Effe dimmen - 1998
description
Transcript of Effe dimmen - 1998
2
3
INHOUD
VOORWOORD 5
SUCCES EN TWIJFEL 6
LEVE DE KONINGIN?! 9
DE PAPIERLAWINE EN HET VERGADERMONSTER 11
ZE NOEMEN HET ‘PAARS’ 14
VERSLAAFD AAN EUFEMISMEN 16
VAN VRIJHEID NAAR ONVRIJHEID 18
DE VAL VAN ROBIN L. 20
EEN ONVEILIGE HAVEN 23
OVER KLEERKASTEN EN SCHADELOOSSTELLINGEN 24
WIE IS ER HIER ZIEK? 27
BESTE ELS 28
1 APRIL EN ANDERE GRAPPEN 30
DE CARRINGTON-DOCTRINE 32
DE GEBOORTE VAN DE SORRY-DEMOCRATIE 34
EFFE DIMMEN! 38
MIJNHEER OF MEVROUW DE VOORZITTER? 40
NEDERLAND IN TWEEËN 43
OP TOURNEE! 47
DE ARME STAAT 49
DE VIERKANTE CIRKEL VAN RICK VAN DER PLOEG 51
DE VVD EN DE NIEUWE APARTHEID 56
4
INHOUD
WOLVEN 61
DE TIJD VAN JE LEVEN… 63
DE TOORNREDE 64
ERICA, AAN JOU DE KEUS! 68
VAN VARKENS EN VEREN 69
LEVE DE REPUBLIEK!? 71
VAN HERMAN BODE EN ANDERE STRIJDBARE MANNEN 74
ER WAART EEN SPOOK DOOR EUROPA 76
HET NIEUWE MODEWOORD: ‘EMPLOYABILITY’* 79
EEN DEBAT MET ALLEEN VERLIEZERS 83
HET GOUDEN KALF 86
HET GELIJK VAN DE BROERTJES DE BOER 90
HET TABOE VAN BELASTING OP KAPITAAL 92
GROENER EN LINKSER 94
VAN LINKS NAAR RECHTS 98
5
VOORWOORD
Lege archiefkasten, dat was het laatste beeld dat Den Haag Vandaag in haar reportage
over de eerste dag van de SP-fractie liet zien. Op die dag – 17 mei 1994 – werden Remi
Poppe en ik geïnstalleerd als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. En
inderdaad, onze archiefkasten waren helemaal leeg. Wij waren nieuw en hadden dus
geen historie om op te slaan.
‘Ik voel me hier soms als een Nigeriaan op de noordpool,’ kon iedereen mijn
fractiegenoot in die dagen horen zeggen. Alles was vreemd: veel van de onderwerpen, de
mensen, de mores, de regels, de omgeving. Nu, bijna vier jaar later, ligt dat allemaal
anders. Inmiddels zijn we redelijk ingeburgerd zonder ingekapseld te zijn. We hebben,
afgaand op het oordeel van vriend en vijand, ons bestaansrecht als kamerfractie
ruimschoots bewezen. We beschikken over een goed ingespeeld team van zo’n tien
medewerkers, we hebben veel contact met de wereld buiten de Tweede Kamer, en onze
vijftien archiefkasten puilen inmiddels uit van de dossiers van zaken waar we aandacht
aan hebben besteed.
Dit boek poogt een indruk te geven van wat je allemaal meemaakt als je als nieuweling
in de Kamer komt. De verwondering en niet zelden de verbijstering: over de
merkwaardige gang van zaken, over de kloof tussen de Haagse wereld en de
werkelijkheid, over de dubbele gevoelens waaraan je soms ten prooi valt. Maar dat niet
alleen.
Het grootste deel van het boekje beslaat een bewerkte selectie van de vele columns,
toespraken en artikelen die ik de afgelopen jaren heb geproduceerd. Ze geven in
vogelvlucht weer waar de SP politiek staat en welke zaken de laatste jaren onze
bijzondere aandacht hebben gehad. Het kan dus ook worden beschouwd als een
verantwoording achteraf over onze eerste vier jaar in de Kamer.
Net als bij het schrijven van Tegenstemmen, heb ik ook bij het schrijven van Effe
dimmen! kunnen rekenen op de onmisbare steun van Karel Glastra van Loon en de
medewerkers van de kamerfractie in Den Haag. Als er onbedoeld toch Haagse kromtaal
in mijn teksten is geslopen, dan ben ik daar echter als enige voor verantwoordelijk. Mijn
moeder zei altijd: ‘Waar je mee omgaat, daar word je mee besmet.’ En hoezeer ik ook
hoop dat ze dit keer ongelijk heeft gekregen – helemaal zeker daarvan ben ik niet. Bij
voorbaat dus mijn welgemeende excuses.
Oss, 18 januari 1998
6
SUCCES EN TWIJFEL
De verkiezingsavond in de Meervaart, op 3 mei 1994, werd toch nog spannend. Hadden
we in de peiling steeds op twee of drie zetels gestaan, op de avond van de verkiezingen
schommelden we tussen de één en twee. Uiteindelijk, bij binnenkomst van de stemmen
uit Nijmegen en Rotterdam, werden het er – gelukkig – toch nog twee: Remi Poppe en ik
zouden de eerste twee SP-parlementariërs worden uit de geschiedenis. Een doel waar
jarenlang naar was gestreefd, een plek in de Tweede Kamer veroveren, was eindelijk
bereikt. En dus werd het een fantastisch feest daar in Amsterdam. Veel gelukkige
gezichten. Veel mensen van wie ik wist hoeveel ze voor de SP hadden gedaan, waren
apetrots. Eindelijk… eindelijk kon de partij ook op het hoogste niveau laten zien waartoe
ze in staat is. Het stemmetje in mijn achterhoofd werd door het feestgedruis definitief
overstemd.
Al maanden had ik mij voorbereid op een toekomst in Den Haag. Ik had, vanaf de
publieke tribune, een aantal plenaire vergaderingen bijgewoond, en krantenartikelen en
tv-uitzendingen over Haags nieuws had ik met nog grotere belangstelling dan voorheen
gevolgd. En juist daardoor was er op een gegeven moment een stem in mijn hoofd
gekomen die zich hardop afvroeg: moet jij hier nu de komende vier jaar tussen gaan
zitten? Is dit nu werkelijk wat je wilt, waar je jarenlang naar toe gewerkt hebt? Want
laten we eerlijk zijn: veel van wat het Haagse dagelijkse leven te bieden heeft, zal geen
verstandig mens ambieren. Uren-, ja soms zelfs dagenlange vergaderingen, waarin je
negentig procent van de tijd niets anders kunt doen dan luisteren. En dan de Haagse
politieke mores! De mannetjesmakerij, de ijdelheid, de drang om te scoren in de media.
Zou ik nou ook zo worden als ik daar ging zitten?
Vanaf het allereerste begin wist ik dat er veel van Remi en mij werd verwacht. Niet alleen
door mensen binnen de partij, maar ook daarbuiten. Toch heb ik die verwachting, die
misschien wel iets te hoog gespannen was, nooit als een belasting ervaren. Integendeel.
Men heeft ons altijd gesteund, al moet ik er wel eerlijk bij zeggen: sinds 3 mei ’94 is het
met de SP op alle terreinen crescendo gegaan, en zoals iedereen weet zijn voetballers uit
een winnend team ook altijd stukken beter dan die uit een team dat veel verliest.
De bekendheid van de SP nam vanaf het moment dat we in de Kamer zaten enorm toe,
net als de populariteit. Het aantal afdelingen steeg fors, en ook het ledental liep snel op.
Al sinds jaren is de SP de snelst groeiende partij van het land en dat hopen we nog wel
even te blijven. Maar zoals bij een winnend elftal de eerste de beste misstap onmiddellijk
breed wordt uitgemeten, zo moesten ook wij natuurlijk oppassen dat we, nu we zoveel
ogen op ons gericht wisten, niet de ene fout op de andere zouden stapelen. In het
complexe politieke spel dat in Den Haag vaak wordt gespeeld, kunnen onervaren
nieuwkomers gemakkelijk kopje ondergaan – zoals de destijds eveneens nieuw
aangetreden ouderenpartijen inmiddels aan den lijve hebben ondervonden.
7
Vooral het eerste jaar in de Kamer is een buitengewoon moeilijke periode geweest. We
moesten ons in een recordtijd alle onderwerpen eigen maken, het reglement van orde uit
het hoofd leren, en proberen er zo snel mogelijk achter te komen hoe de procedures en
de bijzondere gewoontes van de Kamer in elkaar zaten. Daar kwam nog bij dat wij al
snel merkten dat er de nodige vooroordelen over onze partij bestonden, met name bij
diegenen – politici en journalisten – die nooit eerder met ons te maken hadden gehad.
Een voorbeeld. Op de dag van de installatie van de Kamer werd ook de voorzitter
gekozen. Dat gaat er niet bepaald democratisch aan toe. In de achterkamertjes was
allang uitgemaakt dat de PvdA, hoewel de grootste partij, toch zou instemmen met de
herverkiezing van Deetman. Deetman werd met bijna algemene stemmen gekozen, er
waren twee blanco stemmen. Dat laatste bracht een gerenommeerd parlementair
journalist ertoe om in De Gelderlander te schrijven: ‘De SP stemde niet voor Deetman.
Zij zijn immers altijd tegen.’ Ik bedacht dat het goed zou zijn wanneer wij de volgende
dag een persconferentie zouden houden om daar een toelichting te geven op onze
strategie en tactiek in de komende periode. We hadden namelijk helemaal niet blanco
gestemd. We hadden vóór gestemd.
Tijdens de persbijeenkomst heb ik uitgelegd dat onze verkiezingsslogan ‘Stem tegen,
Stem SP’ vooral moest worden opgevat als een compromisloos ‘nee’ tegen het
neoliberalisme en alles wat daaruit voortvloeit. Verder zouden wij alle daden en
gedragingen van de kant van het kabinet en van de Kamer beoordelen op hun eigen
waarde, en afhankelijk van die beoordeling onze stem bepalen.
‘We zijn hier niet gekomen om overal tegen te zijn,’ zei ik. ‘We zijn optimisten voor de
toekomst, maar realisten in het heden.’
Een ander punt dat in het begin nogal wat aandacht moest krijgen, was de omgang met
andere kamerleden. In de Kamer spreek ik zelden of nooit over ‘collega’s’. Dat heeft een
reden. Op de werkvloer zijn je collega’s inderdaad je collega’s. Je moet samenwerken
voor het beste resultaat en samen heb je een positie ten opzichte van de baas. Hoewel
dat kamerwerk ook je werk is, zijn je mede-kamerleden niet je collega’s (behalve die uit
de eigen fractie). Immers, van samenwerking is meestal geen sprake. Alle fracties
hebben hun eigen (niet zelden dubbele) agenda en de andere kamerleden zijn veelal ook
je politieke tegenstanders. ‘Collega’ is dus een verwarrende term. Maar dat hoeft
geenszins te betekenen dat je niet normaal met andere kamerleden kunt omgaan.
Integendeel, met de overgrote meerderheid heb ik een goede verstandhouding. Remi en
ik lopen in Den Haag bepaald niet als twee zombies rond. Enige voorzichtigheid en
distantie is echter wel aan te bevelen. Voordat je het weet ben je een onderdeel van de
wandelgangen- en achterkamertjespolitiek die in Den Haag (en trouwens ook in menig
gemeente- of provinciehuis) zo welig tiert.
Het tweede jaar in de Kamer ging alles al stukken beter en sneller. We raakten meer
ingespeeld. Ons team van medewerkers was nu op volle sterkte en leverde perfecte
arbeid. Dat deden ook de medewerkers van het partijkantoor in Rotterdam en de vele
duizenden actieve leden in het land. Zij voorzagen ons steeds van waardevolle
informatie, ideeën en voorstellen. Langzamerhand konden we wat offensiever gaan
opereren. In het derde en het laatste jaar hebben we steeds meer zaken zelf op de
politieke agenda gezet. Door vragen te stellen (elk jaar staan Remi en ik in de top-drie
van vragenstellers), door brieven van het kabinet te vragen, door het indienen van
moties en wijzigingsvoorstellen, door het aanvragen van debatten, enzovoorts.
8
Kenmerkend voor ons optreden is dus steeds het daadkrachtige karakter geweest. Niet
afwachten, maar aanpakken. Niet smoezelen en regelen in de wandelgangen, maar de
publieke confrontatie zoeken en vervolgens kijken hoe ver je komt, dat is het
uitgangspunt. Onze stelling is: verandering begint met oppositie, stevige oppositie. Op
die manier hebben we veel zaken kunnen bereiken: partijpolitieke benoemingen zijn niet
langer vanzelfsprekend; het kunstgebit is terug in het ziekenfondspakket; voorrang van
werknemers boven niet-werknemers op wachtlijsten voor medische hulp is door ons met
succes aan de kaak gesteld; er kwamen onderzoeken naar het asbestschandaal van de
Cannerberg, naar het ctsv en Linschoten, en naar de milieuvervuiler tcr; er gaat iets
gedaan worden aan het leed van asbestslachtoffers en hun nabestaanden; de
genderkliniek in Utrecht wordt gesloten; de armoede en de groeiende tweedeling in de
maatschappij kwamen permanent op de politieke agenda; de marktwerking in de
thuiszorg is stopgezet; de wvg is verbeterd; de Securitel-affaire kwam aan het licht, en
zo kan ik nog wel een tijdje doorgaan. Ik wil al deze punten niet exclusief claimen voor
de SP, maar het is onomstreden dat de SP er wel een belangrijke rol in heeft gespeeld.
Daarmee hebben we aangetoond dat ook een kleine fractie in de Kamer een belangrijke
rol kan spelen.
Op 31 december 1996 was ik in Amersfoort. Ik trad op in een één uur durend
radioprogramma van de EO. Men stelde mij voor als ‘de stijger van 1996′, en verwees
naar alle zaken die de SP het afgelopen jaar op de politieke agenda had gezet en de
resultaten die daarmee waren geboekt. Eerder die week was bekend geworden dat
mede-kamerleden mij, na Frits Bolkestein, hadden verkozen tot kamerlid van het jaar.
Ook een groep parlementaire journalisten zette mij op de tweede plaats, maar dan als
politicus van het jaar, ná Wim Kok. Al die lof overviel me nogal. Ik stelde mezelf de
vraag: wat moet je ervan denken wanneer kamerleden – wier politieke tegenstander je
bent en blijft – je verkiezen tot het beste kamerlid, op één na? Ik ben wantrouwend
genoeg – ook ten opzichte van mezelf – om me dan af te vragen: doe ik het wel goed?
Heb ik me niet al te veel aangepast aan het Haagse wereldje dat ik eigenlijk zo verfoei?
En daar komt nog iets bij: het pionieren van de SP in de Kamer was vanaf dat moment
definitief voorbij. We hadden ons kennelijk zo in de kijker gespeeld, dat we nu zeker
geen domme dingen meer moesten doen. Hoe steeds aan alle verwachtingen te voldoen?
Met een hoofd vol twijfels reed ik die avond terug naar Oss.
9
LEVE DE KONINGIN?!
Op de eerste dag na de verkiezingen van mei 1994 werd ik verwacht op paleis
Noordeinde. De Rijksvoorlichtingsdienst had een telegram gestuurd en ook nog gebeld.
Het zou dus wel belangrijk zijn.
De koningin consulteert, voordat zij een informateur aanwijst, altijd eerst de
fractievoorzitters van de nieuw gekozen Tweede Kamer. Het leek mij een aardige
gedachte om de majesteit, behalve mijn mening over het nieuw te vormen kabinet, ook
nog iets te geven ter introductie van de SP. Het werden twee boekjes: één over
fractiegenoot Remi Poppe en zijn daden als milieuspeurder, en een boekje van mijzelf,
een bundeling columns met de titel Samenleven kan je niet alleen. (Een titel die het cda
later inspireerde haar verkiezingsprogramma 1998 Samenleven doe je niet alleen te
noemen.) Daarnaast had ik ook drie rookworsten bij me. Op ludieke wijze wilde ik
daarmee mijn mening over de ‘eenheidsworst’ van de vier grote partijen kracht bijzetten.
Mari-Anne, mijn vrouw, had de worsten gekocht bij de hema (daar hebben ze immers
nog steeds de beste rookworsten, zoals ik uit eigen ervaring als worstenmaker bij
Zwanenberg in Oss kon getuigen) en ze had er een mooi cellofaantje omheen gedaan
met een rode strik.
Op het Lange Voorhout kon ik mijn auto nog net kwijt. Ik stapte uit en vroeg de weg
naar het paleis Noordeinde. De man aan wie ik dit vroeg, wist onmiddellijk wat er aan de
hand was. ‘Ah, u bent mijnheer Marijnissen van de SP en u moet nu naar de koningin, is
het niet?’ Hij wees me de weg. Het was de eerste keer dat ik in een vreemde stad op
straat werd herkend door iemand die ik zelf niet kende.
Daar loop je dan, in je goeie pak, met twee boeken en drie worsten in je hand. Je meldt
je bij het hek en steekt moederziel alleen het plein voor het paleis over. Je hoort de
mensen voor het paleis tegen elkaar zeggen: ‘En wie is dat dan?’ ‘Weet ik veel!’
Voor ik uiteindelijk bij de koningin kom, moet ik in drie verschillende vertrekken wachten.
Voor het eerst in mijn leven zie ik een lakei in levenden lijve. Gerrit Schutte van het gpv
is er ook. Hij is vóór mij aan de beurt. We praten niet met elkaar, we kennen elkaar
immers nog niet. Ik hoor hem en de lakeien en wachters denken: wat moet dat met die
worsten? Maar niemand vraagt iets.
Dan sta ik voor het eerst oog in oog met de koningin. Ik krijg thee. Ze loopt een aantal
zaken met me door die ze ongetwijfeld ook met de andere fractievoorzitters bespreekt.
Daarna hebben we het over werk, werkgelegenheid en de belevingswereld van jongeren.
Het gesprek loopt uit, en iemand komt melden dat de volgende al een poosje wacht.
Voor ik wegga, moet ik de koningin nog melden dat ze de worsten, vóórdat ze ze
consumeert, eerst nog even twintig minuten moet laten wellen in heet water. Dat stond
immers op de originele verpakking.
10
De politieke macht van het staatshoofd is groter dan menigeen denkt. Met name ten tijde
van de formatie kan ze door het aanwijzen van informateur en formateur het proces in
belangrijke mate sturen. Nadat in 1994 een eerste poging tot het vormen van een
kabinet was stukgelopen op de vastberadenheid van Bolkestein, werd PvdA-leider Kok
aangezocht als informateur met als opdracht een proeve (een concept-
regeringsprogramma op hoofdlijnen) te schrijven. En dat was opmerkelijk, want
algemeen werd aangenomen dat iemand van VVD-huize die opdracht zou krijgen – de
VVD was immers de partij die de onderhandelingen had laten stuklopen. Bovendien,
senaatsvoorzitter Tjeenk Willink die door de koningin was gevraagd te adviseren over
hoe het na de breuk verder moest, had ‘een vooraanstaand persoon uit de kring van de
VVD’ aanbevolen.
De koningin besliste anders. Wat niemand toen nog kon bevroeden, was dat de PvdA’er
Kok een proeve zou schrijven die zonder meer van een VVD’er afkomstig had kunnen
zijn. Het was alsof de aanstaande premier gedurende zijn eenzame opsluiting in de
gebouwen van de Eerste Kamer zijn schrijvende hand had uitgeleend aan Frits
Bolkestein. De metamorfose van de PvdA onder leiding van Wim Kok van een linkse partij
naar een rechtse bondgenoot van de neoliberalen werd in die warme dagen van de zomer
van 1994 voltooid.
Eenheidsworst dus.
11
DE PAPIERLAWINE EN HET VERGADERMONSTER
Een van de vragen die mijn collega Remi Poppe en mij aan de vooravond van ons
kamerlidmaatschap het meest bezighielden was deze: hoe overleven we de papierlawine
en alle vergaderingen? Vaker heb ik de Kamer vergeleken met een ‘geestelijk’ strafkamp
met als terreurmiddelen de telefoon, het papier en de vergaderingen. Het neemt je
allemaal zo in beslag dat de vrijheid van denken welhaast nul is. Dagelijks belandt er op
onze bureaus een stapel papier van zo’n halve meter dikte. Veel nota’s, veel rapporten,
veel brieven, veel kranten. Dat is natuurlijk niet allemaal te lezen, maar je moet er wel
naar kijken en zorgen dat het op de juiste plaats komt. In de meeste gevallen is die
juiste plaats het bureau van iemand anders, en wel van een van die Binnenhofbewoners
die hun werk verrichten in grote anonimiteit, maar zonder wie geen parlementariër ook
maar een dag zou kunnen functioneren. De medewerkers van de SP-fractie opereren als
waren zij zelf kamerlid. Zij lezen alles, en dat niet alleen: zij onderhouden bovendien de
contacten met de echte wereld. Vaak nemen ze daartoe zelf het initiatief, vaak ook
nemen mensen contact op met hen.
Misschien wel de belangrijkste beslissing die wij als fractie ooit hebben genomen, is de
instelling van de SP-Alarmlijn. Dit gratis 06-nummer, dat in september 1994 in gebruik
werd genomen, biedt iedereen die dat wil de gelegenheid om rechtstreeks contact op te
nemen met de SP-fractie in de Tweede Kamer. Zo kunnen mensen ons de problemen
voorleggen waarin zij als gevolg van politieke besluiten of maatschappelijke
omstandigheden zijn beland. Of ze kunnen zaken doorgeven waarvan zij denken dat wij
die moeten weten. Inmiddels is de lijn al meer dan tienduizendmaal gebeld. Heel veel
zaken hebben we met behulp van de informatie die zo verkregen werd, in de Kamer aan
de orde kunnen stellen.
Zonder de Alarmlijn, en zonder de medewerkers die al die telefoontjes aannemen,
bespreken en van een vervolg voorzien, zou de SP nooit de rol hebben kunnen spelen die
de partij nu in de Tweede Kamer speelt. Als politici klagen over de kloof tussen burger en
politiek, zouden ze eens moeten kijken hoe bereikbaar ze eigenlijk zijn. En hoezeer hun
het zicht op de werkelijke wereld is ontnomen door de papierlawine die dagelijks over
hen wordt uitgestort.
Het tweede grote gevaar dat elke politicus bedreigt, is dat hij met huid en haar wordt
verzwolgen door het vergadermonster. Dit tijd-, energie- en mensenverslindende wezen
heeft het nergens zo goed als in de gebouwen rond het Binnenhof. Tientallen
vergaderingen vinden er dagelijks plaats. Voor een tweemansfractie is dat natuurlijk
onmogelijk allemaal bij te houden. Dus streven we ernaar om in ieder geval bij alle
belangrijke vergaderingen aanwezig te zijn – waarbij we nog regelmatig onze tanden
stukbijten op de vraag wat belangrijk is en wat niet.
12
Het treurige is dat zelfs de belangrijke vergaderingen vaak langdradig en saai zijn, terwijl
de uitkomst meestal vooraf al vaststaat. Zeker als het om belangrijke onderwerpen gaat,
hebben de coalitiepartijen vaak al lang en breed onderling overlegd wat ieders inzet zal
zijn en wat de uitkomst moet worden van het debat. Wordt een kwestie écht belangrijk
gevonden, dan schroomt men niet om ook nog de betreffende bewindspersoon bij het
vooroverleg uit te nodigen. En verder is er natuurlijk altijd nog het Torentjes-overleg, in
de hoogtijjaren van het cda vervloekt als een christen-democratische uitwas, maar onder
Paars fris en vrolijk voortgezet. Elke woensdagmiddag om klokslag 12.00 uur mogen de
voorzitters van de regeringsfracties even ‘op schoot bij de premier’. Inmiddels is het ook
een toeristische attractie geworden.
Door al die voorkokerij worden debatten natuurlijk al snel schijnvertoningen, rituelen.
Wie getuige wil zijn van een zinnig en diepgravend debat over de vele fundamentele
veranderingen die onze samenleving momenteel doormaakt, moet niet in Den Haag zijn.
Daar gaat het, treurig genoeg, vaker om het spel dan om de knikkers.
Bij de Algemene Beschouwingen in 1996 heb ik mijn ongenoegen uitgesproken over de
gang van zaken bij die ‘toogdagen van de politiek’. Als er één gelegenheid is waarbij de
ideologieën elkaar zouden moeten bevragen, is het wel op deze dagen meteen na de
troonrede en de presentatie van de miljoenennota. Maar ook dan gebeurt het niet. De
twee dagen, waarin de Algemene Beschouwingen van de fractievoorzitters worden
gehouden en afgehandeld moeten zijn, zijn meer en meer een rituele vertoning
geworden. Noch letterlijk, noch figuurlijk worden de mensen er iets wijzer van. De
woordvoerders van de fracties – bij de Algemene Beschouwingen zijn dat de
fractievoorzitters – schieten van onderwerp naar onderwerp, raken alles even aan, maar
veranderen niets. ‘Vrijblijvende Bespiegelingen’ zou een betere benaming zijn voor wat
een van de belangrijkste politieke gebeurtenissen van het jaar zou horen te zijn. Vroeger
puilde de publieke tribune tijdens deze dagen uit. Je moest reserveren, anders had je
geen plaats. Tegenwoordig kun je er een kanon afschieten zonder iemand te raken.
Bij de Algemene Beschouwingen zou het naar mijn idee moeten gaan over de analyse
van de werkelijkheid, de visie van partijen op mens, economie en samenleving, en in het
bijzonder over de doelen die wij nastreven op middellange en lange termijn. Dát zijn
namelijk de zaken waaraan de politiek zijn bestaansrecht ontleent. Sommigen verwensen
de ideologieën, anderen wensen de terugkeer ervan; maar feit is dat de ideologieën nooit
zijn weggeweest en dat politiek per definitie alles met ideologie heeft te maken. Ware dat
niet zo, dan konden wij alles overlaten aan de ambtenaren.
In de tweede termijn van de beschouwingen in 1996 heb ik een motie ingediend waarin
werd voorgesteld de Algemene Beschouwingen in het vervolg een bepaald motto mee te
geven. Ik heb het voorbeeld genoemd van de groeiende tweedeling in de samenleving. Je
zou ook kunnen denken aan ‘de rol van de overheid in relatie tot de markt en de rest van
de samenleving’, of ‘de tegenstelling tussen economie en ecologie’. De motie werd
verworpen.
Echt debat is in de Kamer moeilijk van de grond te krijgen, en dat zal voorlopig ook nog
wel zo blijven. De meerderheid (die de basis in de Kamer vormt voor het kabinet) heeft
geen behoefte aan echt debat. Dat is maar lastig en draagt allerlei risico’s in zich voor de
coalitie. Je kunt het ook ‘de arrogantie van de macht’ noemen.
13
Aan de vooravond van de Algemene Beschouwingen van 1997 zei PvdA-fractievoorzitter
Wallage in een interview met de Volkskrant dat hij zich zorgen maakte over de zwakke
positie van het parlement ten opzichte van de regering. Een zéér opmerkelijke uitspraak!
Want zijn het niet juist de paarse fracties, inclusief zijn eigen PvdA geweest die steeds
maar weer het regeerakkoord als onverbiddelijk dictaat hebben gepresenteerd? Heeft
Wallage met zijn fractie niet gewoon meegeregeerd, in plaats van zich te hebben
ingespannen voor een kritische controle van het kabinet? Hoeveel debatten zijn er niet
op een oneigenlijke wijze gevoerd, juist omdat het coalitiebelang niet geschonden mocht
worden? Geen wonder dat het kamerlid Wallage naar eigen zeggen op straat regelmatig
wordt aangesproken als ‘minister Wallage’. Mij overkomt dat nou nooit!
Het verhaal van Wallage is slechts een schaamlap voor zijn ware bedoeling: het enige
concrete voorstel dat hij in het interview deed, was om het aantal kamerleden terug te
brengen van honderdvijftig naar honderd. Maar waarom zouden die honderd automatisch
betere kamerleden zijn dan de honderdvijftig die we nu hebben? Omdat ze dan meer
generalisten zouden zijn? Flauwekul. Kwantiteit en kwaliteit hebben in deze niets, maar
dan ook niets met elkaar te maken. Het enige effect dat op voorhand reeds vaststaat is
dat het de kleinere fracties in de Kamer – de fracties die niet zelden juist het zout in de
pap zijn – moeilijker wordt gemaakt goed te functioneren.
Als we spreken over de bedreigingen van de democratie, zouden we het moeten hebben
over de Europese integratie, de introductie op steeds meer terreinen in de samenleving
van de werking van de markt (die zich niets gelegen laat liggen aan democratische
regels), en over de teloorgang van de politieke partijen als exponenten van een bepaalde
ideologische opvatting en als belangrijke schakel tussen burger en bestuur.
Maar juist over al die zaken is het in de Kamer moeizaam debatteren. Ook met de heer
Wallage.
14
ZE NOEMEN HET ‘PAARS’
‘Daar zitten we dan. Met een regering die volgens de minister-president “geen naam”
mag hebben. Niet “Paars”, zoals Van Mierlo had gewild. Niet “progressief”, zoals de
kiezers van D66 en PvdA hadden gehoopt, nee, het is een regering zonder naam, die
aantreedt “omdat er nu eenmaal een parlementaire meerderheid voor is”, zoals de
minister-president zegt. “Een gewone regering, zonder al te veel pretenties.” Begrijpelijk
dat er geen gejuich te horen is, niet hier en niet buiten dit gebouw; misschien een beetje
in de Amsterdamse grachtengordel.’
Dat zei ik in het begin van mijn bijdrage aan het debat over het regeerakkoord van het
zojuist aangetreden kabinet-Kok. Bij het voorlezen van die regeringsverklaring was er in
de Kamer één keer geapplaudisseerd: dat was toen de nieuwe premier de naam van zijn
voorganger noemde. Wellicht, bedacht ik mij, zou ‘Lubbers-4′ nog wel de beste
benaming zijn voor de nieuwe regeringsploeg. Immers, wat Kok en zijn ploeg wilden, was
een vrijwel ongewijzigde voortzetting van het door drie kabinetten-Lubbers gevoerde
beleid.
Het was niet de oppositie in de Kamer, maar de premier zelf die naar aanleiding van het
concept-regeerakkoord zei: ‘Het zal me niet verbazen als de hel losbarst.’ En inderdaad,
dat had niemand hoeven verbazen. De teneur van de plannen van het paarse kabinet
was deze: in het algemeen ‘minder overheid en meer markt’; verdere afbraak van de
sociale zekerheid en de sociale wetten; vergroting van de inkomensverschillen; afbraak
van kwantiteit en kwaliteit van voorzieningen; werknemers moeten zich schikken naar de
wensen van de baas; en dit alles onder verwijzing naar de Europese integratie en de
globalisering.
Ik besloot destijds mijn bijdrage aan het debat met de volgende woorden: ‘Ze noemen
het “Paars” – dat zal wel komen door al de blauwe en paarse plekken die dit kabinet de
mensen bezorgt. De letters zijn inktzwart, net als de gevolgen voor de burgers. De
inhoud is vooral grijs, vaag en zonder bezieling. Velen ergeren zich nu al groen en geel.
En dus is het maar goed dat er nog rood bestaat.’
15
Waren die harde woorden gerechtvaardigd, nog voordat het kabinet daadwerkelijk aan
de slag was gegaan? Ik denk van wel. Want de politiek belangrijkste periode van de
laatste vier jaar lag toen al achter ons: dat was de periode van de formatie, tussen 3 mei
(de dag van de verkiezingen) en 31 augustus (de dag dat het nieuwe kabinet zich
presenteerde aan de Tweede Kamer). Juist in die belangrijke periode staat de
volksvertegenwoordiging machteloos aan de kant. Pas als alles achter de rug is – zowel
het vaststellen van het regeerakkoord als het vinden van ministers en staatssecretarissen
– mag de Kamer iets zeggen. Uit democratisch oogpunt is dit natuurlijk belabberd. Vier
jaar lang hebben het regeerakkoord en de daarbij behorende afspraken over de
inkomsten en uitgaven van het Rijk alle discussies in de Kamer overschaduwd. Wat er
ook besproken werd, welke meerderheid zich in de Kamer ook aftekende, het had
allemaal niets om het lijf, omdat het (uitzonderingen daargelaten) toch niet tot een
wijziging van het beleid zou leiden. De tranen van Karin Adelmund (tijdens een debat
over de wao) waren niet veel anders dan een uiting van de vertwijfeling over de positie
waarin ze na haar fnv-tijd is komen te verkeren. Hoe vaak heb ik leden van de
coalitiefracties in de wandelgangen niet horen verzuchten: ‘Het regeerakkoord ontneemt
ons de mogelijkheid om onze eigen ideeën te volgen,’ of woorden van gelijke strekking.
Veel, heel veel energie en doorzettingsvermogen zijn nodig om zaken in het
regeringsbeleid die duidelijk fout zitten alsnog rechtgezet te krijgen.
Een voorbeeld uit de paarse praktijk. Dit kabinet wilde per se dat de tandzorg voor
volwassen ziekenfondspatiënten uit het pakket zou verdwijnen – dat was afgesproken in
het regeerakkoord. Iedereen kon op zijn vingers natellen dat dit besluit niet zonder
gevolgen kon blijven voor de kwaliteit van de tandzorg in ons land. Velen (een derde van
de mensen met een laag inkomen, zo bleek) verzekerden zich om financiële redenen niet
bij. Gevolg: mensen komen voor hoge kosten te staan wanneer er iets niet in orde is met
het gebit, en dan kiest men al gauw voor het trekken van een kies of tand, in plaats van
voor een veel duurdere behandeling. Maar ook veel mensen met een kunstgebit kwamen
door de maatregel in de problemen. Men zag af van een nieuw gebit, terwijl dat op
medische gronden wel nodig was – de mensen konden het geld gewoon niet missen.
In totaal heb ik in de Kamer meer dan vijftienmaal het woord gevraagd over deze
wantoestand. Keer op keer was het antwoord: we moeten nog evalueren, we moeten het
rapport afwachten, het is te vroeg voor een definitief oordeel, en vooral: tijdens de
formatie hebben we hier nu eenmaal afspraken over gemaakt. Uiteindelijk is het alleen
voor wat betreft de volledige protheses toch nog goed gekomen.
Op eenzelfde manier verliep de strijd tegen de marktwerking in de thuiszorg, en tegen
regelingen waarbij werknemers die op de wachtlijst staan voor specialistische hulp
voorrang krijgen op mensen die geen werk hebben. Na heel veel gesoebat is de
meerderheid van de kamer ten langen leste om. Deze voorbeelden zijn echter de
uitzonderingen die de regel bevestigen. En de regel luidt: Wat in het regeerakkoord staat
is wet. De meeste zaken die tijdens de formatie – de periode dus waarin de Kamer
buitenspel staat – zijn afgesproken, zijn inderdaad ook wet geworden. Alle wetten die
betrekking hebben op de sociale zekerheid zijn de afgelopen vier jaar wel aan de beurt
geweest – en ze zijn allemaal verslechterd. En dat dat zou gebeuren stond al vast op het
moment dat het kabinet-Kok met zijn regeringsverklaring kwam.
16
VERSLAAFD AAN EUFEMISMEN
Uit de daden van het eerste paarse kabinet vallen de neoliberale doelstellingen van
regering en coalitiepartijen duidelijk af te leiden. Maar uit hun woorden is vaak veel
moeilijker wijs te worden. Dat heeft alles te maken met de grootste vloek van politiek
Den Haag: de verslaving aan eufemismen. Van Dale omschrijft de betekenis van het
woord eufemisme als volgt: ‘Het gebruik van een verzachtend, verbloemend, verhullend
woord of aantal woorden.’ Zo wordt vergroting van de inkomensverschillen in het
regeerakkoord omschreven als: ‘Het inbouwen van prikkels tot betere prestaties en
grotere doelmatigheid ten behoeve van een betere concurrentiepositie.’
Vaak klagen mensen over de onduidelijkheid van politici. ‘Ik kan die man gewoon niet
volgen,’ of: ‘Ik dacht dat ik het begreep maar vraag me niet wat zij nu precies gezegd
heeft,’ zeggen zij dan. De haast spreekwoordelijk onduidelijke manier van praten van
politici wordt zeker niet alleen veroorzaakt door de ingewikkeldheid van de materie –
meestal is er iets anders in het spel: eufemisme-verslaving.
De meeste mensen denken dat politici overal een mening over hebben en dat ze door de
kiezers zijn ingehuurd om die mening uit te spreken op de plaats die daarvoor bestemd
is: de gemeenteraad, de provinciale staten of het parlement. Dat is een misvatting: veel
politici hebben vooral vaak de neiging om met zoveel mogelijk woorden zo min mogelijk
te zeggen. Bovendien doen ze er alles aan om hun boodschap zo verhuld en verbloemd
mogelijk te brengen. De meeste politieke partijen bevinden zich momenteel in het grijze
midden. Dat heeft voor de betreffende politici tal van voordelen: je hoeft nooit aan te
vallen, en bijgevolg hoef je je ook nooit te verdedigen. Alleen bij verkiezingen kan er dan
een probleem ontstaan, want hoe onderscheid je je van de andere partijen? Het logische
antwoord op die vraag zou zijn: door je te profileren, door standpunten in te nemen en
door je mening te geven. Maar dat is nu net iets wat die partijen eigenlijk niet willen.
Want stel je voor dat iemand je na de verkiezingen houdt aan je uitspraken! Je moet dus
van alles suggereren, en tegelijkertijd zo min mogelijk zeggen – dat is de kunst. En dus
neemt de eufemisme-verslaving onder politici welhaast epidemische vormen aan.
Het gebruik van eufemismen biedt nog een belangrijk voordeel: je kunt onplezierige
zaken acceptabel laten klinken. Dat kan al door een minimale wijziging in je woordkeus.
Zo had de VVD het vroeger altijd over een ministelsel in de sociale zekerheid. Maar dat
klonk zo zuinig, zo minimaal – daarom spreekt men nu liever over een ‘basis’-stelsel.
Problemen moet je immers aanpakken aan de basis! Ander voorbeeld: volgens de
neoliberale leer moeten we allemaal langer en harder gaan werken, en vooral klaar staan
als de baas ons roept. Dat is niet leuk. Daarom spreken neoliberale politici over
flexibilisering. En wie wil er nu niet flexibel zijn?
17
Het gebruik van eufemismen is overigens geen uitvinding van Paars. In ons land spreken
we allang niet meer van ‘kapitaal’ en ‘arbeid’. Nee, wij hebben het over de ‘sociale
partners’, alsof kapitaal en arbeid op voet van gelijkheid zouden opereren. De sociale
partners zijn de werkgevers en de werknemers – maar geven werkgevers eigenlijk wel
werk? Het is in ieder geval bepaald niet hun eerste prioriteit. Die is namelijk nog steeds
gewoon winstmaximalisatie. Het in dienst nemen van mensen is hooguit een middel om
te produceren en winst te maken. ‘Arbeiders’ heten natuurlijk ook allang geen arbeiders
meer. Eerst werden het werknemers en tegenwoordig zijn het al medewerkers die soms
‘je’ en ‘jij’ mogen zeggen tegen de baas. O nee, ‘baas’ kan ook niet meer, hij is de coach
geworden die opereert als ‘de eerste onder gelijken’. Een schoonmaakster is een
interieurverzorgster geworden, en iemand aan een machine, een operator die niet langer
werkt op een fabriek, maar op een ‘plant’. Werken in ploegendienst wordt: ‘vrij zijn als
anderen moeten werken’. En als de mensen massaal op de keien worden gezet, heet dat
‘reorganiseren’.
Zo komen we als vanzelf weer terug in politiek Den Haag, waar men ook alles weet van
‘reorganiseren’, ‘herstructureren’, ‘herijken’ of gewoon: ‘moderniseren’. Veel politici kun
je heden ten dage horen spreken over ‘het moderniseren van de sociale zekerheid’.
Inmiddels weet ik dat ‘moderniseren’ in dit geval gelijkstaat aan verslechteren. Die
verslechteringen zijn in belangrijke mate het gevolg van een ‘terugtredende overheid’. In
normaal Nederlands betekent dit dat de overheid tegen de burgers zegt: zoek het zelf
maar uit!
En wat te denken van de politici die bepleiten dat de langdurig werklozen ‘een duwtje in
de rug moeten krijgen’? Dat klinkt erg behulpzaam, maar pas op: minister Melkert
bedoelt er iets heel anders mee. Hij gebruikte deze woorden toen hij het kabinetsvoorstel
verdedigde dat langdurig werklozen (sorry: inactieven) dwong te gaan werken voor
zeventig procent van het wettelijk minimumloon.
Overigens vindt zelfs minister Melkert dat er paal en perk gesteld moet worden aan de
eufemisme-verslaving. Het VVD-kamerlid Van Hoof sprak in een debat over ‘flexibilisering
en zekerheid’ (jawel!) plotseling niet meer over werkgevers en werknemers, maar over
‘werkaanbieders’ en ‘werkondernemers’. Dat werd zelfs Melkert te veel. Hij verzuchtte:
‘Voorzitter, “werkaanbieder” en “werkondernemer”, neem mij niet kwalijk! Ik begin bijna
te reageren zoals de heer Marijnissen doet op dit soort stuitende eufemismen. Waar
heeft de heer Van Hoof het over?’
Wie met een eufemisme bedeeld wordt, kan maar beter op zijn hoede zijn. ‘Ouden van
dagen’ werden eerst ‘bejaarden’, vervolgens ‘ouderen’ en heten tegenwoordig ‘senioren’,
maar tot een verbetering van hun positie in de samenleving heeft dat niet geleid –
integendeel zelfs. Gehandicapten zijn ‘mensen met een vlekje’ geworden, armen zijn
‘minima’, de mensen die uitgebuit worden zijn ‘de mensen aan de onderkant’, en zij allen
tezamen zijn ‘de zwakken in de samenleving’. Met die uitdrukking ‘zwakken in de
samenleving’ wordt op subtiele wijze gesuggereerd dat de fout bij de mensen zelf zit, er
wordt gedaan alsof het hun eigen schuld is dat ze werkloos zijn of arbeidsongeschikt.
‘Blaming the victim’ noemen ze dat in Amerika. Aan de mensen die het steeds hebben
over ‘de zwakken in de samenleving’ vraag ik dan ook steevast of ze weleens een
bouwvakker een hand hebben gegeven.
De hamvraag is nu: is het gebruik van eufemismen ernstig? Ik vind van wel. Sterker
nog: het komt heel erg dicht in de buurt van bedrog. Immers het gaat hier meestal om
halve waarheden, en dat is een eufemisme voor hele leugens!
18
VAN VRIJHEID NAAR ONVRIJHEID
Mevrouw Vermeent woont nu vijf jaar in een verpleeghuis. Ze zit in een rolstoel omdat ze
reuma heeft. Bij het eten, het wassen en het naar het toilet gaan moet ze worden
geholpen. Geestelijk is ze echter nog kwiek. Ze leest de kranten, volgt het journaal en
beurt af en toe haar buurvrouw wat op als die het te kwaad heeft. De verpleegsters
noemen haar het zonnetje van de afdeling. Voor iedereen heeft ze altijd een aardig
woord. Maar toch… Bij tijd en wijle voelt mevrouw Vermeent zich eenzaam. Ze mist haar
man, die een paar jaar terug is overleden, ze mist haar kinderen en vooral de
kleinkinderen. Gelukkig komen ze elke zondagmiddag langs. Het is dan een gezellige
boel. De kleinkinderen vermaken zich met tekenen of rennen op de gang. De kinderen
keuvelen wat, en oma is gelukkig. Maar de middag is kort. Om vijf uur vertrekt iedereen
weer en dan wacht een lange week tot de volgende zondag. Ze is dan even heel somber.
Sinds 1993 bestaat er een nieuwe regeling met betrekking tot euthanasie (letterlijk:
goede dood). In december van dat jaar werd door middel van een wijziging van de Wet
op de Lijkbezorging een meldingsprocedure vastgesteld waarmee de gegroeide praktijk
rond euthanasie en hulp bij zelfdoding beter werd geregeld. Onder bepaalde voorwaarden
mogen mensen met hulp van een arts uit hun ondraaglijk lijden worden verlost. Deze
wetswijziging is erdoor gekomen om mensen in staat te stellen voor een menswaardige
dood te kiezen wanneer het leven geen enkel uitzicht meer biedt en gedomineerd wordt
door pijn zonder dat er kans is op genezing. Een goede zaak. Immers, waarom het lijden
eindeloos rekken wanneer er geen perspectief meer is op een menswaardig bestaan?
In juni 1994 sprak de Hoge Raad de psychiater Chabot vrij. Hij had hulp verleend aan
een vrouw in grote psychische nood. Het hoogste rechtscollege had de nieuwe regeling
geïnterpreteerd en vastgesteld dat de arts niets wezenlijks te verwijten was. Naar
aanleiding van dit geval maar ook in het kader van de onderhandelingen over een paars
kabinet, zijn destijds in de Tweede Kamer stemmen opgegaan de wet verder vrij te
maken zodat euthanasie makkelijker kan worden toegepast.
Mij leek dat toen – en ook nu nog – niet verstandig, ongewenst en zelfs gevaarlijk. Hoe
‘gewoner’ euthanasie wordt, hoe meer het als een te overwegen optie aan met name
ouderen en langdurig zieken zou kunnen worden opgedrongen. Misschien niet bewust,
maar als het resultaat van schuivende normen.
Het ouderendeel van onze bevolking groeit snel: in getal en in percentage. De laatste
vijftien jaar is er ook op de ouderen bezuinigd. De hoogte van de aow loopt ver achter bij
de ontwikkeling van het gemiddelde welvaartspeil. Bejaardenhuizen werden gesloten. En
ook alle andere verslechteringen, zoals in de gezondheidszorg, de thuiszorg, het
openbaar vervoer en de huurverhogingen, hebben bijgedragen aan een vermindering van
het leefgenot van de generatie die Nederland na de oorlog heeft opgebouwd. Ouderen
(en gehandicapten) krijgen het steeds moeilijker hun bestaan prettig in te richten. De
gemeenschap, de overheid, trekt steeds vaker haar handen terug en laat niet zelden
mensen aan hun lot over. De samenleving individualiseert steeds verder en ‘rechten’
bestaan niet meer. Zelfs het recht op een fatsoenlijke oude dag lijkt verleden tijd.
Moeten we dat goedmaken met een recht op euthanasie?
19
We zijn dan geheel op de verkeerde weg. Het leven is geen consumptieartikel. Hier is
uiterste voorzichtigheid geboden.
Er bestaat namelijk een gerede kans dat wanneer euthanasie steeds vaker voorkomt,
ouderen die denken de gemeenschap of hun directe omgeving onevenredig veel last te
bezorgen daarom voor euthanasie kiezen. Vrijheid slaat dan om in onvrijheid. Er zou een
sfeer kunnen ontstaan waarin ouderen en gehandicapten zich te veel gaan voelen, waarin
mevrouw Vermeent ertussenuit zou willen om haar kinderen te verlossen van hun
wekelijkse kinderplicht. Een soort onvrijwillige vrijwilligheid dus.
20
DE VAL VAN ROBIN L.
Robin Linschoten, wie kent hem niet? Op de laatste avond voor de zomervakantie van de
Kamer in 1996 trok hij zijn conclusies. Hij eiste van de fracties van PvdA en D66 het
volledige vertrouwen. ‘Ik wil niet dat er nog een millimeter van wantrouwen blijft
bestaan.’ Hij kon het eisen, maar het totale vertrouwen kreeg hij niet. Ook niet toen de
drie coalitiepartijen voor spoedberaad in het Torentje bijeen waren. Daarop kon Robin
Linschoten, het grote talent van de VVD, niets anders doen dan zijn biezen pakken – en
dat deed hij ook. De volgende morgen diende hij zijn ontslag in bij de koningin.
De affaire-Linschoten begon in de maand december van 1995. De Tweede Kamer
behandelde de wulbz, de Wet uitbetaling loon bij ziekte. Beter gezegd: de Kamer
debatteerde over de afschaffing van de Ziektewet. Bazen, zo vond het kabinet, moesten
voortaan zelf opdraaien voor de kosten van het ziek zijn van hun personeel. Natuurlijk
zouden ze zichzelf tegen dat risico kunnen verzekeren, maar dan moesten ze een premie
betalen die gerelateerd is aan het ziekteverzuim. Inmiddels bestond er al een wet die
maakte dat bazen verantwoordelijk waren voor de eerste weken dat een werknemer ziek
is – deze wet zou die periode uitbreiden naar 52 weken. Van veel kanten was er verzet
tegen de nieuwe wet. Het belangrijkste bezwaar: werkgevers zouden nog meer de
neiging krijgen sollicitanten te gaan selecteren op gezondheid en leeftijd. Mensen waar
iets mee was zouden zo nooit meer aan de slag komen.
In het debat over de wet heb ik zelf steeds de principiële stelling betrokken dat
onderwerpen als ziekte en gezondheid niet thuishoren in de relatie werkgever-
werknemer. Zij zijn immers geen gelijke partijen, en de werknemer zal dus altijd het
onderspit delven. Bazen zullen maximale druk op hun personeelsleden uitoefenen om
snel weer aan het werk te gaan. Er waren in december ’96 al vele voorbeelden bekend
van bedrijven die daar erg ver in gingen. Een bedrijf als daf gaf zijn werknemers
bijvoorbeeld een premie als een werknemer zich een heel jaar lang niet ziek had gemeld.
Gevolg: veel mensen werkten ziek door!
Ten tijde van het debat in de Kamer gingen er geruchten dat het ctsv (College Toezicht
Sociale Verzekeringen) inmiddels beschikte over een evaluatie van de oude wet. Uit die
evaluatie zou blijken dat het ziekteverzuim als gevolg van de privatisering in de eerste
weken al dramatisch was gedaald en dat er dus geen enkele reden meer bestond om die
termijn op te rekken tot 52 weken. Bovendien zou door het onderzoek bevestigd worden
dat er steeds meer risico-selectie was onder sollicitanten. De Kamer was natuurlijk
razendbenieuwd naar de precieze conclusies uit die evaluatie, maar omdat het bestuur er
nog niet formeel naar had gekeken, toonde Linschoten, toen hem de resultaten door het
ctsv werden aangeboden, geen belangstelling. Dat was merkwaardig. Was dat alleen
maar een puur formele opstelling of zat daar meer achter?
21
Niet lang daarna kwam het ctsv zelf ook danig in opspraak. De organisatie rammelde
vreselijk en het bestuur was niet competent. Mevrouw Van Leeuwen (VVD) en de heren
Van Otterloo (PvdA) en Van Rooyen (cda), die samen dat bestuur vormden, waren op die
plaats terechtgekomen in het kader van de tot dan toe vanzelfsprekende partijpolitieke
benoemingen. Niet hun kwaliteit gaf de doorslag, maar het feit dat zij op zoek waren
naar een baantje en dat de staatssecretaris drie baantjes had te vergeven. Daar kwam
nog bij dat men zichzelf vorstelijke salarissen toebedeelde: de voorzitter, Dian van
Leeuwen, 300.000 gulden per jaar, de twee anderen 250.000.
Centrale vraag in de hele affaire was: bestaat er een relatie tussen de wijze van
benoemen van deze bestuurders en het feit dat de resultaten van de evaluatie niet tijdig
– te weten vóór de behandeling van de nieuwe wet – formeel ter beschikking waren
gesteld aan de Kamer? Echt opgehelderd is de gang van zaken nooit. Ook niet door de
parlementaire enquêtecommissie onder leiding van de PvdA’er Van Zijl, die de Kamer
naar aanleiding van alle commotie instelde. Toch waren de conclusies van het rapport
vernietigend voor het bestuur van het ctsv en ook voor de verantwoordelijke
staatssecretaris. De wijze van benoemen, maar ook het functioneren van het bestuur en
het toezicht daarop, werd flink bekritiseerd. In een debat van de Kamer met de
commissie-Van Zijl werden de conclusies van het rapport door vrijwel de gehele Tweede
Kamer overgenomen. De dag erna volgde de confrontatie met de staatssecretaris zelf.
Het was duidelijk dat de VVD het voortbestaan van het paarse kabinet niet verbond aan
het lot van de staatssecretaris. Daardoor voelden PvdA en D66 zich vrij in hun oordeel
over Linschoten en dat oordeel was niet mals. Paars wilde Linschoten kwijt, hij was te
veel beschadigd, was een risico geworden voor de coalitie, en zijn gezag was te zeer
ondermijnd om nog met overtuiging de verdere bezuinigingen die Paars in petto had in
het kader van de sociale zekerheid in de Kamer te kunnen verdedigen. Exit Linschoten.
Algemeen wordt aangenomen dat er niet echt invloed op Linschoten is uitgeoefend om af
te treden. Het niet-geven van steun op het cruciale moment was voor hem voldoende om
te kunnen vaststellen dat zijn tijd was gekomen. De man is voor die stap later meer dan
eens geprezen. En niet geheel ten onrechte, zoals wij verderop zullen zien.
In de ctsv-affaire was de SP-fractie ongetwijfeld de best geïnformeerde fractie van de
Kamer. Deels was dat te danken aan uitvoerig eigen onderzoek, maar zeker zo belangrijk
was de bereidheid van mensen die rechtstreeks bij de zaak betrokken waren om ons
vroegtijdig te informeren over wat er precies achter de schermen allemaal speelde.
Dat leidde er onder meer toe dat ik reeds in een vroeg stadium tot de conclusie was
gekomen dat Linschoten had gelogen. In een interview door Jeroen Pauw voor Veronica
heb ik dat toen ook onomwonden gezegd. In het kamerdebat dat de week erop volgde,
kwam Linschoten terug op die uitspraak en wilde dat ik mijn woorden terugnam.
Vanzelfsprekend heb ik dat geweigerd, hoewel het erop leek dat de hele Kamer
Linschoten steunde. Zelfs Paul Rosenmöller van GroenLinks wilde niet meer dat mijn
naam onder een motie zou staan waarin werd verzocht om een nader onderzoek. Zeggen
dat een bewindspersoon liegt als hij de waarheid niet spreekt, dat is kennelijk ‘not done’.
Dat onderzoek kwam er uiteindelijk toch, en daaruit bleek dat er inderdaad een groot
verschil bestond tussen wat Linschoten had gezegd en geschreven, en wat er werkelijk
was gebeurd. Jeltje van Nieuwenhoven van de PvdA sprak in dit verband over ‘schuren
langs de waarheid’ – een kolderieker eufemisme heb ik in de Kamer sindsdien niet meer
vernomen.
22
De hele affaire heeft trouwens nog een staartje gekregen. Op een gegeven moment werd
ik gebeld door een rechercheur van de rijksrecherche. Dat gesprek ging ongeveer als
volgt:
‘Spreek ik met Marijnissen, het SP-kamerlid?’
‘Daar spreekt u mee.’
‘Ik zou u graag een keer spreken over het uitgelekte ctsv-rapport over de Ziektewet in
december ’95.’
‘Word ik ergens van verdacht?’ wilde ik weten.
‘Nee, gewoon, even praten.’
‘Daar heb ik totaal geen behoefte aan.’
‘Maar de minister van Justitie heeft gezegd dat ik u mocht ondervragen!’
‘Wat? Heeft de minister dat gezegd? Wat heeft die met mij te maken? De Kamer
controleert het kabinet, maar het kabinet heeft niets te maken met hoe ik aan mijn
informatie kom.’
Het duurde even voor het tot me doordrong, maar hoorde ik het nu goed? Waarom
vraagt een rechercheur eerst aan de minister van Justitie toestemming om een kamerlid
te mogen ondervragen?
Ik ben onmiddellijk in de pen geklommen en heb de minister gevraagd wat dit te
betekenen had. Sinds wanneer stemt de minister in met een onderzoek van de
rijksrecherche naar kamerleden die slechts hun werk zo goed mogelijk en in alle
onafhankelijkheid willen doen?
Maar dan is er nog iets. Waarom wordt – wanneer de rijksrecherche een onderzoek doet
en daarbij politici in beeld komen – eerst de minister van Justitie om zijn of haar mening
gevraagd? Waaraan hebben kamerleden – en ook ministers zoals later zou blijken – deze
‘beschermde’ positie te danken? Ik heb in totaal drie keer vragen moeten stellen om wat
meer zicht te krijgen op wat hier nu speelde.
Met betrekking tot het eerste zegt de minister: Het ging om een oriënterend onderzoek.
Kamerleden konden zelf beslissen of ze mee zouden doen of niet, en of ze wel of niet
informatie zouden verstrekken. Over het tweede zegt ze: ‘In het geval het voornemen
bestaat een kamerlid te horen, wordt de minister van Justitie persoonlijk daaromtrent
door het Openbaar Ministerie geïnformeerd. Dit gebeurt gemiddeld hooguit een keer per
jaar. Het is op zich denkbaar dat de minister van Justitie zijn visie aan het Openbaar
Ministerie daaromtrent kenbaar maakt. Ik heb dat nimmer gedaan. Het is mij niet bekend
of dat ook geldt voor mijn voorgangers.’
Sommige kamerleden hebben de rijksrecherche wel te woord gestaan. Waarom weet ik
niet. Lekken van stukken en informatie is in Den Haag aan de orde van de dag. Het leuke
in deze zaak is echter dat nooit duidelijk geworden is óf er ook echt gelekt is, óf er één of
meerdere kamerleden waren die vroegtijdig de beschikking hadden over de
evaluatierapporten van het ctsv.
23
EEN ONVEILIGE HAVEN
Op de morgen van 11 juli 1995 viel Srebrenica. Dutchbat was niet in staat de enclave te
verdedigen doordat de gevraagde luchtsteun uitbleef. De Nederlanders kwamen met de
schrik vrij, maar met de bevolking liep het slechter af: binnen enkele dagen werden er
duizenden mensen vermoord.
Minister Voorhoeve liet in de herfst van 1995 weten dat Dutchbat nooit de bedoeling had
Srebrenica écht te verdedigen en dat save niet als ‘veilig’ mocht worden opgevat.
‘Maar wist de bevolking dat ook?’ vroeg ik hem. ‘En wat betekent save haven dan? En als
u niet van plan was die mensen te verdedigen, en u wist dat de Serven vastbesloten
waren Srebrenica in te nemen, had u die mensen dan niet moeten evacueren?’
‘Dat wilden de Bosnische autoriteiten niet,’ aldus Voorhoeve.
‘En waren de betrokkenen, de bewoners van de enclave, het daarmee eens?’
Inmiddels weten we dat het cynisme rond Srebrenica niet beperkt is gebleven tot deze
twee punten. Het lijkt vast te staan dat al in een eerder stadium door de top van de VN
was besloten de save havens op te geven. Ze zouden een belemmering vormen voor een
politiek akkoord tussen de strijdende partijen. De mensen waar het om ging – de
inwoners van Srebrenica én de Nederlandse soldaten – werden echter dom gehouden en
geofferd op het hakblok van het VN-cynisme.
Het trauma van Srebrenica zal ons blijven achtervolgen omdat ons geweten geen rust
mag en zal hebben voordat de onderste steen boven komt. Pretenties zijn niet
waargemaakt, mensen zijn bedrogen, en duizenden zijn vermoord. We hebben recht op
de waarheid, en daarom had de Kamer moeten besluiten tot een diepgaand,
onafhankelijk onderzoek naar de precieze gang van zaken. Het riod, het Rijksinstituut
voor Oorlogsdocumentatie, doet nu een historisch-wetenschappelijk onderzoek, maar dat
is echt iets anders dan een nationaal of internationaal onderzoek dat tot doel heeft de
verantwoordelijken ter verantwoording te roepen.
Srebrenica en het hele drama van het voormalig Joegoslavië laat ons allen weer eens
zien tot wat voor waanzin racisme en nationalistische sentimenten kunnen leiden. ‘De
eerste dode in elke oorlog is het gezond verstand,’ schreef Den Doolaard al eens.
Maar dat niet alleen. Daar waar politici falen, krijgen de generaals het voor het zeggen.
En de politiek hééft gefaald op de Balkan. Dat geldt voor de nationale politiek, maar
zeker ook voor de internationale politiek. In plaats van vroegtijdig olie op de golven te
gooien, heeft men de olie op het vuur gegooid. In plaats van aan te dringen op kalmte
heeft men de nationalistische aspiraties eerder aangemoedigd, terwijl men toch wist dat
Joegoslavië altijd een politieke en etnische vulkaan is geweest.
Vluchtelingen vervolgens een ‘veilige haven’ aanbieden, terwijl men hen niet wil
verdedigen; de betrokken burgers daar niet van op de hoogte stellen; soldaten er
neerzetten die op het moment suprême geen (lucht)steun krijgen – dat alles getuigt van
een zeer ongevoelige en bedenkelijke mentaliteit. Een mentaliteit die niet ongestraft had
mogen blijven.
24
OVER KLEERKASTEN EN SCHADELOOSSTELLINGEN
‘Goedemorgen allemaal, mijnheer de voorzitter en geachte leden van het Presidium. Het
dagblad Trouw kopt vandaag met “Binnenhof een vesting” en toen ik dat las dacht ik: ja,
dat is niet zoveel nieuws natuurlijk, want ik heb altijd al gedacht dat het vrij
dichtgemetseld was hier.’
Remi Poppe staat achter de microfoon en hij heeft er zin in vandaag. In de Kamer wordt
gedebatteerd over de Raming – zeg maar de interne begroting van de Tweede Kamer
zelf. Achter de regeringstafel zitten dit keer dan ook geen ministers of
staatssecretarissen, maar de leden van het Presidium. Dat Presidium bestaat uit de
voorzitter samen met nog wat andere leden. Omdat heel Den Haag al weken in rep en
roer is vanwege het aanstaande bezoek van de Amerikaanse president Bill Clinton en zijn
vrouw, maakt Remi van de gelegenheid gebruik om zijn ergernis te ventileren over de
extreme veiligheidsmaatregelen die niet alleen op straat maar ook in het kamergebouw
worden getroffen.
‘Vanwege het aanstaande bezoek,’ zegt Remi, ‘worden de putdeksels rondom het gebouw
dichtgelast en de deuren wellicht ook nog; er zullen allerlei mensen hier rondlopen met
pistolen en dat soort zaken, en wel in onze werkruimte. Dat vind ik toch een rare zaak.’
Ondertussen is PvdA-kamerlid Rehwinkel naar de interruptiemicrofoon gelopen. ‘De heer
Poppe ontdekt mannen met wapens in zijn werkruimte,’ onderbreekt hij Remi’s verhaal.
‘Mag ik vragen of het wel goed met hem gaat?’
‘Dit gebouw is onze werkruimte,’ stelt Remi vast.
‘Dat beschouwt u allemaal als werkruimte? Bent u dan niet op de hoogte gesteld van wat
er allemaal gaat gebeuren?’
Dan barst Remi pas echt los: ‘Als ik die kleerkasten met die zonnebrillen en die dopjes in
hun oor zie lopen,’ zegt hij, ‘en ik zie hier en daar wat opbollen, dan veronderstel ik,
zoals ik ook in Trouw lees, dat ze een soort doorvoervergunning voor vuurwapens
hebben. Ze mogen hier eigenlijk niet met vuurwapens rondlopen, maar op basis van een
doorvoervergunning zou het wel mogen. Mijn vraag is, of wij dat normaal moeten vinden.
Kan dat zomaar? Ik vind dat namelijk gek. Wij hebben onze eigen mensen die voor
veiligheid kunnen zorgen. Als de desbetreffende personen daar geen vertrouwen in
hebben, dan blijven ze maar thuis. Ik heb overigens begrepen dat ook het cda er
problemen mee heeft. De heer Mateman wil wel gefouilleerd worden, als ze maar van zijn
pijp afblijven, zo heb ik begrepen. Dat vind ik helemaal terecht.’
25
Het debat over de Raming is een jaarlijks terugkerend fenomeen, en Remi heeft zich er
de afgelopen jaren met zijn bijdragen niet altijd populairder op gemaakt bij onze
medeparlementariërs. Want behalve dat hij vragen stelt over de vanzelfsprekendheid
waarmee wordt geaccepteerd dat buitenlandse veiligheidsagenten gewapend door de
gangen van het parlement wandelen, stelt hij ook keer op keer kritische vragen over de
gelden die het parlement zichzelf toebedeelt. Het salaris dat kamerleden ontvangen, in
jargon de schadeloosstelling geheten, is de afgelopen jaren fors gestegen. Onder Paars
werd het nogmaals verhoogd van 120000 naar 149000 gulden. Weliswaar werd
tegelijkertijd de onkostenvergoeding met netto evenveel geld verlaagd, maar daarmee
behielden de parlementariërs dus wel een flink veel betere wachtgeldregeling op het
moment dat zij niet meer herkozen worden. Voor de SP is dat onaanvaardbaar. Immers,
in tijden waarin het kabinet van iedereen vraagt om met minder genoegen te nemen, is
het toch al te gek dat politici hun eigen salarissen fors verhogen. En dat terwijl
kamerleden met hun inkomen al tot de best verdienende vijf procent van de bevolking
behoren! Vandaar dat Remi namens de SP heeft voorgesteld om de kamersalarissen te
halveren en de hoogte ervan vervolgens te koppelen aan de ontwikkeling van het
minimumloon: als dat omhooggaat, mag het kamersalaris evenveel omhoog. Gaat het
minimumloon omlaag, dan het kamersalaris ook.
Dit toch zeer rechtvaardige voorstel kreeg echter geen enkele steun in de Kamer.
Evenmin als het SP-voorstel om iets te doen aan de al maar stijgende kosten van de
wachtgeldregeling voor ex-politici. In mei 1996 dienden wij een motie in waarin het
Presidium werd verzocht ‘de regering uit te nodigen om over te gaan tot invoering van
een sollicitatieplicht en de plicht tot aanvaarding van gangbare arbeid voor ex-
kamerleden’. Hoewel dergelijke plichten inmiddels aan iedere gewone werkloze zijn
opgelegd, vond een meerderheid van de Kamer toch niet dat dit in de toekomst ook voor
henzelf zou moeten gelden.
En er zijn meer extraatjes die de Kamer zichzelf graag wil toeschuiven, waar de SP grote
moeite mee heeft. In hetzelfde debat waarin Remi de kleerkasten ter sprake bracht,
verzette hij zich ook tegen een voorstel om de financiële ondersteuning van de
kamerfracties te verhogen met zo’n 7 miljoen gulden.
‘Schaamteloos,’ noemde hij dat voorstel. ‘Een rechtvaardiging voor deze aanslag op de
algemene middelen ontbreekt in mijn ogen volledig.’
Een door de Kamer ingestelde commissie had bij rondvraag vastgesteld dat een
meerderheid van de kamerleden en fractiemedewerkers de werkdruk te hoog vond. Maar
Remi was daar, namens de hele SP-fractie, niet van onder de indruk.
‘In het bedrijfsleven,’ zo hield hij de Kamer en het Presidium voor, ‘is de werkdruk
werkelijk aanzienlijk toegenomen. Daar moet de productie fors omhoog met steeds
minder mensen. Maar wie bij zijn baas aankomt met de eis van een loonsverhoging van
vijfendertig procent, kan rekenen op ontslag. Het gaat in dit geval natuurlijk niet om een
persoonlijke loonsverhoging, dat weet ik, maar het gaat wel om een subsidieverhoging
voor de fracties. Er zijn heel wat organisaties met overheidssubsidie die ook werk
verrichten in het algemeen belang. Maar ik wil de partijen hier in de Kamer weleens
horen als deze organisaties komen aankloppen voor een subsidieverhoging van
vijfendertig procent.’
26
Aan het eind van het Ramingsdebat in mei 1997 vroeg Remi zich nogmaals hardop af
waarom er nu zo nodig een verhoging van de fractiesubsidie moest komen. ‘Voor de
grote fracties,’ stelde hij vast, ‘is jaarlijks tussen de 3 en 5 miljoen gulden subsidie
beschikbaar. Komen zij daaraan werkelijk te kort? Ik vraag de woordvoerders van de
andere fracties uit te leggen waar de knelpunten zitten. Als niemand hierop terugkomt, is
er kennelijk geen probleem en kunnen wij dit voorstel afstemmen.’
Maar een probleem was het natuurlijk wel. Leonie Sipkes van GroenLinks reageerde
onmiddellijk op Remi’s uitdagende woorden. ‘Voorzitter!’ zei ze. ‘De heer Poppe blijft
volhouden dat het om subsidie gaat. Het is echter geld waarmee banen worden
geschapen. Ook voor de medewerkers kan dit verlichting van de werkdruk betekenen.
Los van hetgeen kamerleden persoonlijk uit hun schadeloosstelling en
onkostenvergoeding in het fractiebudget willen storten, komt er extra geld beschikbaar
voor de bevordering van werkgelegenheid.’
cda’er Mateman werd zelfs een beetje vals. Tot drie keer toe bracht hij de interne
boekhouding van de SP ter sprake. Zou het niet zo kunnen zijn dat de SP van het geld
dat Remi en ik in de partijkas storten misschien wel buitenparlementaire acties
organiseerde, zo vroeg de brave Mateman zich af. ‘Ik ben heel geïnteresseerd in de
financiële verantwoording van de bij de SP binnenkomende middelen, bestemd voor
parlementair en buitenparlementair werk. Dat is een interessant onderwerp.’
‘Dat wordt allemaal keurig nagekeken,’ antwoordde Remi Poppe, ‘en daarover zijn geen
klachten, dus het schijnt in orde te zijn.’ Een speciaal bureau van de Kamer én een
accountant controleren immers jaarlijks alle inkomsten en uitgaven.
Het allerboost maakte zich echter VVD-kamerlid Remkes. Getergd riep hij aan het slot
van zijn bijdrage uit: ‘Ik voel er helemaal niks voor om op de uitdaging van collega Poppe
in te gaan. Ik vond zijn betoog getuigen van een schaamteloze demagogie. En daarmee
zou ik het willen afdoen.’
27
WIE IS ER HIER ZIEK?
Bsa kende ik wel, maar bse? Nooit van gehoord. Nu is dat wel anders. Net als iedereen in
Nederland, werd ik er in de zomermaanden van 1996 mee doodgegooid. Geen Journaal,
geen actualiteitenrubriek, geen krant, of men opende ermee. Alle media doken erop: net
als staatssecretaris Terpstra van Volksgezondheid en minister Van Aartsen van
Landbouw.
‘Vierenzestigduizend kalveren moeten worden afgemaakt,’ verordonneerden ze destijds
kordaat op een persconferentie. De Europese Commissie en het buitenland reageerden
verbaasd en verklaarden Nederland voor gek. ‘Een importverbod op Brits rundvlees:
okay, maar waarom moeten al die kalveren hier worden afgemaakt?’ vroegen ook
wetenschappers zich af. ‘De regering wil geen enkel risico nemen,’ luidde het antwoord
van Terpstra en Van Aartsen.
‘Maar er is geen risico. Die jonge beesten hebben geen bse. De straat oversteken, dát is
pas risico!’ zeiden de deskundigen.
64000 kalveren achter elkaar. Dat is een afstand van Amsterdam naar Eindhoven.
Allemaal afgemaakt om niks. Kosten voor de gemeenschap: 50 miljoen gulden, en 150
miljoen schade voor de fokkers. Puur en alleen om het volk gerust te stellen. Maar uit
onderzoek bleek dat het volk zich niet gek heeft laten maken en zich helemaal geen
zorgen maakte!
Dus wat was dán de reden? De dadendrang van een kabinet. Zoveel beesten over de
kling jagen, alleen om psychologische redenen, is natuurlijk waanzin. Een kabinet moet
onnodige angst – zo die er al is – bestrijden en niet honoreren, want dat is slecht: slecht
voor de volksgezondheid, voor de geestelijke volksgezondheid wel te verstaan.
De dadendrang van het kabinet rond de bse valt des te meer op als we die vergelijken
met de aanpak van de varkenspest in 1997. Bijna 1 miljoen varkens zijn in dat jaar in de
destructor verdwenen. Totale kosten voor de burger: meer dan drie miljard gulden!
Iedereen was het er al zeer lange tijd over eens dat de enorme schaalvergroting en
steeds verdergaande specialisatie binnen de bio-industrie een verhoogd risico met zich
meebracht op een catastrofe als die nu plaatsvond. Maar de overheid wachtte en wachtte
en wachtte. Ze wachtte ook, en doet dat nog steeds, met het preventief inenten van
varkens tegen de pest. Onbegrijpelijk, in Oost-Europa gebeurt het al op grote schaal.
Zieke koeien en kalveren, zieke varkens en biggen, maar wie praat er over een zieke
overheid?
28
BESTE ELS
Ik heb er niet de hele parlementaire geschiedenis op na kunnen zoeken, maar
vermoedelijk beleefde de Tweede Kamer op 2 oktober 1996 een primeur: voor het eerst
in de geschiedenis mocht een kamerlid een verklaring afleggen zonder dat andere leden
hem mochten interrumperen. Een dergelijke behandeling is normaal gesproken alleen
weggelegd voor bewindslieden en dan nog slechts in bepaalde gevallen. Maar dit keer
viel, om nooit opgehelderde redenen, Frits Bolkestein dit voorrecht ten deel. Waarover
ging Bolkesteins ‘verklaring’? Over de brieven die hij, als commissaris van het
farmaceutisch bedrijf Merck Sharp & Dohme (msd), had geschreven aan minister Borst
van Volksgezondheid – beroemd geworden als de ‘Beste Els-briefjes’.
Toen ik Bolkestein, gedurende zijn betoog, over een bepaald detail om enige
verduidelijking wilde vragen, werd ik onmiddellijk door de voorzitter afgehamerd. ‘Mogen
wij dan geen opheldering vragen?’ vroeg ik nog. Maar nee, dat mocht niet. ‘De heer
Bolkestein heeft nu het recht om zijn verklaring af te leggen,’ aldus de voorzitter.
De ‘Beste Els-affaire’ is destijds uitvoerig door de media behandeld. Kort zal ik hier toch
nog even weergeven waar het in essentie om ging. VVD-leider Frits Bolkestein had zich
een aantal keren ‘in de hoedanigheid van commissaris van msd’ tot de minister gewend
om op te komen voor de belangen van dat bedrijf. Toen dat, via Netwerk, naar buiten
kwam was in politiek Den Haag groot rumoer uitgebroken. En terecht. Hoewel nergens is
vastgelegd hoe een kamerlid zijn parlementaire werk precies gescheiden dient te houden
van zijn nevenfuncties, gold volgens velen toch een ongeschreven regel dat je je als
kamerlid niet mag inzetten voor de belangen van een bedrijf waarvan je geld ontvangt.
Met andere woorden: als Bolkestein, in zijn hoedanigheid van VVD-kamerlid, had
gevonden dat er iets mis was met bepaalde wettelijke maatregelen waarvan het bedrijf in
kwestie schade ondervond, dan had hij die zaak door een mede-kamerlid moeten laten
aankaarten, om op die manier iedere schijn van persoonlijke belangenverstrengeling te
vermijden.
Dat had Bolkestein niet gedaan, en in afwezigheid van de hoofdrolspeler (Bolkestein zelf
was op het moment van de Netwerk-uitzending in het buitenland) hadden zowel PvdA-
fractievoorzitter Wallage als zijn D66-collega Wolffensperger zijn handelwijze zwaar
veroordeeld. De laatste had Bolkesteins optreden zelfs ‘ontoelaatbaar’ genoemd. In het
debat over de kwestie, dat dus werd geopend met een lange en ononderbroken
uiteenzetting van de VVD-leider, bleef er van die ferme taal maar weinig over – zoals
overigens wel vaker het geval is in politiek Den Haag. Toen puntje bij paaltje kwam
bleken de grote fracties slechts bereid een motie aan te nemen waarin het Presidium, het
‘dagelijks bestuur’ van de Tweede Kamer, werd gevraagd om uit te zoeken hoe een en
ander in de toekomst beter geregeld zou kunnen worden. Een motie van Paul
Rosenmöller en mij waarin simpelweg werd vastgelegd dat ‘een kamerlid dat tevens een
commissariaat heeft, geacht wordt niet als belangenbehartiger van dat bedrijf bij de
overheid op te treden’, (precies dus wat zowel Wallage als Wolffensperger eerder in de
media hadden geroepen) kreeg slechts de steun van SP, GroenLinks en Hendriks. Een
wat bredere motie van mijn hand, waarin ik voorstelde om behalve nevenfuncties ook
andere financiële belangen, zoals handel in aandelen, te registreren en openbaar te
maken (in sommige andere Europese landen is dat gebruikelijk), kon zelfs niet rekenen
op de steun van GroenLinks.
29
Natuurlijk sneed Bolkesteins verweer dat hij de minister telkens uitdrukkelijk had gezegd
dat hij even een andere pet op had, namelijk die van commissaris van msd, absoluut
geen hout. De VVD heeft de afgelopen paar jaar regelmatig flink met minister Borst
overhoop gelegen (onder meer over de prijzenwet voor geneesmiddelen, waar Bolkestein
– lees: msd – ook grote bezwaren tegen had) en voor het welslagen van haar beleid was
Borst afhankelijk van een coöperatieve houding van de VVD. Ruzie maken met
Bolkestein, ook met commissaris Bolkestein, kon voor Borst dus nadelige politieke
gevolgen hebben.
Dat was natuurlijk ook precies de reden waarom msd Bolkestein had gevraagd om eens
wat druk uit te oefenen. Toen ik, nadat ik daar nadrukkelijk om gevraagd had, inzage
kreeg in de correspondentie tussen msd en het ministerie, werd mij namelijk pas echt
duidelijk hoe dit soort lobby-activiteiten werken. Er bleek een waar bombardement van
brieven, faxen en briefjes te zijn geweest over verschillende kwesties waarin zaken niet
werden geregeld naar de zin van msd. Toen al die moeite tevergeefs leek te zijn, toen
pas werd commissaris Bolkestein gevraagd om ook nog even een briefje te schrijven.
Kennelijk verwachtte men dat hij meer gewicht in de schaal zou leggen dan de andere
lobbyisten van het bedrijf. Dat Bolkestein glashard bleef volhouden dat hij naar eer en
geweten had gehandeld, zegt dus meer over het geweten van de man, dan over de
juistheid van zijn handelen.
Is het dieper liggende probleem, namelijk dat omtrent dit soort zaken in het Nederlandse
parlement geen goede en duidelijke regels bestonden, inmiddels opgelost? Welnee! Toen
het Presidium na zes maanden delibereren eindelijk met een voorstel kwam, bleek dat
even weinig om het lijf te hebben als de bestaande, ongeschreven regels.
Wat stelde het Presidium namelijk voor? Zegge en schrijve twee, zeer algemeen gestelde
regels. Eén die zegt dat ‘kamerleden hun gedrag moeten baseren op overwegingen van
algemeen belang’, en een andere die zegt dat ‘kamerleden zich te allen tijde moeten
gedragen op een wijze die het vertrouwen van het publiek in de integriteit van het
parlement handhaaft en versterkt’. Ook het debat dat volgde op de brief van het
Presidium heeft niets concreets opgeleverd. Alle moties werden verworpen. Het is
tekenend voor de moraal van Paars dat de coalitiepartijen (en trouwens ook het cda) met
deze boterzachte regels akkoord zijn gegaan. Hoe hard men in de media ook van de
toren blaast, hoezeer er ook geroepen wordt over de noodzaak de politiek zuiver te
houden, werkelijk iets aan het probleem doen wil men kennelijk niet. Het wachten is dus
simpelweg op een nieuwe ‘Beste Els’-affaire. Dan kunnen er weer nieuwe
krokodillentranen worden vergoten.
30
1 APRIL EN ANDERE GRAPPEN
Het zal voor de vaste kijkers naar Den Haag Vandaag misschien moeilijk te geloven zijn,
maar kamerleden zijn soms net gewone mensen. Met hele gewone-mensenzorgjes. Het
allerduidelijkst wordt dit tijdens de al eerder aangehaalde debatten over de Raming – de
eigen begroting van de Tweede Kamer. Tijdens die debatten kunnen buitenstaanders een
kijkje krijgen in de keuken van het parlement. Soms zelfs letterlijk.
Zo bracht GroenLinks-kamerlid Leonie Sipkes eens de bedrijfseconomische situatie van
het restaurant van de Tweede Kamer ter sprake. ‘Waardoor is het restaurant nog steeds
verliesgevend?’ vroeg Sipkes zich af. ‘Het plastic is vervangen door gewoon serviesgoed.
De soepkommen zijn ook vervangen, en wel door bouillonkopjes met een mooi randje.
Wie daarop zat te wachten weet ik niet. Ik stel mij al voor dat je uit deze kleine kopjes
straks erwtensoep of een andere maaltijdsoep moet eten!’
En er waren nog andere zorgen. ‘In de omgeving, in een vrij grote cirkel rond het
Kamergebouw,’ aldus Sipkes, ‘doet zich een vreemd verschijnsel voor. Tussen vijf en zes
uur ‘s middags zitten alle brievenbussen vol. Is het niet mogelijk om de ptt te vragen of
wij hier in de hal een brievenbus kunnen krijgen?’
Helaas, tot op de dag van vandaag is die brievenbus er niet gekomen, maar de
maaltijdsoep wordt wel opgediend in grotere kommen.
PvdA-kamerlid Rehwinkel had in mei 1997 weer hele andere zorgen aan zijn hoofd.
Eerder dat jaar was er niet vergaderd met carnaval, maar, zo bleek, dat was geen
principiële keuze geweest. In de woorden van Rehwinkel: ‘Het Presidium zegt niet
expliciet te hebben gestreefd naar het vergadervrij houden van carnaval, maar zulks
slechts te hebben laten ontstaan als gevolg van de meest wenselijk geachte indeling van
de recessen.’ Of het Presidium niet alsnog een principieel standpunt over deze
belangwekkende problematiek kon innemen.
VVD-woordvoerder Remkes wilde op zijn beurt graag weten hoe het zat met de
technologische vernieuwing in de Kamer. ‘Rondvraag bij een aantal collega’s,’ aldus
Remkes, ‘leerde dat nog niet allen over een volwaardige laserprinter beschikken, terwijl
de basisvoorzieningen naar onze opvatting zeer belangrijk zijn. Wij kunnen ons ook geen
achterstandspositie veroorloven vanwege het beeld dat de samenleving van de Kamer
heeft.’
Ook Oedayraj Singh Varma had vragen. ‘Wanneer,’ zo zei de GroenLinkse
parlementariër, ‘worden alle plastic bekertjes in dit gebouw uitgebannen? Er kunnen toch
overal bekers of glazen bij de automaten worden neergezet? Wij vinden de mensen
belangrijk en wij vinden het aanbieden van koffie en thee in plastic bekertjes not done.’
31
En zo kabbelen de debatten over de Raming voort van de ene kleine besogne naar de
andere merkwaardige ergernis of wens. Waarom, vraagt de een, is er geen catering op
zaterdag? En kan er, wil de ander weten, niet voor gezorgd worden dat 1 mei een vrije
dag is? Moet er geen apart tv-kanaal komen waarop alle debatten live te volgen zijn? En
waarom toch ontbreekt de nieuwbouw van de Tweede Kamer in Madurodam? ‘Ik merk
op,’ zei de heer Jeekel van D66, ‘dat er voor Madurodam een toetsingscommissie is die
aanvragen, suggesties en ideeën van derden beoordeelt. Mijn fractie stelt het Presidium
voor met spoed in contact te treden met die commissie. De nieuwbouw van de Tweede
Kamer moet naar Madurodam, wellicht zelfs met financiële hulp van de
Rijksgebouwendienst.’
Op zulke momenten ben ik altijd blij dat Remi Poppe er ook nog is. ‘Bedoelt de heer
Jeekel,’ reageerde hij alert, ‘dat met het paarse beleid, de terugtredende overheid en
meer marktwerking de zaak zo geminimaliseerd is dat wij thuishoren in Madurodam?’
De heer Jeekel: ‘Dat wij braaf in heel kleine doosjes moeten? Dat bedoel ik niet!’
En natuurlijk stellen ook wij, bedoeld of onbedoeld, weleens alledaagse dingen aan de
orde. Op 28 maart 1997 stelde Remi namens de SP-fractie de volgende vragen aan
minister Jorritsma van Verkeer:
1. Gaat het ministerie van Verkeer en Waterstaat voor een half miljoen gulden een
skybox huren in het Feijenoord-stadion? (Zie de Volkskrant van 28 maart 1997.)
2. Is het juist dat de kosten worden betaald uit het budget van de afdeling Voorlichting?
3. Is het voorlichtingsbudget niet bestemd voor het informeren van de bevolking over de
activiteiten van het ministerie, in plaats van het amuseren van een select gezelschap
binnen- en buitenlandse bobo’s en topambtenaren?
Nooit te beroerd om een alternatief aan te dragen voor een in onze ogen faliekant
verkeerd plan, deden we die dag ook nog een persbericht de deur uit waarin we de
minister adviseerden om in plaats van een skybox een aantal staanplaatsen af te huren
bij de roemruchte amateurvereniging IJsselmeervogels.
Zo ver kwam het echter niet. Daags na het verschijnen van het persbericht kopte het
Algemeen Dagblad: ‘SP trapt in 1-aprilgrap van ministerie.’
32
DE CARRINGTON-DOCTRINE
Wanneer moet een bewindspersoon aftreden? Formeel heeft een bewindspersoon het
vertrouwen van de Staten-Generaal totdat het tegendeel is gebleken. Dat heet de
vertrouwensregel. Maar wanneer is de Kamer bereid zijn vertrouwen in een
bewindspersoon op te zeggen? Complicerende factor hierbij is het gegeven dat de
meerderheid van de Kamer (de coalitiefracties) willen dat het kabinet blijft zitten waar
het zit, namelijk in het zogenaamde vak K. Het opzeggen van het vertrouwen in één van
de bewindspersonen leidt vrijwel automatisch tot schade voor de partij waar de persoon
lid van is en daarom kan het naar huis sturen van een minister of staatssecretaris leiden
tot spanningen in het kabinet en de coalitie. Wanneer niet een van de partijen die
deelnemen in de regering echt behoefte heeft aan vervroegde verkiezingen, zal men
uiteindelijk altijd proberen de onderlinge verhoudingen zo goed mogelijk te houden.
Het was Frits Bolkestein die – toen nog in de oude zaal – voor het eerst verwees naar de
Carrington-doctrine. ‘Doctrine’ is een groot woord, maar bedoeld wordt de stelregel dat
het goed is dat bewindspersonen niet koste wat het kost maar op hun zetel willen blijven
zitten. Wat was het geval? Lord Carrington trad af omdat hij als minister van
Buitenlandse Zaken niet op de hoogte was van de plannen van de Argentijnse regering
om de Falklandeilanden te overvallen. De inlichtingendienst had duidelijk gefaald. De
Engelsen, die nog steeds de scepter zwaaiden op de eilandengroep voor de Argentijnse
kust, werden dus volledig verrast door de aanval. Carrington trok zijn conclusies en trad
af.
Bolkestein bepleitte dat wij in ons land ook een dergelijk soort opvatting als stelregel
zouden moeten hanteren. Een juiste gedachte, lijkt me. Ministers zijn altijd
verantwoordelijk: zowel wanneer ze iets niet weten, en daardoor verkeerd handelen,
maar ook wanneer ze iets wel weten en niet goed handelen op basis van die kennis.
De eerste minister die op grond van deze theorie eigenlijk had moeten aftreden is Joris
Voorhoeve (VVD), minister van Defensie. Hoewel hij de zogenaamde save haven
Srebrenica had ge-erfd van zijn voorganger Ter Beek, is er zoveel fout gegaan dat
aftreden op zijn plaats zou zijn geweest. Srebrenica is gevallen en duizenden
moslimmannen zijn daarna omgebr
acht door de Servische veroveraars. Nog steeds is niet duidelijk welke rol daar door de
verschillende partijen is gespeeld. Met name de VN-leiding valt veel te verwijten. Ten
eerste dat ze ooit het concept van de save haven heeft omarmd, terwijl vooraf al
vaststond dat ze niet bereid was de wijkplaatsen echt te verdedigen. Ten tweede dat ze
de moslims maar ook de Nederlandse militairen van Dutchbat in de waan heeft gelaten
dat ze dat wel zou doen – een vorm van cynisme van de bovenste plank.
Voorhoeve heeft zelf later weleens toegegeven in die dagen rond de val van Srebrenica
te hebben gedacht aan aftreden. De Tweede Kamer heeft er echter nooit op
aangedrongen en dat had weer alles te maken met de rol die de Kamer zelf in de hele
geschiedenis had gespeeld. Het was de Tweede Kamer die destijds van minister Ter Beek
eiste dat Nederland de enclave Srebrenica voor zijn rekening zou nemen. En dat terwijl
geen ander land daar aan wilde omdat de plaats veel te geïsoleerd lag. Diezelfde Kamer
kon Voorhoeve dus moeilijk naar huis sturen – Carrington-doctrine of niet.
33
In chronologische volgorde was de tweede bewindspersoon van Paars die eigenlijk had
moeten aftreden minister Sorgdrager van Justitie. In de affaire-Van Randwijck – een
gouden handdruk voor een falende bestuurder – ging ze helemaal in de fout. In de
Kamer heb ik er toen het volgende over gezegd:
Meneer Van Krantwijk werkte tientallen jaren bij daf in Eindhoven. Hij moest hard werken
en verdiende niet veel, maar was toch redelijk tevreden met zijn werk en zijn salaris. Op
een dag kreeg hij te horen dat hij kon vertrekken. In verband met een reorganisatie.
Zonder enige vorm van financiële genoegdoening werd hij op straat gezet. Geen gouden
handdruk, helemaal geen handdruk zelfs – een vuistslag, dat was wat hij kreeg.
Meneer Van Krantwijk doet nu elke morgen om halfzes een krantenwijkje, om zo nog iets
leuks te kunnen doen op zijn oude dag. Het verhaal van meneer Van Krantwijk staat voor
hoe het alle gewone mensen in dit land vergaat.
Hoe anders vergaat het meneer Van Randwijck! Al lange tijd functioneert de man slecht.
De minister spreekt over ‘schadelijke defecten in het justitieel bestuur in het ressort
Amsterdam’, en stelt zelfs vast dat de situatie na een functioneringsgesprek in april ’94
verder is verslechterd. En wat doet de minister? Ze geeft de man geen ontslag, ze geeft
hem geen ander werk, ze zet hem niet op non-actief. Nee, ze komt met hem een
regeling overeen waar iedere Nederlander meteen blind voor zou tekenen. Doorbetaling
van het loon tot de pensioengerechtigde leeftijd, plus nog eens een gouden handdruk van
500000 gulden, een voorziening waardoor de pensioenaanspraken op peil blijven en een
vergoeding voor de kosten in verband met juridische bijstand.
Als de heer Van Randwijck goed had gefunctioneerd, dan had hij alleen zijn salaris
gehad. Anders dan een beloning voor slecht gedrag kan ik het niet zien.
Waarom is deze minister niet gewoon naar de ambtenarenrechter gestapt? Waarom is de
landsadvocaat niet ingeschakeld?
De bestuurders van dit land vervreemden zich steeds verder van de burgers. Niet alleen
vanwege de slechte maatregelen die genomen worden en die mensen rechtstreeks
duperen, maar ook omdat steeds weer het beeld bevestigd wordt dat de mensen met de
bretels elkaar de hand boven het hoofd houden, ten koste van de mensen met een
buikriem – die moet immers steeds verder worden aangehaald. In die zin staat deze zaak
rond graaf Van Randwijck niet op zichzelf. Ook falende burgemeesters, wethouders en
gedeputeerden hebben goede wachtregelingen. Dat geldt zelfs voor kamerleden.
De motie van wantrouwen die ik indiende kreeg de steun van vrijwel de gehele oppositie.
De coalitiepartijen gaven de minister onomwonden het vertrouwen, nadat ze daar
expliciet om had gevraagd.
34
DE GEBOORTE VAN DE SORRY-DEMOCRATIE
Minister Sorgdrager verkeerde regelmatig in politieke problemen. Echt ernstig werd het
voor haar (en haar partijgenoot minister Wijers van Economische Zaken) toen in het
voorjaar van 1997 de zogenaamde ‘Securitel-affaire’ losbrak.
Via-via waren wij bij de SP-fractie al een poosje op de hoogte van het feit dat er binnen
het kabinet grote paniek was over de gevolgen van het – op grote schaal – niet
aanmelden van wetten en regels bij de Europese Commissie. Dat aanmelden dient te
geschieden om te voorkomen dat landen door middel van wetgeving zichzelf (dat wil
zeggen: hun eigen industrie) een oneigenlijk concurrentievoordeel geven. Uit een
geheime inventarisatie door minister Wijers was gebleken dat die aanmeldingen vaak
niet hadden plaatsgevonden. Binnen het kabinet vreesde men dat dit weleens tot grote
verwarring, rechtsonzekerheid en maatschappelijke problemen kon leiden. Immers, als
rechters wetten die niet waren aangemeld bij de rechtspraak zouden willen negeren, zou
dat tot een grote chaos kunnen leiden.
Toen wij werk van de zaak wilden gaan maken, bleek dat het tv-programma Nova
beschikte over de bewuste rapportage van Wijers aan het kabinet. Het was van belang
dat dat eerst wereldkundig gemaakt zou worden, zodat iedereen zou weten wat er
precies speelde. Toen dat eenmaal was gebeurd, was de Haagse wereld te klein. Waarom
was de Kamer niet eerder geïnformeerd? Waarom zijn de problemen een halfjaar voor de
Kamer verzwegen? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat men een richtlijn uit 1984(!) zo
lang negeerde? Waarom heeft het kabinet niet eerder uitspraken van het Europese Hof
over deze zaak op zijn juist waarde geschat? Nam de Nederlandse regering de Europese
integratie waar ze zo’n voorstander van zei te zijn, soms zelf niet al te serieus? Op al die
vragen diende het kabinet, en met name de verantwoordelijke ministers Wijers en
Sorgdrager, antwoord te geven.
Aanvankelijk had het kabinet gehoopt de zaak geheim te kunnen houden, en stiekem
alles toch aan te melden bij Brussel. Omdat die truc niet lukte en het ook niet mogelijk
bleek om de problemen op te lossen door middel van een protocol bij het Verdrag van
Amsterdam, moest er politiek puin geruimd worden. Want op de achtergrond speelde
natuurlijk ook nog de vraag: wie gaat straks de schadeclaims betalen? Het mag duidelijk
zijn dat het hele kabinet geschutterd heeft in deze affaire. Opmerkelijk is echter de rol
van de minister van Justitie. Want is het niet curieus – zoals blijkt uit het stuk van het
kabinet – dat deze minister eerst heeft ingestemd met een plan dat tot doel had zaken
met betrekking tot de rechtszekerheid geheim te houden?
Aftreden – dat kon naar mijn idee de enig juiste beslissing zijn van de twee
bewindslieden. Het gebeurde niet. Minister Wijers had een ingeving en zei: ‘Het kan niet
anders dan dat het kabinet de hand in eigen boezem steekt en de verantwoordelijkheid,
met alle voorgaande kabinetten overigens, neemt. (Ik dacht: ze gaan hun aftreden
aankondigen!) Het kabinet spreekt zijn excuses uit naar de Nederlandse bevolking en het
parlement vanwege het feit dat de aanpak van de uitvoering van deze Europese
regelgeving zo slecht is georganiseerd.’
35
Daarmee was de politieke kou met één zin uit de lucht en hadden de ministers hun vege
lijf gered. De moties van afkeuring die ik in tweede termijn indiende aan het adres van
beide ministers werden door de Kamer verworpen. De ‘Sorry-Democratie’ was geboren.
Er was een nieuw artikel toegevoegd aan ‘het paarse staatsrecht’.
De eersten die daar vervolgens ook een beroep op deden waren de staatssecretarissen
Schmitz en Patijn, van respectievelijk Justitie en Buitenlandse Zaken. Het terugsturen
van asielzoekers naar Iran is in ons land altijd buitengewoon omstreden geweest. En
terecht. Mensen die hier een veilig heenkomen zoeken omdat ze in Iran worden vervolgd,
moeten niet worden teruggestuurd naar het land dat bijvoorbeeld ook de doodstraf heeft
uitgesproken over Salman Rushdie omdat hij een hun niet-welgevallig boek heeft
geschreven. Toch besloten het kabinet en de paarse partijen dat dat terugsturen door
kon gaan, onder voorwaarde dat de teruggestuurden wel ‘gemonitord’ zouden worden:
de Nederlandse ambassade moest hen na aankomst in Teheran blijven volgen, zodat –
wanneer mocht blijken dat ze niet veilig waren – het beleid onmiddellijk kon worden
aangepast. Staatssecretaris Schmitz zei de Kamer dit toe. Haar collega Patijn werd
verantwoordelijk voor de uitvoering. In een debat over deze zaak in juni 1997 werd er
nog eens expliciet over gesproken, er werd zelfs een motie over aangenomen. Iedereen
wist dus waaraan de bewindslieden zich te houden hadden. In november bleek echter dat
er in het geheel geen sprake was geweest van een deugdelijke monitoring. En dus stond
wederom de Kamer op zijn achterste benen.
Waarom is niet uitgevoerd wat we hebben afgesproken? En waarom weten we dat nu
pas?
In het verleden zijn ministers en staatssecretarissen voor minder naar huis gestuurd of
zelf gegaan. Om maar eens een voorbeeld te noemen: vanwege de paspoort-affaire
moesten zowel staatssecretaris Van der Linden (cda) als minister Van Eekelen (VVD) het
veld ruimen. Naar mijn idee mocht het ook in deze zaak niet bij een excuus van de kant
van de bewindslieden blijven, en kon slechts aftreden het vertrouwen tussen Kamer en
kabinet herstellen. Vanzelfsprekend heb ik dat standpunt ook in de Kamer vertolkt. De
motie van afkeuring die de gezamenlijke oppositie indiende werd door de paarse fracties
verworpen.
De politiek commentator van de Volkskrant, Arnold Koper, stelde een paar dagen later in
de krant de vraag: ‘Moet die kop er altijd af?’ Hij suggereerde dat ik altijd, overal en
onmiddellijk klaarsta om het hoofd te eisen van een bewindspersoon die in de fout is
gegaan. Zo schreef hij: ‘Het is natuurlijk Marijnissens goede, oppositionele recht om elke
anderhalve dag met de bijl te zwaaien, maar ook oppositiepartijen behoren het
wegsturen van bewindslieden serieus te beargumenteren.’ In een reactie in de Volkskrant
schreef ik hem terug dat één telefoontje naar de voortreffelijke documentatiedienst van
die krant hem onder meer het volgende had kunnen leren:
36
Ten eerste. De SP staat niet altijd vooraan als het om het eisen van politieke hoofden
gaat. Zo hebben wij de motie van afkeuring aan het adres van Sorgdrager in verband
met de ontsnapte gedetineerde Kröger niet gesteund omdat wij er onvoldoende grond
voor zagen. Ook hebben wij ons gedistantieerd van de massale kritiek op Van Mierlo in
verband met het achterwege laten van een arrestatiebevel tegen Bouterse toen die in
Brazilië verbleef. We vonden toen dat menige oppositiepartij spijkers op laag water
zocht.
Ten tweede. In het geval van de staatssecretarissen Schmitz en Patijn was er alle reden
om ernstige kritiek te uiten en aan te dringen op hun aftreden. Zij hadden de Tweede
Kamer niet juist geïnformeerd. Niet in zomaar een zaak, maar in een zaak van leven en
dood. Het ging immers om het in de gaten houden van het lot van teruggestuurde
Iraniërs. De Kamer moet kunnen uitgaan van de juistheid van gegevens die door
bewindspersonen worden verstrekt. Of er bewust is gelogen of dat ambtenaren
bewindslieden voor het lapje hebben gehouden is dan niet relevant. Het is ondoenlijk
voor de Kamer zich te moeten bezighouden met de achtergronden van het niet-weten
van bewindslieden en daarenboven, de veiligste bewindspersoon zou dan degene zijn die
helemaal niet meer door zijn of haar ambtenaren wordt ingelicht.
De inkt van de krant was nog nauwelijks droog, toen alweer het volgende lid van het
kabinet excuses kwam aanbieden aan de Kamer. Toen de minister van Landbouw, Van
Aartsen (VVD) in december 1997 bekendmaakte hoe hij de problemen in de
varkenssector wilde aanpakken, brak er groot politiek rumoer uit. Namens het kabinet
kwam hij met een voorstel om het aantal varkens binnen een aantal jaren terug te
brengen met 25 procent. Nadat PvdA en VVD aanvankelijk akkoord gingen met dit plan,
hadden zij later toch grote bezwaren en stelden voor om boeren in de gelegenheid te
stellen door middel van een aanpassing van het voer meer varkens te houden dan onder
het 25-procentregime mogelijk zou zijn. De minister stelde daarop zijn plannen
overeenkomstig de wensen van PvdA en VVD bij.
Dit tot grote woede van D66. De fractie zette hoog in en nam zich voor niet te wijken,
althans daar moest het op lijken. Minister Borst, inmiddels ook politiek leider van D66,
riep de fractie voor de tv zelfs op in het kamerdebat toch vooral de poot stijf te houden.
Eigenlijk riep ze de fractie dus op tot rebellie tegen het kabinet en de coalitie. En dat was
opmerkelijk, want als lid van het kabinet had Borst zelf ingestemd met de gewijzigde
plannen van Van Aartsen.
Staatsrechtelijk was dat iets nieuws. Het kabinet wordt geacht met één stem te spreken
en een enkele minister kan zich daar niet aan onttrekken anders dan door af te treden.
Minister Borst werd daarom door de sgp’er Van der Vlies naar de Kamer geroepen om
verantwoording af te leggen over haar rare zet. Ook hier bleek het paarse recept te
werken: ‘Sorry,’ zei Borst, ‘ik had dit niet mogen zeggen.’ En daarmee was de kous af.
Velen hebben bij het aantreden van Paars gedacht: nu zal alles anders worden, nu zullen
bewindspersonen bij aantoonbaar falen – zoals het niet-juist informeren van de Kamer
(al of niet door eigen gebrekkige kennis) of het niet-halen van gestelde doelen – wél
aftreden. Niet als doel in zichzelf, maar vanwege het vertrouwen van mensen in de
overheid en de zuiverheid van de relatie tussen Kamer en kabinet.
37
Deze mensen moeten erg teleurgesteld zijn. Hadden Bolkestein en Wallage bij het
aantreden van het kabinet-Kok niet beiden expliciet gezegd dat falende bewindspersonen
hun biezen konden pakken? In plaats van deze ferme opstelling kregen we te maken met
een soort ‘Sorry-Democratie’. In het normale intermenselijke verkeer is het aanbieden en
aanvaarden van excuses de normaalste zaak van de wereld. Maar dat normale
intermenselijke verkeer is niet te vergelijken met het verkeer tussen Kamer en kabinet.
De Kamer, de volksvertegenwoordiging, is immers controleur van de regering en dient er
op te kunnen vertrouwen dat de informatie van het kabinet aan de Kamer correct is.
Mede op grond van het bovenstaande kan ik zonder meer vaststellen dat van het
beloofde en met de mond beleden dualisme weinig tot niets is terechtgekomen. Het lijkt
erop of voor deze paarse coalitie, net als voor die onder cda-premier Lubbers, opnieuw
maar één kamer echt belangrijk is – en dat is niet de Eerste Kamer, noch de Tweede
Kamer, maar de Achterkamer.
38
EFFE DIMMEN!
‘Mij zijn ruimhartig negenhonderd seconden gegund om te reageren op honderd dagen
formeren.’ Met deze dertien woorden begon ik mijn bijdrage aan het debat over het
regeerakkoord en de regeringsverklaring op 31 augustus 1994. Het valt niet mee om als
woordvoerder van een kleine fractie je werk goed te doen. De tweemansfractie van de SP
beschikt jaarlijks in totaal over zo’n anderhalf uur spreektijd om alle begrotingen van de
dertien ministeries in de Kamer van commentaar te voorzien. Toch zitten er voor kleine
fracties evenveel aspecten aan een zaak en zijn er evenveel nuances als voor
woordvoerders van grote fracties. Nu is het natuurlijk niet meer dan logisch dat aan
partijen met een relatief kleine achterban minder spreektijd wordt toebedeeld dan aan
partijen die veel kiezers achter zich hebben gekregen. Tenslotte is tijd een
schaarsteproduct geworden – ook in de Kamer. Maar wat veel minder voor de hand ligt,
is dat de woordvoerders van de verschillende partijen ook een verschillende behandeling
ten deel valt.
Zo weet ik uit welingelichte bron dat de fractievoorzitters van de grote partijen zich niet
lang na het aantreden van het kabinet-Kok hebben beklaagd bij kamervoorzitter
Deetman over de vele interrupties van de kant van de kleine fracties. De beschuldigende
vinger ging daarbij met name in de richting van Paul Rosenmöller (fractievoorzitter van
GroenLinks) en mij. Even heeft de voorzitter toen zelfs overwogen een interruptieregime
in te voeren en precies te gaan bijhouden hoe vaak iemand een andere spreker
onderbrak. Gelukkig zegevierde uiteindelijk het gezond verstand en is het nooit zo ver
gekomen. Maar inmiddels ben ik er wel van overtuigd dat de irritatiegrens van de
voorzitter bij mij lager ligt dan bij de meeste andere kamerleden. Waar andere
fractievoorzitters met alle egards worden behandeld en alle ruimte krijgen die ze vragen,
word ik vaak in de rede gevallen en gemaand tot kort-zijn.
Het absolute dieptepunt bereikte deze merkwaardige vorm van oppositie-pesten tijdens
een incident in de herfst van 1997, dat mij uiteindelijk de titel zou verschaffen voor dit
boek. Onder voorzitterschap van VVD’er Weisglas (die Bukman verving), werd door de
Kamer gedebatteerd over het zogenoemde ‘tentasiel’. Dat debat liep ontzettend uit, maar
daar had ik part noch deel aan. Na drie uur luisteren wilde ik één vraag stellen aan
staatssecretaris Schmitz, verantwoordelijk voor het asielbeleid. Voor ik zelfs maar een
woord had kunnen uitbrengen, werd ik door de voorzitter vermanend toegesproken. Of ik
het kort wilde houden. Toen ik hem erop wees dat dit mijn eerste interruptie was, nota
bene na drie uur te hebben gezwegen, onderbrak hij mij opnieuw. Kennelijk mocht ik mij
zelfs niet verweren. Dat vond ik toch al te gek, en ik vroeg hem dan ook beleefd doch
dringend om ‘effe te dimmen’, zodat ik mijn vraag kon stellen.
Nou, dat was wat! Tot tweemaal vroeg de voorzitter mij om die woorden terug te nemen.
‘Mijnheer Marijnissen, als degene die op dit moment in deze functie zit wordt het niet
gewaardeerd wanneer u zegt “effe dimmen” tegen de voorzitter. Dus ik zou u willen
vragen dat terug te nemen.’
‘Dat ben ik absoluut niet van plan,’ was het enige zinnige antwoord dat ik kon bedenken.
‘Waarvan akte! Een korte interruptie.’
Ik mocht alsnog mijn vraag stellen.
39
Uit de heftige reacties op dit incidentje, dat ook in Den Haag Vandaag breed werd
uitgemeten, werd mij nog eens duidelijk hoe groot vaak de kloof is tussen de bewoners
van het parlementsgebouw en de rest van de wereld. ‘Effe dimmen’ mag, volgens
sommigen, in de Kamer niet gezegd worden – en zeker niet tegen de voorzitter. Het zou
getuigen van onvoldoende respect. Ik vind dat onzin. Zolang er niet gevloekt en
gescholden wordt, kan het bepaald geen kwaad als er ook in de Kamer wat meer
gewone-mensentaal wordt gesproken. Dat zou in ieder geval de duidelijkheid zeer ten
goede komen. Bovendien, je kunt ook zeggen dat dit incident nog weer eens aantoonde
hoe gering nu juist het respect van sommige kamerleden is voor de kleinere,
oppositionele fracties. Het is ongetwijfeld geen toeval dat onder paarse politici diverse
plannetjes leven om – via de invoering van een districtenstelsel – het aantal
vertegenwoordigers van kleinere partijen in de Kamer terug te dringen. Wie zelf muisgrijs
is, krijgt een hekel aan felle kleuren.
Een ander voorbeeld van de bijzondere fijngevoeligheid van bepaalde kamerleden kwam
naar voren in een debat dat plaatsvond vlak voor het kerstreces van 1997. De Kamer
voelde toen minister Borst aan de tand over haar opmerking dat de D66-fractie toch
vooral haar poot stijf moest houden in het aankomende debat over de sanering van de
varkenshouderij. In het vorige hoofdstuk schreef ik daar reeds over.
In mijn bijdrage verwees ik naar de wijze waarop de gewezen D66-leider Van Mierlo
destijds op een persconferentie kond had gedaan van de geboorte van de nieuwe
politieke leider/lijsttrekker voor zijn partij. Hij zei: ‘Het is een meisje, en we noemen haar
Els.’ Daarop voortbordurend vroeg ik mij af wie dat meisje nu eens vertelde hoe het
staatsrechtelijk precies zat met de verantwoordelijkheden van ministers en kamerleden:
moet D66 dat doen of doet de minister-president het? Dat had ik beter niet kunnen
zeggen. De immer politiek-correcte fractievoorzitter van de PvdA, Wallage, liep
onmiddellijk naar de interruptiemicrofoon om mij te wijzen op het ‘seksistische karakter
van mijn woorden’. Daar ik mij van geen kwaad bewust was, vroeg ik hem een aantal
malen wat hem bezielde. Maar helaas, de toelichting moet ik nog altijd krijgen.
Een volksvertegenwoordiging waar de mores en codes zo zeer afwijken van wat in de
rest van het land gebruikelijk is, zou zich ernstig zorgen moeten maken.
40
MIJNHEER OF MEVROUW DE VOORZITTER?
Het klinkt misschien gek, maar het democratisch gekozen parlement van de Staat der
Nederlanden kent geen democratische procedures voor het kiezen van zijn eigen
voorzitters. Wie er voorzitters worden van de Eerste en Tweede Kamer wordt in
achterkamertjes en wandelgangen ‘afgekaart’ door de vier grote partijen, waarbij dan
meestal ook nog het vice-voorzitterschap van de Raad van State in het spel wordt
meegenomen. Dat is natuurlijk vreemd als je bedenkt dat bij de eerste de beste
sportvereniging dit soort zaken meestal keurig geregeld zijn in een helder reglement dat
ruimte biedt aan open en eerlijke verkiezingen.
In het najaar van 1996 werd bekend dat de toenmalige voorzitter van de Tweede Kamer,
de cda’er Wim Deetman, benoemd zou worden tot burgemeester van Den Haag.
Uiteraard was er over die benoeming zelf al heel wat gespeculeerd in de wandelgangen,
want burgemeestersbenoemingen, en zeker die van de grote steden, zijn bij uitstek het
terrein waarop de grote politieke partijen het schimmenspel van de partijpolitieke
benoemingen wensen te spelen. Omdat voor Deetman bovendien een vervanger moest
worden gevonden om de voorzittershamer over te nemen, leek mij dat een uitgelezen
moment om het verschijnsel van partijpolitieke benoemingen in het algemeen, en de
ondoorzichtige gang van zaken rond het voorzitterschap van de Kamer in het bijzonder,
ter sprake te brengen.
Op 14 november 1996 vond het debat plaats dat ik hierover had aangevraagd, waarbij,
toevalligerwijs, mevrouw Scheltema-de Nie (D66) optrad als plaatsvervangend voorzitter.
‘Mevrouw de voorzitter,’ zo begon ik dan ook mijn bijdrage, ‘het is bekend dat de fractie
van de SP weinig op heeft met partijpolitieke benoemingen. Voor de goede orde zet ik
eerst uiteen wat ik daar precies mee bedoel. Partijpolitieke benoemingen zijn
benoemingen waarbij de politieke kleur van degene die wordt voorgesteld van invloed is
op zijn of haar kansen. Ook zien we dat partijpolitieke mensen, al dan niet bij het einde
van hun carrière, aan een baantje worden geholpen, terwijl hun kwaliteiten daartoe niet
direct aanleiding geven.’
Wat is er nu precies tegen dergelijke partijpolitieke benoemingen? De PvdA-senator Van
den Berg zei ooit: ‘Wij moeten in de politiek fatsoenlijk met elkaar omgaan. Mensen die
zich voor de gemeenschap hebben ingezet [hij doelde op politici] hebben er recht op dat
de politiek deze mensen ook helpt wanneer zij hun carrière willen verleggen of
beëindigen.’
Het mag duidelijk zijn dat ik daar geheel anders over denk. Allereerst kleven er
praktische nadelen aan deze handelwijze. Immers, de vijver waarin kan worden gevist
voor het vinden van iemand die een vacature kan vervullen, wordt zo onnodig en
kunstmatig klein. Daardoor wordt vaak niet de meest geschikte persoon benoemd, wat
weer nadelen heeft voor diegenen die onder die persoon moeten functioneren. Maar er
kleven ook principiële bezwaren aan. Politici mogen zichzelf geen privileges geven – zij
zitten niet in de politiek voor zichzelf, maar voor degenen die hen gekozen hebben.
41
Voorstanders brengen vaak als argument naar voren dat rekening houden met iemands
partijpolitieke achtergrond juist goed is om een spreiding van macht te garanderen. Dat
is echter een kul-argument: de beste garantie voor spreiding van macht wordt gegeven
door open en democratische procedures. De huidige praktijk leidt er slechts toe dat leden
van de ‘nieuwe aristocratie’ elkaar aan belangrijke posities helpen. En dat, ook niet
onbelangrijk, tegelijkertijd het vertrouwen van de burger in de politiek en het bestuur
grote schade oploopt.
Desondanks is het verschijnsel inmiddels wijdverbreid. We zien het bij de benoeming van
kroonleden van de ser, bij de benoemingen van burgemeesters en commissarissen van
de koningin; we zagen het ook bij de benoeming van de bestuursleden van het ctsv, de
Sociale Verzekeringsbank en bij de Algemene Rekenkamer. En ten slotte dus ook bij de
verkiezing van een nieuwe voorzitter van de Tweede Kamer. Formeel wordt hij natuurlijk
in het openbaar door de meerderheid gekozen, maar met een democratische gang van
zaken heeft het niets van doen.
Aan de hand van de gang van zaken rond de opvolging van Deetman laat zich de huidige
praktijk prachtig illustreren. In de wandelgangen van de Kamer werd al snel gefluisterd
dat er een afspraak op het hoogste niveau was gemaakt tussen PvdA, cda en VVD over
de bezetting van de posten van respectievelijk het vice-presidentschap van de Raad van
State en het voorzitterschap van de Eerste en Tweede Kamer. Regel is dat de voorzitter
van de Tweede Kamer wordt geleverd door de grootste fractie. Maar omdat de PvdA al
het voorzitterschap van de Eerste Kamer had (in de persoon van Tjeenk Willink) en
omdat Deetman (cda) naar ieders tevredenheid functioneerde, was de PvdA, die bij de
verkiezingen van ’94 als grootste uit de bus kwam, bereid om van dat ‘voorrecht’ af te
zien. Wel gold als voorwaarde voor een nieuwe cda-voorzitter dat deze slechts tot de
volgende verkiezingen zou mogen blijven zitten. Daarna zou het hele spel opnieuw
beginnen.
Uiteraard onttrok zich deze koehandel geheel en al aan de controle van de media en de
mensen in het land. Sterker nog, in dit geval tastten zelfs de honderdvijftig kamerleden,
die formeel de voorzitter kiezen, vrijwel volledig in het duister. Pogingen van mijn kant
om hier tijdens het genoemde debat meer inzicht in te krijgen faalden jammerlijk, omdat
de fractievoorzitters van cda, VVD en PvdA allen op de Nederlandse Antillen vertoefden –
en hun eigen fractieleden bleken niet te beschikken over zelfs maar de meest
elementaire kennis van wat er nu precies was afgesproken!
Wat wel duidelijk werd in het debat, was dat er alom een voorkeur bestond voor een
vrouw als opvolger van Deetman. Immers, de Tweede Kamer telt een groot aantal
vrouwen (op dat moment negenenveertig), en ook in het kabinet en op andere
belangrijke posities zijn vrouwen steeds beter vertegenwoordigd, maar met het
voorzitterschap wilde het nog altijd niet lukken. Ter voorbereiding van het debat ging ik
na hoeveel vrouwen het ooit schopten tot voorzitter van de Eerste of Tweede Kamer,
premier, vice-president van de Raad van State, of informateur. Het antwoord luidde: niet
een.
42
Geen wonder dat aan de vooravond van het debat van alle kanten was geopperd dat het
toch hoog tijd werd om nu eens een vrouw te kiezen. Het toeval wilde dat het cda, de
partij die volgens de uitkomst van het koehandeltje de voorzitter mocht leveren, ook nog
enkele meer dan capabele vrouwen in de aanbieding had, zo stelde bijvoorbeeld VVD’er
Weisglas vast. Als het cda nou gewoon een vrouw zou kandideren, dan zouden alle grote
partijen daar netjes voor stemmen en dan was iedereen blij. Of niet soms?
Nee, niet dus.
Allereerst horen afspraken over welke partij nu eigenlijk de voorzitter moet leveren
helemaal niet gemaakt te worden. Het zou in alle opzichten logischer zijn als elk kamerlid
dat zich daartoe geroepen voelt zich kandidaat kan stellen. Vervolgens kunnen de
kamerleden dan heel goed in vrije verkiezingen hun voorkeur bepalen. Desnoods kan nog
een tweede ronde worden gehouden om de definitieve keuze te bepalen. De bezwaren
die tegen deze voorstellen door andere partijen worden ingebracht, maken pijnlijk
duidelijk hoe weinig volwassen de Nederlandse democratie soms is. Volgens velen is het
het beste als de voorzitter uit een grote fractie komt, omdat deze fracties het makkelijkst
iemand kunnen missen. Als dat al zo is, dan moeten de kamerleden toch in staat geacht
worden om ook daadwerkelijk voor iemand van een grote fractie te kiezen – daarover
hoeft helemaal niets te worden vastgelegd.
Een ander argument, dat tijdens het debat naar voren werd gebracht door cda-kamerlid
Doelman-Pel (in de wandelgangen destijds nadrukkelijk genoemd als mogelijke
kandidaat), luidt als volgt: als er meerdere kandidaten zijn raken diegenen die
uiteindelijk niet gekozen worden daardoor beschadigd. Dit is wel het allermerkwaardigste
argument tegen fatsoenlijke democratische besluitvorming! Iemand die onvoldoende
stemmen haalt om voorzitter te worden, heeft natuurlijk niets verloren. Zij of hij heeft
gewoon minder steun gekregen dan een ander. Daar is niets bedroevends of
beschadigends aan. Volwassen, serieuze mensen horen normaal met dat soort zaken om
te kunnen gaan. Wanneer we de filosofie van mevrouw Doelman-Pel zouden volgen,
zouden we ook geen voetbaltoernooien meer kunnen organiseren, omdat daar ook altijd
maar één de winnaar kan zijn.
Maar hoe ging het nu verder met de voorzitterswissel in de herfst van 1996? Zoals
bekend werd er achter de gesloten deuren van de cda-fractie besloten dat niet een
vrouw, maar Piet Bukman de kandidaat moest zijn. En dus werd hij de nieuwe voorzitter.
Toch valt er aan het slot van dit alles nog iets positiefs te melden. De meerderheid van
de Kamer steunde uiteindelijk een motie van mij die het Presidium opdroeg met ideeën
te komen om de verkiezing van de voorzitter beter (democratischer) te laten verlopen.
Het voorstel dat daarop volgde behelst twee dingen. In de eerste vergadering van de
Kamer na de verkiezingen wordt openbaar door de plenaire vergadering vastgesteld aan
welke eisen de nieuwe voorzitter moet voldoen. Tijdens de tweede vergadering kunnen
kamerleden zich kandidaat (laten) stellen. Pas daarna wordt er gestemd.
Na de verkiezingen van mei 1998 kunnen we dan vaststellen of het er allemaal echt
opener en democratischer aan toegaat.
43
NEDERLAND IN TWEEËN
Toen een journalist Mahatma Gandhi bij een bezoek aan Engeland vroeg: ‘Mijnheer
Gandhi, wat vindt u van de westerse beschaving?’ dacht Gandhi even na en zei: ‘Dat lijkt
me een goed idee.’
Het belangrijkste verwijt dat ik de paarse regering maak is het loslaten van een aantal
morele uitgangspunten die hun waarde in de afgelopen decennia hebben bewezen,
waarden die horen bij een beschaafde samenleving. Ik heb het dan over het recht op een
menswaardig bestaan voor iedereen; ik heb het over de fundamentele gelijkwaardigheid
van elk individu en de solidariteit die onontbeerlijk is omdat we nu eenmaal niet allemaal
gelijk zijn. Ons kan immers allemaal iets overkomen waardoor we op de ander zijn
aangewezen.
Aan het begin en aan het slot van de troonrede van 1994 (het jaar vóórdat we
herdachten dat het vijftig jaar geleden was dat Nederland werd bevrijd) sprak de
koningin over de Tweede Wereldoorlog. ‘Herdenken is herinneren,’ zei ze. En herinneren
is nodig nu we zien dat racistische groeperingen weer van zich doen spreken in een
groeiend aantal Europese landen.
Maar behalve de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog herinneren veel mensen
zich ook nog de ontberingen van de periode ná de oorlog, de periode van de
wederopbouw, de periode waarin op iedereen een beroep werd gedaan de lonen laag te
houden ten behoeve van de verwerkelijking van het ideaal van een herrezen, welvarend
en sociaal Nederland. De tragiek voor de mensen die daar toen ‘ja’ tegen hebben gezegd,
is dat zij nu geconfronteerd worden met keiharde bezuinigingen op alle fronten. Juist op
het moment dat zij hun levensavond hebben bereikt en zijn aangewezen op onze
solidariteit, ondersteuning en bescherming, voelen zij zich massaal afgedankt en in de
kou gezet. Ze voelen zich bedrogen en misbruikt. En zij niet alleen.
Veel mensen zijn het meer dan zat: de verslechteringen, de offers en de mooie praatjes
eromheen. Het cynisme onder de mensen over de politiek in het algemeen neemt toe.
Zie de opmerkingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau en het cbs daarover.
Mensen begrijpen niet dat het met de economie steeds beter gaat en dat de winsten van
het bedrijfsleven omhoogschieten, terwijl zij tegelijkertijd moeten toezien hoe allerlei
voorzieningen worden afgebroken en de sociale zekerheid wordt ontmanteld. Ze
begrijpen niet waarom zij de lonen moeten matigen, terwijl de stijging van de huren niet
gematigd wordt en het openbaar vervoer voor velen onbetaalbaar is geworden.
Al in 1931 zei de Britse economisch historicus Tawney: ‘Bepalend voor een samenleving
is niet zozeer wat zij bezit, als wel wat zij is en hoe zij haar rijkdom gebruikt. Zij is
beschaafd in zoverre zij haar materiële hulpbronnen aanwendt om de waardigheid en de
ontwikkeling te bevorderen van de mensen die de samenleving vormen.’
44
Een groeiende kloof tussen arm en rijk; toenemende sociaal-economische
gezondheidsverschillen; verschil in toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en cultuur;
steeds meer tegenstellingen tussen mensen met werk en mensen die zijn aangewezen op
sociale zekerheid, en tussen mensen met en zonder toekomstperspectief – dat is wat het
paarse bewind Nederland te bieden heeft. Sociale tweedeling doemt op steeds meer
terreinen op en maakt velen bang en onzeker. Voor wie niet wil dat Nederland steeds
meer in tweeën splijt en wil voorkomen dat ons land meer en meer op Amerika gaat
lijken, is het daarom de hoogste tijd om het zwijgen te verbreken.
Nederland is een van de rijkste landen ter wereld. Het nationaal vermogen bedraagt
maar liefst 3 biljoen (drieduizend miljard) gulden. De economie groeit als nooit tevoren.
Ook voor 1998 wordt een groei van meer dan 3 procent verwacht. Maar niet iedereen
deelt in gelijke mate in deze economische groei. Aan de ene kant zien we stuitende
rijkdom, terwijl aan de andere kant de armoede verergert, de sociale zekerheid wordt
ontmanteld, en de collectieve voorzieningen kwantitatief en kwalitatief verslechteren.
Het aantal miljonairs ligt inmiddels ver boven de 100000. Samen bezitten ze 200 miljard
gulden, twee keer zoveel als er jaarlijks aan sociale zekerheid wordt uitgekeerd. De
rijkste 1 procent van de Nederlandse bevolking bezit een kwart van het totale
privévermogen, 5 procent bezit 50 procent van het vermogen. Directeuren van grote
ondernemingen en topmanagers laten zich vorstelijke salarissen uitbetalen. Wanneer de
1500 topmanagers van dit land morgen besluiten hun opties van de hand te doen,
kunnen ze in één klap zo’n 4 miljard gulden opstrijken.
Daartegenover moeten de werknemers nu al jarenlang genoegen nemen met
loonmatiging. De koopkracht van modaal is de afgelopen tien jaar slechts met 2,5
procent gestegen. En mensen met een uitkering zijn in koopkracht zo’n 25 procent
achtergebleven bij de lonen. Een miljoen huishoudens in ons land leeft op of onder de
armoedegrens; 430000 huishoudens zitten al vier jaar of langer in de ellende. De
inkomensongelijkheid is de afgelopen twintig jaar volgens het cbs toegenomen met zo’n
8 procent, volgens de Sociale Nota van minister Melkert zelf zelfs met zo’n 10 procent.
Het kabinet-Kok heeft niets structureels gedaan om die kloof kleiner te maken. Je vraagt
je zelfs af of de wil daartoe eigenlijk wel bestaat als je minister Melkert in een interview
in 1997 in HP/de Tijd ziet zeggen: ‘Ik ben geen voorstander van nivellering van de
jaloezie; ook mensen met hogere inkomens mogen erop vooruitgaan, alleen minder dan
de mensen die het goed kunnen gebruiken.’ Waar dit zoal toe leidt, zien we aan de
voorgenomen verlaging van de vermogensbelasting. Die levert in 1998 de miljonairs een
voordeel van 200 gulden per maand op. Het bureau cmg heeft becijferd dat de hoge
inkomens er in de jaren 1995 en 1996 zeven-, respectievelijk tienmaal meer op vooruit
zijn gegaan – in guldens wel te verstaan – dan de mensen met lage inkomens.
Ook op andere terreinen zien we een toenemende tweedeling. Neem de gezondheid en
de gezondheidszorg. We kennen de groeiende sociaal-economische
gezondheidsverschillen. Volgens het rivm leven mensen met een lage sociaal-
economische status drieënhalf jaar korter en twaalf jaar minder lang gezond dan mensen
met een hoge status.
Het kabinet draagt daar medeverantwoordelijkheid voor. Op de eerste plaats door bij te
dragen aan grotere sociaal-economische verschillen, en op de tweede plaats door
ingrijpende maatregelen die de toegankelijkheid van voorzieningen bemoeilijken en de
kwaliteit van de zorg verminderen.
45
Zo is de tandzorg voor volwassenen uit het ziekenfonds verwijderd, zijn er eigen
bijdragen geïntroduceerd in de thuiszorg en voor het ziekenfonds, en is men gaan
werken met meer concurrentie en marktwerking in de zorg en het verzekeringswezen.
Voor mensen met een laag inkomen wordt daardoor de toegang tot de zorg bemoeilijkt.
Er staan inmiddels 79000 patiënten langer dan één maand op wachtlijsten voor
specialistische hulp. Van de mensen met een minimuminkomen ging in 1995 43 procent
niet naar de tandarts. Waar een tekort aan middelen en een toename aan marktwerking
elkaar raken ontstaat vanzelf tweedeling. De mensen met genoeg geld hebben geen
problemen. Zij kunnen snelle en passende hulp kopen.
Kijken we naar het onderwijs. Volgens onderzoeker Jungbluth van het Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen in Nijmegen (1996) ‘is onderwijs, zelfs op het niveau
van de basisschool, nog steeds een sociaal privilege’. Het standenonderwijs is weer
terug. We kennen elitescholen, scholen voor arbeiderskinderen, en overwegend ‘zwarte’
scholen voor allochtone kinderen. Sponsoring door bedrijven en steeds hogere
ouderbijdragen dreigen een normale zaak te worden. Voor elitescholen is het niet
moeilijk sponsors te vinden, en het betalen van hoge bijdragen is doorgaans voor de
ouders van de leerlingen van deze scholen ook geen probleem.
Kinderen uit wijken waar een opeenhoping te vinden is van maatschappelijke problemen
lopen een extra achterstand op door het vaak mindere onderwijs dat ze genieten.
Volgens onderzoeker Jungbluth doet het best-presterende kind op de mindere school het
net zo goed als het ‘minste’ kind op de betere school. Een beter bewijs voor hoe de
sociaal-economische segregatie tot stand komt – reeds op jeugdige leeftijd – is niet te
vinden.
De woonlasten in combinatie met een laag inkomen worden algemeen gezien als een van
de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van armoede. Deze woonlasten stegen de
afgelopen vijf jaar met 25 procent. Mensen met een minimuminkomen betalen soms 40
procent van hun inkomen aan deze lasten. Steeds meer huurders raken in de problemen
door de jaarlijks terugkerende huurverhoging. Mensen met een laag inkomen komen nog
slechts in aanmerking voor de goedkopere en dus meestal slechtere woningen. Juist in
die wijken doet zich een concentratie van problemen voor: armoede, criminaliteit,
drugsoverlast, een gebrekkige sociale samenhang, verloedering. Ook in ons land zie je
inmiddels gettovorming. Tegenover de problemen van de huurders staan de ruime
voorzieningen voor mensen met een eigen huis. De kosten van de overheid in verband
met de fiscale aftrek van hypotheekrente zijn tussen 1990 en 1996 gestegen van 16,2
miljard gulden naar 22,7 miljard. Deze fiscale aftrek kost de schatkist jaarlijks 3 miljard
gulden extra. Voor huursubsidie wordt slechts 2,5 miljard gulden uitgetrokken. 43
procent van de arme mensen die recht hebben op huursubsidie krijgen – door allerlei
omstandigheden – dit geld niet.
46
Laat ik hier niet ingaan op de toenemende sociale verschillen als we het hebben over de
toegang tot cultuur, recreatie en sport, en me verder beperken tot een laatste kwestie:
de toenemende tweedeling in het recht. Nog slechts de helft van de bevolking komt in
aanmerking voor gefinancierde rechtshulp. Dat was ooit meer dan 80 procent. Veel
mensen zien nu om financiële redenen af van een beroep op de rechter omdat ze zich
geen dure advocaat kunnen veroorloven. ‘Miljoenen mensen,’ aldus de deken van de
Orde van Advocaten, mr. Huydecoper, ‘moeten zich onrecht laten welgevallen. Het
grondwettelijke recht van toegang tot de rechter komt in het gedrang. De rijke mensen
hebben dat probleem niet. Zij kunnen de advocaat uitkiezen die ze maar willen en deze
“spektakeladvocaten” halen met plezier voor hen het onderste uit de kan.’
Wie niet ziende blind en horende doof is, weet dat we op een verkeerd spoor zitten. In de
zomer van 1997 was ik weer twee weken in de Verenigde Staten. Net als in 1993 heb ik
veel gesprekken gevoerd met mensen uit het onderwijs, de zorg, de vakbeweging en
anderen. Het neoliberale denken en handelen heeft daar nog steeds vaste grond onder
de voeten. Daarom is het bestuderen van de ontwikkelingen in de VS zo nuttig voor
iemand die een blik in de toekomst wil. Immers, ook op het Europese continent zien we
dat het neoliberalisme de leidende gedachte is geworden. De gevolgen zijn – of men dat
nu wil toegeven of niet – een Amerikaanse dynamiek, onvermijdelijk gekoppeld aan
Amerikaanse toestanden: grote verschillen tussen arm en rijk, op alle terreinen van het
sociale leven; een groeiende onveiligheid en criminaliteit, vereenzaming, vervreemding,
en een overheid die zijn schouders ophaalt en zich slechts laat leiden door de
macrocijfers en de belangen van de maatschappelijk geslaagden. Wie naar het beleid van
Paars kijkt en dat vergelijkt met de ontwikkelingen in de Verenigde Staten, ziet in de
richting van het beleid meer overeenkomsten dan verschillen.
De situatie is ernstig, maar niet hopeloos. Europa, Nederland is niet de Verenigde Staten.
Onze cultuur en de waarden die die heeft voortgebracht wringen met de ‘waarde-
loosheid’ van de Amerikaanse variant van het kapitalisme. Ik merk om mij heen steeds
meer weerzin, en steeds meer bereidheid van mensen om zich in te zetten ten behoeve
van een tegenbeweging. Of die beweging iets zal uithalen? We zullen zien. Maar hoe dan
ook geldt meer dan ooit dat wie niet waagt, ditmaal zeker niet wint, maar zeker verliest!
47
OP TOURNEE!
Paradiso, Amsterdam. Hier hebben de Rolling Stones een paar jaar geleden hun
legendarische concert gegeven. Terwijl tienduizend mensen op het Museumplein naar
een videowall stonden te kijken, konden een paar honderd bevoorrechten in deze oude
kerk live getuige zijn van het enige akoestische optreden van de Stones ooit in
Nederland. Vandaag, 22 december 1997, staat hier de toer ‘Nederland in tweeën?!’ op
het programma. Het is de afsluiting van een drie maanden durende veldtocht, waarbij
overal in het land actie is gevoerd tegen de groeiende tweedeling. In alle provincies zijn
tiendaagse campagnes geweest die werden afgesloten met een theatervoorstelling. Van
het Maastheater in Rotterdam, via Vlissingen en Nijmegen, Lelystad en Heerlen, tot de
apotheose hier, vanavond in het hoofdstedelijke Paradiso.
‘Arm Nederland’, zo heette het vierde hoofdstuk van mijn boek Tegenstemmen, dat in
1996 verscheen. Het hoofdstuk laat zien dat er weer armoede bestaat in ons land. Het
beschrijft de vele gezichten die de armoede kent. Armoede betekent dat je vanwege een
tekort aan geld en andere middelen niet kunt wat we allemaal normaal vinden, dat je
niet normaal kunt functioneren. Maar behalve dat we weer geconfronteerd worden met
armoede, moeten we ook vaststellen dat de kloof tussen arm en rijk weer groter wordt.
Samengevat komt het eigenlijk op het volgende neer: verarming en verrijking zijn de
twee zijden van één en dezelfde medaille. Armoede is niet het resultaat van individuele
tegenslag, maar is een aanslag van een samenleving die niet in staat is iedereen een
menswaardig bestaan te garanderen.
Van alle onderwerpen die in Tegenstemmen aan bod kwamen, kreeg ik verreweg de
meeste reacties op het onderwerp ‘Arm Nederland’ – verontwaardigde reacties vooral. ‘Is
het zó erg?’ En: ‘Wat een schande dat een rijk land als Nederland niet in staat is de
groeiende tweedeling te stoppen.’ Of: ‘Ik dacht dat het alleen een kwestie van inkomen
was, maar ik zie nu dat er veel meer aan vastzit.’
Die vele reacties inspireerden mij tot een initiatief dat ik aan de SP en aan vele bekende
Nederlanders heb voorgelegd: een tour door heel Nederland waarbij we iedereen die het
maar horen wil confronteren met de harde feiten rond de tweedeling. Dan kan iedereen
zelf zijn of haar conclusies trekken: doen we er wat aan, of laten we het zo?
Het eerste idee om meer werk te maken van het probleem van de groeiende tweedeling
kwam bij me op toen ik begin 1997 van uitgeverij L.J. Veen een groot bedrag kreeg
overgemaakt op mijn girorekening – de verkoop van Tegenstemmen verliep uitzonderlijk
goed. ‘Vooral als je het vergelijkt met andere politieke boeken,’ aldus de uitgever. Vooraf
had ik al bedacht dat het geld dat het boek zou opleveren zou moeten worden
geïnvesteerd in de strijd tegen datgene wat in het boek wordt aangeklaagd: het
neoliberalisme en de gevolgen daarvan voor mens en samenleving. Ik besloot Roel
Visser, fotograaf, te vragen een reportage te maken over de verschillende aspecten van
de groeiende tweedeling. Roel legde destijds net de laatste hand aan een langlopende
serie bij Het Parool waarin hij het leven in de jaren negentig liet zien. Eerder had hij ook
al een fotoboek uitgegeven over ‘Zorg in Nederland’. In 1995 kreeg hij de Zilveren
Camera in de categorie ‘dagelijks leven’. Roel is gezegend met een bijzonder oog: zijn
foto’s zijn nooit cliché. Hij leek mij derhalve de aangewezen man om zoiets ongrijpbaars
als de tweedeling in beelden te vangen.
48
Een halfjaar nadat ik voor het eerst met Roel Visser in een café over het idee van
gedachten had gewisseld, rolde het resultaat van zijn inspanningen van de drukpers: het
fotoboek Nederland in tweeën?!, uitgegeven bij Ketch-up Press, de eigen uitgeverij van
de SP, brengt haarscherp in beeld wat zich in Nederland aan het voltrekken is. Het was
de perfecte opmaat voor de verdere campagne. Want alleen een fotoboek was natuurlijk
niet genoeg.
Duizenden en duizenden mensen hebben in de drie maanden die de campagne duurde op
enigerlei wijze meegedaan. Met het uitdelen van de miljoen kranten die waren gedrukt of
met het verzamelen van handtekeningen onder een verklaring tegen de tweedeling.
Kunstenaars boden hun schilderijen aan die samen met de foto’s van Roel Visser tentoon
werden gesteld bij de theateravonden en in buurthuizen en bibliotheken. Sommige
burgemeesters zegden spontaan hun steun toe als de toer hun stad aandeed. Er waren
mensen die standjes in de stadscentra bemanden en actie voerden bij instanties die de
tweedeling bevorderen in plaats van bestrijden. En dan waren er natuurlijk de
theatervoorstellingen. Daar werd ruimte gegeven aan mensen die konden vertellen over
hun eigen ervaringen met de armoede en de tweedeling.
Er waren mensen die vertelden over de campagne, anderen die de zaak belichtten vanuit
de belangenbehartiging of de wetenschap, en last but not least bleken heel veel artiesten
bereid belangeloos medewerking te verlenen aan het initiatief. Cabaretiers als Jeroen van
Merwijk, Dolf Jansen, Hans Sibbel, Eric van Muiswinkel, Marcel Verreck, Marc
Scheepmaker, Raoul Heertje, Carrie en Vincent Bijlo. Musici als Harry Sacksioni, Gé
Reinders, Fred Piek, Cor Mutsers, Walter Kuipers, Gerard van Maasakkers, Bertus van der
Horst, Hans Dulfer, Jan Rot, Deep River Quartet, Harry Hardhold, Rick de Leeuw, en de
Amazing Stroopwafels. Bekende en minder bekende Nederlanders als de dichter Simon
Vinkenoog, de journaliste Stella Braam, de oud-vakbondsman Herman Bode, de
ziekenfondsdirecteur Fred van den Heuvel, de budgetdeskundige Christine Groenewegen,
mensen als dichter/schrijver Ton van Reen, Frans Moor, tekenaar Len Munnik, oud-
advocaat-generaal Jan Leyten, Angela Groothuizen, econoom Arjo Klamer, pastor Rogier
‘t Hoen – zij en nog een heleboel andere mensen traden één of meer keren op onder de
deskundige leiding van de presentatoren van de avonden: Hans Böhm, Antoinette
Hertsenberg, Babette Niemel en Cees Grimbergen.
Wie ooit nog beweert dat Nederlanders zich nergens meer druk om maken, behalve om
hun eigen bankrekening, die heeft dus nooit een van de theateravonden van de
‘Nederland in tweeën?!’-toer bezocht. Komen er op politieke avonden normaal gesproken
maar weinig mensen, bij deze manifestaties moest men van tevoren reserveren wilde
men verzekerd zijn van een plaatsje. Behalve overdracht van feiten, vond er meer
plaats. Er sprong een vonk over. De mensen die de theaters bezochten gingen anders
naar buiten dan dat ze naar binnen waren gekomen. En dat dat in Paradiso mede kwam
door het feestelijke karakter van de laatste avond niet verwonderlijk.
Je staat tenslotte niet elke dag op een plek waar Mick Jagger heeft gezongen.
49
DE ARME STAAT
In steeds meer Engelse steden rijden tegenwoordig gesponsorde en dus van reclame
voorziene politieauto’s rond. Ook andere zaken, zoals observatieposten op de hoek van
de straat, worden aan de andere kant van Het Kanaal tegenwoordig betaald door het
bedrijfsleven. Affiches met reclame laten nu aan de voorbijganger zien wie de weldoener
is geweest die het mogelijk maakte dat de politie ook op die straathoek permanent
aanwezig is met camera’s. Nog een stukje verder vliegen, in de Verenigde Staten, zijn
hele gevangenissen inmiddels in handen van aan de beurs genoteerde bedrijven. De
inmates verrichten er tegen een minimale vergoeding werkzaamheden als de telefonische
verkoop van bijvoorbeeld vliegtickets! Zo worden maar liefst drie vliegen in één klap
geslagen: de overheid hoeft niet meer op te draaien voor de kosten van de detentie, het
commerciële gevangenisbedrijf maakt winst voor zijn aandeelhouders, en de
vliegmaatschappijen kunnen voor een prikkie het werk laten doen dat ooit werd verricht
door lastige werknemers die zulke idiote dingen verlangden als een fatsoenlijk salaris en
een beetje rechtszekerheid.
In Amerika (onder Reagan) en in het Verenigd Koninkrijk (onder Thatcher) is het
neoliberalisme zo’n beetje uitgevonden. En het eerste gebod van het neoliberalisme luidt:
‘De overheid zal wijken voor de markt.’ Een opvatting die noodzakelijkerwijs leidt tot een
bizarre praktijk. Taken die traditioneel tot het domein van de overheid behoorden,
worden steeds vaker overgelaten aan het particulier initiatief of worden afhankelijk
gemaakt van bedrijven die zichzelf graag in verband gebracht zien met de onkreukbare
overheid. Ook in ons land zien we steeds vaker hoe het bedrijfsleven de overheid ‘te hulp
schiet’. Universiteiten worden financieel (en dus ook inhoudelijk) steeds afhankelijker van
opdrachten van de grote bedrijven; culturele evenementen lijken ondenkbaar geworden
zonder sponsorgeld; bedrijven staan in de rij om scholen en ziekenhuizen te ‘helpen’;
musea kunnen niet meer zonder ‘de vrijgevigheid’ van superrijke mensen; en in Tilburg
is er nu zelfs een initiatief waarbij welgestelden optreden als sponsor van de arme
medemens.
De brutaliteit van de commercie kent geen grenzen. Immers: hoe gekker, hoe beter; hoe
brutaler, hoe meer publiciteit. Je ziet het ook aan de moderne ‘creativiteit’ van reclame-
uitingen: brutaal en vaak gespeend van elk gevoel voor goede smaak. En het ergste is:
je kunt die uitingen alleen nog ontlopen als je de gordijnen dichtdoet, radio, tv, krant en
tijdschrift het huis uit gooit, en nooit, nooit meer de straat op gaat. Want een fatsoenlijk
bushokje kan het armlastige vervoersbedrijf allang niet meer betalen, en dus zit er niets
anders op dan op de bus te wachten onder het toeziend oog van Pamela Anderson, of
willekeurig welke andere wandelende reclamezuil voor plastische chirurgie en
damesondergoed. En natuurlijk kan het Journaal niet meer gemaakt worden zonder de
inkomsten uit het ster-blok tussen nieuws en weer. Voetbalwedstrijden schijnen alleen
nog mogelijk te zijn dankzij de genereuze bemoeienis van fbto, Eurocard-Mastercard en
ptt-Telecom. En als u zich echt helemaal groen en geel begint te ergeren aan al die
reclames, dan beginnen de reclamemakers gewoon een campagne om reclame te maken
voor reclame.
50
Wie maakte dit alles mogelijk? Wie heeft Nederland de afgelopen jaren zo ingericht dat
niets meer van de grond lijkt te kunnen komen zonder de luid en duidelijk vermelde
steun van sponsors? Zijn zij niet de wáre schuldigen? Zij die de overheid veroordeelden
tot de bedelstaf? Zij die het geld niet wilden halen waar het zat? Zij die de neoliberale,
normloze ideologie tot de leidende gedachte promoveerden? Zij die in augustus 1994 een
paars regeerakkoord sloten?
51
DE VIERKANTE CIRKEL VAN RICK VAN DER PLOEG
Rick van der Ploeg, hoogleraar staathuishoudkunde aan de Universiteit van Amsterdam,
is een man met ambitie. In 1994 trad hij toe tot de PvdA-fractie in de Tweede Kamer en
werd meteen gebombardeerd tot financieel specialist – een van de belangrijkste
portefeuilles die er in de grote fracties te verdelen vallen. Later nam hij ook zitting in het
bestuur van de Tweede-Kamerfractie. Aan de vooravond van het verkiezingscongres van
zijn partij – een kleine vier jaar later – zorgde hij, samen met zijn fractiegenoten en
geestverwanten Adri Duyvestein en Rob Oudkerk, voor enige opwinding door openlijk
kritiek uit te oefenen op fractievoorzitter Wallage. Hoewel het drietal met geen woord
repte over wie Wallage in een volgende kabinetsperiode zou moeten vervangen, lag het
antwoord op die vraag voor de hand: één van de drie heren zelf natuurlijk.
Van der Ploeg is bij uitstek een representant van het nieuwe denken in de PvdA. In 1997
verscheen bij uitgeverij Prometheus van zijn hand het boek Een schaap in wolfskleren.
Doel van het boek: uitleggen hoe de roep om meer marktwerking en concurrentie (ook in
nutsfuncties als elektriciteitsvoorziening en openbaar vervoer) valt te verenigen met een
sociaal beleid. In een interview met Hervormd Nederland naar aanleiding van zijn boek
zei Van der Ploeg destijds dat het wemelt van de mythen en misverstanden over de
economie. En inderdaad, in zijn boek ontmaskert hij een aantal van die mythen. Maar hij
brengt tegelijkertijd een aantal nieuwe mythen in omloop. In de Tweede Kamer, maar
vooral ook daarbuiten, heb ik mij de afgelopen jaren grote moeite getroost om de nieuwe
mythen van Van der Ploeg kritisch tegen het licht te houden. Een kleine weerslag
daarvan vindt u hieronder.
Het eerste hoofdstuk van het boek kreeg als titel mee: ‘Waarom ik geen VVD’er ben.’
Blijkbaar voelde Van der Ploeg zelf ook wel aan dat hij, als vrijemarktjongen, iets had uit
te leggen. Hij schrijft: ‘Door de overdreven rechtse ideeën van de VVD dreigt er een
tweedeling te ontstaan en wordt de solidariteit tussen jong en oud, gezond en ziek, en
rijk en arm aangetast.’ Zelden ben ik het zo met hem eens geweest. Ik zou het alleen
nog iets sterker willen formuleren: die tweedeling bestaat al en is met name tot stand
gekomen onder het vorige en het paarse kabinet, beide met deelname van Ricks PvdA.
Eerder in dit boek heb ik al de vele terreinen opgesomd waarop de tweedeling van
Nederland momenteel gestalte krijgt. Het opmerkelijke is dat Rick van der Ploeg door
middel van zijn stemgedrag in de Kamer er (zelden of) nooit blijk van heeft gegeven dat
hem dat werkelijk zorgen baart. In zijn boek suggereert hij bijvoorbeeld meer oog te
hebben dan de VVD voor risicoselectie die onvermijdelijk verbonden is met
(gedeeltelijke) privatisering van de Ziektewet, de wao en de ziekenfondsen.
Desalniettemin heeft hij die privatisering in de Kamer van harte ondersteund. Natuurlijk
zijn er tal van goede redenen om geen lid te worden van de VVD, maar ik moet wel
vaststellen dat Van der Ploeg de verschillen tussen zijn ideeën en die van de VVD
kunstmatig groter maakt dan ze in werkelijkheid zijn – een trekje waar meer PvdA’ers
last van hebben, vooral in verkiezingstijd. De werkelijke reden waarom Van der Ploeg
geen VVD’er is, ligt vermoedelijk in het feit dat je tegenwoordig met allerlei VVD-ideeën
net zo goed bij de PvdA terecht kunt.
52
In zijn boek stelt Van der Ploeg vast dat marktwerking de doelmatigheid bevordert, maar
vaak niet rechtvaardig uitpakt. ‘Linkse politieke partijen zullen voor rechtvaardigheid
kiezen, terwijl rechtse partijen doelmatigheid zullen prefereren,’ schrijft hij. Als dat zo is
dan stel ik vast dat de PvdA dus een rechtse partij is geworden, want de gehele fractie,
inclusief Van der Ploeg, heeft de afgelopen vier jaar doelmatigheid boven
rechtvaardigheid verkozen. Tijdens de Algemene Beschouwingen in 1995 citeerde
Bolkestein triomfantelijk uit een artikel van Van der Ploeg: ‘De voordelen van de
moderne markteconomie zijn verbijsterend.’ Van der Ploeg heeft – net als de liberale
leider Bolkestein – zijn bewondering voor de vrije markt, waar de wet van vraag en
aanbod de boventoon voeren, inderdaad nooit onder stoelen of banken gestoken.
Bolkestein heb ik tijdens een debat eens de vraag voorgelegd: ‘Als u nu zo overtuigd
bent van de voordelen van de markt, als u nu zo zeker weet dat het door de markt
allemaal beter en efficiënter kan, waarom niet voorgesteld dat ook politie, brandweer en
het gevangeniswezen worden geprivatiseerd?’ Dan kunnen de verschillende
politiediensten met elkaar concurreren, en zul je eens zien hoe het oplossingspercentage
omhoog vliegt. ‘Kerntaken van de overheid mogen niet worden geprivatiseerd,’ was zijn
afgemeten reactie. Maar hoezo kerntaken van de overheid niet? Als de overheid nu de
doelen formuleert en de markt kan het goed en efficiënt uitvoeren, wat is dan het
probleem? Waarom kan op terreinen van politie, brandweer en gevangeniswezen niet,
wat naar het inzicht van de liberalen in de gezondheidszorg, in het onderwijs en in het
openbaar vervoer allemaal wel kan?
Maar zijn die door Van der Ploeg en Bolkestein zo broederlijk geroemde vrije markten
eigenlijk wel zo vrij? Singapore geldt, zelfs nu Zuidoost-Azië een diepe crisis doormaakt,
als één van de voorbeeldeconomieën waarvan het enorme succes wordt toegeschreven
aan de vrije markt. In Economen hebben geen idee schrijft Paul Ormerod echter terecht:
‘Het was de overheid [van Singapore], en niet de vrije markt, die vond dat een beleid
inzake het gebruik van informatietechnologie de belangrijkste zorg was van een goed
modern bestuur. Er zijn enorme investeringen gedaan, zowel in een openbare
infrastructuur als via een telecommunicatiemaatschappij in overheidsbezit, om te zorgen
dat Singapore letterlijk wereldleider is in het gebruik van informatietechnologie. Het was
dus de overheid, en niet de vrije markt, die in de context van economische planning
besloot dat de vaardigheden van de werknemers voortdurend verbeterd moesten
worden. En het was de overheid die een van de klassieke economische problemen
oploste die altijd gepaard gaan met snelle economische ontwikkelingen, namelijk
verkeersopstoppingen, door zonder pardon in de vrije vervoersmarkt in te grijpen om de
verkeersstroom op gang te houden en te zorgen voor een relatief schoon milieu.’ We
hebben het nu niet over de democratie en de vakbondsvrijheid, waarmee het zoals
bekend in Singapore en alle andere zogenoemde ‘Tijger’-landen bedroevend gesteld is,
maar puur over de ten onrechte geclaimde overweldigende successen van ‘de markt’.
Inmiddels worden onder het mom van de vrije markt wel de nutsbedrijven geprivatiseerd
en uitverkocht. Na de spoorwegen, het streekvervoer en de ptt zullen nu ook de
elektriciteitsbedrijven en de waterzuiveraars eraan moeten geloven. De eerste
slachtoffers van die nieuwe koers zijn natuurlijk de arbeiders, die betalen met een verlies
aan werkgelegenheid en ingrijpende verslechteringen van de arbeidsvoorwaarden. Maar
de privatisering van nutsbedrijven gaat ook ten koste van de consument, want de klant
die geen winst oplevert is geen koning, zoals houders van een NS-jaarkaart voor
gezinsleden inmiddels al hebben ondervonden. ‘Een trouwe klant is nog geen goede
klant,’ aldus NS-directeur Den Besten (co-auteur van het VVD-verkiezingsprogramma
1998).
53
Een ander voorbeeld van het marktdenken van Paars (en van Rick van der Ploeg) is de
nieuwe Winkeltijdenwet. Die wet is er vooral gekomen dankzij een lobby van Shell en
Ahold. De lobbyisten geven dit zelf ook ruiterlijk toe. De door minister Wijers
vervaardigde wet is op een paar beperkingen na door de Tweede Kamer aangenomen,
mét instemming van Rick van der Ploeg. Dat maar liefst 92 procent van de detailhandel
tegen was kon Rick niet overtuigen. De winkeliers moeten nu langer openblijven om te
kunnen overleven, maar als ze langer openblijven dan hebben ze geen leven. Het
concurrentievoordeel van de grote wordt alleen maar groter.
Het belangrijkste argument van Van der Ploeg om vóór te zijn, was dat door meer
concurrentie een betere prijs-kwaliteitsverhouding zou ontstaan. Hij vergeet echter te
melden dat het hier niet gaat om een vrije markt van gelijkwaardige concurrenten. Het
resultaat van de verruiming is dat de kleintjes nog gemakkelijker weggeconcurreerd
kunnen worden door de grote. Dat Ahold en Shell kort na de inwerkingtreding van de
nieuwe wet aankondigden om supermarkten bij pompstations te gaan openen, laat
precies zien wie de uiteindelijke winnaars zullen zijn.
De verruiming van de winkeltijden bevordert ook de flexibilisering van de werktijden en
dat dient zowel de emancipatie als de werkgelegenheid, althans volgens Rick van der
Ploeg. Maar er heeft nog niemand aangetoond dat de werkgelegenheid groter wordt. Het
personeel wordt meer en meer gedegradeerd tot een soort oproepkrachten. Wat is dat
voor emancipatie als je op de rottigste werktijden mag opdraven tegen de slechtst
denkbare arbeidsvoorwaarden? Want in tegenstelling tot wat Van der Ploeg beweert
zorgen vakbonden en werkgevers niet voor goede arbeidsvoorwaarden. De meeste
meisjes en jongens die in de avonduren en op zaterdag werken hebben rechteloze
contractjes die geen recht geven op extra beloning voor deze onaangename tijden.
Maar terug naar het dilemma van Rick van der Ploeg: rechtvaardigheid of de
doelmatigheid van de markt? Men zou om te beginnen ‘doelmatigheid’ moeten definiëren.
Want wat is er doelmatig aan om de tandartsenhulp voor volwassenen uit het
ziekenfondspakket te halen, zoals de PvdA wilde? Als het doel is dat iedereen een goed
gebit heeft dan is deze maatregel zeker niet doelmatig. Met deze maatregel werd een
jaarlijkse besparing van 450 miljoen op de collectieve lasten beoogd, maar wanneer
iedereen zich zou bijverzekeren zou dat bijna 1 miljard kosten. Het verschil tussen de
besparing van 450 miljoen op de collectieve lasten en de 1 miljard kosten voor de
burgers gaat gewoon het putje in, via een vergroting van de bureaucratie en de winsten
van de verzekeringsmaatschappijen. Hoezo doelmatigheid?
Maar Van der Ploeg schaart zichzelf onder de linkse politici die rechtvaardigheid laten
prevaleren boven doelmatigheid. Maar hoe rechtvaardig is de tandzorgmaatregel dan?
Inmiddels is vastgesteld dat meer dan een kwart van de mensen met een laag inkomen
zich niet heeft bijverzekerd. Binnenkort kunnen we weer, net zoals voor de oorlog, aan
de kwaliteit van iemands gebit zien hoe dik zijn portemonnee is.
54
Een ander voorbeeld is de eigen bijdrage van 200 gulden per jaar voor de
hoofdverzekerde in het ziekenfonds. Het kabinet onder leiding van een partijgenoot van
Van der Ploeg wil op deze manier het beroep op de zorg terugdringen. Het zou mensen
ervan moeten weerhouden gebruik te maken van de vaak dure voorzieningen. Alsof
mensen voor hun plezier naar de specialist gaan. En alsof mensen het voorschrijfgedrag
van hun huisarts kunnen en willen beïnvloeden vanwege de eigen bijdrage die ze moeten
betalen. De doelmatigheid is bij deze maatregel helemaal ver te zoeken. De
bureaucratische rompslomp kost bijna net zoveel als de maatregel opbrengt, een
opbrengst (minder ‘volume’ in het jargon) die uit het oogpunt van rechtvaardigheid
eigenlijk dus ongewenst is.
Beide onzinnige maatregelen zijn door de Tweede Kamer aangenomen, mét
medewerking van Rick van der Ploeg én van zijn gehele PvdA-fractie. Hoe de
‘rechtvaardige’ keuze van Van der Ploeg uitpakt in de gezondheidszorg maakt duidelijk
waarom de SP zich tegen zijn ‘marktsocialisme’ verzet.
Van der Ploeg wijst erop dat door gebrek aan concurrentie met name in de nutssector het
gevaar bestaat van te hoge prijzen. Maar dan wil ik er toch op wijzen dat tot voor kort
bijvoorbeeld in de elektriciteitssector zowel de planning als de prijzen door de overheid
werden gecontroleerd. En toch had Nederland vergeleken met andere landen lage prijzen
en dat in combinatie met een grote leveringszekerheid. Dat is geen vaststelling van
mijzelf, maar van de aer (Algemene Energieraad). Die planning wordt nu ondermijnd
door het decentraal (elektriciteits)vermogen dat buiten de centrale planning tot stand
komt. Daardoor is er een overcapaciteit ontstaan en die kóst geld. De planning kunnen
we helemaal in de prullenbak gooien als de elektriciteitsmarkt ook internationaal
geliberaliseerd wordt, zoals het paarse kabinet nastreeft. Stel dat Frankrijk, wat niet
denkbeeldig is, tegen dumpprijzen zijn atoomstroom aan Nederlandse grootverbruikers
gaat leveren, dan is dat een klap voor de Nederlandse productiebedrijven die ze alleen
maar kunnen opvangen door de rekening bij de kleinverbruikers neer te leggen.
De liberalisering van de energievoorziening is om nog meer redenen onverstandig. Er
zullen aanzienlijke extra kosten ontstaan, niet alleen door de reorganisatie, maar ook
doordat bijvoorbeeld boekhoudingen die nu centraal plaatsvinden dan zullen worden
gespreid over meerdere aanbieders waardoor de administratiekosten stijgen. Extra
kosten zullen er ook zijn in de infrastructuur en in het toezicht, dat veel ingewikkelder
wordt. De enigen die werkelijk baat hebben bij de liberalisering zijn de grootverbruikers –
bedrijven die de ene aanbieder tegen de andere zullen kunnen uitspelen en zo de toch al
lage tarieven voor het bedrijfsleven (4 cent per kilowatt/uur voor een grootverbruiker
tegen 20 cent voor een gewoon huishouden) nog verder kunnen drukken.
55
Dan iets over wat Van der Ploeg noemt ‘de mythen over de arbeidsmarkt’. Van der Ploeg
is een van die mensen die maar blijven wijzen op het geweldige succes van de jarenlang
volgehouden loonmatiging. Mede dankzij die loonmatiging was 1997 alweer het vierde
achtereenvolgende jaar dat de winstcijfers van de bedrijven de pan uit rezen. Terecht
merkt hij op dat de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven ligt in de hoge
arbeidsproductiviteit. De arbeidskosten per eenheid product zijn hier zelfs lager dan in
veel lage-lonenlanden. En terwijl de winsten al hoog waren sluist de paarse overheid nog
eens zo’n 5 miljard extra per jaar naar de ondernemers. Op de dag dat de PvdA
bijeenkwam voor haar verkiezingscongres (waar Van der Ploeg en de zijnen overigens
geen enkele steun kregen voor hun aanval op Wallage), maakte het nos Journaal bekend
dat een groot aantal Nederlandse bedrijven zó verschrikkelijk veel geld in kas had, dat
men amper nog wist wat ermee aan te vangen. Omdat afdracht van de rijkdom aan de
mensen die dat geld voor de bedrijven bij elkaar verdiend hebben (de arbeiders dus)
absoluut uit den boze is (volgens economen als Rick van der Ploeg), zullen nu grote
hoeveelheden van de eigen aandelen worden teruggekocht. Zo komt het geld tenminste
terecht bij diegenen die daar (alweer volgens economen als Van der Ploeg) wel recht op
hebben, namelijk de aandeelhouders.
Over het fenomeen van de armoede wordt intussen wel veel gesproken, maar tot
daadwerkelijke actie heeft het niet geleid.
Wanneer krijgen de paarden de haver die ze verdienen? ‘We verdienen genoeg,’ zeggen
veel mensen. ‘Maar we krijgen zo weinig.’ Een flinke verhoging van in ieder geval het
wettelijk minimumloon is uitstekend te verdedigen, wanneer men weet dat het de
afgelopen tien jaar zo’n 20 procent is achtergebleven. Mits de koppeling in stand
gehouden wordt, zullen dan ook de mensen met een uitkering er fors op vooruitgaan.
Omdat de belasting op de lonen hoger is dan op de winsten zal ook de overheid zo extra
inkomsten krijgen. Het zal een bestedingsimpuls losmaken waarvan met name het
midden- en kleinbedrijf profiteert. En dat zal op zichzelf weer werkgelegenheid
genereren. Het enige probleem met zo’n maatregel is natuurlijk dat de ideologen van de
vrije markt, of ze nu lid zijn van de PvdA of de VVD, er faliekant tegen zijn.
Het gedachtegoed van Rick van der Ploeg verlangt kritische bestudering. Al zeggen ze in
Amerika over economen en hun pretenties: If you’re so smart, why aren’t you rich then?
Rick van der Ploeg is wel een vooraanstaand en erg loyaal lid van de PvdA-fractie in de
Tweede Kamer. Hij heeft het eerste kabinet-Kok gesteund bij al zijn daden. Daarom is
zijn idee van het ‘marktsocialisme’ ook zo merkwaardig. Het is net zoiets als een
‘vierkante cirkel’. Je kunt het wel zeggen, maar niet tekenen.
56
DE VVD EN DE NIEUWE APARTHEID
Net als vlak voor de Tweede-Kamerverkiezingen in 1994, kwam Frits Bolkestein ook aan
de vooravond van de Provinciale-Statenverkiezingen in 1995 met een aantal prikkelende
uitspraken over migranten op de proppen. Deze keer pleitte hij voor een gedwongen
nationaal spreidingsbeleid in verband met de dreiging van het ontstaan van een
onderklasse, met name in de vier grote steden. In het kamerdebat dat volgde en in de
publieke discussies die van Bolkesteins uitspraken het gevolg waren, heb ik daar een
aantal kritische opmerkingen over gemaakt.
Allereerst vond ik, en velen met mij, de timing van Bolkestein zeer verdacht. Immers,
waarom deze zaak ter sprake brengen vlak voor twee verkiezingen, en vrijwel niet
daartussen, bijvoorbeeld bij de onderhandelingen over het paarse regeerakkoord? Welke
andere reden kan dit hebben dan een electorale? Verdacht is ook het feit dat de
‘voorstellen’ van de VVD over dit vraagstuk nooit echte voorstellen zijn, laat staan blijk
geven van een samenhangende visie.
Mijn derde bezwaar tegen de VVD-opstelling is dat deze partij haar waarschuwing voor
het ontstaan van een onderklasse niet paart aan een beleid dat dit schrikbeeld
daadwerkelijk wegneemt. Zoals ik het destijds in de Kamer verwoordde: ‘Als de vos de
passie preekt, boer pas op je kippen. Als je de VVD hoort waarschuwen voor het ontstaan
van een onderklasse, mensen let dan op je rechten! De neoliberale koers van dit kabinet
– inderdaad, de verdienste van diezelfde VVD – betekent concreet niets anders dan dat
men het ontstaan respectievelijk uitbreiden van een onderklasse juist stimuleert. Op alle
fronten wordt door dit paarse kabinet een beleid gevoerd dat de tegenstellingen in de
samenleving doet toenemen. En omdat dit beleid op de eerste plaats VVD-beleid is – iets
waarvoor de aanhang de partij tussentijds beloonde bij de Provinciale-Statenverkiezingen
– verliest deze partij naar mijn idee het morele recht te waarschuwen voor het ontstaan
van een onderklasse.’
Zoals zo vaak leidden de uitspraken van Bolkestein ook deze keer tot niets anders dan
veel publiciteit maar weinig gevolgen voor het beleid. Weer eens werd iets aangeraakt
zonder er echt iets mee te willen, laat staan te doen. En dat is eigenlijk typerend voor de
wijze waarop ook de overheid steeds met het minderhedenvraagstuk is omgegaan. ‘We
doen toch iets! We praten er toch over!’
In de jaren zestig kwamen veel Turkse en Marokkaanse ‘gastarbeiders’ naar ons land.
Omdat het ‘gasten’ waren werd er niet gewerkt aan hun integratie in de Nederlandse
samenleving. Zonde van de moeite als ze toch teruggaan, was de gedachte. De grote
bedrijven (Thomassen & Drijver, Ossfloor, Bergoss en Zwanenberg en Hartog) in Oss,
mijn woonplaats, hebben ook veel Turken en Spanjaarden laten overkomen. Vooral de
positie van de Turken was in die tijd erbarmelijk. Op de fabrieken werden ze vaak
misbruikt. Bazen lieten hun bij voorkeur het smerige en gevaarlijke werk doen, dan
kregen ze minder commentaar en hoefden ze minder te doen aan de veiligheid van de
arbeiders. Vaak ook werden de buitenlandse arbeiders gebruikt als een middel om de
productie op te jagen. De meeste durfden geen ‘nee’ te zeggen wanneer door de bazen
werd verlangd dat er sneller geproduceerd zou worden.
57
Maar daar bleef het niet bij. De meeste Turken waren ondergebracht in pensions, vaak
onder slechte omstandigheden. Zes man op één kamer, nooit rust (in verband met de
ploegendiensten), veel verveling, slecht eten, minimale sanitaire voorzieningen, en een
hoge huur. Ik ben daar in die tijd vaak geweest, want alleen daar konden we rustig
praten. Nou ja praten… met handen en voeten dan. Samen met de bewoners en een paar
andere mensen van de SP hebben we toch nog een hoop kunnen bereiken aan
verbeteringen.
In het begin van de jaren tachtig – ten tijde van de massaontslagen en de grote
technologische sprong voorwaarts – kwamen veel van deze mensen op straat te staan.
Ze moesten kiezen: hier blijven of teruggaan. De overgrote meerderheid besloot te
blijven, en zo kwam de familiehereniging op gang. Dat was de tijd waarin de overheid
een actief integratiebeleid had moeten starten. Het gebeurde niet. Pas de laatste jaren is
er sprake van enige verandering van beleid. Tegenwoordig kennen we bijvoorbeeld de
inburgeringscontracten, maar die gelden dan weer alleen voor ‘nieuwkomers’.
Voor allochtonen die al langer in Nederland verblijven schiet het aanbod van Nederlandse
taalcursussen nog steeds tekort. Uit een onderzoek van begin jaren negentig bleek dat
70 tot 80 procent van de Turkse en Marokkaanse gezinshoofden moeite heeft met het
voeren van een gesprek in het Nederlands of met het lezen van een Nederlandse krant.
Maar zelfs in 1997 kon nog worden vastgesteld dat er wachtlijsten waren voor het leren
van de Nederlandse taal. De stiefmoederlijke wijze waarop de basis- en
volwasseneneducatie in ons land is behandeld heeft er ook toe geleid dat er bijna niet
meer wordt geworven onder Nederlandse analfabeten. Volgens de Stichting
Belangenbehartiging Alfabetisering is er toch geen ruimte.
Inmiddels is de stelling ‘het leren van de Nederlandse taal is een voorwaarde voor een
succesvolle integratie’ onomstreden. Daarom zijn de wantoestanden rond de
kwantitatieve en kwalitatieve tekorten van het taalonderwijs een bewijs van het gebrek
aan bereidheid bij de overheid om daadwerkelijk iets te doen om het vastgelopen
integratieproces weer vlot te trekken.
De groeiende sociale tweedeling slaat met name hard toe bij allochtonen. Hun situatie is
bovengemiddeld slecht en perspectiefloos. Op de arbeidsmarkt zijn ze vaak kansloos.
Mensen van buitenlandse afkomst zijn zwaar oververtegenwoordigd in de statistieken
over armoede. Ze zitten meestal op de kwalitatief mindere scholen, wonen vaak in
‘achterstandswijken’, vallen vaker ten prooi aan criminaliteit, plegen zelf ook vaker
criminele handelingen, en zijn bijgevolg ook oververtegenwoordigd als je kijkt naar wie
onze gevangenissen en huizen van bewaring bevolken.
Een goede opleiding zou de kansen voor hen kunnen vergroten, maar de helft van de
Turkse en Marokkaanse jongeren haalt na het basisonderwijs geen diploma. Leerlingen
uit minderheidsgroepen breken relatief vaker een vervolgopleiding af. Minder dan 20
procent van de Turkse en Marokkaanse leerlingen slaagt erin een diploma te halen boven
vbo/mavo-niveau. In de concentratiewijken van de grote steden stapelen zich de sociale
problemen op. De rapportage Minderheden-1995 waarschuwde al voor het ontstaan van
armoedegetto’s, voornamelijk bevolkt door bewoners uit etnische groepen. Uit cbs-cijfers
blijkt dat de inkomensverschillen tussen arme en rijke wijken binnen gemeenten groter
worden. otb-studies laten zien dat de segregatie in een stad als Den Haag tussen 1990
en 1995 is toegenomen. Deze scheiding in witte en zwarte wijken is buitengewoon
nadelig voor het hoogstnoodzakelijke integratieproces.
58
In ons land voltrekt zich al vele jaren achtereen een proces van segregatie langs etnische
lijnen. Migranten zijn goeddeels afwezig in de ene wijk en geconcentreerd in de andere
wijk. Het zijn de wijken die gekenmerkt worden door een opeenstapeling van problemen
waaraan de bewoners steeds moeilijker kunnen ontsnappen. Willen we de groei van de
getto’s tegengaan, dan moeten we de zaken niet langer op hun beloop laten, maar iets
ondernemen: actief de segregatie verminderen en de integratie bevorderen.
Racisme in ons land is een serieus probleem, maar in tegenstelling tot de indruk die door
veel politici gewekt wordt, zijn gewone mensen niet allemaal latente racisten. Met
uitzondering van enkele incidenten hebben de autochtone Nederlanders altijd
bijgedragen aan de integratie van de nieuwkomers. Zeker, in het begin wat afhoudend en
onwennig, maar angst voor het vreemde is geen van ons allen vreemd. En omdat de tijd
al het vreemde bekend maakt en ontdoet van zijn beangstigende kanten, worden de
nieuwe buren vaak al snel échte buren. Integratie is een heel concreet proces: de man
die zijn buren helpt bij de verbouwing en wegwijs maakt in het woud van regels en
voorschriften, de vrouw die uitlegt waar je huursubsidie vraagt en wanneer je de
minicontainer voor de deur moet zetten, en het kind dat op het speelplein vertelt wat de
regels van het knikkeren zijn en wat Het Klokhuis op tv is. Dankzij dit soort praktische
hulp – en hun eigen inzet en volharding – hebben een heleboel migranten gaandeweg
een plaats in de samenleving weten te verwerven voor zichzelf en voor hun kinderen. En
omdat in die contacten natuurlijk ook de inzichten, gewoonten en gebruiken van de
nieuwkomers aan de orde komen, hebben Nederlanders ook geleerd respect en
waardering op te brengen voor ‘vreemde’ culturen.
Politici kunnen geen mensen inpassen in de samenleving – en dat is maar goed ook.
Mensen hebben hun eigen verantwoordelijkheid daarvoor. Wat de politiek wél kan en
moet doen, is zorgen voor de beste voorwaarden om het integratieproces een kans van
slagen te geven. Dat kan bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat allochtonen én
autochtonen vertrouwen houden in dat proces. Dat kun je bereiken door niet van te
weinig mensen te veel te vragen, maar door de integratieproblematiek eerlijk over de
samenleving te verdelen. Immers: de integratie stokt als er te veel migranten bij elkaar
gehuisvest worden en er te weinig Nederlanders overblijven die een bijdrage aan de
integratie kunnen leveren. Migranten worden dan minder aangespoord de Nederlandse
taal machtig te worden en zich met de Nederlandse buren in te laten; de Nederlandse
bewoners voelen dat het karakter van de buurt verandert zonder dat zij daar blijkbaar
invloed op kunnen uitoefenen. De ergernis over en weer neemt toe en steeds meer
Nederlandse bewoners verliezen de moed en vertrekken gefrustreerd naar andere wijken,
waar zij soms pleitbezorgers worden van het op slot doen en houden van de wijk voor
migranten. We zien dat dit kwantitatieve probleem zich steeds sterker manifesteert in
een aantal wijken van met name de grote steden.
In Utrecht vormen allochtonen 20 procent van de totale bevolking, in Amsterdam,
Rotterdam en Den Haag zelfs 30 procent. Dat is ruim vier keer zoveel als het landelijk
gemiddelde. Vergelijkbare concentratieprocessen zien we ook in de overige grote steden
van het westen en de industriesteden in Twente en Brabant. Bínnen al deze steden is de
allochtone bevolking al evenmin gelijkelijk gehuisvest over de verschillende wijken. Van
de stedelijke bevolking woont de meerderheid, 60 procent, in wijken met minder dan 20
procent allochtonen, een groot aantal zelfs in wijken met veel minder dan 20 procent. De
minderheid, 40 procent, woont in wijken waar meer en soms veel meer dan 20 procent
allochtone bewoners gehuisvest zijn. Wijken waar de allochtonen zelfs in de meerderheid
zijn, zijn allang geen bijzonderheid meer.
59
Het bestaan van de etnische segregatie op het punt van huisvesting is een van de
belangrijkste oorzaken van het ontstaan van het fenomeen van ‘witte’ en ‘zwarte’
scholen. Die segregatie in het onderwijs is meestal nog sterker dan op basis van de
bevolkingssamenstelling van de buurt verwacht mag worden. Oorzaak is de zogenoemde
‘witte vlucht’. Reeds in 1994 kende ons land 250 ‘zwarte scholen’, scholen met meer dan
75 procent allochtone kinderen. In de vier grote steden is bijna een op de drie
basisscholen ‘zwart’. ‘Zwarte scholen’ zijn niet alleen slecht voor de integratie maar
evenzeer voor de leerprestaties van de kinderen – en daarmee voor hun kansen op werk
en een fatsoenlijke toekomst. Ondanks het feit dat de overheid extra geld voor deze
scholen ter beschikking stelt, blijkt uit een onderzoek van het Instituut voor Toegepaste
Sociale Wetenschappen dat de leerresultaten nog steeds achterblijven.
De huidige werkloosheid onder etnische minderheden is schrikbarend hoog (22 procent),
ruim drie keer zo hoog als onder de rest van de bevolking. Hun aandeel in de langdurige
werkloosheid bedraagt 57 procent. Onder allochtone jongeren is de werkloosheid nog
groter: 38 procent – ruim een kwart van de totale werkloosheid onder minderheden.
Het antwoord van de regering op deze feiten is volstrekt onvoldoende. Met niet veel meer
dan een aantal ‘gesubsidieerde banen’ en weinig verplichtende
‘inspanningsverplichtingen’ van werkgevers (zoals afgesproken in het nieuwe
minderhedenakkoord ‘Met minderheden meer mogelijkheden’) wil men de massale
werkloosheid onder allochtonen aanpakken. Voor zover de Wet Bevordering Evenredige
Arbeidsdeelname Allochtonen (wbeaa) werd uitgevoerd, is het vooral een administratieve
aangelegenheid gebleken. De wbeaa wordt nu de wet-samen, maar deze wijziging betreft
alleen de vorm van de administratie en niet het verhogen van de effectiviteit. Een
verplichting voor bedrijven om een bijdrage te leveren aan de oplossing van de
problemen is onvermijdelijk. Te denken valt aan het in dienst of in opleiding nemen van
mensen uit minderheidsgroepen met bovengemiddelde werkloosheidscijfers.
Passende antwoorden op de toenemende segregatie in de huisvesting en bijgevolg in het
onderwijs heeft het kabinet evenmin.
De politiek wijst tot op heden elk ingrijpen om te komen tot een evenwichtiger verdeling
van allochtonen over de verschillende wijken af. Het hoofdargument is dat het maken
van onderscheid ongeoorloofd is en stigmatiserend zou werken. Discriminatie – het
maken van ongeoorloofd onderscheid – moet te allen tijde en met alle middelen worden
bestreden. Maar wanneer het maken van onderscheid wordt ingegeven door de wens
achtergestelde groepen te emanciperen, dan is dat naar mijn mening alleszins
gerechtvaardigd. Mits aan de hand van duidelijke criteria, in het openbaar vastgesteld en
publiekelijk gecontroleerd. Als het actief tegengaan van segregatie langs etnische lijnen
het integratie- en het emancipatieproces beter kan laten werken is dat een middel dat
niet op voorhand mag worden afgewezen. Zeker niet wanneer niets doen feitelijk leidt tot
een nieuwe vorm van apartheid.
60
Mensen worden in ons land op tal van wijzen verdeeld over stad en regio. Heel duidelijk
geldt dat voor asielzoekers en woonwagenbewoners. Het geldt in bepaalde mate ook voor
jongeren, bejaarden, gehandicapten, grote gezinnen, alleenstaanden. We vinden het heel
normaal om geen bejaardengetto’s te bouwen of eindeloze rijen flats voor studenten.
Verschillende onderzoeken wijzen uit dat een grote meerderheid van allochtonen
voorkeur geeft aan het wonen in een gemengde wijk. Idealiter moet elke wijk een
afspiegeling zijn van de samenstelling van de bevolking van de stad of regio; naar
inkomen, leeftijd, maatschappelijke status, en ook naar etnische afkomst. Daarvoor dient
beleid ontwikkeld te worden.
Evenrediger huisvesten van migranten in de verschillende wijken en het tegengaan van
gettovorming kan alleen als andere wijken worden opengemaakt. In de afgelopen jaren
hebben overheidsmaatregelen de concentratie van migranten alleen maar bevorderd en
de kansen op spreiding alleen maar verkleind. Het verminderen van de
woningbouwsubsidies heeft de bereikbaarheid van woningen verminderd, de ongekend
sterke huurstijgingen hebben daar nog een schep bovenop gedaan, en het beperken van
het recht op huursubsidie heeft de nieuwbouw vrijwel compleet op slot gedaan voor
weinig verdienende migranten. Zonder ingrijpen ontstaat er een onomkeerbaar proces
van gettovorming waarin de integratiekansen tot vrijwel nul worden teruggebracht.
Dat leren de ervaringen in bestaande buitenlandse getto’s. Een aantal malen heb ik in de
Verenigde Staten – het grootste neoliberale laboratorium dat er is – getto’s van latino’s
en Afro-Amerikanen bezocht. Het eerste dat opvalt is de overvloed aan problemen en het
gebrek aan hoop. Want hoewel de rassenwetten tot het verleden behoren, zijn segregatie
en discriminatie nog aan de orde van de dag. In 1997 was ik tijdens mijn reis door de VS
onder andere in Birmingham (Alabama) en sprak daar langdurig met kolonel Stone
Johnson, voorzitter van de plaatselijke afdeling van de National Alliance against Racism
and Political Repression (eens opgericht door Angela Davis, zelf afkomstig uit
Birmingham). Birmingham is vaak internationaal nieuws geweest, door de acties van de
Ku-Klux-Klan, het racisme van de politie, en de gemene politiek van gouverneur Wallace.
Het was ook in deze stad dat Martin Luther King (met de kolonel aan zijn zijde) in de
jaren zestig actie voerde. Hoogtepunt was de grote anti-racismecampagne die gestart
werd na de aanslag op de Baptist Church aan 16th Street. Vier jonge meisjes kwamen
daarbij om het leven. De kolonel laat me de hele stad zien. ‘Jullie zien het wel: hoewel
racisme en discriminatie bij de wet verboden zijn, zijn er nog steeds “zwarte” wijken, en
het is in die wijken dat de werkloosheid, de armoede en het geweld elkaar de hand
schudden.’
Washington D.C., de stad die we allemaal kennen van het Witte Huis en Capitol Hill, is
tegelijkertijd de armste stad van het land. Washington is een stad waar de segregatie het
verst is doorgevoerd, en waar je door middel van het oversteken van één straat van de
hemel in de hel terecht kunt komen. In 1993 was ik daar. Iedereen die dit ooit met eigen
ogen heeft gezien, en gesproken heeft met de mensen die er wonen, weet dat dit een
spookbeeld is waarvan we koste wat het kost moeten voorkomen dat het ook hier
werkelijkheid wordt.
61
WOLVEN
In de late zomer van 1997 werd journalistiek Nederland opgeschrikt door ernstige
bedreigingen aan het adres van twee onderzoeksjournalisten, Stella Braam en Mehmet
Õlger. Het tweetal had een onderzoek gedaan naar een vorm van rechts-extremisme
waarover nog heel weinig bekend is. Na het ‘autochtone’ rechts-extremisme wordt
Nederland namelijk ook geconfronteerd met de ‘allochtone’ variant. Allochtoon rechts-
extremisme groeit (zoals Braam en Õlger aantonen in hun boek Grijze Wolven, een
zoektocht naar Turks extreem-rechts) en zal nog meer gaan bloeien als de politiek niet
de bereidheid heeft de voedingsbodem voor zowel de allochtone als autochtone versies
van het rechts-extremisme weg te nemen.
In het begin van de jaren tachtig ben ik zelf tegen de harde vuist van de Grijze Wolven
aangelopen. Bij een buurtonderzoek naar woonlasten werd ik achtervolgd door drie
‘wolven’ die mij sommeerden de straat te verlaten. Toen ik weigerde werd ik in elkaar
geslagen. Twee van de drie zijn later door de rechter veroordeeld en kregen zes weken
waarvan drie voorwaardelijk. Aanleiding was het feit dat ik in de gemeenteraad vragen
had gesteld over het feit dat progressieve Turkse leraren geen kans kregen in het
onderwijs, dit in tegenstelling tot mensen die duidelijk sympathieën koesterden voor de
Grijze Wolven. Bovendien had ik aan de verantwoordelijke wethouder opheldering
gevraagd over het feit dat er tijdens de koranlessen in de moskee lijfstraffen op kinderen
werden toegepast.
Braam en Õlger laten in hun boek zien hoe de invloed en de aanhang van de Grijze
Wolven binnen de Turkse gemeenschap stap voor stap toeneemt. De nationalistische
boodschap slaat met name aan bij de groep uiterst ontevreden, miskende en
teleurgestelde Turkse jongeren die geen perspectief meer zien. De rechts-extremistische
Grijze Wolven (met hun verheerlijking van de Turkse Õbermensch) spelen geraffineerd in
op dit groeiende ongenoegen. Zij profiteren van het falende integratiebeleid. Zij wijzen
op ‘de Nederlandse arrogantie en slechtheid’, en benadrukken de vermeende
‘superioriteit van Turken’. De stap naar de Grijze Wolven is de meest extreme vorm voor
hier wonende mensen van Turkse afkomst om de Nederlandse samenleving letterlijk en
figuurlijk de rug toe te keren. Die aandrang om ‘nee’ te zeggen tegen ‘Nederland’ neemt
toe. Dat is onder meer te lezen in het jaarverslag van de bvd. Dat meldt dat ‘de
teleurstelling over de sociaal-economische malaise en uitzichtloosheid waarin grote
groepen allochtonen zich bevinden een belangrijke oorzaak vormen voor een groeiende
afkeer van de Nederlandse samenleving’.
Het Jaaroverzicht Integratiebeleid Minderheden 1998 zegt dat ‘er indicaties zijn dat in
sommige minderheidsgroepen bewegingen gaande zijn die afwijken van het
integratiedoel’. ‘Wanneer men de kansen om zich de nodige vaardigheden eigen te
maken niet krijgt of neemt, kan een alternatief – terugvallen in traditionele of zelf-
gecreëerde monoculturen – aanlokkelijk zijn. Sommige jongerengroepen kiezen al voor
dergelijke alternatieven,’ aldus deze rapportage. In datzelfde Jaaroverzicht noemt de
minister van Binnenlandse Zaken als een van de belangrijkste punten in het
minderhedenbeleid voor de komende jaren ‘het tegengaan van tendensen die afbreuk
doen aan het integratieproces’.
62
Maar wie de integratie serieus wil bevorderen móét de sociale en etnische segregatie
stoppen. Als we de uitzichtloosheid niet kunnen vervangen door toekomstperspectief,
dan doen we veel mensen onrecht en zijn we gezamenlijk verantwoordelijk voor de
voedingsbodem waarop autochtoon én allochtoon rechts-extremisme kunnen en zullen
gedijen. Alle parameters staan al jaren in de min en er is geen reden om aan te nemen
dat dat met het huidige beleid snel anders zal worden.
In de vorige eeuw was de kinderarbeid een groot maatschappelijk probleem. In 1874
leidde dat tot het Kinderwetje van Van Houten en later ook tot het instellen van een
parlementaire enquête. De gebrekkige integratie en de toenemende segregatie zijn nú
een groot maatschappelijk probleem. Remi Poppe heeft in de Kamer dan ook voorgesteld
om te komen tot een parlementaire enquête waarin alle aspecten van het
minderhedenvraagstuk grondig onderzocht zouden kunnen worden. Waarom zouden de
kamerleden die zich met regelmaat bezorgd tonen over het minderhedenvraagstuk dat
voorstel niet steunen? Het is immers het middel bij uitstek om een einde te maken aan
het cynisme waarmee tot nu toe de problemen gebagatelliseerd zijn. Juist zo’n enquête
maakt het mogelijk integrale alternatieven te formuleren om zo eindelijk een einde te
maken aan de periode van pappen en nathouden ten koste van honderdduizenden
mensen. Hoewel het idee van verschillende kanten steun kreeg, vonden de andere
partijen in de Kamer het niet nodig om op ons voorstel in te gaan.
63
DE TIJD VAN JE LEVEN…
Defensie heeft jaarlijks maar liefst zesduizend nieuwe jonge mensen nodig. Maar de
werving van deze jongeren loopt niet zo goed. De meeste zijn wel wijzer.
Zong vroeger Tom Manders nog dat we allemaal bij de Marine moesten komen,
tegenwoordig gaat alles veel professioneler. Nu worden marketing- en reclamebureaus
ingehuurd om jonge mensen te bestoken met de propaganda van Defensie. Er kwamen
spotjes op tv. Daarin werd de jongeren voorgespiegeld dat ze ‘de tijd van hun leven’
zouden hebben in het leger. Niets over doden en gewonden, niets over risico’s en
angsten. De SP stapte naar de reclamecodecommissie en sprak van bedrieglijke spotjes
die een totaal verkeerde voorstelling van zaken gaven. Zoals u hebt gezien: de spotjes
zijn gebleven – maar zeggen dat je bij het leger ‘de tijd van je leven hebt’, dat durven ze
niet meer.
Maar het structurele tekort aan nieuwkomers bleef en de adviseurs van Voorhoeve
kwamen weer met iets nieuws. Een heuse soap. De serie, die geproduceerd wordt door
Endemol en uitgezonden door Veronica, heet Combat en gaat over het leven van vier
rekruten die er alles voor overhebben ‘de rode baret’ te halen. Dat is net zoiets als de
zwarte band bij judo, maar dan voor militairen. Heb je zo’n rode baret, dan ben je
lichamelijk en geestelijk ‘klaar’ om zonder eigen opvatting of mening uit te voeren wat
politiek Den Haag bedenkt. En als je vragen stelt of bezwaren maakt, dan zal steevast de
reactie zijn: Je hebt toch getekend?
De denktank van Defensie had nu de smaak te pakken. We moeten ons meer richten op
de kansloze jongeren die vroegtijdig hun schoolopleiding opgeven, moet men gedacht
hebben. Want Defensie wil nu ook jongeren van zestien al laten tekenen bij het leger. In
het eerste jaar krijgen ze dan een scholingsprogramma en kunnen ze vast een beetje
wennen aan ‘de sfeer’. Ze komen in de termen van Defensie ‘in de leukste brugklas’ en
krijgen training in weerbaarheid, mogen op excursie naar een kazerne en kunnen stage
lopen bij de Koninklijke Landmacht. Als ze zeventien zijn kunnen ze worden getraind om
als ze achttien zijn daadwerkelijk te kunnen gaan vechten.
Maar met zestien het leger in? Deze kinderen mogen niet eens stemmen en als ze
werken krijgen ze nog jeugdloon!
64
DE TOORNREDE
Veel mensen kijken elk jaar weer reikhalzend uit naar de derde dinsdag in september,
Prinsjesdag. Die ene dag in het jaar dat we met z’n allen kunnen kijken of de gouden
koets nog strak in de lak zit en kunnen vaststellen of de polsgewrichten van prins Claus
en Hare Majesteit nog naar behoren functioneren. Een modern sprookje dat ons heel
even doet terugdenken aan de tijd van weleer toen alles beter heette te zijn dan nu.
Dampende paarden en in wassen beelden veranderde militairen. Het sprookje dat
monarchie heet, geeft éénmaal per jaar een openbare voorstelling; inclusief rijtoer en
bordesscène.
Hoogtepunt is het voorlezen van de troonrede door de koningin. Veel mensen denken dat
zij die zelf schrijft, maar dat is niet het geval. De troonrede verschijnt onder
verantwoordelijkheid van het kabinet, en de minister-president schrijft hem.
Op de derde dinsdag van september is iedereen op het Binnenhof een beetje
opgewonden. De mooiste pakken en jurken zijn uit de kast gehaald. Vandaag is de grote
dag. Want Prinsjesdag is ook een dag van ‘zien en gezien worden’. De vrouwelijke
bewindslieden schrijven elk jaar een prijsvraag uit voor de fine fleur van de Nederlandse
‘Hoed Couture’. Het gaat erom wie het meest opvallende hoofddeksel weet te maken.
Mooi is niet belangrijk, belangrijk is de foto op de voorpagina van De Telegraaf van
woensdagochtend.
In september 1997 besloten Remi Poppe en ik om demonstratief weg te blijven bij de
troonrede. We wilden een daad stellen. Laten merken dat we het fundamenteel oneens
zijn met wat Paars ervan gebakken heeft. Nu zijn Remi en ik al geen fervente
aanhangers van het koningschap, maar dat heeft ons er nooit van weerhouden gewoon
bij de opening van het parlementaire jaar aanwezig te zijn. Immers, hoe je er verder ook
over mag denken, de koningin is nu eenmaal het staatshoofd en zij opent dus het nieuwe
parlementaire jaar. Om die reden vroegen we de voorzitter van de Eerste Kamer, die op
Prinsjesdag ook optreedt als de voorzitter van de Verenigde Vergadering der Staten-
Generaal, de aanwezigen te melden dat wij niet afwezig waren uit principiële
overwegingen, maar om politieke redenen.
Het nieuws dat wij uit protest zouden wegblijven bracht nogal wat tongen in beweging.
In ieder geval veel meer dan wij verwachtten. De avond voorafgaand aan Prinsjesdag zei
PvdA-kamerlid Rick van der Ploeg bij Nova: ‘Het is ontoelaatbaar wat de SP hier doet!’
Maar verdere toelichting bleef uit. De redactie van Nova wilde aanvankelijk in de studio
een discussie tussen Van der Ploeg en mij over het beleid van Paars. Maar Van der Ploeg
wilde dat niet. (PvdA’ers die weigeren te discussiëren – dat is trouwens meer regel dan
uitzondering. Zo weigerde PvdA-voorzitter Adelmund begin 1998 nog met mij in discussie
te gaan in het programma Buitenhof.) Nu zat Van der Ploeg samen met de cda’er De
Jong in de studio, en mocht ik op band iets zeggen over de groeiende tweedeling in ons
land en de rol van het paarse kabinet daarbij.
65
Omdat we niet alleen weg wilden blijven, maar ook wilden laten weten wat onze
motieven waren, besloten we tot het houden van een alternatieve troonrede, de
Toornrede. We vroegen mevrouw Hennie Sneevliet (72) uit Rotterdam of zij die rede voor
haar rekening wilde nemen. En dat wilde ze. Onder een prachtige najaarszon en aan de
voet van het standbeeld van Johan de Witt vlak bij de Hofvijver sprak zij ten overstaan
van honderden mensen haar rede uit. Ik druk hem hier met plezier nog eens integraal af:
Leden van de Staten-Generaal, beste mensen,
Je kunt natuurlijk zeggen dat het goed gaat met het Koninkrijk der Nederlanden. De
bedrijfswinsten zijn bijvoorbeeld hoger dan ooit. We hebben nu al meer dan 100000
miljonairs. Met aandelen kopen en verkopen op de beurs wordt tegenwoordig door
sommigen net zoveel verdiend als met werken door ons allemaal samen. De mensen die
vier jaar terug al veel verdienden, krijgen nu nog meer. Heel goed gaat het met onze vijf
procent veelverdieners – onder wie ook de leden van de Staten-Generaal. Het gaat ook
uitstekend met een heleboel andere mensen in dit land. En het Poldermodel, waarop de
regering zo trots is, zorgt voor een begroting zoals we die sinds jaren niet gezien hebben.
Met een minimaal financieringstekort en een maximale lastenverlichting. De regering
wilde een lastenverlichting van negen miljard, en het werden er zestien. Hoera!
Ik krijg zere oren van het gejubel van het paarse kabinet. Wekenlang word ik al wakker
gemaakt en in bed gestopt met goed-nieuwsberichten. De ene minister laat het ene
cadeautje uitlekken, de andere minister komt met het volgende presentje. Allemaal
hebben ze iets leuks voor ons in het koffertje van Zalm mogen stoppen. Ik denk dat ze
hopen dat wij straks dan onze stem voor hen in de stembus stoppen.
Door al dat lekken is de hele troonrede al naar buiten gedruppeld. Als de koningin direct
de troonrede voorleest zal dat de mosterd na een al opgediende paarse feestmaaltijd
zijn. Daarna zullen de leden van het kabinet (na hun wave van vorig jaar) nu hun
hoedjes en armpjes in de lucht gooien. En dan misschien eenstemmig zingen: Na ons de
zondvloed.
Als ze dat doen, zit daar iets in. Want die zondvloed komt eraan. Bij alle voordelen van
het Poldermodel voor sommigen van ons, zie ik dat voor veel anderen van ons het water
in onze wonderpolder de rand van de dijken heeft bereikt. Als je niet kan baden in
weelde, moet je er steeds meer voor oppassen niet te verdrinken in onzekerheid en zelfs
armoede.
Waarom wordt er toch zo hard geroepen dat het goed gaat met ons, als er 995000
huishoudens zijn die officieel arm zijn en van wie bijna de helft al vier jaar lang in de
ellende zit?
Waarom jubelen onze ministers over het Poldermodel als er 1,7 miljoen mensen aan de
kant moeten blijven staan omdat ze geen baan kunnen vinden?
Waarom is er zoveel applaus voor het werkgelegenheidsbeleid als er voor elke vacature
in ons land volgens de vakbond zeventien mensen zónder werk zijn?
Waarom klappen we voor een begroting waarin 36 miljoen gulden uitgetrokken wordt
voor de dagbesteding van zwaar verstandelijk gehandicapten, terwijl volgens de
deskundigen ten minste 190 miljoen nodig is?
66
En waarom zo’n warm onthaal voor een regering die zo kil omgaat met de
nabestaanden? En die daarmee laat zien dat wie door omstandigheden zwak is, bij Paars
achteraan op het lijstje staat? De nieuwe wet is letterlijk een sterfhuisconstructie voor de
oude Weduwen- en Wezenwet.
Waarom zouden we hoera roepen voor een begroting die wel extra geld uittrekt voor de
zorg, maar daarmee absoluut niet de eerder geslagen gaten dicht?
Waarom zouden we juichen als er tienduizend huishoudens op de wachtlijst voor de
thuiszorg staan? En als er 127000 patiënten op de wachtlijsten staan van de
ziekenhuizen? En van wie er 79000 langer dan een maand moeten wachten op medische
hulp?
En waarom moeten we ‘hiep hiep hoera!’ roepen als oude mensen in verzorgings- en
verpleeghuizen nog maar één of twee keer per week onder de douche kunnen, vanwege
het grote tekort aan personeel?
Leden van de Staten-Generaal, beste mensen,
Ikzelf ben alweer wat ouder, met een heel verleden. Ik ken de armoede van vroeger en
ga hier niet zitten klagen over mijzelf. Dat wil niet zeggen dat het goed met je gaat als je
aow en een klein pensioentje hebt. Dat geldt voor mij en zoveel andere ouderen. Zoals
mijn moeder die haar laatste dagen doorbrengt in een verpleeghuis en daar ook merkt
wat de bezuinigingen op de zorg in praktijk betekenen.
Maar ik vind het nog erger dat door de onbarmhartige maatregelen van dit kabinet het
ook niet goed gaat met de toekomst. Met de kinderen van de toekomst. Met de jeugd
van de toekomst. En met de nabestaanden van de toekomst. Die komen allemaal te
wonen in een Nederland waarin steeds meer het recht van de sterkste geldt en de
solidariteit een stiefkindje is.
Dat doet de meeste pijn bij ons, de ouderen van dit land, die onder vaak minimale
omstandigheden maximaal gepresteerd hebben om ons land op te bouwen tot een
samenleving waar we zorgen voor elkaar. De afbraak daarvan doet de meeste pijn.
Zo dadelijk zal de minister van Financiën zijn koffertje laten zien, nog trotser dan vorig
jaar. Kijk eens wat ik heb voor jullie, zal hij lachen. Honderd miljard aan nieuwe plannen.
Maar laten we wel begrijpen dat dat geld bijna helemaal verdeeld wordt onder de asfalt-
en betonlobby. Dat is geld voor de aanleg voor prestigeprojecten als de Betuwelijn en de
hogesnelheidslijn, voor de uitbreiding van Schiphol en ons snelwegennet. Voor andere
dingen loopt de kraan niet zo hard. Voor natuurontwikkeling is er maar een miljard en
voor het milieu maar vijf miljard – en dan gaat het nog over het opruimen van vervuiling
uit het verleden. Voor armoedebestrijding heeft de regering een miljard over. En dan is
het nog de vraag of die centen ook wel echt bij de mensen komen en niet ergens bij de
lagere overheid in potjes blijven zitten, zoals we gezien hebben met de bijzondere
bijstand of het geld voor gehandicaptenvoorzieningen.
Als je dat allemaal weet, dan denk je dat al dat hoera-geroep van Paars is als het
sprookje van de nieuwe kleren van de keizer. We roepen: ‘O wat een mooie kleren!’
maar eigenlijk staat de keizer in zijn blootje en zou hij zich moeten schamen.
67
Ik denk er dan ook aan hoe dingen veranderen. Aan het verschil tussen de Kok van Toen,
die partij koos voor ons, en de Kok van Poen, die nu de anderen de hand boven het
hoofd houdt. Ik denk: stop toch met dat hoezee-geroep als je ziet dat de tweedeling
toeneemt tussen de mensen met veel geld en zoveel anderen met weinig geld.
Volgens mij moeten we de beschaving van ons land niet aflezen aan de beursberichten,
de hoogte van de beursindexen, de winsten van de grote bedrijven of het aantal
miljonairs. En ook niet aan het aantal nieuw gebouwde villa’s en snelwegkilometers.
Beschaving meet je af aan de wijze waarop we zorgen voor de mensen met wie het door
allerlei omstandigheden minder gaat en aan de manier waarop we als samenleving voor
elkaar zorgen. Voor de weerlozen, de niet-georganiseerden, de gehandicapten, de
werkers, de ouderen, de nabestaanden, de kinderen.
Als we die meetlat hanteren, dan is er geen reden om te juichen maar veel eerder om te
treuren. Want we laten de miljoenennota wel betalen door al die groepen die ik noemde.
En waarom? Om een onbeperkte aftrek van hypotheekrente te laten voortbestaan. Om
de vermogensbelasting te verlagen en de kapitaalsbelasting af te schaffen. Om door
verlenging van de tweede schijf in de inkomstenbelasting mensen die het toch al goed
ging nog wat extra’s toe te stoppen. Om topmanagers in staat te blijven stellen zichzelf
krankzinnige beloningen toe te kennen. Om bedrijven toe te blijven staan met de winst
aan de haal te gaan in plaats van het afdragen van een redelijk deel aan de samenleving
die die winst mogelijk gemaakt heeft.
Leden van de Staten-Generaal, beste mensen,
Als ik zo dadelijk samen met u de politici in hun zwarte pakken en paarse hoeden de
Ridderzaal zie binnengaan, krijg ik het gevoel te kijken naar een feest voor de nieuwe
roofridders. Die het geld halen bij de armen en geven aan de rijken. En onderwijl de
mooiste praatjes verkopen over hoe goed het met ons allemaal gaat. Een voormalig
kamerlid en gewezen partijgenoot van Wim Kok schreef vorige week in de krant dat
temidden van het feestgedruis hanengekraai hoorbaar zou zijn. Ik denk dat ook. En als
we echt goed luisteren, dan moeten we dat allemaal horen – en bedenken wat dat
betekent.
Ik dank u voor uw aandacht.
68
ERICA, AAN JOU DE KEUS!
Erica Terpstra is ongetwijfeld een van de bekendste politici van het land. Oud-zwemster,
prominent VVD-lid, in 1994 gekozen met een record aantal voorkeurstemmen, nu
staatssecretaris voor Welzijn en Sport. ‘Moeder van alle Ouderen en Gehandicapten’ en
‘Beschermvrouwe van de Thuiszorg’ werd ze vaak genoemd. Tot voor kort kon Erica
nergens komen of de mensen stonden op de banken. Overal werd ze ontvangen met
toejuichingen. Het vertrouwen in haar goede bedoelingen kende geen grenzen.
Vertrouwen komt te voet en gaat te paard, zegt het spreekwoord. Erica Terpstra heeft
dat aan den lijve ondervonden. Want er is in de loop van de regeerperiode van het
paarse kabinet iets gebroken. Het vertrouwen is omgeslagen in wantrouwen. Iedereen
valt het nu plotseling op hoe groot het gat is tussen haar imago en de keiharde
werkelijkheid van Paars. De problemen bij de thuiszorg en de zorg voor gehandicapten
stapelen zich op. De magie van haar enthousiasme werkt plotseling niet meer. Dat
ondervond Erica bijvoorbeeld toen ze eind 1996 tegenover boze ouders van verstandelijk
gehandicapten stond.
‘Ik neem de kritiek serieus,’ zei ze, ‘zoals u van mij gewend bent.’ En dat laatste had ze
niet moeten zeggen. Het kwam haar op een fluitconcert te staan.
Erica Terpstra is nu de kop van Jut – zíj heeft het gedaan. Maar dat is niet helemaal
terecht. Toen PvdA, VVD en D66 in de zomer van 1994 hun handtekening zetten onder
het regeerakkoord, kozen zij voor een recordbezuiniging van 18 miljard. De problemen
waar Erica Terpstra mee te maken heeft gekregen zijn daar een rechtstreeks gevolg van.
Erica Terpstra heeft dus moeten kiezen: óf loyaal zijn aan de mensen waar ze altijd voor
stond en meer geld eisen van het kabinet, en als ze dat niet zou krijgen opstappen, óf
loyaal blijven aan Paars, maar dan toegeven dat ‘de moeder’ eigenlijk een stiefmoeder is.
Ze heeft uiteindelijk gekozen loyaal te blijven aan Paars. Alleen dat toegeven van die
stiefmoeder – daar is het nooit van gekomen.
69
VAN VARKENS EN VEREN
Er was tumult op de publieke tribune. De varkensboeren wilden zich niet als makke
varkens naar de slachtbank laten leiden. Zij gaven luidruchtig blijk van hun frustratie, en
de vergadering moest worden geschorst. Dat was vervelend, want het was de laatste
avond voor het reces, en schorsing leidt tot oponthoud. Sommige kamerleden konden
hun frustratie dáárover weer niet onderdrukken.
Maar hoe je ook over de varkens- en mestproblematiek mag denken, één ding staat voor
mij als een paal boven water: voor de individuele boer die het aangaat is het,
onparlementair gezegd, zwaar klote. Die mensen hebben, mede op aandrang van politiek
Den Haag, enorme bedragen in hun bedrijf geïnvesteerd en hebben dus ook grote
schulden. De drastische beleidswijzigingen die het onderwerp vormen van het debat,
zullen dan ook grote sociale gevolgen hebben. En juist daarover werd tijdens het debat
veel te weinig gesproken. Enig begrip voor de woede op het balkon was dus wel op zijn
plaats.
Maar hoe moet dat nu verder met het debat? Er wordt geschreeuwd en gescholden. Op
een bepaald moment staat er een politieagent in uniform achter het spreekgestoelte in ‘s
lands vergaderzaal. Het doet me onmiddellijk denken aan Tejero die in 1981 in de
Spaanse Cortes alle parlementariërs onder de banken kreeg. Het is nooit opgehelderd
wiens idee dat was, dat van die politieagent (in het geval van Tejero was dat wel
duidelijk). Maar het meest is me van die decemberavond bijgebleven hoe sommige
kamerleden cynisch en met blikken vol minachting naar boven keken. Ik wist niet dat dat
kon: neerbuigend omhoogkijken, maar in de Kamer blijkt het onmogelijke wel vaker
mogelijk te zijn.
Betrokkenheid en bevlogenheid zijn een schaars goed geworden in de politiek. Voor de
Jonge Socialisten, de jongerenorganisatie van de PvdA, schreef ik daarover eens in de
rubriek ‘Het recept van…’ het volgende stukje:
Het moet zo ongeveer 1968 zijn geweest. Die avond was ik naar een lezing geweest over
de uitbuiting van de Derde Wereld door de multinationals. En in Oss, de stad waar ik
woon, zijn er daar nogal wat van. Toen ik naar huis fietste, dacht ik: ik moet iets doen.
Ik pakte een pot verf en een kwast en ging naar Organon, onderdeel van akzo. Op het
voetpad van het station naar het bedrijf kalkte ik met grote letters: organon buit de
derde wereld uit! Toen ik de volgende morgen naar school ging zag ik dat
gemeentewerkers de tegels al aan het omdraaien waren.
Het was natuurlijk een actie van niks, maar toch. Het was mijn eerste politieke daad. Ik
besloot me later aan te sluiten bij het Vredesburo, een initiatief van een uitgetreden
pater. Met een paar mensen voerden we actie, gaven we voorlichting, organiseerden we
popconcerten. Je kan het niet bedenken of we deden het. Maar toch sluimerde er onder
de oppervlakte een meningsverschil over de vraag: doen we wel genoeg? Doen we niet
te veel aan symptoombestrijding, moeten we niet meer kijken naar de structuren achter
het onrecht? Het was de tijd van Herbert Marcuse en wat hij noemde ‘de repressieve
tolerantie’ (de machthebbers die aan hun criticasters alle ruimte geven om ze zo ‘in te
kapselen’).
70
Uiteindelijk kwam het tot een splitsing. Het ene deel ging door op de oude voet en de
rest wilde meer politieke actie. Het zal duidelijk zijn: ik behoorde bij ‘de rest’. Na allerlei
omzwervingen kwam ik bij de SP terecht, een actieve club die de daad bij het woord
voegde. Het klikte meteen, want vanaf mijn jonge jaren heb ik een hekel gehad aan
diegenen die het onrecht zien maar er alleen over praten en er niets tegen doen. Elan en
betrokkenheid zijn de kern waar het in de politiek om draait, want wat het hart niet heeft
kan het verstand niet brengen. Maar met elan alleen kom je niet ver. Het is als met een
auto: de motor geeft de energie, maar het stuurwiel heb je nodig om richting te geven
aan die energie. Het hart en het verstand: de twee benen nodig om te kunnen lopen.
Aan rationaliteit is over het algemeen in de Nederlandse politiek geen gebrek, maar aan
betrokkenheid des te meer. En die betrokkenheid is nodig om de wil voor het zoeken
naar alternatieven steeds maar weer te voeden. Alleen diegenen die de
onrechtvaardigheid van de status-quo niet accepteren hebben de energie en de wil te
werken aan verandering. En, zoals bekend, verandering begint met oppositie.
In de tegenstelling tussen ‘wat is’ en ‘wat kan zijn, wat zou moeten zijn’ ligt de bron voor
vooruitgang. Socialisten – ook als ze jong zijn – moeten dat steeds beseffen. ‘Ons soort
mensen’ is er niet om alleen te besturen, wij houden niet van pappen en nat houden, wij
leunen niet zelfgenoegzaam achterover.
En waarom? Omdat er geen enkele aanleiding voor bestaat! PvdA-partijleider Kok liet
eind 1995 in zijn Den Uyl-lezing (waarover later meer) weten dat de PvdA nu haar
ideologische veren heeft afgeworpen. Naar zijn zeggen zou dat bevrijdend hebben
gewerkt. Dat neem ik aan en ik kan er me zelfs iets bij voorstellen. Immers, je idealen
en je doelen maken je onrustig. Telkens weer tarten ze je en sporen ze je aan tot actie.
Het hebben van idealen en doelen is dé reden van bestaan van socialisten. Zij willen de
sterren van de hemel plukken. De richting staat vast en de doelen zijn hoog.
En dan vraagt iemand van de Jonge Socialisten je een stukje te schrijven over mijn
recept. Dat is moeilijk. Want denkend aan de JS, komt in me op: Wat is de toekomst van
een kuiken als het later geen veren mag hebben?
71
LEVE DE REPUBLIEK!?
In het voorjaar van 1997 ontstond er even opwinding over onze monarchie. Aanleiding
was het bekend worden van het bestaan van een geheim ‘Republikeins Genootschap’:
een verzameling oude, prominente mannen, die, toen hun samenzweerderige ambities
bekend werden, niet wisten hoe snel ze weer uit elkaar moesten fladderen. Nu hou ik niet
zo van samenzweerderige clubjes, en al helemaal niet van zo’n gezelschap van
gearriveerde heren, maar ze hebben gelijk als ze zeggen dat een serieus debat over het
bestaansrecht van de monarchie in ons land niet goed mogelijk lijkt. Het behoort tot een
van de laatste taboes die ons land nog rijk is. En dat is toch raar. Want is het uit
democratisch oogpunt nog wel van deze tijd dat ons staatshoofd wordt aangewezen op
basis van erfopvolging? Wat zouden we ervan vinden wanneer het oudste kind van Wim
Kok automatisch de nieuwe premier zou zijn van dit land? Het koningschap is een
overblijfsel uit een lang vervlogen tijd, gebaseerd op een mythe. Een mythe die alleen in
stand kan blijven zolang het koningschap omringd is met geheimzinnigheid. De
wederwaardigheden van het Britse koningshuis leren ons dat wanneer de mythe van de
neutraliteit, de onfeilbaarheid en de onkreukbaarheid verloren is gegaan, ook de
populariteit van de koning(in) snel verdwijnt. De noodzakelijke geheimzinnigheid rond de
koning(in) is er oorzaak van dat wij bijvoorbeeld niet weten hoe ver de invloed van de
koning(in) strekt.
Gevolg? Veel mist, veel geheimen en geheimpjes, en veel vragen zonder antwoorden.
Wat wordt er precies besproken tijdens de wekelijkse ontmoetingen tussen de koningin
en de premier? Welke inhoud geeft de koningin aan het gegeven dat ze lid is van de
regering en voorzitter van de Raad van State? Wat doet de koningin precies met haar
recht op informatie, en wat doen bewindslieden met haar adviezen? Waarom week
koningin Beatrix tijdens de laatste formatie van augustus 1994 af van de aanbevelingen
van de informateur? Waarom moest ambassadeur Röell zijn post in Zuid-Afrika opgeven?
Vroeg de koningin aan de minister van Buitenlandse Zaken, Hans van Mierlo, een
ambassade te openen in Amman (Jordanië) omdat ze een goede relatie heeft met koning
Hoessien? Voorkwam ze dat staatssecretaris Nuis subsidie gaf voor het toneelstuk Emily?
Het behoort allemaal tot ‘het geheim van paleis Noordeinde’. Openheid en democratie
gaan hand in hand; geheimzinnigheid en de monarchie eveneens.
72
Een heel enkele keer komt er via anonieme zegslieden uit de kringen van het Koninklijk
Huis iets naar buiten over hoe het achter de schermen toegaat. Zo lichtte de Volkskrant
in september 1997 een klein tipje van de sluier omtrent de koninklijke jacht. Zoals
bekend wordt er jaarlijks op de kroondomeinen door leden van de koninklijke familie en
bevriende relaties gejaagd. Met name de drijfjacht op wilde zwijnen heeft de laatste
jaren veel kritiek gekregen, omdat deze dieren buiten het jachtseizoen flink worden
bijgevoerd. Op die manier wordt de populatie kunstmatig opgevoerd, zodat er in de
herfst weer meer te jagen valt. Al jaren leeft er bij een grote meerderheid van de
Nederlandse bevolking grote weerstand tegen dit soort praktijken. De plezierjacht zou,
als de meerderheid van de bevolking zijn zin kreeg, allang in zijn geheel zijn verboden –
iets waarnaar de SP in de Kamer dan ook heeft gestreefd. Rond de behandeling van de
nieuwe jachtwet (officieel de Flora- en faunawet geheten) laaide de discussie over de
koninklijke jachtpartijen ook weer hoog op. Zo hoog, dat het hoofd van de
Rijksvoorlichtingsdienst, Eef Brouwers, zelfs kwam verklaren dat de plezierjacht in de
kroondomeinen zou worden afgeschaft. Dat had hij dus beter niet kunnen zeggen, want
daags daarna werd hij door de majesteit op het matje geroepen. Bij die gelegenheid zou
de vorstin haar voorlichter hebben duidelijk gemaakt dat het natuurlijk nooit zo kon zijn
dat de koninklijke familie zwichtte voor de druk van het volk, en dat er dus van een
verbod op de plezierjacht geen sprake kon zijn. Brouwers redde zich vervolgens uit dit
netelig parket door met een nieuwe verklaring te komen: er werd op de kroondomeinen,
zo luidde de lezing ditmaal, helemaal geen plezierjacht beoefend. Er zou uitsluitend en
alleen worden gejaagd om de wildstand op peil te houden.
Maar daarmee waren de bemoeienissen van de koningin nog niet ten einde. De volgende
twee die zich moesten melden waren de ministers Zalm (het ministerie van Financiën is
formeel verantwoordelijk voor de kroondomeinen) en Van Aartsen (verantwoordelijk voor
de Flora- en faunawet). Ook aan hen zou zijn medegedeeld dat er van een verbod op de
koninklijke jagerij geen sprake kon zijn, omdat de familie nu eenmaal sociale
verplichtingen zou hebben tegenover andere Europese vorstenhuizen. Hoe dit alles ook
zijn moge – feit is dat in de nieuwe wet een bepaling is opgenomen (artikel 65b) waarin
de minister van Landbouw de mogelijkheid krijgt om, wanneer bepaalde jachtmethodes
worden verboden, het koningshuis daarvan uit te zonderen. Van Aartsen heeft over die
regel bovendien laten weten dat hij in voorkomende gevallen geen actieve
openbaarmaking zal bedrijven. Met andere woorden: pas als kamerleden daarom vragen
zullen zij (vertrouwelijk!) de betreffende stukken mogen zien. Gewone burgers moeten
maar een beroep doen op de Wet Openbaarheid Bestuur! Zoals gezegd:
geheimzinnigheid hoort kennelijk net zo bij de monarchie als de jacht.
‘Als ik geen koningin was, zou ik republikein zijn,’ zei Juliana eens. Daarmee te kennen
gevend dat het koningschap geen sinecure is. De koning(in) mag immers geen eigen
mening naar buiten brengen – de tragiek van elke ‘moderne’ monarch. Het is dus altijd
gissen naar de eigen, persoonlijke opvattingen van de leden van het koningshuis, zelfs
naar die van het staatshoofd. Wat vindt Beatrix er nu zelf van? We komen er niet achter.
Alles wat gebeurt, alles wat wordt gezegd, valt onder de ministeriële
verantwoordelijkheid. Met andere woorden: omdat de koning(in) niet ter verantwoording
kan worden geroepen door de volksvertegenwoordiging, moet het kabinet die taak
overnemen, hetgeen weer betekent dat het staatshoofd niets zelfstandig kan zeggen of
doen.
73
De indruk bestaat dat de jaarlijkse kersttoespraak van de koningin op de radio nog het
nadrukkelijkst haar eigen stempel draagt. Al moet ook die toespraak voor hij de ether
ingaat nog worden voorgelegd aan de minister-president. Je weet dus nooit tot welke
wijzigingen deze gang langs de censor heeft geleid.
Meestal zijn de kerstboodschappen van de koningin een bewijs van grote betrokkenheid
bij wat er in de samenleving speelt. De ene keer gaat het over de eenzaamheid en de
dood, de andere keer – zoals in 1997 – gaat het over de groeiende tegenstellingen in de
samenleving, ‘de verrijking’ versus ‘de verarming’, en het consumentisme dat diepgang
in de weg staat. Ik behoor niet tot diegenen die deze toespraak als obligate prietpraat
terzijde schuiven. Ik vind dat de koningin over het algemeen zinnige dingen te berde
brengt, al moet ook ik toegeven dat het wat merkwaardig is wanneer uitgerekend
iemand uit de rijkste familie van het land spreekt over de verrijking en de verarming die
zo typerend zijn voor de jaren negentig.
Het is niet verwonderlijk dat het aantal koninkrijken steeds kleiner wordt: nu nog slechts
12 van de 190 landen die bij de VN zijn aangesloten. Er kleeft namelijk nog een groot
bezwaar aan de monarchie, en wel ‘de benoeming voor het leven’. De bevolking moet
maar afwachten of het staatshoofd bevalt en indien dat niet het geval is kunnen alleen de
Verenigde Kamers der Staten-Generaal besluiten dat er iemand anders op de troon moet
komen. Op de drempel van de eenentwintigste eeuw is zo iets een anachronisme, iets als
een paard-en-wagen op de snelweg.
Het koningshuis kost de gemeenschap jaarlijks zo’n 90 miljoen gulden. Dat is veel geld,
maar ook een president zal natuurlijk wat eisen. Daarom zijn de kosten voor mij niet het
hoofdargument om iedereen uit te nodigen eens na te denken over de toekomst van de
monarchie. Ook het functioneren van Beatrix – gegeven de bestaande omstandigheden –
geeft geen aanleiding te pleiten voor een gekozen staatshoofd. Integendeel. Beatrix doet
het goed en vertegenwoordigt ons land op waardige wijze, binnenslands en zeker ook in
het buitenland. Wanneer wij morgen een republiek zouden worden en ‘de lijst Oranje’ zou
onder aanvoering van Beatrix meedoen aan de verkiezing van een president, dan zou die
ongetwijfeld hoge ogen gooien.
Hoe onhandig het Republikeins Genootschap ook heeft gehandeld, het is voor het eerst
dat personen met een dergelijke maatschappelijke positie (onder anderen Elsevier-
topman prof. dr. Vinken, oud-minister van Economische Zaken Nelissen en voormalig
gouverneur van Limburg Cremers) zich kritisch over de monarchie hebben durven
uitlaten, al was het niet echt in het openbaar. De discussie over het koningschap moet
door dat onhandige optreden niet opnieuw tot taboe worden verklaard. Het lijkt mij een
goede zaak om met het oog op de naderende troonswisseling eens een fundamentele
discussie te hebben over de toekomst en de plaats van de monarchie in de Lage Landen
bij de Zee. Of om met mijn collega Remi Poppe te spreken: ‘Leve de koningin! Hoezo?
Hoezo? Hoezo?’
74
VAN HERMAN BODE EN ANDERE STRIJDBARE
MANNEN
Herman Bode houdt een vlammend betoog, en zijn gehoor is een en al aandacht.
‘De vakbeweging moet durven nadenken over de fundamentele fouten van het systeem,’
zegt de oud-vakbondsleider. ‘Belangenbehartiging staat natuurlijk nummer één, maar
een vakbeweging die niet nadenkt over hoe het anders, beter en eerlijker kan is op de
verkeerde weg.’ Bode spreekt voor zo’n honderd SP-leden in een zaaltje van de
Jaarbeurs in Utrecht. Herman is een kei. Al jaren met pensioen, maar nog altijd in de
weer voor de goede zaak. De laatste tijd heb ik hem vaak ontmoet. Als voorzitter van de
jury reikte hij de Rooie Reus Prijs 1997 uit aan Annie Verdoold, de vrouw die samen met
de andere bewoners van Spangen probeert haar wijk weer leefbaar te maken. Hij sprak
een aantal malen op avonden in het kader van de ‘Nederland in tweeën?!’-toer. En nu
staat hij weer hier om arbeiders die actief zijn op de werkvloer toe te spreken.
De aanwezigen zijn lid van de groep ‘Solidair’. Ze hebben allemaal drie dingen gemeen:
ze werken in de industrie of op de bouw, ze zijn actief – al of niet in het kader van een
vakbond -, en ze zijn lid van de SP. ‘Solidair’ timmert al een poosje aan de weg met
bijvoorbeeld het organiseren van mensen in de Sociale Werkvoorziening en de mensen
die werken in het kader van de banenpools en de Melkert-banen. De leden verspreiden
kranten aan fabriekspoorten en discussiëren onderling over de relatie tussen werk en
politiek. Op deze bijeenkomst stellen ze een vijf-puntenplan vast dat de buitenwacht in
één oogopslag moet duidelijk maken waar ‘Solidair’ voor staat. Ze stellen dat
loonmatiging in een tijd waarin de winsten tot in de hemel groeien diefstal is; dat er een
halt moet worden toegeroepen aan de toenemende flexibilisering; dat de
ondernemingsraden veel meer zeggenschap moeten krijgen; dat er een nieuw en beter
sociaal zekerheidsstelsel moet komen; en dat de vakbeweging zich strijdbaarder moet
opstellen.
Herman Bode is niet de enige gastspreker. Er zijn ook twee havenarbeiders uit Liverpool
aanwezig. Tony Russell en Herbi Hollerhead zijn op uitnodiging van de SP een paar dagen
in ons land om steun te vragen voor hun strijd.
‘Het conflict begon met de weigering van een bedrijf om twintig jonge havenwerkers hun
overuren uit te betalen,’ zo vertellen zij. ‘Onze collega’s vochten voor hun status van
volwaardige arbeiders met alle daarbij behorende rechten, en wensten zich niet eenzijdig
te laten “flexibiliseren”. Toen zij op staande voet werden ontslagen, stelden zij een
picketline op bij de ingang van de haven. De volgende ochtend weigerden wij, de oudere
havenarbeiders, hun vaders, die picketline te doorbreken. Maar een van de anti-
vakbondswetten uit het Thatcher-tijdperk bepaalt dat je collega’s in staking niet mag
ondersteunen. Dus werden alle vijfhonderd arbeiders ter plekke op staande voet
ontslagen. Wij vroegen de vakbond ons te ondersteunen, maar die weigerde dat, omdat
het om een “onofficieel” conflict zou gaan.
75
Alles bleek een vooropgezet plan te zijn, want binnen twee weken kwam Drake
International met een heel nieuw personeelsbestand aanzetten. Drake International is
een uitzendbureau dat speciaal is opgericht voor het breken van stakingen. Hun
personeel bestaat dan ook bijna volledig uit ex-militairen en voormalige politieagenten.
Al zevenentwintig maanden werken deze onderkruipers in de haven, ondersteund en
beschermd door de politie. Elke ochtend organiseren wij picketlines. En omdat de
vakbonden en sociale diensten het conflict niet erkennen, zijn we voor ons inkomen
volledig aangewezen op steun uit individuele solidariteit. Voor morele steun leggen we
contact met havenwerkers uit de hele wereld. We weten dat het moeilijk is om hun te
vragen voor ons in actie te komen, want de meeste havenwerkers zitten zelf in een
moeilijke situatie. Toch hebben al heel wat havenwerkers besmette schepen geboycot die
uit Liverpool afkomstig waren of daar naar toe gingen. De enige manier om ons bedrijf
hard te treffen is door hun schepen te boycotten, dan voelen ze het direct in hun
portemonnee. Daar is internationale steun voor nodig. We kunnen niet overwinnen
zonder continue boycots.’
Het verhaal van de mannen maakt grote indruk op de aanwezigen. Spontaan wordt er
geld opgehaald. In het mandje liggen meer grote briefjes dan kleine. Tony en Herbi
geven de mensen een kijkje in hun eigen toekomst. Het conflict in Liverpool draait om de
wens van de werkgevers om goed opgeleide havenwerkers in te ruilen voor goedkope
oproepkrachten. In zowel de Rotterdamse als de Amsterdamse haven zijn de
havenwerkers al zover geflexibiliseerd, dat het nog maar een kleine stap is naar totale
vervanging door uitzendwerkers en oproepkrachten. Maar niet alleen daar, overal wordt
er heden ten dage gesproken over flexibiliteit, mobiliteit en employability. En waar
werkgevers en politici dit soort moeilijke woorden in de mond nemen, daar kunnen
gewone mensen maar beter flink op hun hoede zijn… Vandaar dat op initiatief van de SP
en samen met OR-leden van de havenbedrijven in Rotterdam en Amsterdam inmiddels
een nationaal solidariteitscomité is opgericht om de Liverpool Dockers de morele en
financiële steun te geven die ze verdienen.
De trend om te komen tot nog meer flexibilisering, zowel wat betreft arbeidstijden als
arbeidscontracten, lijkt een internationaal fenomeen. Dat hoeft ook niet te verbazen,
want de concurrentie is immers ook internationaal, en moordend bovendien. Die
concurrentie wordt uitgevochten over de ruggen van het personeel. Zij moeten harder en
sneller gaan werken, zij moeten inleveren op hun arbeidsvoorwaarden, zij moeten
opdraven als de baas het wil, zij moeten accepteren dat hun loon wordt bevroren en
soms zelfs wordt verlaagd, en ga zo maar door. Het is de paradox van de vooruitgang.
Hoe hoger de jaarlijkse economische groei, hoe hoger de rendementen van de bedrijven,
hoe minder we in staat lijken die vooruitgang ook ten goede te laten komen aan een
beter arbeidsklimaat voor iedereen, hoe minder we in staat lijken het werk eerlijker te
verdelen.
76
ER WAART EEN SPOOK DOOR EUROPA
Velen zijn bezweken voor zijn onweerstaanbare lokroepen. Het zijn vooral
regeringsleiders en invloedrijke politici die door het spook betoverd zijn en nu onder zijn
invloed staan. Gewone mensen moeten er meestal niets van hebben. Zij zijn te nuchter
om zich te laten verleiden tot onvoorwaardelijke steun aan het geheimzinnige,
ongrijpbare idee van één, gelijkgeschakeld Europa. De federalisten – zoals de leden van
het genootschap zich noemen – zijn pas tevreden wanneer Europa op zoveel mogelijk
terreinen onder het gezag van het spook is gebracht: economisch door middel van de
Interne Markt en monetair door middel van de Economische en Monetaire Unie (emu).
Maar ook op punten als het buitenlands- en veiligheidsbeleid, en Justitie en Binnenlandse
Zaken werkt men inmiddels aan de uitbreiding van de macht van ‘Europa’. De
machtshonger van het federale spook is voorlopig nog niet gestild.
De federalisten willen van Nederland een provincie binnen Europa maken, dat is althans
hun inzet. Zoals een betrouwbaar lid van een geheim genootschap betaamt, spreken zij
zich zelden in het openbaar uit over hun doelen en motieven. Ook zij zien in dat de
burgers hen niet volgen in hun streven naar een ‘Verenigde Staten van Europa’. Uit
opinieonderzoek blijkt dat het met de steun voor nog verdergaande integratie en
gelijkschakeling in het kader van de Europese Unie maar magertjes gesteld is: slechts 11
procent van de Nederlanders heeft sympathie voor dat streven. Slechts een minderheid
is voor invoering van de euro.
Velen zijn ontevreden over de geringe zeggenschap die ze hebben over de hele
ontwikkeling. Daarom is een ruime meerderheid van de Nederlanders vóór een
referendum over de toekomst van Europa. Nergens in Europa zijn er ooit mensen de
straat op gegaan om een verdere integratie van de Europese landen te ondersteunen,
laat staan te eisen. De enige demonstraties die er zijn, zijn demonstraties tégen de
Europese Unie in het algemeen en tegen de gevolgen van de pogingen van nationale
overheden geforceerd te willen voldoen aan de toelatingseisen voor de emu in het
bijzonder.
De brede weerzin tegen de emu heeft niets uit te staan met – wat je weleens hoort bij de
voorstanders – onderhuids levend nationalisme. De bezwaren richten zich met name
tegen de gevolgen voor het overheidsbeleid: grote bezuinigingen op de collectieve
voorzieningen en afbraak van d
e sociale zekerheid. Ook in ons land kunnen we daarover meepraten. Hoeveel invloed
heeft het in 1998 willen voldoen aan de emu-criteria niet gehad op de opstellers van het
paarse regeerakkoord. De bijzonder strenge afspraken over de uitgaven zijn
verantwoordelijk voor de enorme problemen in de thuiszorg, de wachtlijsten voor
duizenden en duizenden geestelijk gehandicapten, wachtlijsten voor hartoperaties, het
weer de kop opsteken van armoede, en de afschaffing van de verantwoordelijkheid van
de rijksoverheid voor de sociale volkshuisvesting, en ga zo maar door. Zo goed als de
tegenstand in ons land tegen dit beleid groeiende is, is dat ook in Duitsland en Frankrijk
het geval. De mensen komen daartegen in opstand, zeker als ze zien dat er jaarlijks
sprake is van een forse economische groei terwijl de tegenstellingen steeds groter
worden en de tweedeling steeds scherper.
77
Waar de PvdA vroeger zei: ‘Europa zal socialistisch zijn of niet zijn,’ zegt de VVD nu:
‘Europa zal liberaal zijn of niet zijn.’ Waar je ook mag staan in het politieke krachtenveld:
het Europa dat zich nu ontwikkelt is vooral een neoliberaal Europa. De criteria voor
toetreding tot de emu zijn dan ook alleen van economische en monetaire aard. Er
bestaan geen criteria op punten als milieu, werkgelegenheid, sociale zekerheid of
collectieve voorzieningen.
Maar er zit nog een element in het groeiende verzet tegen de emu. En dat is de twijfel
over de juistheid van het idee dat erachter schuilgaat, het idee dat de welvaart en het
welbevinden van burgers gediend is bij het ontmantelen van de nationale staten, bij het
inleveren van nationale soevereiniteit ten behoeve van een supra-nationaal orgaan waar
niemand zicht op heeft. Hier raakt de weerzin tegen de emu aan de manier waarop
menig toonaangevend politicus in Europa de toekomst van ons continent ziet.
Wat de federalisten ook mogen beweren, het zijn nog steeds de nationale staten die
inhoud geven aan de democratie. Zij hebben haar verworven en koesteren haar. Hoe
meer bevoegdheden van de nationale staten worden overgedragen aan de vierde
bestuurslaag ‘Europa’ of worden overgelaten aan de ministerraden zonder vetorecht, hoe
meer ook de democratie met haar openheid, doorzichtigheid en publieke controle op de
tocht komt te staan. Het is een misvatting te denken dat het Europees Parlement ooit in
staat zal zijn de rol te vervullen die nu door de nationale parlementen wordt vervuld. De
mensen zullen de Europese Commissie nooit willen en kunnen zien als hun Europese
regering. Met de vergroting van de geografische afstand tussen bestuur en burger zal
ook de psychologische afstand toenemen en daarmee de democratische controle
afnemen. En het is goed eraan te herinneren dat niet alleen de democratie, maar ook de
rechtszekerheid en de sociale zekerheid op nationaal niveau bevochten en ontwikkeld
zijn. Op alle drie die terreinen heeft ‘Europa’ nog weinig tot niets laten zien.
Geen weldenkend mens, dus ook geen socialist, heeft iets tegen samenwerking.
Integendeel. Overal waar samenwerking kan strekken tot wederzijds voordeel is dat
prima. Maar dat is iets anders dan te denken dat de nationale staten met hun specifieke
identiteit zichzelf nu reeds overleefd hebben en bijgevolg genegeerd kunnen worden.
Neem het streven naar een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid. Is er
iemand die de illusie koestert dat bijvoorbeeld Frankrijk of Duitsland zich zal laten leiden
door een gemeenschappelijke buitenlandse politiek als die strijdig is met het eigen
nationale belang? In geval van een belangenconflict is er altijd een aandrift om het
nationale belang te laten voorgaan op het ‘Europese’ belang. Een andere inzet is door de
nationale overheid ook niet uit te leggen aan de bevolking. Wat als een Europees
drugsbeleid ons dwingt de coffeeshops te sluiten: gaan we dat dan doen? Het aanhalen
van de Europese dwangbuis kan ertoe leiden dat de Europese integratie zelf de bron
wordt van conflicten in Europa.
78
Federalisten zijn ook aanhanger van de gedachte ‘Big is beautiful’. Nu kunnen smaken
verschillen, maar één ding staat voor mij vast: Er bestaat niet zoiets als een Europese
identiteit. We kennen vele verschillende talen en culturen binnen Europa. En ook de
rechtspraak is overal anders. Noch objectief, noch subjectief is er sprake van een
bijzondere onderlinge verbondenheid van de burgers van dit continent. Natuurlijk, er zijn
zeker dingen die ons verbinden, al was het maar het gegeven van twee wereldoorlogen
in één eeuw op Europese bodem. Maar dat lijkt me onvoldoende om daarop het streven
naar één Europa te baseren. En nu weet ik wel dat juist die twee wereldoorlogen voedsel
hebben gegeven en dat nog doen aan de Europese gedachte, maar was het allemaal
maar zo eenduidig. Want de keuze is niet: ‘Hitler’ of ‘Europa’. Het is kortzichtig om tegen
degene die zich verzet tegen een verdere Europese integratie in het huidige tijdsgewricht
te zeggen dat hij een nationalist is en dus ook wel rekening wil houden met het risico van
een nieuwe oorlog op Europese bodem.
Het is precies andersom. De ambities van het Europese spook zijn te hoog en daarom
gevaarlijk. Te hoge ambities kunnen snel leiden tot frustratie, irritatie en uiteindelijk tot
conflicten. Daarom wordt het tijd dat we het spook ontmaskeren. Iedereen zal dan in één
keer duidelijk worden wat er eigenlijk aan de hand is. Onder het witte laken houden zich
namelijk de georganiseerde groot-industriëlen van Europa schuil. Zij – Philips, Renault,
Fiat, Daimler- Benz, Nestlé, Unilever, Bayer, Shell, BP, en andere multinationals –
hebben zich verenigd in de European Round Table. De agenda van de Europese
federalisten wordt bepaald door dit gezelschap. Zíj wilden één Interne markt van 370
miljoen consumenten, en die kregen ze; zíj willen één Europese munt – de euro, en die
krijgen ze; zíj willen één Europese regering, en daar zijn we naar op weg.
Veel politici mogen dan betoverd zijn door het spook, laten wij nuchter blijven. Spoken
bestaan niet.
79
HET NIEUWE MODEWOORD: ‘EMPLOYABILITY’*
Op één en dezelfde dag, 8 oktober 1997 (nota bene mijn verjaardag), kwamen minister-
president Kok en elektronica-gigant Philips in het nieuws met hun verhaal over ‘de
employability van de moderne werknemer’. Dat vormde de start van een offensief om de
geesten rijp te maken voor een nog flexibeler arbeidsmarkt en het walhalla van de 24-
uurseconomie. Tot dan toe was het een stille revolutie, vanaf dat moment werd het een
openlijke strijd met als inzet de uitholling van het gevoel van eigenwaarde van de
hedendaagse werknemer.
Volgens minister-president Kok behoort de baan-voor-het-leven (alsof die ooit bestaan
heeft) tot het verleden. ‘De werknemer zal zijn of haar eigen verantwoordelijkheid
moeten nemen om de eigen duurzame inzetbaarheid veilig te stellen. Wie daar niet aan
denkt mist de boot,’ aldus Kok op een conferentie georganiseerd door minister Wijers van
Economische Zaken over ‘employability’. Op datzelfde moment kwam naar buiten dat
Philips af wil van de vaste contracten met zijn werknemers. Bovendien wil men weer
prestatiebeloning invoeren en eist men van de ‘nieuwe’ werknemer dat hij als een joker
overal inzetbaar is, in elke functie en op elke fabriek. Maar niet alleen Philips, ook akzo,
Heineken, aegon, kpn en abn-Amro zijn met dit soort plannen bezig.
Employability is de nieuwe loot aan de stam van de eufemismen uitgevonden door het
bedrijfsleven om de werknemers en hun vakbonden af te houden van het stellen van
looneisen. Zo in de trant van: ‘Ga eerst maar eens werken aan je employability.’ Philips
vindt dat elke werknemer zich de manager van zijn eigen ‘Employability BV’ moet voelen.
En om druk op de ketel te zetten hoeft de werknemer niet meer te rekenen op een vast
arbeidscontract. Bij Philips denkt men nu over een ‘paraplu-contract’, een contract waarin
men overeenkomt ‘periodiek de arbeidsrelatie te herijken’. De werkgever kan de
werknemer bij zo’n ‘herijking’ dan gewoon ontslaan. De ontslagbescherming wordt zo de
facto volledig om zeep geholpen. De werknemer die te weinig aan zijn employability –
zijn bruikbaarheid voor de baas – werkt kan ander werk gaan zoeken. Of hij wordt
gedwongen ergens anders te gaan werken (mobiliteit noemen ze dat); of hij krijgt
minder salaris, demotie dus; of beide.
Wordt dit nu het toekomstperspectief voor de Nederlandse werknemer? De laatste jaren
hebben we in ons land een ontwikkeling gezien in de richting van een steeds flexibeler
arbeidsmarkt. Het zogeheten ‘flexwerk’ – contracten voor bepaalde tijd,
oproepcontracten, min-max-contracten, nul-urencontracten, uitzendwerk – is sterk in
opmars. Op het punt van uitzendwerk staat Nederland binnen Europa al jaren eenzaam
aan de top. En de groei gaat verder. Uitzendorganisatie Randstad had in 1997 een
omzetstijging van 18 procent. De totale omzet kwam daarmee op 7 miljard gulden.
80
Bedrijven bouwen hoe langer hoe meer hun personeelsbestand op volgens het
‘schillenmodel’. Een kleine kern van mensen in vaste dienst, daaromheen een schil met
flexwerkers die nog onder een cao vallen, daaromheen een schil losse arbeiders voor de
langere duur en daaromheen weer een schil met arbeiders die alleen worden
aangetrokken als er pieken zijn. Hoe verder van de kern, hoe lager de lonen en hoe
slechter de arbeidsvoorwaarden. Dertig procent van de productiemensen bij bedrijven als
Océ, daf, Stork, Rank Xerox bestaat uit flexwerkers. In vijf belangrijke sectoren van de
economie, waaronder de horeca, glastuinbouw en dienstverlening, heeft nog slechts 27
procent van de werknemers een vast contract.
Uit een onderzoek van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit 1996
blijkt dat 16 procent van de werknemers in ons land een flexibele baan heeft. Volgens
Delsen en De Jong (esb, 23 april 1997) bestaat 60 procent van de recente en zo
bejubelde banengroei uit flexibele banen. Uit cijfers van het cbs over 1996 blijkt dat
225000 mensen werkten als uitzendkracht, 35000 meer dan in 1995. Drie procent van
het werk in ons land is uitzendwerk. Ter vergelijking: in Duitsland is dit slechts 0,5
procent en in de VS 1,6 procent. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
concludeerde niet voor niets dat Nederland kampioen uitzendwerk is. Nederland-Flexland
dus.
Om die flexibilisering verder te bevorderen heeft het kabinet-Kok ervoor gezorgd dat
wettelijke belemmeringen werden weggenomen. Zo zijn de arbeidstijden verlengd met de
invoering van de nieuwe Arbeidstijdenwet en kwam er een nieuwe Winkeltijdenwet. En,
als het aan het kabinet ligt kan iedereen binnenkort een uitzendbureau beginnen, want
de nu nog voorgeschreven vergunning gaat verdwijnen, evenals de maximumduur van
zes maanden van een uitzendcontract. Het fenomeen flexwerk zal dus nog verder
toenemen. De trend van de laatste jaren zal zich doorzetten. In het derde kwartaal van
’97 was het aantal gewerkte uren via uitzendbureaus ten opzichte van dezelfde periode in
’96 weer met 13,6 procent gestegen.
Op korte termijn biedt al dat flexwerken de werkgevers natuurlijk een groot aantal
voordelen. Maar volgens de econoom Alfred Kleinknecht, hoogleraar aan de TU in Delft,
zien de werkgevers de negatieve kanten van deze flexibilisering op lange termijn over
het hoofd. Werkgevers investeren niet in hun flexwerkers, doen nauwelijks aan scholing,
en informeren ze vaak slecht over wat ze precies moeten doen. Het is niet voor niks dat
er relatief zoveel uitzendkrachten betrokken zijn bij bedrijfsongevallen. Het is niet
verwonderlijk dat de meeste flexwerkers noch affiniteit met het werk noch loyaliteit ten
opzichte van de baas hebben, ze zich vaak maar half inzetten, en ze meestal bezig zijn
met het zoeken naar een andere, vaste baan.
De collectieve arbeidsovereenkomsten worden steeds meer omzeild omdat de relatie
werkgever-werknemer steeds verder wordt geïndividualiseerd. Niet alleen voor wat
betreft het arbeidscontract, maar ook voor wat betreft andere zaken als werktijden,
scholing én beloning. Net als Shell en andere bedrijven denkt ook Philips aan de
invoering van ‘een substantieel deel variabel salaris ten koste van het vaste salaris’. Het
variabele deel dient dan resultaat-afhankelijk te zijn. Prestatieloon dus. Maar dat is om
meerdere redenen slecht voor de werknemer. Immers, bij ziekte, werkloosheid en
arbeidsongeschiktheid wordt de uitkering alleen berekend over het vaste
loonbestanddeel. Prestatiebeloning maakt van de werkplaats een arena waar voormalige
collega’s elkaars concurrenten zijn, zet de deur open voor vriendjespolitiek, maar bovenal
jaagt het de mensen nog verder op.
81
Per jaar worden er nu al 250000 mensen ziek vanwege stress. Er zitten op dit moment al
zo’n honderdduizend mensen in de wao vanwege de gevolgen van chronische
overbelasting op het werk, en per jaar komen er nog eens tienduizend bij. Op het gebied
van de werkdruk is ons land volgens nia/tno niet alleen topscorer, ook de stijging van de
werkdruk is nu al meer dan gemiddeld. Onderzoek van het fnv in 1997 heeft uitgewezen
dat in ons land 60 procent van de mensen op de werkvloer te kampen heeft met stress.
Prestatieloon zal alleen maar leiden tot nog grotere werkdruk en nog meer stress. En dit
in een land dat nu al de hoogste arbeidsproductiviteit heeft van heel Europa, een land
waar degenen die werk hebben zich uit de naad moeten werken, terwijl zo’n 1,5 miljoen
mensen met een uitkering noodgedwongen thuis zitten.
In het najaar van 1997 sprak plotseling iedereen over het succes van het poldermodel.
Flexibilisering en loonmatiging zijn belangrijke pijlers onder dat succes. Beide hebben
eraan bijgedragen dat de Nederlandse bedrijven overwinsten hebben kunnen boeken.
Daarvan zijn de bedrijven zelfgenoegzaam en lui geworden. Zij investeren naar
internationale maatstaven nauwelijks in R&D, onderzoek en innovatie. Bij de eerste de
beste recessie zullen we geconfronteerd worden met de gevolgen van de wet van de
Remmende Voorsprong. De eenzijdige fixatie op de bijdrage die werknemers kunnen
leveren in de vorm van flexibilisering en loonmatiging is kortzichtig, en onderstreept nog
eens het gebrek aan visie op de lange termijn en inzicht in de samenhang der dingen.
De noodzaak van de nu ingezette nieuwe fase van de flexibiliseringsrevolutie wordt
beargumenteerd met een verwijzing naar de globalisering van de economie. De
wereldwijde concurrentie dwingt ondernemers tot deze stappen, zo beweert men. Maar
dat betekent dat globalisering dus eigenlijk niets anders is dan het tegen elkaar uitspelen
van de werkende bevolking hier tegen die in bijvoorbeeld Zuidoost-Azië en omgekeerd.
Globalisering is verworden tot een schaamlap waarachter de werknemers gedwongen
worden steeds harder te werken en waar verworven rechten en zekerheden worden
afgenomen. Geen nieuwe vergezichten, geen wenkend perspectief, alleen verslechtering
en achteruitgang als het gaat om de positie van werknemers in relatie tot de
globalisering.
Terwijl het ook anders kan. In mijn boek Tegenstemmen stelde ik een solidariteitsheffing
voor. Een heffing bij de grens (van Nederland of Europa) op producten afkomstig uit
landen met een Bruto Binnenlands Product ongeveer zo hoog als ons land (resp. Europa)
maar met een sociale en ecologische wetgeving die minder is. Zo’n heffing zou de landen
van de Derde Wereld niet treffen, maar wel de landen die over de rug van hun burgers
een concurrentievoordeel willen behalen.
‘Alles voor de baas, de baas vóór alles,’ dat lijkt het adagium voor de toekomst te zijn.
Mensen worden gereduceerd tot slechts instrumenten voor het halen van bedrijfsdoelen.
‘Bedrijven verwachten van een mens niet alleen prestaties, maar ook een persoonlijke en
emotionele binding met het bedrijf,’ zoals fnv-voorzitter De Waal het omschrijft. Voor een
gevoel van eigenwaarde is steeds minder plaats en aan de mens als sociaal wezen wordt
steeds minder recht gedaan. De waarde van iemand wordt identiek met zijn economische
waarde, zijn waarde voor de baas. Het bedrijf als ‘nieuwe hoeksteen van de
samenleving’.
82
Tijdens mijn studiereis door de VS in de zomer van 1997 heb ik me onder andere
beziggehouden met de staking bij ups. United Parcel Service is een koeriersbedrijf en
heeft driehonderdduizend arbeiders in dienst. Zowel in Chicago als in New York heb ik bij
de picketline gesproken met stakers en kaderleden van de Teamsters, de vakbond die de
staking organiseerde.
‘ups is een oud bedrijf, maar wel een met “moderne” technieken,’ vertelde Andy Banks
van de Teamsters mij. ‘In de Verenigde Staten – maar ook steeds meer in Europa – zijn
ze de kampioen van de deeltijdcontracten, flexibiliteit, belastingontduiking en anti-
vakbondshouding. De staking richt zich vooral tegen het deeltijdwerk. Zestig procent van
het personeel wordt alleen opgeroepen als er werk is en werkt dus parttime. Dat
betekent dat zij ook het uurloon krijgen van een parttimer en dat is 16 dollar. De laatste
jaren neemt ups alleen nog parttimers aan. Maar van het loon dat de mensen verdienen
kunnen ze niet leven. Wij eisen dat ups mensen niet langer aanneemt in een
deeltijdcontract maar in fulltime contracten. Wij willen niet langer dat de aandeelhouders
zich verrijken over onze rug. Over het afgelopen jaar heeft ups namelijk 1 miljard dollar
winst gemaakt.’
Na drie weken staken wonnen de Teamsters: ups verplichtte zich tienduizend fulltime
banen te scheppen en de uurlonen gingen met acht gulden omhoog voor de parttimers
en zes gulden voor de fulltimers. In de VS wordt de overwinning van de ups-arbeiders
algemeen gezien als een keerpunt in de hedendaagse geschiedenis. De overkoepelende
afl-cio, die de staking vanaf het begin steunde, heeft al laten weten dat deze staking –
een van de grootste uit de Amerikaanse geschiedenis – het begin markeert van een
volgende offensieve periode van de vakbeweging. Onder leiding van de nieuwe voorzitter
John Sweeney, die voor de verandering nu eens geen banden heeft met de maffia,
ontwikkelt de vakbondsfederatie zich steeds meer tot een strijdbaar antwoord van de
werkende klasse op de neoliberale trend die de VS al sinds het begin van de jaren tachtig
in zijn greep houdt. ‘Solidariteit en strijd beginnen weer te leven in het land waar die
begrippen al lang begraven leken te zijn,’ aldus Andy Banks.
Moge Amerika nu eens in dít opzicht een voorbeeld voor ons zijn.
* Een deel van dit hoofdstuk schreef ik samen met Wim van Dorst, actieleider en
voorzitter van de FNV-kadergroep bij Philips-Oss; het verscheen op de Forum-pagina van
de Volkskrant van 14 oktober 1997.
83
EEN DEBAT MET ALLEEN VERLIEZERS
Op 3 september 1997 sprak de Tweede Kamer over het lot van de familie Gümüs, de
kleermaker uit de Amsterdamse Pijp. In de vakantieperiode van de Kamer was er grote
consternatie ontstaan in de hoofdstad, maar ook daarbuiten. Velen kwamen in de benen
om te pleiten voor een verblijfsvergunning voor deze familie. En terecht. Mijnheer Gümüs
had – hoewel illegaal hier in het land – jarenlang allerlei wit werk verricht. Hij betaalde
gewoon belasting en premies. Hij kreeg zelfs een sofinummer. Tegenwoordig kan dat niet
meer, maar voor 1992 kon dat nog wel. Het beleid van de toenmalige overheid was
buitengewoon tweeslachtig. Al was je hier als illegaal werkzaam, het was aan niets te
merken, en de mensen werden min of meer gedoogd. Dat leidde tot allerlei ongewenste
situaties: grove uitbuiting bijvoorbeeld in de tuinbouw en de confectie, maar ook een op
willekeur gebaseerd uitzettingsbeleid. De Raad van State vond dat daar maar eens een
eind aan gemaakt moest worden.
Daarom stelde staatssecretaris Schmitz een circulaire op waarin de criteria stonden
waarmee een ‘witte illegaal’ toch in aanmerking kon komen voor een verblijfsvergunning.
Op grond van de criteria in de circulaire kon de familie Gümüs echter niet in ons land
blijven. Mijnheer Gümüs kon niet bewijzen zes jaar onafgebroken wit te hebben gewerkt.
En dat was bitter voor de familie en onaanvaardbaar voor de mensen die zich het lot van
de familie aantrokken.
In de Tweede Kamer zei ik er destijds het volgende over:
De problematiek rondom de ‘witte’ illegalen is omgeven met vele dilemma’s. De eerste is
de tegenstelling tussen enerzijds de wens in z’n algemeenheid illegaliteit te willen
terugdringen en anderzijds de wens om recht te doen aan ieders recht het beste voor
zichzelf en zijn gezin na te streven. Deze tegenstelling heeft geleid tot een beleid om
illegalen onder bepaalde voorwaarden toch toe te laten als legaal verblijvende mensen in
ons land.
Dit beleid kent echter als vanzelf ook weer allerlei vervelende tegenstellingen. Ik geef
een voorbeeld: wil een illegaal in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, dan
moet hij wit hebben gewerkt. Maar bijna inherent aan het illegale werk is nu juist het feit
dat het werk meestal zwart gebeurt. En wat te denken van de mensen die in de
veronderstelling hebben verkeerd dat zij wit werkten, bijvoorbeeld omdat ze de
beschikking hadden over een ziekenfondskaart, terwijl zij er naderhand achter kwamen
dat hun baas hen had voorgelogen? (…)
De SP-fractie staat op het standpunt dat, wanneer de familie Gümüs op grond van de wet
wordt uitgewezen, de wet niet deugt.
Ik pleitte dus niet voor een uitzonderingspositie voor de familie Gümüs, maar voor een
generaal pardon voor een groep ‘witte’ illegalen waaronder ook de familie.
Het gaat om een groep illegalen die reeds voor 1992 naar Nederland is gekomen, niet
ten laste van de overheid is gekomen, premies heeft afgedragen en belasting heeft
betaald. (…) Gelet op het feit dat er na 1992 geen sofinummers meer worden afgegeven
aan mensen zonder verblijfsvergunning betreft het een duidelijk afgebakende groep
mensen.
84
De schatting was dat het maximaal om enkele honderden, misschien duizend mensen
zou gaan.
Het cda en de VVD waren tegen elke vorm van verruiming van de regeling. Het hek zou
van de dam zijn. Zij omschreven hun standpunt als ‘principieel’. Maar dat was een
vergissing. Men verwarde hier ‘rigide en hardvochtig’ met ‘principieel’, want zou een
overheid haar regels niet mogen aanpassen als daar goede humanitaire redenen voor
zijn?
De fracties van PvdA en D66 stonden op het standpunt dat er een regeling moest komen
die geheel was toegesneden op de familie Gümüs. Hun motie zei: ‘Toelating moet
mogelijk zijn bij gebleken inburgering in de samenleving, hetgeen onder meer kan volgen
uit het verzorgen van een of meer kinderen die in Nederland jarenlang naar school gaan.’
Hoewel wij later deze motie – nadat de onze was verworpen – toch zouden steunen, was
er veel op aan te merken. De criteria waren erg zacht. In de Kamer zei ik erover:
Is het illegale gezin waarvoor een buurtcomité zich inzet, wel ‘ingeburgerd’, maar de
illegale man die in ploegendienst werkt en daardoor weinig sociale contacten kan
onderhouden, niet? Ook het criterium van ‘het hebben van kinderen in Nederland’ vinden
wij niet terecht. Hoe zit het dan immers met de ouders die vanuit hun
verantwoordelijkheidsbesef, gelet op hun onzekere illegale verblijf, hun kinderen bewust
niet naar Nederland hebben laten komen?
gpv en rpf speelden uiteindelijk een cruciale rol bij de stemmingen. Hun standpunt was
nogal bijzonder. Zij vonden dat de familie Gümüs ‘speelbal van de politiek’ was geworden
en dat er daardoor ‘grote rechtsonzekerheid voor de familie Gümüs was ontstaan’.
Daarom vroegen zij de staatssecretaris ‘haar beslissing te heroverwegen’. De motie
kreeg al snel de naam ‘de Gümüs-moet-blijven-motie’. De motie was met name
opmerkelijk omdat juist de kleine, christelijke fracties bekendstaan om hun
staatsrechtelijke zuiverheid. Deze motie was daar echter niet bepaald een toonbeeld van.
Het lijkt mij niet zuiver wanneer de Kamer zich gaat bezighouden met individuele
gevallen, omdat dat onvermijdelijk willekeur in de hand zal werken.
Op de avond van de 3de september – na afloop van het debat – was de situatie als volgt.
De meest vérgaande motie was ingediend door de SP-fractie. Geef alle families als die
van mijnheer Gümüs – mensen dus die beschikken over een sofinummer, onafgebroken
in Nederland hebben verbleven en in hun eigen levensonderhoud hebben voorzien – een
verblijfsvergunning, dat was kort en bondig de strekking. gpv en rpf wilden een
uitzondering maken voor Gümüs alléén. PvdA en D66 zaten daartussenin. De moties van
de SP en die van gpv en rpf zouden weinig kans maken aangenomen te worden. De
motie van PvdA en D66 was het meest kansrijk maar dan zouden wel gpv en rpf vóór
moeten stemmen.
De ontknoping van het debat bij de stemmingen de volgende dag was buitengewoon
onbevredigend. De SP-motie kreeg, zoals verwacht, te weinig steun. Mijn teleurstelling
daarover viel echter in het niet bij de verbijstering over het feit dat noch door de PvdA
noch door D66 – die het bij monde van de heer Dittrich toch zo had opgenomen voor de
familie Gümüs – is gepoogd om de motie van gpv en rpf ineen te schuiven met hun
motie, zoveel verschil zat er immers niet tussen.
85
Het is heel gebruikelijk – bij een zaak die je werkelijk aan het hart gaat – dat je na een
debat in onderling overleg probeert er alsnog uit te komen, wanneer je vreest dat er
anders helemaal niets gebeurt. Voor aanvang van de stemmingen – de dag na het debat
– had men dan een derde termijn kunnen aanvragen en de nieuwe, gezamenlijke motie
kunnen indienen. Die zou vast en zeker een meerderheid gekregen hebben. Gezien het
grote belang dat door iedereen aan deze kwestie werd toegekend, was het niet meer dan
logisch dat ook nu voor zo’n soort uitweg gekozen zou zijn. Men heeft er een hele nacht
en ochtend de tijd voor gehad om iets te proberen, maar koos ervoor om niets te
ondernemen. Ik weet het zeker, want ik heb er navraag naar gedaan. Op de tweede dag
was er geen nieuwe motie en daarmee was het pleit voor de familie Gümüs en voor al die
andere families in dezelfde situatie, in feite al voor de stemming beslecht. Want wat
verwacht werd gebeurde: geen der moties haalde een meerderheid en de familie Gümüs
kon vertrekken.
Kwam het deze partijen misschien wel goed uit dat de zaken liepen zoals ze gelopen zijn?
Fracties in de Tweede Kamer die hun ‘menselijk gezicht’ konden laten zien, en een
kabinet dat niet geconfronteerd werd met gezichtsverlies. Ed van Thijn, voormalig
burgemeester van Amsterdam, hoefde nu zijn lidmaatschap van de PvdA niet op te
zeggen (zoals hij eerder gedreigd had) – de fractie had immers zijn best gedaan. En
premier Kok kon ook tevreden zijn, want hij kon zijn beleid gewoon voortzetten.
Natuurlijk, dit is slechts een veronderstelling. En als het waar is, getuigt het van wel
buitengewoon veel cynisme, maar toch…
86
HET GOUDEN KALF
In alle nieuwsoverzichten over het jaar 1997 was hij weer te zien: de man die de
personificatie genoemd mag worden van het gegeven dat zelfs op de effectenbeurzen de
vette jaren niet eindeloos kunnen aanhouden. Shohei Nozawa van het Japanse
effectenhuis Yamaichi stond de pers te woord. In tranen. Nou ja… daar leek het op.
Steeds maar weer buigend nam hij tijdens een persconferentie alle schuld van het
bankroet van zijn bedrijf op zich. Kom daar in ons land maar ‘ns om!
Nozawa en zijn bedrijf hadden in twee maanden het eigen vermogen zien slinken van
431 miljard yen tot 167 miljard yen (2,5 miljard gulden). Het failliet van Yamaichi was
een gevolg van een te grote last door probleemschulden. Toen eind ja-ren tachtig de
aandelenkoersen met meer dan de helft kelderden kreeg het bedrijf te maken met een
verlies van 200 miljard yen.
Sowieso was 1997 geen best jaar voor het Verre Oosten. Op alle beurzen kelderden de
koersen. Zuid-Korea en Indonesië kwamen in grote problemen en hadden steun van het
imf en de Wereldbank nodig om weer een beetje aan geloofwaardigheid te winnen. Ook
een land als Thailand dat jaren een booming economy kende kreeg te maken met een
forse terugslag als gevolg van een oververhitting van de economie. Buiten een enkele
speculant die een poosje op de blaren moet zitten omdat hij zich verrekend heeft, wordt
ook daar de tol nu betaald door de gewone man. Hij wordt ontslagen, hij vindt geen
nieuw werk, hij vervalt in armoede, en kan zijn huis verkopen. Want net als in de jaren
twintig geldt ook nu weer: als de beurs kraakt, stort het leven van gewone mensen in.
In Nederland en de rest van het Westen hebben de meeste beursklanten heel andere
associaties bij het jaar 1997 dan hun collega’s in het Verre Oosten. Hier tekenden de
beurzen voor het ene record na het andere. In de zomer schoot de Amsterdamse beurs
na een spectaculaire stijging voor het eerst in haar geschiedenis door de 1000 punten.
Begin 1991 noteerde de graadmeter van de Amsterdamse beurs, de aex-index, nog een
koers van 250. Over de laatste dertien jaar is de koers vertienvoudigd. Maar 1997 slaat
werkelijk alles. ‘Het kan niet op!’ zoals een woordvoerder van de beurs het omschreef.
87
De basis onder deze enorme koersstijging is deels gelegen in de combinatie van een lage
rente en een explosieve stijging van de winsten van bedrijven. Maar ook het
psychologisch element speelt sterk mee. De gang van zaken op de beurs schijnt namelijk
erg te appelleren aan de hebzucht van mensen. ‘Wat, heb jij geen aandelen? Heb jij een
spaarrekening? Jongen, je bent een dief van je eigen portemonnee!’ Dergelijke
opmerkingen krijgen zij die niet mee willen of kunnen doen aan de beursgekte steeds
vaker te horen. Toen ik een hypotheek afsloot voor mijn huis zei de makelaar: ‘Neem
nou een extra hoge hypotheek, dan kun je daar geld mee maken en kun je je schuld
makkelijker aflossen. Iedereen doet dat tegenwoordig!’ En inderdaad, als ik de cijfers zie,
dan lijkt ook de hele middenklasse zich te hebben overgegeven aan de charmes van het
grote geld. En de door mijn makelaar gedane suggestie lijkt door iedereen te zijn
overgenomen. Dat is een van de redenen waarom de totale hypothecaire schuld steeds
sneller stijgt en inmiddels zo’n 500 miljard bedraagt. Meer en meer mensen vallen in
zwijm voor deze vorm van het piramidespel: de beurs is populair. Zelfs zo populair dat
we dag na dag in het tien-uurjournaal van de nos op de hoogte worden gehouden over
de stand van de aex-index en de koers van de dollar. Het aantal uren op radio en tv
waarin aandacht wordt besteed aan dit internationale gokspel neemt met de week toe.
Veel mensen beschouwen het handelen in aandelen als een respectabele manier om snel
rijk te worden. In sommige kringen geeft het zelfs aanzien, zeker als je ook nog bereid
bent om met je nieuw verworven rijkdom te koop te lopen. Maar zouden die mensen nu
echt zo naïef zijn? Zouden ze werkelijk denken dat geld kan jongen, dat de beurs een
soort bio-industrie voor geld is? Nu betalen in de bio-industrie van vlees de varkens,
koeien en kippen de tol door middel van een ellendig bestaan. In de bio-industrie van het
grote geld zijn er natuurlijk ook die betalen – hier zijn het echter geen varkens maar
mensen. Dat betalen gebeurt door degenen die in dit land de haver eigenlijk verdienen,
maar die niet krijgen.
Remi Poppe heeft op zijn kantoor in de Tweede Kamer een tegeltje hangen met als
opschrift: ‘Arbeid is de bron van alle rijkdom.’ En zo is het maar net. Alle handel op de
beurs is voor een deel speculatie, windhandel zo u wilt. Voor het andere deel is het
gewoon gelegaliseerde diefstal. De werkende bevolking zorgt voor de rijkdom, maar is er
geen eigenaar van. Hoe lager de lonen en hoe groter de uitbuiting, hoe groter het
verschil tussen kosten en opbrengst. De kapitaalverschaffers, de knakenpoetsers van
Beursplein 5, zijn er goed mee. Voor de arbeiders van dit land geldt al vijftien jaar
loonmatiging, terwijl ondertussen de winsten van de bedrijven omhoogschieten.
Inmiddels behoren de jeugdlonen in dit land tot de laagste van Europa. Het wettelijk
minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen lopen zo’n 20 procent achter bij de
ontwikkeling van de gemiddelde lonen. Dit vormt, samen met de flexibilisering en het
systematisch opdrijven van de arbeidsproductiviteit ‘Het Geheim van het Poldermodel’.
Het is gewoon nog steeds het oude liedje: de lusten voor het kapitaal, de lasten voor de
werkende bevolking.
88
Over 1997 is er méér verdiend met speculeren op de beurs dan door alle werkende
mensen met keihard werken tezamen. En bij die werkende mensen zijn dan ook nog de
managers van de bedrijven, de leden van de raden van bestuur opgeteld. En die weten
inmiddels ook wat verrijking is. Zij vinden hun salaris van soms boven de 2 miljoen
gulden per jaar niet genoeg en eisen meer. En wat eisen zij? Natuurlijk: opties, veel
opties. Kunnen ze ook spelen, en nog bijna onbelast door de fiscus ook! In het afgelopen
voorjaar werd bekend dat vierduizend managers een half miljoen gulden winst konden
opstrijken, per persoon wel te verstaan.
Het kabinet en de Tweede Kamer hebben in 1997 besloten de piramidespelen te
verbieden. Velen werden door het spel financieel geruïneerd. Ook veel deelnemers aan
dit spel dachten dat geld oneindig kon jongen en dat je met niks doen rijk kon worden.
De meesten werden al snel door schade en schande wijs. Toch is het goed dat de
overheid heeft ingegrepen, al was het maar om sommigen van deze arme zielen tegen
zichzelf te beschermen. Maar waarom dit spel wél verbieden, en het dobbelen met als
inzet de welvaart en het welzijn van miljoenen mensen niet?
Er is nog een andere overeenstemming met het piramidespel, namelijk de vorm: een
smalle top en een brede basis. Want zoals het oude spreekwoord al zegt: Grote stelen en
kleine stelen, maar groten stelen het meest. (Jacob Cats – de eerste Nederlandse
copywriter – bedacht deze tekst ooit voor een uithangbord van een winkel met een ruim
gesorteerde collectie Goudse pijpen.) Natuurlijk zijn de hobbyisten die meedoen aan de
clickfondsen slechts kleine mensen die proberen om ook een graantje mee te pikken. De
werkelijk groten, de machtigen op de beurs, de effectenkantoren, de mensen dicht bij
het vuur, zij allen warmen zich het best bij het kampvuur van de misplaatste
zelfgenoegzaamheid.
Hoe je er ook tegenaan kijkt, de beurs is weinig anders dan het gouden kalf van de
kapitalistische religie – het is een vorm van geïnstitutionaliseerd parasitisme. Beursplein
5 is een broedplaats voor de hebzucht. En ben je er eenmaal mee besmet, dan bestaat er
geen genoeg meer. Buiten dat het systeem pervers is omdat het de werkers besteelt en
de speculanten verrijkt, lijken speculanten zich ook nog eens niet aan de regels te willen
houden. In 1997 kwamen daarover steeds meer schandalen naar buiten. Op 24 oktober
deed de fiod een spectaculaire inval op de vloer van de effectenbeurs. Het bleek een
beerput: er wordt op grote schaal fiscale fraude gepleegd, zwart geld wordt er
witgewassen, en er wordt gehandeld met voorkennis. ‘Beursgate’ was geboren. De ons-
kent-ons-sfeer maakte dat er van een zelfreinigend vermogen geen sprake was. De
verleidingen van het makkelijk verdiende geld waren te groot.
Over honderd jaar zal men zich in geschiedenisboeken verbijsterd afvragen: waarom
hebben de mensen dit toen allemaal zo lang geduld? Hoe kon het dat bij de een het geld
met bakken binnenkwam zonder dat hij er iets voor hoefde te doen, terwijl de ander –
vaak buiten zijn schuld – zo arm was dat hij niet eens zijn dochter naar een goede school
kon sturen omdat hij het schoolgeld niet kon betalen? Uit historisch onderzoek zal blijken
dat slechts 6 procent van de mensen met een bijstandsuitkering het vakantiegeld echt
voor vakantie kon gebruiken. De ggd in Breda stelde vast dat 10 procent van de kinderen
geen lid was van een sportclub omdat de ouders het niet konden betalen. Volgens
jeugdartsen liepen bij 6 procent van de basisschoolkinderen hun gezondheid en
ontwikkeling zelfs schade op door geldgebrek van de ouders. In de groep van kinderen
uit gezinnen die drie jaar of langer van een uitkering moesten leven was dat zelfs 35
procent.
89
In die tijd, zo zullen de historici melden, was ook de overheid straatarm, ze leed aan een
budgettaire anorexia. Daarom waren er wachtlijsten voor hartoperaties en voor mensen
die een nieuwe heup nodig hadden. In de klassen op de basisscholen zaten soms meer
dan vijfendertig kinderen, het openbaar vervoer was belabberd, en voor het behoud en
de verbetering van natuur en milieu was ook al geen geld. Tegelijkertijd werden jaar in
jaar uit prachtige groeicijfers gerealiseerd en jubelde de regering over het succes van het
poldermodel. En wat het allergekste is: ze noemden zichzelf in 1997 nog beschaafd ook!
90
HET GELIJK VAN DE BROERTJES DE BOER
Nederland is allang geen sociale welvaartsstaat meer. Paars gelooft in ‘de eigen
verantwoordelijkheid’, mensen moeten zichzelf maar verzekeren. De burger die zijn
maatschappelijke verantwoordelijkheid kende is vervangen door ‘de calculerende burger’.
Ieder-voor-zich is het algemene motto geworden. 1997 werd niet voor niets omschreven
als het Jaar van het Grote Graaien. Belasting betalen werd synoniem verklaard met ‘niet
goed bij je hoofd zijn’. Minister Zalm zei ooit: ‘Domme, rijke Nederlanders wonen hier en
betalen belasting; minder domme, rijke Nederlanders gaan naar België; slimme, rijke
Nederlanders blijven hier en betalen geen belasting.’
De broertjes De Boer, inmiddels beiden multimiljonair, werden door de schoonvader van
Ronald aangespoord te pleiten voor een milder belastingklimaat voor Nederlandse
profvoetballers. Hun collega’s die afkomstig zijn uit andere landen genieten een fiscaal
voordeel omdat 35 procent van hun loon onbelast blijft. Die regeling is er omdat de clubs
zo nodig voetballers uit het buitenland willen halen. Maar begrepen we dan niet dat als
Nederlandse stervoetballers niet óók voor zo’n voordeeltje in aanmerking kwamen, ze
dan misschien naar het buitenland zouden vertrekken, vroegen de broertjes zich
publiekelijk af. En prompt was Nederland te klein.
Maar waren die publieke woede en afkeuring wel terecht?
Natuurlijk zal ik de eerste zijn om de heren De Boer eraan te herinneren hoeveel de
supporters wel niet moeten ophoesten om een jaarkaart voor de Arena te kunnen
bemachtigen. En hoeveel maanden diezelfde supporters vaak moeten werken om
hetzelfde te verdienen als hun sterren in één enkele Championsleage-wedstrijd. Maar
tegelijkertijd zit er aan de verontwaar-
diging over de voorstellen van de broertjes De Boer iets hypocriets. Hoeveel
Nederlanders wonen er inmiddels niet net over de grens in België? Zitten onze beste
tennissers niet in Monaco? En echt niet vanwege het mooie weer of het uitzicht. Zei
Richard Krajicek niet ooit: ‘Van kunst heb ik geen verstand. Ik investeer liever in de
Banque de Krajicek’? En als wij dat allemaal normaal vinden, zelfs een bewijs van gezond
verstand, moeten we dan niet erkennen dat Frank en Ronald de Boer groot gelijk hebben
– tenminste: als je hun redenatie afzet tegen de manier waarop in de hele samenleving
tegen zelfverrijking wordt aangekeken?
91
Naar schatting van de Nederlandsche Bank is er de afgelopen twintig jaar zo’n 35 miljard
gulden in het buitenland ‘in veiligheid’ gebracht. Samen met rente en koerswinst gaat het
nu om zo’n zeventig miljard. Dat staat gelijk aan 10 procent van wat we in ons land per
jaar met z’n allen verdienen. De Fransman Michel Albert schrijft in zijn boek Kapitalisme
contra kapitalisme het succes van het neoliberalisme onder andere toe aan de
populariteit van de fast buck, de snel en makkelijk geboekte winst. Steeds minder zijn
ambitieuze mensen bereid te investeren in onderzoek, productontwikkeling, marketing en
het runnen van een bedrijf. Waarom zou je ook wanneer er een veel snellere weg is naar
succes en financieel gewin. Ook in dit opzicht gaan we steeds meer op de Verenigde
Staten lijken. Niet alleen in de buitenlandse politiek volgen wij het gidsland aan de
andere kant van de Atlantische Oceaan; ook in politiek, economisch, financieel en
cultureel opzicht doen we dat. Niet zozeer omdat het een keuze is, het is meer de
dynamiek van het kapitalistisch systeem die maakt dat bepaalde krachten worden
versterkt en andere steeds verder verzwakt. Dat geldt voor mensen, en dat geldt voor
waarden.
In de kleedkamer van Ajax schijnt tegenwoordig meer gesproken te worden over
aandelenkoersen dan over voetbal, want natuurlijk doen ook de veel verdienende jonge
Ajacieden tegenwoordig in aandelen. Wie alles in de maatschappij wil inrichten volgens
de wetten van de markt, moet niet verontwaardigd zijn als de burgers zich gaan
gedragen als marktkooplui. Wie politiek bedrijven terugbrengt tot het kille doorrekenen
van cijfers, moet niet gek opkijken van calculerende burgers.
Als premier Kok de moraal van de De Boertjes echt zo verwerpelijk vindt, dan wordt het
hoog tijd dat hij eens goed kijkt naar de moraal van Paars.
92
HET TABOE VAN BELASTING OP KAPITAAL
Als twee trotse pauwen stonden ze daar voor een grote videowall: de minister van
Financiën en zijn staatssecretaris, Gerrit Zalm (VVD) en Willem Vermeend (PvdA). Ze
presenteerden ‘de bouwstenen voor het belastingstelsel van de eenentwintigste eeuw’.
Dat moest wel heel modern zijn dan. Maar eerlijk gezegd: het viel nogal tegen.
Belastingen behoren twee doelen tegelijk te dienen: allereerst horen ze de overheid de
financiële middelen te verschaffen om te doen wat nodig is voor de samenleving; en ten
tweede dienen ze om het besteedbaar inkomen eerlijker te verdelen. Welnu, de nieuwe
plannen voorzien niet in meer inkomsten voor de overheid zodat men niet in staat is de
tekorten in de zorg en het onderwijs echt weg te nemen. Nu de criteria van de emu en
het Stabiliteitspact zo streng zijn met betrekking tot het financieringstekort en de
staatsschuld blijft er voor de overheid alleen het verhogen van de inkomsten over als
middel om het structurele tekort aan middelen op te heffen. De plannen van Zalm en
Vermeend stellen echter een belasting-verlaging over de hele breedte voor in plaats van
dat zij de inkomsten afstemmen op de behoeften van de samenleving.
Ook voor wat betreft de herverdeling van inkomens door middel van de belastingen zijn
hun plannen een gemiste kans. Flip de Kam zei over de plannen in de NRC: ‘Voor
miljonairs die zuchten onder het juk van de Nederlandse fiscus breken over enkele jaren
gouden tijden aan.’
Als overheid moet je het geld halen waar het zit. En waar zit het geld? Bij de hoge
inkomens, bij de vermogenden, bij de winsten van het bedrijfsleven en bij diegenen die
verdienen op de beurs. Als het aan de twee mannen van Financiën ligt wordt echter de
inkomstenbelasting voor de derde schijf (de hoogste inkomens) verder verlaagd. Onder
‘Oort’ ging deze al van 72 naar 60 procent, onder de nieuwe plannen naar om en nabij de
50 procent.
De vermogensbelasting wordt ook al niet verhoogd, maar zelfs helemaal afgeschaft. In
plaats daarvan komt er een belasting op de aanwas van het vermogen. Daarbij wordt
uitgegaan van een jaarlijkse winst van 4 procent tegen een tarief van 25 procent.
Effectief betekent dat 1 procent belasting op de winst op het vermogen. De reële winst
wordt dus buiten beschouwing gelaten. De spelers op de beurs zullen er niet wakker van
liggen. Ook de vennootschapsbelasting, de belasting op winsten, wordt niet verhoogd.
Zoals bekend, de meeste bedrijven betalen (vanwege alle mogelijkheden voor ontheffing
en door middel van allerlei constructies) reeds nu niet wat ze op grond van hun
winstcijfers eigenlijk zouden moeten betalen.
Zalm en Vermeend hebben een hekel aan Robin Hood, de mythische held die stal van de
rijken ten behoeve van de armen. Ze willen de belasting niet gebruiken voor een
nivelleringsproject. Integendeel. Ze verlagen de lasten op arbeid (dat is goed), maar
compenseren dat door de btw te verhogen. Deze verschuiving zal juist denivellerend
werken. Immers, btw betaalt iedereen – met een hoog en een laag inkomen – in gelijke
mate. In het verleden is de belasting op kapitaal voortdurend verminderd. Het was beter
geweest het gat dat ontstaat door de verlaging van de belasting op arbeid te dichten met
een hogere belasting op kapitaal.
93
Bij de behandeling van de Najaarsnota 1997 heb ik de minister dat nog eens
voorgehouden. Ik heb hem gewezen op de mogelijkheid belasting te heffen op financiële
transacties. (De Amerikaanse Nobelprijswinnaar Tobin heeft in de jaren zeventig ook al
eens een pleidooi in die richting gehouden.) Omdat die transacties zo gigantisch in
omvang zijn, zou dat – ook als de belasting maar 0,1 procent zou bedragen! – zo’n groot
bedrag opleveren voor de overheden dat de collectieve armoede waarmee alle westerse
overheden nu worden geconfronteerd in één klap zou zijn opgelost. Alleen al op de
valutamarkten praatten we in 1994 over transacties ter waarde van 1200 miljard der
dag! Jaarlijks zou dat dus bij een taks van 0,1 procent al zo’n 450 miljard opleveren.
De reactie van de minister: ‘Als je die belasting wilt invoeren dan zul je het op mondiale
schaal moeten doen.’ Daarop vroeg ik: ‘Wat let u? U kunt het om te beginnen in EU-
verband voorstellen. Ik weet dat er ook in het kader van de G7 (de zeven rijkste landen
ter wereld die periodiek met elkaar overleggen) reeds over gesproken is. Alleen de VS
hebben verdere discussie geblokkeerd.’
‘Maar ik heb ook inhoudelijke bezwaren,’ reageerde Zalm. ‘Het is een soort boete op
flexibiliteit. Het idee leidt tot verstarring van financiële verhoudingen en van financiële
posities. Het is überhaupt markteconomisch altijd fout om op markttransacties een boete
te leggen. Zeker als het om financiële markten gaat, lijkt mij dat een weinig
aanbevelingswaardige zaak. Als je het naar de arbeidsmarkt zou verplaatsen, is het een
straf op bijvoorbeeld solliciteren.’
‘Deze minister,’ antwoordde ik, ‘heeft zich ooit diepgaand met Marx beziggehouden. Als
hij zegt dat ik een premie zet op inflexibiliteit en hij komt vervolgens met de vergelijking
met de arbeidsmarkt, dan moet ik hem er als Marx-kenner op wijzen dat hij toch moet
weten dat waarden geproduceerd worden door arbeid. Waarden worden niet
geproduceerd door flitskapitaal. Dat is het fundamentele verschil natuurlijk.’
Een transactie-taks is een ideaal middel om drie vliegen in één klap te slaan. We halen
het geld waar het zit, we zetten een rem op het speculeren, en we zorgen ervoor dat de
overheid meer financiële middelen heeft voor goede collectieve voorzieningen en een
modern en rechtvaardig stelsel van sociale zekerheid. En diezelfde overheid kan dan – in
tegenstelling tot nu – eindelijk eens de rijken armer en de armen rijker maken.
94
GROENER EN LINKSER
Tom Pitstra is de naam. Senator voor GroenLinks. Afkomstig uit Groningen, waarvan we
dankzij Vonhoff weten dat er ‘niets boven gaat’. Voor het GroenLinkse Eerste-Kamerlid
lijkt er soms niets boven de SP te gaan als het gaat om het hanteren van de botte bijl.
Ikzelf mag me erop verheugen door Pitstra gezien te worden als een ‘wolf in
schaapskleren’. De rest van mijn partij komt er al niet veel beter af als het GroenLinkse
Orakel uit het Noorden spreekt. SP? Dat zijn de platte populisten met rare standpunten
over van alles en nog wat. We doen niks aan het milieu, koeioneren migranten, willen ze
laten ‘oprotten of aanpassen’. We zitten op een aantal punten gevaarlijk dicht bij
Bolkestein.
Noem mij uw vrienden en ik zeg wie ge bent! Pitstra lijkt bezig met een ware kruistocht
tegen de SP. Toch moet ook hij af en toe wel moedeloos worden. Want hij ziet ook wat ik
zie: dat de groeiende SP ook voor steeds meer GroenLinks-stemmers een interessant
alternatief wordt. Zeker voor degenen die zich vroeger het meeste thuisvoelden bij de
psp en de cpn, voordat die partijen opgingen in de fusieclub GroenLinks. In een
verhouding van 1:2:4 stromen momenteel voormalige stemmers op D66, GroenLinks en
de PvdA naar de SP, als we kijken naar onze ledenaanwas.
We kennen Tom Pitstra en we wisten dat we ook richting kamerverkiezingen het een en
ander van hem mochten verwachten. Toch besloten we al snel in de voorbereiding op de
verkiezingscampagne van ’98 dat er weinig reden was om terug te gaan katten op
GroenLinks. Onder het motto: beter GroenLinks dan Paarsrechts besloten wij onze pijlen
te richten op Paars en het neoliberalisme, en niet op een partij die in de dagelijkse
Kamer-praktijk vaak hetzelfde stemgedrag vertoont als wij.
We besloten ook dat het het beste zou zijn dat beide oppositiepartijen voor hun eigen
kansen zouden gaan op 6 mei 1998. Daarom ging onze Partijraad niet in op het –
overigens buitengewoon vriendelijke – verzoek van GroenLinks-voorzitter Ab Harrewijn
om te komen tot een lijstverbinding bij de kamerverkiezingen.
We wisten natuurlijk wel dat er nogal wat mensen bij ons zouden aankloppen met de
vraag wat nu eigenlijk de verschillen waren tussen de twee partijen die vier jaar lang
Paars bekritiseerden in de Kamer. Om die mensen een goed antwoord te kunnen geven,
deed Nico Schouten van ons Wetenschappelijk Bureau een minutieus vergelijkend
onderzoek naar overeenkomsten en verschillen in stemgedrag en -motivatie in de
afgelopen vier jaren. Ik kan de resultaten daarvan niet kwijt in dit bestek, maar laat ik
een paar van de in het oog springende zaken noemen.
Sommige GroenLinksers beweren dat de SP op het gebied van het milieu te weinig doet.
Als bewijs noemen zij bijvoorbeeld het verzet van de SP tegen de door GroenLinks fel
bepleite eco-taks. De SP ziet inderdaad niets in zo’n zogenaamd groene belasting. Maar
dat betekent natuurlijk niet dat het milieu voor de SP niet belangrijk is. De SP heeft al
jarenlang een milieu-alarmlijn, in 1994 opgegaan in de algemene SP-Alarmlijn. Ontelbare
milieuschandalen zijn door de SP boven water gehaald. Voordat Remi Poppe kamerlid
werd, was hij jarenlang fulltime milieudetective in dienst van de SP. Grote
milieuschandalen als die rond afvalverwerker Zegwaard, havenvervuiler Booy Clean, en
asbestverspreider Eternit kwamen mede dankzij zijn inspanningen aan het licht.
95
Ook in de Kamer heeft Remi herhaaldelijk het gesjoemel met milieu-eisen van
bijvoorbeeld het bedrijf Tanker Cleaner Rotterdam (tcr) aan de orde gesteld. Het was op
Remi’s initiatief dat er naar het tcr-schandaal een parlementair onderzoek werd
ingesteld. Ook het onderzoek naar het asbestschandaal in de Cannerberg (oud-navo
commandocentrum in Zuid-Limburg) is er gekomen op initiatief van de SP.
Het grote verschil tussen GroenLinks en de SP op het gebied van het milieu is dat de SP
vindt dat de vervuiling aan de bron moet worden aangepakt, dus bij de productie en bij
het productieproces. Dat moet door regelgeving en scherpe controle. GroenLinks
vertrouwt meer op de werking van de markt – zoals die partij in wel meer opzichten
besmet is door het neoliberale gedachtegoed van Paars (maar daarover later meer).
GroenLinks hoopt dat door extra heffingen de consumptie zal verminderen, de afvalberg
zal afnemen en zodoende ook de belasting van het milieu. De SP stelt daartegenover dat
de consument geen afval produceert, maar slechts overhoudt – en dus niet als eerste
verantwoordelijk kan worden gehouden. Wij hebben er bij het debat in de Tweede Kamer
over de eco-taks (die het energieverbruik extra belast) op gewezen dat veel mensen met
een laag inkomen in slecht onderhouden en onvoldoende geïsoleerde huizen wonen.
Daardoor hebben ze weinig mogelijkheden om energie te besparen. Vandaar dat wij
ervoor pleitten om gebruik te maken van de ‘Wet Toestellen’ om de productie van
energiezuinige apparaten af te dwingen. Overigens, uit onderzoek is inmiddels al
gebleken dat de invoering van de eco-taks geen enkele invloed heeft gehad op het
gasverbruik.
Een ander punt waarop sommige GroenLinksers de SP nog weleens willen bekritiseren is
het minderhedenbeleid. Elders in dit boek ben ik uitvoerig ingegaan op wat er volgens
mij mis is met de manier waarop samenleving en overheid tot nu toe met minderheden
zijn omgesprongen. Maar het kan hier geen kwaad om op te merken dat de SP, in
tegenstelling tot GroenLinks, nooit veel heil heeft verwacht van het doodknuffelen van
allochtonen. De SP pleit er al jaren voor dat buitenlanders die besluiten dat hun toekomst
hier ligt, de Nederlandse taal moeten leren. Dat is in bepaalde kringen lang vloeken in de
kerk geweest, maar van politieke correctheid hebben wij in de SP nooit gehouden. Het
mag daarbij opmerkelijk heten dat de kritiek op het SP-standpunt ten aanzien van
allochtonen zelden of nooit van die allochtonen zelf kwam, maar vrijwel altijd van
hoogopgeleide, goed-verdienende witte Nederlanders die de problemen van allochtonen
niet van dichtbij leken te kennen.
Het verschil tussen GroenLinks en de SP komt er voornamelijk op neer dat GroenLinks
zich te veel beperkt tot moraliseren en pleiten voor voorkeursbehandelingen. De SP vindt
het belangrijk steeds in de wijken contacten te leggen om met de mensen actie te voeren
voor concrete verbeteringen; voor allochtonen én autochtonen.
96
Misschien wel het belangrijkste verschil tussen de twee partijen is de hierboven al even
genoemde flirt van GroenLinks met het neoliberale gedachtegoed. Zoals NRC-columnist
Mark Kranenburg ooit schreef: ‘GroenLinks kleurt al aardig Paars.’ Zo heeft GroenLinks
de afgelopen jaren een aantal malen voor liberalisering en privatisering gestemd, waar
de SP steeds tegen was. De verruiming van de winkeltijden bijvoorbeeld, werd door
GroenLinks omarmd als een middel om tegemoet te komen aan de individualisering van
de samenleving. Remi wees er in de Kamer nog op dat de ruimere openingstijden ook
met zich meebrachten dat er meer energie verstookt zou worden, bij een gelijkblijvende
verkoop – maar dit keer vermocht het milieu-argument geen indruk te maken op de
GroenLinks-fractie. Hoewel het midden- en kleinbedrijf enorme schade ondervinden van
zowel de ruimere openingstijden als van de liberalisering van het vestigingsbeleid, vindt
GroenLinks het belangrijker dat mensen in de hoedanigheid van ‘consument’ er baat bij
hebben.
Andere voorbeelden van paarse invloeden in het GroenLinkse gedachtegoed zijn de
experimenten met marktwerking in het gemeentelijk openbaar vervoer en de
privatisering van de Rijks Bedrijfsveiligheids- en Gezondheidsdienst. GroenLinks stemde
ervoor, de SP ertegen.
Bij sociale zaken en werkgelegenheid kwam onder meer een verschil naar voren bij de
invoering van de ‘Melkertbanen’. GroenLinks was ervoor. Ik heb er in de Kamer keer op
keer op gehamerd dat het hier gaat om werk dat maatschappelijk nuttig is en veelal
eerder was wegbezuinigd. De mensen die deze banen krijgen behoren fatsoenlijk te
worden betaald. GroenLinks vindt dit eigenlijk ook wel, maar legt zich erbij neer als er
gezwaaid wordt met het argument dat er geen geld is. Wat de SP betreft worden alle
Melkertbanen opgeheven en omgezet in normaal werk met normaal loon.
Toen ik bij de behandeling van de begroting Sociale Zaken in 1994 als eerste voorstelde
het wettelijk minimumloon te verhogen, leverde mij dat de hoon van vrijwel de hele
Kamer op en in ieder geval niet de steun van GroenLinks. Pas later – toen er ook steeds
meer geluiden van buiten de Kamer kwamen ter ondersteuning van mijn pleidooi –
pleitte ook GroenLinks voor een algemene verhoging van het sociaal minimum, al kreeg
een motie van mij in juni 1997 die uitsprak dat het minimumloon en de uitkeringen met
5 procent moesten worden verhoogd nog steeds niet de steun van Rosenmöller en de
zijnen.
Dat bij het samenvoegen van psp, cpn, ppr en evp een groot aantal van de oude idealen
van deze partijen verloren zijn gegaan, is ook goed te zien aan het stemgedrag van
GroenLinks op het gebied van Defensie. Waar de SP net als vroeger de psp voor
opheffing van de navo pleit en voor een halvering van het defensiebudget, daar stemt
GroenLinks in 1997 vóór de defensiebegroting, zij het met de aantekening dat men het
niet eens is met de uitgaven die verband houden met kernwapens.
De SP staat ook sceptischer tegenover de Europese Unie en de Europese integratie, en
wijst de emu en de euro onder de huidige omstandigheden zonder meer van de hand.
GroenLinks bekritiseert voornamelijk de eenzijdig economische oriëntatie.
97
Tot slot is er dan nog het misschien wel allergrootste verschil tussen de twee partijen –
namelijk hun manier van werken. Een GroenLinkser liet zich nog niet zo lang geleden in
Het Parool laatdunkend uit over wat hij noemde ‘het activistische optreden en het
folderen van de SP’ dat hij ‘iets ouderwets’ vond hebben. Bij de SP zien wij dat bepaald
niet als iets ouderwets, maar juist als een belangrijke taak van een politieke partij die
meer wil zijn dan een kiesvereniging. De SP heeft, mede dankzij dat ‘activistische
optreden’ een veel grotere achterban – inmiddels meer dan 23.000 leden, om en nabij
het dubbele van GroenLinks. Dankzij die leden, van wie een zeer groot deel ook voor de
partij actief is, weten we niet alleen precies wat er speelt in de samenleving, maar
kunnen we bovendien op ieder gewenst moment en rond ieder gewenst maatschappelijk
thema acties organiseren.
Ik denk niet dat senator Pitstra hiermee tevreden is. Ik denk dat hij nooit tevreden zal
zijn. Ik denk eigenlijk dat Pitstra er de pest in heeft dat wij linkser zijn dan zijn
GroenLinks, dat hij op congressen niet of nauwelijks in de door hem gewenste richting
kan doen verschuiven. Ik denk dat Tom Pitstra daarom moeilijke tijden tegemoet gaat.
Vandaar mijn advies aan hem: Tom, denk er nog eens over na. De Eerste Kamer wordt
toch niet voor niets een ‘Kamer van Overdenking’ genoemd? Denk er bijvoorbeeld eens
over na hoe vreemd het is dat jouw Eerste-Kamerfractie haar vierde zetel cadeau kreeg
van… de SP – die een verzoek daartoe van GroenLinks-voorzitter Ab Harrewijn graag
honoreerde en haar Statenleden een stem op GroenLinks liet uitbrengen (na eerst
natuurlijk de eigen senaatszetel van Jan de Wit veilig gesteld te hebben). Het kan toch
echt verkeren, senator Pitstra!
98
VAN LINKS NAAR RECHTS
Begin december 1995 maakte Wim Kok, in zijn inmiddels vaak geciteerde Den Uyl-lezing,
wereldkundig dat hij het een bevrijding vond dat de PvdA haar ‘socialistische’ veren had
afgeschud. Dat hoefde niemand te verbazen. Immers, de oud-vakbondsman heeft zich
nooit willen profileren als een visionair politicus. Het pragmatisme (de ideologie van het
haalbare binnen de gegeven omstandigheden) heeft bij hem altijd centraal gestaan.
‘Geen Grote Doelen’: dat is de gemeenschappelijke noemer voor de Tweede-
Kamerfractie, het partijbestuur en het PvdA-smaldeel in het kabinet, inclusief de premier.
Een coalitie met de marktfundamentalisten van de VVD zou anders ook ondenkbaar zijn
geweest.
Terecht merkte Kok destijds in zijn lezing op ‘dat de grote aantrekkingskracht van het
liberale gedachtegoed thans duidelijk waarneembaar is’. En dat geldt niet in het minst
voor de PvdA zelf. Zijn suggestie dat het in de nabije toekomst in de vaderlandse politiek
met name zou gaan tussen de sociaal-democratie en het liberalisme, was dan ook niet
meer dan een half geslaagde poging om te verhullen dat de PvdA in de politieke praktijk
allang gecapituleerd heeft voor de liberale opmars. Het paarse kabinetsbeleid bewijst dat
de door Kok opgevoerde tegenstelling in feite niet meer bestaat.
Eind 1997 kozen de werkgevers van ons land, verenigd in het vno/ncw, Wim Kok voor
het derde achtereenvolgende jaar tot de voor hen favoriete minister. Dat moet te denken
geven. Immers, kreeg Joop den Uyl destijds niet juist een dreigbrief van de bazen van de
hier gevestigde multinationals? Uit een onderzoek van Netwerk bleek dat 50 procent van
de PvdA-kiezers niet tevreden was over het sociale gezicht van de PvdA, twee van de drie
PvdA’ers vinden de partij nu minder sociaal dan onder Den Uyl.
In 1995 startte de SP een campagne ‘Wim Kok v.l.n.r. (van links naar rechts). Met een
serie prachtige postzegels van tekenaar Joost Veerkamp werd de metamorfose van Wim
Kok – van radicale nvv-voorman tot rood-wit-blauwe premier – fantastisch geïllustreerd.
Naarmate de verkiezingen van mei 1998 dichterbij komen zien we hoe de niet meer
bestaande ideologische tegenstellingen tussen VVD en PvdA weer uit de mottenballen
worden gehaald. Als SP hebben we steeds – binnen en buiten de Kamer – onderstreept
dat de vier grote partijen allang niet meer echt van elkaar verschillen (op enkele kleine
onderdelen na), en dat geldt zeker voor de ‘antipoden’ Kok en Bolkestein. De afgelopen
jaren heb ik op vele manieren geprobeerd uitdrukking te geven aan mijn ergernis over de
manier waarop Bolkestein in feite het beleid van het kabinet-Kok dicteert. ‘Bolkestein is
de Greet Hofmans van Paars’; ‘Kok, de buikspreekpop van Bolkestein’; ‘Bolkestein die
tegen Wim zegt: “Hou je d’r buiten Kok!”‘; ‘Acht jaar staat Wim Kok nu aan het roer van
staat, eerst als tweede kapitein onder Lubbers en nu als eerste kapitein onder de reder
Bolkestein,’ en ga zo maar door. Al deze uitdrukkingen heb ik ooit gebruikt. Ze hadden
allemaal tot doel duidelijk te maken hoezeer de twee politieke leiders die de kiezers zo
graag willen doen geloven dat ze elkaars tegenpolen zijn, op elkaar zijn gaan lijken.
99
Het socialisme is ontstaan uit onvrede met de maatschappelijke ongelijkheid die het
kapitalisme nationaal en internationaal onvermijdelijk oplevert. Het miskennen van dit
gegeven staat gelijk aan het gedogen van die ongelijkheid. Voor socialisten is dat een
onverdraaglijke gedachte. Het wenkend perspectief van een samenleving die de
menselijke waardigheid van élk individu respecteert, de gelijkwaardigheid van alle
mensen garandeert en de solidariteit organiseert, was en blijft de moeite waard. De
mens, en niet de economie, behoort zowel uitgangspunt als doel te zijn voor het politieke
handelen. Die opvatting verdraagt zich niet met de neoliberale wens de wolven de totale
vrijheid te geven, want dat kan alleen maar leiden tot de dood voor de lammeren. De
overheid heeft tot taak de voorwaarden te creëren waarbij iedereen met een maximale
kans op succes zijn of haar geluk kan najagen, zodat de eigen verantwoordelijkheid voor
dat geluk ook kan worden genomen.
Dat Kok, en met hem de hele PvdA-top, de socialistische veren heeft afgeschud, is heel
slecht nieuws voor al diegenen die in de neoliberale ratrace niet tot de winnaars behoren.
Want de spanning tussen werkelijkheid en de gewenste werkelijkheid is motor van de
vooruitgang. De politiek kan niet zonder idealen, en niet zonder een samenhangende
visie op mens en maatschappij. Zolang we zelf geen dromers worden, is het goed, ja
zelfs noodzakelijk, om dromen te hebben.
100
EFFE DIMMEN
Een rebel in Den Haag
‘In Effe dimmen! doet Marijnissen op vlotte wijze verslag van zijn ervaringen als
nieuweling in Den Haag, zijn verwondering en verbazing maar ook zijn verontwaardiging
over merkwaardige en vaak onaardige mores. En naturlijk neemt hij fel-kritisch stelling
in een groot aantal politieke en maatschappelijke kwesties.’