Eindhoven University of Technology MASTER Benaderingen in ...Technasium het volgende aan: Het blijft...

45
Eindhoven University of Technology MASTER Benaderingen in het onderwijzen van onderzoeksvaardigheden binnen het curriculum van het voortgezet onderwijs Saft, H.W. Award date: 2014 Link to publication Disclaimer This document contains a student thesis (bachelor's or master's), as authored by a student at Eindhoven University of Technology. Student theses are made available in the TU/e repository upon obtaining the required degree. The grade received is not published on the document as presented in the repository. The required complexity or quality of research of student theses may vary by program, and the required minimum study period may vary in duration. General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

Transcript of Eindhoven University of Technology MASTER Benaderingen in ...Technasium het volgende aan: Het blijft...

  • Eindhoven University of Technology

    MASTER

    Benaderingen in het onderwijzen van onderzoeksvaardigheden binnen het curriculum van hetvoortgezet onderwijs

    Saft, H.W.

    Award date:2014

    Link to publication

    DisclaimerThis document contains a student thesis (bachelor's or master's), as authored by a student at Eindhoven University of Technology. Studenttheses are made available in the TU/e repository upon obtaining the required degree. The grade received is not published on the documentas presented in the repository. The required complexity or quality of research of student theses may vary by program, and the requiredminimum study period may vary in duration.

    General rightsCopyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright ownersand it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.

    • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

    https://research.tue.nl/nl/studentthesis/benaderingen-in-het-onderwijzen-van-onderzoeksvaardigheden-binnen-het-curriculum-van-het-voortgezet-onderwijs(23df3e2d-ea97-4185-9430-1152520a8fff).html

  • Pagina 0

    Benaderingen

    in het Onderwijzen van Onderzoeksvaardigheden

    binnen het Curriculum van het Voortgezet Onderwijs

    Auteur

    Han W. Saft

    Begeleider

    Michiel van Eijck

    Technische Universiteit Eindhoven

    Eindhoven School of Education

    Omvang 10 ec

    Eindhoven, 11 juli 2012

  • Pagina 1

  • Pagina 2

    Inhoud

    Pagina

    1 Inleiding 3

    2 Theoretisch kader

    2.1 Begrippen

    2.2 Domeinen

    2.3 Curriculum

    2.4 Onderzoeksvaardigheden

    2.4.1 Definities van onderzoeksvaardigheden

    2.4.2 Benaderingen in het aanleren van onderzoeksvaardigheden

    2.5 Technasium

    5

    5

    5

    6

    7

    8

    11

    16

    3 Onderzoeksvragen

    3.1 Ideologisch curriculum

    3.2 Formeel curriculum

    3.3 Uitgevoerd curriculum

    17

    17

    17

    17

    4 Methode

    4.1 Respondenten

    4.2 Instrumenten

    4.3 Procedure

    4.4 Validiteit

    19

    19

    19

    20

    21

    5 Resultaten

    5.1 Ideologisch curriculum

    5.2 Formeel curriculum

    5.3 Uitgevoerd curriculum

    5.4 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

    22

    22

    22

    25

    30

    6 Discussie

    6.1 Conclusies

    6.2 Verbetering methode

    6.3 Aanbevelingen

    31

    31

    32

    33

    Literatuur

    34

    Bijlagen:

    A Vwo natuurkunde exameneisen 2013 en later 36

    B Science Process Skills volgens AAAS 37

    C Vragenlijst interviews 38

    D Codeerschema 39

    E Illustratieve delen uit datamatrix 40

    F Eigen ontwikkelde lesmethodes 41

    G Technasium definities O&O kwaliteiten 42

    H Competentiekaart van het Technasium 43

  • Pagina 3

    1 Inleiding

    In de dagelijkse praktijk van het lesgeven worden voor de bètavakken, naast het onderwijzen

    van theorie, ook experimenten of practica gegeven. Het zijn tenslotte van origine

    experimentele natuurwetenschappen waar de theoretische kennis vanuit experimenten

    gevalideerd wordt. Als aankomend natuurkunde docent, met onderzoekservaring vanuit de

    universiteit en de industrie, heb ik gemerkt dat er bij experimenten / practica in de bètavakken

    veel met werkbladen (vaak uit commercieel verkrijgbare lesmethoden) gewerkt wordt waarin

    de uitvoering van het experiment binnen een strak kader omschreven is.

    In de onderbouw van het voortgezet onderwijs wordt er vaak gewerkt vanuit een “kookboek

    recept” werkwijze. Hierbij wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen een begrips-,

    apparatuur- en onderzoekspracticum (van den Berg & Buning, 1994).

    In de bovenbouw wordt het kader steeds losser maar niet noodzakelijkerwijs goed aansluitend

    bij het onderzoek doen en rapporteren zoals dat gebeurt in de wetenschappelijke wereld. De

    drie practicum soorten moeten in het onderzoek in de eindexamenklas bij elkaar komen (van

    den Berg & Buning, 1994).

    In de onderbouw wordt al dan niet geleerd hoe je moet rapporteren over het “onderzoekje”

    (lees practicum/experiment). In de bovenbouw kun je vaak kiezen uit een aantal

    “voorbewerkte” onderwerpen waarbij je resultaten moet genereren. Het geheel moet op dan

    op de vermeende “natuurwetenschappelijke methode” gestructureerd uitgevoerd en

    gerapporteerd worden volgens het proces omschreven door Leite (2005). Echter “In de

    praktijk van het huidige Vwo-curriculum is van een echte voorbereiding op wetenschappelijk

    onderwijs geen sprake” (WON, 2012). Men kan in de exameneisen voor het Vwo wel een

    omschrijving vinden van een vereist kennis- en vaardigheidsniveau (CvE, 2010), maar niet

    een set van competenties die aansluiten bij het uitvoeren van het proces van wetenschappelijk

    onderzoek. Van den Berg en Buning maken in 1994 duidelijk dat docenten soms

    contraproductief kunnen zijn bij het aanleren van onderzoeksvaardigheden tijdens een

    practicum. Zoals Van Eijck (2005) laat zien wordt er door individuele docenten in de

    bètavakken geëxperimenteerd met andere didactische werkvormen die een resultaat geven die

    beter aansluit bij de vermeende natuurwetenschap-pelijke methode.

    De aanleiding voor onderliggend onderzoek is tweeledig. In de eerste plaats is er in de

    afgelopen decennia op internationale schaal onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van het

    onderwijs met betrekking tot het aanleren van onderzoek doen en onderzoeksgericht

    onderwijs (Healey & Jenkins, 2009). Op Europees politiek niveau werden in 2000 in Lissabon

    ambitieuze doelstellingen geformuleerd om de EU te ontwikkelen tot een dynamische

    kenniseconomie. In Nederland werd het Platform Bèta Techniek belast met de doelstelling

    van het genereren van 15% meer uitstroom van bètastudenten te realiseren. Dat er op de

    bovenvermelde zaken nog veel werk verzet moet worden werd bevestigd door een door de EU

    gefinancierde studie door Rocard et al. (2007) die aangeven dat het aantal bètastudenten nog

    steeds afneemt. Grotendeels door de wijze waarop bètavakken onderwezen worden. Zowel op

    nationaal als internationaal is er beleid gemaakt om meer onderzoek te kunnen doen maar ook

    inhoudelijk moeten de bètavakken meer onderzoeksgericht moeten worden. Inquiry-Based

    Science Education zoals Rocard et al. dat in 2007 formuleerden. In de tweede plaats zijn er,

    naast individuele initiatieven van docenten, ook hele stromingen binnen het Nederlands

    onderwijs ontstaan zoals bijvoorbeeld

    - het vak NLT (een schoolvak waarbij biologie, scheikunde, natuurkunde en wiskunde

    geïntegreerd zijn),

    - Universum scholen die hun bètaonderwijsprogramma als geheel vernieuwen volgens de zes

    aandachtgebieden uit het Universumkompas ,

  • Pagina 4

    - het platform Wetenschapsoriëntatie Nederland (WON) die een kritische wetenschappelijke

    houding willen stimuleren als ook leerlingen vertrouwd willen laten raken met alle

    wetenschappelijke disciplines, -cultuur en –onderzoek op universiteiten en andere

    onderzoeksinstellingen

    - of het Technasium met de leergang onderzoek & ontwerp (O&O) dat naast de klassieke

    bètavakken onderwezen wordt waarmee ze onderwijsvernieuwing beogen te realiseren door

    het ontwikkelen van competenties bij leerlingen en bètaonderwijs volgens de 5 punten van

    de Technasium formule.

    Alle voornoemde stromingen zijn, over het algemeen, in korte tijd ingevoerd en hebben

    verschillende doelstellingen en programma’s om onderzoeksvaardigheden en een

    onderzoekende houding te stimuleren bij leerlingen in het voortgezet onderwijs. Behalve bij

    het vak O&O van het Technasium beogen de andere stromingen onderzoeksvaardigheden en

    onderzoekende houding meer in de breedte te ontwikkelen. Omdat er voor de klassieke

    bètavakken natuurkunde, scheikunde en biologie veel onderzoek gedaan is naar de didactiek

    van het onderwijzen van onderzoeksvaardigheden is het interessant om deze te vergelijken

    met het nieuwe bèta examenvak O&O als maatstaf voor recente onderwijs innovatie. De

    enige gevonden literatuur relevant voor dit onderzoek dateert uit 2008. In 2008 gaven

    Appelhof, Bolte en Seller in hun onderzoek naar de initiatie en implementatie van het

    Technasium het volgende aan:

    Het blijft vooralsnog een opgave voor de technasiumscholen om de verbinding van

    leerlijnen met kerndoelen en eindtermen te realiseren. Het is nog niet duidelijk hoe een

    reeks van projecten tot een bestand van kennis- en vaardigheden, tot een curriculum

    met opbouw kan leiden. ‘Over het curriculum moet goed worden nagedacht. Er moet

    een opbouw in zitten. Het moet voldoen aan de kerndoelen.’ (p. 4)

    De afgelopen jaren hebben de eerste lichtingen met het vak O&O in het examenpakket het

    Technasium hebben verlaten. Het is dan ook interessant om te kijken hoe de huidige stand van

    zaken is met betrekking tot de ontwikkeling van het curriculum bij het vak O&O. De meeste

    ervaring hiermee is opgebouwd in de onderbouw van de leergang. Door middel van een

    beschrijvend onderzoek wil ik in kaart brengen in welke mate onderzoeksvaardigheden

    onderwezen worden vanuit het curriculum voor de 4 bovenstaande bètavakken in de

    onderbouw van het voortgezet onderwijs op de scholen waar alle 4 de vakken onderwezen

    worden en hoe deze gefundeerd zijn door wetenschappelijke kennis omtrent het aanleren van

    onderzoeksvaardigheden.

    De centrale vraagstelling van dit onderzoek welke aansluit bij bovenstaande doelstelling is:

    Hoe zitten de onderzoeksvaardigheden bij het vak O&O verwerkt in het curriculum en hoe

    verhouden deze zich tot het onderwijzen van onderzoeksvaardigheden in de bètavakken

    natuurkunde , scheikunde en biologie als ook met de bevindingen uit de wetenschappelijke

    literatuur hierover.

    Het onderzoeksrapport is verder als volgt opgezet:

    Hoofdstuk 2 omschrijft het theoretisch kader met betrekking tot de didactiek van

    onderzoeksvragen en het curriculum.

    Hoofdstuk 3 beschrijft de opbouw van de onderzoeksvragen.

    Hoofdstuk 4 omschrijft het hoe en waarom van de gebruikte onderzoeksmethode.

    Hoofdstuk 5 omschrijft de resultaten van de afgenomen interviews.

    In hoofdstuk 6 worden de resultaten besproken en indien mogelijke verklaringen gezocht.

  • Pagina 5

    2 Theoretisch kader

    Het stimuleren van een onderzoekende houding is de laatste jaren volop in de aandacht. Niet

    alleen vanuit de politiek maar ook vanuit onderwijskundigonderzoek. Een aantal aspecten

    hiervan komen terug in de probleemstelling. Ter verduidelijking moeten een paar centrale

    begrippen nader uitgewerkt worden voor een beter begrip van onderhavig onderzoek. Deze

    begrippen zijn curriculum en onderzoeksvaardigheden. Omdat er onderzoek gedaan wordt

    naar hoe bij verschillende bètavakken onderzoeksvaardigheden aangeleerd worden, zijn er

    nog een aantal begrippen relevant zoals didactiek en domeinen. In dit hoofdstuk worden allen

    in perspectief geplaatst tot elkaar.

    2.1 Begrippen

    Voor de volledigheid worden een aantal termen onderstaand nader omschreven.

    Met de term onderbouw worden de eerste drie klassen bedoeld van de Havo en Vwo. De

    bovenbouw zijn de vierde en vijfde klas van de Havo en vierde tot en met de zesde klas Vwo.

    Onder (klassieke) bètavakken verstaan we de vakken biologie, natuurkunde en scheikunde.

    Bij deze vakken horen bepaalde vaardigheden (skills) die gedefinieerd zijn als: goal-directed,

    well-organized behavior that is acquired through practice and performed with economy of

    effort (Winterton, Le Deist & Stringgfellow, 2005).

    Een nieuwe stroming in het middelbaar onderwijs is het Technasium. Het is een

    onderwijsconcept dat een nieuwe leergang (het vak O & O) aanbiedt in de (technische)

    bètawetenschappenschappelijk richting om de instroom van bètastudenten in

    vervolgopleidingen te vergroten. De leerlingen leren met behulp van het vak O & O op een

    authentieke wijze onderzoek doen en ontwerpen te maken.

    2.2 Domeinen

    De term domein komt men veelvuldig tegen in het onderwijs. Men vindt het terug in de

    landelijke exameneisen waarin de vereiste kennis en vaardigheden in verschillende domeinen

    omschreven worden. Of in de taxonomie van Bloom over de verschillende leerdomeinen.

    Maar wat is een domein precies? Een woordenboek geeft de omschrijving: In het algemeen is

    een domein een kennisgebied of activiteit gekarakteriseerd door een verzameling van

    concepten, begrippen en/of waarden. Hirschfeld & Gelman (1994) hebben hiervoor een

    uitgebreide definitie: “een kennisgebied dat een klasse van verschijnselen identificeert en

    interpreteert, aannemende dat deze zekere eigenschappen delen die onderscheidend en

    algemeen van aard zijn”. Omdat een domein onderscheidend van aard is impliceert dit dat er

    domein specifieke zaken zijn door de randvoorwaarden in de omschrijving van het specifieke

    domein en domein overstijgende aspecten.

    In het onderwijs heeft met het vaak over domein specifiek kennis, vaardigheden, houding en

    competenties en domeinoverstijgende cognitieve vaardigheden. Deze cognitieve vaardigheden

    zijn bedrevenheden in een bepaalde manier van denken gericht op het opnemen, verwerken,

    beoordelen, toepassen en (re)produceren van informatie. Deze vaardigheden kunnen voor alle

    takken van onderwijs relevant zijn. Voorbeelden hiervan zijn lezen, luisteren, onthouden,

    informatie vergaren en –verwerken. Sommige clusters van vaardigheden echter zijn alleen

    voor bepaalde (groepen) schoolvakken (lees domeinen) relevant. Hier spreekt men dan van

    domeinspecifieke vaardigheden.

  • Pagina 6

    Kijkt men naar de exacte vakken natuurkunde, wiskunde, scheikunde en biologie dan ziet men

    dat hiervoor zowel domeinspecifieke- als domeinoverstijgende vaardigheden zijn. Aarsen en

    van der Valk (2008) gaven aan dat het JCU de overeenkomsten en verschillen van de

    domeinen bewust gebruiken in hun programma voor 100 getalenteerde bètaleerlingen. De

    vakoverstijgende onderzoeks-leerlijn begint met een centrale introductie “onderzoek doen”.

    De onderwerpen die dan behandeld worden zijn betrouwbaarheid, validiteit, kritische

    houding, het bijhouden van een labjournaal, een bronnen- en materialenboek, een

    onderzoeksvraag opstellen, etc.. Daarna wordt de leerlijn verder voortgezet bij de individuele

    bètavakken met hun domein specifieke kenmerken zoals bijvoorbeeld zijn de specifieke

    instrumentele vaardigheden. Je kunt dan ook niet spreken van één universele

    wetenschappelijke methode. Deze verschilt dus per wetenschappelijk domein (Veermans,

    Jolingen & de Jong, 2006).

    2.3 Curriculum

    Nu het duidelijk is dat wetenschappelijke methoden voor de bètavakken verschillen, houdt dit

    ook in dat er op verschillende manieren kennis, leerhouding (attitude) en (onderzoeks)-

    vaardigheden onderwezen moeten worden aan leerlingen/studenten door leerkrachten. In de

    dagelijkse schoolpraktijk vindt de overdracht van deze 3 aspecten plaats, individueel of

    klassikaal, vanuit een vooropgezet doordacht plan. Dit leerplan of curriculum (Thijs & van

    den Akker, 2009) wordt door Goodlad and Su (1992) als volgt omschreven: een curriculum is

    een plan dat bestaat uit leermogelijkheden binnen een specifiek tijdsbestek en op een specifiek

    plaats; een gereedschap dat bedoeld is om het gedrag van studenten te veranderen als het

    resultaat van geplande activiteiten en omvat alle verkregen leerervaringen van studenten

    door de begeleiding van de school. Voor de bètavakken betekent dit dat er verschillende

    curricula omschreven moeten zijn per vak.

    In de ontwikkeling van het curriculum worden volgens Goodlad, Klein en Tye (1979) in drie

    domeinen invloed uitgeoefend door instanties of personen. Van deze drie domeinen of

    perspectieven (Thijs & van den Akker, 2009), het proces of sociaal-politieke domein

    (beïnvloedende factoren op het maken van beslissingen tijdens de curriculum ontwikkeling),

    het technologisch of technisch-professionele domein (de specifieke kennis en vaardigheden

    nodig in het curriculum planningsproces en de uitvoering voor de specifieke kennisdomeinen)

    en het substantieve of inhoudelijke domein (richt zich o.a. op zaken als leerdoelen, organisatie,

    leeractiviteiten en evaluatie) geeft bij een nadere bestudering inzicht in de vormen waarop een

    curriculum gemaakt of ondervonden wordt. Goodlad, Klein en Tye (1979) geeft een typologie

    voor de verschijningsvormen van het curriculum, welke zijn omgezet naar de Nederlandse

    situatie (Thijs & van den Akker, 2009), (Kuiper, 2009). Deze zes verschijningsvormen (zie

    tabel 1) van het curriculum laten duidelijk zien wat met de termen, beoogd, uitgevoerd en

    bereikt bedoeld wordt.

    Tabel 1 Verschijningsvormen van een curriculum

    Beoogd Denkbeeldig Opvattingen, wensen en idealen (basisvisie)

    Geschreven Examenprogramma’s, syllabi, handreikingen, lesmateriaal

    Uitgevoerd Geïnterpreteerd Oordelen en interpretaties van docenten

    In actie Feitelijk onderwijsleerproces

    Bereikt Ervaren Ervaringen van leerlingen

    Geleerd Leerresultaten van leerlingen

  • Pagina 7

    In de literatuur komt men ook de termen ideologisch- en formeel curriculum tegen voor de

    beoogde verschijningsvormen en voor het uitgevoerde curriculum wordt ook wel beleefd- en

    operationeel curriculum gebruikt. (Smits, van de Ven & Bergen, 2004).

    Met het ontwikkelen van een leerplan moet men steeds meer rekening houden met invloeden

    van buiten onze landsgrenzen. De invloed van de Europese Unie wordt steeds groter. Thijs &

    van den Akker (2009) geven dit overzichtelijk weer in onderstaande tabel.

    Tabel 2 Curriculumniveaus en -producten

    Niveau Beschrijving Voorbeelden

    SUPRA Landoverstijgend,

    internationaal • Europees Referentiekader voor vreemde talenonderwijs

    MACRO Systeem, nationaal • Kerndoelen, eindtermen

    • Examenprogramma’s

    MESO School, opleiding • Schoolwerkplan

    • Opleidingsprogramma

    MICRO

    Groep, docent • Lesplan, lesmateriaal, docentenhandleiding • Module, leergang

    • Leerboek, methode, lesbrief

    NANO Leerling, student • Persoonlijk leerplan

    • Individuele leerweg

    De examenprogramma’s worden op landelijk niveau vastgesteld en geschreven. Echter de

    weg naar de daarin omschreven doelen kan op vele manieren bewandelt worden. Er zijn

    uitgevers die, met behulp van docenten, methoden (onder andere in de vorm van leerboeken)

    ontwikkelen die de door docenten gebruikt kunnen worden in de lessen. Het staat docenten

    echter vrij om eigen lesmateriaal te ontwikkelen of een combinatie van eigen lesmateriaal of

    methoden te gebruiken.

    De domeinspecifieke aspecten zijn terug te vinden in de vakmethoden of door de vakdocent

    ontwikkeld vaklesmateriaal. Zoals Aarsen & van der Valk (2008) laten zien zijn er ook

    overeenkomsten tussen de bètavakken. Dus algemene aspecten over de domeinen heen.

    Hiervoor zijn hedentendage geen standaard methoden voor beschikbaar die vakoverstijgend

    zijn. Zoals Aarsen & van der Valk (2008) laten zien met “onderzoekende houding: een

    leerlijn”, zijn of worden op diverse scholen bètavakken overstijgende initiatieven ontplooid.

    In principe is een curriculum per leerjaar geschreven. Voor het VO betekent dit vanaf de

    brugklas tot en met de examenklas een jaarlijks curriculum met leerdoelen, didactiek,

    leermiddelen, etc. Echter het aanleren een onderzoekende houding, van onderzoeks-

    vaardigheden of het bijbrengen van een wetenschappelijke methode bij leerlingen neemt

    nogal wat tijd in beslag welke het leerjaar overstijgen. Ook is een wetenschappelijke methode

    domein specifiek en moet er per vakgebied duidelijk zijn wat het onderscheid is.

    Om aan te kunnen geven in welke mate onderzoeksvaardigheden onderwezen worden vanuit

    het curriculum moet specifieker gekeken worden naar het beoogd- en uitgevoerd curriculum

    op macro, meso en microniveau.

    2.4 Onderzoeksvaardigheden

    In de afgelopen decennia zijn, naast de aandacht voor het effect van experimenteren op het

    aanleren van vaardigheden (van den Berg & Buning, 1994) met betrekking tot het doen van

  • Pagina 8

    wetenschappelijk onderzoek, veel initiatieven ontplooid. Dit om de wetenschappelijke kennis,

    vaardigheden en houding te ontwikkelen bij leerlingen in het VO, als ook om een betere

    aansluiting te krijgen met het wetenschappelijk onderwijs (WO) maar ook te bewerkstelligen

    dat meer leerlingen gaan kiezen voor een natuurwetenschappelijke studie. Deze gewenste

    maatschappelijke ontwikkeling is ook terug te vinden in de vernieuwde examenprogramma’s

    (formeel en macroniveau curriculum).

    Deze initiatieven, om te komen tot betere natuurwetenschappelijke vaardigheden bij

    leerlingen, laten een verscheidenheid aan benaderingen en doelen zien. Hiernaast is een

    kritische houding in de literatuur te zien ten aanzien van het effect van experimenten op het

    aanleren van onderzoeksvaardigheden als ook de ontwikkeling van verschillende

    benaderingen in het aanleren van natuurwetenschappelijke onderzoeksvaardigheden.

    Om de verschillende benaderingen te kunnen plaatsen, worden onderzoeksvaardigheden en

    het experimenteren, als onderdeel van de natuurwetenschappelijke methoden, nader bekeken.

    2.4.1 Definitie van onderzoeksvaardigheden

    Onderzoeksvaardigheden moet men voor de bètavakken beheersen om het examen met succes

    te kunnen afronden. Om deze onderzoeksvaardigheden aan te leren moeten deze onderbouw

    en bovenbouw van de havo en het vwo onderwezen worden.

    Aan het eind van het VO moeten bètaleerlingen een volledig onderzoek doen en in het proces

    de verschillende fases doorlopen. In figuur 1 zijn de diverse stappen te zien volgens Leite

    (2005). In dit procesdiagram zijn diverse activiteiten te zien die als logische volgorde moeten

    worden uitgevoerd om antwoord te krijgen op de onderzoeksvraag.

    Figuur 1 Fases van een practicum volgens Leite (2005)

  • Pagina 9

    Om het aanleren van onderzoeksvaardigheden te kunnen onderzoeken moet er eerst duidelijk

    zijn wat er hieronder verstaan wordt. In de vakliteratuur komt men voor onderzoeksvaardig-

    heden ook termen tegen als research skills of (science) process skills (SPS) waarvan de laatste

    het meest gebruikt wordt. Van den Berg & Buning (1994) geven een indeling die meer

    gekoppeld is aan de opeenvolgende fases van het onderzoeksproces. In de Engelstalige

    literatuur komt men voor de SPS Padilla (1990) tegen als ook de indeling volgens Brendzel

    (2005). Zie tabel 3.

    Tabel 3 Indeling van onderzoeksvaardigheden (SPS) volgens de AAAS

    Basic Skills Integrated Skills 1. Observing 8. Defining Operationally 2. Classifying 9. Formulating models 3. Space/time Relations 10. Controlling variables

    4. Using numbers 11. Interpreting Data 5. Measuring 12. Hypothesizing 6. Inferring 13. Experimenting 7. Predicting

    Brendzel (2005) gebruikt de indeling van de American Association for the Advancement of

    Science (AAAS) die iets uitgebreider is (zie bijlage B). Het verschil in de SPS tussen Padilla

    (1994) en Brendzel (2005) is dat punt 3 en 4 van de AAAS indeling door Padilla als

    algemenere vaardigheid van het kunnen beschrijven van waarnemingen wordt beschreven.

    De indeling volgens de AAAS komt meer overeen met die van Van den Berg & Buning en is

    beter te verbinden met de fases in figuur 1 van het onderzoeken volgens Leite (2005) en de

    daarin vermelde processtappen. In tabel 4 is een overzicht gegeven van de verschillende

    definities van onderzoeksvaardigheden.

    De indeling volgens van den Berg & Buning (1994) volgt meer de stappen van het onder-

    zoeksproces volgens Leite (2005). De indeling van de AAAS (zie tabel 3) heeft geen logische

    volgorde maar wordt ingedeeld als basis (basic) SPS vaardigheden en gevorderde (integrated)

    SPS vaardigheden en wordt veel gebruikt in de internationale onderzoeksliteratuur.

    Uiteindelijk overlappen de inhouden van de vaardigheden zoals te zien is in tabel 4. Wat in de

    tabel 4 duidelijk wordt is dat communiceren over het onderzoek niet tot de

    onderzoeksvaardigheden gerekend wordt. Brendzel (2005) geeft dit ook aan in haar boek.

    Ook is communiceren over het onderzoek niet een onderdeel van de exameneisen (zie bijlage

    A). Communiceren wordt gezien als onderdeel van de wetenschappelijke methode. Het basic

    niveau van de SPS (met de focus op het observeren, uitvoeren en beschrijven van het

    experiment) zal men eerder in de onderbouw aantreffen. De complexere integrated SPS (met

    de focus op ontwerpen van het experiment en interpreteren van de meetgegevens) zullen meer

    in de bovenbouw aangeleerd worden. In dit onderzoek wordt de indeling van

    onderzoeksvaardigheden (SPS) gebruikt volgens de AAAS.

  • Pagina 10

    tabel 4

  • Pagina 11

    2.4.2 Benaderingen in het aanleren van onderzoeksvaardigheden

    Bij een nadere bestudering van het overzicht van onderzoeksvaardigheden (bijlage B) valt op

    dat de basis onderzoeksvaardigheden zitten in de fase uitvoering van het experiment en de

    fase analyse en interpretatie. Dit komt overeen met wat men omschrijft als

    “kookboekpracticum” (van den Berg & Buning, 1994). Hiervan zijn de onderzoeksvraag, de

    meetopstelling met bijbehorende materialen en de meetprocedure gegeven. Deze laatste zitten

    in fase 1. In het kookboekpracticum hoeven de leerlingen alleen het experiment uit te voeren

    om data te verzamelen en daarna te interpreteren en analyseren.

    Deze “kookboek practica” ziet met meestal terug in de curricula van de onderbouw en zijn

    gebaseerd op commerciële lesmethoden of eigen geschreven materiaal. In de bovenbouw zijn

    er voor de bètavakken exameneisen voor de onderzoeksvaardigheden waardoor er meer

    gefocusseerd aan gewerkt wordt. Er is een duidelijk doel. Deze eisen zijn gedeeltelijk

    afgedekt door de experimenten en onderwerpen in de lesmethoden maar ook door

    profielwerkstukken en eigen onderzoek of technische ontwerp die bovenbouw/examen

    leerlingen moeten doen. In de bovenbouw wordt dus gestructureerd gewerkt aan het

    beheersen van alle onderzoeksvaardigheden. In de onderbouw liggen de exameneisen voor

    onderzoeksvaardigheden nog ver weg in de tijd. Bovendien moeten leerlingen aan het eind

    van de derde klas hun profiel kiezen. Alleen leerlingen met een N&G- of een N&T-profiel

    hebben één of meerdere bètavakken in hun lesprogramma.

    Initiatieven

    Ondanks dat een gedeelte van de leerlingen geen bètavakken in de bovenbouw hebben is er

    een behoefte binnen het onderwijs om vroeg gestructureerd met het aanleren van

    onderzoeksvaardigheden te beginnen. Getuige hiervan zijn de diverse publicaties.

    - van de Valk & van Soest (2004) met “Onderzoek leren doen in de bètavakken: elementen van een leerlijn in de onderbouw van twee scholen” ;

    - Hubers (2004) met “Onderzoeken en ontwerpen van PO naar HO in een doorlopende leerlijn” ;

    - Stichting Leerweg Ondersteuning (SLO) in 2011 met “Natuurwetenschappelijke vaardigheden onderbouw havo-vwo”.

    - Het Junior College Utrecht (JCU) heeft een leerlijn ontwikkeld om 100 getalenteerde 5 en 6 vwo leerlingen uit de regio Utrecht breder en diepgaander voor te bereiden op het

    aanstaande wetenschappelijk onderwijs Aarsen & van der Valk (2008) met

    “Onderzoekende houding, een leerlijn” .

    Naast deze curriculum gerelateerde activiteiten gericht op het aanleren van

    onderzoeksvaardigheden zijn er op schoolniveau enkele stromingen die een zelfde hoger doel

    willen bereiken. Het reeds eerder besproken Techasium met het vak O&O is hiervan een

    voorbeeld. Andere voorbeelden zijn het Universum programma waarin scholen hun

    bètatechnisch onderwijs kunnen vernieuwen door kennis en ervaring te delen binnen de

    aangesloten Universumscholen en het recent gestarte Wetenschapsoriëntatie Nederland

    (WON) programma met als doel leerlingen in het VWO ontwikkelen een onderzoekende

    houding en open mindedness.

    Practicum

    Het practicum (practical work) is altijd gezien als een belangrijk onderdeel van het

    onderwijzen van de bètavakken (Koponen & Mäntylä, 2006; Eskilsson & Helldén, 2008). De

  • Pagina 12

    effectiviteit van practica zijn in de afgelopen decennia bekritiseert na de nodige onderzoeken

    (Koponen & Mäntylä, 2006; Engelbarts, 2009). Er zijn dan ook voor sommige onderzoeks-

    vaardigheden alternatieven beschikbaar om deze aan te leren.

    In de dagelijkse praktijk van experimenten doen is het zaak om rekenschap te geven welk type

    practicum bij welk na te streven doel van het practicum wat van den Berg & Buning (1994)

    ons leren. Ook is er het risico dat leerlingen het verband tussen de theorie en de practica niet

    zien (Eskilsson & Helldén, 2008). Van den Berg & Buning (1994) en Engelbarts (2009)

    geven aan dat er vijf soorten practicum doelstellingen zijn:

    - Ondersteuning van theorie door middel van verificatie of ontdekkingsproeven;

    - Het leren onderzoeken met behulp van experimenten;

    - Het leren gebruiken van een aantal meetinstrumenten en practicum technieken;

    - Motiveren van leerlingen

    - Betekenis laten zien van ‘experimentele’ wetenschap.

    en drie typen practica:

    - apparatuurpracticum;

    - begripspracticum;

    - onderzoekspracticum

    die in de examenklas bij elkaar moeten zijn gekomen (zie figuur 2).

    Figuur 2 Integratie van de soorten practica in examenklas (van de Berg & Buning (1994))

    In de onderbouw worden met de kookboekpractica overwegend apparatuur- en

    begripspractica uitgevoerd. De onderzoekspractica beslaan de eerste fase uit het doen van

    onderzoek welke moeilijker is en alleen in de bovenbouw wordt gedaan. In de onderbouw

    vindt overwegend geleid onderzoek (guided inquiry) plaats en in de bovenbouw meer open

    onderzoek (open inquiry). Experimenteren hoeft niet altijd in de besloten ruimte van het

    klaslokaal of de “science” ruimte plaats te vinden zoals Engelbarts laat zien.

    Alternatieven

    Kirschner & Huisman (1998) omschrijven de traditionele practica in de bètavakken als

    “natte” practica. Hier tegen over staan de modernere “droge” practica waar niet het

    experiment centraal staat maar er andere manieren zijn om onderzoeksvaardigheden aan te

    Procedureel inzicht

    (onderzoekspractica)

    Leren onderzoeken

    Vakkennis Instrumentele vaardigheden

    (begripspractica) (apparatuurpractica)

  • Pagina 13

    leren. Engelbarts (2009) geeft een voorbeeld van een droog practicum. Experimenteren op

    afstand met behulp van de computer.

    Modelleren met behulp van de computer is te vinden in de 2012 exameneisen voor

    natuurkunde en wiskunde, maar niet voor scheikunde en biologie. Voor de bètavakken is

    echter genoeg lesmateriaal te vinden getuigen de NLT modules “Dynamische

    Modellen” voor de havo en het vwo, het leerstofpakket van de TUE Dynamische modellen in

    de biologie, scheikunde en natuurkunde (Technische Universiteit Eindhoven (2009) en

    literatuur (Ormel, 2010; Westra, Savelsbergh, Kortland, Prins & Mooldijk, 2002, Mulder,

    Lazonder & de Jong, 2010). Voor de bètavakken wordt vaak gebruik gemaakt van het

    software programma Coach. met deze PC gebaseerde meetinstrument kan men ook

    modelleren (zie figuur 3).

    Figuur 3 Modelleer mogelijkheden van Coach

    Een andere manier om de onderzoeksvaardigheden te oefenen is met een web-based virtueel

    laboratorium (zie figuur 4 en 5). Het hangt van het doel van het experiment af of dit een

    geschikte keuze is.

    Om het interpreteren en analyseren van meetgegevens te oefenen heeft men niet direct het

    experiment nodig. De docent kan de data aanleveren waarbij de leerlingen in allerlei

    werkvormen fase 3 (zie tabel 4) uitwerken.

  • Pagina 14

    Figuur 4 Virtueel Lab Figuur 5 Applet om met elektrische schakelingen te experimenteren

    Er zijn nog meerdere alternatieven om onderzoeksvaardigheden aan te leren. Het is niet het

    doel van dit onderzoek om hierin volledig te zijn. De meest gangbare zij hierboven vernoemt.

    De resterende mogelijkheden karakteriseren we als restgroep.

    Docenten

    Zoals in onderstaande didactische driehoek (Tiberghien, Jossem & Barojas, 1998) te zien is

    heeft de docent een bagage die hij mee neemt in het aanleren van onderzoeksvaardigheden.

    Naast zijn attitudes, gewoontes en interpretaties (zie uitgevoerd curriculum) heeft hij meer of

    minder kennis in het aanleren van onderzoeksvaardigheden (eigen middelbare schooltijd

    Figuur 6 Didactische driehoek

    en vervolgopleiding(en)) en een eigen visie daar op. Tevens is de opgedane kennis ten aan

    zien van (het aanleren) van onderzoeksvaardigheden afhankelijk van de genoten opleiding(en)

    en ervaringen (bijvoorbeeld eerdere gerelateerde werkzaamheden in de industrie) zoals te zien

    is in figuur 7. Tevens is er verschil in activiteit in het “bijblijven” in het vak via vakliteratuur,

    congressen of cursussen of vakinhoudelijke discussies met vakcollega’s.

    Kijk/visie op bètavakken

    Kennis

    Docenten Leerlingen

    (met zijn attitudes en gewoontes) (met hun kennis en leerhouding)

    Curriculum ontwikkeling,

    onderwijssituaties

    en toetsing

  • Pagina 15

    Leerlingen

    Tegenover de docent staat de leerling in de didactische driehoek (figuur 6). Niet alleen de

    docent maar ook de leerling heeft haar/zijn bagage die meegenomen wordt naar de les. Elke

    leerling heeft zo zijn eigen (voor-)kennis en ervaringen over wat onderzoeken volgens de

    wetenschappelijke methode inhoud. De eerder in deze paragraaf beschreven benaderingen

    zijn voorgeprogrammeerde wijzen om onderzoeksvaardigheden aan te leren vanuit het

    curriculum. Het aanleren van onderzoeksvaardigheden via deze voorgeprogrammeerde

    manieren laat niet het hele scala van activiteiten zien die een wetenschappelijk onderzoeker

    doorloopt om tot zijn resultaat komt. Een gekozen richting in een onderzoek kan wel eens

    niets opleveren maar dat zie je niet terug in het onderzoeksresultaat.

    Om leerlingen op een authentieke manier te laten leren wat onderzoek doen is moet volgens

    Crawford (2000) wetenschapsonderwijs echte activiteiten en denkprocessen bevatten die

    wetenschappers ook uitvoeren en die relevant zijn voor leerlingen. Volgens Buxton (2006)

    kan dit vanuit 3 perspectieven:

    - Leerling gericht perspectief (leerling ontwikkelt zelf een opdracht)

    - Canoniek perspectief (o.a. problemen oplossen en sociologische aspecten)

    - Contextueel perspectief (combinatie van beide voorgaande perspectieven)

    De leerling krijgt meer ruimte om op zijn eigen wijze authentieke onderzoeksvaardigheden te

    leren en ervaren.

    Het rendement van de “klassieke” practica ten aanzien van het aanleren van

    onderzoeksvaardigheden wordt sterk in twijfel getrokken. Wil men meer uit de practica halen

    dan moet er bewust omgegaan worden met de doelstelling van en het type practicum, In het

    afgelopen decennium hebben zich diverse alternatieven ontwikkeld. De centrale spil van het

    uitgevoerd curriculum is de (practicum) docent. Deze docent heeft eigen attitudes, visie,

    kennis en ervaring welke terug te vinden zijn in de opzet en begeleiding van experimenten. In

    enkele gevallen krijgt de leerling de ruimte om op eigen wijze onderzoeksvaardigheden te

    verwerven.

    Figuur 7

    Routes om docent te

    worden in het VO

    (zowel onderbouw als

    bovenbouw).

  • Pagina 16

    2.5 Technasium

    Het Technasium, ontstaan in 2003, is één van de initiatieven om een onderzoekende houding

    van leerlingen te stimuleren zoals in de inleiding vermeldt en heeft zich in brede zin

    ontwikkeld in het afgelopen decennium. Eén van de speerpunten van het Technasium is het

    vak Onderzoek & Ontwerp (O&O). Dit vak beoogt de onderzoekende houding te ontwikkelen

    vanaf de brugklas en is een leergang tot en met het examen. Hiertoe worden competenties van

    leerlingen ontwikkeld in het onderzoeken en ontwerpen (zie bijlage G).

    Het Technasium is opgedeeld in 13 regionale netwerken waarin Technasia elkaar

    ondersteunen in hun eigen ontwikkeling. Regelmatig vindt er overleg plaats tussen de

    Technators van de betreffende scholen in het regionale netwerk.

    Om een antwoord te geven op de centrale onderzoeksvraag van deze studie is er gekozen voor

    drie Technasium scholen die, naast de klassieke bètavakken, ook het nieuwe erkende

    examenvak O&O geven. Zo kan er geobserveerd worden wat de invloed is van dit nieuwe vak

    op de onderzoekende houding van de leerlingen.

  • Pagina 17

    3 Onderzoeksvragen

    Vanuit de probleemstelling omschreven in de inleiding worden met behulp van het gevormde

    theoretisch kader de onderzoeksvragen nader gespecificeerd. De onderzoeksvragen worden

    opgesplitst aan de hand van drie verschillende verschijningsvormen van het curriculum (zie

    tabel 1). Het beoogd- en uitgevoerd curriculum zijn voor dit onderzoek de relevante

    onderdelen, Het bereikte curriculum betreft leerlingen en wordt niet meegenomen want het

    heeft geen relatie met de onderzochte benaderingen.

    3.1 Het ideologisch curriculum

    Om op een hogere niveau meer inzicht te krijgen in wat beoogt wordt met het vak O & O door

    het Technasium wordt de volgende onderzoeksvraag gesteld:

    Wat zijn de doelen die het Technasium met het vak O & O wil bereiken?

    3.2 Het formele curriculum

    In dit deel van het curriculum zijn zaken vast gelegd in o.a. examenprogramma’s, syllabi,

    handreikingen, lesmateriaal, etc.. Appelhof, Bolte en Seller concludeerden in hun onderzoek

    van 2008 aan dat er nog het nodige omschreven moest worden aan het O&O curriculum bij

    het Technasium. Om inzicht te krijgen in de huidige stand van zaken met betrekking tot het

    formaliseren van dit deel van het curriculum willen we de volgende vraag beantwoord

    krijgen:

    Wat is de stand van zaken, kijkend naar onderzoeksvaardigheden, in de ontwikkeling van het

    formele curriculum van het vak O & O en hoe verhoudt zich dit tot het formele curriculum

    van de 3 andere bètavakken?

    Deelvragen:

    - Hoe zijn onderzoeksvaardigheden verwerkt in de exameneisen van de 4 bètavakken?

    - Welke structuren zijn aanwezig voor de docent voor het ontwikkelen van

    onderzoeksvaardigheden bij leerlingen in de onderbouw binnen elke discipline?

    3.3 Uitgevoerd curriculum

    In dit deel van het curriculum wordt gekeken naar wat de docent in de dagelijkse praktijk

    denkt en doet. Iedere docent heeft zijn eigen interpretatie van het formele curriculum en heeft

    een eigen scala aan verschillende kwaliteiten om onderzoeksvaardigheden aan te leren. Om

    hier meer duidelijkheid over te krijgen stellen we de volgende onderzoeksvragen:

    Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen eigen visies van bètadocenten over de beste

    manier onderwijzen van onderzoeksvaardigheden in de onderbouw van het voortgezet

    onderwijs?

    Deelvragen:

    - Wat verstaan docenten onder onderzoeksvaardigheden?

    - Wat zijn de hoofddoelen die docenten hopen te bereiken door het onderwijzen van

    onderzoeksvaardigheden?

  • Pagina 18

    Hoewel iedere docent een eigen idee heeft over hoe het beste onderzoeksvaardigheden

    onderwezen kunnen worden kan de uitwerking in de praktijk door allerlei omstandigheden

    anders uit pakken. Om een beter zicht te krijgen op hoe de werkelijke activiteiten er uitzien

    zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld:

    Op welke wijze komen de individuele benaderingen van docenten overeen of verschillen ze

    binnen de bètadisciplines in het onderwijzen van onderzoeksvaardigheden in de onderbouw

    van het voortgezet onderwijs?

    Deelvragen:

    - Op welke manieren worden onderzoeksvaardigheden onderwezen door docenten binnen

    dezelfde discipline?

    - Welke invloed heeft de opleiding van de docent en verdere onderzoekservaringen op de

    benadering van het onderwijzen van onderzoeksvaardigheden?

    Wat zijn de verschillen en overeenkomsten in de benaderingen van het onderwijzen van

    onderzoeksvaardigheden, tussen bètadisciplines en tussen verschillende Technasium scholen,

    in de onderbouw van het voortgezet onderwijs?

    Deelvragen:

    - Op welke wijze verschillen de individuele benaderingen van docenten of komen ze overeen

    binnen elke discipline?

    - Zijn er tussen de scholen waarneembare verschillen in benaderingen van het onderwijzen

    van onderzoeksvaardigheden in de onderbouw van het voortgezet onderwijs?

  • Pagina 19

    4 Methode

    Om te komen tot beantwoording van de onderzoeksvragen zijn er een aantal keuzes gemaakt.

    Deze betreffen aspecten als de spreiding van interviews, interboordelaarsbetrouwbaarheid,

    validiteit en analyse. Onderstaand wordt beschreven hoe de respondenten zijn gekozen en de

    gebruikte procedure ter verkrijging van de onderzoeksdata. Als laatste worden de gebruikte

    instrumenten omschreven.

    4.1 Respondenten

    Om de onderzoeksvragen beantwoord te krijgen zijn interviews afgenomen bij verschillende

    scholen van het Technasium in de regio Brabant-Oost.. De interviews zijn verspreidt over 3

    Technasia en over 4 vakken: biologie, natuurkunde, scheikunde en O&O. De matrix van 4

    vakken bij 3 Technasia zouden 12 interviews hebben moeten opleveren. Dit om een

    onderzoeksgroep te creëren die breed genoeg zou zijn om een goede beschrijving mee te

    kunnen maken. Aan de Technatoren van de 3 Technasia is gevraagd om docenten bereid te

    vinden voor interviews nodig voor dit onderzoek. Echter bij enkele Technasia zijn de vakken

    natuurkunde en scheikunde in de onderbouw samengevoegd tot het vak NaSk. Hierdoor werd

    het aantal interviews gereduceerd tot 10 (zie onderstaande tabel 5).

    Tabel 5 Matrix van de verdeling van geïnterviewde docenten over de 3 Technasia

    In een periode van 6 weken zijn de 10 interviews afgenomen. De open interviews werden

    gehouden met docenten die actief in de onderbouw van het voortgezet onderwijs lesgeven.

    4.2 Instrumenten

    Er is geen onderzoeksliteratuur gevonden die de benaderingen in het onderwijzen van

    onderzoekvaardigheden beschrijft van het nieuwe vak O&O in verhouding tot de 3

    natuurwetenschappelijke vakken biologie, natuurkunde en scheikunde. Hierdoor wordt

    onderhavig onderzoek een kwalitatief en beschrijvend onderzoek om de huidige benadering in

    kaart te brengen.

    Er is op basis van algemene onderzoeksliteratuur geen structuur te vormen zodat (eventueel

    bestaande) vragenlijsten gebruikt kunnen worden. Ook zou er te veel informatie niet

    aangeboord worden voor een beschrijvend onderzoek. Tevens wordt het aanschrijven van alle

    Technasia in Nederland om vragenlijsten te beantwoorden een onderzoek van een te grote

    omvang zonder dat er enig verkennend onderzoek van te voren heeft plaatsgevonden. Bij een

    dergelijke omvang kun je een grote non-respons verwachten. Het risico van matige/slechte

    resultaten op de onderzoeksvragen is te groot.

    Vanwege de beschikbaarheid van diverse Technasia in de regio is de toegang tot het gewenste

    onderzoeksomgeving eenvoudig. De regionale Technasia zijn aan elkaar gekoppeld in een

    School / Vak Biologie Natuurkunde Scheikunde O & O

    NaSk

    School 1 Docent 1 & 2 Docent 4 Docent 3

    School 2 Docent 7 Docent 6 Docent 5

    School 3 Docent 11 Docent 8 Docent 10 Docent 9

  • Pagina 20

    regionaal verband Brabant-Oost. Hierdoor wordt het leggen van contact niet bemoeilijkt.

    Tevens zijn reisafstanden kort voor het bezoeken van de betreffende scholen.

    Vanwege de voornoemde randvoorwaarden is gekozen voor interviews. Hierdoor wordt de

    hoeveelheid informatie groot en kan van onverwachte gegevens direct aanvullende informatie

    verkregen worden. De verwerking van de interviews zal door de hoeveelheid informatie

    groter van omvang zijn.

    Er is in dit onderzoek gekozen voor open interviews. Om te zorgen dat het interview de

    onderwerpen van de onderzoeksvragen afdekt zijn er een aantal vragen opgesteld die het

    interview enige structuur geeft (zie bijlage C).

    4.3 Procedure

    Voordat de Technatoren afspraken gingen maken met betreffende docenten is er informatie

    toegestuurd over wat docenten kunnen verwachten van de interviews en het onderzoek. Bij de

    kennismaking en introductie aan het begin van het interview bleek dat niet iedere docent deze

    informatie ontvangen had.

    Dit afstudeeronderzoek is een beschrijvend (kwalitatief) onderzoek. In de literatuur is niets

    gevonden gerelateerd aan onderhavig onderzoek vandaar dat er een verkennend onderzoek

    wordt uitgevoerd. Vanuit een theoretisch kader worden de benaderingen in het onderwijzen

    van onderzoeksvaardigheden door onderbouw docenten onderzocht. In tabel 4 zijn de

    verschillende typeringen van onderzoeksvaardigheden gerangschikt. Omdat de verschillende

    benaderingen verschillende onderzoeksvaardigheden “aanspreken” en niet alles in één

    specifieke volgorde of als één geheel uitgevoerd worden in de onderbouw wordt gekozen voor

    één specifieke indeling. In de internationale onderzoeksliteratuur is de indeling volgens de

    Science Proces Skills (basic + integrated) de meest gangbare. Ook is in onderliggend

    onderzoek de volgorde niet belangrijk. Vandaar dat wordt gekozen voor de

    onderzoeksvaardigheden gedefinieerd door de American Association for the Advancement of

    Science (AAAS) (tabel 6) als referentie voor dit onderzoek.

    De interviews worden afgenomen volgens een standaard structuur (zie bijlage C). De

    interviews begonnen met een korte kennismaking en introductie tot het interview. Het

    interview zelf is opgedeeld in 4 secties. In de eerste sectie wordt gevraagd naar de

    onderzoeksvaardigheden die leerlingen in het voortgezet onderwezen worden om te peilen of

    er hetzelfde over onderzoeksvaardigheden gedacht wordt.. In de tweede sectie wordt

    gesproken over de dagelijkse praktijk het onderwijzen van onderzoeksvaardigheden. Sectie 3

    gaat over de doelen docenten nastreven in het onderwijzen van onderzoeksvaardigheden. De

    laatste sectie bespreekt de opleiding en het up to date houden van hun eigenkennis en

    vaardigheden met betrekking tot onderzoeksvaardigheden.

    Na een aantal interviews, als try-out, werd duidelijk dat de reeds geïnterviewde docenten

    maar enkele onderzoeksvaardigheden aangeven als antwoord op vragen. Om hun begrip over

    onderzoeksvaardigheden beter in kaart te brengen is er een specifieke vraag over wat zij als

    onderzoeksvaardigheden zien toegevoegd.

    Ieder interview is vastgelegd met een video-opname. Het audio gedeelte van de opgenomen

    gesprekken zijn naderhand getranscribeerd. De uitgeschreven interviews zijn geanalyseerd op

    kenmerkende uitspraken. Aan deze uitspraken worden labels toegekend en zijn daarna

    gecodeerd. Het codeerschema is opgezet volgens criteria beschreven in Baarda en de Goede

  • Pagina 21

    (2006) (zie bijlage D) en is ingedeeld volgens de vier secties van het interview. De gemeten

    variabelen zijn van nominaal meetniveau en zijn dichotoom. De keuze voor dichotome

    variabelen komt voort uit het feit dat er meerdere antwoorden op vragen gegeven kunnen

    worden. Hierdoor krijgen variabelen tegelijk meerdere waarden wat niet te verwerken is. Een

    verduidelijkend voorbeeld: Er kunnen meerdere onderzoeksvaardigheden aangegeven worden

    op de vraag “Welke onderzoeksvaardigheden er in de onderbouw geleerd moeten worden?”

    Op deze wijze van coderen wordt het totaal beeld duidelijk over onderzoeksvaardigheden.

    Met behulp van het codeerschema wordt een datamatrix gevuld en geanalyseerd voor

    eventuele verbanden.

    In bijlage E zijn 2 gedeelten van de datamatrix te zien gerelateerd aan de onderbouw van het

    voortgezet onderwijs. In de bovenste rijen van het eerste gedeelte staat de identificatie van de

    desbetreffende docent volgens tabel 9. In het tweede blok staat aangegeven welke fase uit

    figuur 4 de genoemde onderzoeksvaardigheden zitten en in het derde blok staat aangegeven

    welke onderzoeksvaardigheden genoemd zijn. Het tweede gedeelte wat is weergegeven laat

    zien welk soort “practicum” uitgevoerd wordt om onderzoeksvaardigheden aan te leren.

    Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te vergroten is een scheikunde docent, niet van

    één van de Technasia en van een school uit de regio, gevraagd om een uitschreven interview

    te coderen volgens het opgestelde codeerschema (zie bijlage D). Dit gecodeerde interview

    wordt gebruikt als input als beoordelaar 2 om de mate van interbeoordelaars-betrouwbaarheid

    vast te stellen.

    4.4 Validiteit

    De interviews worden op een kwantitatieve methode geanalyseerd met behulp van Baarda &

    de Goede (2006). Het codeerschema is gemaakt aan de hand van het theoretisch kader en de

    onderzoeksvragen. De resultaten worden verwerkt met Excel. Om te borgen dat de

    beoordeling van de gegevens uit de interviews betrouwbaar is, wordt er een inter-beoordelaars

    analyse gedaan met behulp van Cohen’s Kappa.

    Om de validiteit van het onderzoek verder te vergroten wordt triangulatie (Baarda & de

    Goede & Teunissen, 2005) toegepast door middel van het analyseren van documenten

    verkregen tijdens of na de interviews. Ook is de website van het Technasium volledig

    doorzocht op beschikbare en relevante informatie over het vak O&O en de werkwijzen van

    het Technasium.

  • Pagina 22

    5 Resultaten

    Met behulp van de datamatrix van gecodeerde interviews wordt er in dit hoofdstuk een

    beschrijving gemaakt van die antwoord moet geven op de onderzoeksvragen. Toegevoegd is §

    5.5 met een bepaling van de betrouwbaarheid van het interpreteren van de interviews. § 5.6

    behandeld de documentanalyse om de validiteit van het onderzoek te vergroten.

    5.1 Ideologisch curriculum

    Een korte analyse van de verschillende informatiebronnen van het Technasium levert de

    volgende (sub)doelen op met betrekking tot wat men met het vak O & O (hieronder vermeldt

    als leergang) bereiken wil.

    Doel van de Stichting Technasium (Technasium a, 2011):

    Het bevorderen en ontwikkelen van onderwijs in de (technische) bètawetenschappen

    gedurende het Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs en/of het Hoger Algemeen

    Vormend Onderwijs alsmede het verrichten van alle handelingen die met het vorenstaande

    verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

    De Stichting Technasium tracht haar doel te bereiken door:

    • Het ontwikkelen van een complete leergang in de (technische) bètawetenschappen en

    het aanbieden van een dergelijke leergang aan daartoe geïnteresseerde

    onderwijsinstellingen

    • De coördinatie van de invoering van een door de stichting ontwikkelde leergang in de

    (technische) bètawetenschappen op een daarin geïnteresseerde onderwijsinstelling, na

    de invoering van welke leergang de onderwijsinstelling het predicaat 'Technasium'

    mag dragen

    • Het samenstellen, ontwikkelen en redigeren van cursusmateriaal

    • Het met elkaar in contact brengen van bedrijven, onderwijsinstellingen en

    onderwijsontwikkelaars

    • Het op gemeentelijk, provinciaal en landelijk niveau vinden van steun en draagvlak

    voor de ontwikkeling van onderwijs in de (technische) bètawetenschappen

    • Het doorontwikkelen van een door de stichting ontwikkelde leergang alsmede het in

    stand houden van de kwaliteit daarvan

    Uit deze basisvisie blijkt dat het ontwikkelen, invoeren en in stand houden van de complete

    leergang in de (technische) bètawetenschappen (het vak O&O) voor de Vwo en Havo de kern

    is van het Technasium. Het vak O& O zit dus in het domein van de bètawetenschappen echter

    er kan niet uit de doelstelling opgemaakt worden wat de relatie is tot de andere bètavakken.

    Wel is er duidelijk dat het vak O & O een leergang ⁄ vak is naast de andere bètavakken. Het

    promoten van het Technasium ⁄ het vak O & O is een andere steunpilaar.

    5.2 Formele curriculum

    Deze sectie van het onderzoek wordt in twee delen besproken. Het eerste deel is een

    document analyse van de beschikbare informatie over het vak O & O van het Technasium en

    de 3 klassieke bètavakken. Het tweede deel is wat in de gesprekken met de docenten als

    formeel curriculum wordt gezien.

  • Pagina 23

    5.2.1. Examenprogramma’s

    Om een eerste inzicht te krijgen hoe onderzoeksvaardigheden in het curriculum voor komen

    worden van de exameneisen van de 4 bètavakken. Voor de drie klassieke bètavakken zijn

    deze algemeen omschreven in de examenprogramma’s 2012 (CvE, 2010): De kandidaat kan

    een natuurwetenschappelijk onderzoek voorbereiden, uitvoeren, de verzamelde

    onderzoeksresultaten verwerken en hieruit conclusies trekken. Bij nadere bestudering van het

    gerelateerde domein uit de exameneisen voor de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie

    blijken deze identiek omschreven te zijn (zie onderstaande tabel 6). In tegenstelling tot de

    verwachting is dat omschreven onderzoeksvaardigheden niet domein specifiek zijn voor ieder

    vak.maar domein overstijgend.

    Tabel 6 Onderzoeksvaardigheden van de vwo examenkandidaat 2012

    natuurkunde, scheikunde en biologie uit domein A6 van de exameneisen

    Onderzoeksvaardigheden natuurkunde, scheikunde en

    biologie SPS

    Fase

    (Leite)

    1 een natuurwetenschappelijk probleem herkennen en specificeren.

    8 Integrated 1

    2 verbanden leggen tussen probleemstellingen, hypothesen, gegevens

    en aanwezige natuurwetenschappelijke voorkennis. 11 Integrated 1

    3

    een natuurwetenschappelijk probleem herleiden tot een

    onderzoeksvraag.

    - 1

    4 hypothesen opstellen en verwachtingen formuleren.

    12 Integrated 1

    5 prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden vaststellen om een

    natuurwetenschappelijk onderzoek uit te voeren. 10 Integrated 1

    6

    een werkplan maken voor het uitvoeren van een

    natuurwetenschappelijk onderzoek ter beantwoording van een

    onderzoeksvraag. - 1

    7 relevante waarnemingen verrichten en (meet) gegevens verzamelen.

    5 Basic 2

    8 conclusies trekken op grond van verzamelde gegevens van uitgevoerd

    onderzoek 6 Basic 3

    9 Oplossing, onderzoeksgegevens, resultaat en conclusies evalueren

    -

    3

    Als de exameneisen voor onderzoeksvaardigheden vergeleken worden met de SPS van de

    AAAS dan valt op dat zoals verwacht de integrated SPS de boventoon voeren. Enkele

    omschreven onderzoeksvaardigheden zijn niet direct terug te leiden tot de SPS definities.

    Indien men de fases van het onderzoeksproces volgens Leite (2005) toekent is er een nadruk

    op het opzetten en ontwerpen van het experiment. De exameneisen in het domein

    onderzoeksvaardigheden worden niet in het centraal examen getoetst maar alleen in het

    schoolexamen en is op individuele basis.

    Voor het vak O&O zijn, niet zo als de 3 klassieke bètavakken, exameneisen omschreven voor

    onderzoeksvaardigheden. Uit documenten van het Technasium (Technasium b, 2011) valt op

    te maken dat de afsluiting van het vak O&O plaats vindt binnen het schoolexamen door

    middel van de beoordeling van twee keuze projecten in het voorlaatste examenjaar en de

    meesterproef in het examenjaar. Bij de beoordeling is naast de O & O docent de externe

    opdrachtgever van invloed. Het cijfer wordt ook bepaald door 2 componenten: de

    productbeoordeling wat een cijfer voor het hele team wat aan de opdracht heeft gewerkt en

  • Pagina 24

    een procescijfer wat individueel is. Vanaf het eerste leerjaar wordt al aan opdrachten gewerkt

    in teams en leren ze ook reflecteren.

    Tijdens de leergang O & O tot en met het examenjaar wordt gekeken hoe de leerlingen

    diverse competenties ontwikkelen (zie bijlage G). De O & O leerlingen leren reflecteren met

    behulp van de competentiekaart (zie bijlage H). Worden de onderzoeksvaardigheden (SPS)

    van de AAAS er naast gelegd dan is er geen enkele overeenkomst te vinden.

    5.2.2 Lesmateriaal

    Uit de interviews met de betreffende onderbouw docenten is gebleken dat het merendeel

    commercieel verkrijgbare lesmethoden zijn. In enkele gevallen wordt er een

    zelfgeschreven methode gebruikt. Een overzicht is te vinden in onderstaande tabel.

    Tabel 7 Gebruikte lesmethoden per bètadiscipline

    Biologie Natuurkunde NaSk Scheikunde O&O

    Biologie voor

    jou

    Explora

    Nova & Actief

    van nature

    NasTeq

    Zelf geschreven

    Chemie overal Geen

    Op alle 3 de scholen wordt “Biologie voor jou” gebruikt. Kenmerkende uitspraken van enkele

    docenten zijn: “Die methode is echt heel dekkend” en “Daar staan een aantal practica in

    waarvan we het merendeel doen”. Bij alle 3 de scholen wordt de lesmethode integraal gevolgd

    op één kleine uitzondering van een extra experiment na. Explora wordt maar op één school

    gebruikt.

    Tabel 8 Overzicht welke vak(ken) geïnterviewde docenten onderwijzen

    Onderbouw Bovenbouw

    School Docent Hoofdvak 2e vak Hoofdvak 2e vak

    1

    1 Biologie O&O

    2 Biologie Scheikunde

    3 O&O NaSk O&O

    4 NaSk Natuurkunde

    2

    5 O&O NaSk Natuurkunde O&O

    6 NaSk Scheikunde

    7 Biologie O&O Biologie

    3

    8 Natuurkunde

    9 O&O Informatiekunde

    10 Scheikunde O&O

    11 Biologie

    Maar één docent op school 3 (zie tabel 7 en 8) geeft scheikunde. Zij gebruikt een

    commercieel verkrijgbare methode.

    Bij natuurkunde op school 3 wordt een commerciële methode gebruikt. Bij de introductie van

    het vak aan het begin de tweede klas wordt gebruik gemaakt van het eerste hoofdstuk uit

  • Pagina 25

    Actief van nature. Dit hoofdstuk is specifiek gericht op het aanleren van onderzoeksvaardig-

    heden.

    Het vak NaSk wordt op 2 scholen onderwezen (zie tabel 7). Op School 1 wordt in de tweede

    klas een commerciële methode gebruikt en in de 3e klas een zelfgeschreven methode. Deze is

    geschreven in overleg met de betreffende onderbouw docent en de bovenbouw docent

    natuurkunde. De focus lag hierbij dat de theorie goed moest aansluiten bij die van de

    bovenbouw. De andere zelf geschreven methode bij school 2 had een ander perspectief.

    Hierbij stonden onderzoeksvaardigheden en kritische houding centraal. Kenmerkende

    uitspraken zijn: “We hebben heel duidelijk gekozen om in het begin van de 2e klas, de eerste

    twee periodes ons te richten op vaardigheden.” en “In de 3e klas dan zitten we op twee

    sporen. We gaan door met die onderzoeksvaardigheden. Maar aan de andere kant dan zit je

    met de voorbereiding voor die leerlingen die een natuurprofiel gaan kiezen. Dus dan moet je

    er ook meer theorie in gaan brengen.”

    Bij het vak O&O wordt bij alle 3 de Technasia geen lesmethode gebruikt. Er zijn geen

    commerciële methoden beschikbaar. In de doelstelling van het Technasium (§ 5.1) staat te

    lezen dat ze zelf cursusmateriaal samenstellen, ontwikkelen en redigeren. Iedere

    schoolperiode wordt er gewerkt aan een nieuwe onderzoeks- of ontwerpopdracht. Iedere

    opdracht is uniek en totaal verschillend. Er worden onder andere kennis, onderzoeksvaardig-

    heden en competenties aangesproken.

    Uit gesprekken met O & O docenten is duidelijk geworden dat een opdracht een externe

    opdrachtgever moet hebben wat ook valt op te maken uit documenten van het Technasium

    (Technasium b, 2011). Ieder opdracht is maar 2 jaar geldig en mag dan niet meer gebruikt

    worden omdat deze dan niet meer actueel is. Hoewel het onderdeel is van het formele O & O

    curriculum zijn de opdrachten niet toegankelijk voor niet Technasium scholen. De opdrachten

    worden centraal ingestuurd en beheert in een database bij het Techansium. Zij redigeren de

    opdrachten en na akkoord worden deze geretourneerd. Daarna mag de opdracht gebruikt

    worden door degene die de opdracht heeft ingestuurd. Het lesmateriaal wordt dus voor alle

    Technasia met grote regelmaat ververst. O & O docenten moeten de opdrachten zelf schrijven

    en krijgen, naast tijd om ze te schrijven, vanuit het Technasium centraal ook een opleiding

    hiervoor.

    Na de diverse interviews is materiaal meegegeven ter nadere bestudering. In bijlage E is door

    docenten zelf lesmateriaal te zien. De uitspraken tijdens de interviews komen hiermee

    overeen .

    5.3 Uitgevoerd curriculum

    Dit onderzoek bestudeert hoe docenten onderzoeksvaardigheden onderwijzen in de

    onderbouw. Om inzicht te krijgen hoe docenten deze aanleren werd aan het begin van ieder

    interview gevraagd naar wat zij zien als onderzoeksvaardigheden in het algemeen. Daarna is

    gevraagd welke daarvan zij relevant achten die leerlingen in de onder- en bovenbouw geleerd

    moeten krijgen. Als slotvraag over deze definitievragen moeten de docenten aangeven welke

    onder-zoeksvaardigheden in de onderbouw relevant zijn om aangeleerd te krijgen (zie bijlage

    C).

    5.3.1 Visie op onderwijzen van onderzoeksvaardigheden

  • Pagina 26

    Zoals uit figuur 6 duidelijk wordt heeft ieder docent een eigen visie hoe het beste

    onderzoeksvaardigheden onderwezen kunnen worden. Om antwoord te kunnen geven op de

    eerste onderzoeksvraag van het uitgevoerd curriculum worden de antwoorden op de 2

    deelvragen geanalyseerd.

    Onderzoeksvaardigheden

    De antwoorden zijn op 2 manieren beoordeeld. Ten eerste wordt gekeken naar de globale

    omschrijving door de docenten van de onderzoekvaardigheden en beoordeelt in welke fase

    van figuur 1van het onderzoek volgens Leite (2005) het onder te brengen is. Indien er

    specifieke onderzoeksvaardigheden genoemd worden dan worden die stuk voor stuk

    toegewezen aan één van de 13 AAAS (basic & integrated) SPS (zie tabel 4 en bijlage B).

    In het algemeen wordt aangegeven dat de onderzoeksvaardigheden (zie figuur 1) in de fases 1

    (het ontwerpen en opzetten van het experiment), 2 (het uitvoeren van het experiment) en 3 (de

    analyse en interpretatie van de meetgegevens) zitten. Fase 4, het communiceren over het

    onderzoek, wordt door alle docenten niet als onderdeel gezien als een te beheersen

    vaardigheid van het onderzoeken. Dit geldt zowel voor de onderbouw als de bovenbouw.

    Een aantal docenten kon op deze vraag geen antwoord geven omdat ze nog nooit in de

    bovenbouw lesgegeven hadden of daar geen inzicht in hadden verkregen. Voor de onderbouw

    wordt fase 3 gezien als de belangrijkste om aan te leren gevolgd door fase 2 en 1 welke even

    belangrijk worden gevonden.

    Wat betreft de specifieke onderzoeksvaardigheden (AAAS classificatie) is er een heel

    gemêleerd beeld ontstaan. Wat de docenten in de onderbouw zien dat leerlingen moeten

    aanleren is vrij gelijkelijk verdeelt over bijna alle onderzoeksvaardigheden. Alleen het SPS 7

    (vervolgmetingen voorspellen op basis van eerdere metingen) en SPS 12 (het opstellen van

    hypotheses) werden niet genoemd. De rangschikking van de onderzoeksvaardigheden worden

    hieronder weergegeven en is het totaal van alle ondervraagde docenten (zie tabel 9).

    Tabel 9 Aantal onderzoeksvaardigheden genoemd voor de onderbouw

    Onderzoeksvaardigheid frequentie SPS

    SPS5 (meten) 6 Basic

    SPS11 (interpreteren data) 6 Integrated

    SPS13 (onderzoek in verslag vasteggen) 6 Integrated

    SPS1 (observeren) 5 Basic

    SPS6 (verklaren van waarnemingen) 4 Basic

    SPS9 (formuleren onderzoeksvraag en theorie) 4 Integrated

    SPS10 (controleren van variabelen in experiment) 4 Integrated

    SPS4 (berekeningen) 3 Basic

    SPS8 (meetprocedure) 3 Integrated

    SPS2 (classificeren) 2 Basic

    SPS3 (ruimte-/tijdrelaties) 2 Basic

    SPS7 (inter-/extrapoleren) 0 Basic

    SPS12 (opstellen verwachting/hypothese) 0 Integrated

    Er zijn dus geen heel specifieke onderzoeksvaardigheden die opvallen in de onderbouw.

    Verwacht werd dat in de onderbouw meer de basic SPS geoefend zouden worden. Het

    tegendeel is waar.

  • Pagina 27

    Voor de bovenbouw komen er enkele vaardigheden bovendrijven. In afnemende

    belangrijkheid zijn dit:

    Tabel 10 Aantal onderzoeksvaardigheid genoemd voor de bovenbouw

    Onderzoeksvaardigheid frequentie SPS

    SPS13 (onderzoek in verslag vasteggen) 6 Integrated

    SPS9 (formuleren onderzoeksvraag en theorie) 5 Integrated

    SPS5 (meten) 4 Basic

    SPS1 (observeren) 4 Basic

    SPS11 (interpreteren data) 3 Integrated

    SPS12 (opstellen verwachting/hypothese) 2 Integrated

    SPS10 (controleren van variabelen in experiment) 2 Integrated

    SPS8 (meetprocedure) 2 Integrated

    SPS4 (berekeningen) 2 Basic

    SPS3 (ruimte-/tijdrelaties) 2 Basic

    SPS6 (verklaren van waarnemingen) 1 Basic

    SPS7 (inter-/extrapoleren) 0 Basic

    SPS2 (classificeren) 0 Basic

    Wat hier opvalt is dat voor de bovenbouw wel zoals verwacht meer integrated SPS

    onderwezen worden (zie tabel 10). Dit is in lijn met de wat er in het formele curriculum van

    de betavakken te zien is (zie tabel 6). De algemene onderzoeksvaardigheden die er boven

    uitsteken (in deze volgorde) zijn SPS13 (onderzoek in verslag vastleggen) en SPS9

    (formuleren van onderzoeksvraag en theorie).

    Hoofddoelen

    Uit de antwoorden valt op te maken dat circa ¾ van de geïnterviewde docenten dezelfde visie

    hebben betreffende de beste manier waarop onderzoeksvaardigheden onderwezen kunnen

    worden. Het hands-on doen van een onderzoekspracticum was veruit het meest gehoorde

    antwoord. Dit geldt voor alle vakken. Twee docenten hebben (nog) geen visie (kunnen)

    ontwikkelen vanwege, of te kort in het onderwijs werkzaam of de hoofdtaak lag niet in het

    onderwijzen.

    De twee volgende punten inde visie van de docenten die terug komen zijn

    apparatuurpracticum en authentiek leren. De eerste zit geconcentreerd op één school. Wat van

    het vak O & O verwacht mag worden is dat zij aangeven dat authentiek leren belangrijk is

    binnen het vak. Dit is inderdaad het geval. Daarnaast zijn er twee docenten die aangeven dat

    authentiek leren z.i. de beste manier van aanleren van onderzoeksvaardigheden is.

    Voor het, volgens eigen visie, kunnen uitvoeren van de beste manier van onderzoeksvaardig-

    heden onderwijzen moet er ook gekeken worden of deze in de praktijk ook uitvoerbaar is. Er

    kan gekeken worden of de omstandigheden hiervoor ideaal zijn. De biologie docenten geven

    aan het zij het liefst veldonderzoek in de natuur doen. Een aantal randvoorwaarden zouden

    hiervoor gecreëerd moeten worden. Een blokuur is een van deze omstandigheden want het

    naar buiten gaan en in het leslokaal terug komen duurt even. In het geval van één lesuur zou

    er weinig productieve tijd over blijven. Ook is er een open vraag van wie er verantwoordelijk

    is in geval er iets met een leerling gebeurt buiten het schoolgebouw tijdens een biologieles.

    Ook als ideaal omschreven door enkele docenten, niet alleen biologie, is het hebben van

  • Pagina 28

    kleinere klassen. Hierdoor zou er meer individuele aandacht aan het leerproces van de

    leerlingen besteed kunnen worden voor het aanleren van onderzoeksvaardigheden. Een andere

    wens die als ideaal gezien wordt door niet O&O docenten is het kunnen maken van excursies.

    Hierdoor kan beter de vertaalslag van theorie naar de praktijk duidelijk gemaakt worden.

    De docenten zijn eensgezinder in hun doelen die nagestreefd worden in het aanleren van

    onderzoeksvaardigheden. Het hoofddoel wat door ¾ van de docenten wordt aangegeven is het

    totale onderzoeksproces weergegeven door de fases 1, 2 en 3 van omschreven door Leite

    (2005). De ene docent legt meer accent op het bewust doorlopen van alle stappen van het

    onderzoek en het maken van het verslag. De andere docent legt meer accent op het definiëren

    van het onderzoek en het ontwerpen van het experiment. Weer een andere docent legt de

    nadruk op het zelfstandig en goed kunnen vergaren van informatie en niet “voortdurend” de

    docent gaan bevragen. Weer een andere docent probeert de leerlingen zelfstandiger een

    onderzoek te laten doen. Normaliter zijn de experimenten van zijn vak in de onderbouw meer

    kookboekpractica. De subdoelen van de betreffende zijn allemaal verschillend over de

    docenten en scholen.

    5.3.2 Benaderingen in de onderbouw

    Bij de klassieke bètavakken worden de onderzoeksvaardigheden grotendeels via

    experimenteren aangeleerd. Per vak wordt beschreven wat de verschillen zijn binnen de

    vakgebieden over de scholen heen.

    Verschillen tussen de bètadisciplines

    Bij het vak biologie wordt in de onderbouw bij het aanleren van onderzoeksvaardigheden

    hoofdzakelijk gefocusseerd op fase 2 (het uitvoeren van het experiment). Een belangrijk

    onderdeel van biologie is microscopie. Hier wordt veel aandacht aan besteed. In het begin zijn

    het veel apparatuurpractica die overgaan begripspractica. Nadat de leerling het instrument

    beheerst wordt er veel gedaan aan observeren en het vastleggen door het teken wat men ziet.

    Veldonderzoek komt niet voor. Op één school wordt fase 3 (de analyse en interpretatie van

    de meetgegevens) (zie figuur 1) op zich zelfstaand geoefend. De gebruikte lesmethode levert

    de meetdata aan waarna de leerlingen de analyse en interpretatie moeten doen. Een

    kenmerkende uit spraak is: Je oefent vaak op papier. Je hebt niet altijd de tijd om alle potten

    en pannen de klas binnen te halen”. Zij krijgen dan verschillende technieken aangeleerd. Op

    één school hoeft er nooit een verslag geschreven te worden.

    Bij het vak natuurkunde worden in de onderbouw de gebruikelijke onderzoeksvaardigheden

    onderwezen. De basis zit in fase 2 en 3 van figuur 1. Naar het eind van de 3e klas worden

    enkele onderzoeksvaardigheden uit fase 1 (het ontwerpen en opzetten van het experiment),

    onderwezen en geoefend. Op school 3 waar dit vak gegeven wordt is er schoolbreed een opzet

    van een verslagindeling waar alle bètavakken zich aan houden. Dit schept duidelijkheid voor

    de leerlingen. De experimenten worden vaak uitgevoerd als kookboekpractica.

    Op dezelfde school wordt ook het vak scheikunde gegeven. Voor dit vak moet ook een

    verslag van een practicum gemaakt worden, maar hier is fase 1 erg belangrijk. De leerlingen

    moeten de proef, al dan niet met begeleidende formuleren, volledig voorbereiden. In het

    werkplan moet o.a. rekening gehouden worden met de veiligheidskaart. Een kenmerkende

    uitspraak is: “Ze moeten het zelf helemaal voorbereiden. Dan kunnen we aan het begin van de

    les zien of ze het in orde hebben. Na akkoord kunnen ze meteen aan de slag. Hebben ze het

  • Pagina 29

    niet in orde dan mogen ze niet deelnemen aan de oefening. Ze moeten het practicum in hun

    eigen tijd inhalen.”

    Bij het vak NaSk worden de onderzoeksvaardigheden vanaf het begin af aan geoefend vanaf

    begin 2e klas tot eind 3

    e klas.

    Het vak O&O steunt in eerste instantie op de onderzoeksvaardigheden opgedaan in de

    monovakken. Alleen als de benodigde onderzoeksvaardigheden nog niet eerder onderwezen

    zijn in eerdere leerjaren bij de bétavakken of wiskunde dan wordt er een workshop geregeld.

    Wat betreft het vastgelegd zijn van het onderwijzen/aanleren van onderzoeksvaardigheden is

    er niets specifieks gevonden. Het zit impliciet besloten in de lesmethoden die gebruikt worden

    en worden niet vermeldt in weekplanners o.i.d..Door het volgen van de lesmethode komen de

    diverse onderzoeksvaardigheden aan bod.

    Opleiding en ervaringen docenten

    Zoals in figuur 7 te zien is kunnen docenten via diverse wegen hun kennis en ervaring

    opbouwen om les te kunnen geven in de onderbouw van het V.O.. Betreffende de ervaringen

    met onderzoeksvaardigheden tijdens de eigen opleidingen wordt aangegeven dat de

    docentenopleiding hierin de belangrijkste rol speelt maar opvallend genoeg ook de eigen

    ervaringen van het onderzoek doen tijdens de middelbare schooltijd. Hierna vindt geen

    verdere scholing plaats ten aanzien van onderzoeksvaardigheden en het wordt niet

    gestimuleerd vanuit de scholen. Wel wordt aangegeven dat door het onderwijzen van

    onderzoeksvaardigheden de eigen ervaringen met het onderzoekdoen vergroot wordt.

    Tijdens de interviews werden uitspraken gedaan die karakteristiek voor het onderwijzen van

    onderzoeksvaardigheden in de onderbouw. Ten eerste is er de persoonlijke bagage die van

    invloed is op het onderwijzen van onderzoeksvaardigheden. Getuige hiervan het antwoord op

    de vraag over wat de beste manier is om onderzoeksvaardigheden te onderwijzen. “Door te

    doen. Ik ben zelf een echte doener dus dat breng je automatisch over op je leerlingen. Ook

    was er de reflectie van een docent aan het einde van een interview: “Ik realiseer mij wel dat

    het hele scala van de natuurwetenschappelijke methode zelden bij een practicum ter sprake

    komt. Dat realiseer ik mij nu wel. Daar sta je niet zo bij stil, Door dit interview wordt je e r

    wel bewuster van.”

    5.3.3 Verschillende benaderingen tussen bètadisciplines en scholen

    Verschillen bètadisciplines

    Het grote verschil tussen de 4 bètadisciplines zit tussen het vak O&O en de 3 klassieke

    monovakken zit in de manier van onderwijzen. De klassieke bètavakken krijgen vanuit een

    lesmethode onderricht in theorie (o.a. d.m.v. frontaal lesgeven) en onderzoeksvaardigheden.

    De overdracht van kennis en vaardigheden vindt in principe plaats binnen één lesuur (o.a.

    door onderzoeks- en apparatuurpracticum).

    Het vak O & O, omdat het een projectbenadering is, wordt niet in één lesuur gedaan, maar

    bestrijkt een hele periode van 6 – 8 weken afhankelijk van het schooljaar. Iedere week zijn er

    rond de 6 lesuren beschikbaar voor de uitvoering. Dit betekent tussen de 40 en 50 lesuren

    voor de ene opdracht van de periode. Ook wordt bij het vak O&O niet onderwezen vanuit een

    lesmethode. De leerlingen moeten door het doen het vak in de praktijk leren. De O&O

  • Pagina 30

    docenten hebben een coachende rol tijdens het uitvoeren van de projectopdrachten, die iedere

    schoolperiode anders zijn, door de leerlingen. Wel krijgen ze een paar maal feedback tijdens

    de duur van het project. Het project is pas goed opgeleverd als de externe opdrachtgever er

    mee akkoord gaat. Het vak O & O is ingebed tussen de andere bètavakken. Uit bijlage G en H

    valt op te maken dat er niet specifiek onderzoeksvaardigheden geoefend worden. Het vak O &

    O steunt hierbij zwaar op de onderzoeksvaardigheden die aangeleerd worden bij de andere

    bètavakken. Een kenmerkende uitspraak hierbij is “We gaan er wel van uit dat ze dingen die

    ze bij de monovakken, die ze bij natuurkunde en scheikunde gehad hebben, zoals

    verslaglegging, goed onderzoek doen goed waarnemen en conclusies trekken, dat ze die dan

    wel gebruiken bij O & O”. Als er een lacune in de kennis is van de leerlingen van de

    onderbouw voor een project dan kunnen ze bij de desbetreffende vakdocent terecht of zijn er

    hbo instellingen bereidt hierin onderricht te geven zodat het project voortgang kan vinden.

    Omdat men bij het vak O & O ervan uitgaat dat de onderzoeksvaardigheden bij de klassieke

    bètavakken geleerd worden.kan er concentratie op de in bijlage G en H omschreven

    kwaliteiten en competenties concentreren. Kennishiaten specifiek voor de projectopdrachten

    worden per geval aangeleerd.

    5.4 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

    Cohen’s Kappa is de gebruikelijk maat om de betrouwbaarheid tussen beoordelaars aan te

    geven (Eggen & Sanders, 1993). De datamatrix bestaat, op een enkele vraag na, uit dichotome

    (nominale) variabelen. Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen wordt er

    door 2 beoordelaars, waarvan 1 de docent in opleiding is, een zelfde interview gecodeerd

    volgens het codeerschema uit bijlage D. De resultaten berekening zijn te zien in tabel 11.

    Tabel 11 Proporties geobserveerde overeenkomsten

    Cohen’s kappa voor de 2 beoordelaars levert 0,71 op. Een κ tussen de 0,61 en 0,80 wordt

    gezien als een voldoende tot goede betrouwbaarheid. Hierdoor kunnen we er van uit gaan dat

    het toewijzen van uitspraken van docenten aan de respectievelijke codes in voldoende mate

    betrouwbaar is.

  • Pagina 31

    6 Discussie

    Dit afstudeeronderzoek is een beschrijvend onderzoek. In dit hoofdstuk wordt gekeken welke

    conclusies uit onderzoeksresultaten te trekken zijn. Indien mogelijk wordt er gezocht naar

    verklaringen voor de diverse resultaten. Afsluitend wordt de gebruikte methode besproken en

    worden er aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.

    6.1 Conclusies

    Onderzoeksvaardigheden

    Het inzicht over onderzoeksvaardigheden in de onderbouw is in brede zin niet diep geworteld

    bij docenten. Onder de respondenten zijn er voor de onderbouw niet specifieke

    onderzoeksvaardigheden aan te merken die meer aandacht krijgen dan anderen zoals vermeldt

    in tabel 9. Er is geen verband gevonden tussen de onderbouw en de basic SPS. Naar de

    bovenbouw vindt er een verschuiving van aandacht plaats naar specifiekere

    onderzoeksvaardigheden (integrated SPS). Er is hier een betere consistentie tussen het

    formele en uitgevoerde curriculum.

    De geïnterviewde docenten hebben,voor het overgrote deel, als doel om

    onderzoeksvaardigheden aan te leren via een onderzoeksexperiment. Desgevraagd zijn de

    docenten, in hun visie, het er minder over eens dat dit de best manier is. Het aanwezig zijn

    randvoorwaarden, of anders omschreven het ontbreken van ideale omstandigheden zorgt er

    voor dat de beste manier niet gerealiseerd kunnen worden.

    Benaderingen in de onderbouw

    Er zitten grote verschillen in de benaderingen van het aanleren van onderzoeksvaardigheden

    in de klassieke bètavakken. Bij biologie wordt vaker droog geoefend op fase 3 (de analyse en

    interpretatie van de meetgegevens). Ook is het gebruik van de microscoop prominenter

    aanwezig. Bij scheikunde op school 3 is de voorbereidende fase prominent. Bij natuurkunde

    worden meer kookboekpractica gedaan en bij NaSk wordt meer vanuit de ervaring door te

    doen kennis opgebouwd.

    O&O is een verhaal apart. De leerlingen krijgen projectopdrachten en moeten op authentieke

    wijze via teamleren hun kennis en ervaring opbouwen om volledige projecten uit te voeren

    van begin tot het einde. De onderzoeksvaardigheden halen ze bij de klassieke bètavakken

    weg. Indien deze ontbreken moeten die extern gehaald worden.

    Verschillen bètadisciplines

    Het fundamentele verschil tussen de 4 bètadisciplines zit tussen het vak O&O en de 3

    klassieke bètavakken. De 3 monovakken zijn al jaren lang examen vakken en er is al heel veel

    ontwikkeld en onderzocht. Het onderwijzen vindt in principe binnen één lesuur plaats terwijl

    O&O een grotere periode beslaat. Het vak O&O is een multidisciplinair vak en is heel

    dynamisch. Omdat het vak O&O nog maar ca. 6 jaar bestaat moet er nog het een en ander

    ontwikkeld worden (bijvoorbeeld een compleet curriculum).

  • Pagina 32

    Onderzoeksvaardigheden docenten

    Docenten doen in hun middelbare school tijd en hun vervolgopleidingen, waaronder de

    opleiding tot docent, onderzoeksvaardigheden op. Daarna houdt de opleiding hiervan op. Wel

    vindt vanuit de praktijk (lees ervaring) nog wel enige inzichtvergroting plaats in individuele

    gevallen.

    Het Technasium, als nieuwe onderwijsstroming, is sinds ca. 6 jaar in ontwikkeling. Omdat er

    weinig infrastructuur was hebben docenten zelf moeten bijdragen in de ontwikkeling hiervan.

    Naast de eigen opleiding tot O&O docent hebben individuele docenten verschillende

    aanvullende cursussen gevolgd. Al met al bleef er weinig tijd over voor verdere opleidingen.

    Het ontwikkelen van de eigen onderzoeksvaardigheden hebben bij Technasiumdocenten geen

    prioriteit. Bij één Technasium gaven bovenbouw docenten ook les in de onderbouw. Zij

    waren zich bewuster van onderzoekvaardigheden tijdens de interviews. Ook zijn zij

    individueel actief in hun eigen ontwikkeling hierin. Voor het vak NaSk is een geheel eigen

    lesmethode ontwikkeld op basis van onderzoeksvaardigheden voor de onderbouw. Er wordt

    om de zoveel tijd gecheckt of de eigen methode nog up to date is. Uit dit onderzoek is niet op

    te maken of het feit dat eerste graads docenten onderscheidend zijn voor het bewuster omgaan

    met het aanleren van onderzoeksvaardigheden of dat vanuit de school een actiever beleid is

    t.a.v. onderzoeksvaardigheden.

    O & O en de klassieke bètavakken

    De klassieke bètavakken ontwikkelen domein specifieke onderzoeksvaardigheden die bij het

    vak O & O als een gegeven worden gebruikt waarop de O & O competenties (zie bijlage G en

    H) ontwikkeld kunnen worden tijdens de leergang van de eerste tot en met de examenklas. De

    ontwikkeling vindt plaats via authentieke projecten. Het kan via een onderzoeksproject of een

    ontwerpproject waarin een stuk onderzoek zit.

    Totaal beeld

    Het curriculum van het vak O & O is nog in ontwikkeling. Uit deze studie blijkt dat voor het

    vak O & O gebouwd wordt op de onderzoeksvaardigheden ontwikkelt bij de klassieke

    bètavakken en dat er geen standaard lesmateriaal beschikbaar is. De onderzoeksvaardigheden

    worden niet specifiek omschreven en uit documenten van het Technasium en interviews met

    docenten blijkt dat er meer wordt gefocust op de ontwikkeling van competenties anders dan

    onderzoeksvaardigheden zoals omschreven in de wetenschappelijke literatuur. Wel zou de

    benadering van het aanleren van onderzoeksvaardigheden bij het vak O & O gekarakteriseerd

    kunnen worden als authentiek. Voor de klassieke bètavakken blijkt er een beter verband te

    zijn voor de bovenbouw met de wetenschappelijke literatuur dan bij de onderbouw met

    betrekking tot aan te leren onderzoeksvaardigheden. In de onderbouw zit het onderwijzen van

    onderzoeksvaardigheden impliciet verwerkt in het formele curriculum (lesmethoden) en is

    niet specifiek omschreven. Er meer gebruik gemaakt van bekende benaderingen zoals

    kookboekpractica of data-analyse.

    6.2 Verbetering methode

    De methode is opgezet om met 3 studenten de interviews op 3 scholen over 4 vakken af te

    nemen. Er is gekozen om toch aan deze opzet vast te houden ook al is het met 1 persoon

    uitgevoerd omdat het onderzoek bij maar 1 school niet zoveel had opgeleverd. Echter de

  • Pagina 33

    hoeveelheid werk was aanzienlijk. Gezien het feit dat de antwoorden op enkele vragen geen

    relevante informatie opleverden en een mogelijk grotere omvang van een vervolgonderzoek is

    gewenst is het beter om het aantal interviewvragen te reduceren en eventueel andere

    instrumenten in te zetten op basis van de uit dit onderzoek verkregen resultaten.

    Om de informatie verkregen uit interviews of andere instrumenten beter te kunnen plaatsen

    zouden technatoren en sectieleiders ook geïnterviewd