ENERGIE EN HET BROE~KAS-EFFEKT ’t Kan vriezen … onderzoeksterrein met inbreng vanuit...
-
Upload
phamkhuong -
Category
Documents
-
view
216 -
download
0
Transcript of ENERGIE EN HET BROE~KAS-EFFEKT ’t Kan vriezen … onderzoeksterrein met inbreng vanuit...
-3-
SUMMARY
Ener~y and the ~reenhouse issue.
The last century the amount of carbon dioxide in the atmosphere bas
risen 20%, due to fossil fuel burning and deforesteration. Carbon
dioxide in the atmosphere traps some of the Earth’s infra-red
backradiation and thus raises the global temperature. This is called
the "greenhouse-effect". The magnitude of the resulting global
warming is yet uncertain.
It is not clear how much carbon dioxide remains in the atmosphere.
Carbon dioxide takes part in the global carbon cycle, it is removed
from the atmosphere by absorption in sea-water and photosynthesis in
vezetation.
The future anthropo[enic carbon dioxide release is uncertain. World
development, energy-use, energy sources, carbon dioxide removin~
technolo~ies, land-use-patterns and deforesteration are important
parameters.
The Earth responds to atmospheric warming and risin~ carbon dioxide
levels in different wayso The ~lobal warmin~ might be strengthened.
Snow and ice will melt so that more sun-heat can be absorbed at the
earth’s surface. There will be more water vapour in the atmosphere
which also bas a greenhouse-effect. 0n the other hand cloud cover
mizht grow which bas a coolin[ effect.
Besides carbon dioxide otheì ~ases in the atmosphere also trap
infra-red radiation. Amon[ these other [reenhouse [ases are methane,
nitrous-oxide, chlorofluorocarbons, ozone and aerosols. Due to
anthropo~enic activity the concentrations of these ~ases in the
atmosphere are growing. This leads to further [lobal warmin[. Thedr
joint effect may become of the same order of magnitude as the carbon
dioxide zreenhouse effect.
Global warming from carbon dioxide and other greenhouse gases wil].
have effect on climate and society. Atmospheric and ocean circulation
patterns might ch~~ge. Climate zones will move polewards. Sea levels
will rise due to thermal expansion of sea water and melting of land
ice. Agriculture will chm~ge. Human health and welfare may be
affected.
-4-
This report gives a review of the current state of knowledge on the
greenhouse issue from sn energy research policy point of view.
Because of the wide range of uncertainty fout different greenhouse
scenario’s are made for the next century, reflecting scientific
optimism or pessimism, ~~d stringent conserving policy or unlimited
growth (see table). Global warming, sea level rise m~d agricultural
productivity change are quantified in these scenario’s for the year
2087. Policy may stop an irreversible greenhouse-effect. On the other
hand scientific controverses and international disagreement may
prevent policy. In conclusion a statement is made on the greenhouse
issue in energy policy and energy scenario’s. Also recommendations
for further scientific snd interdisciplinary research are given.
KEYWORDS
CARBON CYCLE
CARBON DIOXIDE
CLIMATES
EARTH ATMOSPHERE
EMISSIONS
ENERGY POLICY
FOSSIL FUELS
FREONS
~REENHOUSE EFFECT
METHANE
NITROUS OXIDE
OZONE
SCENARIO
SEA LEVEL
SURVEY
-5-
FOUR GREENHOUSE SCENARI0’S
Projected global meana) greenhouse-effect in 2087 compared to 1987.
Temperature (°C warming)b)
Sea level (cm rise)
Agriculture (~ productivity increase)
Conservation
and clean air
Environmental and
Eneìgy Policy
Unlimited growth
Scientificc)
0ptimism
O,I°C
1 cm
2~
2,0°C
i0 cm
4o%
Pessimismd)
2,0°C
50 cm
2%
9.5°C
150 cme)
Footnotes
a) In the Netherlands warming and agriculture increase may be above
global mean. Sea level rise will be more severe in the
Netherlands because already half of the country lies behind dikes
below the sea level.b) 50-70% C02, 30-50~ due to other greeruhouse-gases.
c) Most researchers say values of gloòal warming and sea level rise
at the lower (optimistic) side of the range are more realistic
than values at the pessimistic side.d) Effects may be irreversible.
e) 5 meter sea level sires in later centuries due to desintegration
of West-Antarctica ice sheet cannot be excludedo
f) Decrease possible.
-6-
VOORW00RD
Het broeikas-effekt is een mondiaal lange termijn milienprobleem dat
met grote onzekerheden omkleed is. Er zal nog veel onderzoek nodig
zijn om de onzekerheden te verkleinen. Het in dit rapport gegeven
overzicht van de kennis is een momentopname anno 1987.
Voor hun commentaar op de eerste versie v~an het rapport wil ik bedan-
ken H.H. Boswinkel, H.M. ten Brink, K.A. Duijves, T. J~~sen, P. Lako,
R.K.A.M. Mallant, J.A. Over en voor he~ typewerk T. Zomerdijk.
-7-
KNEOUD
blz.
i. INLEIDING
2o C02 en C-kringloop
C02-emissie
C-kringloop
Conclusies
16
~6
OPWARMING ATMOSFEER
C0z-broeikas-effekt
Modelberekeningen broeikas-effekt
Conclusies
ANDERE BROEIKASGASSEN
Algemeen
Ozon
Freon
N20
CH~
Andere sporegassen
Aerosolen
Gezamenlijk effect
Conclusies
49
52
53
56
KLIMAATEFFEKTEN
5.1o Klimaateffekten door opwarmen en meer C0z
Verdeling temperatuurstijging
Veranderingen in circulatiepatronen
Veranderingen in neerslagpatroon
Veranderingen in bioproduktiviteit
Ver~]deringen in zeespiegel/ijsmassa
57
57
5761
62
65
-8-
5.2. Klimaateffekten door andere oorzaken
Verdeling temperatuur
Circulatiepatronen
Neersla~patroon
Bioproduktiviteit
Zeespiegelniveau/ijsbedekkin~
Conclusies
74
7578
798O
89
EFFEKTEN VAN KLIMAATVERANDERINGEN
Algemeen
Land- en bosbouw
Natuurlijke ecosystemen
Welzijn
Energie
Waterwerken/kustgebieden
Andere gevolgen
Conclusies
92
9292
96
99
iii
114
7o BESTRIJDING AAN DE BRON
Inleiding
C02-emissie en ener[iesystemen
C0~-verwijdering
Beperking C02 bij andere activiteiten
Beperkin~ broeikas-effekt door aanpak andere stoffen
Beperking klimaateffekten door menselijk in[rijpen
Conclusies
115
i15
118
122
124
131
131
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
Algemeen
Broeikasscenario’s
C02 en E0S
0nderzoekaanbevelingen
133
133
133
REFERENTIES 144
-9-
Tabellen
blz.
i. C02-emissiefactoren voor verschillende brandstoffen 16
2. Mondiale COz-emissie 1950-1985~ fossiele brandstof en
cementbereiding 17
3. Toekomsti~ gehalte C02 en andere broeikasgassen in
atmosfeer 55
4. Zeespie~elrijzing bij temperatuurstij~dn~ 74
5. C~- en C~-planten 9~
6. Verandering COz-emissie uit energie door broekas-eFfekt 106
7. C0~-verwijderingsprocessen voor stortgas 120
8. Voordeel beperking andere broeikasgassen 124
9. Schatting broeikas-effekt periode 1987-2087 136
10. Schatting effekt andere broeikasgassen periode 1987-2087 137ii. Broeikasscenario’s 2087 140
i. 0verzichtsschema Energie en CO~-pïoblematiek
2. Historisch verloop C02-emissie uit energie en biomassa 19
3. Koolstofkrin[loop 21
4. Gebieden in Stille Oceaan waar C02 ontsnapt danwel wordt
opgenomen 22
5. Koolstof in land-biomassa in verschillende klimaatzones,
reservoir en produktiviteit 27
6. Historisch verloop C0~-gehalte van de atmosfeer 30
7. Warmtebalans van de aarde 34
8. Vertikale temperatuurverdeling atmosfeer bij verschillende
C0z-gehaltes. 37
9. Temperatuurstijging bij verdubbeling van het COl-gehalte
v~~ de atmosfeer 41
i0. Spectrum warmtestraling vm~ de aarde 44
- i0 -
blz.
Ii. Historisch verloop methaan-~ehalte van de atmosfeer 50
12. Temperatuurstij[in~ door C02 en andere broeikas~assen 56
13. Mondiale verdelin~ temperatuurstij~in[ 59
14. Mondiaal warmtetransport 60
15. Mondiale atmosferische circulaties 63
16. Mondiale neersla~ en verdampin~ bij temperatuurstij~in~ 64
17. Veranderin[ ijsvolume Antarctica bij temperatuurstij~in~
en neersla[toename 66
Afsmelten en accumulatie van ijs op Antarctica en Oroenland 6718.Zeespiezelver~~derinz door afsmelten ~roenland en accumulatie
Antarctica 68
20. Antarctica, ijsplaten en mogelijke desinte[ratie
21. Historisch/prehistorisch temperatuurverloop 76
22. Historische temperatuurveranderin[en in verschillende
klimaatzones 77
23. 0pstromin~sgebieden en zeestromin~en 79
24. Prehistorisch verloop C02-~ehalte van de atmosfeer
25. C02 en ijstijden 82
26. Antarctica in vroeger tijden 84
27. Historisch verloop temperatuur en zeespie~el 86
28. Opheffin~ Scandinavië 87
29. Bodemdaling door aard~aswinnin[ 88
30. Landbouwopbrenzst bij verschillend C0~-zehalte van de
atmosfeer 9~
31. Natuurlijke biotopen, neersla~ en temperatuur 97
32. Veïanderin~ biotopen en bosaereaal bij temperatuurstijgin~ 98
33. Temperatuur en vraag naar ruimteverwarmin[ i01
3%. Buitentemperatuur, ruimteverwarminz, koelbehoefte in
verschillende landen 103
35. Voor zeespiezelrijzin~ ~evoeli~e ~ebieden
36. Waddenzee en vo~eltrek ii~
37. Nederland bij 5 meter zeespie~elrijzin[ 112
38. Toekomstige COl-emissie uit ener~iesektor 116
39. Duurza~~e ener~iescenario’s
40. Historisch verloop freon-produktie
41. Energie en broeikasproblematiek schattingen voor de
periode 1987-2087
blz,
119
13 -
1. INLEIDING
Dit rapport vormt een onderdeel van het projekt Energie Onderzoek
Scenario’s (EOS) dat bij ESC/ECN wordt uitgevoerd ter ondersteuning
van het energie-onderzoek beleid.
Scenario’s van de Nederlandse energiehuishouding in het jaar 2050
vormen een onderdeel van het EOS-projekt. Gezien de lange termijn
van de EOS-zichtperiode is gekozen voor verschillende energiescena-
rio’s, die verschillende maatschappelijke mondiale ontwikkelingen
weerspiegelen.
Een van de lange termijn-effecten van energiegebruik is de mogelijk-
heid van klimaatveranderingen als gevolg van de emissie van kooldi-
oxide (C02) in de atmosfeer bij verbranding van fossiele brandstof-
fen. Ook komt C02 in de atmosfeer bij ontbossing voor brandhout.
Sinds de industriële revolutie is het C02-gehalte van de atmosfeer
reeds met 20% toegenomen. Bij voortgaand gebruik vsn fossiele brsnd-
stof voor energiedoeleinden en verdergaande ontbossing wordt een ver-
dere toename verwacht. Daardoor kan de plantengroei weer toenemen
(planten hebben C02 nodig). Ook zal het gemiddeld op aarde warmer
worden, waarbij ook andere stoffen die de mens in de atmosfeerr
brengt een rol spelen. Zowel positieve als negatieve milieu-effecten
kunnen hierdoor optreden. Voor Nederland is een nadelig effect dat de
zeespiegel kan stijgen door afsmelten en afkalven van poolijs~
Een dergelijk "broeikas-effect" is reeds in de vorige eeuw voorspeld.
De laatste jaren is de belangstelling voor deze problematiek toegeno-
men. Er vindt veel onderzoek plaats om de mogelijke klimaatverande-
ring beter te kunnen voorspellen en beoordelen. Het gaat om een breed
milieukundig onderzoeksterrein met inbreng vanuit bijvoorbeeld che-
mie, ecologie, economie, klimatologie, meteorologie, oceanografie.
Vanwege het mondiale karakter van de problematiek en de lange termijn
waarop eventuele effecten aan de dag treden zijn tot op heden geen
maatregelen genomen ter beheeìsing van het broeikas-effect.
- 14 -
Belangrijke vraag is nu of de broeikas-problematiek in de toekomst
wel opname van CO~ als "milieu-eis" in (een van) de EOS-scenario’s
rechtvaardigt. Een tweede belangrijke vraag is welk onderzoek nuttig
kan zijn. Om deze vragen te beantwoorden is in di~ rapport een over-
zicht gemaakt van de huidige stand van kennis omtrent de C02-proble-
matiek. Daarbij is het schema in figuur i als raamwerk gebruikt. Dit
schema geeft een doorsnede v~~ de COl-problematiek vanuit energiebe-
leids-oogpunt. De alfabetisch genummerde stappen in het schema zijn
in het rapport afzonderlijk behandeld. Speciale aandacht gaat daarbij
uit naar de nauwkeurigheid en zekerheid van de stappen, van fundamen-
teel belang voor beleid en verder onderzoek.
- 15 -
~uur 1.
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk ~
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk ~
Hoofdstuk 8
Stap a, b, c
Stap c, e, f
Stap d
Stap f, g
Stap h, i
Stap j, k, i, m
Conclusies en aanbevelingen
ENERGIE- EN CO2 -PROBLEMATIEK
[-KRIN~LOOP METEO-MODELLEN
ENERGIE %’~-~" [ 0 Z- E M I S SlE - cQ,- o P w ARMING -~O~~K LIM A A T- --,~, KOS TENATMOSFEER EFFECTEN /BATEN
ANDERE AC- ANDERE ANDERE IN-TIVITEITEN STOFFEN VLOEDEN
- 16 -
2. C0~ en C-KRINGL00P
~-emissie (a,b)
Bij verbranding van fossiele brandstof of biomassa komt C0z vrij. De
hoeveelheid CO~ hangt af van de chemische samenstelling van de brand-
stof. In tabel 1 zijn gemiddelden weergegeven voor de belangrijkste
energiedragers.
Tabel i. Emissiefactoren C02
steenkool
olie
gas
hout
g C0~ / MJ primaire energie
(bovenwaarde)
87,3
70,4
50,2
99,7
In speciale gevallen kan de emissie hoger zijn, bijvoorbeeld wanneer
de betreffende fossiele brandstof gewonnen is uit carbonaatrijk ge-
steente zoals leisteen-olie.
Voor hout en andere vormen van biomassa (ethanol, biogas) moet worden
aangetekend dat bij aangroei van biomassa weer CO~-opname plaats-
vindt. In een steady-state (bijvoorbeeld produktiebos, energieplanta-
ge) vindt dan geen netto C02-emissie plaats. Bij andere energie-om-
zettingen, zoals zon, wind en nucleaire energie, treedt geen C02-
emissie op, afgezien van geringe indirekte emissies vanwege benodigde
materialen en hulp-energie.
Tabel i geeft gemiddelden weer volgens [82]. Er zijn verschillen naar
gelang de C-H-O-verhouding van de brandstof. Voor verschillende soor-
ten steenkool loopt de C02-emissie uiteen van 77 tot 98 g/MJ. Bij
olie hangt de emissie af van de olie-raffinage-fractie; voor benzine
is de C0~-emissie 67 g/MJ. Bij gas is in tabel i de C02-emissie gege-
ven voor aardgas uit Groningen waarin slechts 1% C0~ voorkomt. In
andere soorten aardgas kunnen hogere C0~-percentages voorkomen, zoals
- 17 -
in Coevorden-gas (5%) en Kl5FS-gas (25~). Dergelijke gassoorten wor-
den in toenemende mate gebruikt waardoor de COz-emissie voor aardgas
in Nederland langzamerhand met enkele g/MJ kan stijgen. Biogas bevat
een nog hoger COl-percentage, bij biogasgebruik is de C02-emissie
doorgaans 70 à 75 g/MJ.
Uit statistieken van produktie van ruwe aardolie, aardgas en kolen is
berekend, onder aanname dat wat in een jaar wordt geproduceerd in
hetzelfde jaar wordt verbrand, dat in 1985 de mondiale C02-emissie
bij gebruik van fossiele brandstof 5,168 GtC bedroeg, zie tabel 2.
Afgezien van de vraag of de (politieke) betrouwbaarheid van oliepro-
duktiestatistieken een dergelijke detaillering rechtvaardigt moet
gesteld worden dat van overschatting sprake is omdat een deel van de
fossiele energiedragers niet als C02 in de atmosfeer komt maar via
lekkage verdwijnt naar bodem of water, als onverbrande koolstof in as
achterblijft of wordt omgezet in duurzame produkten zoals asfalt of
kunststof. Naar schatting komt in de huidige situatie 2 à 4% van de C
in geproduceerde fossiele bramdstof niet als C0~ in de atmosfeer
terecht.
Tabel 2. [86] Emissies van C02 uit fossiele brandstof en cementbere~-
ding (GtC/jaar).
Jaar Gas Olie 5teen- Afge- Fos- Cement Totaalkool fakh siele berei-
keld brand dingqas stof
1950 0,097 0,423 1,078 0,023 1,681 0,018 1,6391951 0,115 0,479 1,187 0.024 1,755 0,021 1.776
1953 0,131 0,533 1,133 O,027 1,824 0,024 1,8481954 0,138 0,557 1,123 0,027 1,845 0,027 1.8721955 O.150 0,625 1.215 0,030 2,020 0,030 2.050
1957 0,178 0.714 1,317 0.035 2~244 0.034 2,2781958 0,152 0,752 1,344 0,035 2,303 0.036 8,33g1959 0,214 0,790 1,390 0,036 2,430 0,040 2,47Ô1960 0,235 0,850 1,419 0,039 2,543 0,043 2.5861961 0,254 0,905 1,356 0~041 2,556 0,046 2,6021882 0,277 0,981 1,358 0,044 2,660 0,049 2,7091963 0.300 1,053 1,403 0,047 2,883 0,052 2,8551964 0,328 1,138 1.442 0.051 2,959 0,057 3,0161965 0,352 1,221 1,467 0,055 3,095 0,059 3,1541966 0,380 1,325 1,485 0,060 3~250 0,063 3,3131967 0,410 1,424 i~454 0,066 5.354 0~066 3.4201968 0,445 1,552 1,455 0,073 3.525 0,070 3,5951969 0,487 1,674 1,453 0~080 3,734 0,074 3,8081970 0.516 1.839 1.595 0,088 4,038 0,078 4.1161871 0.553 1,546 1,594 0,090 4,183 0,084 4,2671972 0,582 2,056 1,612 0,095 4,345 0,090 4,4351973 0,608 2,240 1,622 0,112 4,582 0,096 4,6781974 0,616 2,245 1,620 0,107 4,588 0,096 4,6841975 0,621 2,132 1~715 0.096 4,564 0,096 4,6601976 0,645 2,313 1,754 0,Ii0 4,822 0,102 4,8241977 0,646 2,390 1,812 O,108 4,956 0,109 5,0651978 0~679 2,384 1,828 ¯ 0,106 4,991 D,117 5,1081979 0,715 2,538 1,899 0,074 5,226 0,i19 5.3451980 O,724 8.408 1,924 0,078 5,134 O,121 5,2551981 0,731 2,274 1,930 0,058 4.993 0,122 5,11~1982 0,726 2,189 1,986 0,O56 4,957 0,122 5.0821983 0,733 2,173 1,985 0,052 4,943 0,122 5,0541984 0,783 2,222 2,068 0,047 5,120 0,128 5,3301985 0,825 2,164 2,158 0,045 5,168
- 18 -
C02-emissies zijn er ook bij bepaalde industriële processen zoals
ijzerproduktie of mijnbouw in carbonaatgesteente en gebruik van kalk
voor cementproduktie of rookgasontzwaveling. Deze zijn thans gering
vergeleken met de C02-emissie bij verbranding van fossiele brandstof
en biomassa voor energiedoeleinden.
Verder vindt momenteel netto C02-emissie plaats door ontbossing en
verwoestijning als gevolg van menselijke aktiviteiten, het is echter
moeilijk deze exact vast te stellen.
In totaal is de huidige jaarlijkse mondiale "antropogene" COz-emissie
circa 5,0 GtC uit fossiele brandstoffen, 0,i GtC bij cementproduktie
en vermoedelijk 0,5 à 2,5 GtC bij ontbossing etc.
Het historische verloop van de amtropogene C02-emissie is weergegevem
in figuur 2. De C0~-emissie vanuit de energiesektor is sinds de ~n-
dustriële revolutie tot nu toe, afgezien van wereldcrises, bij bena-
dering exponentieel toegenomen [19].
Over het verloop van de netto C02-emissie vanuit biomassa (netto:
verbranding minus a~~groei) bestaat onzekerheid, gemakshalve werd
deze in veel eerdere COz-studies daarom genegeerd. Dit is ten onrech-
te. Inmiddels is uit zowel historisch geografisch en energiekundig
onderzoek als uit isotopenonderzoek (13C/1~C-ratio in bijvoorbeeld
boomringen of in ijs ingesloten luchtbellen [1,85] gebleken dat de
netto C0~-emissie vanuit biomassa aanzienlijk kan zijn. Een vermoede-
lijk verloop (onder- en bovengrens) van de netto COl-emissie vanuit
biomassa is weergegeven in figuur 2. Menselijke aktiviteiten zoals
ontbossing en erosie, brandhoutgebruik en verbranden v~~ landbouwres-
ten spelen een belangrijke rol. Uit figuur 2 blijkt dat er vòòr de
industriële revolutie reeds regelmatig sprake was van netto COl-emis-
sie, dat deze rond de eeuwwisseling een top bereikte en daarna door
de penetratie van fossiele bramdstoffen daalde tot een niveau vm~
geen netto-emissie, en een periode van nettoopname van CO~ door toe-
name van de landbouwproduktiviteito Na 1960 is er weer sprake van
netto C0~-emissie door toegenomen ontbossing en door meer gebruik van
- 19 -
biomassa als bïandstof door de toenemende bevolking in ontwikkelings-
landen. Een compliceìende factor is de GO2-emissie vanuit biomassa
de bodem (humus, etc.) die kan toenemen/afnemen naar ~elan~ de tempe-
ratuur. Klimaatfluctuaties sgelen dus ook een rol. Over de O02-emis-
sie vanuit biomassa bestaat dsn ook veel onzekerheid. Het isotopenon-
derzoek is nog schaars en aan discussie onderhevig. Ook over de
grafische en energiekundi~e [e[evens bestaat onen~[heid. Bijvoorbeeld
over de hoeveelheid biomassa die in een [emiddeld tropenbos aanwezig
is of over de mate waarin bij verbranden v~~ biomassa inerte koolstof
wordt ~evormd die niet in de atmosfeer terechtkomt.
Fim~ur 2, Netto jaarlijkse mondiale COz-emissie vsnuit ener[ie
(+ industrie) en biomassa
GtC/iaaP
5432
0
1850
ESC/~O
ENERGIEBIOMASSA
~900 ~950 ~980
- 20 -
De gecumuleerde "autropogene" C0~-emissie in de atmosfeer in de
laatste 200 jaar (1780-1982) bedraagt 250 à ~i00 GtC. Hiervm~ is ca.
180 GtC afkomstig van fossiele brandstoffen en cementproduktie, en
rond 150 GtC van biomassa (ontbossing, brandhoutgebruik) waarbij de
grootste onzekerheid in de biomassa-bijdrage zit [8,
Ook in de periode vòòr 1780, in feite zelfs vanaf het begin van de
menselijke beschaving, is er sprake van antropogene C02-emissie in de
atmosfeer door ontbossing/verwoestijningo Deze antropogene C02-emis-
sie vòòr 1780, gecumuleerd over een veel langere periode, zou even-
eens in de orde van 250 à 400 GtC kunnen zijn [53].
Door diverse onderzoekers wordt voor de verdere toekomst een wereld-
wijde toename van de C02-emissie verwacht door onder andere:
- toename energiegebruik
- toensJne wereldbevolking
- meer inzet van kolen (met hogere specifieke C02-emissie, zie
tabel i)
- gebruik van niet-conventionele leisteen-olie (met een hogere C02-
emissie bij winning)
- verdergaande ontbossing/verwoestijning.
Sommige auteurs verwchten daaïentegen een geleidelijke daling van de
C02-emissie.
Een aantal scenario’s vsn C0~-emissie vanuit de energiesector zijn
samengevat in figuur ~8. Hieruit blijkt dat de C0~-emissie in het
jaar 2050 bijvoorbeeld 2 of 20 gtC zou kunnen zijn; ter vergelijking:
de huidige emissie is 5 gtC per jaar vanuit de energiesector.
Scenario’s van C0~-emissie vanuit biomassa lopen uiteen van een gecu-
muleerde emissie van 200 gtC of meer door grotendeels verdwijnen van
het Tropisch regenwoud vòòr het jaar 2050, tot een negatieve emissie
van -50 gtC of meer door netto-opname van C0~ uit de atmosfeer als
gevolg van herbebossing.
Toekomstige C0~-emissies komen verder ter sprake in hoofdstuk 7.
- 21 -
C-kringloop (c)
De in de atmosfeer geëmitteerde C01 wordt opgenomen in de C-(kool-
stof)kringloop. Belangrijke onderdelen hierv@~n zijn weergegeven in
figuur 3.
[2] De C-kringloop i gtC : 10~ ton koolstoF
Q_CEAAN
MENGLAAG
7OO G~ C
D;EPZEE
36000
CARB. SEDIk4EN[
50000000 OI C
715 Ot C
B ] OMASSA
BIOSFEER800 Ot C
FOSSIEL E BRANDSfOF
IOOOO Gt C
De ~, tropogene C0z-emissie van rond 6 GtC/jaar is betrekkelijk klein
vergeleken met de omvang van de diverse C-reservoirs in de kringloop
en onderlinge jaarlijkse C-fluxen. Oceaan, biosfeer en atmosfeer
worden apart besproken.
Oceaan
De atmosfeer wisselt C02 uit met de oceaan. C02 lost op in water.
De uitwisseling met een bovenste menglaag, variërend van 75 m tot
enkele honderden meters diepte, verloopt betrekkelijk snel (enkele
jaren). De uitwisseling tussen menglaag en diepzee, en tussen zee en
sediment~ gaat veel langzamer (enkele honderden of duizenden jaren).
- 22 -
Een deel van de CO~ wordt (tijdelijk) vastgelegd in weefsel en kalk-
skeletten (graten, schelpen) v~~ zee-organismen.
Oplossen van C02 in de bovenste menglaag van de oceaan is een
fysisch-chemisch proces; een temperatuur-, druk- en buffer-afhanke-
lijk evenwicht tussen water en lucht. In koud water (aan de polen)
lost ca. 30 mg/liter op, in warm water (in de tropen) lost ca. 23
mg/liter op. In figuur 4 is aangegeven waar thans netto opname door
en waar netto emissie vanuit de Stille Oceaan optreedt. Het gaat we-
reldwijd om een flux van rond 100 GtC per jaar.
ili
F~ur 4. [3] Gebieden waar C02 in de Stille Oceaan naar de atmosfeer
ontsnapt zijn gearceerd, in de witte gebieden wordt C0~
opgenomen.
Om het verband tussen C02 in atmosfeer en in oceaan aan te geven
wordt vaak het begrip "integrale bufferfaktor" gebruikt. Dit is het
23 -
verhoudingsgetal tussen relatieve verandering in C02-gehalte in de
atmosfeer en daaruit volgende verandering in C0~-gehalte in de ocea-
nische menglaag. Deze neemt toe bij hoger atmosferisch C02-gehalte.
Bij meer C02 in de atmosfeer zal dus relatief minder C0~ in de oceaan
worden opgenomen. De bufferfaktor is thans i0 en zal bij verdubbeling
van het atmosferisch C0~-gehalte toenemen tot ongeveer 13 [4].
Voor langere termijn uitwisseling met diepere zeelagen zijn neer-
waartse/opwaartse stromin~en van belanz. Neerwaartse stromingen (ad-
vectie) van koud oppervlaktewater, waarin C02 is opgenomen, treden
onder andere op in het Noorden van de Atlantische Oceaan en bij Ant-
arctica [5]. Het gaat volgens [4] bij de neerwaartse stromingen om
een flux van circa 7 GtC per jaar. Waar opwaartse stromingen optreden
zal weer CO~ ontsnappen (zie ook rigueur 4). Temperatuur, zoutgehalte,
golfstromen en andere faktoren spelen bij deze neerwaartse/opwaartse
stromingen een rol. Op dit gebied is nog veel onbekend. De mate waar-
in Eddy-diffusie op kan treden is een discussiepunt. Ook is geopperd
de mogelijke reaktie met kalk die in overmaat (carbonisch sediment,
zie figuur 3) in diepzee aanwezig is: H~O + CaC03 -> Caz+ + 2HCO3-
waardoor C0~ in diepzee achterblijft hoewel de snelheid van deze
reaktie klein lijkt [88]°
Door zee-organismen wordt CO~ opgenomen middels fotosynthese en voor
opbouw van kalkskeletten. Deze opname wordt bepaald door zonlicht,
temperatuur en aanwezigheid van nutriënten (P, N, S, Si). Dode zee-
org~~ismen en skeletten bezinken en worden onderdeel van de diepzee
C-kringloop. Volgens [4] gaat het om een flux van eveneens ca. 7 8tC
per jaar,maar ook op dit gebied bestaan nog veel onzekerheden.
Uiteindelijk worden uit een klein deel van de bezonken zee-organismen
fossiele brandstofFen gevormd~ een proces waar miljoenen jaren over-
heen gaan°
Om de gebrekkige oceanografische inzichten en de vsn atmosferische
C0~-processen afwijkende tijdschaal van oceanische C-fluxen te omzei-
len, wordt in veel modelberekeningen gemakshalve gerekend met een
effektieve moment~~e menglaag in de oceaan (die dan dus wat dikker is
dan de werkelijke "menglaa~" yam 75 m). Dit is echter slechts een
grove benadering.
De opname van CO~ kan benaderd worden door de oceaan voor te stellen
als opgebouwd uit een aantal gescheiden lagen. C02 kan dan van laag
tot laag diffunderen. Discussie is er over de dikte van de bovenste
("momentane") laa~, de diffusie-constantes en het aantal laten (mede
in verband met de benodigde rekentijd). Van fundamenteel belang is
dat in deze benaderingsmethode slechts met één proces (diffusie) re-
kenin~ wordt gehouden. Een manier om andere processen zoals vertikale
stromin~en en precipitatie ook in de berekenin[en te betrekken is het
introduceren van een vertikale "by-pass" (waarvan de omvan[ dan weer
extra bron van discussie is). Het blijven benaderingen. Krachti~er
computers en uitgebreidere ocea~~-modellen kunnen slechts ten dele
verbeterin[ brengen, ook gerichte data-verzamelin~ in af~ele~en
oceaan-delen is momenteel van belang [5, 11].
Volgens de meeste onderzoekers is de oceaan op lamgere termijn de
belangrijkste reg~lerende £aktor voor het COl-gehalte van de atmos-
feer. Volgens sommi~e oceanografische beschouwingen is in de periode
1950-1980, waarin het enerziegebruik en de COl-emissie jaarlijks met
~ à 5% toenamen, 60~ van de geëmitteerde CO~ in de atmosfeer geble-
yen. De in deze beschouwingen betrokken oceanische C-verwijderings-
processen (advectie, diffusie door menglaa~) zijn betrekkelijk traag
en kunnen de snelle emissie-toename niet bijbenen. Met dezelfde be-
schouwingen kan berekend worden dat bij een geringere toename van de
CO~emissie, met 0 à IZ per jaar, 40% in de atmosfeer zou zijn geble-
yen.
Uit recente modelberekeningen in combinatie met satellietobservaties
van tracers in diepzee [5] blijkt dat de C-flux naar diepzee groter
zou kunnen zijn dan 7 GtC/jaar, doordat oceaan-circulatie sneller
lijkt te verlopen dm~ tot dusver werd gedacht.
- 25 -
De C-flux via zee-organismen zou groter kunnen worden door eutrofië-
ring. Bij COl-assimilatie door zee-biomassa is de beschikbaarheid van
nutriënten (N, P) meestal een bepeìkende faktor. Op sommige plaatsen
komen door opwaartse stromingen grote hoeveelheden N en P naar boven~
dit is bijvoorbeeld de reden waarom het koude, donkere zee~ebied
rondom Antarctica rijk is aan zee-organismen. Uit nutriënt-balansen
blijkt dat entropogeen N, P en S (uit kunstmest, detergentia, ver-
brandin~sprocessen, etc.) een belangrijke toename van de C02-assimi-
latie op zee teweeg brengen, eerst in kustwateren [4, 53]. Zo kan
beìekend worden dat wanneer alle door de mens thans jaarlijks in
mijnbouw gewonnen P in zee terecht zou komen de C-flux via zee-orga-
nismen met rond 1 GtC zou toenemen. P wordt toegepast in onder andere
kunstmest en detergentia, slechts een deel bereikt de zee~ In de toe-
komst zou meer P in zee terecht kunnen komen door toename kunstmest-
en detergentia-gebruik en "doorslaan" van overbemeste landbouwgron-
den, of zou juist minder P in zee terecht kunnen komen door fosfaat-
vrije detergentia of "derde-trap" rioolwaterzuivering. Dit is maar
een voorbeeld. De bestudering van de inteìacties tussen de C- en de
biologisch gezien andere belangrijke N-, P-, S- en Si-kringlopen
staat nog in de kinderschoenen.
Wanneer er verschil bestaat in alkaliniteit tussen ondiep en diep
water dan is de C-flux naar de diepzee door sedimentatie van calciet
(door biomassa gevormd kalk) groter. Een dergelijke alkaliniteit-gra-
diënt wordt op theoretische gronden verwacht [9]~ Ondersteunende
meetgegevens ontbreken evenwel. A~~ de emdere kant is een verschil in
alkaliniteit ook erg moeilijk te meten [9, i0].
Ook snellere precipitatie, bijvoorbeeld door klontering van zee-bio-
massa~ en daardoor ook grotere òioproduktiviteit in helder water, zo<J
een bel~~grijke extra C-flux kunnen zijn. Zie onder andere [83, 8~].
Metingen op dit gebied zijn echter schaars.
Een tot de verbeelding sprekende mogelijkheid is dat als gevolg van
een mondiale temperatuurstijging het gehele stromingspatroon in de
- 26 -
oceanen zou kunnen veranderen. E1 Nino, het frequent, eens per 4 à 7
jaar, stilvallen en/of omkeren van de zeestroming in de Stille Oceaan
voor de kust van Peru, toont aan dat zo’n ver~~dering mogelijk is.
Een dergelijke verandering blijkt invloed te hebben op het C02-gehal-
te in de atmosfeer [ii, 12]. Gesuggereerd is dat bij mondiale tempe-
ratuurstijging de zeestromen "tot stilstsmd" kunnen komen. Daardoor
zouden vertikale stromingen verminderen wat een geringere C-flux naar
diepzee (minder polaire advectie) en een verlaging van de biopìoduk-
tiviteit (minder N en P door opwaartse stromingen beschikbaar) bete-
kent.
Biosfeer
De atmosfeer wisselt ook C02 uit met biomassa op land. Jaarlijks
wordt circa 50 à 68 GtC door fotosynthese in het groeiseizoen in bio-
massa (vegetatie) omgezet. Na verloop v~~ tijd komt deze, dooì ver-
brsnding voor energiedoeleinden of levensprocessen, weer als C0~ in
de atmosfeer. Een klein deél wordt echter toegevoegd aan het "hu-
mus"-reservoir (humus, veen, turf, etc.). Uiteindelijk worden uit een
klein deel van het humus-reservoir de fossiele brandstoffen gevormd~
een proces waar miljoenen jaren overheen gaan.
Ook wat betreft de biosfeer zijn er veel onzekerheden. Belangrijke
uitgangsgegevens zijn dat de mens het biomassa-reservoir verkleind
heeft, en dat meer C02 in de atmosfeer de biomassa-produktiviteit
doet toenemen. Ter illustratie is in figuur 5 een schatting gegeven
van de huidige biomassa-reservoirs en -produktiviteit. Belangrijke
vragen zijn:
- Hoe groot zijn die reservoirs en -produktiviteit precies?
- Hoe groot was het reservoir vòòr het menselijk ingrijpen, zo’n 6000
jaar geleden?
Figuur ~. [53] Land-Biomassa-reservoir en -produktiviteit in ver-
schillende klimaatzones
103gC/m2BIOMASSA: C-RESERVOIR EN -PRODUKTI~/ITEIT
20-
GEMATIGD KOUD
103gC / m2 JAAR
1012 m2
- Hoe groot zou dit "ongestoorde" reservoir geweest zijn bij het
huidige atmosferisch C0~-gehalte? Met andere woorden: welk biomas-
sa-reseìvoir zou "in evenwicht" zijn met het huidige C02-gehalte.
- Wat voor gevolgen heeft de huidige ontbossin~ en verwoestijnin~
(tempo 0,06 à 8,18.1012 m~/jaar) in Tropische landen op biomassa-
reservoir en -produktiviteit?
- Welke bijdrage leveren Tropische landbouwgewassen aan biomassa-re-
servoir en -produktiviteit?
- Hoe groot is de C02-respiratie uit humus?
- Wat voor invloed hebben bodemverzuìing en bossterfte (door lucht-
verontreini~ing met N0 en S0~)?x
- In welke mate bestaat humus uit elementair (inert) koolstof, ge-
vormd bij verbranding?
- 28 -
Atmosfeer
Inzicht in de C-kringloop is nodig om de toename van het C0~-gehalte
van de atmosfeer als gevolg van gebruik van fossiele brandstof te
kunnen voorspellen. Dit inzicht is onvolledig. Uit het voorgaande
blijkt dat er onzekerheid is omtrent de grootte en variabiliteit van
de C-fluxen en omtrent de omvang en begrenzingen van de diverse C-re-
servoirs. Dat blijkt w~~neer men door verschillende onderzoekers v~~
de C02-problematiek gemaakte C-kringlopen naast elkaar legt (zie bij-
voorbeeld [2, 4, 6, 7, 8, 53, 54]). Uit geen vm~ deze kringlopen
wordt overigens duidelijk hoe het COl-gehalte van de atmosfeer op
peil blijft in de situatie dat geen fossiele brandstof wordt ges-
tookt.
Sinds 1960 wordt het COz-gehalte van de atmosfeer nauwkeurig gemeten
en is een duidelijke toename vastgesteld. Zie figuur 6. De metingen
worden verricht op Mauna Loa, Hawaii. De schommelingen in figuur 6
zijn een seizoensverschijnsel, de opname van CO~ door onder andere
loofbomen en landbouwgewassen in gematigde klimaatzones op het Noor-
delijk halfrond. De C02-gehaltes op het Zuidelijk halfrond lopen
ongeveer een jaar achter en vertonen nauwelijks seizoenschommelingen.
Van de periode vòòr 1960 bestaat een groot a~~tal verspreide C0~-me-
tingen met verschillende onvolmaakte technieken. Verder bestaan se-
ìies moderne metingen van CO~-gehaltes in ingesloten lucht (bijvoor-
beeld in poolijs) van verschillende ouderdom, zie ook figuur 6 [i].
Ook voor de periode vòòr 1960 is dus een duidelijke toename vastge-
steld. Er bestaat echter onenigheid over het preciese verloop van
deze toename en over het "voor-industriële" COz-gehalte van de atmos-
feer.
In de periode 1780-1982 is het C02-gehalte van de atmosfeer (zie fi-
guur 6) toegenomen van vermoedelijk 270 à 298 ppm tot 340 ppm, ofwel
het atmosferisch C-reservoir is toegenomen met 105 à 146 OtC. Eerder
is in dit rapport berekend dat in dezelfde periode de gecumuleerde
antropogene COl-emissie 250 à 400 8tC bedroeg. Dit betekent dat van
- 29 -
de historische antropogene C0~-emissie 25 à 60% in de atmosfeer is
gebleven. Dit percentage wordt in de literatuur aangeduid met rema-
nente fraktie (fR) of "air borne fraction". Een fR van 25 à 60% gedu-
rende de afgelopen eeuwen impliceert dat (dus) 40 à 75% van de amtro-
pogene C02-emissie is opgenomen in de andere C-reservoirs. Met de
huidige wetenschappelijke kennis kan dit slechts teen dele verklaard
worden door toegenomen C02-absorptie in zeewater. Daarnaast moeten er
nog andere "putten" zijn waarin C02 is opgenomen ("missing C-sinks").
Er is verschil v~~ mening in hoeverre vastleiging van CO~ in vegeta-
tie of meer opname door de oceaan daarbij een rol spelen. Dit zit
vast op onzekerheden over de veranderingen in het land-biomassa-re-
servoir en gebrekkige ocem~ografische inzichten. Of ontbrekende
"C-putten" in land-biomassa, op zee of elders gevonden worden is van
cruciaal belang voor voorspellingen van het toekomstige C02-gehalte
van de atmosfeer. Immers de C-opnamecapaciteit vam land-biomassa is
(ruimtelijk) meer beperkt zodat na verloop van tijd, bij verzadiging
vm~ het reservoir, het atmosferisch C0~-gehalte gelijke tred met de
emissie kan gaan houden. Spelen echter, nu nog slecht begrepen, ocea-
nografische processen een rol dan kan het atmosferisch C02-gehalte
zich op een andere mm]ier ontwikkelen, waarbij een verdere afvlakking
of ombuiging van de stijging van het atmosferisch COl-gehalte niet is
uitgesloten.
Am]genomen wordt dat vm~ de in de toekomst vanuit de energiesektor
geëmitteerde COz 0 à 95% in de atmosfeer blijft. Verder wetenschappe-
lijk onderzoek van de C-kringloop kan de onzekerheid omtrent deze
"remanente fraktie (fR)" verkleind worden. Een paaï voorbeelden ter
illustratie:
In sommige studies van de broeikas C0~-problematiek wordt gerekend
met een vaste (onafhankelijk van tijdstip en omvang van COl-emissie)
waarde vm] fR (bijvoorbeeld 50, 55 of 68%) afgeleid uit een histo-
rische vergelijking van gebruik van fossiele energiedragers met het
verloop van het atmosferisch C02-gehalte. Met zo’n vaste (men spreekt
ook wel van "gemeten") fR worden dan toekomstvoorspellingen gedaan.
~20~
316
- 30 -
C02-gehalte van de atmosfeer, gemeten in de lucht en in
pool-ijs van verschillende ouderdom
Pco~ Ippm}
I960 62 61+ 66 68 1970 72 7& 76 78 19~0 82 B&
340
330 I
~zo
300 --
290 --
280 --
270~ 700 4750 ~80C ~850 ~900 ~950
GAS ~GE2000
- 31 -
Zie bijvoorbeeld [4, 16, 17, 86]. Uit de voorgaande bespreking blijkt
dat fR samenhangt met de omvang van de totale antropogene CO~-emis-
sie, dus inclusief netto-emissie vanuit biomassa, en met de dynamiek
van de C-kringloop. Gebruik bij toekomstvoorspellingen van een vaste
waarde van fR is dm~ ook eigenlijk onjuist. Bovendien is de uit his-
torische gegevens van gebruik van fossiele energiedragers afgeleide
fR te hoog vanwege onder ~]dere de historische bijdrage van biomas-
sa(-gebruik) aan de C02-emissie. In de meeste recente studies wordt
uitgegaan van een lagere ~R die bovendien door de omvang van de toe-
komstige C02-emissie wordt beïnvloed; [63] bijvoorbeeld rekent met
fR : 40Z ± 10~.
Aan de andere kant rekent [15] echter met een fR van 65Z nu, oplopend
tot 80 ~ 95% in de toekomst.
Het is duidelijk dat voor toekomst-projecties van energie en het
broeikas-effekt de remanente fraktie van de toekomstige vanuit ener-
gie plaatsvindende C02-emissie van groot belang iso Meest realistisch
is uit te gaan van de door [54] afgeleide fR van 40Z ± I0%. In het
ongmnstige geval, bij exponentiële groei van de C0~-emissie vanuit de
energiesektor en verder[aande ontbossing lijkt een stijging van fR
tot 75Z mogelijk° Bij gelijkblijvende C0~-emissie v~]uit energie en
geen verdere ontbossing kan de fR echter dalen. Bij afnemende COl-
emissie vanuit energie is zelfs een negatieve fR niet uitgesloten.
- 32 -
Conclusies
De C02-emissie hangt af van de omvang van het energiegebruik en de
energiedragers. Doordat mondiaal het energiegebruik toeneemt,
neemt ook de C0~-emissie toe. Bij fossiele brandstoffen is, per
eenheid nuttige energie, de emissie het grootst bij kolen en het
laagst bij aardgas. Bij duurzame energiebronnen (wind, zon) en
kernenergie treedt in principe geen C02-emissie op.
Bij andere menselijke activiteiten zijn er eveneens C0~-emissies.
Een belangrijke bron is de wereldwijde ontbossing en verwoestij-
ning voor brandhout. Daarnaast treden relatief kleine COz-emissies
op bij mijnbouw en kalkgebruik.
Niet alle C0z blijft in de atmosfeer. Van de sinds de industriële
revolutie geëmitteerde C0~ is ongeveer de helft in de atmosfeer
geöleven. De andere helft is opgenomen in een van de C-reservoirs
op aarde (oceaan, biomassa). De oceaan is op langere termijn de
belsngrijkste regulator van het C02-gehalte van de atmosfeer, op
kortere termijn is vastlegging van C02 in biomassa door fotosyn-
these ook belangrijk.
Op dit gebied vsn de C02-kringloop zijn er zeer veel onzekerheden.
Naast gebrekkige oceanografische inzichten is ook sprake van on-
duidelijkheden over de invloed van temperatuur, de relatie met
andere stoffenkringlopen (N, P, S, Si), onbekendheid met de omvang
van biomassa-reservoirs, etc.. Dit maakt het nog erg moeilijk om
op grond van C02-emissie-scenario’s het toekomstige gehalte van de
atmosfeer te voorspellen, omdat onzeker is hoeveel van de geëmit-
teerde C0~ op langere termijn in de atmosfeer zal blijven. Schat-
tingen variëren van 0 tot 95%. Verwacht wordt dat door onde~zoek
deze onzekerheidsmarge verkleind kan worden.
- 33 -
OPWARMING ATMOSFEER
~-effek~t
Door toename van het COz-gehalte van de atmosfeeï kan het op aarde
warmer worden. C02 laat zonnestraling grotendeels door, maar absor-
beert een deel van de van de aarde teìugkomende (warmte)straling. Is
er meer C02 in de lucht dan wordt meer warmtestraling geabsorbeerd,
men spreekt van een "broeikas-effekt". Om de invloed van C0~ en ande-
re bìoeikas-gassen te kunnen begrijpen is inzicht nodig in de waìmte-
balm~s van onze planeet.
De warmtebalans van de aarde is in evenwicht, dat wil zeggen de warm-
te-uitstraling is bij benadering gelijk aan de inkomende zonnestra-
ling. De gemiddelde temperatuur van het aardoppervlak kan benaderd
worden met formule:
(T+273)~ - 4so Ez
waarin:
T : temperatuur van het aardoppervlak (°C)
E : inkomende zonnestraling aan de top van de atmosfeer (1360 W/m~,z
loodrecht op de straling)
= "albedo", de reflectiecoëfficiënt van aarde en atmosfeer, gemid-
deld ongeveer 0,3 (voornamelijk bepaald door reflectie aan wol-
ken)
= "grijsheid" v~~ het aarde-atmosfeersysteem, de doorlaatbaarheid
voor (warmte)straling, gemiddeld ongeveer 0,6J
= fysische constante (5,75.10 W/mZK~, constante van Stevan Bolz-
man)
Met de formule km~ berekend kan worden dat de gemiddelde temperatuur
van het aardoppervlak 15°C is. Zou er geen atmosfeer zijn dan was de
aarde een "zwarte straler" met ~ : 1 en zou de temperatuur dalen tot
-19°C.
- 34 -
[6] Gemiddelde warmte-balans van de aarde
RADIATION-- REFLECTION -- RADJATION TOSPACE
De warmtebalans is schematisch weerge~even in figuur 7 [6].
Toename van het COz-gehalte v~~ de atmosfeer veroorzaakt een lagere
waarde vm~ ~ waardoor de aardoppervlakte-temperatuur zou toenemen.
Met de formule kan berekend worden dat een verdubbelin~ van het hui-
dige COz-~ehalte van de atmosfeer de aardoppervlakte-temperatuur met
1,2 à I,~°C zou doen toenemen [4, 14]. Dit is echter niet alles. Er
zijn een groot aantal meekoppelin~en en te~enkoppelin~en die het
CO~-gehalte beïnvloeden en/of het effekt van C0~ op de temperatuur
verzwakken of versterken, al dm~ niet in onderlinge afhankelijkheid.
Een aantal van deze mee- en te~enkoppelin~en zijn:
- 35 -
Meekoppel~~~~~
- Door hogere temperatuur smelten sneeuw en ijs, de vermindering
van het besneeuwde of met ijs bedekte oppervlak doet de albedo (~)
afnemen.
- Door hogere temperatuur verdampt meer water (2 à 3°C temperatuur-
stijging doet de waterverdamping met 5 à 10~ toenemen). Water in de
atmosfeer veroorzaakt een lagere waarde van ~. Ook zal de bewolking
toenemen waardoor ~ verder wordt verlaagd. De wolkenhoogte is ech-
ter ook van belang.
- Doordat de temperatuurverhoging naar de polen toe groter wordt,
worden temperatuurverschillen tussen breedtegraden kleiner. Dit zou
op den duur zeestromingen en vertikale menging van zeewater kunnen
vertragen. Deze faktoren ve~minderen C-flux naar diepzee C-reser-
voirs en veïminderen C02-assimilatie door eerdere uitputting van
nutriënten in opstromingsgebieden.
- Door hogere zeewatertemperatuur wordt de fysische COz-opna~~ecapa-
citeit van zeewater verlaagd. Door de traagheid waarmee opwarming
van de diepzee optreedt is dit effekt de eerste eeuwen nog verwaar-
loosbaar klein.
- Door hogere temperatuur wordt afbraak van organisch materiaal, ook
in permafrost-bodems, bespoedigd waardoor COl-emissie toeneemt.
- Door hoger COl-gehalte van de atmosfeer kunnen planten beter
groeien. Meer plm~tengroei maakt kale gebieden groener en doet de
albedo (~) afnemen.
- Door hogere temperatuur is meer energie nodig voor koeldoeleinden.
Meer energie doet de C0~-emissie toenemen.
~~~~~koppe~~D~~~
- Door hoger COl-gehalte gïoeien de meeste plm~ten sneller en gebrui-
ken water efficiënter, zodat atmosferisch COl- en water-gehalte
weer afneme~.
- Door hogere temperatuur verlopen biologische processen zoals
CO~-assimilatie gemiddeld sneller zodat COl-gehalte wordt verlaagd.
= Verdergaande ontbossing en verwoestijning doet albedo (a) toenemen.
- Door hogere temperatuur verdampt meer water. Daardoor zal de bewol-
- 36 -
king toenemen, waardoor albedo (a) toeneemt. De wolkenhoogte is ook
van belang.
- Door meer waterverdamping wordt de zout-gradiënt in zee groter,
daardoor lost meer C02 op en zal meer neerwaartse stroming optreden
zodat C-flux naar de diepzee groter wordt.
- Door toename vsn het watergehalte van de atmosfeer zal meer heer-
slag optreden, zowel in de vorm van sneeuw als tegen. Dit heeft
verschillende gevolgen. Vergroting van het besneeuwde oppeìvlak
doet de albedo (Q) toenemen. Meer tegen doet planten beter groeien,
dit verlaagt het C02-gehalteo Meer neerslag doet de elektriciteits-
produktie uit water kracht toenemen, dit verlaagt de C02-emissie
vanuit de energie sektor.
- Door hogere temperatuur is minder energie nodig voor verwarmings-
doeleinden, dit verlaagt de C02-emissie.
- Door hogere temperatuur kan de eerste menglaag in de oceaan dikker
worden. Daardoor wordt sneller C02 in zeewater geabsorbeerd wat het
COz-gehalte van de atmosfeer verlaagt.
- Door hogere temperatuur aan de polen wordt zee-ijs-bedekking klei-
ner. Door vergroting van het oppervlak van koud zeewater wordt meer
C0~ in zee geabsorbeerd.
Modelberekeningen broeikas-effekt
Er zijn vele tientallen modellen ontwikkeld om de temperatuurverande-
ring op aarde bij toename van het atmosferisch C02-gehalte te voor-
spellen.
Men onderscheidt de volgende soorten modellen: EBM = Energy Balance
Model, 1-dimensionaal model uitgaande v~~ warmtebalans van aarde.
RCM = Radiation Convection Model, 2-dimensionaal model met onder-
scheid in warmtetïansport door straling en convectie. GCM = General
Circulation Model, 3-dimensionaal inclusief horizontale atmosferische
verplaatsingen~
- 37 -
EBM is in de vorige paragraaf besproken (zie figuur 7). De uitkomst
van een "klassieke" RCM-berekening is te zien in figuur 8. Duidelijk
is dat een tempeìatuurstijging aan het aardoppervlak door toename van
COz, ook een temperatuurdaling in de stratosfeer inhoudt. GCM-bereke-
ningen worden momenteel het meest gebruikt voor voorspellingen van de
temperatuurverandering. Dit type model is ontwikkeld uit meteorolo-
gische weersvoorspellingsmodellen.
Er zijn de laatste jaren veel GCM-berekeningen gemaakt met verschil-
lende modellen ( waarbij zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met
~ur 8. [89] Verticale temperatuurverdeling atmosfeer bij verschil-
lende COe-gehaltes.
lOO
1000
300 ppm
500 ppm
~~o ! 220 ~ 260 I aO0200 240 280
temperatuur (°K)
4O
3O
2O
t
- 38 -
bovengenoemde mee- en te~enkoppelingen. Geen van de modellen rekent
ze allemaal mee. De diverse oceanografische en atmosferische men-
gingsprocessen en biologische processen zijn altijd sterk versimpeld.
Er bestaat grote onzekerheid over als modelparameters in te voeren
verhoudingsgetallen en compartimenten. Vaak gaan dit soort modelpara-
meters een eigen leven leiden als onver~~derlijke "pseudo fysische"
constanten. Daarbij zijn een aantal effekten die onmiskenbaar van
grote invloed, zoals veranderingen in windsnelheden en frequente mon-
diale klimaatschommelingen zoals EI Nino, gemakshalve buiten beschou-
wing gelaten.
De meeste modelmakers stellen dat de grootste onzekerheden schuilen
in oceaan-mengingsprocessen, de C-kringloop, de invloed van wolken en
het tijdsverloop van de C0~-emissie en dat in de modellen de invloed
van mee- en tegenkoppelingen vaak wordt overdreven. Er vindt dan ook
een levendige discussie plaats. Desondanks stellen diverse onderzoe-
kers dat er consensus is bereikt over de gemiddelde temperatuurstij-
ging bij verdubbeling van het huidige C0~-gehalte. Over de beìeikte
consensus bestaat echter weer onenigheid. Genoemd zijn onder andere 2
à 5, 1,5 à 495, i~5 à 4, 1,5 à 3~ i à 2, 0,5 à 5, 0,2 à 2 en 5 à 8°C
temperatuurstijging. Zie onder andere rel. [2, 4, 8, 13, 15 t/m 22].
Dit wijst er wel op dat de meeste modelmakers de meekoppelingen als
geheel belangrijker achten dan de tegenkoppelingen, immers op basis
van de stralingsformule alleen werd een temperatuurstijging van 1,2 à
1,5°C voorspeld. Uitkomsten van een aantal modelberekeningen en door
groepen onderzoekers bereikte consensussen zijn samengevat in figuur
9.
De meeste modelmakers gaan uit van een logaritmisch verband tussen
toename C02 en temperatuurstijging. Dit betekent dat wanneer voor een
verdubbeling van het atmosferisch COz-gehalte een temperatuurstijging
van bijvoorbeeld 3°C wordt berekend, een verviervoudiging tot 6°C en
een verachtvoudiging tot 9°C temperatuurstijging leidt.
Belangrijke vraag is of de modellen op enigerlei wijze geverifieerd
kunnen worden° Zo is de mogelijkheid verkend de modellen te verifië-
- 39 -
ten met satelliet-waarnemingen waaruit een relatie tussen de tempera-
tuur op aarde en de uitgezonden (warmte)stralSng kan worden afgeleid.
Probleem daarbij is dat de albedo en de bewolkingsgraad de gevonden
relatie sterk beïnvloeden. Ook hier geldt echter weer dat de meeste
waarnemers vermoeden dat de meekoppelingen (van het C02 temperatuur-
effect) als geheel belangrijker zijn dan de tegenkoppelingen.
Een andere verificatie-mogelijkheid is het vergelijken met histo-
rische gegevens. Gezien het verloop van het atmosferisch C02-gehalte
in de periode 1880-1980 zou de temperatuur in die periode volgens de
diverse modellen met tussen 0,i en 2°C gestegen moeten zijn. Veel on-
derzoekers stellen, op grond van voor vulkaanuitbarstingen, verschil-
len in zonneactiviteit en urbanisatie gecorrigeerde waarnemingen op
weerstations in de periode 1880-1980, bewerkt met wiskundige ruis-on-
derdrukking, dat de temperatuur met 0,3°C à 0,7°C is gestegen (zie
onder andere [19-22], [33], [34]) en beschouwen dit als eerste veri-
ficatie van het C02-effekt, terwijl ze een "definitief bewijs" in de
periode 1990- 2000 verwachten. Neemt men echter de discussie over
correctiefactoren en de wiskundige technieken, de mogelijke invloed
van andere antropogene broeikas-gassen en vooral het grillige tempe-
ratuurverloop in de afgelopen eeuwen (dus ook de periode vòòr 1880)
met een fluctuatie van ca. l°C (zie figuur 21) mede in beschouwing
dan zijn zowel verificatie als bewijsverwachting prematuur. Een "be-
wijs" van het C02-effekt wordt voorlopig niet verwacht. Zie ook [67].
Kijkt men verder in de tijd dan blijkt dat een temperatuurstijging
van meer dan I°C, die zou kunnen optreden door COz-toename in de vol-
gende eeuwen, op termijn van eeuwen of millenia bezien abnormaal is.
Voor een bespreking van paleo-klimatologische vergelijkingen wordt
verwezen naar hoofdstuk 5. Hier kan volsta~~ worden met de constate-
ring dat in wetenschappelijke kringen pas eensgezindheid zal onstaan
over een "gemeten" C02-effekt wanneer het signaal I°C ver te boven
komt~ ergens in de loop van de volgende eeuw wellicht. Dit zit niet
vast op theorieën omtrent de oorzaak van het broeikas-effekt, daar is
in grote lijnen wel eensgezindheid over; maar hangt nu eenmaal ssm~en
met autonome klimaatschommelingen op een l~~gere tijdschaal. Relevan-
te historische en paleoklimatologische temperatuurvariaties zijn sa-
mengevat in fig~uur 21.
Voorlopig moet men zich richten op het verfijnen van de diverse mo-
dellen. Twee belangrijke onderzoekvelden hierbij zijn oceaanprocessen
en wolkenvorming.
In de modellen is de oceam~, hoewel op langere termijn de belang-
rijkste regulator van C02 en wereldklimaat, meestal zeer eenvoudig
gemodelleerd. Er wordt hooguit rekening gehouden met de waterdampmee-
koppeling (warmer, meer verdamping, ~ kleiner), de ijs-albedo-meekop-
peling (warmer, minder zee-ijs, ~ kleiner) en de gas-evenwicht mee-
koppeling (in warmer water lost C02 mindeì goed op en door vergroting
van de bufferfaktor wordt van de atmosferische C02-toename relatief
minder in water opgenomen). Wanneer het mogelijk is de oceaan-proces-
sen realistischer in de modellen op te nemen, door rekening te hoaden
met veranderingen in de menglaag, hee~- en opwaartse stromingen, ver-
anderingen in zout- en alkaliniteit-gradiënt en biologische C-fluxen,
dan zal naar verwachting de temperatuurstijging door C0~-emissie la-
ger uitvallen door sterkere verwijdering v~~ C02 (tegenkoppeling).
Het modelleren van zeestromingen en mariene biologie lijkt echter erg
moeilijk te zijn [Ii]. Ook ontbreken nog diverse meetgegevens. Zie
ook hoofdstuk 2.
Een ander verschilpunt is het effekt van wolken. Een wolk heeft in-
vloed op de stralingsbalans doordat hij zonnestraling tegenhoudt en
terugkomende warmtestraling reflecteert. Volgens [13] is de wereldge-
middelde door een wolk tegengehouden zonne-straling 55 W/m2, terwijl
de warmte-stralings-reflectie gemiddeld ~8 W/m~ is; het netto-effekt
is een afkoeling. Allerlei faktoren spelen hierbij overigens een rol~
zoals kleur~ temDeratuur, hoogte en waterdamp-gehalte v~~ de wolk en
tijd en plaats waar bewolking optreedt. In de modellen zijn daar
verschillende aannames over gedaan waardoor het netto-effekt van een
gemiddelde bewolkingstoename in de modellen uiteenloopt van afkoeling
met 0,4 tot 38 W/m~.
- 41 -
~Wereld-gemiddelde temperatuurstijgin~ bij verdubbelin~ van
atmosferisch CO~-~ehalte. Spmeiding v~~ uitkomsten van een
aanta! modelbe~ekenin[en en een aantal "consensus"~appon-
ten, volgens [63].
~///////////] ~ ~ ~ o v ~ ~ ~ ~ ~ ~~~ 19B2 Clark et al
~//////////////////~ 1983 ERA P=ev~ousAssessmen~s
~///////////////~ ~gs~ ~~~~
~ 1983 Jüllch
Range obtained from
model us~n9 f~edbackfactor from GCH’~
- 42 -
Daarbij komt dan nog de vraag van de bewolkingsgraad, die niet zonder
meer evenredig is met de hoeveelheid waterdamp in de atmosfeer (2 à
3°C temperatuurstijging betekent 5 à 10% meer waterverdamping). Uit
een analyse vsn het weer in de VS gedurende deze eeuw blijkt wel dat
het wolkendek inderdaad dichter is gedurende warmere perioden [87].
Verder speelt antropogene luchtverontreiniging nog een rol. Enerzijds
doordat in verontreinigde lucht veel condensatiekernen aanwezig zijn
waardoor de druppels in wolken kleiner zijn (dit vergroot ~ en leidt
tot afkoeling), anderzijds doordat opname van roet in wolkendruppels
de absorberende werk~ng van roet vergroot (waardoor ~ weer kleiner
wordt). A1 met al betekent dit dat "bewolking" in de modellen volgens
[13] varieert van een uiterst belangrijke tot een verwaarloosbare te-
genkoppeling van het COl-effekt. Volgens [47] kan er zelfs sprake
zijn van een meekoppeling, doordat denkbaar is dat meer waterdamp in
de atmosfeer tot hogere wolken maar een lagere bewolkingsgraad leidt.
Conclusies
C02 in de atmosfeer heeft een "broeikas-effect"o De stof laat zon
nestìaling door, maar absorbeert een deel van de (van de aarde) te-
ruggekaatste warmtestraling waardoor het warmer wordt. Hoeveel warmer
hangt niet alleen van deze absorptie af, maar ook van diverse mee-
en tegenkoppelingen zoals bijvoorbeeld veranderingen in ijs- en
sneeuw-oppeïvlak, verdamping v~] water, ver~~deringen in wolkendek,
lucht- en zeestromingen. Het is erg moeilijk om al deze factoren in
modelbeìekeningen goed mee te nemen. Dit maakt voorspellingen over
de temperatuurstijging onzeker. Bij verdubbeling van het huidige
C02-gehalte van de atmosfeer (een situatie die wellicht aan het eind
van de volgende eeuw zou kunnen optreden) zal het volgens verschil-
lende modelberekeningen 0,2 à 8 °C warmer worden. De meeste uitkoms-
ten liggen tussen 1,4 en 4 °C. Door nader onderzoek vooral op het ge-
bied van wolkenvorming en oceanografie kan deze onzekerheidsmarge
kleiner worden. Tot nu toe heeft dit onderzoek echter nog niet veel
opgeleverd. Illustratief op dit punt is de hardnekkige onbetrouwbaar-
heid van de dagelijkse weersvoorspellingen.
4. ANDERE STOFFEN
Naast C02 zijn er nog andere stoffen die een broeikas-effekt teweeg
kunnen brengen, zoals water, ozon, methaan, distikstofoxide, freon,
etc.
Het effekt van water is reeds in het vorige hoofdstuk besproken, om-
dat dit zo sterk met de responsie van het aardoppervlak op tempeìa-
tuurschommelingen samenhangt. Het ging daarbij om albedo (~)- en
grijsheid (~)- mee- en tegenkoppelingen via oceaan, ijs, sneeuw, wol-
ken, etc. Dezelfde mee- en tegenkoppelingen spelen bij de andere
broeikas-stoffen eveneens een rol. Vergeleken met C02 of water is het
gehalte in de atmosfeer van deze stoffen veel kleiner. Men spreekt
van "spore-gassen". Ondanks het geringe gehalte kunnen ze toch een
broeikas-effekt teweegbrengen wanneer ze warmtestraling absorberen
van golflengtes die door C02 en water nauwelijks worden geabsorbeerd.
In figuur I0 is te zien dat met name stoffen die in het " atmosfe-
risch venster" bij een golflengte van 8-12,5 Dm absorberen een bui-
tenproportioneel effekt kunnen hebben. Ook stoffen die beneden 8 en
boven 18 ~m absorberen, kunnen in droge lucht (bijvoorbeeld Sahara)
nog enig effekt hebben.
Ozon
Ozon (03) wordt gevormd uit zuurstof in de lucht via fotochemische
reacties onder invloed van zonlicht. Ruwweg 90% van de in de atmos-
feer aanwezige ozon bevindt zich in de hogere luchtlagen (strato-
sfeer), 10% in de lagere luchtlagen (troposfeer).
Ozon absorbeert warmtestraling in het "venster" bij 9,6 ~m (zie fi-
guur 10) en heeft daardoor een broeikas-effekt. In de huidige situa-
tie absorbeert ozon ongeveer gelijke hoeveelheden warmtestraling in
de troposfeer als in de stratosfeer.
Figuur i0. [4, 19]. IR-emissie-spectrum van de aarde, gemeten met
Iris-satelliet boven de Sahara. De vloeiende
krommen zijn emissiespectra van "zwarte stralers"
van verschillende temperatuur (°K).
2O
320 K
280 K
200K
Daarnaast is van belang dat ozon ook ultraviolette stralin~ (UV) ab-
sorbeert. Ozon in de stratosfeer absorbeert en reflecteert UV-stra-
lin~ afkomstig van de zon, die schadelijk is voor het leven op aarde.
Ozon in de stïatosfeer vormt daarmee een "ozon-schild" dat ons be-
schermt tegen al te veel UV-stralin~o
Het ozon-gehalte in de troposfeer is in de geïndustrialiseerde landen
op het Noordelijk halfrond (Europa, VS, Jap~~) de laatste decennia
waarschijnlijk toegenomen. Diverse onderzoekers melden voor de perio-
de 1960-1980 een toename met I0 à 30~. Het ozon-gehalte fluctueert
met het seizoen, de hoogste gehaltes treden aan het eind v~m de zomer
op. Als belangrijkste oorzaak wordt de toegenomen uitstoot van foto-
chemisch reaktieve stoffen gezien, met name van koolwaterstoffen,
koolmonoxide en stikstofoxiden door auto’s, industrie en verbran-
dingsprocesseno Wanneer mondiaal het ozon~ehalte van de troposfeer
- 45 -
(verder) toe zou nemen dsn kan dit aanleiding geven tot een merkbaar
broeikas-effekt.
Een groot aantal onzekerheden spelen hierbij een rol. In de eerste
plaats staat nog niet vast in welke mate variaties in ozon door auto-
home klimaatfaktoren worden veroorzaakt, zoals variaties in zonne-ak-
tiviteit. Probleem daarbij is dat betrouwöare ozonmetingen uit de pe-
riode vòòr 1950 à 1960 ontbreken. Reconstructies v~~ twee metingen en
meetmethoden uit de vorige eeuw, in Canada en Parijs, suggereren
evenwel een ozon-concentratie die een factor 2 à 3 lager lag dan de
huidige ozon-concentratie [1Ol]. In de tweede plaats zijn er nog veel
onduidelijkheden omtrent chemisch gedrag van ozon in de atmosfeer en
over de toekomstige emissie van Fotochemisch aktieve stoffen. Ver-
wacht wordt dat door milieumaatregelen, zoals uitlaatgasreiniging bij
auto’s of gebruik v~~ verf op water-basis, de antropogene emissie van
koolwaterstoffen en stikstofoxiden zal verminderen. De rol van bio-
massa-verbranding en vegetatie (naaldbossen) als bìon van fotoche-
misch aktieve stoffen is echter nog onduidelijk. Verder zijn er ook
luchtveïontreinigende stoffen die met ozon reageren, zoals stikstof-
oxiden. Emissies van deze stoffen verlagen dus het ozon-gehalte.
Stikstofoxiden spelen echter een dubbelrol omdat ze ook deelnemen in
vormingsreakties van ozon. Dit alles maakt voorspellingen van het
toekomstige ozon-gehalte erg onzeker. Het huidige milieubeleid is er
in ieder geval op gericht het troposferisch ozon-gehalte terug te
dringen, niet zo zeer vanwege de öroeikas-problematiek alswel vanwege
de schade die ozon toebrengt aan landbouwgewassen, gezondheid en
bossterFte.
In hogere luchtlagen, de stratosfeer, zijn voor ozon sporegassen van
bel~~g zoals freon en N20. Deze gassen zijn afkomstig uit onder an-
dere spuitbussen (zie verderop)o Ze zijn normaliter chemisch inert en
stijgen in de loop der jaren ongehinderd op in de atmosfeer. In de
stratosfeer verliezen ze hun chemische inertie en kunnen ze reageren
met ozon onder invloed van zonlicht. Daardoor zou het ozon-schild af-
gebroken kunnen worden wat nadelige effekten op de menselijke ~ezond-
- 46 -
heid heeft. Een vermindering van de hoeveelheid ozon in de stratos-
feer zal ook een afkoeling in de stratosfeer en dus, v~~wege het
stralings-convectieve evenwicht (zie figuur 8) een verwarming van he~:
aardoppervlak teweegbrengen. Een broeikas-effekt dus. Een in de
periode rond 1990 meetbare (uniforme) afname van het ozon-gehalte van
de stratosfeer is in eerdere studies van de invloed van freon en N~O
op ozon in de stratosfeer voorspeld. Uit metingen is echter nog niet
gebleken in welke mate mondiaal gezien het ozon-gehalte van de stra-
tosfeer afneemt. Wel is geconstateerd dat de vermindering van de
ozonhoeveelheid die jaarlijks aan het eind van de poolnacht optreedt
boven de Noordpool en de Zuidpool, de laatste jaren groter is ~ewor-
den [23, 24, 90]. De oorzaak hiervan is echter nog niet duidelijk.
Volgens sommigen is het gat een gevolg van aantasting van het ozon-
schild door freon en N20, maar dm~ anders dan verwacht. IJskristal-
len, stikstofoxiden en/of chloor zouden bijvoorbeeld een tussenrol
kunnen spelen. Volgens anderen is het gat echter een gevolg van het
"wegdrukken" van ozon door een vertikale luchtstroming boven de pool
die, door autonome klimaatver~~deringen zoals de vulkaanuitbarsting
vm~ EI Chichon in 1982, wat sterker en wat meer met stof beladen is
dan gewoonlijk, of is het een gevolg van veranderingen in zonne-akti-
viteit. In ieder geval maakt het "gat" wel duidelijk dat het ozon-
schild ook inderdaad kan worden aangetast, wellicht vanuit de tropos-
feer. Met name is nog van belang de mogelijkheid dat eenzelfde gat
te ontstaat boven de evenaar [I01].
Bij het ozon broeikas-effekt spelen weer een aantal mee- en tegenkop-
pelingen een rol, zoals genoemd bij COl, afgezien van oplossen in
zeewater en opname in biomassa. Verder zijn er nog specifieke mee- en
tegenkoppelingen:
- verhoging van troposferisch ozon-gehalte berokkent schade aan plan-
ten, waardoor C02-assimilatie vermindert.
- verlaging van stratosferisch ozon-gehalte doet de UV-straling toe-
nemen. Dit ksn schade toebrengen aan planten op land en wellicht
ook aan plankton in zee, waardoor de COz-assimilatie vermindert.
- verlaging van stratosferisch ozon-gehalte kan UV-absorptie door
- 47 -
ozon in troposfeer doen toenemen~ waardoor het warmer wordt.
- versndering van stratosfeìisch ozon-gehalte leidt direkt (door che-
mische reactie) en indirekt (snellere afbraak wanneer UV-straling
toeneemt) tot verandering in de verwijdering van andere broeikas-
gassen zoals freon en N20.
Freon
"Freon" is de verzamelnaam voor een groep industriële gefluorideerde
koolwaterstoffen met een gunstige combinatie van chemische inertie en
laag kookpunt. Freonen worden onder ~~dere toegepast als drijfgas in
spuitbussen, vulgas in schuimplastic, koëlvloeistof bij air-eonditio-
ning. De bekendste en meest gebruikte freonen zijn F-il (CFCI3) en
F-12 (CF2CI~). Deze werden voor het eerst toegepast in de jaren der-
tig. Sindsdien is het gebruik sterk toegenomen, zie figuur 40. Freo-
nen komen niet in de natuur voor.
Na gebruik komen freonen in de atmosfeer. Door hun chemische inertie
worden ze slechts langzaam afgebroken. Pas in de stratosfeer kan
snellere afbraak plaatsvinden door ozon onder invloed van UV-stra-
ling. De atmosferische verblijftijd van freon F-ll en F-12 wordt
geschat op bijvoorbeeld 80 jaar [25, 26]. Het huidige freon-gehalte
v~~ de atmosfeer is 0,5 ppb. Bij voortgaand gebruik van freon zal dit
in de toekomst toenemen en een zeker broeikas-effekt veroorzaken om-
dat freon warmtestraling absorbeert in het "venster" van 8,5-12 um
[25, 27].
Bij dit freon-broeikas-effekt spelen weer een aantal mee- en tegen-
koppelingen een rol, zoals beschreven bij C0~, afgezien van oplossen
in zeewater en opname in biomassa. Daarnaast zijn er nog specifieke
mee~ en tegenkoppelingen, zoals:
~" mondiale temperatuurstijging kan het gebruik vm~ freon als koel-
vloeistof doen toenemen.
-door chemische reaktie onder invloed van UV-straling wordt door
freon het ozon-gehalte van de stratosfeer verlaagd, waardoor het
- 48 -
koudeì wordt. Volgens [27] is dit "verkoelende" effekt zelfs groter
dan het broeikas-effekt van freon, afgezien van nadeliie gevolgen
van aantastimg van het "ozon-schild" voor het leven op aarde.
Talloze onzekerheden spelen een rol. Er is onduidelijkheid omtrent de
reaktie-kinetiek. Eén molekuul freon zou 10~ of meer molekulen ozon
kunnen consumeren. Het gaat hierbij om katalytische reakties waarbij
UV-straling en andere stoffen eveneens een rol spelen. Op dit gebied
is nog zoveel onduidelijk dat schattingen omtrent de atmosferische
verblijftijd van freon F-il en F-12 uiteenlopen van 40 tot 17~ jaar
(zie ook [15] en [28]).
Daarnaast zijn de toekomstige freon-emissies onzeker, omdat deze im-
mers volledig antìopogeen zijn. De mogelijkheid vsn aantasting van
het "ozon-schild" door freon is in het begin van de jaìen zeventig
geopperd, zie onder andere [28, 29]. Bezorgdheid over de gevolgen
hiervan heeft, na wetenschappelijke discussies, uiteindelijk geleid
tot een verbod op/beperking van gebruik van freon in diverse landen
toepassingen. In de periode 1976-1985 was het fìeongebruik mede daar-
door constant, zie figuur 40. Inmiddels neemt het freongebruik weer
toe, terwijl het milieubeleid er op gericht blijft het [ebïuik van
freon terug te dringen° A! met al is het dus erg moeilijk het toe-
komstige atmosferisch gehalte en het broeikas/verkoelend effekt van
freon te voorspellen.
Distikstofoxide ("lachgas") N20 kan in sterke mate warmtestraling ab-
sorberen. Het N20-gehalte van de atmosfeer is gering, ongeveer 300
ppb. Nitrificatie/denitrificatie in de bodem en in de oceaan en ver-
brandingsprocessen zijn belangrijke bronnen van N20. De "natuurlijke"
mondiale N20-emissie wordt door [26] geschat op 8 à 20 TgN/jaar en de
antropogene N~0-emissie op ~ à 7 TgN/jaar. N~0 is chemisch inert. Pas
in de stratosfeer vindt duidelijke afbraak plaats door direkte teak-
tic met ozon of, nog hoger in de "thermosfeer", door fotolytische
- 49 -
dissociatie. De atmosferische verblijftijd wordt geschat op i00 à 170
jaar of meer. Bij verdere toename van het atmosferisch N20-gehalte
zal een zeker broeikas-effekt optreden. Daarbij spelen weer een aan-
tal mee- en tegenkoppelingen een rol, zoals bij COl.
Verder zijn er nog specifieke mee- en tegenkoppelingen, zoals:
- NzO kan als meststof fungeren in voedselarme biotopen (nutriënt-
arme delen van de oceaan) en daar de COz-assimilatie bevorderen.
- door verhoogde UV-straling (gevolg van aantasting ozon-schild)
wordt N20 sneller afgebroken.
Ook hier zijn vele onzekerheden in het spel. Er is onduidelijkheid
omtrent de huidige en toekomstige antropogene NzO-emissies. Er is on-
duidelijkheid omtrent de verwijderingsprocessen van N~0 (getuige de
spreiding in schatting~n van de atmosferische verblijftijd) en om-
trent de rol van N~0 in de N-kringloop in het algemeen, lllustratief
is dat eerdere recente schattin~en van de mondiale N20-emissie een
orde van grootte hoger lagen dan die van [26], zie onder andere [27].
Belangrijke redenen voor deze onduidelijkheden zijn de gebrekkige in-
zichten in de N-kringloop en het feit dat N:0-metin[en pas sinds 1976
verricht worden [30]. In de periode 1976-19Ô6 is het gemeten N20-ge-
halte gestegen v~~ 385 naar 313 ppb [91]~ Metin~en van N~0 in lucht
in oud ijs hebben nog geen eenduidi~e resultaten opgeleverd [30]. De
meetmethoden blijven bron van discussie. Verwacht wordt dat voort-
gaand onderzoek de onzekerheden rondom N~0 zal verkleinen.
CH~~methaan~
Het gehalte CH~ (methaan) van de atmosfeer is, mogelijk als gevolg
van menselijke aktiviteiten, toegenomen. Metingen wijzen op een ver-
!idubbeling van het CH~-gehalte gedurende de afgelopen 2~0 jaar, van!(0~8 naar 1,6 ppm, zie figuur il [35]. Over de betrouwbaarheid van de
~~~etingen bestaat overigens voortdurende discussie, zie bijvoorbeeld
[~o].
- 50 -
Als bel~~grijkste bronnen van methaan-emissie worden moerasgas, natte
rijstbouw, veeteelt en vuilstortplaatsen gezien. Dit methaan is af-
komstig van anaerobe bacteriën (~~bio~as"). Methaan-emissie bij aard-
gaswinning en -gebruik wordt van minder belang geacht.
Fi~~ur Ii. CH4-gehalte van lucht in ijs van verschillende ouderdom op
verschillende plaatsen. Recente metingen van gemiddeld
CH~-gehalte in atmosfeer (+).
PPM
1.5-
0.8
0-51750 1800 1880 1900 ~950 2000
RGE 8.0-
Methaan in de atmosfeer wordt na enige jaren afgebroken tot CO~ en
levert daarmee een zekere bijdrage (hoog~uit i ~tC/jaar) aan de CO~-
krin~loop. Belangrijker is dat methaan zelf warmtestraling absor-
òeert. Een verdere toename van het methaan-gehalte van de atmosfeer
kan een zeker broeikas-effekt teweegbrengen. Daarbij spelen weer een
aantal mee- en tegenkoppelingen een rol, zoals bij COz, afgezien van
opname in oceaan. Verder zijn er nog specifieke mee- en tegenkoppe-
lingen, zoals:
- bij hogere temperatuur verlopen anaerobe vergistingsprocessen snel-
ier waardoor emissie van methaan vanuit de bodem (toendra, moeras-
sen, rijstvelden) kan toenemen. Water speelt ook een rol, aan de
ene km~t doordat bij hogere temperatuur bodems kunnen uitdrogen
waardoor microbiologische processen worden vertraagd (geringere
methaan-emissie), aan de andere kant doordat bij meer neerslag de
- 51 -
bodem natter en de methaan-emissie groter wordt.
- door meer C0~ groeien planten sneller en neemt biomassa toe, daar-
door zal methaan-emissie ook toenemen.
- op lange termijn zou bij temperatuurstijging wellicht een grote
hoeveelheid methaan (ter grootte-orde v~~ de totale huidige mondia-
le methaan-emissie) kunnen vrijkomen uit methaan-hydraten in de
Noordelijke IJszee. Deze mogelijkheid is erg speculatief [32].
- door meer methaan zou (door oxydatie) meer waterdamp (H20) in de
stratosfeer kunnen komen, met een extra verkoelend effekt.
Talloze onzekerheden spelen een rol. De twee belangrijkste zijn de
verwijdering van methaan en de omvang van de antropogene methaanemis-
sie. Een wellicht belangrijk verwijderingsproces is reaktie met
hydroxyl radicalen (’OH) in de troposfeer, de verwijderingssnelheid
is echter niet precies bekend. Wel is gebleken dat de beschikbaarheid
van °0H afneemt doordat de radicaal ook met ozon (03) en koolmonoxide
(C0) reageert, stoffen waarvan het gehalte in de troposfeer is toege-
nomen [36~ 37]. Naast "0H spelen ook stratosferisch ozon en methsno-
trofe organismen een ìol bij CH~-verwijdering [26]. De omvang van de
methaan-emissie is niet direkt meetbaar en het ~~tropogene aandeel is
onvoldoende bekend. De methaan-emissie wordt ook wel geschat uit het
methaan-gehalte van de atmosfeer.
De onzekerheden over de verwijderingsprocessen maken dat schattingen
van de verblijftijd van methaan in de atmosfeer uiteenlopen van 3 tot
15 jaar. Schattingen van de jaarlijkse mondiale methaan-emissie lopen
uiteen van 0,2 tot i~0 GtC en de schattingen van het antropogene aan-
deel daarin van 25 tot 90~, met een grote spreiding in verder gede-
~ tailleerde bronnen (natte rijstbouw, veeteelt, aard~aswinning, etc.)
[26]. Dit maakt het allemaal erg moeilijk het toekomsti~ atmosferisch
~ehalte en het broeikas-effekt van methaan te voorspellen. Van funda-
menteel belan~ is de beantwoording van de vraag of de historisch
constateerde toename van het CH~-gehalte van de atmosfeer (figuur i])
aakt in door verlenging van de atmosferische verblijftijd
(OoioV. O~ en C0) of door een toegenomen emissie van CH~; of door
beide.
- 52 -
Andere sporegassen
Bij het broeikas-effekt spelen, naast C02 en de hiervoor besproken
gassen ozon, freon, N20 en methaan, nog andere sporegassen een rol.
Enkele van deze gassen worden hier besproken. Dit is een momentopna-
me, in de wetenschappelijke literatuur worden nog regelmatig nieuwe
broeikasgassen gemeld of broeikasmech~~ismen geopperd.
C0
Koolmonoxide (C0) absorbeert zelf weinig warmtestralin~ maar kan che-
mische reakties aangaan met andere relevante stoffen. Vooral de reak-
tie met hydroxylradicaal (°0H) is van belang. Dit radicaal speelt een
rol bij ontleding van stikstofoxiden (NOx), methaan (CH~) en ozon
(03) in de troposfeer. Toename van C0 vermindert de beschikbaarheid
van °0H en kan zodoende de atmosferische verblijftijd van N0x, CH~ en
03 verlengen en versterkt daarmee hun broeikas-effekt [36, 37]. Het
C0-gehalte van de atmosfeer ~s toegenomen. De antropogene C0-emissie
ligt in dezelfde orde van gìootte als de natuurlijke C0-emissie. Of
de beschikbaarheid van "0H inderdaad is afgenomen is overigens onbe-
kend. Over de vormingsreakties van "0H (onder andere fotolytische
dissociatie van 03) is nog veel onduidelijk.
CCI’s
Verschillende gechloreerde koolwaterstoffen (CCI’s) zijn vluchtig,
worden betrekkelijk langzaam afgebroken in de atmosfeer, absorberen
warmtestraling en kunnen dus een broeikas-effekt hebben. Voorbeelden
zijn CCI~ ("tetra") en CH3CCI~ (methyl-chloroform). Deze stoffen ko-
men nauwelijks in de natuur voor. Het is de vraag of m~tropogene
emissies vm~ deze stoffen zullen blijven toenemen, gezien de groeien-
de strenge milieuwet~evin~ rondom CCI’s.
CF’s
Naast freonen zijn er andere gefluorideerde koolwaterstoffen (CF’s)
die sterk warmtestraling kunnen absorberen. Een voorbeeld is CF~ dat
onder m~dere vrijkomt bij aluminiumproduktie en in de uranium-splijt-
- 53 -
stof-krin~loop. Het CF~-gehalte van de atmosfeer is er~ klein, maar
de atmosferische verblijftijd is extreem lang (1000 à 10.000 jaar)
zodat in principe op lange termijn een hoger atmosferisch ~ehalte en
een significant broeikas-effekt mogelijk zijn.
CBr~s
Gebromeerde koolwaterstoffen (CBì’s) kunnen warmtestralin~ absorberen
en zouden een sleutelrol kunnen spelen blj asntasting van het ozon-
sch$1d. Qezien het lage CBr-~ehalte in de atmosfeer is vooral dit
laatste van belang. CBr’s zouden bij afbraak van ozon net zo belang-
rijk kunnen zljn als freon [38], Veel belangstelling gaat uit naar
CF3Br en CFzC1Br (toegepast als vlamvertra~ers) met een atmosferische
verblljftijd in de orde van 100 jaar.
Over NI{~ (ammoniak) en S02 (zwaveldioxide) zijn de meningen verdeeld.
Volgens [102] zijn het öelan[rijke broeikasgassen, volgens [25] spe-
len ze geen rol van betekenis. In ieder [eval is de atmosferische
chemie, bijvoorbeeld de vorming van (NH~)2SO~ (ammonium-sulfaat), van
belm~g bij deze stofffen.
Aerosolen
Aerosolen (deeltjes) in de atmosfeer kunnen een verkoelend effekt
hebben. Over het al[emeen is de absorptie van warmtestralin[ door
aerosolen in de troposfeer gerin[. Van meer belem[ is de reflectie
van zonlicht in de hogere luchtlagen (stratosfeer) wat de albedo
vergroot en een verkoelend effekt heeft op de temperatuur op aarde.
Dit is in het verleden regelmati[ waarzenomen na een vulkaanuitbar-
stin~ waarbij plotsklsps [rote hoeveelheden aerosolen in de stratos-
~ebracht worden [39]. De recente (1982) uitbarstin[ vsn EI
Chichón en de eerdere (1963) uitbarsting van A~un hebben in de eerste
jaren daarna de temperaturen op aarde met ca. 0~5°C verlaagd. Een
vergelijkbaar of no~ groter effekt zou kunnen optreden bij een we-
jde kernoorlog ("nucleaire winter").
Afgezien v~~ bovengenoemde incidentele aerosol-emissies is de conti-
nue ~ntropogene aerosol-emissie van belang, evenals de emissies van
SOz en N0 waaruit sulfaat- en nitraat-aerosol wordt gevormd. Dezex
emissies zijn klein vergeleken met de natuurlijke emissies, maar met
name het sulfaat-aerosol bestaat voor een belangrijk deel uit deel-
tjes van ~,i-0,5 Dm die een lange atmosferische verblijftijd hebben
en zodoende langzamerhand in de stratosfeer terecht kunnen komen waar
de aerosol-concentratie nu nog 1 à 2 o~des van grootte lager ligt dan
in de troposfeer [39]. Dit zou op den duur een significant verkoelend
effekt kunnen hebben. De antropogene emissie van aerosolen v~~
0,i-0,5 ~m is sinds de industriële revolutie toegenomen. Belangrijke
bìonnen zijn verbr~~ding van vaste brsmdstoffen, metaalbewerking en
S02- en NO -emissies.X
Naast dit mogelijke verkoelende effekt spelen aerosolen ook een rol
bij bewolking en neerslag (condensatie-kern bij wolkenvorming) en bij
aantasting van het ozon-schild. Op dit gebied zijn zeer veel onduide-
lijkheden, zowel wat betreft de aerosoldynamica en interacties met
~~dere stoffen, alswel wat betreft de emissies en de grootteverde-
ling.
Gezamenlijk effekt
Belangrijke vraag is hoe groot het broeikas-effekt is van de spore-
gassen in vergelijking met het C02-broeikas-effekt. Dit is door di-
verse onderzoekers onderzocht, zie bijvoorbeeld [25, 26, 27, 46, 91,
102]. Als willekeurig voorbeeld is de uitkomst van [25], een voor-
spelling voor de mondiaal gemiddelde temperatuurstijging in het jaar
2030 ten opzichte van 1980 door C02 èn sporegassen, te zien in figuur
12. Voordeel van de berekening van [25] is dat CO~ en de andere
broeikasgasen met hetzelfde model zijn doorgerekend en dat dubbeltel-
lingen vermeden zijn door rekening te houden met overlap van absorp-
tieh~~den van de verschillende stoffen. Diverse kanttekeningen zijn
echter op hun plaats:
- In [25] is geen rekening gehouden met in dit hoofdstuk genoemde
"specifieke" mee- en tegenkoppelingen en met enkele stoffen.
- 55 -
- Het extrapoleren van een voor het (recente) verleden geschatte ex-
ponentiële groei in atmosferisch gehalte en de daaruit door [25]
voorspelde toenam~e (zie tabel 3) (en de onzekerheden (zie figuur
12) in de toename) van het atmosferisch gehalte van de verschillen-
de stoffen is discutabel, onder andere vanwege de mogelijkheid van
effektief milieubeleid. Dit komt verder ter sprake in hoofdstuk 7.
- Afkoeling door aerosolen is niet meegerekend.
- Andere onderzoekers zijn andere meningen toegedaan, volgens [102]
zijn bijvoorbeeld CH~ en NH3 belangrijker en Nz0 minder belangrijk
dan volgens [25].
- [25] betekent een broeikas-effekt van 0,44°0 door toename van Freon
(F-11 en F-12) en de afname v~~ statosferisch ozon. Opvallend is
dat andere onderzoeken (bijvoorbeeld [27, 46]) daarentegen uitkomen
op een verkoelend effekt eveneens door toename van freon (F-11 en
F-12) en afname vm~ stratosferisch ozon, [27] betekent bijvoorbeeld
een aFkoelin~ met 0,2°C. Volgens [31] is dit een gevolg van ver-
schillen in het vertikaal profiel in de stratosfeer van de afname
van het ozon-gehalte en daaruit volgende temperatuurprofiel en ver-
andering in watergehalte van de stratosfeer. Bedacht moet worden
dat het zowel bij [25] als [27] slechts om modelberekeningen gaat.
De conclusie uit bovenstaande beschouwing is dat de uitkomsten van
[25] voorlopig als willekeuri~ voorbeeld en als maximum gehanteerd
moeten worden.
Tabel ~~. Atmosferisch gehalte in 2030 vergeleken met 1980 (= 1,0)
volgens [25] "best estimate".
C02 1,33
CH~ i, 42
N2 0 i, 25
O~ (T)
o~ (s) 0,9F-il 6,1
F-~2 6,%
- 50 -
Figuur 12. Mondiale temperatuurstijging door C01 en andere broeikas-
gassen (zie tabel 5) volgens [25].
CUMULATIVE SURFACE WARMINGFOR ADOPTED TRACE GAS SCENARIO( Perlod:Fif~y Yeers from 1980 Levels)
Ronge
TRACE GASES
2.5 =
Conclusies
Naast C0~ zijn er nog andere stoffen die een broeikas-effect of een
verkoelend-effect teweeg kunnen brengen. Bijvoorbeeld aerosolen,
distikstof-monoxide, freon, methaan en ozon. Ook bij deze stoffen is
het gehalte van de atmosfeer door menselijke activiteiten toegenomen
en wordt een verdere toename voorspeld. Gezamenlijk kunnen ze netto
een broeikas-effect veroorzaken dat kleiner is of in dezelfde orde
v~~ grootte ligt vergeleken met het broeikaseffect door COl. Ook hier
zijn echter belangrijke onzekerheden omtrent de toekomstige emissie
van deze stoffen, de atmosferische verblijftijd, diverse mee- en te-
genkoppelingen en chemische interacties onderling en met andere stof-
fen.
- 57 -
í=. KLIMAAT-EFFEKTE~
Tot nu toe is in dit rapport de aandacht geconcentreerd op het broei-
kas-effekt sec: een gemiddelde opwarming van het aardoppervlak door
C02 en andere stoffen in de atmosfeer. De vraag is nu wat voor kli-
maatveranderingen dit broeikas-effekt tewee~brengt~ Belangrijke ne-
venvraag is wat voor andere oorzaken er zijn voor klimaatveranderin-
gen. In het schema in figuur 1 zijn deze vragen aangeduid met f en g.
Verder is natuurlijk van belang wat voor effekten klimaatveranderin-
gen hebben op energie (h) en op de maatschappij in het algemeen (i).
Dat komt pas in het volgende hoofdstuk ter sprake.
~,1. Klimaat-effekten door opw~ìming en meer C0Z
Bij de bespreking van klimaat-effekten in deze paragraaf wordt de
volgende opdelin~ gehanteerd.
- verdeling van de temperatuurstijging
- veìmlderingen in ciìculatiepatronen
- ver~~deringen in neerslag(patìoon)
- veranderingen in bioproduktiviteit
- veranderingen in zeespiegel//jsmassa’so
Deze worden nu afzonderlijk behandeld, waaìbij wordt aangetekend dat
ze elkaar onderling sterk beïnvloeden.
Verdeling temperatuurstijginK
De opwarming door het broeikas-effekt zal niet gelijk over de aarde
verdeeld zijn. Op hogere breedtegraden (naar de polen toe) zal de
temperatuurstijging groter zijn en op lagere breedte (bij de evenaar)
kleiner. Dit wordt vooral toegeschreven aan een verkleining van de
ijs- en sneeuwöedekking op hogere breedtegraden, waardoor de albedo
afneemt. Deze grotere temperatuurstijging zal in de winterperiode
relatief nog wat groter zijn omdat in de zomerperiode (pooldag) een
deel van de extra warmte voor smelten van ijs en sneeuw geconsumeerd
wordt, Van minder belang hier is dat de temperatuurstijging vertikaal
- 58 -
in de atmosfeer zal verschillen (zie fig~/ur 8) totdat, op grotere
hoogte, in stratosfeer sprake zal zijn van een temperatuurdaling.
Om de regionale en temporele spreiding in de temperatuurstijgin~ te
kunnen voorspellen wordt door veel onderzoekers gebruik gemaakt van
drie-dimensionale modellen (OCM’s = General Circulation Models). Bij
deze modelberekeningen spelen de onzekerheden een rol die al in
hoofdstuk 3 zijn besproken, zoals het niet meenemen vsn diverse mee-
en tegenkoppelingen en het ~ebruik van verhoudingsgetallen als
"fysische" constante in de berekeningen. De grootste onzekerheden
zitten in de zee-ijs/albedo-meekoppeling, toe- of afname van bewol-
king, de invloed van zeestromingen, veranderingen in neersla~patroon
(sneeuw) en de biomassa-responsie. De uitkomsten van GCM’s zijn ten-
tatief.
Slechts ter illustratie en uitdrukkelijk als willekeurig voorbeeld is
in figuur 13 de uitkomst van een dergelijke GCM-modelberekenin[ te
zien [48]. Volgens dit model leidt een verdubbeling van het COl-ge-
halte van de atmosfeer tot een wereld[emiddelde temperatuurstij[inz
van bijna 5°C. Naar de polen toe loopt deze op tot 6 à 8°C (’s win-
ters zelfs tot 12°C), aan de evenaar blijft de temperatuurstij[ing
beperkt tot 4°C. Er zijn de afgelopen jaren veel van dit soort model-
len gemaakt. De meeste modellen geven een naar de polen toe meer
geprononceerde temperatuuurstijging te zien dan het model van [48].
Volgens [47] komt dit doordat de zee-ijs/albedo-meekoppeling in de
berekening van [48] in belangrijke mate (tevee! volgens [47]) wordt
gecompenseerd door meer wolkenvorminz op ho[ere breedte. Ongetwijfeld
speelt echter ook een rol dat in [48] de invloed van zeestromingen is
meegenomen, in andere GCM’s wordt eenvoudig het atmosferisch horizon-
taal warmtetransport proportioneel vergroot.
Uit fig~]ur 14 blijkt dat een aanzienlijk deel van het horizontale
warmtetransport via zeestromingen plaatsvindt. Wanneer er geen zee
zou zijn, dan zou het in Nederland’s zomers ongeveer +4O°C en’s
winters -45°C zijn [Ii]. Over de omvang van het zeestroming-warmte-
- 59 -
~Temperatuur-veranderin~ bij verdubbeling van het atmosfe-
risch COz-~ehalte volgens [48].
°6O
-90F M A M J J A S 0 N 0 J
Mon~h
- 60 -
4
3
2
1
-i
-2
-3
-4
Figuur 14. (Noord-)poolwaarts warmtetransport (vanaf warmere gebieden
(evenaar)) [51].
Energieoverdracht in de
eenheid 1019 kcal/jaar
~ Totaal
---- Konvektie
..... Kondensatie en verdam:
......... Zeestromingen
90 70 50 30 i0 i0 30 50 70 90
Noord Breedtegraad Zuid
transport bestaat overigens onenigheid. Volgens veel onderzoekers is
het transpoït groter dan in figuur 14 is asngegeven [50].
Over de GCM’s en hun uitkomsten vindt een levendige discussie plaats
in wetenschappelijke kringen. Belangrijke constatering hierbij is dat
in het algemeen GCM’s de temperatuurstijging te hoog voorspellen om-
dat de mee- en tegenkoppelingen zo groot mogelijk worden ingeschat.
Een van de redenen hiervoor is dat veel GCM’s ontwikkeld zijn uit
weervoorspellingsmodellen waarvan de koìte-termijn voorspellende
waarde belangrijker is dan de vraag of de modelparameters (mee- en
tegenkoppelingen) fysisch correct gedefinieerd en gebruikt zijn.
Volgens [47] kan op grond van de GCM’s geconstateerd worden dat een
verdubbeling van het C02-gehalte leidt tot een wereldgemiddelde tem-
peratuurstijging van 1,5 à 5,5°C, zie figuur 9. Volgens de door [47]
- 61 -
gecompileerde GCM’s zou de huidige temperatuurstijging (als gevolg
van het historische verloop v~~ het atmosferisch COl-gehalte) 0,3 à
I,I°C moeten zijn. Een dergelijke temperatuurstijging is nog niet ge-
constateerd (en km~ eigenlijk ook niet geconstateerd worden, zie
hoofdstuk 3). Op hogere breedte, waar de temperatuurstijging 1,5 à 2
x zo groot zou moeten zijn, is eerder sprake van een lichte tempera-
tuurdaling gedurende de afgelopen 50 jaar. Bovendien zou er volgens
alle GCM’s sprake moeten zijn van een duidelijke afname yam sneeuw en
ijs. In werkelijkheid is het eneeuwdek de laatste decennia juist toe-
genomen [49].
Desondanks wordt toch een grotere temperatuurstijging op hogere
breedte (naar de polen toe) verwacht. De fysische processen die voor
een dergel~jke tempeìatuurverdeling zorgen zijn immers duidelijk. De
termijn waaìop zo’n verdeling (na een wereldwijde temperatuurstij-
ging) tot stand zal komen is echter onbekend. De GCM’s geven namelijk
alleen een nieuwe "evenwichtstoestand" weer, maar zeggen weinig over
hoe snel dat evenwicht bereikt wordt. Het is goed mogelijk dat de
temperatuurverdeling (nieuw evenwicht) pas decennia na de initiële
temperatuurstijging tot st~~d komt. De observaties van [49] vormen
hiervan wellicht een illustratie.
Verm~deringen in circulatiepatronen
Naast de temperatuurverdeling kunnen in het algemeen circulatiepatro-
hen verm~deren. Kleine veranderingen in atmosferische circulaties of
in zeestromingen kunnen lokaal belangrijke klimaat-effekten hebben.
Waar dergelijke effekten precies optreden valt echter niet te voor-
spellen. Atmosfersiche circulatiepatronen zijn in de GCM’s weliswaar
expliciet opgenomen, de uitkomsten op lokaal niveau vertonen echter
grote verschillen ten dele als gevolg van de grofmazigheid van de
GCM’s. Zeestromingen zijn niet (of sterk versimpeld [48]) in de GCM’s
opgenomen zodat over veranderingen van zeestromingen nog niets kwan-
titatief gezegd kan worden.
- 62 -
Wel kunnen kwalitatíeff enkele tendensen worden aan~e[even, bijvoor-
beeld:
- door de verdeling van de temperatuurstij[ing zullen temperatuur-
verschillen in de oceaan op den duur verminderen. Dit kan zeestro-
mingen vertragen (bijvoorbeeld door vertrazin~ van polaire advec-
tie)o
- door temperatuursti3[ing kunnen de Hadley-cellen (zie figuur 15) en
andere stabiele atmosferische circulatiepatronen versterkt woìden
en iets naar ho~eFe breedte[raden opschuiven. De "jet streams"
(krachtige Westenwinden van 200 à 500 km/uur op 12 km hoogte (sub-
tropische jet stìeam) en instabiel op ca. 7 km hoogte (polsire jet
stream)) kunnen daardoor iets veranderen. Lokaal kan dit het kli-
maat beïnv!oeden. In Nederland bijvoorbeeld wordt het weerpatroon
in belan[rijke mate bepaald door interactie van de polaire jet
stream met heìgketens in Amerika [51].
Ver~]derinF~_n in neerslagpatroon
Bij temperatuurstijging zal meer water verdsmpen: 2 à 5°C tempera-
tuurstijging leidt tot 5 à 10% meer waterverdamping. Uiteraard zal
dus ook meer neerslag optreden. De vraag is waar. Op wereldschaal
vindt thans 86~ van de verdamping en 78~ van de neerslag op zee
plaats
Volgens een aanta! onderzoekers zal hij het broeikaseffekt vooral
meer neerslag optreden in de winterperiode op hogere breedtegraden
(naar de polen toe), aan de Oostkust van continenten en aan de eve-
naar~ en za! minder neerslag optreden in de zomerperiode en wellicht
in een smalle subtropische zona tussen de dertigste en veertigste
breedtegraad en op hogere breedte aan de Westkust van continenten.
Dit algemene patroon vindt zijn oorzaak in de toegenomen verdamping
en in versterking en kleine verschuiving van de Hadley-cellen (zie
fig~u~ 15). Slechts ter illustratie en uitdrukkelijk als willekeurig
voorbeeld is in figmur 16 de veranderin~ v~~ neerslag en veìdamping
weergegeven volgens een berekening met het GCM van [52]. Meer in lo-
kaal detail lopen de veranderingen in neerslagpatroon volgens diverse
- 63 -
Figuur i~. Atmosferische ¢irculaties. Best ontwikkeld zijn de
"Hadley"-cellen aan weerszijden van de evenaar [51].
2O
i0
Hoogte
km
~--~.o..<~ , ; ,k I~ z I," " o_,.- .~- ~ ,~,, ~~~//, ,,, j’--.~-.--...~’//~ 1/~ , ~ ,I¯ ~__, .!li~i, . .~, .... , ., ~, _ +_, _iii, I/1"~,, - "’, "’’, - r" 11111I.., ,,~’’ I
90 70 50 30 0 30 50 70 90Noord Breedtegraad Zuid
modellen sterk uiteen. Het presenteren van een kaartje zou hier dan ,
ook misleidend zijn. Het ene GCM voorspelt bijvoorbeeld een sterke
vermindering van de neersla~ in het Zuid-Westen van de VS terwijl
volgens een ander GCM (bijvoorbeeld [50]) neersls[ en verdampin[ in
deze re[io niet noemenswaard veranderen. Daarbij komt dan nog dat in
al deze modellen de onmiskenbare invloed van zeestromin[en op neer-
slagpatronen (en op temperatuurverdelin[ en verdamping) niet is mee-
genomen. Vergelijk bijvoorbeeld de verdeling van de temperatuurstij-
gin[ in figmur 13 en 16 (in beide zevallen gemiddeld 5°C). Voorspel-
linnen van veranderin[en in neerslagpatroon als gevolg van het broei-
kas-effekt zijn no[ onzekerder dan voorspellin~en van de temperatuur-
stij~ing~ doordat meer factoren erbij een rol spelen. Een eenduidize
richtinz~evende uitspraak over veranderinz van neerslag op regionaal
niveau (bijvoorbeeld Nederland of West-Europa) is no[ niet mo[elijk.
- 64 -
~uur 16. Neerslag (a), verdamping (b)
stijging (°C) volgens [52]°
en bijbehorende temperatuur-
Veranderin~ in bioproduktiviteit
Door meer CO~ (tot 1500 ppm aan toe) groeien planten beter, Verder
kan meer ~eerslag planten beter doen groeien. In koude streken op
hogere breedtegraden doet een temperatuurverhoging planten beter
groeien of maakt plantengroei mogelijk op plaatsen waar dat voorheen
niet kon. In subtropische streken (rond de dertigste breedtegraad)
zal een afname van de neerslag en een temperatuurverhoging plsnten-
groei echter vermindereno
0ve~ deze veranderingen in bioproduktiviteit bestaan verschillende
schattingen. Volgens [53] bijvoorbeeld heeft de toename van CO2 in de
atmosfeer (gedurende de afgelopen 25 jaar) met 75 GtC geleid tot een
- 65 -
toename van de landbiomassaproduktie met rond 2 GtC per jaar. Dit is
alleen het effekt van C02-bemesting en dus exclusief het effekt van
meer neerslag, temperatuurveìhoging, ontbossing en humusafbraak.
Netto neemt momenteel het landbiomassa-reservoir immers vermoedelijk
juist af met enkele GtC per jaar (zie hoofdstuk 3) vooral door antro-
pogene ontbossing en brm~dhoutgebruik. Volgens [4] is er echter spra-
ke van een kleine netto toename.
Over de gehele aarde genomen wordt uiteindelijk toch een verhoging
van de bioproduktiviteit verwacht door het broeikas-effekt. Dit kan
klimaatgevolgen hebben, zoals het verschuiven van groeigrenzen naar
hogere breedten. In het al~emeen heeft meer biomassa verder een dem-
pende invloed op lokale klimaatveranderingen, en dient het als een
"put" voor toename van C02 in de atmosfeer. Ter illustratie zijn in
figuur 5 de omvang van het land-biomassa-reservoir (boven- en onder-
gronds) en de jaarlijkse aangroei (in ongestoorde toestand) weer~ege-
yen voor de verschillende klimaatzones.
Veranderin~en in zeespie~el/ijsmassa
Door het broeikas-effekt kan de zeespiegel veranderen door verschil-
lende oorzaken.
Door thermische expansie van water zal de zeespiegel stijgen. Wanneer
het enkele graden warmer wordt zal de zeespiezel daardoor met enkele
centimeters of decimeters ku~men stijgen [56, 57, 58]. Hoeveel valt
niet precies te zeggen. Dit hangt bijvoorbeeld af van de dikte van de
menglaag in de oceaan en de mengin[ssnelheid die men aanneemt en de
waarde die men aan observaties van zeespiegel en temperatuur toekent~
Door veranderingen van zeestromingen kan de zeespiegel lokaal veran-
deren. Het kan daarbij ga~~ om enkele centimeters stijging of daling.
Door versndering in waterverdamping zal de zeespiegel niet noemens-
waard veranderen, het gaat om millimeters.
Door smelten of afkalven van landijs kan de zeespiegel stijgen. Wan-
neer al het landijs op aarde zou smelten dan zou de zeespiegel met 60
- 66 -
à 70 meter stijgen. Het meeste landijs (91,1%) ligt op Antarctica
waar de temperatuur gemiddeld -20 à -50°C is, zie figuur 20. Een tem-
peratuurtoename met enkele °C, zoals bij het broeikas-effekt ver-
wacht, zal de afsmelting/afkalving v~~ Antarctica niet noemenswaard
doen toenemen. Blijft over landijs op Groenland (8,4~ van wereldto-
taal) en op andere plaatsen (0,5Z) zoals Ellesmere land (Cm~ada)
[58]. Bij een temperatuurtoename met enkele °C zou een deel van het
landijs kunnen smelten/afkalven waardoor op den duur de zeespiegel
met enkele decimeters of enkele meters zou kunnen stijgen.
Door veranderingen in neerslag kan de ijsaccumulatie (sneeuw) op
landijs veranderen waardoor de zeespiegel verandert. Door het broei-
kas-effekt neemt de neerslag toe (2 à 3°C temperatuurstijging bete-
kent 5 à 10% meer waterverdamping). Verwacht wordt dat op landijs de
neerslag nog iets meer zal toenemen. Vooral op Antarctica, waar het
klimaat nu erg droog is (op sommige plaatsen het midden van Oost-
Antarctica minder dan 5 cm/jaar, oplopend tot maximaal 68 cm/jaar aan
de Westkust) is dit van belang. In figuur 17 is aangegeven dat bij
het broeikas-effekt door neerslagtoename het ijsvolume met enige pro-
milles kan toenemen corresponderend met een zeespiegeldaling met en-
kele decimeters.
Figuur 17. Toename ijsvolume op Antarctica bij temperatuurstijgin~
(°K op zeeniveau) in combinatie met neerslagtoename (%),
volgens voorspelling van [55].
+6K
100 200TIME (YR)
Op zeer lange termijn (tienduizenden jaren) zou door de toegenomen
sneeuwdruk en toegenomen ijssnelheid (door temperatuurtoename van heI:
ijs) de afkalving weer gaan toenemen. De meeste onderzoekers verwach-
ten dat bij het broeikas-effekt afsmelten/afkalven en aangroei (door
meer sneeuw) van landijs elkaar ongeveer in evenwicht zullen houden.
Zie bijvoorbeeld figuur 18 en 19. Deze verwachting is gebaseerd op
algemene meteorologische en glaciologische inzichten en niet op mo-
delberekeningen. Uitkomsten van GCM’s zijn op dit punt immers ontoe-
reikend omdat veranderingen in het neerslagpatroon niet goed voor-
speld kunnen worden wanneer zeestromingen niet adequaat in het model
zijn opgenomen. Een ander probleem is dat de verhouding afsmelten en
afkalven versus accumulatie niet precies bekend is voor 8roenland en
Antarctica.
Fi~ur 18. [14] Afsmelting en accumulatie van sneeuw als functie van
de temperatuur aan het aardoppervlak, alsmede het
temperatuurverloop aan het oppervlak van de Groen-
isndse en Antarctische IJskap.
.km m/ir
2000 T 4Antarctica
i 1000 1- 2Groenland
0
L..__oppervlakte temperatuur (°C)
afsmelting
Teaccumulatie
0 2O
- 68 -
Wanneer zee-ijs smelt is er geen sprake van zeespiegelstijging, het
volume water neemt niet toe. Op Antarctica is evenwel sprake van een
grote hoeveelheid landijs die tot 500 ~ 1500 m beneden de zeespiegel
op de gìond rust: de West-Antarctische ijskap. Vanuit deze ijskap
worden ijsplaten "ice-shelf" ~evormd die op enkele plaatsen ("pinnin~
point/ice rise") aan de ~rond lopen, of van eilanden weerstand ondeì-
vinden, zie figuur 20 [56, 67]. Daarna kalft de ijsplaat af waarbij
regelmatig de karakteristieke tafelijsbergen worden gevormd. Wanneer
de zeewatertemperatuur toeneemt zou het ijs eerder los kunnen komen
Figuur 19. Schatting zeespiegelver~~dering (meters) door afsmelten
Groenland en accumulatie Antarctica vol~ens een broeikas-
scenario [56].
+I- massaba[ans - elf et f
-1 I ]1950 2050 2150
van de bodem wat gezien de bodemtopografie ter plaatse leidt tot in-
stabiliteit van de ijskap. Totale desintegratie van de West-Antarc-
tische ijskap zou de zeespiegel net ca. 5 m doen stijgen. Meeste zorg
- 69 -
gaat hierbij uit naar de situatie in de Ross-zee. Of en wanneer des-
integratie zal optreden door het broeikaseffekt valt moeilijk te
voorspellen. Volgens sommige onderzoekers is bij een mondiale tempe-
ratuurstijging met 5°C totale desintegratie van de West-Antarctische
ijskap binnen enkele eeuwen te verwachten, volgens anderen kan het
langer duren of "nooit" gebeuren [67]. Problemen hierbij zijn onder
andere het ontbreken van adequate oceaanmodellen, gebrekkige inzich-
ten in zeestromingen rondom Antarctica, onduidelijkheden omtrent de
dynamiek van ijs- en gesteente-bewegingen en verschillende interpre-
taties van paleoklimatologische gegevens. Zie ook paragraaf 5.2.
A1 met al is de relatie temperatuur/zeespiegel niet eenduidig. Er
zijn veel verschillende kwantificeringen van gemaakt. Ter willekeuìi-
ge illustratie zijn in tabel 4 effekten op de zeespiegel weer~egeven
bij het bìoeikas-effekt naar schatting van [67]. Wanneer we even af-
zien van de "autonome" base-trend, die later besproken zal worden,
blijkt dat volgens deze onderzoeker een mondiale temperatuurstijging
met 2 à 4°C zal leiden tot een zeespiegelstijging met 13 à 51 cm
[67]. Op zeer lange termijn is een stijging met enkele meters moge-
lijk door desintegratie v~~ de West-Antarctische ijskap. Volgens [67]
is het begin van zo’n desintegratieproces bij 2 à 4°C temperatuur-
stijging echter erg onwaarschijnlijk. Maar is desintegratie echter
eenmaal begonnen dan wordt verwacht dat de zeespiegel in 6 à 8 eeuwen
tijd met ca. 5 m zal stijgen [67].
Van belang hierbij is nog dat een zeespiegelstijging niet uniform
oveì de wereld verdeeld zal zijn doordat verdwijnen van ijsmassa’s
het zwaartekrachtveld van de aarde verandert. Is er bij verdwijnen
vsn (delen van) de West-Antarctische ijskap een mondiaal gemiddelde
zeespiegelstijging van een x-aantal meters dan zal deze volgens [78]
in Nederland eerst i04, in New York 154 en op Hawaï 25Z groter zijn.
Na circa 1000 jaar zou volgens dezelfde berekeningen het verschil met
de gemiddelde stijging gestabiliseerd zijn op voor deze drie gebieden
respectievelijk 3~, 7% en 174.
Figuur 20. [67] 0verzichtskaart Antarctica met gemiddelde oppervlak-
tetemperatuur’s zomers (a) en’s winters (b).
T
AMUND5EN
SEA
ROSS SEA 37
ANTARC, TICA
ICE SHELLANO
- 71 -
~iguur 20. [67] Vervolg. IJsplaten in Weddell- en Ross-zee~ met
ijsstromen en plaatdikte (meters).
WestAntarctica
SE.4
ROSS ICE SHELF
Figuur 20.
- 72 -
[67] Vervolg. Illustratie mogelijk desintegratieproces
West-Antarctische ijskap via Ross-zee.
2
2
PRESENT
800 1200D[STANEE (KM)
z,,00 800 1200DISTANCE (KM)
<00 800 1200DISTANCE (KM)
- 73 -
Figuur 20. [67] Vervolg. $chematische weergave van uitbreiding of
terugtrekken v~~ landijs bij stabiliserende
bodemtopografie (a: Groenland, 0ost-Antarctica) of
instabiliserende bodem topografie (b: mogelijk bij
West-Amtaretica).
advance
ba~k
- 74 -
Tabel 4. [67]. Schatting wereldgemiddelde zeespiegelrijzing (cm) bij
2 à 4°C tempeìatuurstijging.
Anticipated rise Effect on longerin 2085 AD time scales
more or less the sameThermal expansion of
8- 16 decreasingMelting of mountain
glaciers I0 - 25 decreasin~Growth Antarctica more or less the sameMelting of Greenland increasing
TOTAL : 28 - 66
Disintegration ofWest Antarctica 0 strongly increasing
TOTAL : 28 - 66 several meters withina few cen~uries
5.2. Klimaat-effekten door andere oorzaken
Het klim~at op aarde verandert voortdurend, door natuurlijke en ~~-
tropogene oorzaken. Onderzoek hiervan is belangrijk om de modellen
waarmee het C0z-broeikas~effekt wordt doorgerekend te valideren en om
inzicht te krijgen in effekten van klimaatveranderingen. Reconstruc-
tie van klimaten uit het verleden speelt hierbij een belangrijke rol.
Klimatologen die zich met natuurlijke klimaatveranderingen in het
verre verleden bezighouden ontwikkelen meestal een soort "Oaya" (Moe-
der Aarde)-visie, waarbij de aarde als een zelfregulerend "levend"
organisme wordt beschouwd. Over de rol van ~~tropogene klimaatveran-
deringen, die zich pas relatief recent doen gelden, zijn de meningen
dan verdeeld. Sommigen zien antropogene aktiviteiten als een kanker-
gezwel, anderen juist als het (ontluikende) bewustzijn van Gaya.
- 75 -
Bij de bespìeking van klimast-effekten wordt dezelfde opdeling ge-
volgd als in paragraef 5.1.
Verdeling temperatuur
Het is bekend dat in het verleden het klimaat op aarde zowel kouder
als warmer is geweest. In figuur 21 is dit schematisch weer~egeven.
In de afgelopen eeuwen/millenia was de temperatuurfluctuatie ca. i à
1,~°C. In Europa zijn warmere periodes te onderscheiden, zoals in het
begin van de jaartelling en in de Middeleeuwen, en koudere periodes
zoals de "kleine IJstijd" rond 1700.
Tijdens de laatste echte ijstijd, de periode tussen 10.O00 en 7~.000
jaar geleden, was het gemiddeld 3 à ~°C kouder dan nu (in Europa was
het 1O à 15°C kouder). Dergelijke ijstijden en warmere perioden ("in-
terglaciaal") volgen elkaar regelmatig op. De huidige tijd is een
"interglaciaal", normaliter zal de komende (tien-)duizenden jaren
weer geleidelijk een nieuwe ijstijd beginnen° Fluctuaties in het aar-
de-zon-systeem of sutonome processen op aarde worden gezien als moge-
lijke oorzaken van ijstijden en warmere perioden. Hoe dat precies in
zijn werk gaat is echter niet bekend. Vele theorieën zijn ontvouwd
over hoe een ijstijd ontstaat. Vreemd genoeg zijn er minder theoìieën
hoe een warme periode ontstaat, hoewel de overgang van koud naar warm
abrupter blijkt (zie figuur 21) waarvoor een duidelijke oorzaak waar-
schijnlijker lijkt.
In deze theorieën nemen "tri~ger"-mechanismes (kleine veranderingen/
grote gevolgen) en "fase"-overg~~gen (van de ene naar de andere
evenwichtstoestand) een centrale plaats is. Dit maakt ze moeilijk
verifieerbaar en "modegevoelig". In veel van deze theoriën spelen te-
genwoordig dan ook C02 en zeestromin~en een rol. Bijvoorbeeld: tij-
dens een interglaciaal komen door opwarming geleidelijk aan zeestro-
men "tot stilstand", waardoor de ijsbedekking aan de polen zich gaat
uitbreiden. Of: tijdens een ijstijd gaan vertikale zeestromingen op-
treden waardoor meer C02 naar de atmosfeer onstnapt wat een broeikas-
- 76 -
Figuur 21. [92] Historisch temperatuurverloop in Nidden-Europa.
Schatting van gemiddelde temperatuur op aarde,
duizenden/miljoenen jaren geleden.
I 1
3 4 5 6
800 800 400 280.i
MILJOEN JAAR0,2
1
T
120 100 80 80 40 20DUIZEND JAAR
MO
DUIZEND JAAR
1810 1830 1850 1870 1890 19~0 1930 . 1950 19703AAR
¯ 1905 1915 1925 1935 T945 1955 1965 !975JAAR
ST6691
~ ................. tFIIV%[lrrN ~
- 77 -
~i~uur 22. [53] Gemiddelde temperatuursveranderin~ in de afgelopen
eeuw in Tropische (T), Gematigde (G) en Koude (K) klimaatzone.
A T (°C)
1900 2000
effekt en toename van de plantengroei teweegbrengt waardoor het
ijs wordt teruggedrongen [3]. In tegenstelling hiermee zijn er echter
ook theorieën waarin de sterke toename v~~ het atmosferisch C02-ge-
halte juist wordt besohouwd als een "tçigger" waardoor binnenkort een
nieuwe ijstijd zal aanbreken [59], zie ter illustratie figuur 25.
Andere theorieën leggen meer nadruk op autonome "interne" processen
op de aarde zelf. Er zijn bijvoorbeeld theorieën waarin de afwisse-
ling van ijstijden en warmere periodes verklaard wordt door wissel-
werking tussen ijsbedekking en onderli~gend gesteente. Door landijs
wordt de bodem naar beneden [edrukt. Wm~neer 18ndijs verwijderd is
komt het onderligzende gesteente omhooz (uiteindelijk met ca. i/3
deel van de landijs-dikte) en kan, door toenemende hoogte (bereiken
van de "sneeuw~rens"), weer opnieuw met sneeuw en ijs bedekt raken.
De verschillen in dynamiek (ijs smelten gaat uiteraard sneller dan
- 78 -
opheffing van gesteente) en op een langere tijdschaal eventuele aard-
as zwenkingen en/of de "drift der continenten" (continenten in pool-
gebieden of niet) kunnen een verklaring geven voor recente ijstijden
/ snelle opwarming en warmere en koudere perioden op een schaal van
tientallen miljoenen jaren. Vergelijk ook figuur 21, 26 en 28.
Temperatuurschommelingen zijn naar de polen toe meer geprononceerd,
zie figuur 22. Dit ondersteunt in het algemeen de uitkomsten van de
broeikas-effekt-modelberekeningen. Uit paleoklimatologisch onderzoek
blijkt ook dat de gevolgen van een ijstijd op hogere breedtegraden
veel duidelijker zijn dan rond de evenaar. Tijdens de laatste ijs-
tijd was Europa grotendeels met ijs en toendra bedekt terwijl er in
de Tropen nauwelijks sprake van afkoeling was.
Kijkt men nog verder terug in de tijd dan is de huidige afwisseling
van ijstijden/interglacialen te beschouwen als een relatief korte
(enkele miljoenen jaren) koude periode (zie figuur 21). Uit paleokli-
matologisch onderzoek blijkt dat ook de gevolgen van een warme perio-
de op hogere breedte duidelijker te merken zijn. Het is waarschijn-
lijk dat tussen 3,5 en 14 miljoen jaar geleden de Noordelijke IJszee
(Arctische Oceaan) geheel ijsvrij was. Daarna is de huidige serie
ijstijden begonnen, met af en toe weer korte ijsvrije periodes echter
niet na 0,7 miljoen jaar geleden.
Circulatiepatronen
Veranderingen in circulatiepatronen hebben lokaal grote invloed op
het klimaat. Een voorbeeld is EI Nino, het regelmatig eens per ~ à 7
jaar stilvallen/omkeren v~, de zeestroming voor de kust van Peru. Een
~~der voorbeeld is dat de Noord-Atlantische warme golfstroom zo’n
duizend jaar geleden een iets meer Westelijke richting had wat, in
combinatie met een warmere periode, nederzettingen op 0ost-Qroenland
mogelijk maakte. Bekend is ook dat tijdens de "kleine IJstijd" rond
1700 het water in de lerse zee 2 à 4°C kouder was dan nu. Veranderin-
gen in zeestromingen kunnen grote invloed hebben op de visstand, bij-
voorbeeld in kustgebieden waar opwaartse nutriënt-rijke stromingen
- 79 -
optreden, zie figuur 23. Veel historische gegevens over plotselinge
achteruit~ang van de visvangst hebben echter ook met overbevissing te
maken.
~ig~ur 23. [66] Nutriënt-rijke opstromingsgebieden en overheersende
luchtdruksystemen die de zeestroming aandrijven.
Een ander voorbeeld van mogelijke verandering van circulatie- en
neerslagpatronen door antropogene aktiviteiten is het regelmatig te-
rugkerende Russische plan om de strominzsrichting v~~ enkele grote
rivieren (Ob en Jenissei) te veranderen voor irrigatiedoeleinden in
Kazakstan en Uzbekistan.
Neerslag~atroon
Neerslagpatronen veìanderen ook regelmatig. Referentie [60] noemt in
dit verband dat 8.000 tot ii.080 jaar geleden de subtropische gebie-
den van Noord-Afrika en het Midden-Oosten aanzienlijk natter, alth8ns
meer begroeid, waren dan nu. Het huidige droge klimaat in deze ~ebie-
- 80 -
den kan een gevolg zijn van een natuurlijke versndering in neerslag-
patroon (einde ijstijd). Volgens de meeste auteurs zijn in dit geval
antropogene aktiviteiten (ontbossing/verwoestijning) echter belang-
rijker.
Bioproduktiviteit
Van veranderingen in bioproduktiviteit zijn historische en paleokli-
matologische gegevens voorhanden. Een paar voorbeelden.
Tijdens de warme periode in de Middeleeuwen, zo’n 1000 jaar geleden,
was er in Europa wijnbouw in En~eland en graanbouw in Schotl~~d (en
zelfs in IJsland en Noorwegen). In de kleine ijstijd rond 1700 daar-
entegen begon de lente in Engeland een maand later dan nu. Ook werd
de graanbouw in Schotland opgegeven, hoewel daar ook economische oor-
zaken voor aangegeven kunnen worden (import[raan uit koloniën).
In de periode v~~ 5000-7000 jaar geleden, die wellicht iets warmer
was dan nu, lag de boomgrens in C~nada 400 km noordelijker dan nu
[66].
De bioproduktiviteit v~~ landbouwgewassen is door autropogene aktivi-
feiten (veredeling, irrigatie, bemesting, ziektebestrijding) sterk
toegenomen. In de toekomst is een verdere toename waarschijnlijk.
Wellicht zal daarbij ook genetische manipulatie een rol spelen.
Veel dorre subtropische gebieden zijn vroeger bebost geweest. Zo’n
10.000 jaar geleden zijn op grotere schaal zwer~landbouw en veeteelt
begonnen. Later kwam de permanente landbouw. Door ontbossing en over-
begrazing zijn veel subtropische gebieden geërodeerd en verwoestijnd.
In gematigde klimaatzones is veel bos omgezet in landbouwgebied.
Algemeen is door m~tropogene aktiviteiten ongeveer 1/3 deel van het
"natuurlijke" bosoppervlak (dat mondiaal ca. 70.i0~ km~ zou beslaan)
verdwenen. Ook tegenwoordig vindt ontbossing plaats voor tropisch
hardhout-produktie en brandhoutgebruik, vooral in ontwikkelingslan-
den, terwijl herbebossing en omzetting in landbouwgebied beperkt
- 81 -
ziön. Het huidige tempo van de ontbossing ligt op rond O,l.lOG km2
per jaar. Voorbeelden zijn de zuidelijke uitbreiding van de Sahel-
zone, Noord-Oost-Brazilië en Kalimantan (Borneo),
Tijdens de laatste ijstijd, van i0.000 tot 70.000 jaar geleden, tra-
den in de ~ematigde klimaatzones grote veranderingen op. In Europa
verdween het bos en kwamen daarvoor landijs en toendra in de plaats.
Ook het oppervlak tropisch regenwoud werd kleiner. Na de ijstijd
breidde het tropisch regenwoud zich weer snel uit. Deze veranderingen
in bioproduktiviteit weerspiegelen zich in ht COz-gehalte van de at-
mosfeer, zoals dat blijkt uit metingen v~n in ijs ingesloten lucht-
bellen ondersteund dooì isotopenonderzoek van onder andere boomrin-
gen. Uit de schaarse meetresultaten is door [94] een tentatief ver-
loop van het atmosferisch CO~-~ehalte geopperd, zie figuur 24.
F~24. [53]. Mogelijk verloop atmosferisch COz-gehalte, afgeleid
uit in ijs in~esloten luchtbellen.
200
Age (104 e BP]
Figuur 2~.
- 82 -
COz als "trio~er" voor ijstijden, vol~ens [59].
llistoric £~fects of Carbon Dioxide Changeson Air Temperature and Ice Volume
/~ glacial-interglacial switch
V interglacial-~lacial switch
GL glacial period IG interglacial period
carbonate dissolutionepisone~ indicates timesof pulses of high at~]spheric CO/2
indicates low at~~,spheric CO/2
The ice is melting. Kapid forest growth.Rapid rise in CO/2 as continental ~~elves a~e filoo~ed.Decreased supply of phosphorus slows rare at whichphytoplankton can pump CO/2 fr~ atmDsphere to deep ocean.
CO/2 "bu~fer zone" due to spread and gçowth of for~stbiomass. Interglacial period.
Rapid rise in CO/2 at end of interglacial as deminerali-zation, and eventually aridity and cold, decrease forestbicmass. Anthropogenic CO/2 accelerates this phase.
D
E
F
G
H
Early glacial phase, P~peated (/O/2 pulses result frc~rapid destruction of forestso ,
Major glacial advances.
Interstadial CO/2 pulses result frc~ forest destruction aspluvial zones shift.
Extreme glacial adv~nce cools c~ean to produce down-
Ice begins rapid melt. L~w CO/2 n~ans less screening ofnear infrared rays from the sun causii~ glaci~l "sunAltered world circulation pattern deprives glaciers o£moistureo
Fig~uur 24 is vaak gebruikt voor pogingen om een verb~~d tussen
C02-gehalte en de ijstijd-cyclus aan te geven. Veel resultaat heeft
dit nog niet opgeleverd, mede door het "kip of ei"-probleem of
eerst het C0z-gehalte of eerst de temperatuur en ijsbedekking zijn
veranderd. Als willekeuri~ voorbeeld van resultaat van zo’n poging is
in figuur 25 een mechanisme getoond volgens welk een sterk stijgend
C02-gehalte een nieuwe ijstijd teweegbrengt.
Bijkomend probleem is dat de meetresultaten niet eenduidig op één
verloop wijzen. Door [85] bijvoorbeeld zijn uit de I~C meetresulta-
ten twee nogal verschillende verlopen van het atmosferisch B0~-gehal-
te geconstrueerd, waarvan één lijkt op figuur 24. Bovendien duiden
~~0 metingen weer op een ander verloop. Het enige dat met zekerheid
gesteld kan worden is dat het atmosferisch C02-gehalte 15 à
28.000 jaar geleden rond 280 ppm lag, hetgeen duidelijk lager dan
rond 308 ppm zo’n 5 à i0.800 jaar geleden.
Interessante vraag is natuurlijk ook wat het COl-gehalte is geweest
in de periode van 125.800 jaar geleden of meer dan 3 miljoen jaar ge-
leden toen het op aarde warmer was dan nu, zie figuur 2i. Dergelijke
metingen zijn (nog) niet bekend [61]. Mede daarom moet overigens fi-
guur 25 met de nodige scepsis worden bezien.
Zeespiegel-niveau/ijsbedekking
Voor zeespiegel en ijsbedekking op zeer lange termijn is vooral de
Antarctische ijskap van belang.De historie van het Antarctisch conti-
nent is samengevat in figmur 26. Eerst raakte 0ost-Antarctica met ijs
bedekt. Vm~ belang is dat vanaf 3,5 à 5 miljoen jaar geleden de Oost-
en West-Antarctische ijskappen voor het eerst zijn samengegroeid,
compleet met ijsplaten in Ross- en Weddell-zee. Deze ijsplaten hebben
zich daarna regelmatig uitgebreid en teruggetrokken. Er zijn echter
nog geen duidelijke aanwijzingen dat bij terugtrekking van de ijspla-
ten de West-Antarctische ijskap desintegreerde [67].
Tijdens de recente ijstijden was de zeespiegel 188 m of meer lager
- 84 -
F~Guur 26. [67] Historie Antarctica. Romeinse cijfers geven perioden
waarin de Ross-zee met meer ijs (volgens sommige
onderzoekers tot aan de rand van het Continentaal
plat) was gevuld dan thans.
z
I
02550.235-i0.205~0.1657o.~~~~0.107-0072-
dan nu, door accumulatie van im~dijs elders op de wereld (Noordelijk
halfrond). In de loop van de vorige warme periode, zo’n 125.000 jaar
geleden, is de zeespiegel met 5 à 7 meter gestegen. In die periode
was het vermoedelijk gemiddeld 3°C warmer dm~ nu. Over de oorzaken
van dit voorhistorische zeespiegel-niveau lopen de meningen uiteen.
Er zijn drie theorieën. Volgens vele auteurs (zie bijvoorbeeld [62])
is het een gevolg van een eerdere desintegratie van de West-Antarc-
tische ijskap. Ook het volledig afsmelten van l~~dijs op Groenland
zou het gestegen zeeniveau kunnen verklaìen. Volgens [58 en 67] daar-
entegen zijn zowel de desintegratie- als de afsmeltingstheorie on-
waarschijnlijk. Volgens [58] omdat isotopen- en sediment-onderzoek
geen ondersteunende gegevens opleveren en omdat in een eerdere nog
warmere periode (4 à 6 miljoen jaar geleden) het oppervlak van de
Antarctische ijskap groter was dan nu. Als verklaring vooì het hogeìe
zeespiegelniveau 125.000 jaar geleden oppert [58] dat de Antarctische
ijskap als geheel toen kleiner was dan nu gezien de snelheid waarmee
de Antarctische ijskap groeit en de vermoedelijk lagere temperatuur
van de voorgaande ijstijd waardoor meer ijs elders (niet op Antarcti-
ca) was opgeslagen. Het door [58] mede op grond van meteoriet- en
isotopen-analyse geschatte verschil in omvang v~~ de Antarctische
ijsksp toen en nu correspondeert met de toenmalige hogere zeespiegel.
Een ander voorbeeld dat vaak wordt aangehaald is een ijskap ten Noor-
den van de Hudson baai in Csnada 7800 jaar geleden in enkele eeuwen
desintegreerde gelijktijdig met een snelle zeespiegelstijging met 7 à
i0 meter in Noordwest-Europa. Dii vond plaats ca. 2000 jaar nà een
vrij snelle temperatuurstijging a~_n het eind van de vorige ijstijd.
Vergelijk figuur 21. Het is echter de vraag of eenzelfde desintegra-
tie ook in West-Antarctica km~ plaatsvinden gezien onder andere geo-
metrische verschillen en de lagere breedtegraad.
Een nog recenter voorbeeld is de Oostkust van Groenland, die in de
warme Middeleeuwse periode vermoedelijk versterkt door een Westelij-
kere warme golfstroom, ijsvrij en "groen" was tot aan 81°N en bewoond
werd door Vikingen. Rond 132~ raakt Groenland geheel bedekt met ijs.
Tijdens de kleine ijstijd rond 1700 was IJsland 8 à 9 maanden per
jaar geheel door zee-ijs omgeven.
Gedurende de laatste eeuw is het zeespiegelniveau over de gehele we-
reld gestegen. Door sommige omderzoekers is dit in verband gebracht
- 86 -
Figuur 27. Mondiaal gemiddelde temperatuur en zeespie~el. Verloop
volgens [95].
5 Cm ~
met (thermische expansie van zeewater en smelten v~~ ~letsjers door)
een mondiale temperatuurstij~in[ zie bijvoorbeeld figuur 27. De zee-
spiegelobservaties zijn echter niet unaniem/uniform (sommige wereld-
zeeën zijn niet of nauwelijks ~eobserveerd), de observatieperiode is
ei[enlijk te kort voor statistische verbanden [67] en de [rootte van
het ~evonden "verband" kan moeilijk theoretisch (uit fysische ver-
schijnselen) verklaard worden. Ook verlagin[ van de waterspie[el in
meren (bijvoorbeeld de Kaspische zee) en antropo~ene aktiviteiten
zoals bijvoorbeeld oppompen en ~ebruik van ~rondwater, kanaliserin[
van rivieren en inklinkin[ van landbouw[ebieden kunnen daarbij een
zeespiegelstij[in~ in de orde van centimeters/decimeters teweez[e-
Figuur 28.
- 87 -
[67]. Opheffing van Scandinavië. Links: meters gedurende
de afgelopen 10.000 jaar. Rechts: huidige ophefFing
in centimeters per eeuw.
bracht hebben.
In Nederl~~d is de laatste eeuwen sprake van een iets grotere zee-
spiegelstijging met 20 cm per eeuw. Inpoldering en inklinking van
landbouwgebieden spelen hierbij een belangrijke rol. Op langere ter-
mijn (duizenden jaren) is er ook sprake van zeespiegelstijging door
tectonische daling vm~ Nederland met maximaal i0 cm/eeuw door isosta-
tische opheffing v~~ Scandinavië na de ijstijd, zie figuur 28 [67].
Verder is op lokale schaal de zeespiegelstij~ing in Groningen als
gevolg van bodemdaling door aardgaswinning interessant, zie figuur
29.
Ook smelten van ijs kan antropogene oorzaken hebben. Zo spelen bij
smelten vm~ gletsjers nabij dichtbevolkte gebieden ook depositie van
- 89 -
luchtverontreiniging en andere antropogene invloeden een rol. Voor
wat betreft Antarctica is de vrees ~euit dat delfstoffen-winning tot
versnelde afsmelting van de West-Antarctische ijskap kan leiden. In
het door de grote mo[endheden in 19~9 gesloten "Antaretica-verdrag"
is niets geregeld op dit punt omdat toentertijd rendabele delfstof-
fenwinning onder de extreme omstandigheden op Antarctica voor onmoge-
lijk werd gehouden. Inmiddels zijn door onder andere ervaringen in
Siberië en Canada rendabele e×ploitatiemethoden dichterbij gekomen en
is uit geologisch onderzoek gebleken dat in Antarctica delfstoffen
aanwezig zijn. Met name interessant zijn omvangrijke olievoorkomens
in het Continentaal Plat van de Ross-zee. Een ongeluk met een even-
tueel olieplatform aldaar is door bewegingen van de ijsplaat(zie fi-
guur 20) goed mogelijk. Dit kan grote olievlekken op de ijsplaat
brengen die door toenemende absorptie van zonlicht tot versnelde af-
smelting van het ijs kunnen leiden.
Conclusies
Meer C0z in de atmosfeer en een mondiale temperatuurstijging zullen
klimaatzevolgen hebben. Een belangrijk punt daarbij is dat de tempe-
ratuuìstijging niet evenredig over de wereld verdeeld zal zijn. Een
mondiaal gemiddelde temperatuurstij~in~ van 3 °C bijvoorbeeld zou
kunnen variëren van 1 °C op de evenaar tot 5 à i0 °C aan de polen.
Verdeì kunnen zeestromingen veranderen en de neersla[ toenemen. Re-
gionaal zullen klimaatgevolgen uiteenlopen tussen geen oí zeer drae-
tische veranderin~eno Welke veranderingen op zullen treden en waar
kan echter nauwelijks voorspeld worden. Een paar algemene trends
zijn:
- Vooral in koude en gematigde klimaten is een merkbare temperatuur-
stij[ing te verwachten~
- Door meer C0~, meer neersla~ en ho[ere temperatuur zal de planten-
groei toenemen en zullen groeizrenzen verschuiven naar hogere
breedten~
- Er zal meer ijs smelten en het zeewater zal uitzetten, daardooì zal
de zeespiegel met enkele decimeters kunnen stijgen. Aan de amdere
- 90 -
kant is ook enige daling vsn de zeespiegel mogelijk wanneer op Ant-
arctica meer neerslag (sneeuw) optreedt zodat de ijs massa daar
aangroeit.
- Op langere termijn van duizend jaar, bij voortga~nde C02-emissie
of zelfs als nawerking van de historische CO~-toename, bestaat de
mogelijkheid dat een deel van de ijskap op Antarctica gaat desin-
tegreren door hogere ijs- en zeewatertemperaturen, wa&ìdooì de
zeespiegel met enkele meters kan stijgen. De onzekeìheden hierom-
trent zijn echter zeer groot. De kans dat desintegratie begint is
in ieder geval erg klein. Is desintegratie eenmaal begonnen dan
tìeedt zeespiegelstijging met een vertraging van vijfhonderd ~ dui-
zend jaar op.
Als gevolg van de (verdeling van de)temperatuurstijging zal het
neerslagpatroon veranderen. De onzekerheden hierover zijn echter be-
duidend groter dan die over de tempeïatuurstijging, omdat geen goede
modellen beschikbaar zijn waarin de invloeden van de oceaan en wol-
kenvorming op neerslag en circulaties realistisch zijn verwerkt. Dit
maakt dat iedere uitspraak over neerslagveranderingen op regionaal
niveau met scepsis bezien moet worden. Er zijn pogingen gedaan wat
algemene trends aan te geven, zoals: Meer neerslag op hogere breed-
tegraden in de winter, aan de oostkust van continenten en in de Tro-
pen. Wellicht minder neersla[ in een subtropische zone, in de zomer
en aan de westkust van continenten. In het algemene zwakkere circula-
ties. Ook deze algemene trends zijn echter discutabel.
Klimaatveranderingen treden ook autonoom op. In vroeger tijden is de
temperatuur op aarde zowel lager als hoger geweest dan nu. In de af-
~elopen eeuwen/millennia was de temperatuurfluctuatie rond 1,5 °C. In
de periode tussen 10.000 en 70.000 jaar geleden, de laatste "ijs-
tijd", was het ca. 3 à 5 °C kouder dan nu. Dergelijke ijstijden vol-
~en elkaar re[elmati[ op. De huidige tijd is een "interglaciaal",
normaliter zal de komende (tien)-duizenden jaren geleidelijk een
nieuwe ijstijd beginnen. Kijkt men nog verder in de tijd dan is het
enige miljoenen jaren van nu weer beduidend warmer (geweest).
- 91 -
Een mogelijke temperatuurstijging met enkele °C, bij verdubbeling van
het C0a-gehal%e in de atmosfeer, is op een termijn van eeuwen bezien
abnormaal. Op zeer lange termijn van tienduizenden jaren is zo’n tem-
peratuurstiJging in dezelfde orde van grootte als de temperatuurda-
ling in een ijstijd. Een dergelijke zeer lange termijn komt in de
buurt van de leeftijd vm] de menselijke beschaving. Ook de zeespiege]
stijgt en daalt op een geologische tijdschaal regelmatig. In Neder-
land bijvoorbeeld is er over miljoenen jaren gerekend een langzame
daling van de zeespiegel, maar is deze aan het eind v~~ de vorige
ijstijd (5.000 à i0.000 jaren geleden) drastisch gestegen door smel-
ten van ijs. Sindsdien is er een langzame zeespiegelstijging door
isostatische bodemdaling in Nederland door trage opheffing van, nu
immers ijsvrij, Scandimavië. Veìder is de zeespiegel de afgelopen
eeuwen in Nederland met een decimeter per eeuw gestegen mede door bo-
demdaling door menselijke activiteiten (inpoldering, inklinking) ter-
wijl in Groningen binnen enige decennia een extra bodemdaling met
enige decimeters zal optreden als gevolg van aardgaswinning.
l J~
- 9~ -
6. EFFEKTEN VAN KLIMAATVERANDERINGEN
In dit hoofdstuk worden effekten van klimaatveranderingen besproken
in tijd, plaats, en waarschijnlijkheid waarin het effekt optreedt.
Deze bespreking is van belang voor de vraag of en zo ja hoe de C02-
pìoblematiek scenario’s voor de toekomstige energiehuishouding kan
beïnvloeden. Gekeken wordt naar de effekten in de volgende sektoìen:
- landbouw/bosbouw
- natuurlijke ecosystemen
- menselijk welzijn
- energie
- waterwerken/kustgebieden
- andere.
Ook wordt aandacht gegeven aan de mogelijke gevolgen voor Nederland
of andere landen.
Land- en bosbouw
Door meer C02 groeien planten beter. Bij beoordeling v~~ het effekt
van toename van atmosferisch COl-gehalte op land- en bosbouw is een
onderscheid in C~ en C~-planten bruikbaar. Zie tabel 5). C~-planten
gebruiken één stofwisselingscyclus bij koolzuurassimilatie, C~-plan-
ten gebruiken twee gekoppelde cyclii. Ruwweg 95~ van de landbiomassa
op aarde bestaat uit C3-planten, en 5Z uit C~-planten [86]. Deze
plantensoorten reageren verschillend op C02-veranderingen. Bij ver-
dubbeling van het atmosferisch C02-gehalte wordt een oogst-toename
verwacht met i0 à 50~ bij C~-~ewassen (bijvoorbeeld granen, rijst,
soya, bomen) en een toename met 0 à 10% bij C~-gewassen (bijvoorbeeld
maïs, sorghum, suikerriet) [63]. Dit zijn veld~emiddelden. Een ex-
treem voorbeeld is katoen, waar veldexperimenten met onder gangbare
Amerikaanse landbouwomstendigheden een toename met 100Z geconstateerd
bij verdubbeling van het COl-gehalte, zie figuur 30. Wanneer andere
groeifaktoren (bemesting, water, etc.) geoptimaliseerd worden is een
- 93 -
sterkere toerisme mogelijk. Ter illustratie kan ook het wijdverOreide
gebruik van C02-bemesting in de Nederlandse kastuinbouw dienen.
Tabel~~. [4]. Overzicht van belangrijke C3 en C4 planten.
C~-planten C4-plante~
inheemse granen, rijst
suikerbiet, aaçdappel,
zonnebloem
alle vlinderbloemigen metstikstofverbinding
alle bomen
tropische grassen als mais,
sorghtm~
gierst
~uikerriet
enkele zoutminnende planten als
Engelsslijkgras, loogkruid,
enkele meldesoorten
Er zijn naast COz meer klimastfaktoren van invloed op landbouwproduk-
tie, zoals water, nutriënten temperatuur, weersveranderin~en en na-
tuurlijke pla~en. Deze worden apart besproken.
Water is het belan~rijkst, zonder water kunnen planten niet [roeien.
~ebrek aan neersla~ maakt landbouw in veel subtropische [ebieden
moeizaam. Door het broeikas-effekt zal in het al~emeen de neersla[
toenemen, in sommige regio’s (met name in de subtropen) kan de heer-
slag echter afnemen. Door hozere temperatuur zal ook mee water uit de
bodem verdiepen zodat minder voor de plant beschikbaar is. Aan de
dere ks~~t doet verhoging van het atmosferisch CÔ~-~ehalte~ vooral bij
C~-planten, de efficiency van water[ebruik toenemen door vermindering
v~~ de plant-transpiratie door verkleining van huidmondjes.
Naast CO~ en water hebben planten ook nutriënten zoals stikstof (N),
fosfor (P), kalium (K) etc. nodi[. In moderne landbouw worden deze
nutriënten doorgaans met (kunst-)mest toegevoerd. In de natuur is de
beschikbaarheid van nutriënten vaak een [roei-beperkende faktor. Dooì
toenemend gebruik van kunstmest is wereldwijd de im~dbouwproduktie de
- 9LI -
afgelopen decennia sterk toegenomen. Door eutrofiëring/vermesting is
ook buiten de landbouwsektor de bioproduktiviteit toegenomen. Van
belang is verder dat een verhoging van het atmosferisch C02-gehalte
de efficiency van het nutriënt-gebruik (met name N) doet toenemen.
[103] Effekt atmosferisch C02-gehalte op ruwe katoen-
opbrengst.
Veldproef.
900
500
400
300
2OO
WETDRY
Plantengroei hangt met temperatuur samen. Planten hebben een tempera-
tuur-optimum, dat in het algemeen bij C~-plsnten hoger ligt dan bij
C3-planten. Bij temperatuurstijging zullen groeigrenzen naar hogere
breedte opsehuiven. Vooral in koude en gematigde klimaatzones, waar
veel planten bij suboptimale temperaturen groeien, zal dit merkbaar
zijn. Per °C temperatuurstijging zou in koude streken een uitbreiding
van de graanbouw met enkele honderden kilometers naar hogere breedte-
- 95 -
graden mogelijk zijn. Een andere illustratie van het effekt van tem-
peratuur op l~~dbouwproduktie is het gebruik van broeikassen in de
tuinbouw.
Plotselinge weersveranderingen kunnen de oogst doen mislukken. Voor-
beelden zijn cyclonen, overstromingen en vorst in het late voorjaar.
Door het broeikas-effekt za! de frequentie van weersveranderingen on-
getwijfeld veranderen. Het valt echter niet te zeggen waar, wanneer
en hoe. Er zijn ook nog geen variaties geregistreerd die a~~ het
broeikas-effekt toegeschreven kunnen worden. In het algemeen overi-
gens verhoogt meer CO~ de weerstand van planten tegen weersverande-
ringen.
Een voorbeeld van een langdurige weersverandering of klimaatvariatie
is de langdurige droogteperiode in de Sahel~ Ook het C02-broeikas-ef-
fekt zelf kan gezien worden als een klimaatvaïiatie. In veel gevallen
kunnen dergelijke variaties worden opgevangen door verbouw van andere
variëteiten of andere gewassen. De Nedeìlandse landbouw bijvoorbeeld
is erg adaptief. In andere l~~den zijn vaak minder aanpassingsmoge-
lijkheden, door sociaal-economsiehe oorzaken of doordat er minder
klimatologische vrijheidsgraden zijn. Ook in de bosbouw is aanpassing
moeilijker doordat er meer tijd ligt tussen lnzaaien en oogst.
Natuurlijke plagen kunnen een oogst doen mislukken, Verwacht wordt
dat met de te~name van de bioproduktiviteit ook het aantal plagen zal
toenemen, In sommige gevallen maakt meer C02 planten overigens meer
resistent tegen plagen.
Bij het inschatten van de gevolgen v~~ de C02-problematiek voor land-
bouw/bosbouw is een complicerende faktor het verschil in ontwikke-
ling. In regio’s met een relatief hole landöouwproduktiviteit, zoals
de natte-rijstbouw in Azië en landbouw[ebieden in gema~igde en koude
klimaatzones is een duidelijke toename van de landbouwproduktiviteit
te verwaohten. In sommmi[e subtropische landbouw[ebieden is een ver-
laging van landbouwproduktie mogelíjk. Ook in regio’s met een rela-
tief lage im~dbouwproduktiviteit, zoals de Sahel-zone in Afrika, zal
- 96 -
door C02 niet zonder meer de produktie verhoogd worden. Uitdroging,
klimaatvariaties en plagen kunnen de geringe produktie zelfs nog ver-
der verlagen. Wanneer echter de produktie wordt verhoogd met algemene
landbouwkundige maatregelen zoals irrigatie, plagenbestrijding, ande-
re landbouwmethoden, gewasverbetering, informatieverbetering of voor-
lichting dan kan meer COz de produktieverhoging versterken.
C0~ en broeikas-effekt zullen dus in het algemeen de i~~dbouwproduk-
tie kunnen doen toenemen, zeker in Nederland. In sommige subtropische
regio’s is echter een afname mogelijk, maar het valt niet te voor-
spellen wáár en ook het aanpassingsvermogen vmn de landbouwsektor
speelt een rol~ de stelligheid waarmee door sommige onderzoekers een
dramatische achteruitgang van landbouw in het Zuidwesten van de USA
wordt voorspeld (zie bijvoorbeeld [66]), is ook in dit opzicht voor-
barig. Verder is van belang dat de landbouwsektor in veel ontwikke-
lingslanden ook wanneer deze niet in de subtropen liggen, om 8ndere
redenen niet zal kunnen profiteren van COl.
Natuurlijke ecosystemen
GO2 en broeikas-effekt kunnen natuurlijke ecosystemen veranderen. Te
denken valt aan effekt van G0~ op plantengemeenschappen, verschuiving
van klimaatgordels, aantasting van aquatische milieus door zeespie-
gelstijging. Aandachtspunten zijn de snelheid waarmee de verandering
optreedt en de omvang v~~ de verandering vergeleken met andere (na-
tuurlijke/antropogene) oorzaken° L~]d-vegetatie wordt nu apart be-
sproken, aquatische milieus komen elders ter sprake (bij waterwer-
ken/kustgebieden).
De stijging van CO~-gehalte en temperatuur gaan zo langzaam dat in
het algemeen planten zich kunnen aanpassen. Binnen plantengemeen-
schappen zijn op den duur echter wel veranderingen te verwachten
doordat de ene plant meer door C02 en/of temperatuur beïnvloed wordt
dan de andere. Vergelijk bijvoorbeeld het hiervoor besproken onder-
scheid in C~- en C~-planten. Een ver~]dering in neerslag~atroon kan
- 97 -
Fig~Natuurlijke biotopen bij verschillende combinaties van
temperatuur en neerslag.
Warm
~ ~ra,ur.
regionaal op korte termijn planten en plantengemeenschappen beïnvloe-
den.
Op lange termijn is een mondiale verschuiving van vegetatie en kli-
maatgordels te verwachten. De "natuurlijke" vegetatie bij gegeven
temperatuur en neerslag is schematisch weergegeven in figuur 31 [66].
Hieruit blijkt dat bij een tempe~atuurstijging v~~ 2 ~ 3°C (met tem-
peratuurverdeling van I°C in de tropen tot 5 à 1O°C naar de polen
toe) en een neerslagtoename met 5 à i0%, zoals mogelijk te verwachten
bij verdubbeling van het atmosferisch COz-gehalte, een verschuiving
optreedt in de richting van toendra naar tropisch regenwoud. Ter il-
lustratie is in figuur 32 aangegeven welk soort veranderingen in op-
pervlak van zowel natuurlijke vegetatie als klimaatzones te verwach-
ten zijn bij 2 à 3°C temperatuurstijging, volgens de berekeningen van
[96]. Duidelijk is een verkleining van de polaire en een vergroting
van de tropische klimaatzone te zien. De nauwkeurig aangegeven veran-
derin~en in natuurlijke vegetatie in figuur 32 zijn echter twijfel-
- 98 -
Figuur 32. Biotoop-verandering (links) en verandering bos-areaal
(rechts) bij 2 à 3°C temperatuurstijging, volgens [96].
achtig gezien de volgende kanttekeningen:
- voor het berekenen van de temperatuurverdeling is één GC~, zonder
oceaan, gebruikt;
- neerslagtoename (met 5 à 10~) is niet meegerekend (wel meerekenen
zou minder woestijn en meer bos betekenen);
- de grens tussen bos en grasland is niet scherp (zie ook figuur 31),
een definitieprobleem;
- de effekten van C0~ op planten (bijvoorbeeld de vergroting van
weerstand van planten tegen klimaatveranderingen door meer C02 in
de lucht) zijn niet meegerekend;
- een groot deel v~~ de natuurlijke vegetatie is door menselijk in-
grijpen reeds veranderd in landbouwgrond of woestijn. Dit menselijk
ingrijpen is minstens net zo belangrijk als het broeikaseffekt.
Ter illustratie, momenteel is ongeveer I/3 deel van het natuuìlijke
bos-areaal in landbouwgrond omgezet.
- 99 -
Welzij~
Temperatuurverhoging en klimaatveranderingen hebben invloed op het
menselijk welzijn. ~en kan daarbij bijvoorbeeld denken aan comfort,
gezondheid, cultuur en internationale verhoudingen.
Menselijk comfort wordt beïnvloed door temperatuur en buitenklimaat
(weer). Mensen voelen zich in het algemeen het meest behaaglijk bij
temperaturen van 20 à 25°C. Een temperatuurverhoging door het broei-
kas-effekt zal gunstig zijn voor het comfort in gematigde en koude
klimaatzones en ongmnstig voor het comfort in de tropen. De verwachte
verdeling van de temperatuurverhoging: groter naar de polen toe en
kleiner in de tropen, is hierbij ook van belang. In Nederland is ge-
zien de verwachte temperatuurverhoging een comfort-verbetering moge-
lijk. Verder is natuurlijk belangrijker dat door klimatisering van
leefruimtes (bijvoorbeeld door verwarming, koeling, indeling, loka-
tiekeuze) een zeker comfort-niveau kunstmatig gecreëerd kan worden.
De volksgezondheidstoestand kan veranderen. Zo is een toename van
besmettelijke tropische ziektes mogelijk als gevolg van temperatuur-
verhoging en neerslagtoename. In veel ontwikkelingslanden kan dit de
volksgezondheid nadelig beïnvloeden. Aan de andere kant is echter ook
duidelijk dat hygiëne, medische zorg en weerstandsvermogen in dit
verband doorslaggevend zijn. Bij voldoende hygiëne en medische zorg
kunnen zelfs in het meest vochtige warme klimaat tropische ziekten
afdoende beetreden worden. In hoeverre in koude klimaatzones verkou~-
heidsziektes door het broeikas-effekt beïnvloed kunnen worden is niet
duidelijk, temperatuurverhoging en toename v~~ luchtvochtigheid wer-
ken hier tegengesteld.
De verhoging van de bioproduktiviteit k~~ niet alleen ongunsti[e
(meer ziektekiemen) maar ook g~nstige invloeden op de volksgezond-
heid hebben. De bioproduktiviteitsverhoging zou de voedselvoorziening
en de voedingstoestand kunnen verbeteren wat in veel landen een gun-
stig gezondheidseffekt heeft (minder hon~er en ondervoeding, meer
weerstand tegen infectieziekten) o Ook hiervoor geldt zoals eerder
gezegd dat regionale klimaatfluctuaties in kwetsbare laag-produktieve
landbouwgebieden juist averechts kunnen werken en dat thans landbouw-
hervormingen ("groene revolutie"), erosie en geopolitieke verhoudin-
gen een veel grotere invloed op voedselvoorziening hebben dan even-
tuele klimaatveranderingen door het broeikas-effekt.
Menselijke cultuur kan aangetast worden. Bijvoorbeeld wanneer kli-
maatveranderingen hopen tot ingrijpende wijzigingen in landbouw (an-
dere gewassen) of migraties, of w~~neer door drastische stijging van
de zeespiegel laaggelegen kuststreken ontvolken en overstromen. Ook
hier geldt weer dat in de huidige situatie andere omstandigheden (so-
cio-economische, politieke, etc.) een veel grotere invloed op de cul-
tuur hebben dan het broeikas-effekt.
Kosten en baten van het broeikas-effekt zullen internationaal onge-
lijk verdeeld zijn. Dit zou de internationale spanningen kunnen doen
toenemen. Sommige onderzoekers verwachten echter juist dat het mon-
diale karakter van COl-problematiek en broeikas-effekt juist heilzaam
kan werken bij het streven naar internationale ontspanning, als proe-
ve van internationale coöperatie danwel speeltuin voor internationaal
overleg. Ook hier geldt echter weer dat andere faktoren (economische,
geopolitieke, culturele, etc.) veel belangrijker zijn voor de inter-
nationale verhoudingen.
Klimaatveranderingen hebben invloed op de energiesektor. Een deel van
het energiegebruik (bijvoorbeeld ruimteverwarming, koeling, bemaling,
irrigatie) hangt samen met het klimaat en een deel van de energiepro-
duktie (bijvoorbeeld uit waterkracht, zon en wind, biomassa) wordt
door het klimaat beïnvloed. Veranderingen in de energiesektor hebben
een verandering in de C02-emissie tot gevolg. De vraag hoe groot die
verandering in COl-emissie kan zijn wordt in deze paragraaf voor bo-
vengenoemde energiegebruiks- en energieproduktiesektoren verkend.
Verwarming is een belangrijke energiegebruikssektor. Ruimteverwarming
is sterk afhm~kelijk van de buitentemperatuur, voor warm tapwater en
industriewarmte geldt dat in mindere mate, Mondi~al gezien dient rond
20% (in Nederland 25% à 30%) van het energiegebruik voor ruimtever-
warming. In figuur 33 is aangegeven waar ter wereld deze vorm van
energiegebruik voornamelijk plaatsvindt, in de zone met een jaarge-
middelde temperatuur tussen 2 en 18°C.
Energiegebruik voor ruimteverwarmíng is klimatologisch gezien ruwweg
evenredig met het aantal "graaddagen" of "graaduren" (zie ook figuur
34), Voor Nederland geldt een gemiddelde van omstreeks 3000 graadda-
gen per jaar, in andere landen is dit bijvoorbeeld 1500 (Italië) of
4500 (New York). Een temperatuurstijging met 5°C zou in Nederland het
aantal graaddagen, en daarmee het energiegebruik voor ruimteverwar-
~ur 55. [66]. Gemiddelde jaar-temperatuur (°C). In het gearceerde
gebied is de meeste vraag naar ruimteverwarming.
60"
min~, met omstreeks 25% doen afnemen. Mondiaal gezien zou in de hui-
dige situatie een temperatuurstijging met 2 à 3°C, met differentiatie
(grotere stijging aan de Polen, kleiner in de tropen), het energie-
gebruik voor ruimteverwarming met 15 à 30~ en het totaal mondiaal
primair energieverbruik met ~ à 6~ kunnen doen afnemen. Een verande-
ring in energie-inzet voor ~uimteverwarming zal omgeveeï dezelfde
ver~ndering in C02-emissie vanuit de energiesektor tot gevolg hebben,
- 102 -
omdat de mix van energiedragers voor ruimteverwarming (gas, olie, ko-
len, hout, elektriciteit, restwarmte) qua specifieke C02-emissie wei-
nig verschilt van de totale primaire energie-inzet.
Koeling is ook een belangrijke energiegebruikssektor. Het gaat om
koeling van voedingswaren (koelkasten, koelhuizen) en ìuimtekoeling
(airconditioning). Mondiaal dient thans hooguit 5% van het energie-
gebruik voor koeling. De omvang van dit energiegebruik hangt samen
met de buitentemperatuur. Bij een mondiale temperatuurstijging met 2
à 3°C, met differentiatie (grotere stijging aan de Polen, kleiner in
de tropen), zal het energiegebruik voor koeling in de huidige situa-
tie ruwweg met I0 à 20% en het totaal mondiaal primair energiever-
bruik met hooguit 0,5 à 1% doen toenemen. Twee kanttekeningen zijn
hierbij op hun plaats. In de eerste plaats is in het algemeen toename
van koeling mogelijk, door penetratie vsn koeling van landbouwproduk-
ten in ontwikkelingslanden en door penetratie van airconditioning in
gematigde klimaatzones zoals Europa, vergelijk figuur 34 (op dit mo-
ment is airconditioning voornamelijk beperkt tot het Zuiden v~~ de
VS, Japm~, Australië en de toeristenindustrie, overheidssektor en
kantoren in andere (sub)tropische landen). In de tweede plaats is van
belang dat toename van energiegebruik voor koeling niet volledig
doorwerkt in de CO2-emissie. Dit komt doordat voor koeling voorname-
lijk elektricteit wordt gebruikt. Bij primaire energie-inzet voor
elektriciteitsopwekking is de specifieke C02-emissie relatief laag
doordat mondiaal een aanzienlijk deel van de elektriciteit opgewekt
wordt uit waterkracht (ca. 25%) en kernenergie (ca. 13%) waarbij geen
C02-emissie optreedt.
Bemaling is nodig in gebieden beneden de zeespiegel. Voor bemaling
worden meestal elektrische pompen gebruikt. In de huidige situatie is
in Nederland voor polder- en rioolbemaling bijna 1% van het elektri-
citeitsgebruik (ofwel 0,2% van de totale binnenlandse primaire ener-
gie-inzet) nodig° Bij een zeespiegelstijging met enige decimeters zal
dit energiegebruik toenemen. Op de mondiale C02-emissie maakt dit
weinig uit, vermoedelijk beduidend minder dan 0,1%. Nederland is im-
- ~o3 -
~ [4D]. ~raad-uren/jaar in verschillende landen.
2 000
~-~
North Sweden
Germany (Il)
South Sweden
o-30 -20 -1o o lO
USA
South USA
J~pan, Tokyo
20 } 30
mers in dit opzicht niet representatief. Een zeespiegelstijging met
enkele meters, in principe niet uitgesloten op een termijn van dui-
zend jaar, zou uiteraard veel meer invloed hebben op bemaling. In Ne-
derland bijvoorbeeld zou de Rijn "de zee ingepompt" moeten worden.
Een kunstmatig behandelingssysteem voor de Rijn zou aan de andere
kant echter ook energiewinnin~ uit de zoutgradiënt mogelijk maken.
Volgens [68] bijvoorbeeld kan het verschil in zoutgradiënt tussen
Rijn en Noordzee met huidige elektìochemische technieken een vermogen
van 2000 MWe opleveren bij 3000 m3/sec (overeenkomend met rond 20~ in
het elektriciteitsgebruik in Nederland). Van belang is ook dat voor
extra kustwerin~ en bemaling veel konstruktiemate~iaal nodig is waar-
van produktie, transport en samenbouw energie kosten. Dit "indirekte"
energiegebruik van kustwerin~/-bemalin~ ligt naar verwachting in de-
zelfde orde van grootte als het direkte energiegebruik van de bema-
ling zelf.
Voor irrigatie is ook energie nodig. Door klimaatveranderingen zal
dit wijzigen, in welke richting is echter niet zonder meer duidelijk.
Meer verdamping (door hogere temperatuur) zal de irrigatiebehoefte
doen toenemen, terwijl meer neerslag (dus meer water "zondermeer"
beschikbaar) en meer C02 (bij hoger atmosferisch C02-gehalte gebrui-
ken planten water efficiënter) de irrigatiebehoefte zal verminderen.
Ook hier gaat het vermoedelijk om een kleine (hooguit rond 0,1%) in-
vloed op de COz-emissie vanuit de energiesektor.
Uit waterkracht kan energie geproduceerd worden. Momenteel voorziet
waterkracht mondiaal in rond 25~ v~~n de elektrciteitsproduktie ofwel
in iets meer dan 6Z van de mondiale primaire energie-inzet. Door
neerslagtoename kan dit toenemen. Gesteld dat de waterkrachtproduktie
evenredig is met de neerslag dan zou bij 2 à 3°C temperatuurstijging
gevolgd door 5 à i0~ neerslagtoename het waterkracht-aandeel in de
mondiale primaire energie-inzet met 0,3 à 0,6Z toenemen. Dit zou on-
geveer een proportionele afname van de C0~-emissie vanuit de energie-
sektor beteken, omdat de mix van energiedragers voor overige elektri-
citeitsproduktie (ca. 18~ kernenergie, rest fossiele brandstoffen
waaronder veel kolen) qua specifieke CO~-emissie weinig verschilt van
de totale primaire energie-inzet.
Wind en zon voorzien voor in ons klimaat een klein deel in de ener-
giebehoefte. Door klimaatveranderingen zal dit kunnen veranderen~ De
richting is echter niet duidelijk. Het zou bijvoorbeeld wat minder
kunnen waaien en de zon zou minder kunnen gaan schijnen (meer bewol-
king). In de huidige situatie zou minder zonneschijn vermoedelijk de
meeste invloed hebben. In Nederland bijvoorbeeld voorziet "passieve
zonne-energie" (zoninstraling) in 1O à 20% van de behoefte aan ruim-
teverwarming. Een bewolkingstoename in het stookseizoen met bijvoor-
beeld 5 à 10~ zou dan het Nederlands primaire energie~ebruik (en
daarmee de COz-emissie) met 0,1 à 0.5~ kunnen doen toenemen. Voor
koeling geldt uiteraard het omgekeerde, omdat er ook een duidelijk
verb~~d bestaat tussen zoninstraling en koellast. Mondiaal zal de
invloed van veranderingen in zon en wind op de COz-emissie vanuit de
energiesektoren vermoedelijk niet groot zijn, in de orde van hooguit
0,3%.~Hierbij moet worden aaugetekend dat zonnecellen in de toekomst
in zonrijke zuidelijke landen voor een belangrijk deel in de energie-
behoefte zouden kunnen voorzien.
Door meer C02 en het broeikas-effekt groeien planten beter. In de
huidige situatie voorziet biomassa in rond 10% van het wereldenergie-
gebruik. Het gaat vooral om brandhout, maar ook "agrarische" ener-
giebronnen zoals energieplantages, alcohol uit suikerriet of graan,
en biogas uit agrarisch afval zijn belangrijk. Gesteld dat een ver-
dubbeling van het atmosferisch COl-gehalte de bioproduktiviteit met
20 à 38% doet toenemen dan kan dat in de huidige situatie in principe
de bijdrage van biomassa a~~ de energievoorziening met 2 à 3% vergro-
ten en de netto COz-emissie vanuit de energiesektor proportioneel
verlagen.
In tabel 6 is een overzicht gegeven van de geschatte veranderingen in
de C0z-emissie vanuit de mondiale energiesektor wanneer in de huidige
situatie het atmosferisch C0~-gehalte zou verdubbelen, de temperatuur
met 2 à 3°C zou stijgen, de neerslag met 5 à 10~ zou toenemen en de
zeespiegel met enige decimeters zou rijzen. A1 met al lijkt dan een
vermindering van de COl-emissie met 4 à 9% een redelijke schatting.
Modelberekeningen van de COl-problematiek houden, voor zover bekend,
geen rekening met deze tegenkoppeling. Voor de goede orde moet hier-
bij worden aangetekend dat de becijferde tegenkoppeling een momentop-
name is, afgeleid van de huidige wereld-energie-huishouding. De toe-
komstige energiehuishouding zou kunnen afwijken vooral op het punt
van ruimteverwarming, koelbehoefte, zonneceltechnologie en energie
uit biomassa.
In Nederland is bij bovengenoemde temper~tuurstij~ing (in de huidige
situatie) een vermindering van energiegebruik en C0~-emissie met
omstreeks 5% waarschijnlijk.
Tabel 6. Verandering mondiale C02-emissie vanuit energiesektor bij:
huidige energiehuishouding, 2 x C02, AT: 2 à 3°C, A heer-
slag: 5 à i0%, A zeespiegel: decimeters.
cate2iorie ~-verandering
ìuimteverwarming
koeling +0,5 à +1%
bemaling 0 à +0,2~
irrigatie <0,1~
waterkracht -0,3 à -0,6%
zon en wind <0,3%
biomassa -2 à
totaal -4 ~ -9%
Waterwerken/kustgebieden
Een stijging van de zeespiegel met een of enkele decimeters zoals te
verwachten door het broeikas-effekt gedurende de komende eeuw(en) zal
niet veel gevolgen hebben. Een grote stijging heeft echter al snel
aanmerkelijk meer gevolgen.
Zo is in Nederlsmd een extra stijging van de zeespiegel te verwachten
met 50 cm langs de kust bij Delfzijl als gevolg van bodemdaling door
aardgaswinning. Zie figuur 29. Dit maakt extra kustverdediging nodig
(dijkverhoging, sluisaanpassing) met een geschatte investering van 50
miljoen g~iden. Indien echter elektrische pompen nodig worden (om het
water van het Eemskanaal in de Dollard te pompen) dan loopt dit op
tot 350 miljoen gulden [69].
Een ander voorbeeld is te vinden in [70], waarin wordt asngegeven dat
bij een zeespiegelstijging met 1 à 1,5 meter (door [70] ter plaatse
veìwacht vanwege het C02-broeikas-effekt) een groot deel van het
strand bij Ocean City in de buurt v~~ Washington zou kunnen verdwij-
nen.
Een overzicht van kustzebieden in Europa en elders op de wereld die
gevoelig zijn voor grote zeespiegelstijgingen is te zien in fig~lur
35.
In [7I] wordt als voorbeeld gegeven dat een zeespiegelstijging met 2
meter (door [71] na 10O jaar maximaal mogelijk geacht door CO~ en
broeikas-effekt) ~0 à 20% v~~ Bangla Desh zou kunnen everstromen.
Lokale kustverdedigingsmogelijkheden en door de Ganges meegevoerd
sediment vormen belangrijke onzekerheden rond dit toekomstheeld. Ver-
der wordt door [71] genoemd dat eilanden van dood koraal onder wateì
kunnen geraken. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Malediven-eflamde~ ten
Zuid-westen van I~dia, die overwegend minder dan 2 meter boven zee
uitsteken. Levend koraal zou een geleidelijke zeespiegelstijging wel
bij kunnen houden.
Zoals geze~d is een grotere zeespie~elstijging met maximaal 5 meter
op een termijn van duizend jaar niet uitgesloten. Een inschatting van
de reaktie v~~ Nederland op een stijging v~~ de zeespiegel met 5 me-
ter gedurende een periode van 200 jaar is gemaakt door [72] ter de-
monstratie van de bij deze rijksdienst operationele modellen en aan-
wezige know-how. Gekeken is naar de gevolgen in Nederland voor getij-
den, indringing zout water, grondwater, golven, zeekust-profiel, na-
tuur en mogelijke kustverdediging:
- De getijdebeweging zal (afgezien van de zeespiegelstijging met 5
meter) verder niet spectaculair veranderen: het getij komt een uur
eerder en het tijverschil neemt in het Zuiden en Oosten van Neder-
land toe en rondom Den Helder af.
- Binnendringen van zeewater zal de rivierspiegel verhogen. De ver-
hoging aan de riviermonding met 5 meter zal bijvoorbeeld in Tiel
nog altijd 3 meter bedragen. Rivieruiterwaarden komen permanent on-
der water. Het zoetwater-estuarium rond het Hollandsch Diep zal
verzilten en niet meer geschikt zijn voor drinkwaterproduktie.
- De "zoute kwel" (opwelling van substantieel zout grondwater) in
laaggelegen gebieden in Nederland zal met een ~aktor 2 à 3 toenemen
en de grens van het kwelgebied zal zich 25 à 30 kilometer landin-
waarts verplaatsen. De behoefte aan zoet doorspoelwater zal met
omstreeks 50~ toenemen waarbij de vraag rijst of hiervoor ook in
droge zomers altijd voldoende zoet oppervlaktewater beschikbaar zal
zijn. De zoetwater-infiltratie-bekkens in de duinen kunnen in grote
lijnen blijven bestaan.
- Golven zullen, voora! bij waterdieptes van meer dan 20 meter verdeî
uit de kust, hoger worden doordat golven minder "last" hebben van
bodemwrijving. De deinin~ zal toenemen.
De kustlijn zal vers~deren. Deze zal tussen Den Helde~ en Hoek van
Holland 300 meter landinwaarts verschuiven. De Waddenzee zal in een
periode van rond 580 jaar een nieuw evenwicht bereiken waarbij de
Waddeneilanden zijn veranderd in grote kustparallelle zandb~~keno
Het Delta-gebied zal in deze periode eveneens een nieuw evenwicht
bereiken waarbij het gebied morfologische gelijkenis met de huidige
Wester- en Oosterschelde blijft houden.
Belangrijke veranderingen vm~ natuurlijke ecosystemen bij 5 meter
zeespiegelrijzing zullen zich op de Waddenzee voltrekken. De huidi-
ge estuariene levensgemeenschappen zullen plaatsmaken voor andere
zoals die nu in Deense fjorden voorkomen, gekenmerkt door helder
water en zachte bodemsubstraten. Alleen rondom de rudimenten van de
Waddeneilanden en enkele andere plaatsen blijft het karakteristieke
Waddenmilieu bestaan. Naast achteruitgang van inheemse planten en
dieren (bijvoorbeeld kwelderplanten, kluut, schol) zullen ook di-
verse trekvogels uit Nederland verdwijnen (bijvoorbeeld steltlo-
pers, zie fig~uï 36).
Uiteindelijk stelt [72] twee varianten voor om de veiligheid van Ne-
derland tegen 5 meter zeespiegelstijging te waarborgen, zie figuur
37. De eerste variant ("ringdijk") is duurder dan de tweede ("strate-
gische terugtrekking").
- ii0 -
[72]. Trekroutes v~~ in Groenland en Noord-Eurazië broe- ,
dende steltlopers. De ìol van de Waddenzee als
tussenstation is duidelijk te zien.
In de eerste variant wordt enige kilometers voor de kust van Noord-
en Zuid-Holland een dijk aangelegd met daarachter een ringmeer. EI-
ders langs de kust worden dijken drastisch verhoogd. De rívieren wor-
den de zee ingepompt (Rijn, Maas, Schelde, maximum 13.000, 2000 resp.
2008 m~/sec wat tezamen met bemaling volgens [72] maximaal 5% van het
huidige elektriciteitsproduktievermogen kan beslaan). De Waddeneilan-
den verdwijnen. Realisering van deze variant vergt, in huidige geld-
eenheden gerekend, een jaarlijkse investering van rond %,5 miljard
gulden (ter vergelijking: dit is i% van het reëel nationaal inkomen,
ofwel het drievoudige van de maximum-jaar-investering tijdens de on-
langs afgesloten Deltawerken) in de periode dat de ringdijk wordt
aangelegd, Deze daalt tot minder dan 1 miljard ~iden per jaar aan
het eind van de periode van 200 jaar. Deze variant heeft enige bijko-
mende economsiche vooï- en nadelen zoals verdwijnen van visserijgron-
- iii -
den (mossel) en landbouwgebieden (Waddeneilanden) en nieuwe visserij-
gronden (paling), landbouw- en infrastruktuurverbe~eringen (zeeha-
vens, windmolenlokaties).
In de tweede vari~~t worden gefaseerd gebieden van Nederland prijsge-
geven, terwijl in het overblijvende gebied dijken worden verhoogd of
aangelegd. Deze variant vergt jaarlijkse investeringen vm~ rond 1
miljard gulden. Er zijn veel andere kosten, samenhangend met het ver-
lias van 30% van het landoppervlak, kapitaalvernietiging, verdwijnen
van steden en cultuurhistorie.
Andere
Naast de hiervoor genoemde mogelijke gevolgen van het "broeikas-ef-
fekt" zijn er no~ vele andere te bedenken en bedacht. Een [avol~ dat
bijvoorbeeld re~elmati~ opduikt is een mogelijke aehteruitgan~ v~] de
visvan~st door veranderin~ van zeestromin~en [66]. E1 Nino toont aan
dat zoiets mogelijk is. Ook hier geldt weer dat ook andere faktoren
in het spel zijn (zoals overbevissin~) en dat de visserijsektor in
sommi[e landen er[ adaptief is ([emotoriseerde vissersboten, inter-
nationale afspraken over vangstquota).
Conclusies
Cruciaal is of klimaatveranderingen een gunstig of ongunstig effect
hebben. Kosten/baten-analyses kunnen hierbij een nuttig hulpmiddel
zijn. Toename van de plantengroei is een gunstig effect. De land-
bouwproduktie kan daardoor toenemen. Dit effect is niet homo~een ver-
deeld. Naar verwachting zal bijvoorbeeld in de Sovjet Unie de land-
bouwproduktie toenemen, terwijl in landbouwgebieden in de Uerenigde
Staten wellicht een afname mogelijk is als gevolg van neerslag ver-
mindering en uitdroging. Een hogere temperatuur is in koude en gema-
tigde klimaatzônes gunstig uit een oogpunt van menselijk comfort en
gezondheid, maar is in (sub)tropische klimaatzônes ongunstig. Een
stijging van de zeespiegel zal voor een land als Nederland grote na-
delen hebben. Extra waterstaatkundige werken zijn nodig° Uiteindelijk
is zelfs het verlaten van gebieden, met groot kapitaal- en cultuur-
verlies, niet uitgesloten. In het algemeen is natuurlijke iedere
snelle klimaatverandering uit milieu-oogpunt ongunstig vanwege schade
a~~ ecosystemen. Wanneer klimaatveranderingen zich betrekkelijk lang-
zaam voltrekken, zoals te verwachten bij de C02-priblematiek, dan is
niet altijd sprake van een nadelig schok-effect omdat er enige tijd
is voor aanpassing van het ecosysteem.
Klimaatveranderingen hebben invloed op energiegebruik. De vergroting
van de verwachte temperatuurstijging naar de polen toe zal een verde-
re vermindering van energiegebruik voor ruimteverwarming kunnen bete-
kenen. Andere mogelijke invloeden zijn verandering yen elektrici-
teitsproduktie uit waterkracht, toename van energiegebruik voor bema-
ling (stijging zeespie~el) en toename energiewinning uit biomassa.
Algemeen kan gesteld worden dat zowel gunsti[e als ongunstige effec-
ten op kunnen treden en dat deze verschillend verdeeld zijn (in tijd
en plaats).
- il5 -
~~ESTRIJDING AAN DE BRON
Inleidin~
In de vorige hoofdstukken is een beeld geschetst v~, oorzaken van het
broeikas-effekt en mogelijke gevolgen op velerlei gebied. Wanneer het
nu nodig is om het broeikas-effekt en haar gevolgen te bestrijden dan
zijn daartoe verschillende mogelijkheden aan te wijzen. In figuur 1
zijn deze aangeduid met j, k. i en m:
j = vermindering COz-emissie energiesektor
k : vermindering COl-emissie vanuit andere sektoren
i : vermindering emissie en effekt v~~ andere broeikasgassen
m : vermindering klimaat-effekten.
Bij de bespreking van deze mogelijkheden zijn nog een paar algemene
aspekten van de COl-problematiek vm~ belang:
- De onzekerheden zijn enorm. Het kan gaan om een wereldcatastrofe of
een "storm in een glas water~~.
- De mogelijke gevolgen zijn verdeeld over verschillende tijden, ver-
schillende regio’s en verschillende maatschappelijke sektoren zoals
landbouw, volksgezondheid, waterbeheersing. De richting kan ver-
schillen: wanneer de COl-problematiek gevolgen heeft zullen er zo-
wel "winnaars" als "verliezers" zijn. De snelheid van algemene
maatschappelijke veìanderingen, adaptievermogen en internationale
politieke verhoudingen zijn complexerende factoren.
- Bestrijdingsmogelijkheden (j, k, 1 en m) grijpen aan op verschil-
lende stappen in de C02-problematiek.
COl-emissie en energiesystemen~j~
De energiesektor is de belangrijkste antropogene bron van C02. Momen-
teel is "energie" mondiaal goed voor een COl-emissie van 5 OtC per
jaar. Bij een verder toenemend energiegebruik zal naar verwachting
ook de COl-emissie toenemen. De meningen hierover lopen echter uit-
een. Ter illustratie zijn in figuur 38 een aantal projekties van
[73] Verschillende scenario’s van de jaarlijkse mondiale
C02-emissie vanuit de energie-sektor.
3O oER 184high)
O IIASA (81high }
...... UPPER BOUND....’"" O EPA (high fos~il]
...""O NY {50th I:~n:enti{eO ER {B4 ~e }WEC ["rosé’}, ~~ovOlt~ {811ow)
....",,......, U IIASA] 83 }
.:..."O ER
5 ~ ......... O NY{Sth.................. 0 Go[~omberq
¯ " ................ 0 MIT (low,s~)
O- , t , I ~~v,~_ ~WER BOUND
~980 1~0 ~~ 2010 2020 ~30 2040Ye~r
toekomstig mondiaal energiegebruik en COz-emissie in het jaar 2050
samengevat, De projekties lopen tot een orde van grootte uiteen en
sommige projekties duiden op afname van energiegebruik en COz-emis-
sie.
Beperken van CO~-emissie vanuit de energiesektor is mogelijk door
energiebesparing, gebruik van andere energiedragers of verwijdering
van C0z. Veel onderzoekers van de C0~-problematiek komen uiteindelijk
met een pleidooi voor rigoreuze energiebesparing of kernenergie, vaak
met de toevoeging dat deze opties ook ekonomisch aantrekkelijk zijn
en soms dat er in het geval van kernenergie sprake is van risico’s
vergelijkbaar met (onzeker, op lange termijn optredend) de C02-pro-
blematiek.
Dit soort beschouwingen zijn weinig zinvol wanneer ze niet worden
onderbouwd met ener~ieseenaïío’s gemaakt met technisch-economische
modellen van de energiehulshoudin~, compleet met emissiefaotoren en
bestrijdingsteohnieken. In dit BOS-projekt bijvoorbeeld worden drie
verschillende energiescenario’s voor het jaar 2050 gebruikt, die
verschillende maatschappelijke ontwikkelingen weerspiegelen. Uit de
tot nu toe gemaakte scenaìioberekeningen kan worden opgemaakt dat de
lagere energieprojekties in figuur 38 realistischer zijn dan de hoge-
re projekties.
Naast omvang van het energiegebruik is voor de C02-emissie ook de
spreiding van energiedragers v~~ belang. Immers de specìfieke C0z-
emissie is bij kolen hoger dan bij aardgas (tabel I) en bij duurzame
energiebronnen (waterkracht, zen, wind) en kernenergle treedt hele-
maa! geen C0,-emissie op. Scenarioberekeningen met de geschetste mo-
dellen bieden de mogelijkheid de energie-inzet te optimaliseren naar
minimale C0~-emissie. Een moeilijkheid is dat omvang en richting van
de COl-problematiek in relatie tot energie nu nog onbekend zijn. Der-
gelijke onzekerheden zijn niet ongewoon bij milieu-effekten van ener-
giesystemen, andere duidelijke voorbeelden zijn de onzekerheden om-
trent de cluster zure regen/bossterfte/ozon en de risico’s in de
kernenergiecyclus. Steeds is hierbij sprake van onzekerheden van
"fysische" en "menselijke" aard. Onzekerheden van fysische (en tech-
nologische) aard kunnen in principe door verder~aand wetenschappelijk
onderzoek en technologie-ontwikkeling verklelnd worden. Onzekerheden
v~] menselijke (en maatschappelijke) aard, zoals adaptatie, risico-
beleving gewenning of de menselijke fout, zijn minder voorspelbaar.
Omdat bij de C0z-problematiek volgens veel onderzoekers de onzekerhe-
den vooral van fysische aard zijn, leert het perspektief dat door
verdergaand wetenschappelijk onderzoek er de komende jaren/ decennia
in ieder geval duidelijkheid zal ontstaan, dat wil zeggen dat de
C0~-problematiek "mani~est en erkend" zal worden of dat zal blijken
dat er "geen probleem" is. Hierbij moet echter worden aangetekend dat
de "maatschappelijke" onzekerheden rondom de C02-problematiek, gezien
de lange termijn waarop een en ander speelt, door diverse onderzoe-
- ij8 -
kers wellicht onderschat worden; te denken valt aan onzekerheden om-
trent de energiehuishouding, vegetatiedek, freon-gebruik en adaptatie
aan zeespiegelrijzing in de toekomst.
De laatste jaren zijn diverse concepten ontwikkeld ter beschrijving
van energiesystemen die in het algemeen geen milieuproblemen zullen
geven, ook niet in de toekomst. Men spreekt bijvoorbeeld over "mi-
lieuvriendelijke" energiesystemen [40 t/m 44], "error-friendly energy
technology" [74], "hedge-technology en robust energy systems" [75].
Wat dergelijke energiesystemen precies behelzen (en waarom) is niet
eenduidig. Veel faktoren spelen hierbij een rol, bijvoorbeeld:
- de maatschappelijke achtergrond (belangengroep) van de bedenker(s)
van het concept,
- het aantal "problemen" (ook niet-milieu-problemen) dat men meeneemt
in de systeem-~~alyse,
- niet zelden een zekere fixatie op technologische oplossingen (als
panacée en makkelijk richtpunt voor beleid).
Welk energiesysteem uit de beschrijving naar voren komt varieert dan
ook van een kleinschalige~ duurzame energievoorziening van windturbi-
nes, zonnekollektoïen, biogas e~d. ("soft energy", "small is beauti-
ful") met een sterke vergroting van de energieproduktiviteit, tot
juist een ~rootschalige combinatie van geavanceerde zonne-ener-
gie-technologie met kernfusiecentrales ("solfus" [76]). In dit EOS-
projekt vinden deze extremen enige afspiegeling in de scenario’s GO
en DO [108]. In figuur 39 zijn een aantal regionale energiescenario’s
verzameld van het eerste type. Deze verzameling suggereert dat een
lage C02-emissie vanuit de energiesektor mogelijk is zoals in figuur
38 bij "Lovins" aangegeven.
C0~-verwijderin~ (j)
Verwijdering van COz, bijvoorbeeld door toepassing van gasreinigings-
technieken is in principe ook een mogelijkheid. Grote installaties
- 119 -
[93]- Duurzame energiescenario~s voor verschillende lan-
den/regio’s
4
19~5 France 2030 1975 Sask~tchewan 2025
8
met een hoge specifieke C01-emissie komen hiervoor in aanmerking,
bijvoorbeeld kolengestookte elektriciteits-centrales of kraak-instal-
laties voor leisteen-olie. Ook zijn er lokatie-afhankelijke mogelijk-
heden zoals bij opwerking van biogas tot aardgas kwaliteit of bij
brandstofcellen. Beperking van C0~-emissie bij brandhout tenslotte is
mogelijk door te zorgen voor nieuwe houtaanplant; dit komt in de vol-
gende paragraaf ter sprake.
C02-verwijdering uit biogas wordt in de praktijk toegepast bij opwer-
king van fiool- of stortgas tot aardgaskwaliteit. Stortgas bestaat
voor 30 à 45% uit C0~, aardgas ("Slochteren-kwaliteit") bevat i à 8%
C0z. In de praktijk worden in onder andere de VS, BRD en Nederland
bij stortgasopwerking thans minstens 4 verschillende C02-verwijde-
ringstechnieken toegepast, ns~elijk MEA-abso~ptie (met regeneratie
van MEA = mono-ethanol-amine), moleculaire zeer (met Al-silikaat),
membraanscheiding en drukwaterwassing (PSA). Meestal zijn het gecom-
- 120 -
bineerde verwijderingsprocessen, dat wil zeggen naast CO~ worden
schadelijke stoffen zoals H2S en chloorverbindingen verwijderd. Een
nadeel is dat de processen nogal wat energie kosten. Op dit gebied
zijn wel verbeteringen mogelijk. In Nederland bijvoorbeeld is in een
recente toepassing van drukwaterwassing een aanzienlijke reduktie van
het energiezebruik bereikt (vergelijk [78] en [41]). Het verwijderde
C02 wordt afzeblazen of in vloeibare of vaste vorm [eproduceerd voor
specifieke toepassin~en (bijvoorbeeld droog-ijs, brandblussers), Een
overzicht van ontwikkelde en toegepaste C02-verwijderingsprocessen
bij stortgas is te zien in tabel 7. Welk proces in de praktijk het
beste is, han~t ook af van lokale randvoorwaarden zoals stortgassa-
menstelling, gewenste gaskwaliteit, beschikbaarheid van elektriciteit
en/of restwarmte en C02-toepassin[smogelijkheden.
Tabel~. [77] Processen voor de opwerking van stortgassen.
type proces actieve stof verwijderde componenten
adsorptie actieve kool zwavelwaterstof, gechloreerdeen hogere koolwaterstoffen
si[icagel, aluminiumoxide, zeo- kooldioxide, zwavelwaterstof,]iethische moleculaire zeven, waterkoolstof moleculaire zeven
chemisorptie of ad- actieve kool, reinigingsmassa zwavelwaterstofsorptie met reactie iizerhydrocxide)
fysische absorptie triethyleenglycol water
waterwas, polyethyleenglycoldi- kooldioxide, zwavelwaterstofmethylether (Selexol)
chemische ab- monoethanolamine, hete karbo- kooldioxide, zwavelwaterstofsorptie naatwas met toevoegingen als
katalysator (Benfield, Catacarb)
fysisch-chemische diisopropanolamine, polyethy- kooldioxide, zwavelwaterstofabsorptie leenglycol-dimethylether (Se-
lexol A)
gaspermeatie membranen uit polymeren kooldioxide, zwavelwaterstof,(Prism, Separa, Gasep) water/gechloreerde koolwater-
stoffen
Een sndere mogelijkheid is C02-verwijdering bij grootschalige elek-
triciteitsopwekking. Het rookgas van een conventionele kolencentrale
bevat 13~ C0~. Onderzoek naar CO~-verwijdering heeft zich tot nu toe
geooneentreerd op MEA-absorptie. Bij eenvoudige uitvoering zou hier-
bij een hoeveelheid elektriciteit nodig zijn evenredig met círca 50Z
vsun de elektriciteltsproduktie door de koleneentrale [76, 79]- Door
voor de hand liggende integratie met het stoomproduktde-systeem in de
centrale is echter een reduktie tot 5Z van de eigen elektricltelts-
produktie in ieder geval mogelijk [80]. Verder lijkt door combinatie
met andere amine-absorptie-middelen en SOz- en NO -verwijdering nogx
meer verbetering mogelijk, zie bijvoorbeeld [81]. Membraanscheiding
biedt op het eerste gezicht echter minder perspektief bij koleneen-
trales vergeleken met hiogasopwerking doordat het verschil in mole-
kuulg~ootte tussen CO~ en N~ (in kolen-rookgas) kleiner is dan tussen
CO~ en CH~ (in biogas).
Bij elektricteitsproduktie met gesmolten carbonaat-brandstofcellen,
al dan niet met internal reforming v~~ aardgas, is CO~-reoyclage be-
langrijk. ~esuggereerd is dat dit aanknopingspunten biedt voor aanpak
van de COl-problematiek [40]. Wanneer CO~ gerecycled wordt kan een
deel verwijderd worden. De gesmolten carbonaat brandstofcel is in Ne-
derland bij ECN in onderzoek.
Technisch gezien is C0~-verw~jdering bij bijvoorbeeld biogas-opwer-
king, kolencentïales of brandstofcellen geen groot probleem. Maar wat
er met het verwijderde 00~ moet gebeuren is nog allerminst duidelijk.
Op korte termijn kan een deel v~n verwijderd 00~ toegepast worden bij
ondeï andere produktie van dìoogijs, CO~-bemesting~ frdsd~ank en
ureum-prodmktie. Om het hroeikas-e~fekt op 18mge termijn tegen te
ga~~ moet het verwijderde C0~ echter ook elders opgeborgen worden~
"buiten" de korte termijn C-kringloop. Diverse mogelijkheden zijn
hiervoor geopperd [76, 79] zoals opslag in de d~epzee met een specia-
le pijpleiding tot 500 meter onder water of door gebruik van natuur-
lijke advecties zoals in de Straat van Gibraltar0 of ondergrondse
opsla~ in uitgeputte olie- of gasvelden al dan niet in combinatie met
tertiaire oliewinning of in zoutkoepels. Volgens [76] is een belang-
rijk nevenvoordeel v~~ oadergrondse opsla~ dat CO~ beschikbaar blijft
- 122 -
om in de verre toekomst weer versneld in de atmosfeer te brengen om
de volgende ijstijd tegen te gaan. Een nevenvoordeel van opslag in
diepzee lijkt de combinatiemogelijkheid met OTEC.
Een andersoortige mogelijkheid is omzetting van C02 met behulp van
archae-bacteriën in biomassa voor energiedoeleinden. Recente ontwik-
kelingen in de biotechnologie maken het mogelijk zo gasvormige of
vloeibare brandstoffen te produceren met behulp van C02 en bijvoor-
beeld zonne-energie. Het gaat dan dus om een combinatie van CO~-ver-
wijdering, duurzame energievoorziening en produktie van motorbrand-
stoffen.
Sleutelsektoren bij eventuele toekomstige introduktie van C0z-verwij-
dering zijn kolengebruik, biogas, biotechnologie en brandstofcellen.
Grootschalig gebruik van kolen (voornamelijk in kolencentrales) neemt
thans omstreeks 20~ van de mondiale C0~-emissie vanuit de energiesek-
tot voor z’n rekening. In de nabije toekomst zal dit aandeel ongeveer
konstant blijven, in de verdere toekomst bij uitputting van olie- en
gasvoorraden zal het toenemen. Het aandeel van biogas in de mondiale
C0~emissie vanuit de energiesektor is gering, minder dan 1%. In de
toekomst zal dit aandeel toenemen, tot wellicht enige procenten, ge-
let op de verdere verspreiding van biogas-technologie (bij stortgas-
winning, rioolwaterzuivering, mestverwerking) en de gestage uitbrei-
ding van lokale gasnetten. Naast kolencentrales, biogasopwerking en
brandstofcellen zijn leisteen-olie en ondergrondse kolenvergassing
toekomstige energie-opties met een hoge specifieke C0~-emissie èn
a~~knopingspunten voor C0~-verwijdering.
Beperking CO~ bij andere aktiviteiten (k)
Naast energieconversies in de energiesektor komt ook CO~ vrij bij
bepaalde mijnbouwsektoren (kalk) en ontbossing.
Kalk bestaat uit CaC03. Bij mijnbouw in kalkhoudend gesteente of bij
produktie van ongebluste kalk (CAO) komt CO~ vrij. In principe kan
deze CO~ verwijderd worden met de in de vorige paragraaf besohreven
technieken maar dit wordt in de pìaktijk (nog) niet toegepast. Er is
ook nog een verband tussen kalk en de energiesektor.Bij moderne ko-
lencentrales wordt meestal ongebluste kalk gebruikt voor rookgasont-
zwaveling waarbij CaS0~ (gips) wordt gevormd. Dit leidt d~~ dus tot
een indirekte C02-emiseie overeenkomend met in de orde van een pro-
cent van de direkte emissie bij steenkoolverbranding. (aerekend kan
worden met circa 0,5 g C0~ per MJ (primeire energie] per % zwavel in
de steenkool. Vergelijk tabel Io Steenkool bevat normaliter rend 2%
S). Vermoedelijk van minder belang is de COl-emissie bij depositie
van "zure tegen" (S0~ en N0 uit energiesektor) op kalkhoudende bo-
dems.
Veel belangrijker thans is de C0~-emissie bij ontbossing. Hierbij
treden direkte emissies op (platbranden van bos voor uitbreiding
i~~dbouwareaal) of pas na verloop van tijd (bij produktie van hout
als bouwmateriaal, na het verstrijken van de levensduur van het
hout of door toegenomen C0~-respiratie vanuit de achtergebleven hu-
mus). Een belangrijk punt bij ontbossing is dat in ontwikkelingslan-
den meestal geen herbebossing plaatsvindt en dat de im~dbouwgrond
vaak slechts kort in gebruik is. Op deze wijze verdwijnt momenteel
jaarlijks een bosareaal ter grootte van circa 3 x Nederland en neemt
het woestijnoppervlak evenredig toe. Wanneer dit proces door blijft
gaan dan verdwijnt dus ook een wezenlijk deel van de C02-opname-capa-
citeit in landvegetatie, vergelijk figuur 5. Dit kan de toename van
het atmosferisch C0~-gehalte versterken. Bij voortzetting van de hui-
dige trend zal in het begin van de volgende eeuw het huidige tropi-
sche bos goeddeels verdwenen zijn. Aan de andere kant kan groot-
scheepse herbebossing dit proces tot stilstand brengen en in principe
op termijn het atmosferisch C0~-gehalte doen dalen. Op dit moment
vindt herbebossing plaats bij slechts circa 10% van de houtkap in
tropisch bos. In gematigde en koude klimaatzones is de situatie min-
der zorgwekkend. Het bosaìeaal en de C0~-opnamecapaciteit zijn hier
de afgelopen decennia min of meer konstant gebleven of wellicht
enigszins toegenomen.
Beperking broeikas-effekt door aanpak andere stoffen (i)
Andere stoffen kunnen gezamenlijk eenzelfde broeikas-effekt teweeg-
brengen als C0~. Bij beperking van het broeikas-effekt kunnen dus
naast of in plaats van energie/C02 ook deze andere stoffen worden
aangepakt.
Het gaat vooral om de sporegassen ozon (troposferisch en stratasfe-
risch), freon, N20, methaan en C0. De groei in emissies/concentraties
van deze sporegassen overtreft momenteel de groei in C0~-emissie en
uit gedetailleerde berekeningen blijkt dat ze bij voortgaande groei
rond 2030 gezamenlijk eenzelfde broeikas-effekt kunnen bereiken als
C02 [25]. Er zijn diverse mogelijkheden om de sporegassen te beper-
ken, hoewel met name bij N20 en methaan nog veel onduidelijk is~ Er
zijn beleidsmomenten aan te wijzen die, los van "broeikas-beleid",
tot emissieverlaging/ concentratieverlaging leiden. Er zijn autonome
trends die de emissies beïnvloeden° Tenslotte zijn er verschi].len in
kosten/baten. Een belangrijk voordeel van aanpak van sporegassen in
plaats van aanpak van C02 is dat de ~unstige invloed v~~ C02 op de
landbouwproduktiviteit behouden blijft. Daarnaast zijn er per stof
nog andere nevenvoordelen. A1 met al lijkt aanpak van sporegassen het
beste begin van broeikasbeleid. Aansluiting bij andere takken van be-
leid is hierbij goed mogelijk (gezien de nevenvoordelen (zie tabel
8)) en het levert een proeve voor eventueel C02-beleid. Aanpak van
sporegassen wordt stofsgewijs besproken met het onderzoek van [25]
(zie hoofdstuk 4, figuur 12) als uitgangspunt.
Tabel 8. Schema nevenvoordelen aanpak sporegassen.
C0~-voordeel blijft
Minder aantasting ozon-schild
Energie/rendements-verbetering
Minder landbouwschade/bossterfte
Gezondheid/afvalverwijdering
Trop.0~ Strat.03 Freon
X X X
x x
x
x X X
N~ 0 CH~/C0
x x
X
x
X
x
Troposferisch ozon
Ozon komt van nature voor. Door antropogene aktiviteiten is vermeede-
lijk het troposferisch ozon-gehalte enigszins toegenomen. De belang-
rijkste oorzaken zijn autoverkeer (koolwsterstoffen en stikstofoxiden
in auto-uitlaatgas) en (chemische) industrie. Het milieubeleid is er
op gericht de auto-uitlaatgas-emissie en industriële koolwaterstof-
emissie terug te dringen. Doel is het troposferisch ozongehalte te
verlegen vanwege schade a~~ landbouwgewassen, bossterfte en nadelige
gezondheidseffekten die ozon teweegbrengt. In de berekening van [25]
(figuur 12) wordt uitgegaan van een toerisme van het troposferisch
ozongehalte met 12,5~, hetgeen dus veronderstelt dat het milieubeleid
ineffectief zal zijn terwijl de emissie van ozon-precursors juist
verder zal toenemen.
Stratosferisch ozon
In de stïatosfeer komt relatief veel ozon voor. Door antropogene ak-
tiviteiten (emissies van onder s~dere freon en Nz0) zou dit kunnen
verminderen, met een broeikas-effekt en nadelige gezondheids-effekten
(het ozon vormt een "schild" dat ons bechermt tegen UV-straling) als
gevolg. Een vermindering van het stratosferisch ozon-gehalte door
antropogene aktiviteiten is nog niet met zekerheid vastgesteld en er
zijn veel onduidelijkheden. Milieubeleid is erop gericht zo’n vermin-
dering te voorkomen. Het mondiale kaìakter van en de wetenschappelij-
ke onzekerheden omtrent dit milieuprobleem belemmeren het milieube-
leid. In de herekening van [25] wordt uitgegaan van een vermindering
van de hoeveelheid ozon in de stratosfeer met ea. 1O~ in 2050.
Freon
Freon komt niet in de natuur voor. De produktie/emissie van de be-
langrijkste freonen F-Il en F-12 is dan ook nauwkeurig bekend. Tot
1973 is er sprake van exponentiële gïoei, daarna is de pïoduktie on-
geveer konstant gebleven op een niveau rond 750.i0~ kg/jaar, zie fi-
guur
De eerste voorspellingen van aantasting vsn het ozon-schild door
freon hebben bij het stoppen van de produktie-groei een rol gespeeld
(moïatorium eN uitbreiding produktiecapaciteit, verbodsbepalingen~
- 126 -
WERELDPRODUCTZEFPeon -J~ en -~2
ESC/PO
...... non-aePOSO]aePoso~
I -[ I I:1950 1960 :!970 ~980
vrijwillige gebruiksbeperking) naast economische en marktverza-
digings-verschijnselen. Thans neemt de freon-emissie weer enigszins
toe° Het milieubeleid is er op gericht de freon-emissie te beperken.
De economische belangen, het mondiale karakter van en de wetenschap-
pelijke onzekerheden omtrent het freon-milieuprobleem belemmeren het
milieubeleid. Zie bijvoorbeeld [97].
De voorspelde toename vm~ de freon-emissie met 3% per jaar die aan de
berekeningen van [25] (zie figuur 12) ten grondsla~ ligt, veronder-
stelt dat het milieubeleid ineffektief zal zijn en dat de emissie
sterk zal toenemen, waarbij in 2030 een niveau bereikt wordt dat 4 x
zo hoog is als de huidige freon-emissie.
127 -
De huidige freon-emissie F-il en F-~2 is voor ongeveer 30~ afkomstig
uit spuitbussen ("aerosol" in figuur 40), Andere belangrijke bronnen
zijn vulgas schuimplastic en isolatiematerialen (vooral F-Il) en
werkvloeistof in compressor(koel)~ systemen (koelkasten, airconditio-
ning, warmtepompen, etc.vooral F-12). Er zijn legio mogelijkheden om
de freonemissie te beperken, zoals:
- vervanging. Freon in spuithussem, brandblussers, schuimplastic is
meestal makkelijk te vervangen, bijvoorbeeld door C0~, N~ 0 of pen-
taan. Op de mondiale C0z- of N~O-emissies heeft dat geen resp. wei-
nig effect.
- recycling. Bij freon-oplosmiddelen, compressorsystemen en (niet-ge-
bruikte) brandblussers zijn er goede mogelijkheden tot recycling.
0pvang-apparatuur, een gespecialiseerde sloperij en een statiegeld-
systeem kunnen behulpzaam zijn
- alternatieven. Spuitbussen zijn te vervangen door alternatieven.
Doorgaans is een spuitbus een luxevariant (duurder, met meer mate-
riaalgebruik) van een bestaand produkt. Bij andere freon-toepassin-
gen liggen alternatieven minder voor de hand, of moeten nog ontwik-
keld worden (bijvoorbeeld absorptiewarmtepomp ter vervs~ging van
compressiewarmtepomp [40]).
A1 met al zijn de grenzen aan de toekomstìge freon-emissie zoals [25]
die aangeeft te krap. Het is mogelijk de freon-emissie terug te drin-
gen door maatregelen zoals:
- verbod op uitbreiding freon-produktie
- verbod/beperking spuitbusgebruik
- recycling van fïeon
- ontwikkeling alternatieven
Naast vermoedelijke beperking van het broeikas-effekt heeft dit ne-
venvoordelen zoals minder aantasting stratosferisch ozon-schild,
vermindering gezondheidsrisico’s en chemisch afval bij freon-produk-
tic en efficienter materiaalgebìuik (recycling en tegengaan wegwerp-
produkten). Of freon índerdaad netto een bìoeikas-effekt oplevert is
overigens nog niet zeker. Volgens sommige onderzoekers heeft freon
- ~28 -
juist een licht verkoelend effekt op de temperatuur op aarde (zie ook
hoofdstuk 4).
Nz 0
Distikstofmonoxide N~0 ("lachgas") komt in de natuur voor, ontstaan
bij biologische processen. De jaarlijkse "natuurlijke" emissie is
volgens [26] 8 à 9 TgN. Daarnaast is volgens [26] de antropo~ene
N20-emissie 4 à 7 TgN/jaar, verdeeld over 3 à 4 TgN uit verbran-
dingsprocessen en 1 à 3 TgN bij (kunst)mestgebruik en landont[inning.
De onzekerheden in de omvang van de N20-emissies zijn echter veel
groter dan de marges in deze schattingen suggereren [26]. De schat-
ting’en zijn gemaakt op grond van uit metingen van het vertikale
N20-profiel in de atmosfeer berekende veblijftijd in combinatie met
fra[mentarische incidentele ge~evens van de historische N20-gehaltes
ten dele rekening houdend met N~0-verwijderin~sprocessen en enkele
geïsoleerde metingen van N20-emissies. In feite is de N~0-emissiever-
deling grotendeels onbekend.
Aan de berekening van [25] (figuur 12) ligt een exponentiële groei
van de antropogene N20-emissie ten grondslag volgens [~5], die resul-
teert in een emissieniveau dat in 2030 ongeveer 5 x zo hoo~ is als de
huidi[e antropo~ene N~0-emissie.
Er zijn ongetwijfeld mogelijkheden om de antropo[ene N20-emissie te
berperken. Milieubeleid in deze richtin[ wordt evenwel belemmerd
doordat niet voldoende bekend is welke bronnen N~0 van belang zijn.
De N20-emissie bij verbrandin[sprocessen bijvoorbeeld is door [25,
26] berekend met behulp van een vaste N~0/C0~-ratio gebaseerd op stu-
dies vòòr 1975. Een vaste N~0/- C0~-ratio is [ezien de recente in-
zichten in de problematiek van vorming van stikstofoxiden discutabel
[4o, ~~].
Bij (kunst)mestgebruik en landontginning zijn ook onduidelijkheden.
Vermoedelijk is nitrificatie van ammonium-houdende meststoffen de
belangrijkste bron vm~ N~0 [26]. Tot voor kort dacht men echter dat
- ~29 -
denitrificatie het belangrijkst was° Het gebruik van meststoffen
neemt wereldwijd toe. Daarbij is er enige verschuiving naar meststof-
fen met een hoger nitraatgehalte mogelijk. Ook biogas-technologie kan
in dit verb~~d belangrijk zijn [41].
A1 met a! zijn de grenzen die [25] aangeeft voor de toekomstige
N~O-emissie te krap en misleidend gezien de onbekendheid v~, huidige
N20-emissies en mogelijk toekomstige N20-bronnen en de onzekerheden
omtrent atmosferische N20-verwijderingsprocessen. De beperkingsmoge-
lijkheden voor antropogene N20-emissies moeten nader onderzocht wor-
den. Nevenvoordeel is een vermindering van aantasting van het ozon-
schild.
CH~/CO
Methaan (CH~) komt vrij uit natuurlijke bronnen (moerassen, toendra)
en door menselijke (antropogene) aktiviteiten. Over de omvang van de
methaan-emissie bestaan veel onduidelijkheden. Omdat deze niet recht-
streeks gemeten kan worden is men aangewezen op schattingen. De
meeste auteurs die schattingen hebben gemaakt leiden eerst een totale
methaan-emissie af uit inschattingen van de atmosferische verblijf-
tijd, verdelen de emissie in een antropogeen en een natuurlijk deel
(ondeì andere maar gelang de geconstateerde toename van het atmosfe-
risch methaan-gehalte in combinatie met isotopen-onderzoek) en maken
een verdere onderverdeling naar afzonderlijke bronnen met behulp van
incidentele metingen van methaan-emissies vanuit geselecteerdm pro-
cessen en ecosystemen. Ondanks dat de schattingen gezien deze proce-
dure sterk uiteenlopen (atmosferische verblijftijd 3 à 15 jaar, tota-
le methaan-emissie 0,2 à l,O GtC/jaar, antropogeen aandeel 25 à
is er mindeï onzekerheid over de antropogene methaan-emissie. Deze
wordt geschat op 200 à 550 TgC/jaar min of meer gelijkelijk verdeeld
- 130 -
over 4 bronnen:
- veeteelt
- natte rijstbouw
- biomassa verbranding/afvalverwerking
- fossiele energie-winning/gebruik (kolen, gas).
Door [25] is geen voorspelling gemaakt omtrent de toekomstige antro-
pogene methaan-emissie maar is aangenomen dat het atmosferische me-
tha~~-gehalte exponentieel zal (blijven) toenemen. Gezien de onbe-
kendheden met (de ontwikkeling van) de atmosferische verblijftijd,
het natuurlijke am~deel in de methaan-emissie en de mogelijkheden van
emissie-beperking is deze aanname discutabel. Aan de andere kant
voorspelt [182] een nog sterkere toename van metham~emissie dan [25].
Er zijn mogelijkheden om de methaan-emissie te beperken, bijvoorbeeld
door toepassing van biogastechnologie (mestver~istin[, stortgaswin-
ning, etc.) [41], doo~ verbeteringen in de fossiele energie sector,
door inpolderin~ of drooglegging van moerassen, etc. Dit kan ook ne-
venvoordelen hebben zoals ene~giewinnin~ (biogas, rendementsverbete-
fins), verbetering landbouwproduktiviteit (inpoldering, biogas) en
gezondheid (drooglegging moerassen, hygiënisering van afval).
Verder is onduidelijk of de atmosferische verblijftijd van methaan
zal toenemen. Een toename is mogelijk door meer CO en O~ die concur-
reren met methaan om verwijdering door "0H-radicaal. Deze mogelijk-
heid is nog niet bewezen en O~ speelt een dubbelrol (namelijk zorgt
ook voor vorming van "0H). Het is de vraag wat toekomstige CO- en
O~-gehaltes zullen zi~n. Voor troposferisch O~ is dit reeds bespro-
ken, [25] gaat uit van 12,5% toename in 2038, milieubeleid is er ech-
ter op gericht het troposferisch O~-gehalte te verlagen. Wat CO be-
treft gaat [25] uit van een verdubbeling van de antropogene C0-emis-
sie in 2050. In rijke landen is de CO-emissie de afgelopen decennia
echter juist gedaald, maar in ontwikkelingslanden neemt deze toe door
brandhoutgebruik. Milieubeleid is er op gericht C0-emissies te beper-
ken, Dit heeft (neven)voordelen in de sfeer van menselijke gezondheid
(kolendampvergiftiging) en rendementsverbetering (C0 is een produkt
van onvolledige verbranding) [43, 44].
Het blijkt dat er bij alle sporegassen grote onzekerheden zijn over
bronnen, toekomstige emissies, atmosferische verblijftijd, mogelijk-
heden voor milieubeleid, etc. Het doortrekken van een exponentiële
toename uit het verleden naar toekomstprojecties is dan ook mislei-
dend.
Beperking klimaat-effekte__ndoor menselijk ingrijpen (m~
In principe is het mogelijk een broeikas-effekt met andere middelen
teHen te gaan. Daarvoor zijn diverse idee~n geopperd. Grote stukken
l~~d en zee zouden bedekt kunnen worden met zon-reflecterend mate-
riaal, zoals witte verf of zilverpapiersnippers. Dit zou de albedo
doen toenemen en zodoende een afkoelend effekt hebben. Met nucleaire
explosiee zouden grote hoeveelheden aerosolen in de stratosfeer ge-
bracht kunnen worden. Dit zou een afkoelend effekt op het aardopper-
vlak hebben. Op het eerste gezicht lijken deze "soience-fiction"-ach-
tlge ideeën niet v~~ gevaar ontbloot. Het voert voor dit rapport ech-
teï te ver om ze serieus te bespreken.
Conclusies
j. Wanneer op grond van kosten/baten-analyses de klimaatveranderingen
als ongunstig worden gezien dan heeft dat invloed op energie~ Door
energiebeleid gericht op enerHiebesparing, verhoging van de ener-
gieproduktiviteit en meer inzet van duurzame en nucleaire eneì-
giebronnen is een vermindering van de COl-emissie mogelijk° Ener-
giescenario’s zijn hierbij belm~grijke hulpmiddeleno De inteìna-
tionale spreiding in kosten en baten door klimaatveranderinHen
vormen echter een bel~~grijke belemmering voor effectuering v~~
mondiaal energiebeleid.
k. Andere mogelijkheden om de COl-emissie te verlagen zijn tegengaan
van ontbossing, bevorderen van herbebossing, verminderen van kalk-
sie te beperken door met dure technieken bij grootschalige ener-
gie-omzettingen vrijkomend C02 af te rangen en op te bergen in
diepzee of geologische formaties.
Een ~~dere mogelijkheid om het broeikas-effect te verminderen is
het bestrijden van emissies/concentraties van andere broeikasgas-
sen in de atmosfeer, zoals freon, methaan, distikstofmonoxide en
troposferisch ozon. Dit ligt in eerste instantie meer voor de hand
dan ingreep in energie, omdat er bij deze stoffen minder sprake is
van gunstige klimaatveranderingen (ze spelen anders dan CO~ geen
rol bij de fotosynthese en bevorderen plantengroei/landbouwpro-
duktie dus niet) en omdat bestrijding positieve neveneffecten
heeft (minder nadelige milieu-effecten bij produktie en minder
kans op aantasting stratosferisch ozon-schild (freon), energiewin-
ning (methaan) en vermindering landbouwschade (troposferisch
ozoa)).
Verandering van het klimaat door menselijk ingrijpen is in princi-
pe mogelijk, omtrent de gerichtheid van dergelijke ingrepen be-
staan twijfels zodat het gewenste resultaat onzeker is. Dit maakt
bewuste klimaatbeïnvloeding door mensen gevaarlijk. Er is in de
historie wel regelmatig sprake van onbewuste klimaatbeïnvloeding
door menselijke activiteiten.
- 133 -
8. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
In de vorige hoofdstukken is een beeld gesehetst van de broeikas-
problematiek. Een mondiaal milieu-probleem op 18nge termijn veroor-
zaakt door opwarming door C02 en andere broeikasgassen uit de ener-
giesector en andere antropogene aktiviteiten. Het schema in fig~~ur i
en de (kwantitatieve) uitwerking van de stappen a t/m m in dit schema
in de hoofdstukken van dit rapport biedt de mogelijkheid een aantal
voorbeeldberekeningen te maken om het belang en de richting van ver-
der wetenschappelíjk onderzoek en de mogelijkheden voor energie- en
milieu-beleid te illustreren. Daartoe zijn vier broeikasscenario’s
voor de komende eeuw uitgewerkt. Daarna komen de twee in het begin
van dit rapport gestelde vragen (Jo Moet C02 als milieu-eis in lange
termijn (jaar 2050) energiescenario’s meegenomen worden?; en 2, Welk
onderzoek is nuttig?) aan de orde.
Broeikasscenario’s
Bij het opstellen van de broeikasscenario’s is het schema van figuur
1 als raamwerk gebruikt. De in dit rapport samengevatte kwantifice-
ringen van stappen a t/m h in dit schema voor de periode 1987-2087,
zijn samengevat in figuur 41. Wat hierbij opvalt is de Grote sprei-
ding in getallen. Deze spreiding heeft twee oorzaken:
- wetenschappelijke onzekerheden
- onzeke~heden over toekomsti~ energie- en milieubeleid.
De wetenschappelijke onzekerheden zijn nog erg groot. Zo lopen, ook
bij een vaststaande hoeveelheid CO2 en andere broeikasgassen in de
atmosfeer, de voorspellingen van effekten (temperatuurstijzinz, tem-
peratuurverdeling, zeespiegelrijzing, landbouwproduktie) sterk uit-
een° De geleerden zijn het dus niet eens° De oorzaken van deze on-
enigheid zijn velerlei~ Voor een deel gaat het om witte vlekken in de
kennis. Voor een deel komt de spreiding ook voort uit de organisatie
- 134 -
Figuur %1. Energie- en broeikasproblematiek, periode 1987-2087.
ENERGIE- EN CO2 -PROBLEMATIEK
o ~C-KRINSLOOP METEO-
[FREMAN, FR o ~ 90 ~ I MODELLENENERGIE~-â’~"~ ~O2-EMISSIE~~OPWARMING ~~ KLIMAAT---i
~öoo GT~C ~’ ~~ TMOSFEER~ ~FFECTEN
I ~700GTC (~,~ ~ ~ ~C)~ ~ ZEE ~ ~ 50C~
GECUMULEERDEANTROPOGENE ~ -zuu a ~uu ~TU I’ ~X~M~SS ~ ANDERE AC- IN-1987-2087 .
TIVITEITEN STOFFEN VLOEDEN
~ ESC / PO
/BATi
200 ~2000 - spreiding volgens verschillende onderzoekers-(350 à ]000)- realistische schatting in dit rapport
van het wetenschappelijk onderzoek en is ze inherent a~~ het inter-
disciplinaire karakter van de broeikasproblematiek. Wanneer vanuit
verschillende wetenschappelijke disciplines een complex milieu-pro-
bleem wordt ondeïzocht, bestaat vaak de neiging om onzekere factoren
hoog in te schatten om de eigen discipline belangrijk naar voren te
laten komen, Voorbeelden zijn te vinden in onder andere [98, 99]. Inzo’n situatie kan integrerend interdisciplinair onderzoek een bijdra-
ge leveren aan het veìminderen van onzekerheden,
In dit rapport is getracht uit de veelheid van schattingen op onder-
delen (zie figuur ~i) ïealistische schattingen te extraheren. Toch
blijven ook dan nog fundamentele wetenschappelijke onzekerheden over,
reden waarom zowel een "optimistische" als een "pessimistische" rea-
listische schatting zal worden gegeven (tabel 9).
Er zijn ook mogelijkheden om emissies en concentraties van CO~ en
broeikasgassen te vermin�eren. Bijvoorbeeld door een energiehuishou-
ding met geringe C02-emissies, he~bebossing en tegengaan van lucht-
verontreiniging, etc. Daarvoor is bepe~kend beleid nodig, gericht op
energiebesparing, inzet duurzame energiebronnen, beperken bevol-
kingsgroei, tegengaan ontbossing, bestrijding luchtverontreiniging,
etc. In tabel 9 is getracht de mogelijke effekten van "beperkend be-
leid" aan te geven. Dergelijk beleid komt niet v~~zelf tot stand;
wanneer het achterwege blijft dan is er sprske van "ongeremde groei"
v~n emissies en atmosferische concentraties.
Zo ontstaat een vierluik (tabel ij) van mogelijke (extreme) toekom-
stige broeikas-situaties. Als indicator van de broeikassituatie in
2087 zijn ingeschat de mondiaal gemiddelde:
- temperatuurstijgìng
- zeespiegelrijzin~
- toename landbouwproduktie.
Het jaar 2087 is gekozen omdat dit de zichtpeìiode van het EOS-onder-
zoek met enige decennia overstijgt. Aangenomen wordt dat de verwachte
broeikassituatie in 2087 de energiehuishouding in 2050 kan beïnvloe-
den.
- 136 -
Tabel~_.Voorlopige schatting broeikas-effekt periode 1987-2087.
De letters verwijzen naar figuur 1 en 41.
Politiek
Wetenschap
Beperkend beleid
Optimisme Pessimisme
0ngeremde gìoei
Optimisme Pessimisme
Gecumuleerde C02-emissie 300 atc
a+b +h
300 GtC 1500 OtC 1500 GtC
Remanente fractie 10% 50% 40% 75%
c (f~)
Toename atmosferisch I% ppm
C02-gehalte (736 ~tC=350 ppm)
71 ppm 285 ppm 535 ppm
Temperatuurtoename bij 1,4°C
700 ppm (2 x C0~) c
4°c 1,4°C 4°c
C02-temperatuurstijging
resulterend
0,08°c 1,07°C 1,20°C 5,35°C
Temperatuurstijging door 0,O5°C
andere broeikasgassen
(zie tabel i0) d
0,93°c 0,8o°c 4,i5oc
Zeespiegelrijzing per
°C temperatuurstijging
f
8 cm 25 cm 5 cm 16 cm
Toename landbouwproduktie
bij 700 ppm C0~
(2 x COl)
Idem, met inachtname v~�
zeespiegelrijzing en
temperatuurstijging
4o%
137 -
Tabel 10. Voorlopige indicatieve schatting broeikas-effekt andere
brôeikasgassen. Toen~ne atmosferisch gehalte (% in 2087 ten
opzichte van 1987) en resulterend broeikas-effekt (tempera-
tuurstijging aardoppervlak). Toelichting, zie tekst.
Politiek
Wetenschap
Bepe~kend beleid
Optimisme PessimismeOngeremde groei
Optimisme Pessimisme
cH~ 10% ~0% 50% 10o%o,o2°c o,31°c o,~3°0 0,77°c
o,o3oc o,B2oc a,o8oc 0,46ocO,-t~op. -10~ 15% 25%
-0,02°C - 0,86°C 0,27°C
03-strat. -5% -10% -25%
0,09°c 0,06°0 0,46°cFreon: F-11,12 50% i00~ 600% 1200%
0,02°C 0,16°C 0,~4°C 1,93°C
Andere
o,o5°c 0,13°C 0,26°C
Totaal 0,05°C 0,95°C 0,80°C 4,15°C
De mondiale temperatuurstijging speelt een centrale rol. Voor COz is
deze via een logaritmisch verband evenredig met de toename vm~ het
atmosferisch C0z-gehalte (wannee~ een verdubbeling I,~°C tempera-
tuurstijging oplevert, betekent een verviervoudigin~ van het atmosfe-
risch COl-gehalte 2,8°C en ve~achtvoudigin~ ~,2°C).
Voor de m~dere broeikasgassen is de temperatuurstijging lineair even-
redig gesteld (vanwege de geringe concentratie) met het atmosferisch
gehalte, zie tabel i0. Daarbij zijn de stralin~soverlapgegevens van
[25] gebruikt en is dezelfde onzekerheidsmarge in temperatuurstijging
zebruikt als bij C0~ (1,~ à 4°C bij verdubbelíng van het atmosferisch
COz-gehalte; [25] rekent op dit punt met 1,7°C).
- 138 -
De schattingen van de cumulatieve COz-emissie zijn afgeleid uit onder
andere figuur 38 en hoofdstuk 2. In het geval van "ongeremde groei"
is aangenomen een toename van jaarlijkse emissies vanuit de energie-
sektor van 5 GtC in 1987 naar 17 ~tC in 2050 ("EPA high íossil"),
daarna (periode 2050-2087) konstant, totaal dus ca. 1300 GtC. Daaìbij
geteld een emissie van 200 GtC door verdergaande ontbossing (vooral
in Tropische landen) komt de cumulatieve antropogene C02-emissie op
1500 GtC.
In het geval van "beperkend beleid" is aangenomen een afname van
jaarlijkse emissies vanuit de energiesektor van 5 GtC in 1987 naar 3
~tC in 2050 ("MIT Lewest"), daarna (periode 2050-2087) kenatant, to-
taal dus ea. 350 GtC. Daarvan afgetrokken een opname uit de atmosfeer
van 50 GtC door grootseheepse herbebossing (vooral in Tropische l~n-
den) komt de cumulatieve ~~tropogene C02-emissie op 3UO GtC.
De schatting voor de andere broeikasgassen (tabel 10) is tentatief.
Er zijn in het geval van "ongeremde groei" geen scenario-berekeningen
gebruikt maar extrapolaties van inschattingen van de groei gedurende
de afgelopen decennia van emissies/concentraties van deze stoffen.
De extrapolatie van [25] dient als willekeurig voorbeeld en als bo-
venwaarde. De schatting in tabel 1O is dus slechts indicatief. Aange-
nomen is verder dat de door [25] voor een periode van 50 jaar voor-
spelde eoncemtratietoenamee (zie tabel 3] in het eptimistische geval
eerst in 2087 worden bereikt, terwijl in het pessimistische geval in
2087 een dubbele concentratietoename tot stand komt. Het verschil zit
hem onder andere in onzekerheden over de atmosferische verblijftijd.
In het geval van beperkend beleid zijn de concentratietoenames klei-
ner. Voor CH~ en N20 is daarbij de marge tussen optimisme/pessimisme
groot gemaakt vanwege de onduidelijkheid over het effekt vm~ beleid
gericht op vermindering van CO en 0~, en zijn de beperkingsmogelijk-
heden bij CH~ iets ruimer ingeschat vanwege het vermoedelijk grotere
antropogene (beperkbare) aandeel in de emissies vergeleken met N~0.
Voor O~ is in het optimistische geval effektiviteit van het huidige
milieubeleid gericht op terugdringen van troposferisch ozon en smog
en voorkoming van aantasting van het stratosferisch ozon-schild ve-
rondersteld, terwijl in het pessimistische geval dit beleid ineffek-
tief is. Voor freon F-il en F-12 is een drastische emissieverminde-
ring verondersteld door recycling, vervanging en sluiting van freon-
fabrieken. In het pessimistische geval blijkt de atmosferische ver-
blíjftijd langer, in het optimistische geval korter. In het pessimis-
tische geval tenslotte zijn er nog anderre broeikasgassen zoals hij-
voorbeeld F-22 en F-134 die vaak ter vervanging vooï F-12 als koel-
vloeistof worden gebruikt.
Uit tabel Ii blijkt dat bij beperkend beleìd in een ~unstig (optimis-
tisch) geval de gevolgen van broeikas-effekt klein zullen zijn. In
een ongunstig (pessimistisch) geval zijn de gevolgen groter en zijn
er ook duidelijke nadelen zoals een zeespiegelrijzing. Het ziet eì
verder naar uit dat de gevolgen bij beperkend beleid reversibel zijn.
De conclusie is dan ook dat door beperkend beleid een mondiale ern-
stige klimaatverandering vermeden kan worden.
Uit tabel ii blijkt ook dat bij ongeremde groei in een ~unstig (opti-
mistisch) geval de gevolgen overwegend voordelig zijn (meer landbouw-
produktie, iets warmer klimaat)° In een on~unstig (pessimistisch) ge-
val zijn deze overwegend nadelig (grote temperatuuïstijging, foìse
zeespiegelrijzing) en irreversibel. De conclusie is dan ook dat bij
ongeremde groei het broeikaseffekt grote gevolgen zal hebben. De ge-
volgen kunnen deels ~unstig zijn maar kunnen ook leiden tot een vooì-
lopig onherstelbare verandering v~] het wereldklimaat.
Het gaat bij tabel ~i om een wereldgemiddelde. De gevolgen voor Ne-
derland wijken hiervan af. De temperatuurstijging zal naar verwach-
ting in Nederland groter zijn, wellicht 1,5 à 2 x. De zeespiegelrij-
zing zal anders zijn, maar het valt nauwelijks te voorspellen hoe.
In ieder geval tìeedt de zeespiegelstijg~ng met een zekere vertraging
na 2087 op. Van belang is ook dat in Nederland in 2087 een "autonome"
zeespiegelstijging met I0 à 20 cm wordt verwacht door isostatische
bodemdaling door opheffing van $candinavi~ en een lokale "antropoge-
na" zeespiegelstijging met minstens 50 cm door aardgaswinníng in Gro-
- ~4o -
Tabel ii.
BPûeikas-effect 1987-2087,mondiaal gemiddeld dooPC02 en andere stoffen.
Temperatuurstijging A T (°C) ~
Zeespiegelrijzing A SL Icm)
Landbouwtoename z% LB (~)
Beperkendbeleid
Poli~iek
0ngeremdegroei
WetenschapOptimisme
0, I Ci cm
o
iO cm
pessimisme
2,0 C50 cm
9,5 C150 cm~
COa -aandeel es.Grotere stijgingin latere eeuwen
~ Afname mogeliik, Kansverdeling
6O %(5 me~er)mogelijk
ESCPO007
ningen. De landbouwproduktie tenslotte kan in Nederl~]d procentuee!
meer toenemen gelet op de huidige gewassen en de verlenging van het
groeiseizoem door temperatuurstijging. Aan de andere kant kan de lan-
bouwproduktie bij forse zeespiegelrijzing ook d~astisch dalen.
Een interessante vraag bij tabe! ii is nog hoe de kansverdeling eruit
ziet. Wat betreft wetenschap stellen de meeste (groepen van) onder-
zoekers, die dit soort schattingen maken, dat de lagere (optimis-
tische) schattingen vm~ temperatuurstijging en zeespiegelrijzing
waarschijnlijker zijn dan de pessimistische. Deze stelling komt voort
uit de waarschijnlijkheidsveìdeling van de in de beschouwing öetìok-
ken fysische processen en uit zelfkennis (de eerder a~ngehaalde or~a-
nisatievorm van het onderzoek en het interdisciplinaire karakter van
de problematiek). Voor wat betreft beperkend beleid of ongeremde
groei valt geen kansverdeling te geven, dit hangt van politieke fac-
toren af.
CO en E0S
De vraag is of de broeikas-problematiek opname van C02 als "mi-
lieu-eis~’ in een van de energiescenario~s voor 2050 nodig maakt.
Over de gehele linie genomen komt uit dit rapport het volgende beeld
naar voren: De COl-problematiek kan aanleiding geven tot klimaatver-
anderingen. De onzekerheden zijn echter enorm. De grootste onzeker-
heden zitten in de toekomstige ontwikkeling van het energiegebruik,
de koolstof-kringloop en meteorologische/klimatologische modellen;
terwijl ook C02emissies bij andere menselijke activiteiten en kli-
maatver~~deringen door andere stoffen dan CO~ een rol spelen. Dit
maakt dat klimaatveranderingen kunnen variëren van onmerkbaar tot
ingríjpend.
Onderzoekaanbevelingen
Een tweede vraag is: welk onderzoek is nuttig?
Veel onderzoeksgebieden zijn relevant, zoals: energietechnologie, at-
mosferische chemie, bodemkunde, plantkunde, ocesnog~afie, meteorolo-
gie, energiescenario’s, biomassa en energie in ontwikkelingslanden,
etc.
Het in dit rapport gemaakte overzicht v~~ de broeikasproblematiek
kan een raamwerk bieden voor beoordeling van C02- en broeikas-onder-
zoek.
Klimaatvmranderingen kunnen gunstig of ongunstig zijn. Voor Nederland
zijn wellicht g~nstige effecten te verwachten zoals enige weersverbe-
tering en verhoging van de i~~dbouwproduktiviteit. Een belangrijk
ong~nstig effect is een mogelijke stijging van de zeespiegel. Mon-
diaal gezien zullen gunstige en ong~nstige effecten ongelijk verdeeld
zijn. Dit betekent bij de huidige internationale verhoudingen een
belangrijke rem op bestrijding van C02-emissies, afgezien van de
vraag of zo’n bestrijding reeds nodig is gezien de enorme onzekerhe-
den waarmee mogelijke klimaatveranderingen omkleed zijn, onduidelijk-
heid of er netto-voordeel of -nadeel zal optreden en het vermoeden
dat bestrijding van andere stoffen in eerste instantie meer voordeel
oplevert.
Met de huidige kennis van zaken is het opnemen van een laag-C02-sce-
nario in de EOS-studie dan ook voorbarig. Aan de andere kant kan een
dergelijke scenario-berekening wel een nuttige excercitie zijn ter
complementering van maatschappelijke kosten/baten-analyses van de
C02-problematiek.
In het project EOS (Energie Onderzoek Scenario’s) zijn tot nu toe
drie verschillende scenario’s gemaakt die verschillende maatschappe-
lijke ontwikkelingen weerspiegelen. De scenario’s zijn beschreven in
[1O0]. In het scenario "Gedeelde Ontwikkeling" lijkt geen C0~ beleid
nodig omdat in dit scenario al zoveel aan energiebesparing en milieu-
bescherming wordt gedaan dat het broeikas-effekt geen ernstige vormen
aanneemt (beperkend beleid in tabel ii). In het scenario "Blokvorming
en Stagnatie" kan het broeikas-effekt ernstige vormen aannemen maar
lijkt vanwege de internationale machtsverhoudingen geen C02-beleid
van de grond te kunnen komen. In het scenario "Dynamiek en Groei" kan
het broeikas-effekt ernstige vormen aannemen, maar lijkt vanwege het
non-dirigistische regeringsbeleid pas mondiaal C0~-beleid plaats te
zullen vinden wanneer blijkt dat er echt problemen ontstaan, de hui-
dige wetenschappelijke onzekerheden zijn daarbij nog te groot.
Referenties
- ~44 -
Siegenthaler, U. e.a.
History of non-fossil C0~-emissions reconstrueted from ice-core
measurements of C0~-concentration and C13/C12-ratio. Presented
at 11th EGS-Congress, Kiel (BRD) 21-3Q august 1986.
[2] Hut, G.
C02 en klimaat. In: Basisboek Milieukunde, J.J. Boersema e.a.,
Boon, Meppel, 1985.
Postma, H.
Kooldioxyde en klimaatveranderiag. Lucht en omgeving ’1 (1985),
nr. i pp. 9-12.
Deeladvies inzake C0~-problematiek Gezondheidsraad, ’s-aravenha-
ge, 24 februari 1983.
[5]
E6]
Moore, B. e.a.
The circulation of the Atlantic Ocean as deduced by using
hydrographic data and tracer data in combination, and some com-
ments on the role of the Atlantic Ocean for uptake of excess
C0~. Presented at llth EG$-Congress, Kiel (BRD), 21-38 au&~st
i986.
Watts, J.A.
Data Sampler. In: Carbon Dioxide Review, 1982. Ed. W.C. Clark,
0xford University Press, New York, 1982, pp. 429-469.
[?] Bolin, B,
The Carbon cycle. Scientific American 223 (1970), nr. 3, PP~
~24-135.
[8] Atmospheric Carbon Dioxide and the Global Carbon Cycle. Ed. J.R.
Trabalka. US DOE, december 1985.
- ~45 -
[9] Walin, 0.
Interaction of biogenic calcite production, alkalinity and flow
of exoess carbon into the oce~,. Presented at llth EOS-Con~ress,
Kiel (BRD), 21-30 au{ust 1986.
Baeì, C.F.
The role of oceans in the carbon cycle, pp. 31-56 in: Carbon
dioxide, current views and developments in ener~y/climate
research. Ed. W. Bach e.a., Reidel, Dordrecht, Holland, 1983.
[ii] Willebrand, J.
Ocean circulation ~~d climatic ch~ge. Presented at ilth
E~S-Con[ress, Kiel (BRD), 21-30 august 1986.
[12] Wenk, T., U. Siegenthaler, H. 0eschger
The influence of E1 Nino events on the [lobal carbon cyele. Pre-
sented at llth EOS-Congress~ Kiel (BRD), 21-38 aug~st 1986.
[13] Potter, O.Lo, R.D. Cess, L.W. Gates
Climate model intercomparison: the problem and the pr~cess. Pre-
sented at llth EGS-Con~ress, Kiel (BRD), 21-30 august 1986.
[14] Schuurmans, C.J.E.e.a.
Fysische aspecten van het COl-probleem. Energiespectrum 6
(1982), pp. 218-227.
[15] Rotmans, J.
De ontwikkeling van een simulatiemodel voor de mondiale COz-pro-
blematiek. RIVM, Bilthov~n, juni 1986.
[16] Kooldioxyde, si~~alering v~~ een beleidsvraagstuk. Ministerie
VROM, publikatiereeks milieubeheer nr~ 19, ’s Oravenha[e, sep-
tember 1984.
- 146 -
[i7] Onderzoek in Nederland naar de gevolgen van C0~ en andere
sporegassen in de atmosfeer door menselijke activiteiten. RMN0,
publikatie nr. 9, Leidschendam, mei 1984.
[18] Pálvögyi, T.
Potential role of the oceanic mixed layer dynamics on mode]_ cli-
mate sensitivity. Presented at llth EGS-Congress, Kiel (BRD),
21-30 august 1986.
[19] MacDonald, ~.J.
Climate change and acid rain. MITRE Corp. McLean, Virginia (VS),
i986.
[20] Changing Climate. Carbon Dioxide Assessment Committee, NRC/NAS/-
NAE/10M, Washington DC, 1983.
[21] Carbin dioxide review (ed. W.C. Clark), 0xford University Press,
New York, 1982.
[22] Carbon dioxide (ed. W. Bach e.a.), Reidel, Dordrecht, Holl@nd,
1983.
[23] Farman, J.C., B.G. Gardiner, J.D. Shanklin
Large losses of total ozone in Antarctica reveal seasonal CI0x/-NOx interaction. Nature 315 (1985), pp. 2Q7-210.
[24] Volkskrant, 28 juni 1986, 16 augustus 1986, 20 september 1986.
[25] Ramanathan, V. e.a.
Trace gas trends and their potential role in climatic change. J.
of Geophysical Res~ 98 (1985), pp. 5547-5566.
[26] Bolle, H.J., W. Seiler, B. Bolin
Other greenhouse gases and aerosols. Presented at UNEP/WMO/ICSU-
Conference, Villach (Ös.), 9-15 october 1985.
[27] Chamberlain, J.W.e.a.
Climate effects of minor atmosferic constStuents. In [21],
PP. 253-278.
[28] Molina, M.J., F.S. Rowland
Stratospheric sink for chlorofluorimethanes: Chlorine catalyzed
destruction of ozone. Nature 249 (1974), pp. 810-812.
[29] Van Ham, J.
Chloorfluorkoolwateretoffen in de ozonsfeer. Chemisch Weekblad
1975, nr. 3, PP. 13-16.
[30] Pearman, G.I.e.a.
Evidence of changing concentrations of atmospheric COl, N20 and
CH~ from air bubbles in Antarctic ice. Nature 32~ (1986), pp.
248-250.
[31] Ramanathan, V.
Commentaar op [27], in [21], pp. 278-283.
[32] Bell, P.R.
Methane hydrate and the carbon dioxide quest$on. In [21],
Pp. 401-406.
[33] Jones, P.D.
Detection of C02-induced climatic ch~~ge: an update. Presented
at 11th EQS-Congress, Kfel (BRD), 21-30 au~ust 1986.
[34] Sch~nwiese, C.D.
Searching for the CO~ si~nals in climatic time series. Presented
at llth EGS-Congress, Kiel (BRD), 21-30 aug. 1986.
[35] Stauffer, B. e.a.
Increase of atmospheric methane recorded in Antarctic fce core.
Science 229 (1985), pp. 1386-~388.
[36] Khalil, M.A.K., R.A. Rasmussen
Causes of increasing atmospheric methane: depletion of hydroxyl
radicals and the rise of emissions. Atmospheric Environment 19
(1985), nr. 3, PP. 397-407.
[37] Khalil, M.A.K., R.A. Rasmussen
Carbon Monoxide in the Earth’s Atmosphere: Increasing Trend
Science 224 (1984), pp. 54-56.
[38] McElroy, M.E.e.a.
Reductions of Antarctic ozone due to synergistic interactions
of chlorine and bromine. Nature 321 (1986), pp. 759-762.
[39] V.d. Vate
Deeltjes in de aardse atmosfeer: heil en onheil. Ener~iespectrum
9 (19~5), pp. 60-69.
[40] 0kken, P.A.
Milieu- en energie-effekten van warmtepompen en HR-ketels. IVEM,
RU-Groninzen, februari 1986. Ministerie VROM, Publikatiereeks
Lucht nr. 51, 1986.
Zie ook: Gas 106 (1986) nr. 7, PP. 304-310.
[41] 0kken, P.A.
Milieu- en ener[ie-effekten van biogas uit mest en mestoverschot
verwerkin~. IVEM, RU-Gronin[en, augustus 1985. Ministerie UROM,
Publikatiereeks Milieubeheer nr. 4, april 1986.
[42] Okken, P.A.
Milieu-effekten van warmte-kracht-koppeling. MSG, RU-Groningen,
oktober 1983. Ministerie VROM, Publikatiereeks Lucht nr. 21,
februari 1984.
- 149 -
Okken, P.A.
Milieu-effekten van allesbranders en open haarden. MSG, RU-Gro-
ningen, november 1982. Ministerie VROM~ Publikatiereeks Lucht
nr, 2, december 1982.
[44] Okken, P.A.
Milieu-effekten van biomassa-gebruik voor energiedoeleinden in
ontwikkelingslanden. Concept, bureau B~G, Rotterdam, november
1985.
[45] Wefss,
The temporal ~nd spati@l distribution of troposphe~ic mitrous
oxide, J. Geophys. Res. 86 (1981), pp. 7î85-7~95.
[46] Volz, A.
Climatic impacts of trace gases, aerosols, land-use changes and
waste-heat-release. In [22], pp. 353-378.
[47] Dickinson, R.E.
How will climate change? Presented at UNEP/WM0/ICSU-Confeìence,
Villach (Ös), 9-15 oktober 1985.
[48] Hansen, J. e.a.
Climate sensitivity: Analysis of feedback mechanisms. In: Clima-
te Processes and Climate Sensitivity, Ed. Hansen & Tak~~ashi,
Am. ~eophys. Union, Washington D.C~, 1984.
[~9] Idso, $.B.
A review of recent reports dealing with the greenhouse effect of
atmospheric carbon dioxide. Journal of the Air Pollution Control
Association, 34 (1984), pp. 553-555.
[50] 0ilchrist,A.
Increased carbon dioxide concentrations ~d climate: the equi-
librium response. In [22], pp. 219-258.
- 150 -
[51] Zeedijk, H.
Atmosfeer en luchtverontreiniging. TH-Eindhoven, voorjaar 1983.
[52] Manabe, S, R.J. Stouffer
Sensitivity of a global climate model to an increase of C02-con-
centration in the atmosphere. J. Oeophys. Nes. 85 (1980), pp.
5529-5554.
[53] Kohlmaier, G.H.e.a.
The role of the biosphere in the carbon cycle and biota models.
In [22], pp. 93-144.
[54] Bolin, B.
How much C0z will remain in the atmosphere? The carbon cycle and
projections for the future. Presented at UNEP/WM0/ICSU-Conferen-
ce, Villach (Ös.), 9-15 october 1985.
[55] 0erlemans, J.
Modelling the cryosperhic response. In [22], pp. 281-298.
[56] 0erlemans, J.
C02-probleem en zeeniveau. Lucht en Omgeving 2 (1985), nr. i,
pP. 5-8.
[57] JTB. Zeespiegelrijzing. De Ingenieur (1985), nr. i, pp. 28-33.
[58] Robin, G. de Q.
Changing the sea level. Presented at UNEPiWM0/ICSU-Conference,
Villach (Ös.), 9-15 october 1985.
[59] Energy in transition 1985-2~00. Ed. Wey~:t, J.P., Sheffied,
IAEE, Washington D.C., 1984.
B~yant, A. Analysis and planning for C0~ reduction and climate
stabilization.
- 151 -
[60] Warrich, R.A, e.a.
The effect of increased CO~ and climatic change on terrestrial
ecosystems. Presented at UNEP/WMO/ICSU-Conference, Villach
(Ös.), 9-15 october 1985.
[61] Lorius, C, D. Raynaud
Record of past ~tmospheric COz from tree-ring and ice-core stu-
dies. In [22], pp. 145-178.
[62] Flohn, H.
Major climatic events expected during a C02-induced warming. In
[22], pp. 299-314.
[63] Bolin, B., J. J~ger, B.r. D~ös
The greenhouse effect, climat change, and ecosystems. Presented
at UNEP/WMO/ICSU-Conference, Villach (Ös.), 9-15 october 1985.
[64] Van Beusekom, W,A.
Metingen boven het Groningse aardgasveld. I~ - Bouwkunde en Ci-
viele techniek, 1986, nr, 6, pp. 9-15.
[65] Bodemdaling als gevolg van aardgasonttrekking in de províncie
Gronin~en. NAM-rapport nr. 11.391, Assen, januari 1985.
[66] Kellog, W,W.
Impacts of a C0z-induced climatic change. In [22], pp. 379-413.
[67] Coops,
Detectie van klimaatveranderingen als gevolg van een toenemend
COl-gehalte van de atmosfeer. IMOU-RU Utrecht, mei 1985.
[68] Jag~r-Grodzinsky, J. (Weizmann Institute, Israël)
Persoonlijke mededeling, Madrid, 22 mei 1986.
- 152 -
[69] Schmienk, T.
Nederland steeds verder beneden peil. Het Parool, 29 april 1986.
[70] Titus, J.G.e.a.
Potential impact of sea level rise on the beach at 0ce~~ City,
Maryland. US-EPA, Washington D.C,, october 1985.
[71] Workshop Impact of Sea Level Bise onSociety. Ed. J. Prins e.a.
Waterloopkundig Laboratorium, Delft, september 1986.
[72] Zeespiegelrijzing; Worstelen met wassend water. Ed. J.~. de Bon-
de, W.P.M. de Ruijter. Ministerie V&W, Rijkswaterstaat, Dienst
@etijdewateren, Den Haag 1986.
[73] Keepin, W., I. Mintzer, L. Kristoferron, Emission of C02 in the
atmosphere. Presented at UNEP~WM0/ISCU-Conference, Villach
(Ös.), 9-15 october 1985.
[7$] Von Weizsäcker, E.
Milieu, maatschappij en techniek. Lezing congres "Milieuvriende-
lijke energievoorziening", Amersfoort 7 november 1986.
[75] Larsson, T, C.A. Wene, B. Rydén
Bobust community energy systems, the COz-case as an example.
Chalmers Unviersity of technolgoy, Göteborg, Zweden, februari
1986.
[76] Marchetti, C.
Constructive solutions to the CO~-problem. International Insti-
tute fmr Applied Systems Analysis, Laxenburg, Oostenrijk, 1978.
[77] Menzel, C., F.A.J. Rietveld
De plaats van biogas in de gasvoorziening. Gas 105 (1985), pp.
392-400.
- 15B -
[78] Bos, H.T.P.
Een nieuw proces voor de opwerking van stortgas. Gas 1O6 (1986),
[79] Steinberg, M.
Recovery, disposal, and re-use of C02 for atmospheric control.
Environmental Progress, 4 (1985), nr. 2, pp. 69-77.
[80] Pearce, F.
How to stop the greenhouse effect. New Scientist ii (1986), nr.
1526, pp. 29-30.
[81] Chakrava~ty, T., U.K. Phukan, R.H. Weilund
Reaction of acid gases with mixtures of amines. Chemical Engi-
neering Progress 81 (1985), nr. 4, pp. 32-36.
[82] Edmonds, J., J.M. Reilly
Global Energy. Oxford University Press, New York 1985.
[83] An Broeikas-effekt. Lucht en Omgeving 3 (1986), p. 161.
[84] Duijves, K.A.
C0~-opname in zeewater in de vorm van organisehe deeltjes.
ECN-Petten, 1985,
[85] Lorius, C., D. Raynaud.
Record of past atmospheric C02 from tree-ring ~~d ice-core
studies. In [22], pp. 145-176.
[86] C0~-problematiek. Wetenschappelijke inzichten en maatschappelij-
ke gevolgen. Gezondheidsraad, tweede advies, december 1986.
[87] Henderson-Sellers, A.
In: Climatic Chsnge 1987.
[88] Lemons, J,
Carbon dioxide and the Evironment: a problem of unce~tainty. The
Jouìnal of Environmental Sciences, 1985, nr. 2, pp. 6~-66.
[89] Manabe, S., R.T. Wetherald.
Thermal equilibrium of the atmosphere with a Hiven distribution
of relative humidity. Journal Atmospheric Science 24 (1967),
pp. 241-259.
[90] Beekman, G.
Het Hat boven Antarctica. Intermediair 23 (1987), nr. 5, PP.
19, 21, 45.
[91] Tucker, G.B.
Trace gas trends in the Southern hemisphere. Clean Air 20
(1986), nr. 3, PP. 73-76.
[92] Schönwiese, C.D.
Klimaschwankun~en. Sprin[er Verla~, Berlin, 1979.
En: Staub, 46 (1986), nr. 7/8, pp. 354-356.
[99] Bach, W.
Carbon dioxide/climate thìeat: fate of forebearance?
In: [22], pp. 461-509.
[94] Neftel, A. e.a.
Ice core sample measurements give atmospheric CO2-content during
past 40.000 yearo Nature 295 (1982), pp. 220-223,
[95] Gornitz, V., L. Lebedeff, J. Hansen
Global sea level trend in the past century. Science 215 (1982),
nr. 4540, pp. 1611-1619.
[96] Emanuel, R.E., e.a.
Modelling terestrial ecosystems in the global carbon cycle with
shifts in carbon storage capaclty by land-use change. Ecology 65
(198~), pp. 970-983.
[97] Swager, J.
Geïndustrialiseerde isnden willen CFK-uitworp beperken. Chemisch
Weekblad, 29-01.87, p. 38.
[98] Enzing, C. e.a.
Lake Tahoe-onderzoek. Rapport Werkgroep Wet~nschapsdynamica,
W&S, Chemisch Laboratorium RU-0roningen, 1983.
[99] Nienhuys, K., P.A. Okken
De onzekerheden in de risico-analyse van radon-222 uit ura-
nium-ertsafval. Intermediair, 16 (1980), nr. 23, pp. 7-17.
[100]Boswinkel, H.H.e.a.
Energie Onderzoek Scenario’s, Verslag v~n de eerste fase.
ESC-WR-86-08, Petten, juni 1986.
[101]Crutzen, P.
Gepresenteerd tijdens symposium OZON. Vereniging Lucht
Ede, 13-14 november 1986.
[102]Lal, M. e.a.
Potential climatic eonsequences of increasing ~~thropogenic
constituents in the atmosphere.
Atmospheric Environment 20 (1956), nr. 4, pp~ 639-642.
[1@3]Kimball, B.A., J.R. Mauney
Effect of C02 on Cotton Yield
CDIC-Communications, fall 1986, pp. 3-5,
0K-86/1270-tz
0RNL-TN-USA.
Overzicht van verschenen ESC-rapporten
Onderstaande publikaties zijn~ indien in voorraad, veïkrijgbaar bij:Secretariaat ESCPostbus 1i795 ZG PETTENtel, 02246 - 4347
ESC- 1
ESC- 2E~C- 3
ESC- 5ESC- 6ESC- 7
ESC- 8
Esc- 9ESC-10ESG-IIESC-12È8C-13ESC-I~
ESC-16
Èsc-í7
ESC-18ESC-19ESC-2@
ESC-kl
ESC-22
Voorstel gecoördineerd onderzoekprogramma energie-opslag invliegwlelenPro~ectvoorbereidingsgroep "Vliegwielen"Rookgasontzwaveling (alleen bij biblotheek ECN te leen)Introductie scenario’s zonneboileraEnergetische en economische gevolgen van de introductie vanzonneboilers en andere verbeterde warmwaterapparatuur inNederland0il substitution in the Netherl~mdsA case of "negative oil substitution"Energiebesparing, hoe is het mogelijk?Een sociaal-psychologisch onderzoek naar de bevordering vanenergiebesparing door gedragsbeïnvloeding bijgezinshuishoudingen (alleen bij bibliotheek ECN te leert)Energiebesparing, hoe is het mogelíjk? (Samenvatting: SAH)Huidige en toekomstige stoomketelcapaciteit in NederlandEnergiegebruik van industriesectoren in relatie tot econo-mische karakteristieken peiljaar 1977De lasten en baten van de openbare elektriciteitsvoorzieningin Nedeìl~nd - waarin opgenomen de historische kosten vankernenergieKolen als industriële bramdstof
Bestrijding van 802- en NO -emissie bij steenkoolverbruikKolengestookte ketelinstal~atieeSteenkoolasChemie en KolenOptimale kapaciteit van warmtepompsystemen voor kollektieveruimteverwarmingDe werkgelegenheidseffecten van het Nationaal IsolatieProgramma (alleen bij bibliotheek ECN te leen)Energiebesparing @ebouwde Omgeving;Een technische en economische vergelijking van besparings-mogelijkheden in de gebouwde omgevingBeschrijving van SELPE~ een model van de NederlandseEnergievoorziening (herziene versie: ESC-WR-85-01)Energie uit Haas en Rijn: een systematische analyseStoomketelverv~iging in RijnmondEnergiebesparing in gezinshuishoudingen: Attitudes, normen engedragingen, een landelijk onderzoekIndustrieel proceswarmtegebruik in relatie tot het tempera-tuurniveauIntegrale Energiescenario’s en Modellen voor Nederland doorde Werkgroep Integrale Energie Scenario~s
ESC-23
ESC-2%ESC-25
E$C-26
E$C-27E$C-28
E$C-29
ESC-30
ESC-31
ESC-32
ESC-33
ESC-36
ESC-37
~$C-38
ESC-39ESC-40
De energievoorziening in de vier MDE-scenario’s gebaseerd opherekeningen met het energiemodel $ELPEWarmte/kracht koppeling en energiecentraBrandstofverbruikende installaties bij de Nederlandseindustrie; Een kwantitatief oveìzichtDe beleving van risico’sEen landelijk onderzoek naar veronderstellingen, attitudes,normen en gedragingen met betrekking tot het opwekken vanelektriciteit met kolen, uraan en windKostprijs van enige energieteohniekenDe mogelijkheden van in-situ vergassing van steenkool inNederlandHet EZ-Refeìentieseenario 198~ - Enige herekeningen met hetenergiemodel SELPEOptimale strate~ieën voor de bestrijding van zure tegenveroorzakende S0 - en N0 -emissies; Gebaseerd opberekeningen met2SELPE xNieuwe energiebronnen in Japan - Opzet en uitvoering vanenergisonderzoekprogramma’sNa-isolatie, werkgelegenheid en besparingen in het Noordendes Lands - Analyse en evaluatieSymposiumverslagNutsbedrijven - nieuwe stijf: Meer innovatie?Individuele oordelen over technologische vernieuwingenVoorstudies t.b.v, het project "Publiek en technologischeinnovaties"Grootschalige energieopwekking in de industrie0pties voor stoomproduktie 1990 tot 2800Gevoeligheid van de rentabiliteitInvesteren in energiekostenbesparingEen onderzoek naar de leverantie door hetNederl~~dse bedrijfslevenBuurtgerichte voorlichting over energiebesparingEen evaluatie-onderzoek naar de invloed van sociale netwerkenop het voorlichtingsproces - EindrapportEnergy consumption for steel productionAn example of energy accountingDe modellering in GAMS van het model SELPEEnergie en het broeikas-effekt - ’t Kan vriezen, ’t ke~dooien