het openbaar of in het geheim afbreuk doen met de excommunicatie latae sententiae. Dit alles schijnt voor de zielen zeer gevaarlijk te zijn.

Ten eerste omdat een onrechtvaardige constitutie niet bindend isOm de gebrekkigheid, die ik in deze constitutie meen te zien te bewijzen ga ik uit van vier dingen; nl. dat een onrechtvaardige menselijke wet of constitutie niet bindend is noch de mens in geweten verplicht zich daaraan te houden, tenzij om groter gevaar, of deze of gene onrust of ergernis te vermijden, ter wille waarvan de mens in dit geval gehouden zou zijn van zijn recht afstand te doen volgens de verklaring van St. Augustinus in het eerste boek Over de vrije wil:`

Bijlage 2 Geert Grootes Tractaat ‘Contra turrim Traiectensem’

© 2013 Pagina 39

de wet die niet rechtvaardig is, is geen wet. En inzover als een wet gerechtigheid in zich sluit, inzover heeft zij kracht van wet. Maar wat noch wet is, noch kracht van wet heeft, verplicht niet in geweten. Ja zelfs zijn volgens Augustinus te zelfder plaatse dergelijke onrechtvaardige wetten eerder dwangmiddelen dan wetten te noemen. Maar tegen dwangmiddelen kan iemand zich in goed geweten verzetten, behalve in het geval dat grotere ergernissen en gevaren te vrezen zijn. Vervolgens: Elke wet is niets anders dan een algemene regel en een maatstaf van de menselijke handelingen. Maar een onrechtvaardige regel, is geen ware regel en geen goede maatstaf, daar hij niet billijk of gerecht is. Derhalve iets, wat noch goed, noch billijk, noch rechtvaardig is, is geenwet. Vervolgens: Elke wet is recht volgens Isidorus in het boek der Ethymologieën en elk recht is volgens Isidorus en krachtens de definitie rechtvaardig. Derhalve is elke wet rechtvaardig. Daarom is het, dat de doctoren en Isidorus eenstemmig (als boven, zoals te vinden is in hetDecretum) als voorwaarde van de wet stellen, dat zij eerzaamheid en gerechtigheid bevat, en dat zij eerzaam en rechtvaardig is. Dit blijkt ook hieruit, dat elke menselijke wet, om werkelijk van kracht te zijn, moet worden afgeleid van de allerdiepste en hoogste rede, de eeuwige wet, waaruit niets kan voortkomen dat onrechtvaardig en onbillijk is. Volgens het woord van de Spreuken, dat luidt: ‘door mij, zegt de eeuwige wijsheid, beslissen de wetgevers het goede’, en daarom noemt Christus onrechtvaardige wetten niet wetten maar tradities en niet van God komend maar van hen, die deze overleveren, toen Hij de joden verweet: ‘gij hebt’, zegt hij, ‘het bevel van God zonder kracht gemaakt ter wille van Uw tradities’.Ditzelfde kan door veel argumenten van heiligen en zedelijke redenen bewezen worden, maar het is niet nodig voor degenen, die begrip hebben, want ditzelfde bepaalt Thomas in de Prima secundae, quaestio 9 art. 10. Het staat ook in het Handboek der biechtvaders. En Hostiensis komt er mee overeen, zeggend in zijn Summa over de boete en vergiffenis: ‘Omnibus et qualiter versu quod de condentibus’.

Over de drie manieren die een constitutie onrechtvaardig makenDe tweede veronderstelling is, dat ofschoon de wet op velerlei gronden onrechtvaardig genoemd kan worden, volgens Thomas en Johannes in het Handboek der biechtvaders drie redenen daarvoor zijn, en elk op zich daartoe voldoende is, namelijk onrechtvaardig wegens het doel, onrechtvaardig wegens de vorm, onrechtvaardig met het oog op het gezag of de bevoegdheid van de wetgever. Op grond van het doel wordt de wet onrechtvaardig genoemd, als zij niet gerichtis op het algemeen welzijn, of op enig algemeen nut, voortvloeiend uit of beoogd door het naleven van de wet, integendeel nadelig is voor de gemeenschap, bedoeld tot eer of voordeel van de maker of strekkend tot een of ander vreemd of ijdel of verkeerd of onnut doel.Een wet is onrechtvaardig wegens de vorm, als zij ofschoon gericht op enig algemeen goed, toch in het verwerven van dat goed niet de billijkheid handhaaft, en op ongelijke wijze de lasten aan de onderworpen gemeenschap oplegt.Met betrekking tot de wetgever en zijn gezag is die wet onrechtvaardig waarin de wetgever bij het maken van de wet zijn eigen bevoegdheid overschrijdt of zich een verboden macht aanmatigt.

Er wordt bewezen, dat de genoemde constitutie onrechtvaardig is wegens haar doel. Vervolgens zal ik uitleggen, dat de voornoemde constitutie naar het mij voorkomt onrechtvaardig is om vele redenen en vooral op grond van ieder van de (drie) genoemde voorwaarden. Ten eerste omdat uit haar geen enkel gemeenschappelijk goed of gemeenschappelijk nut voortvloeit, ja zelfs niets goeds voortkomt, maar wel vele kwade dingen en algemene nadelen schadelijk zowel voor het materiële als voor het geestelijke.

© 2013 Pagina 40

Deze constitutie leidt immers tot geen einddoel maar tot een monsterachtige en kostbare bouw van de kathedraal, tevens tot die trotse toren, waarvan reeds zo’n kolossaal stuk overeind staat. Deze toren is uit de schat van de arme Christus met zovele en bijna oneindige kosten boven bijna alle andere torens der Christenheid tot een wonderbare hoogte opgetrokken en moet nog hoger worden gebouwd.

Tegen de hoge nutteloze torenUit de trotsheid en de monsterachtigheid van de toren zien wij als bij ingeving vooruit, hoe men zich het verdere geheel, nl. het koor en de overige delen van het kerkgebouw zowel wat de opsmuk als de afmetingen betreft voorstelt. Laat het volijverige en nieuwsgierige oog rondzien, welk nut er zit in die zo enorm hoge toren, daar er immers in en door hem geen ander nut bereikt wordt, dan dat de klokken er in worden opgehangen.Deze zouden echter heel geschikt en passend voor het menselijke gebruik in een veel kleinere en lagere toren kunnen worden aangebracht. Al het andere is uit den boze en leidt tot het kwaad, dat op allerlei wijze ontstaat en zal ontstaan zowel uit hem als uit de kostbare bouw van de kerk: ijdelheid, nieuwsgierigheid, grootspraak en trots.

Deze toren leidt wegens zijn hoge bouw tot vele ondeugdenDeze zijn de broeders van deze toren, die hij als zonen voortbrengt, zoals hij zelf uit deze, als uit de vaders in het verstand der bouwers geboren is. Elke toerist derhalve, die de stad nadert of haar doorkruist staat verbaasd als hij deze hoogte en deze omvang ziet en blijft staan als hij de toren in het oog krijgt. Hij wendt zijn ogen weetgierig naar de details. Hij tracht de hoogte te schatten en wat hij door zijn onderzoek niet kan te weten komen, zal hij aan de inwoners vragen. En dan zullen niet toe te juichen lofspraken op de toren loskomen. De burgers verheffen zich er op, zij het zonder grond. Het volk roemt op de toren, en de bouwheren, tot het kwaad bekwaam, gevoelen zich gevleid door de roem. Zo doen ook de regenten, die als bouwheren aan dit gevoel van trots voet geven. Dit zijn de gebroeders, die uit de bouw van de toren voortkomen. Ach hoe slecht zijn zij met hun allen! Immers als wij van elkovertollig woord in het laatste oordeel rekenschap moeten afleggen, hoeveel te meer zullen we dit dan van elke overtollige daad moeten doen, vooral van een zo grote kostbare, zo langdurige en lange onderneming die niet alleen overbodig is, maar om vele redenen op grond van de verschillende slechte gevolgen die er uit voortkomen zelfs misdadig. En zelfs al zouden alle pronkzucht en trots uitgesloten zijn, die overigens zowel bij vreemde bezoekers als bij leken en geestelijken herhaaldelijk aan de dag treden bij het bekijken van de toren, dan nog valt het oprichten van zulk een duurzame steen des aanstoots en van ergernis, louter om te voldoen aan zucht naar nieuwigheid en ijdelheid, niet vrij van zonde te noemen, als men bedenkt, dat Sint Augustinus er zich in het Boek der belijdenissen van beschuldigde eens in zijn eigen huis met al te veel aandacht gekeken te hebben naar spinnen, die vliegen vingen in hun webben.

Tegen de bouwmeesters: ijdele bouw betekent afbraak en schade van de kerkLaten de bouwheren bedenken, hoe elk ijdel gloriëren op de schoonheid van wereldse zaken vleselijk en de ijdele roem waarmede boosdoeners zich in hun kwade daden verheugen duivels is. Zoals het is met elk mens, zo is het ook met elke groep, of stad of kerk, volgens Gregorius: hoeveel te meer eer hij geniet bij de mensen - tenminste zonder grond - des te geringer is hij voor God en de engelen. Wat is immers het voor veel geld vergroten van bouwwerken uit ijdele roemzucht anders dan het huis Gods in God’s ogen van zijn waarde beroven! Dit is persé in strijd met het gemeenschappelijk welzijn en het doel van de tempel.

© 2013 Pagina 41

Wat is volgens Bernardus meer te verwonderen, wat meer af te keuren, wat zwaarder te bestraffen, dan dat mensen die erkennen, dat de Zoon Gods de hoogste in het rijk der Engelende laagste wordt in het aardse rijk, zelf door grootheid op aarde zullen uitmunten, met name door middel van een huis en een tempel voor Hem te bouwen die op aarde niet had, waarop hij zijn hoofd kon nederleggen? Zo groeit volgens Hugo in het Boek over het kloostergebouw uit de grootheid der gebouwen het ijdele roemen, maar door deze zelfverheffing of deze trots gaat volgens Ecclesiasticus caput XXII het huis te gronde, al was het ook nog zo rijk. Zo komt het overbodig vergroten en verfraaien van het huis van God, d.i. vooral van Christus, erop neer, dat dit huis eer afgebroken dan opgebouwd wordt. Waarlijk meer dan het cement en de stenen zijn het de zielen en de geesten (de geestelijke gesteldheden?) die het huis Gods vormen; doorzelfverheffing, trots en zucht naar nieuwigheden bij het bouwen worden zij in verwarring gebracht en als levende stenen vernietigd. In gebouwen zijn voorzeker een te grote omvang, de talrijkheid, de weelderigheid en een uitgelezen overbodige schoonheid afkeurenswaardig en die komen nu juist allemaal in deze toren en dit Godshuis samen. Deze kerk is er reeds op ingericht om er op gepaste wijze alle kerkelijke diensten te verrichten en de goddelijke gehei-men te vieren, maar zij bergt in de eerste aanzet de dreiging van bijna alle vier de opgesomde soorten van overtolligheid.Luistert, luistert gij geestelijken, luistert gij Christenen ten minste naar Christus: zal de arme Christus, de eeuwige Wijsheid, dulden, dat de wet die Hij zelf gemaakt heeft, in Hem niet vervuld wordt? Wil Hij soms dat voor Hem bereid wordt wat Hij aan de wereldlingen onder vervloeking verboden heeft? Dat zij verre! Hoort echter wat Hij aan de wereldse koning door de profeet Jeremias, XXII, gezegd heeft: ‘Wee hem die zegt: ik zal mij een groot huis bouwen met ruime bovenzalen, met vensters erin en cederenhouten panelen met sinopelrood beschilderd’.

ObiectieHiermede komt niet in strijd het woord van Gratianus in het Decreet, waarin hij zegt, dat wij voor God een tempel moeten bouwen en naar ons vermogen versieren. Volgens de glosse te zelfder plaats geldt dit alleen, wanneer niet dringend krijgsgevangenen moeten losgekocht worden, of, volgens de heilige vaderen, wanneer er geen nooddruft der armen bestaat, of wanneer de goederen niet gebruikt behoeven te worden voor werken van groter vroomheid of barmhartigheid. Bouwen met overtollige grootte en schoonheid betekent niet de tempel van God beter versieren, ja is zoals gezegd werd juist in strijd met de wet of zijn gebod: de broeders door enige ijdelheden en praalzucht bezoedelen en besmetten.

De onnodige bouw is een ergernis en schande voor de kerkWant elke werelds-gezinde geestelijke is in plaats van een sieraad een schande voor Gods tempel en de gewijde plaatsen, zoals het verkeerd en ongepast voor de religieus, de levende tempel Gods, zou zijn, indien hij zich met deze veelheid en ijdele variëteit van wereldlijke kleren zou kleden.

De noodzakelijke bouw moet geschieden en niet de onnodigeJa zelfs volgens Ambrosius in het Boek der plichten ‘komt het niet te pas overbodige gebouwen te ontwerpen en de bouw van noodzakelijke na te laten. En de priester betaamt het het huis van God te verfraaien met passende kunst, opdat ook het Godshuis door de eredienst schittert’. Volgens dezelfde te zelfder plaats zou het ook gepast zijn, daaraan de opbrengsten van de collecten te besteden. Men moet bedenken dat St. Ambrosius duidelijk verklaart, dat het beter is het goud en het geld van de kerk te besteden voor de behoeften van de armen en gevangenen dan het vaatwerk voor de tempel uit goud te vervaardigen, want ‘het is beter’, zegt Ambrosius,

© 2013 Pagina 42

‘dat gij levend vaatwerk (de lichamen) der levenden bewaart dan die uit metaal. Als gij dan ook zoudt zeggen: ‘Ik was bang, dat de tempel van God veel versiering zou missen’, antwoordt hij: ‘de Sacramenten vragen geen goud, en wat niet door goud kan worden gekocht, is niet op goud gesteld. Het sieraad van de heiligdommen bestaat in het vrijkopen van gevangenen; dit is voorwaar het kostbare vaatwerk dat de zielen van de dood verloste. Dit is waarlijk de schat des Heren, die bewerkt wat zijn bloed bewerkt heeft’. - Tot zover Ambrosius. En hij voegt er aantoe met het oog op de klachten van degenen die er naar streven en al te zeer bedacht zijn op de uitwendige versiering van de tempel: ‘Niemand kan zeggen: Waarom leeft de arme? Niemand kan klagen, dat krijgsgevangenen vrijgekocht zijn. Niemand kan er een verwijt van maken, dat Gods tempel is gebouwd. Niemand kan zich ergeren, omdat de ruimte voor het begraven van de overblijfselen der gelovigen vergroot worden. Niemand kan betreuren dat in de graven der gestorvenen de rust der gestorvenen heerst’. - Tot zover hij. Dit alles is dus meer te verontschuldigen dan dat gouden vaatwerk verzameld wordt. Laat men inzien, waarom men meer behoort uit te geven voor noodzakelijke bouwwerken dan voor gouden vaten en voorversiering. Veel meer nog behoort men zich te wachten voor het opsieren van het gebouw met kostbare kunstwerken, beelden en een weidse constructie dan voor het aanschaffen van kostbare gouden vaten. Immers wat aan de gebouwen uitgegeven is kan niet zo maar teruggenomen worden en ook kan men er niet meer over beschikken om het te besteden voor de reeds genoemde, noodzakelijke, vrome doeleinden, terwijl hetgeen voor gouden vaatwerk of bladen en schilden besteed is in geval van nood teruggewonnen kan worden.Zulke gebouwen komen meer tot stand om opzien te wekken en ijdele roem te verwerven en zij besmetten de mens door de begeerlijkheid der ogen. En wat er na het neerhalen of na afbraak van het bestede geld overblijft, is weinig of niets waard.

Om twee redenen mag men de rijke tempel der Joden niet als voorbeeld aanhalenWel verklaart Hieronymus in de Brief aan Nepocianus, dat zulk vaatwerk niet goed te keuren is, ofschoon het minder schadelijk is dan de overvloedige gebouwen ‘en niemand zal mij tegenspreken’, zegt hij, ‘door op te merken: in Judea waren de tempels, de tafels, de luchters, de wierookvaten, de offerschotels, de kruiken, de vijzels en andere zaken uit goud gemaakt. Dit werd goedgevonden, toen de priesters offers opdroegen en toen het bloed der dieren de vergiffenis der zonde betekende, ofschoon dit alles een voorafbeelding was. Deze dingen zijn opgetekend voor ons, voor wie het einde der tijden gekomen is. Nu echter, nu de arme Heer de armoede van zijn huis heeft geheiligd, dragen wij zijn kruis en achten het genoegen als slijk’.Tot zover Hieronymus. Gij hoort, hoe er zelfs vele dingen in de tempel Gods geoorloofd waren, toen tijdelijke goederen waren beloofd en uitwendige oefeningen werden verricht, die reeds in de tijd, door Christus voorspeld, waarin de ware aanbidders niet noodzakelijk in de tempel, noch op de bekende berg, maar in geest en in waarheid zullen aanbidden, niet geoorloofd en niet passend zijn. Verneemt nog een andere reden, en een voordeel dat ook uit het heilige vaatwerk voortkomt. Alles immers geschiedt daarmede volgens de apostel in voorafbeelding, en door het gouden vaatwerk en verschillende benodigdheden werd uitwendig uitgedrukt wat in ons reeds innerlijk vervuld is en nog goed vervuld wordt. Terecht zullen de voorafbeeldingen en de schaduwen van het gouden vaatwerk ophouden, nu het licht en de waarheid is gekomen.Deze wat afwijkende reden geeft ook Hugo van Sint-Victor in het Boek over het kloostergebouw: ‘De Heer is de nuttige hoeksteen van het gebouw, omdat hij daarvan de betekenis aangeeft en het voorbeeld is’. Ten onrechte dus kan en moet de joodse tempel ons door zijn voorbeeld brengen tot het maken van kostbaar vaatwerk of tot overbodige bijzondere en buitensporige gebouwen. Ik voeg eraan toe dat de toren, die Babel mag heten, tenslotte door een gevaar bedreigd wordt,

© 2013 Pagina 43

namelijk dit, dat waarschijnlijk na langen tijd - misschien wanneer de niet-noodzakelijke bouw van het overige deel van de toren voltooid is -, het fundament het langzamerhand begeeft ofwel op ongelijke wijze verzakt in het water waarin het staat, of op ongelijke wijze in beweging geraakt door de warmte en haar gevolgen die bij de zeekust nog al plegen voor te komen, en dat eindelijk ook het gehele gevaarte reeds van binnen gescheurd met een groot gevaar voor vele mensen en bouwlieden en misschien zelfs van de kerk, door ineenstorting het verwachte einde vindt en tot feit maakt, wat reeds op grond van plaats en bouwplan te vrezen viel.Men staat verbaasd, dat de bestuurders van de kerkfabriek er geen acht op geslagen hebben dat de zee zo dichtbij is en dat de grond of de basis waarop de toren staat, en die als zijn fundament moet dienen, niets anders is dan water en zand. Dat zulk een groot gevaarte op zulk een basis lang zal bestaan, verwacht ik dan ook niet.Ten slotte komt het mij voor dat deze constitutie van elk algemeen goed gespeend is en niets waard, zoals een geneesmiddel of een andere zaak, die de nagestreefde bedoeling of intentie niet bereikt, waardeloos is. Immers ofschoon deze constitutie herhaaldelijk is gepubliceerd en wel onder zeer zware straffen en bedreigingen, zien we in feite, dat niemand of zeer weinigen de onrechtmatig of op slechte wijze verkregen goederen aan de genoemde kerkfabriek toewijst. Derhalve bereikt zij niet wat zij bedoelt, of zij nu goed of verkeerd is geweest.Derhalve ontbreken aan de constitutie drie voorwaarden die voor de geldigheid van een dergelijke bepaling of wet vereist worden, die Isidorus (Ethymologiarum C.21) opnoemt en overgenomen zijn in het Decretum, n.l. dat zij (de wet) ‘in overeenstemming behoort te zijn met hetgeen in ons vermogen ligt, als ook met de gewoonte van het vaderland, dat zij naar plaats en tijd gezien noodzakelijk en nuttig moet zijn’. Het is zeker dat zij evenmin noodzakelijk als nut-tig is, omdat zij duidelijk voortkomt uit een onnut hoofddoel, zowel omdat de constitutie het onderhouden ervan niet kan afdwingen, als anders tot het wezen van de wet behoort, dat zij enigalgemeen nut teweeg brengt, zoals Thomas in de Prima secundae en Isidorus leren: ‘de wet zij gemaakt niet voor een persoonlijk voordeel, maar voor het algemene nut’.Ja zelfs voor wereldlijke wetten is dit bepaald. Voor wereldlijke wetten moet een duidelijk nut aanwezig zijn. Hoeveel te minder mag in de kerkelijke wetten een constitutie niet zonder evident nut zijn! Al de zulke, zo schrijft St. Augustinus, moeten zelfs ‘zonder enige aarzelingopgeruimd worden’, opdat de Kerk, die ‘naar Gods wil vrij is, niet door stoffelijke lasten gedrukt wordt’. Het zelfde staat ook in het Decretum. Geheel zeker komt het mij voor dat wat rechtstreeks indruist tegen de gewoonte van het vaderland en het diocees Utrecht, noch voor de plaats noch voor de tijd passend is, zoals het resultaat trouwens bewijst, ja zelfs omdat het volgens de natuur onmogelijk is; want alle mensen die ik van horen of zien ken als lieden van goed geweten en gekeerd tot de Heer, verzetten zich krachtens eigen geweten en de ingeving van hun verstand en hun logica tegen de constitutie, en weigeren bij te dragen tot de hun bekendekerkfabriek. Ofschoon vele mensen met mij hierover hebben gesproken, heb ik toch nooit iemand gezien, die graag een grote som aan de kerkfabriek toewijst, en wat meer is, nauwelijks kan iemand daartoe gebracht worden. Wie heeft het recht een constitutie uit te vaardigen, zozeer indruisend tegen innerlijke en vermoedelijk rechtvaardige beweegredenen, die een mens van Godswege aansporen om uit innige barmhartigheid en op het voorbeeld der heiligen denoden der armen te lenigen en even vrome als noodzakelijke doeleinden na te streven?Van nature worden wij door medelijden bewogen, van nature houden wij in ons hart meer van de christenen en vooral van de ongelukkigen dan van opsmuk der kerkmuren. Als er wat over is, of als er wat gegeven, of voor vrome doeleinden bestemd kan worden, worden we innerlijk meer getrokken om te geven aan de armen dan aan de rijken. Want op dit punt doen we van nature wat overeenkomstig de wet is, die volgens de Apostel in onze harten is geschreven. Wie verzet zich of kan zich verzetten tegen deze wet van de natuur? Als twee wetten, nl. die van de H. Geest en van de mens, met elkaar in strijd komen, is er geen twijfel dat wij gehouden zijn

© 2013 Pagina 44

de algemene wet van de hogere Geest te volgen. Men mag immers, zoals Christus zegt, de bevelen van God niet overtreden wegens de tradities der mensen.

Deze constitutie maakt de mensen onzeker en belet de restitutieEr zijn nog twee andere slechte gevolgen die zeer dikwijls uit de constitutie voortkomen, nl. de onzekerheid van velen bij het geven en restitueren en de vertraging en het soms volkomen nalaten van de restitutie. Als namelijk mensen van goede wil de op verkeerde wijze ontvangen gelden, waarvan zij de eigenaar niet kunnen bereiken, willen restitueren of weggeven, dan worden zij door de pastoors en zielzorgers aangespoord deze te geven aan de genoemde kerkfabriek, maar hun eigen verstand en geweten beveelt hun het tegendeel en daar vaak de reguliere biechtvaders dit naar het voorbeeld van de vaders, en op grond van hun natuurlijke rede en geneigdheid bevestigen, blijft de biechteling geheel in twijfel en onzekerheid, nietwetend waarheen zich te wenden, aan alle kanten gevaren vrezend. Zo wordt tengevolge van een te grote onzekerheid, die de eigen vasthoudendheid nog versterkt, de restitutie ofwel bestreden of vertraagd, of geheel en al achterwege gelaten tot zeer groot nadeel van de zielen. Maar tenslotte bedreigt de constitutie vergeefs in zo schrikaanjagende trant en vermaant ook de priester vergeefs hen, die niet te overtuigen zijn en op hun stuk blijven staan, toch het geld terug te geven. Overwinnaar is immers de natuurlijke rede, overwinnaar is het eigen inzicht, omdat het geweten de inwendige rechter is; het geweten spoort ons aan en vooral wanneer de mensen zich gebonden achten door de voorbeelden van de vaders of door de gezagvolle argumenten van de Heiligen.

De constitutie dwingt de schapen van de herder weg te gaanEn dikwijls dwingt de aansporing of de vermaning van de pastoors, - wat een ander kwaad gevolg is - de eigen schapen als biechtelingen van hen weg te gaan, vooral omdat zij ook hen voor verdacht houden en het met hen niet eens zijn, omdat zij hen om de een of andere onbe-kende reden voor belanghebbenden houden, wat misschien nog waar is ook. Het is ook niet te verwonderen, indien de voorliefde voor iets vaak het oordeel van sommigen bederft.

Over de andere wijzen van optreden van de pastoorsMen kan ook gissen, dat de kerkmeesters (van de Dom), als ze de onmogelijkheid inzien, de constitutie uit zichzelf of door hun toedoen bij het gehele volk van het dicocees tot het bedoelde effect te doen komen, eerst de pastoors afzonderlijk zowel door vreesaanjaging als langs minnelijke weg aansporen, en hun onder bedreiging met zware straffen allerlei strenge bevelen geven en hun eindelijk zelfs een deel van de opbrengsten schenken; maar al hun pogingen zullen vruchteloos zijn, daar de natuur zich tegen het onmogelijke verzet. Daar echter de pastoors niets of weinig ontvangen of bereiken, hebben zij reeds op vele plaatsen hun vermanen en herhaalde bekendmakingen van straffen gestaakt.

Dat elke wet uit de natuur wordt afgeleidHet is ook niet te verwonderen, dat deze wet zoveel weerstand oproept, aangezien elke menselijke wet uit de rede moet voortkomen, want de wet is iets redelijks inzover zowel de rede als de wet de maatstaf voor de menselijke daden zijn. Zij moet uit de natuur worden afgeleid. Vandaar zegt Tullius in zijn Rhetorica: ‘Het beginsel der gerechtigheid wortelt in de natuur; daarna worden sommige zaken omdat zij nuttig zijn tot gewoonte; tenslotte bekrachtigen de vrees voor de wet en de godsdienst de zaken, die uit de natuur zijn voortgekomen en door de gewoonte zijn goed bevonden’. Tot zover hij. Hoe kan derhalve een wet bestaan, die in zeker opzicht het tegendeel is van de ware en natuurlijke rede?

© 2013 Pagina 45

Dat de tegenovergestelde zeden en gewoonten deze constitutie krachteloos makenUit geen enkele gewoonte kan zij worden afgeleid, nu daarmee een tegengestelde gewoonte in tegenspraak is, die de beste verklaring en verklaarster ook van de wetten is. Ja zelfs moeten volgens Augustinus in het Boek der belijdenissen (en het staat ook in het Decretum) daden die tegen de zeden der mensen indruisen naar de verscheiden aard der gewoonte vermeden worden.En indien het in onbruik raken een reeds gemaakte constitutie en wet kan verzwakken, zoals de gewoonte de macht heeft haar te versterken, volgens Augustinus in het Boek over de ware godsdienst, en ook in het Decretum: wat kan dan zwakker genoemd worden dan deze constitutie, omdat bijna niets meer in onbruik is dan deze wet?

Deze constitutie bindt niet omdat zij onrechtvaardig is wegens de vormGewoonlijk meent men, dat deze constitutie onrechtmatig is krachtens de vorm, - aangenomen de bestaande mogelijkheid en het voortvloeien uit haar van iets van nature nuttigs -, omdat zij op ongelijke en onrechtvaardige wijze en niet volgens de verhouding van billijkheid de lasten en beloningen geeft en oplegt. Een zodanige ongelijkheid druist in tegen de onoverwinnelijke wettelijke gerechtigheid en vooral tegen de verdelende gerechtigheid volgens de moraal, want het rechtvaardige en billijke zijn op dezelfde wijze verdeeld als het onrechtvaardige, en hetonbillijke (5. Ethicorum). Een zodanige ongelijkheid weerspreekt God, de eeuwige Wet, wiens wegen geheel billijkheid zijn en ‘wiens gelaat de billijkheid uitstraalt’, maar, zoals Augustinus in het eerste hoofdstuk Over de vrije wil zegt, ‘niets is in een tijdelijke wet rechtvaardig of legitiem, wat niet uit de eeuwige wet door de mensen is afgeleid; uit deze hoogste wet en zeer gerechte rede vloeit niets voort wat niet zeer gerecht is’.

Deze constitutie beloont de slechten en straft de goedenVooreerst is deze constitutie onbillijk, omdat zij de slechten en hardnekkigen, die het op onrechtvaardige wijze verkregen goed niet willen teruggeven, vrijlaat en dezen niet straft, maar de goeden en tot God gekeerden onzekerheid en scrupules verschaft.Zij plaatst het struikelblok van ongehoorzaamheid voor ieders voeten, en slaat met het vonnis van excommunicatie toe; ik bedoel: zo de overige bepalingen al gehouden moeten worden, dan toch niet overeenkomstig hetgeen de constitutie beoogt. De gierigaard, die hardnekkig het ongerechte goed bij zich houdt, is er beter aan toe - want hij wordt niet gestraft - dan hij die het geld besteedt tot vrome stichtingen, of tot ondersteuning van de armen volgens de leer der vaderen en volgens zijn eigen geweten. Maar dit is verschrikkelijk onbillijk, daar volgens Isidorus de wetten ‘daartoe zijn gemaakt, dat door de vrees voor haar de overmoed in toom gehouden worde en de onschuld veilig zij, want de slechten moeten door vrees voor de straffen door de wetten in toom worden gehouden, zoals de goeden door de opwekking der beloningenin goede banen geleid moeten worden’.

Indien deze bepaling bindend zou zijn, dan zou zij ontelbare zielen naar de hel voerenWie, vraag ik, is de zonde van ongehoorzaamheid en dit vonnis der excommunicatie ontgaan, of zal deze ontgaan, indien de constitutie moet opgevat worden zoals de woorden luiden? Wie, vraag ik, die niet iets op een ongerechte manier ontvangen heeft, of op verkeerde wijze heeft verworven, tenminste in zijn jeugd zoals vruchten, kuikens en dergelijke dingen of vele andere zelfs grotere zaken? Wie van degenen die restitueren geven dit aan de kerkfabriek?

© 2013 Pagina 46

Op de duizend wordt er nauwelijks één gevonden. De overigen, die het op onrechtmatige wijze verkregene gegeven hebben aan de armen of voor verbrande kerken, of aan zieken of tot begrafenis van vreemdelingen of tot het vrijkopen van gevangenen, hebben het voorschrift, dat de overheid hun krachtens de heilige gehoorzaamheid voorhoudt, overtreden. Deze overtreding schijnt een doodzonde, indien de constitutie tenminste degenen, die haar kennen, bindt. En hiermede zijn geëxcommuniceerd zowel degenen die geven, als zij, die ontvangen.God, mijn God, hoeveel armen zullen dus geëxcommuniceerden zijn, hoeveel religieuzen, hoeveel priesters! Ik weet niet, wie deze klippen geheel kan ontwijken, en allen zullen daarin sterven; want indien zij hun geweten in deze niet volgen, kan geen lagere geestelijke dan de kerkmeesters of de bisschop, aan wie de constitutie de absolutie heeft gereserveerd, hen ontslaan. Derhalve als de constitutie bindend is, voert zij ontelbare zielen wegens ongehoorzaamheid en excommunicatie naar de hel!Daarom moet zij ingetrokken worden. Indien zij niet bindend is, worden de mensen door haar tevergeefs gekweld: waarom worden de bepalingen dan niet geheel en al herroepen?

Zij is tegen de godsdienst en de tuchtDeze constitutie moet echter, naar mij toeschijnt, ook herroepen worden, omdat zij strijdig is met de godsdienst en het heil; omdat zij tegen de tucht ingaat, moet zij geminacht worden; omdat zij het heil der zielen belet, moet zij vertrapt worden aangezien volgens Isidorus in het Decretum: ‘Elke wet passend moet zijn aan de godsdienst, en met de tucht overeenkomen, en het heil bevorderen’. Op dit punt zijn de heilige doctoren het allen eens. Dit alles wordt juist in tegenovergestelde zin in genoemde constitutie gevonden.Verder is er nog een andere onverdraaglijke en enorme onbillijkheid en onrechtvaardigheid in deze constitutie, nl. dat zij in strijd met de vermaningen der Heiligen al te zeer de armen en het lagere volk verdrukt; waarover de Heer zegt Isaias X. 1-2: ‘Wee hen, die onrechtvaardige wet-ten maken en de schrijvers die onrechtvaardigheden schrijven, om voor het gerecht de armen te kunnen verdrukken en het recht van de eenvoudigen geweld te kunnen aandoen’. Zulke wetten zijn volkomen ongeldig, zoals uit zich zelf duidelijk is. Hiermede is ook Hostiensis het eens.

Met welk doel de goederen voornamelijk aan de geestelijken zijn toevertrouwdHieruit moet men afleiden, dat de goederen der geestelijken hun niet alleen voor henzelf tot hun eigen behoeften, maar ook ter ondersteuning van de armen, eenvoudigen, gevangenen en dergelijke personen zo overvloedig en ruim door het kerkelijk recht worden toegewezen. Het veronderstelt daarbij overeenkomstig de gewoonte der oorspronkelijke kerk, en zoals het eigenlijk volgens de gewone orde der dingen ook aannemelijk is, dat zulke mensen, die zich bijzonder aan God en Zijn dienst hebben gewijd, - zeggend: ‘de Heer is mijn erfdeel’ -, afzien van het wereldlijke, zoals hun wordt voorgeschreven. Zij moeten groter barmhartigheid beoefenen dan de anderen en, omdat zij vervuld zijn van de liefde, die zich zelf niet zoekt, mag men hopen, dat zij vrijgeviger en royaler zijn bij het geven van goederen en vooraanstaan bij het verlenen van hulp aan gevangenen, armen en weduwen, en andere ongelukkige zaken en personen.

Zeer vele rijkdommen zijn ter wille van de armen aan de geeste-lijken gegevenDaardoor komt het, dat hun volgens de geestelijke wet van de arme Christus, die overal met woord en voorbeeld aanspoort de armoede na te volgen, meer tijdelijke goederen worden toegewezen om voor de armen te zorgen, dan in de Mosaïsche wet, letterlijk opgevat, aan de bedienaren werden toegewezen.

© 2013 Pagina 47

In de wet van Christus worden immers de armoede zelf en het gemeenschappelijke bezit veel strenger voorgeschreven en aangeraden dan in de Mosaïsche wet. Hoe komt het dan toch, dataan de clerici zo ruime en zo talrijke bezittingen geschonken worden, terwijl toch in de wet de priesters en levieten onder de broeders geen bezittingen hadden ontvangen?Hoe komt het vervolgens, dat de christelijke geestelijken tenminste in bepaalde landen zowel personale als agrarische tienden ontvangen, terwijl toch in de wet de bedienaren van het altaar slechts de agrarische hadden? Er zijn veel overeenkomstige andere rechten en privileges, waaruit veel stoffelijke voordelen aan de geestelijken komen, opdat hun met name voedsel en kleding wordt gegeven, waarmede zij volgens de Apostel tevreden moeten zijn, en opdat zij het overige aan de armen en voor vrome doeleinden kunnen schenken.Indien de Kerk aan de geestelijken zovele goederen in eigendom zou hebben toegewezen, zou zij hen immers tegen de navolging van Christus in rijk willen maken, wat niet passend is.Dit zou immers betekenen, dat voor de Christenen en de kerkelijke personen een strik en een steen des aanstoots gelegd werden, want zij die rijk willen worden vallen in de strik des duivels.

Tegen de weidse gebouwen die met de goederen der armen zijn gebouwdEn derhalve vermanen de heilige doctoren eenstemmig de gehele clerus, vooral de bisschoppen, ‘wier roem het is voor de behoeften der armen te zorgen’ - volgens Hieronymus. Zij juichen dit unaniem toe en zij verwerpen een ruime, weidse, al te grote en schone bouw van de kerken ook uit de eigen goederen van de clerus, en wel hierom, wijl daardoor aan de armen tekort wordt gedaan. Hoeveel te meer keuren zij het af zulke gebouwen te bekostigen met onrechtmatig of verkeerd verworven gelden, die bestemd zijn voor vrome doeleinden en nog niet in de handen van bisschop of geestelijken zijn gekomen!

Men behoeft de bisschop niet te gehoorzamen inzake de te grote bouwwerkenIk meen dan ook, dat men de bisschop niet moet gehoorzamen; ook de geestelijken behoeven dat niet, tot wier plicht eigenlijk en volgens het algemeen recht het bouwen van kerken behoort, indien hij hun zou bevelen, om al wat zij overhebben - waarvan volgens de leer van Christus een aalmoes moet worden gemaakt -, te besteden voor zulke bijzondere en ijdele en roemrijke bouwwerken tegen de vermaningen van de vaders, - vooral indien zij het voorschrift kunnen negeren zonder duidelijk ergernis te geven - wat gewoonlijk kan gebeuren in geval van restitutie.

Tegen de gebouwen die het verzorgen van armen belettenSt. Bernardus zeide immers: ‘O ijdelheid der ijdelheden, maar niets is ijdeler, dan dat de onverstandige kerk schittert door bouwwerken en in de armen nood lijdt, haar stenen bekleedt met goud en haar zonen naakt laat gaan, die op kosten van de armen de ogen dient. Indien de op nieuwigheden belusten iets vinden waarin zij behagen scheppen en de ongelukkigen niet datgene waarmee zij zich voeden, hoe kan die vroomheid God aangenaam zijn, nu immers de zucht naar nieuwigheden en de trots, waarmede velen zulke dingen doen, voor God verfoeilijk zijn?’ Sprekend over het eerste woord van Isaias: ‘Hij deed op de grond der Heiligen onrecht’, zegt St. Bernardus: ‘De dienaren van de kerk hebben redenen te vrezen, als zij op de landerijen, die zij bezitten, zoveel onrecht doen, nl. als zij, helemaal niet tevreden met de verplichte bijdragen die voldoende moesten zijn, het overtollige, waaruit de armen moesten onderhouden worden, op onrechtmatige en heiligschennende manier behouden, zich niet schamen het voedsel der armen te gebruiken ten bate van hun trots, en zodoende door een dubbele ongerechtigheidzondigen, zowel doordat zij verkwisten wat aan een ander toebehoort als doordat zij het in hun

© 2013 Pagina 48

heiligdommen voor ijdelheden en schandelijkheden misbruiken. De zwaarte van deze zonde kan worden afgeleid uit de woorden van Hieronymus in de bovengenoemde brief en in het Decretum: ‘Iets roven van een vriend is diefstal, de kerk bestelen is heiligschennis; aangenomen hebben wat aan de armen besteed moet worden en het voor hongerigen te reserveren is ofwel voorzichtig of te vrezen, maar - wat een duidelijke misdaad is - daarvan iets af te nemen overtreft de wreedheid van alle rovers’. Zodanige zaken echter te besteden aan overbodige gebouwen, is dit niet er iets aan ontnemen?Immers de Glossa ordinaria zegt bij het woord van Mattheus 17, 26: ‘in de open mond van haar (de vis) zult gij een stater vinden’ etc.: ‘Judas had het gemeenschappelijke bezit in een beurs, maar de Heer hield het voor een misdaad de gelden der armen voor eigen behoefte te gebruiken, daardoor ons een voorbeeld gevend’. Wat zal er derhalve van ons worden, indien wij bevelen de zaken der armen voor ijdelheden te besteden?Ik meen dat ook dit moet overwogen worden: Indien Judas een dief was en de ophanging verdiende, omdat hij aan zijn vrouw en familie gaf, wat hij aan de armen had moeten geven, wat zou hij dan verdienen, die datgene wat aan armen moet uitgedeeld worden, besteedt voor pronk en praal en, wat nog erger is, voor zulke misbruiken voorschriften geeft en dwingt tot zulke bestedingen.

Over het vierde deel van de kerkelijke inkomsten aan de armen toekomendDaarbij komt een andere onbillijkheid, want zoals blijkt uit vele punten van hoofdstuk XII, questio II. van het Decretum komt van de inkomsten der kerk na aftrek van de kosten volgens de algemene wet een vierde gedeelte aan de kerkfabriek en een ander vierde gedeelte aan de armen toe; het overige moet tussen de bisschop en de clerus verdeeld worden. Wat het deel van de kerkfabriek is, weet ik niet, maar aan de armen wordt helaas geen deel gegeven. Bovendien datgene wat per restitutie of door algemene legaten of geschenken door andere Christenen voor de armen wordt bestemd, wijst de constitutie aan de kerkfabriek toe. Deze constitutie blijkt het volk er toe te leiden dat de armen beroofd zijn van de bisschoppelijke en kerkelijke verzorging en dat buitensporige bouwwerken door het bloed en het leven van de armen worden gedragen.

Tegen de clerus die zich alles aanmatigtO geestelijken, o geestelijken, vooreerst ben ik bezorgd over de zaken die U zijn toevertrouwd en bijna als Uw eigene, maar die gij volgens Bernardus op onmenselijke en heiligschennende wijze besteedt om Uw trots te bevredigen en voor Uw maaltijden. Vervolgens neemt gij vrijwillig ook dat deel, dat volgens het algemene recht uit het gemeenschappelijk bezit aan de armen moet gegeven worden, en daarbij belet gij de leken en de anderen door Uw constituties, dat zij met de op verkeerde wijze en onrechtmatig verkregen goederen, of door algemene legaten en schenkingen de armen volgens de leer der Heiligen te hulp komen, en gij besteedt deze door Uw constituties voor onnodige gebouwen. Deze te bouwen is echter op de eerste plaats Uw plicht,en niet van anderen, volgens het algemene recht, en zeker niet die van de armen.Ach, ach, wat een grote onbillijkheid en wat een ongerijmdheid!

Besteding (der goederen) ten behoeve van verwoeste kerken en andere vrome doeleindenEn deze onbillijkheid raakt en bindt niet alleen de armen, maar zij belet ook de voortgang van alle vrome werken. Zou het niet veel redelijker en billijker zijn, dat zovele parochiekerken, nu door de oorlogen verwoest, dan door zorgeloosheid vervallen, dan weer door overstroming ingestort, in deze landen door dergelijke goederen werden hersteld, waartoe ook de gevers

© 2013 Pagina 49

gemakkelijker bewogen zouden worden dan dat slechts één door haar buitensporige grootte alles opslokt? Als de constitutie bindend is, is het niet meer geoorloofd een krijgsgevangene vrijte kopen met die goederen, welke volgens het besluit der vaderen ten behoeve van de armen moeten worden gegeven; ook niet uit de genoemde goederen andere liefdedaden te verrichten voor zieken of lijdenden, noch voor het herstel der bruggen en wegen, noch om graven voor de overledenen te maken. Die dit doet, heeft zoals gezegd is, de gehoorzaamheid overtreden. Hij is geëxcommuniceerd en moet gemeden worden door de mensen, zo zegt de constitutie.O wonderbare en onuitsprekelijke val van de geestelijkheid en alleronbillijkste onbillijkheid, vooral omdat de reeds verkregen en gewijde kostbare gouden kelken en cibories, waarmede de kerken dikwijls op passende wijze worden versierd, volgens de voorbeelden, voorschriften en raadgevingen van de Heiligen moeten gebroken, verkocht en tot die doeleinden worden bestemd, zoals hiervóór uiteengezet is.

Deze constitutie is onrechtvaardig wegens de (on)bevoegdheid van de wetgeverVerder schijnt deze constitutie onrechtvaardig, omdat zij de bevoegdheid van de wetgever te boven gaat en dwingt tot hetgeen de vaders, zoals reeds gezegd is, verboden hebben. Ik ontken niet, dat het tot de gewone taak van de bisschoppen behoort voor de armen te zorgen, maar dit mag niet dienen om ze in het verderf te storten of om aan hen iets te onttrekken, zoals uit het voorgaande blijkt.

De bisschop kan de goederen der armen niet naar believen bestedenDe bisschop is immers niet als een bespotter van de armen doch als hun verzorger aangesteld, als de rentmeester van de goederen der armen en niet als de verkwister, ‘opdat hij de trouwe en voorzichtige knecht zij, die Christus heeft aangesteld over zijn gezin om te zijner tijd een overvloedige maat koren te geven’. Dat is in gelijkenis gezegd: volgens de apostolische regel is het voor ieder nodig, dat hij verdeelt naar billijkheid, niet om zelf overvloed te verwerven en voor de armen de moeilijkheden over te laten. Dit behoort niet tot de taak van de bisschop.Want ook St. Bernardus schreef in het tweede boek De consideratione aan paus Eugenius IV: ‘Christus gaf aan de apostelen en hun opvolgers, nl. de bisschoppen, de zorg over de kerken, niet de heerschappij er over. Luister naar hem, die zegt: “U moet niet overheersen binnen de clerus, maar het voorbeeld worden van de kudde”.En opdat gij niet meent dat dit woord alleen uit nederigheid gezegd is, en niet naar waarheid, zegt de stem des Heren in het evangelie (Luc. 22-25): “De koningen van de volkeren oefenen heerschappij over hen uit en hun machthebbers laten zich weldoeners noemen”, en voegt er aan toe: “Gij echter moet zo niet doen”. Aan de apostelen is dus duidelijk de heerschappij verboden’. Aldus Bernardus. En volgens dezelfde Bernardus in het boek De praecepto et dispensatione: De ongerechte dispensatie is eerder een verkwisting (dissipacio) dan een regeling (= dispensacio). En hetzelfde zegt Wilhelmus in de glosse bij Raymundus: ‘Het is geen dispensatie, die niet geschiedt uit rationele en rechtvaardige redenen, en zij excuseert hem, die een dergelijke dispensatie heeft ontvangen, of aan wie zij wordt gegeven, niet in geweten’. Hetzelfde staat in het Handboek der biechtvaders.Hieruit blijkt duidelijk, dat de bisschoppen over de zaken van de Kerk en armen, waarover de beschikking hun toekomt, niet kunnen beschikken of bevelen op de manier van de heersers naar eigen lust, of zonder gerechte en redelijke grond, of om passender te spreken, deze verspillen en verwarren, zoals, naar het schijnt, deze constitutie nastreeft.

© 2013 Pagina 50

Deze constitutie schijnt in strijd te zijn met de voorschriften van GodHet komt mij voor dat deze constitutie ook de bevoegdheid van de wetgever te boven gaat, omdat zij in strijd met de voorschriften van God en de uitspraken der Heiligen er naar streeft de mensen te dwingen en tot slaven te maken, hen nl. die de Geest vrij in Christus plaatst. Christus zegt immers: ‘Maakt U vrienden door middel van de onrechtvaardige mammon, opdat, wan-neer die U komt te ontvallen, zij U in de eeuwige tenten opnemen’. Daarom ‘de onrechtvaardige mammon’, omdat volgens Basilius, in hetgeen wij bezitten altijd wel door vele opvolgingen een of ander op onrechtvaardige wijze verkregen is. Met deze mening is de constitutie duidelijk in strijd.

Bij de verhandeling over de op onrechtmatige en verkeerde wijze verkregen goederen beschrijft Augustinus de mammon der ongerechtigheid, nl. op het einde van het 21ste Boek over de Stad GodsZijn daarenboven de onrechtvaardig verkregen goederen, waarvan men niet weet, aan wie zij moeten worden gerestitueerd, niet altijd voor hem die ze bezit, aangezien zij niet zijn aangewezen tot gebruik van degene die ze heeft noch van een ander bepaald persoon? Hoe derhalve zal erover beschikt worden anders dan door volgens het voorschrift van Christus aalmoezen te geven uit hetgeen over is? En aan wie liet Zacheus, die de helft van zijn goederen aan de armen gaf, en indien hij iemand tekort had gedaan dit viervoudig teruggaf, de onrechtvaardig verkregen goederen, waarvan hij de eigenaar niet kende? Is het niet waarschijnlijk, dat hij, indien hij velen had tekort gedaan, althans iets dergelijks bezat of vreesde te bezitten? Kan hij wel met recht gewild hebben, dat dit verrekend werd in de helft, die aan de armen was gegeven, of kon hij het zelf wel berekenen? Op dezelfde wijze schijnt deze constitutie een uitzondering te maken op de algemene leer van Christus, vooral omdat Christus zo dikwijls beval werken van barmhartigheid te doen, zover zelfs, dat hij deze als Hem gedaan beschouwde. Want Hij zegt niet: ‘Wat gij aan het tempelgebouw hebt gegeven, hebt gij mij gedaan’, maar: ‘Wat gij aan één van de geringste armen, hongerigen, vreemdelingen, dorstigen e.a. hebt geschonken, hebt gij aan mij gedaan’. Daarom moeten wij beoordeeld worden naar de werken van barmhartigheid, die de constitutie in bepaalde gevallen verbiedt, en niet naar de bouwwerken. Volgens deze constitutie moeten wij immers een noodzakelijke uitzonderingaanbrengen op het genoemde woord van Christus en op uitspraken als: ‘Indien gij volmaakt wilt zijn, ga en verkoop alles wat gij hebt, en geef het aan de armen’, want in deze gevallen zouden wij niet aan de armen maar aan de gebouwen moeten geven.

Obiectie en weerleggingIndien men zo zou zeggen: ‘Ook zouden wij op de eerste plaats de op onrechtmatige wijze verkregen goederen, waarvan men de eigenaar kent, aan hen, aan wie zij ontnomen zijn, en niet aan de armen moeten geven’, dan is dit waar, maar Christus heeft geleerd’ dat dit alles zou geschieden, opdat iemand zich eerst met zijn broeder zou verzoenen, voordat hij zijn offergave aanbieden zou. Eveneens worden er vele uitspraken van Christus, de profeten en apostelen tegen het tempelgebouw gevonden, maar nergens heeft één van hen verboden aan de armen te geven. Met deze dingen schijnt de constitutie in strijd te zijn.

© 2013 Pagina 51

De paus heeft niemand gedwongen dergelijke zaken aan religieuzen te gevenIndien men zegt, dat de paus door privileges aan vele religieuzen vóór het concilie van Vienne heeft toegestaan, dat zij zodanige zaken konden ontvangen, die hij op het concilie genoemd heeft, dan geloof ik, dat de paus niemand onder verplichting en straf gedwongen heeft schenkingen te doen aan religieuzen, maar dat hij uit de volheid en de algemeenheid van zijn macht toegestaan heeft, dat zij die konden aannemen van hen, die vrijwillig iets aanboden; dit was een privilege en een tegemoetkoming.

Het schijnt dikwijls te worden afgeraden, uit de op verkeerde wijze verkregen goederen kerken te bouwenWant vaak wordt in de woorden van de Heiligen het verbod gevonden, of het wordt afgeraden, de tempel van God met onrechtmatig verkregen goederen te bouwen, zoals Gideon uit de buit van de Madianieten de gouden oorringen aangenomen heeft, om er priesterkleren van te maken, hetgeen tot de val van zijn huis heeft geleid. Ja zelfs was het de joden niet geoorloofd het bloedgeld in de schatkisten te storten, maar als zij niet wisten aan wie het terug te geven, bestemden zij het voor het begraven van vreemdelingen. Maar om een bijzondere oorzaak kan dit worden toegestaan en geduld, niet volgens voorschrift maar volgens een tegemoetkoming, want de mogelijkheid wordt hierbij open gelaten dat het eigenlijk besteed wordt voor de armen.Ook dit schijnt waar, dat de synodale vergaderingen van bisschoppen niet iets nieuws van grote betekenis, of, laat ik zeggen, iets ongewoons, noch iets, wat buiten de algemene kerkelijke gewoonte valt, of iets wat niet overeenkomt met de woorden van de Vaders of met de kerkelijke sancties, kunnen voorschrijven, daar dergelijke vergaderingen niet de bevoegdheid hebben vast te stellen of te definiëren, met name in grote nieuwe kwesties of wat in de zeden der mensen ongewoon is; wat dit betreft, zijn ze ongeldig zonder het gezag van de paus. Zij hebben veeleer de bevoegdheid te corrigeren of aanwijzingen te geven, of kleine zaken te regelen, die overeenkomen met de leer der Heiligen, aangezien de grote aan de apostolische stoel zijngereserveerd. Dit alles wordt bewezen door het Decretum. Hoeveel te minder kunnen zij ietsverordenen ten nadele van de armen, die door alle recht en wet en propheten worden begunstigd, en in strijd met de woorden en voorbeelden der Heiligen!

Over hetzelfdeVooral in een zo grote en algemene aangelegenheid als het schenken of toestaan, waarmee, naar het mij toeschijnt, vroeger alleen de paus zich uit de volheid van zijn macht placht in te laten, zij het niet om dwang uit te oefenen. Als immers de bisschop onder dwingende bepalingen kan vaststellen, dat dergelijke, op verkeerde wijze verkregen gelden alleen aan de kerkfabriek van de Utrechtse kathedraal zouden gegeven worden, waarom zou hij dit niet aan andere religieuzen kunnen toestaan, dat zij tenminste dergelijke zaken konden ontvangen, hetgeen door mij noch gezien noch gehoord is?

Eveneens tegen de excommunicaties in de genoemde constitutie genoemdVerder moeten de vonnissen van excommunicatie met zeer grote voorzichtigheid en zeer zelden worden toegepast, ook tegen personen en niet dan volgens de kanonieke bepalingen en slechts op grond van een doodzonde, op grond van een duidelijke oorzaak en tegen iemand, die men niet anders kan verbeteren, zoals blijkt uit het concilie van Meaux.Dit geldt vooral omdat volgens de theologen zeer zelden en met alle voorzichtigheid de bepaling

© 2013 Pagina 52

latae sententiae kan toegepast worden, en slechts wegens algemeen bekend en openlijk bedreven kwaad, dat door een buitensporigheid, die iedereen duidelijk in het oog springt, buiten de gewone routine van de rechtbanken valt. In andere gevallen moet niemand veroordeeld en gevonnist worden dan na waarschuwing en tenzij gelegenheid gegeven wordt om zich te verdedigen. Want dit zou direct in strijd zijn met het beginsel der broederlijke vermaning en de liefde, die Christus leert en die toch noodzakelijk is voor het heil en volgens de heilige doctorenvoorgeschreven is, als iemand voor een kleine of geheime zonde zou geëxcommuniceerd zijn en door de Kerk als een heiden en een tollenaar zou beschouwd worden, voordat hij op broederlijke wijze en in het geheim zou zijn berispt, opdat zijn goede naam zou worden gespaard, en voordat hij in tegenwoordigheid van twee of drie getuigen zou worden vermaand. Maar deze dingen en de oorzaken ervan komen bij volkomen duidelijke misdaden, die door geen enkele manoeuvre kunnen verborgen worden, niet voor. En derhalve schijnt het mij zeker,onder voorbehoud van het oordeel van anderen, dat alle zulke bepalingen of constituties metexcommunicatie latae sententiae niet moeten toegepast worden bij geheime zonden, tenzij misschien wegens buitensporige zonden, in geval van grote noodzakelijkheid, en niet voor kleine bekende, niet dodelijke zonden, omdat dit een inbreuk zou betekenen op het voorschrift van Christus, en op de praktijk van de vermaning. Tot zulk een inbreuk heeft geen enkele macht op aarde de bevoegdheid. Mensen die in kleine of geheime zonden leven, moeten niet gemeden worden krachtens die bepaling latae sententiae, tenzij zij vermaand worden, zoals ook het merendeel der juristen meent, en terecht, omdat degene die hen mijdt het voorschrift van Christus ijdel zou maken ter wille van onze tradities. Hoeveel te minder binden zodanigeexcommunicaties de mensen, die omwille van het verrichten van een goed werk, dat rechtens is toegestaan en bevolen wordt, worden getroffen. Hiertegen wordt weliswaar opgeworpen het woord van Gregorius in de homelie en in het Decretum: ‘Het oordeel van de leider (bisschop) of dit rechtvaardig of onrechtvaardig zij, moet gevreesd worden’. Ik antwoord: in zoverre het tot het voorgestelde behoort, is het waar, omdat het oordeel van de bisschop het oordeel van de rechter is, maar anders is het gesteld met het vonnis van de bepaling Bij twijfel over het vonnis van de rechter moet immers de veroordeling gemeden worden, en moet de meer zekere weg worden gekozen, volgens de canones en volgens Thomas in de Quaestiones de quolibet. Bij hetuitvaardigen van een bepaling inzake twijfel ten aanzien van de absolutie van de excommunicatie moet volgens Thomas te zelfder plaatse en het Handboek der biechtvaders geoordeeld worden volgens het beginsel van de broederlijke liefde. Zo ook indien de constitutie ongeldig is, en men er in geweten niet aan behoeft te gehoorzamen, kan er geen sprake zijn van de straf van ongehoorzaamheid en is de excommunicatie nietig.

Tegen het verval van de kerkelijke strafAch, zo diep is de val van de constituties latae sententiae dat de bisschoppen en aartsdiakens nauwelijks meer ofwel iets kwaads, al is het nog zo klein, weten te verhinderen of iets goeds, al is het slechts van geringe betekenis, kunnen bevelen, behalve op straffe van excommunicatie latae sententiae; aldus geschieden er zoveel excommunicaties, dat zij helemaal niet kunnen worden onderhouden en voor het merendeel worden genegeerd. En met deze worden ook andere juiste vonnissen wegens de niet te onderhouden dwang van bovengenoemde gelijkelijk geminacht, en naarmate de orde van de kerkelijke straf en de geestelijke tucht verslapt, naar diemate is elk onderhouden van censuren zeer noodzakelijk.

© 2013 Pagina 53

Deze constitutie schiet tevens tekort doordat de toestemming van het generale kapittel van de vijf kerken ontbreektVerder schijnt de bisschop zulk een algemene constitutie niet te kunnen uitvaardigen zonder het gezag van zijn generaal kapittel, waarmede de Utrechtse bisschop de grote zaken moet of gewoon is uit te vaardigen, nl. niet zonder de vijf Utrechtse kerken; het blijkt echter niet, dat hun toestemming is verkregen.Deze dingen zijn gezegd onder voorbehoud van het oordeel van mannen, die het beter weten.

Hier eindigt het geschrift van de eerwaarde heer, meester Geert van Deventer, diaken, tegen de grote en onnodige gebouwen en de verkeerde constituties, voornamelijk tegen de Utrechtse toren.