DERMATOPHILUS INFECTIES BIJ HET...

39
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2015-2016 DERMATOPHILUS INFECTIES BIJ HET PAARD door Laura KAPPELLE Promotoren: Dr. F. Boyen Literatuurstudie in het kader Prof. Dr. F. Pasmans van de Masterproef © 2016 Laura Kappelle

Transcript of DERMATOPHILUS INFECTIES BIJ HET...

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

    Academiejaar 2015-2016

    DERMATOPHILUS INFECTIES BIJ HET PAARD

    door

    Laura KAPPELLE

    Promotoren: Dr. F. Boyen Literatuurstudie in het kader

    Prof. Dr. F. Pasmans van de Masterproef

    © 2016 Laura Kappelle

  • Universiteit Gent, haar werknemers of studenten b ieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of

    volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk

    uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

    Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor

    enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen

    dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

    Academiejaar 2015-2016

    DERMATOPHILUS INFECTIES BIJ HET PAARD

    door

    Laura KAPPELLE

    Promotoren: Dr. F. Boyen Literatuurstudie in het kader

    Prof. Dr. F. Pasmans van de Masterproef

    © 2016 Laura Kappelle

  • VOORWOORD

    Graag wil ik in dit voorwoord mijn dank uiten aan mijn promotor Dr. F. Boyen, wie mij gedurende het

    collegejaar in de juiste richting gestuurd heeft met het schrijven van deze masterproef. Dank u voor uw

    tips en opbouwende kritieken. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar mijn co-promoter Prof. Dr. F.

    Pasmans, waarvan ik zeer nuttige tips heb gekregen om tot het beste eindresultaat te komen.

    Graag wil ik ook mijn dank uiten aan mijn ouders en zusje, zonder jullie onvoorwaardelijke steun en

    support zou ik niet gestaan hebben waar ik nu sta, en zelfs wellicht nooit de stap van het studeren in

    België durven hebben zetten.

    Tot slot een speciale dank aan mijn vrienden die af en toe mijn gezucht en gesteun over deze

    masterproef aan hebben moeten horen, en die mij daarnaast van de broodnodige afleiding konden

    voorzien, waarna ik weer vol goede energie verder kon werken aan deze masterproef.

  • INHOUDSOPGAVE

    SAMENVATTING .......................................................................................................................... 1

    INLEIDING ................................................................................................................................... 2

    LITERATUURSTUDIE ................................................................................................................... 4

    1. ETIOLOGIE .............................................................................................................................. 4

    1.1 TAXONOMIE....................................................................................................................... 4

    1.2 EIGENSCHAPPEN VAN DE BACTERIE ............................................................................... 4

    1.3 MORFOLOGIE VAN DE BACTERIE ..................................................................................... 5

    1.4 ISOLATIE EN IDENTIFICATIE VAN DE BACTERIE .............................................................. 6

    2. EPIDEMIOLOGIE ...................................................................................................................... 7

    2.1 DIRECTE TRANSMISSIE .................................................................................................... 7

    2.2 INDIRECTE TRANSMISSIE ................................................................................................. 7

    3. PATHOGENESE ....................................................................................................................... 8

    3.1 PREDISPONERENDE FACTOREN ...................................................................................... 8

    3.2 REPLICATIECYCLUS.........................................................................................................10

    3.3 IMMUNOLOGISCHE REACTIE VAN DE GASTHEER ..........................................................11

    3.4 EXTRACELLULAIRE ENZYMES .........................................................................................14

    3.4.1 Lipasen, zure fos fatase en proteasen ............................................................................14

    3.4.2 Alkalische ceramidase..................................................................................................14

    3.5 INFECTIE VAN ANDERE ORGANEN ..................................................................................15

    4. DIAGNOSE ..............................................................................................................................16

    4.1 SYMPTOMEN EN LETSELS ...............................................................................................16

    4.2 DIFFERENTIAAL DIAGNOSE .............................................................................................17

    4.3 DIAGNOSTISCHE TECHNIEKEN........................................................................................18

    4.4 ONDERLIGGENDE AANDOENINGEN ................................................................................20

    5. BEHANDELING EN PREVENTIE ..............................................................................................21

    5.1 BEHANDELING..................................................................................................................21

    5.2 PREVENTIE.......................................................................................................................23

    6. ZOÖNOTISCH BELANG...........................................................................................................24

    BESPREKING .............................................................................................................................25

    REFERENTIELIJST .....................................................................................................................28

  • 1

    SAMENVATTING

    Dermatofilose wordt veroorzaakt door de opportunistische bacterie Dermatophilus congolensis, een

    facultatief anaerobe, gram positieve bacterie met hemolyse en keratinase activiteit. Filamenteuze hyfen

    en motiele zoösporen zijn de morfologische vormen van de bacterie, met zoösporen als infectieus

    stadium. Predisponerende factoren zijn van belang voor het ontwikkelen van dermatofilose, zoals

    factoren die de intacte barrière van de huid aantasten of het immuunsysteem van het dier nadelig

    beïnvloeden. Transmissie van de kiem vindt voornamelijk plaats door direct contact tussen

    geïnfecteerde en niet-geïnfecteerde paarden, maar kan ook indirect via korsten, insecten of een kleirijke

    bodem. Met behulp van predisponerende factoren en door de bacterie geproduceerde extracellulaire

    enzymes, zoals lipasen, zure fosfatase, proteasen en alkalisch ceramidase, vindt infectie van levende,

    niet gekeratiniseerde cellen van de epidermis plaats. Herhaaldelijk invaderen van hyfen in

    nieuwgevormde epidermislagen geeft korstvorming en samenklitten van haren, met het typisch

    paintbrush uitzicht van de vacht tot gevolg. Door infiltratie van zoösporen in de epidermis ontstaat een

    acute inflammatoire respons, waarbij vooral neutrofielen aangetrokken worden. Bacteriële antigenen

    activeren daarnaast de humorale en celgemedieerde afweer. Geïnfecteerde dieren vertonen vesikels

    en papels, pustules en uiteindelijk een exsudatieve en proliferatie dermatitis. Vermoedelijke diagnose

    wordt gesteld met behulp van de anamnese en het klinisch onderzoek. Bevestiging van diagnose kan

    met behulp van directe cytologie van een staal waarop het typische treinspoorpatroon gezien wordt,

    cultuur van etterstalen, histologie op biopsies van de epidermis of door aantonen van de bacterie via

    (real time) PCR. Behandeling legt de nadruk op het optimaliseren van de huisvesting en het verwijderen

    van de korsten met behulp van een antibacteriële shampoo. Bij gegeneraliseerde dermatofilose kan

    systemisch antibioticum toegediend worden, bij voorkeur (benzyl)penicilline. De preventie omvat het

    minimaliseren van de risicofactoren en voorkomen van contact met infectieus materiaal. D. congolensis

    is een zoönose die bij de mens een pijnlijke en jeukende dermatitis tot gevolg heeft en behandeld kan

    worden met een antibioticum.

    Sleutelwoorden: Dermatophilus congolensis – Dermatofilose – Exsudatief – Huidaandoening –

    Paard

  • 2

    INLEIDING

    De huid vormt het grootste orgaan van het paard, en door zijn uitwendige locatie is dit orgaan in

    vergelijking met inwendige organen makkelijker te onderzoeken. Door middel van inspectie en palpatie

    worden afwijkingen aan de huid relatief vroeg geconstateerd. De huid dient bij paarden in goede conditie

    te zijn, waaronder verstaan wordt dat deze intact is en bedekt wordt door een haarkleed dat passend is

    bij het klimaat. Zo dient het haarkleed kort te zijn in de zomer en langer in de winter (Knottenbelt, 2012).

    Het stellen van de diagnose van een huidaandoening is daarentegen minder gemakkelijk, door grote

    verscheidenheid in etiologie. Zo zijn er pathogenen die primair een huidaandoening kunnen

    veroorzaken, maar daarnaast kan een huidaandoening ook een secundair gevolg zijn van een inwendig

    probleem zoals leverschade of neuro-endocrinologische afwijkingen. Buiten de infectieuze oorzaken

    van huidaandoeningen dient gedacht te worden aan niet-infectieuze oorzaken. Zo kunnen afwijkingen

    van de huid ook het gevolg zijn van bijvoorbeeld allergie, trauma, auto-immune aandoeningen of

    neoplasie (Knottenbelt, 2012).

    Deze masterproef bespreekt dermatofilose bij het paard, wat het gevolg is van een infectie met de

    bacterie Dermatophilus congolensis (D. congolensis). Bacteriële huidaandoeningen bij het paard

    worden voornamelijk veroorzaakt door D. congolensis, Staphylococcus species en Corynebacterium

    pseudotuberculosis (White, 2005; Knottenbelt, 2012). Het is ook mogelijk dat meerdere bacteriën

    tezamen een rol spelen bij een huidaandoening, zoals het geval is bij het syndroom Equine Pastern

    Dermatitis (EPD), ook wel mud fever genoemd. Hierbij zijn D. congolensis en Staphylococcus aureus

    en daarnaast ook mijten van belang (Rashmir-Raven et al., 2000; Yu, 2003). In het kader van

    behandeling, prognose en preventie is het belangrijk te weten welke kiemen de huidaandoening

    veroorzaken (Knottenbelt, 2012).

    De bacterie D. congolensis werd het eerst gerapporteerd bij een rund in 1910 in Belgisch Congo,

    Centraal Afrika (Van Saceghem, 1915). In de daarop volgende eeuw werd de bacterie bij verschillende

    diersoorten over de hele wereld teruggevonden, waaronder Australië, Nieuw Zeeland, Engeland,

    Verenigde Staten en Canada (Zaria, 1993). Een belangrijke economische schadepost ten gevolge van

    D. congolensis infecties wordt gezien bij schapen en rundvee. Daarnaast komt dermatofilose

    voornamelijk voor bij het paard, maar ook geiten, ezels en wilde dieren kunnen deze huidaandoening

    ontwikkelen. Mensen ontwikkelen eerder zelden dermatofilose (Salkin et al., 1981).

    De huidaandoening kent meerdere benamingen, waaronder besmettelijke dermatitis en proliferat ieve

    dermatitis. Tegenwoordig wordt de benaming dermatofilose gebruikt. D. congolensis kan regenschurft

    (rain scalt) of regenrot veroorzaken. De benaming van regenschurft brengt echter abusievelijk de

    gedachte naar boven dat mijten deze aandoening veroorzaken (Zaria, 1993).

    Dermatofilose wordt getypeerd door een exsudatieve tot korstvormende dermatitis bij paarden, die

    relatief vaak voorkomt. Doordat het geen aangifteplichtige aandoening betreft, zijn er geen recente

    prevalentiecijfers van dermatofilose bekend. Wel wordt D. congolensis als belangrijkste oorzaak van

  • 3

    bacteriële huidaandoeningen bij het paard gezien (Hyslop, 1980). Veel paarden zijn subklinisch besmet

    met de kiem D. congolensis, echter vertonen maar weinig paarden klinische symptomen (Weese en Yu,

    2013).

    In deze masterproef wordt uiteen gezet hoe D. congolensis aanleiding geeft tot dermatofilose, aan de

    hand van de etiologie, epidemiologie, pathogenese en diagnose van de kiem. Daarna worden de

    mogelijke behandelingen en preventiemaatregelen besproken en wordt afgesloten met het zoönotisch

    belang van de kiem.

  • 4

    LITERATUURSTUDIE

    1. ETIOLOGIE

    1.1 TAXONOMIE

    Dermatofilose wordt veroorzaakt door de bacterie D. congolensis welke behoort tot het genus

    Dermatophilus van de familie Dermatophilaceae en tot de orde Actinomycetales (Gordon, 1964;

    Sanchez Londoño, 2012; Weese en Yu, 2013; Alejo-Cancho et al., 2015). Voornamelijk in het verleden

    werden verschillende synoniemen gebruikt voor D. congolensis, waaronder Dermatophilus

    dermatonomus en Dermatophilus pedis (Gordon, 1964). Naast D. congolensis werd ook Dermatophilus

    chelonae bij het genus Dermatophilus ingedeeld (Masters et al., 1995; Trott et al., 1995; Liu et al., 2002).

    Uit onderzoek van Hamada et al. (2010) is echter gebleken dat D. chelonae vanwege verschillen in

    karakteristieken met het genus Dermatophilus, heringedeeld moet worden onder een nieuw genus

    binnen de familie Dermatophilaceae. Deze kiem staat nu bekend onder de naam Austwick ia chelonae.

    1.2 EIGENSCHAPPEN VAN DE BACTERIE

    D. congolensis is een facultatief anaerobe, filamenteuze, gram positieve bacterie met een wereldwijde

    spreiding (Gordon, 1964). De kiem heeft een hemolytische activiteit, waarbij beta- en deltahemolysine

    geproduceerd worden. Tevens vinden er hemolytische interacties plaats tussen zowel verschillende D.

    congolensis stammen als tussen D. congolensis en andere bacteriën met hemolytische activiteit (Skalka

    en Popíšil, 1992). Door meten van de fosfolipase-activiteit van de bacterie werd vastgesteld dat er

    hiernaast ook fosfolipase-A en fosfolipase-D activiteit plaatsvindt in D. congolensis (Roberts, 1967b;

    Masters et al., 1997). De kiem bezit keratinase activiteit en is catalase en urease positief (Gordon, 1964;

    Hänal et al., 1991; Hermoso de Mendoza et al., 1993).

    Met behulp van multilocus enzym elektroforese is aangetoond dat er verschillen zijn in bepaalde allelen

    tussen isolaten van D. congolensi, die niet verklaard kunnen worden aan de hand van gastheer species

    of geografische locatie (Hermoso de Mendoza et al., 1993; Trott et al., 1995; Masters et al., 1997). De

    variatie binnen de isolaten kan mogelijk in verband staan met verschil in virulentie van de kiem (Hermoso

    de Mendoza et al., 1993). Daarnaast werden ook verschillen aangetoond tussen proteasen

    geproduceerd door stammen van D. congolensis, afkomstig van verschillende gastheren. Dit verschil

    kan mogelijk wel verklaard worden aan de hand van gastheerspecific iteit of geografische locatie

    (Ambrose et al., 1998).

  • 5

    1.3 MORFOLOGIE VAN DE BACTERIE

    De bacterie kent 2 morfologische vormen: filamenteuze hyfen en motiele zoösporen (Weese en Yu,

    2013). Hyfen bestaan uit lange filamenten die in 2 rijen parallel naast elkaar liggen en zowel

    longitudinaal als transversaal opgedeeld zijn in kok-vormige cellen. Dit geeft het typische treinspoor

    uitzicht op cytologie (figuur 1). Zoösporen ontstaan uit de kok-vormige cellen van de hyfen en worden

    vrijgesteld indien de hyfen in contact komen met water of vocht (Rees et al., 2010; Weese en Yu, 2013).

    De zoösporen zijn de infectieuze vorm van de kiem en infiltreren de cellen van de epidermis. Hierdoor

    kan een exsudatieve dermatitis ontstaan die kan verspreiden over het reeds geïnfecteerde dier, of een

    ander dier kan infecteren (Zaria, 1993; Weese en Yu, 2013). In de epidermis ontwikkelen de zoösporen

    tot hyfen, die weer segmenteren tot kok-vormige cellen en op deze manier de volgende generatie van

    zoösporen zullen vormen. De gehele cyclus van D. congolensis vindt plaats in de epidermis van de huid

    van de gastheer (Hyslop, 1980).

    Figuur 1: Cytologisch beeld van filamenteuze hyfen op een agarplaat. Er is gebruik gemaakt van een Giemsa

    kleuring en een vergroting van 960x (uit Gordon en Edwards, 1963).

  • 6

    1.4 ISOLATIE EN IDENTIFICATIE VAN DE BACTERIE

    D. congolensis kan door middel van een staal afkomstig van een huidlaesie van een geïnfecteerd paard

    geïsoleerd en geïdentificeerd worden (zie hoofdstuk 4). De snelste en meest gebruikte methode bestaat

    uit het rechtstreeks enten van het staal op een agarplaat. Na een incubatieperiode van 24 tot 48 uur bij

    37 graden Celsius kan identificatie van de kiem plaatsvinden, met behulp van een (elektronen)

    microscoop, aan de hand van morfologie van de gevormde kolonies (Zaria, 1993).

    Volumineuze groei van isolaten van D. congolensis wordt gezien onder aerobe

    incubatieomstandigheden waardoor de voorkeur voor incubatie hiernaar uitgaat. D. congolensis is

    echter een facultatief anaerobe kiem, waardoor incubatie onder anaerobe omstandigheden ook mogelijk

    is (Zaria, 1993). Bij een temperatuur van 36 graden Celsius en een verhoogde concentratie aan

    koolstofdioxide groeien isolaten van D. congolensis onder anaerobe omstandigheden, echter de groei

    van kolonies is sterker uitgesproken onder aerobe omstandigheden (Gordon, 1964). De groei van D.

    congolensis kolonies uit zoöspores blijkt het best te zijn onder micro-aerofiele omstandigheden, met een

    verhoogde concentratie van koolstofdioxide (Zaria, 1993).

    Verschillende kweekmilieus werden onderzocht, waaruit bleek dat onder meer een bloedagar, een brain

    heart infusion (BHI) agar, trypton bouillon en een F5A bouillon geschikt zijn om de kiem te laten groeien.

    Een Sabouraud dextrose agar, aardappel-dextrose of een tomato-paste-oatmeal agar blijken, ongeacht

    de temperatuur waarop de agarplaten geïnoculeerd werden, ongeschikt voor groei (Gordon, 1964). Er

    werd geen groei gezien op een medium dat een fenylrood indicator bevat (Outerbridge en Ihrke, 2002).

    Naar gelang het gebruikte groeimedium is er een verschil in groeisnelheid en morfologie te bemerken

    van de kolonies van D. congolensis. Deze verschillen werden ook vastgesteld op eenzelfde type

    agarplaat, waaruit blijkt dat één isolaat aanleiding kan geven tot meerdere morfologische vormen, zoals

    een ruwe of een gladde vorm (Gordon, 1964).

    De gevormde kolonies op een agarplaat zien er allen na 24 uur incubatie onregelmatig uit, zijn grijs tot

    wit van kleur en zijn omgeven door een smalle zone van beta-hemolyse (Gordon, 1964; Zaria, 1993;

    Marsella, 2006). Indien incubatie plaatsvindt bij 27 graden Celsius gedurende 48 uur in een aerobe

    omgeving kunnen op een bloedagar kolonies vastgesteld worden die grijs tot oranje van kleur zijn en 1-

    2 mm diameter hebben. Indien deze agarplaten geïncubeerd worden in een koolstofdioxide rijke

    omgeving bij 37 graden Celsius worden gelijkaardige resultaten verkregen, maar met een sterkere

    variatie in groei van de kolonies (Gordon, 1964).

  • 7

    2. EPIDEMIOLOGIE

    Het paard heeft een uitgebreide natuurlijke flora van bacteriën en schimmels op zijn huid dat beschermt

    tegen pathogenen. Als gevolg daarvan dragen suboptimale omstandigheden voor de commensale flora

    van de paardenhuid bij aan de ontwikkeling van bacteriële huidaandoeningen (Knottenbelt, 2012). D.

    congolensis kan als opportunist op de paardenhuid aanwezig zijn en verschillende predisponerende

    factoren spelen een rol in de ontwikkeling van dermatofilose. Onder andere een hoge vochtigheidsgraad

    is hierbij van belang, wat de voorkeur van de kiem voor (sub)tropische gebieden verklaart (Zaria, 1993).

    Op deze predisponerende factoren wordt verder ingegaan in hoofdstuk 3.

    2.1 DIRECTE TRANSMISSIE

    Transmissie tussen paarden vindt voornamelijk plaats door direct contact tussen geïnfecteerde en niet -

    geïnfecteerde dieren. Geïnfecteerde paarden kunnen soms geen klinische symptomen van

    dermatofilose vertonen, deze dieren worden dragers van de kiem genoemd. Volgens Outerbridge en

    Ihrke (2002) zijn deze dragerdieren van belang voor de directe transmissie. Weese en Yu (2013) zien

    dragers en klinisch geïnfecteerde paarden enkel als mogelijk reservoir van D. congolensis, maar

    bevestigen de rol in directe transmissie niet. De auteurs zijn het er wel over eens dat de korsten

    afkomstig van dermatofilose letsels van geïnfecteerde paarden het hoogste risico vormen voor directe

    transmissie van de bacterie over het lichaam van een reeds geïnfecteerd paard of voor indirecte

    transmissie van de kiem naar andere, nog niet geïnfecteerde paarden. In deze korsten zijn grote

    aantallen zoösporen aanwezig die meerdere jaren kunnen overleven (Outerbridge en Ihrke, 2002;

    Weese en Yu, 2013). De korsten zijn vooral van belang voor directe transmissie in de nabije omgeving

    van het geïnfecteerde paard, en spelen minder een rol in het verspreiden van de bacterie over een groot

    gebied. Bij behandeling van het dier is het van belang om de geïnfecteerde korsten niet op de grond te

    laten liggen, maar deze op te ruimen en uit de omgeving te verwijderen (zie hoofdstuk 5)(Weese en Yu,

    2013).

    2.2 INDIRECTE TRANSMISSIE

    Het belang van de bodem als natuurlijk reservoir in transmissie van de bacterie werd door velen

    onderzocht. Enkel de studie door Martinez en Prior (1991) is er in geslaagd om een link tussen de

    bodem en het behoud van de pathogeniciteit van de kiem aan te tonen, waardoor de bodem gezien kan

    worden als tijdelijk reservoir (Outerbridge en Ihrke, 2002; Weese en Yu, 2013). De mate waarin de kiem

    in de omgeving kan overleven hangt onder andere af van het type bodem en de vocht igheidsgraad van

    het substraat waarin de kiem zich bevindt, en minder van de pH en de temperatuur van de omgeving.

    Variatie tussen 5 tot 96 dagen werd gezien, met een kleirijke bodem als meest gunstige omgeving voor

    de kiem om in te overleven (Martinez en Prior, 1991). Buiten deze studie om is er geen direct bewijs

    gevonden dat de kiem voor een lange periode kan overleven in de bodem (Zaria, 1993). Een andere

    vorm van indirecte transmissie is overdracht via gemeenschappelijke materialen tussen paarden, zoals

    dekens maar ook teken en vliegen vormen een indirecte besmettingsbron (Sebastian et al., 2008;

    Sanchez Londoño, 2012).

  • 8

    3. PATHOGENESE

    Onder normale omstandigheden vormt de intacte huid een goede barrière tegen infectieuze

    organismen. Door predisponerende factoren kan een paard echter gevoeliger worden voor de infectie

    waardoor dermatofilose kan ontwikkelen. In dit hoofdstuk wordt verder ingegaan op de predisponerende

    factoren en het verloop van de pathogenese van een D. congolensis infectie.

    3.1 PREDISPONERENDE FACTOREN

    Factoren die de intacte barrière van de huid aantasten, of die het immuunsysteem van het dier

    beïnvloeden kunnen predisponerend werken (Weese en Yu, 2013). Volgens White (2005) zijn 3

    voorwaarden of factoren noodzakelijk om dermatofilose te ontwikkelen, namelijk de aanwezigheid van

    een infectiebron, gunstige omgevingsomstandigheden (vochtrijk) en de aanwezigheid van huidletsels.

    Deze factoren worden door andere auteurs onderverdeeld in besmettingsbronnen, de rol van

    huisvesting, de conditie van de huid, de immuunstatus van het paard en de genetische aanleg van het

    paard (Zaria, 1993; Pilsworth en Knottenbelt, 2006; Sanchez Londoño, 2012). In volgende paragrafen

    worden de factoren nader toegelicht.

    Chronisch geïnfecteerde paarden vormen een belangrijke bron van besmetting voor andere paarden.

    Indien de huid van deze paarden vochtig wordt, kunnen infectieuze zoösporen vrijgesteld worden die

    vervolgens een ander paard kunnen infecteren (White, 2005). Teken en vliegen vormen een indirecte

    besmettingsbron, door opname van kiem uit de omgeving en mogelijke transmissie naar een ander

    paard (Sebastian et al., 2008). De kiem kan daarnaast ook indirect worden overgedragen tussen

    paarden zelf. Dit is bijvoorbeeld mogelijk door het uitwisselen van dekens of borstels of via korsten

    afkomstig van letsels van geïnfecteerde paarden (Sanchez Londoño, 2012).

    De huisvesting van het paard heeft een belangrijke invloed op de conditie van de huid, vooral op de

    mate van verweking van de vacht. Zo zijn paarden die buiten gehuisvest worden zonder

    schuilmogelijkheden gepredisponeerd om dermatofilose te ontwikkelen, aangezien hun huid eerder zal

    verweken dan de huid van paarden die beschut staan (Pilsworth en Knottenbelt, 2006). Paarden die in

    natte weides gehuisvest worden, zijn gepredisponeerd om dermatofilose te ontwikkelen ter hoogte van

    de ledematen (White, 2005). Stallen voorzien van een open bovengedeelte, waardoor het paard met

    zijn hoofd naar buiten kan kijken, zijn enkel predisponerend voor dermatofilose ter hoogte van het hoofd.

    De huisvesting van het paard bepaalt in grote mate de waarschijnlijkheid dat de vacht of een gedeelte

    van de vacht wordt blootgesteld aan regenval. Huisvesting speelt hierdoor dus een belangrijke

    predisponerende rol (Pilsworth en Knottenbelt, 2006).

    De bacterie geeft de voorkeur aan een (sub)tropisch gebied met hoge vochtigheidsgraad, wat verkregen

    kan worden tijdens langdurige regenperiodes (Zaria, 1993). In de huid van een paard dat langdurig

    blootgesteld is aan regenval zal een betere omgeving voor de kiem gecreëerd worden, dan in de huid

    van een paard dat slechts enkele keren kortstondig aan regen blootgesteld is. In Europa worden deze

  • 9

    omstandigheden voornamelijk gezien gedurende de herfst- en winterperiode, wat een stijging van de

    prevalentie van dermatofilose gedurende die periode tot gevolg heeft (Rees et al., 2010). Gedurende

    de zomer zijn de symptomen van dermatofilose minder duidelijk, zo zal de omvang van laesies op de

    huid afnemen en is de alopecie minder uitgesproken (Szczepanik et al., 2006). Volgens Rees et al.

    (2010) is verweking van de huid door regenval, gecombineerd met trauma, zelfs noodzakelijk voor

    vermenigvuldiging van de kiem.

    Ook trauma en/of huidschade door ectoparasieten (teken, vliegen, luizen en mijten) hebben een

    belangrijke invloed op de conditie van de huid. De natuurlijke barrière van het integument wordt immers

    aangetast door het trauma, wat predisponerend werkt voor dermatofilose (Zaria, 1993; Outerbridge en

    Ihrke, 2002). Bij het rund is bekend dat een erge tekeninfestatie (door Ambylomma variegatum )

    geassocieerd is met de chronische vorm van dermatofilose, al is het mechanisme hierachter nog niet

    bekend. Een gelijkaardige correlatie bij het paard is niet aangetoond in dit onderzoek (Ambrose et al. ,

    1999). Bij het paard is bekend dat Stomoxy calcitrans (stalvlieg) en Musca domestica (huisvlieg) schade

    aan de intacte huid kunnen veroorzaken en zo een predisponerende rol kunnen uitoefenen (Reed et al.,

    2004).

    Paarden met een lage immuunstatus, bijvoorbeeld ten gevolge van ondervoeding of het blootstaan aan

    stress, zijn gevoeliger voor het ontwikkelen van dermatofilose (Sanchez Londoño, 2012). Bij muizen

    werd het belang van goede weerstand aangetoond (Zaias, 1965). Toediening van steroïden bij deze

    dieren vergroot de kans om geïnfecteerd te raken met D. congolensis, wat het gevolg is van de

    immunosuppressieve werking van steroïden. Bij het paard is het syndroom van Cushing (pituitary pars

    intermedia dysfunction) een aandoening die het immuunsysteem beïnvloedt (Love, 1993). Een

    verhoogde productie van het adrenocorticotroop hormoon (ACTH) in de hypofyse heeft een verhoogd

    niveau van ACTH in het bloed tot gevolg bij een paard met het syndroom van Cushing. Deze verhoging

    van ACTH geeft aanleiding tot toegenomen productie van cortisol uit de bijnieren. Langdurig verhoogde

    cortisolspiegels in het bloed heeft immunsuppressie tot gevolg en tast daarnaast de haarvorming van

    het paard aan, waardoor de typerende krullende vacht kan ontstaan (Love, 1993). Paarden met het

    syndroom van Cushing hebben als gevolg daarvan vaak een lange, gekrulde vacht en zullen sneller

    zweten dan paarden zonder het syndroom van Cushing. Vocht blijft ook makkelijker tussen deze lange

    haren hangen (Weese en Yu, 2013). Het combineren van de invloed van het syndroom van Cushing op

    het immuunsysteem met het ontstaan van lange haren geeft een sterke predispositie voor het

    ontwikkelen van dermatofilose (Weese en Yu, 2013).

    Tot slot is er een vermoeden van genetische gevoeligheid voor dermatofilose, waardoor bepaalde

    paarden gevoeliger zouden zijn voor het ontwikkelen van deze aandoening dan anderen (Pilsworth en

    Knottenbelt, 2006). Bij het rund zijn meerdere moleculaire merkers achterhaald en zijn verschillen

    tussen rassen in gevoeligheid voor ontwikkelen van dermatofilose vastgesteld (Leroy en Marchot, 1987)

    Het verschil in deze huidaandoening wordt onder andere bepaald door verschil in het major

  • 10

    histocompatibility complex (MHC) haplotype van het rund (Maillard et al., 2003). Voor het paard zijn

    gelijkaardige studies, voor zover gekend, nog niet uitgevoerd.

    Andere dierafhankelijke factoren, zoals leeftijd, ras en geslacht zouden niet van invloed zijn op de

    incidentie van dermatofilose bij het paard (Ginn en Conway, 2014).

    3.2 REPLICATIECYCLUS

    De bacterie kan bij het paard een acute, subacute of chronische huidaandoening veroorzaken en heeft

    een incubatietijd van minder dan 7 dagen (Zaria, 1993; Aceto en Schaer, 2013; Wobeser, 2015).

    Gedurende de incubatietijd dienen de zoösporen allereerst door de barrière van de huid heen te dringen.

    Deze barrière wordt gevormd door de vacht, de talglaag en het stratum corneum van de epidermis. Het

    doordringen van de barrière wordt mogelijk gemaakt door samenspel van de predisponerende factoren

    (hoofdstuk 3) en door de kiem geproduceerde extracellulaire enzymes (paragraaf 3.4). Bij schapen

    wordt de infectie tegengewerkt door de aanwezigheid van commensale bacteriën op de huid (Kingali et

    al., 1989). Uit dit onderzoek blijkt dat Bacillus spp. de groei van D. congolensis in vitro, en in hoge

    concentraties vermoedelijk ook in vivo, kan inhiberen door productie van bacteriostatische of

    bactericiede substanties. De rol van commensalen op de groei van D. congolensis bij paarden werd

    echter niet onderzocht (Zaria, 1993). Epidermale cellen zullen verhoornen zodra zoösporen in de cel

    aanwezig zijn, hierdoor is de kiem uiteindelijk terug te vinden in gekeratiniseerd weefsel. De infectie zelf

    vindt echter plaats in levende en niet gekeratiniseerde cellen van de epidermis (Roberts, 1965b).

    Indien de zoösporen in de epidermis aanwezig zijn, zullen deze diep in de epidermis en rond

    haarfollikels aanwezig blijven waarna er een verdere ontwikkeling tot filamenteuze hyfen plaatsvindt

    (Roberts, 1965b; Outerbridge en Ihrke, 2002). Bij de migratie van zoösporen in de huid wordt het stratum

    basale van de epidermis in de meeste gevallen niet gepasseerd, de kiem komt enkel voor in de dermis

    als er haarfollikels scheuren (Hyslop, 1980). Door vermenigvuldiging van hyfen ontstaan er meerdere

    parallelle rijen, die op hun beurt onderverdeeld zijn in kokken. De kokken geven uiteindelijk aanleiding

    tot de beweeglijke zoösporen welke de infectieplaats uit kunnen breiden op het reeds geïnfecteerde

    paard of via transmissie over kunnen gaan naar een ander paard. De uitgebreidheid van de infectie

    hangt af van meerdere factoren, waaronder de virulentie van de kiem en de aanwezigheid van

    predisponerende factoren (Gordon en Edwards, 1963; Ambrose et al., 1999; Marsella, 2006).

    Hyfen repliceren het best in een omgeving met lage concentraties van koolstofdioxide. Door infiltratie

    van zoösporen in de huid zal er een infectie ontstaan, waar afweercellen naar toe migreren. De

    aanwezigheid van afweercellen zal zorgen voor een verhoging van de koolstofdioxideconcentratie in de

    directe omgeving van de zoösporen. Als reactie hierop migreren de zoösporen naar de rand van de

    geïnfecteerde huid, waar de concentratie koolstofdioxide lager is en replicatie wel weer plaats kan

    vinden. Op deze manier kan de kiem zich over het lichaamsoppervlak van het dier verspreiden (Roberts ,

    1965a; Rees et al., 2010).

  • 11

    De aanwezigheid van zoösporen die ontwikkelen tot hyfen brengt schade toe aan het epitheel. Dit

    beschadigd epitheel vertoont een snelle regeneratie en keratinisatie. De hyfen invaderen vanuit de

    geïnfecteerde haarfollikels de omgevende epidermis en nieuwgevormde lagen van de epidermis. Door

    herhaling van dit proces treedt er korstvorming op (figuur 2b)(Hyslop, 1980). Korstvorming op de huid

    is het resultaat van herhaalde cycli van invasie van zoösporen in de epidermis, de snelle infiltratie van

    neutrofielen, regeneratie van de epidermis, vrijstelling van exsudaat en keratinisatie van de cellen (Reed

    et al., 2004). Door deze processen klitten de haren aan elkaar, wat het typisch ‘paintbrush’ uitzicht

    veroorzaakt op de vacht van het paard (White, 2005). Hierop wordt verder ingegaan in hoofdstuk 4. Uit

    in vivo onderzoek van Davis (1983) blijkt dat niet elke infectie met D. congolensis gepaard gaat met het

    vormen van exsudaat.

    3.3 IMMUNOLOGISCHE REACTIE VAN DE GASTHEER

    Door gebrek aan gerichte onderzoeken naar de immunologische reactie van het paard op een infectie

    met D. congolensis, wordt deze reactie in de volgende paragraven beschreven aan de hand van

    literatuur toegespitst op de immunologische reactie van het rund en het schaap op D. congolensis.

    Het binnendringen van de zoösporen in de epidermiscellen veroorzaakt cel schade, waardoor een acute

    inflammatoire respons geïnduceerd wordt. Dit heeft voornamelijk het aantrekken van neutrofielen in de

    epidermis tot gevolg (Roberts, 1965a; Ambrose et al., 1999; Outerbridge en Ihrke, 2002). Dermatofilose

    bij het rund geeft een vasculaire verandering in de oppervlakkige bloedvaten van de dermis. Er wordt

    een toegenomen bloedvloei en een dilatatie van deze bloedvaten vastgesteld, net als een verhoogd

    aantal leukocyten in de dermale bloedvaten. Deze leukocyten treden vervolgens ter hoogte van de

    talgklieren en de dermale papillen uit de bloedbaan en spelen zo een rol in de afweer (Amakiri en

    Nwufoh, 1981).

    Als reactie op de infiltratie van de epidermis, begint deze laag te verhoornen. Binnen 24 uur is er reeds

    oedeem aanwezig onder de vacht en is er exsudaat zichtbaar op de geïnfecteerde huid (Ambrose et al.,

    1999). Het exsudaat wordt gevormd als gevolg van de ontsteking. In de epidermis zijn op dag 4 na de

    infectie de meeste neutrofielen aanwezig. De dermis wordt gedurende de infectie achtereenvolgend

    geïnfiltreerd door accumulerende neutrofielen, plasmacellen en mononucleaire cellen (Ambrose et al.,

    1999). Het opgehoopte exsudaat vormt een laag tussen het geïnfecteerde weefsel van de epidermis en

    de dermis, waardoor de kiem de dermis niet kan invaderen (Roberts, 1967b).

    Zoals hierboven vermeld zijn zoösporen niet in staat om door de dermis of de geïnduceerde neutrofiele

    inflammatoire reactie heen te dringen (Outerbridge en Ihrke, 2002). Op transmissie-

    elektronenmicroscopie bij een onderzoek op schapen is er echter gezien dat hyfen zonder problemen

    door de neutrofielen-rijke epidermis heen kunnen groeien. Hierdoor is het effect van de neutrofielen op

    het beperken van de infectie bij het schaap niet duidelijk. Het effect van neutrofielen op het inperken

    van de kiem bij het paard werd hierbij niet onderzocht (Ambrose et al., 1999).

  • 12

    Figuur 2: Overzicht van de immuunrespons van de epidermis op een infectie met D. congolensis

    (a) De hyfen stellen antigenen vrij in de epidermis, die door Langerhanscellen naar de lokale lymfeknopen

    getransporteerd worden en gepresenteerd worden aan T lymfocyten. Bij herhaalde infectie kunnen antistoffen

    geproduceerd worden door plasmacellen, die het herstel versnellen.

    (b) Er worden meerdere lagen bestaand uit keratinocyten, neutrofielen en exsudaat gevormd in de epidermis. Deze

    lagen geven een verdikking van de epidermis en maken uiteindelijk deel uit van de korstvorming. Verschillende

    soorten T lymfocyten en plasmacellen zijn na 14 dagen in de dermis aanwezig om de afwee rreactie tegen D.

    congolensis te ondersteunen (uit Ambrose et al., 1999).

    Zoals reeds beschreven zullen hyfen in de epidermis ontwikkelen tot zoösporen en vervolgens

    verspreiden. Bij dit proces komen antigenen vrij. De immunodominante antigenen van D. congolensis

    bij het schaap bestaan uit 31 en 76 kDa (Gogolewski et al., 1992). Ambrose et al. (1997) spreekt echter

    van antigenen met een moleculair gewicht van 200 kDa bij rundvee en 170 kDa bij schapen. Deze

    antigenen zijn achterhaald met behulp van SDS-PAGE en Western blot analyse (Ambrose et al., 1997).

    De antigenen die bij het paard een rol spelen in de pathogenese zijn in deze onderzoeken niet

    bestudeerd. De achterhaalde antigenen zijn afkomstig van de oppervlakte van zoösporen (Gogolewsk i

    et al., 1992). Dieren met een chronische vorm van dermatofilose ontwikkelen meer soorten antistoffen

    tegen D. congolensis antigenen dan dieren die experimenteel geïnfecteerd zijn met de kiem (Ambrose

    et al., 1997).

  • 13

    De antigenen worden opgenomen door Langerhanscellen, welke aanwezig zijn in de epidermis (figuur

    2a). De Langerhanscellen presenteren de antigenen aan de T lymfocyten in de drainerende

    lymfeknopen, waardoor zowel de humorale maar vooral de celgemedieerde afweer geactiveerd worden

    (How en Lloyd, 1990). Neutrofielen zijn aanwezig in de geïnfecteerde epidermis 4 tot 10 dagen na de

    infectie. Vervolgens infiltreren lymfocyten en macrofagen het weefsel 10 tot 12 dagen na infectie,

    gevolgd door de plasmacellen op dag 14 tot 38 na infectie (Ellis et al., 1987). Er wordt een uitgesteld

    type van hypersensitiviteit gezien bij de eerste infectie (Roberts, 1967b). Bij herhaald contact van

    afweercellen met de antigenen zal de infectie beperkt kunnen worden door de reeds gevormde

    immunologische B en T lymfocyten geheugencellen. Deze geheugencellen zijn geprimed voor dit

    specifiek type antigen en kunnen het agens bestrijden door productie van antistoffen (uit plasmacellen),

    vrijstellen van cytokinen (uit CD4+ T lymfocyten) of cytolyse van cellen (door CD8+ T lymfocyten)

    (Ambrose et al., 1999; Reed et al., 2004). Bij een chronische infectie is er een evenwicht in de

    hoeveelheid CD4+ en CD8+ T lymfocyten, bij een acute infectie zijn er echter meer CD4+ T lymfocyten

    aanwezig (Poermadjaja et al., 1993).

    Antistoffen zijn 7 tot 21 dagen na infectie in de bloedbaan aanwezig, na 28 tot 42 dagen zijn de

    antistoffen aan te tonen in de huid zelf. Dit verschil in tijdsduur doet vermoeden dat de antistofproduct ie

    in het serum onafhankelijk is van de antistofproductie in de huid. Er wordt vermoedt dat er een lokale

    antistofproductie plaatsvindt in de huid (Sutherland et al., 1987). Naast de productie van antistoffen

    tegen de kiem zelf, worden er ook antistoffen gevormd tegen de extracellulaire producten van de kiem

    (Ambrose et al., 1997).

    Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat er geen correlatie is tussen de hoeveelheid antistoffen

    aanwezig in het serum tegen D. congolensis en de bescherming tegen infectie (How en Lloyd, 1988;

    Ellis et al., 1989). Uit onderzoek van Ellis et al. (1987) bij schapen blijkt echter dat er bij een herhaalde

    infectie van de epidermis met D. congolensis 70 dagen na de eerste infectie, geen huidletsels optreden.

    Een herinfectie 140 dagen na de eerste infectie gaf lichte huidletsels, maar deze vertoonden een snel

    herstel. Met dit onderzoek is aangetoond dat er zich bij het schaap een vorm van immuniteit ontwikkelt

    na infectie met de kiem. Vermoedelijk zijn er bij het paard andere factoren van belang bij het opbouwen

    van bescherming tegen de infectie, zoals het isotype van de antistof, de plaats waar de antistoffen

    aanwezig zijn en de specificiteit van de antistof (Ambrose et al., 1999). Daarnaast werd bij dieren zonder

    klinische symptomen van dermatofilose ook antistoffen aangetoond (Ambrose et al., 1997).

    Volgens Sanchez Londoño (2012) bouwen de geïnfecteerde paarden geen immuniteit op, waardoor

    het mogelijk is dat een paard na behandeling nogmaals dermatofilose ontwikkelt. Volgens Ellis et al.

    (1987) treedt er wel een vorm van immuniteit op bij geïnfecteerde schapen. In de literatuur is hier

    meer tegenstrijdigheid over te vinden, zo vermelden Abu-Samra en Imbabi (1976) dat verschillende

    species bij herhaalde infectie binnen 21 dagen na de eerste infectie resistent waren tegen de

    herinfectie en geen klinische symptomen ontwikkelden. Door deze tegensprekende resultaten kan er

    geen juiste conclusie getrokken worden over de opbouw en de effectiviteit van de immuniteit.

  • 14

    3.4 EXTRACELLULAIRE ENZYMES

    3.4.1 Lipasen, zure fosfatase en proteasen

    Met behulp van een API ZYM ® kit is aangetoond dat D. congolensis lipase en zure fosfatase produceert

    (Hermoso de Mendoza et al., 1993). Deze extracellulaire enzymen kunnen een rol spelen bij de afbraak

    van lipiden en (cholsterol)esters, die onder andere aanwezig zijn in celmembranen. Naast lipase en zure

    fosfatase produceert D. congolensis ook proteasen. Tussen proteasen afkomstig van isolaten van

    verschillende gastheren werd een significant verschil aangetoond. Dit verschil kan mogelijk verklaard

    worden door verschil in gastheerspecificiteit en geografische locatie (Ambrose et al., 1997; Ambrose et

    al., 1998). Vermoedelijk worden al deze extracellulaire enzymen geproduceerd door de hyfen. Uit

    onderzoek van Ambrose et al. (1998) is gebleken dat de activiteit van deze enzymes optimaal is bij een

    pH tussen 7 en 10. De pH van de huid valt binnen deze alkalische range, en deze wordt sterker alkalisch

    doordat de ontstekingsreactie in de epidermis het vrijstellen van plasma tot gevolg heeft (García-

    Sánchez et al., 2004). Door de alkalische pH van de (al dan niet ontstoken) huid kunnen de

    extracellulaire enzymen hun functie uitoefenen.

    Gedacht wordt dat de lipasen, proteasen en keratinasen een rol spelen in het doorbreken van de

    huidbarrière door middel van afbreken van keratine en vetten. Daarnaast wordt een mogelijke invloed

    van de extracellulaire enzymes op de afweerreactie van de gastheer verwacht, door middel van

    activeren of inactiveren van cytokines. De cytokines fungeren als pro-inflammatoire

    ontstekingsmediatoren, en als gevolg daarvan kan een inactivitatie van deze cytokines een remmend

    effect hebben op de afweer van de gastheer (Henderson et al., 1997; Ambrose et al., 1998).

    3.4.2 Alkalische ceramidase

    Met behulp van Random Amplified Polymorphic DNA (RAPD) is een DNA fragment van D. congolensis

    achterhaald dat codeert voor een ceramidase. Dit is een enzym dat vermoedelijk gesecreteerd wordt

    door de bacterie zelf. Ceramide is van belang bij de keratinisatie van de epidermis en is aanwezig in het

    membraan van epitheelcellen. Het enzym ceramidase kan dit ceramide afbreken en zo een rol spelen

    in de permeabiliteit en immuniteit van de huid. Verder onderzoek naar de rol van het enzym ceramidase

    in de pathogenese van D. congolensis is nodig, zodat meer kennis verkregen wordt over de rol van dit

    enzym in de pathogenese (García-Sánchez et al., 2004).

  • 15

    3.5 INFECTIE VAN ANDERE ORGANEN

    De normale infectieplaats van D. congolensis bij het paard is de epidermis. Enkele uitzonderingen hierop

    werden beschreven in verschillende casuïstieken. Zo werd een granulomateuze reactie van

    lymfeknopen op een D. congolensis infectie bij rundvee (Gibson et al., 1983), bij een kat (Jones, 1976)

    en bij een paard (Byrne et al., 2010) beschreven. Deze dieren vertoonden niet de typische

    huidaandoeningen. Bij het paard was de intermandibulaire regio gezwollen en kwamen verspreid over

    de huid wat schrammen voor, maar was het klinisch onderzoek verder niet afwijkend. Er werd een

    bloedonderzoek uitgevoerd, een aspiraat en een biopsie genomen van de zwelling en er werd

    bacteriologie gedaan van de etter die vrijkwam bij het nemen van het aspiraat. Uit deze onderzoeken

    kwam het vermoeden van een D. congolensis infectie naar voren, wat door middel van 16S ribosomaal

    RNA gen sequenering werd bevestigd (Byrne et al., 2010).

    Bij het paard is daarnaast éénmaal een D. congolensis geassocieerde placentitis, funisitis en abortus

    beschreven. De kiem werd in deze casus geïsoleerd uit placenta-, long- en maaginhoud van de foetus,

    terwijl de huid van de merrie geen symptomen vertoonde van een infectie met D. congolensis. De

    infectiebron is vermoedelijk de omgeving geweest, waarna de kiem een ascenderende infectie

    veroorzaakt heeft in het voortplantingsstelsel van de merrie (Sebastian et al., 2008).

  • 16

    4. DIAGNOSE

    4.1 SYMPTOMEN EN LETSELS

    Dermatofilose is een huidaandoening dat getypeerd wordt door specifieke letsels op gepredisponeerde

    plaatsen van het lichaam. Dit zijn plaatsen die makkelijk blootgesteld worden aan regen of makkelijk

    trauma oplopen, zoals het hoofd, de rug, de flanken en de ledematen. De huid onder niet

    gepigmenteerde haren en het hebben van een langere vacht lijken gepredisponeerd te zijn voor het

    ontwikkelen van dermatofilose (Outerbridge en Ihrke, 2002). Daarnaast zal de huid ook op plekken

    waarlangs de regendruppels van het lichaam af glijden makkelijker aangetast worden (Pilsworth en

    Knottenbelt, 2006). Bij het uitvoeren van het klinisch onderzoek kunnen deze predisponerende plaatsen

    beoordeeld worden.

    In het acute stadium van dermatofilose worden vesikels en papels gevormd, die kunnen evolueren tot

    grotere pustules. De vesikels en papels zijn zichtbaar als kleine verhevenheden op de huid, maar zijn

    in dit stadium beter te palperen dan op het zicht vast te stellen. Hierdoor kan het acute stadium van

    dermatofilose verward worden met dermatomycose, een schimmelinfectie (White, 2005). Vaak wordt dit

    stadium nog niet opgemerkt en kan het proces verder evolueren tot het klassieke beeld van een

    exsudatieve en proliferatieve dermatitis. De dieren worden gepresenteerd met samengeklitte haren,

    collarettes op de aangetaste huid, korsten en exsudaat (figuur 3). Het samenklitten van de haren gebeurt

    in een vroeg stadium, en het loskomen van de haren en korsten geeft het typisch paintbrush beeld

    (figuur 4). Afhankelijk van de ernst van de infectie ontwikkelen er regionale of gegeneraliseerde laesies

    over het lichaam. Verwijderen van de korsten gaat gemakkelijk, waarna een grote hoeveelheid exsudaat

    (pus) zichtbaar wordt op de huid. Oudere laesies zullen hard en droog worden en bij het verwijder en

    van deze korsten blijft een litteken achter op de onderliggende huid (Zaria, 1993; Outerbridge en Ihrke,

    2002; Weese en Yu, 2013). In het finale stadium is er naast het optreden van alopecie en

    hyperpigmentatie van de huid, een secundaire bacteriële infectie mogelijk. Bacteriën die hierbij een rol

    kunnen spelen zijn Staphylococcus, Streptocccus en Corynebacterium spp. (Outerbridge en Ihrke,

    2002).

    Figuur 3: Het klassieke beeld van een D. congolensis infectie in een later stadium, waar reeds collarettes en korsten

    gevormd zijn. Onder de korst is een grote hoeveelheid exsudaat zichtbaar (uit Weese en Yu, 2013).

  • 17

    Ondanks het feit dat D. congolensis een huidaandoening veroorzaakt, is er weinig gekend over jeuk ten

    gevolge van dermatofilose. De dieren vertonen ook geen algemene ziektesymptomen zoals anorexie of

    lethargie. Wel kunnen de laesies pijnlijk zijn voor het dier (Sanchez Londoño, 2012).

    Figuur 4: Het kenmerkende paintbrush uitzicht op de huid van een paard met dermatofilose (uit Marsella, 2006).

    Bij het paard kan erge aantasting van de ledematen door D. congolensis kreupelheid tot gevolg hebben.

    Dit wordt ook gezien bij het syndroom equine pastern dermatitis (EPD), mok, waarbij D. congolensis

    een rol kan spelen in de etiologie. D. congolensis vormt samen met de bacterie Staphylococcus aureus

    een belangrijk onderdeel van EPD (Akucewich en Yu, 2007). Deze dermatitis kan voorkomen in

    verschillende vormen, namelijk een milde vorm, een exsudatieve vorm en een chronisch proliferat ieve

    vorm. Predisponerende factoren spelen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van EPD, zoals een

    vochtige omgeving of slechte hygiëne van de weide of stal. Hierbij zijn ook primaire factoren van belang,

    zoals bleinen, immuungemedieerde aandoeningen, parasitaire infecties of neoplasie. Factoren die EPD

    verergeren zijn bacteriën, zoals hierboven vermeld, maar ook trauma of insectenbeten. Symptomen die

    gezien kunnen worden bij EPD zijn oedeem, erytheem, schilfers en korstvorming, welke vooral

    aanwezig zijn aan de achterbenen van het paard (Akucewich en Yu, 2007).

    4.2 DIFFERENTIAAL DIAGNOSE

    In de differentiaal diagnose van D. congolensis dient volgens Sanchez Londoño (2012) en Outerbridge

    en Ihrke (2002) gedacht te worden aan volgende pathogenen of aandoeningen:

    - Dermatophytose

    - Equine pastern dermatitis

    - Bacteriële folliculitis door Staphylococcus aureus of Corynebacterium pseudotuberculosis

    - Pemphigus foliaceus

    - Urticaria, die het gevolg kunnen zijn van een allergische reactie op medicatie

    - Bovien papillomavirus infectie (sarcoïdose)

    Definitieve diagnose kan gesteld worden door het aantonen van D. congolensis in de letsels met behulp

    van de technieken die hieronder worden besproken.

  • 18

    4.3 DIAGNOSTISCHE TECHNIEKEN

    Er is geen typisch predisponerend signalement voor een paard met dermatofilose, aangezien er geen

    verband gevonden is tussen leeftijd, ras en geslacht van het paard en het ontwikkelen van dermatofilose

    (Ginn en Conway, 2014). Hierdoor is het goed uitvoeren van het klinisch onderzoek van belang. De

    anamnese en het klinisch onderzoek kunnen een sterk vermoeden oproepen van een infectie

    veroorzaakt door D. congolensis. Bij het afnemen van de anamnese ligt de nadruk op de huisvesting

    van het paard en het moment van infectie gedurende het jaar. Bij het klinisch onderzoek kan het typisch

    beeld van exsudaat dat aanwezig is onder de korsten vastgesteld worden, wat het vermoeden van

    dermatofilose versterkt (Sanchez Londoño, 2012). Deze vermoedelijke diagnose kan bevestigd worden

    met behulp van verschillende diagnostische technieken.

    Voor het aantonen van de kiem dient een swab genomen te worden van onder een laesie van de huid,

    of kunnen de korsten (inclusief haren) onderzocht worden. Voor staalname dient de huid vooraf niet

    geschoren of gescrubd te worden, omdat juist de korsten en het exsudaat onderzocht worden

    (Outerbridge en Ihrke, 2002). Meest gebruikte techniek voor diagnose van D. congolensis is cytologie

    waarvoor een staal aan de onderkant of aan de rand van een laesie genomen wordt. De voorkeur gaat

    uit naar het nemen van een staal van een acuut letsel, omdat een chronisch letsel secundair door andere

    bacteriën geïnfecteerd kan zijn. Dit staal kan gekleurd worden met een Giemsa-, Wright-Giemsa (Diff-

    Quick, zie figuur 5), nieuw methyleenblauw- of Gramkleuring. Op cytologie kan vervolgens het typische

    treinspoorpatroon vastgesteld worden, wat wordt gevormd door de parallelle rijen van kokken binnenin

    de hyfen (Gordon, 1964; Outerbridge en Ihrke, 2002; Weese en Yu, 2013). Indien het om een chronische

    infectie gaat, kan de cytologie negatief zijn. Het wordt aangeraden om de kiem dan door middel van

    cultuur aan te tonen (Marsella, 2006).

    Figuur 5: Een cytologisch preparaat, waarop de typische morfologie van D. congolensis te herkennen is, namelijk

    het treinspooruitzicht. Hierb ij is gebruik gemaakt van een Diff-Quick kleuring (uit Marsella, 2006).

  • 19

    De korsten kunnen ook gebruikt worden als staal. Deze kunnen direct onder de microscoop bekeken

    worden, of eerst geweekt en worden vervolgens bestudeerd. Het weken van de korsten dient in steriel

    water te gebeuren en wordt eerder toegepast op oudere of droge laesies (White, 2005). Door middel

    van histologie worden de geweekte en de niet-geweekte stalen beoordeeld. Zoals in hoofdstuk 3

    beschreven bestaan de korsten uit lagen van keratinocyten, neutrofielen en exsudaat. Typische

    kenmerken op histologie voor dermatofilose zijn intracellulair oedeem, opgedroogd serum en een

    neutrofiele folliculitis waarbij de neutrofielen degenereren (figuur 6)(Outerbridge en Ihrke, 2002; White,

    2005; Sanchez Londoño, 2012).

    Figuur 6: Een histologisch beeld van een met D. congolensis geïnfiltreerde epidermis, waarop neutrofielen (A),

    hyperkeratose (B), perifolliculitis (C) en een diffuse pyoderma (D) zichtbaar zijn. Het beeld is verkregen met behulp

    van een HE kleuring en een vergroting van 100x (uit Szczepanik et al., 2006).

    De definitieve diagnose kan gesteld worden door middel van bacteriële cultuur op een (schapen)

    bloedagar of op basis van biopsie van de epidermis. De cultuur wordt bij voorkeur uitgevoerd op basis

    van een staal afkomstig van een acuut letsel, in verband met mogelijk bacteriële contaminatie van de

    huid bij een chronisch letsel en mogelijke overgroei van deze bacteriën op cultuur waardoor identificatie

    van de kiem bemoeilijkt wordt. De incubatie van deze methode vindt plaats bij 10 tot 20% koolstofdioxide

    in aeroob milieu en heeft 48 tot 72 uur nodig om tot een resultaat te komen, wat meer tijd kost dan

    diagnose aan de hand van cytologie. De kiem geeft aanleiding tot kolonies die hemolytisch en geel tot

    grijs van kleur zijn. Na drie tot vier dagen zijn de kolonies wat ruw geworden en is de kleur veranderd

    naar meer geel tot goud (Zaria, 1993; Tresamol, 2014). Op biopsie van de huid kan vastgesteld worden

    dat het stratum corneum parakeratose vertoont. De kiem kan teruggevonden worden tussen de lagen

    van de korsten en de huid. De kiem is echter eenvoudiger aan te tonen in het exsudaat dan op het biopt,

    waardoor deze techniek niet vaak wordt toegepast. Door middel van gram-kleuring van een biopt kan

    de kiem ook aangetoond worden in de haarfollikels en korsten (Outerbridge en Ihrke, 2002; White, 2005;

    Weese en Yu, 2013).

  • 20

    Door het ontwikkelen van moleculaire technieken, zoals PCR, zijn nieuwe mogelijkheden voor diagnose

    ontstaan. Met dank aan de studie van García-Sánchez et al. (2004) naar het alkalische ceramidase gen

    is er nu kennis beschikbaar om een PCR op te stellen voor diagnose van D. congolensis. In 2010 is

    vervolgens een studie uitgevoerd door Shaibu et al. (2010) waarin PCR als geschikte techniek voor de

    diagnose van D. congolensis werd beoordeeld voor geïnfecteerde dieren in Nigeria. Deze techniek kan

    voor zowel rund, schaap, geit als paard toegepast worden. Het vaststellen van de diagnose door middel

    van PCR kost wel meer tijd dan een diagnose aan de hand van cytologie of histologie, omdat de

    aanwezigheid van het geviseerde gen bevestigd moet worden door middel van elektroforese (García et

    al., 2013). Uit een recentere studie is een diagnosemethode ontwikkeld voor D. congolensis met behulp

    van real time PCR (García et al., 2013). Hiermee kan sneller een diagnose gesteld worden dan met de

    PCR methode, omdat de tussenstap van elektroforese wegvalt. Dit maakt real time PCR een

    betrouwbare methode voor snelle detectie van D. congolensis in een staal (García et al., 2013).

    Binnen de humane geneeskunde is de Matrix Assisted Laser Desorption Ionization Time of Flight

    (MALDI-TOF) massaspectrometrie techniek beschreven voor identificatie van de kiem (Mellmann et al.,

    2008). Deze techniek wordt tegenwoordig ook al in verschillende veterinaire laboratoria toegepast voor

    identificatie van bacteriën, gisten en schimmels. In een humane case betreffende een huidaandoening

    wordt de kiem D. congolensis vastgesteld, op basis van species identificatie met behulp van MALDI

    BioTyper software (Porras, 2010). Een voordeel van deze techniek is dat de identificatie van de kiem

    binnen 10 minuten na isolatie gesteld kan worden (Mellmann et al., 2008; Porras, 2010).

    Stamtypering van de isolaten van D. congolensis is mogelijk door middel van RAPD. Uit een onderzoek

    van Larrasa et al. (2002) met gebruik van de RAPD methode komt sterk naar voren dat er verschillen

    zijn tussen isolaten van D. congolensis bij diersoorten (rund, schaap en paard). De RAPD methode

    wordt momenteel toegepast bij studies en kan hulp bieden bij het verkrijgen van meer informatie over

    de antigenen van D. congolensis. Deze methode wordt in de praktijk niet gebruikt (Larrasa et al., 2002).

    4.4 ONDERLIGGENDE AANDOENINGEN

    Bij het stellen van de diagnose van dermatofilose is het belangrijk om aan onderliggende aandoeningen

    te denken die de immuniteit van het paard kunnen onderdrukken. Immunosuppressie, door bijvoorbeeld

    het syndroom van Cushing (zie hoofdstuk 3), werkt predisponerend voor dermatofilose. Als bij het stellen

    van de diagnose van dermatofilose het paard ook verdacht wordt van het syndroom van Cushing, is het

    belangrijk om het ACTH gehalte in het bloed te meten voor diagnose van deze ziekte (Van der kolk et

    al., 1994). Bij de behandeling van dieren met het syndroom van Cushing dient naast de huidaandoening

    vooral het onderliggende probleem aangepakt te worden (Weese en Yu, 2013).

  • 21

    5. BEHANDELING EN PREVENTIE

    5.1 BEHANDELING

    De behandeling van dermatofilose begint met het dier uit de natte, vochtige omgeving te halen en in

    een droge omgeving te huisvesten. Op die manier wordt deze belangrijke predisponerende factor

    geminimaliseerd (Outerbridge en Ihrke, 2002; White, 2005). Bij veel paarden is dermatofilose een

    zelflimiterende aandoening die één maand na het verplaatsen van het geïnfecteerde paard naar een

    droge omgeving spontaan herstelt. Naast het aanpassen van de omgeving kan het paard ook topicaal

    behandeld worden om het proces van herstel te versnellen en om besmetting van andere dieren (en

    mensen) te voorkomen (Marsella, 2006). Isoleren van het paard met dermatofilose kan gedaan worden

    in de beginfase van de behandeling, als de kiem in grote aantallen aanwezig is, maar dit is geen

    noodzaak. Wel moet contact paarden met verminderde immuniteit, bijvoorbeeld een oud of drachtig

    paard of gediagnosticeerd met het syndroom van Cushing, of paarden met andere huidaandoeningen

    voorkomen worden, omdat deze dieren gevoeliger zijn voor het ontwikkelen van dermatofilose (Weese

    en Yu, 2013).

    Nadat de omgeving voor het paard geoptimaliseerd is, dienen de korsten voorzichtig van de huid

    verwijderd te worden, het betreft namelijk een pijnlijke handeling voor het paard. Daarnaast dienen

    handschoenen gedragen te worden bij dit proces, omdat dermatofilose een zoönose is (zie hoofdstuk

    6)(Sanchez Londoño, 2012). Het verwijderen van de korsten kan direct gebeuren, of het paard kan eerst

    gewassen worden om de korsten te laten weken. Aangezien de korsten een grote rol spelen in de

    transmissie, dienen deze niet op de grond te blijven liggen maar moeten deze uit de omgeving

    verwijderd worden (Weese en Yu, 2013). Het paard kan gewassen worden met antibacteriële shampoo,

    die povidone-iodine of chlorhexidine bevat (Outerbridge en Ihrke, 2002; White 2005). Het is belangrijk

    dat de huid niet te hardhandig gescrubd wordt. Dit kan namelijk aanleiding kan geven tot extra schade

    van de haarfollikels, wat de kans op furunculose verhoogt (Marsella, 2006). Na het wassen moet de

    huid van het paard goed opdrogen (Outerbridge en Ihrke, 2002). Het topicaal behandelen van het paard

    met shampoo, waarbij de korsten verwijderd worden, kan bij erge infecties dagelijks gedaan worden

    gedurende 7-10 dagen. Hierna dient het paard nog 2 keer per week gewassen te worden, totdat alle

    letsels geheeld zijn. Bij minder ernstige infecties kan om de paar dagen topicaal behandeld worden

    (Outerbridge en Ihrke, 2002).

    Bij gegeneraliseerde dermatofilose kan hiernaast ook gekozen worden voor het systemisch toedienen

    van antibiotica. Tussen de groepen van antibiotica blijken er verschillen in effectiviteit van het

    antibioticum te bestaan. Het antibioticum dat zowel een lage MIC (minimale inhibitorische concentratie)

    en MBC (minimale bacteriede concentratie) als een hoge concentratie in het serum vertoont, is volgens

    Roy en Tirado (1990) geschikt om te gebruiken in de behandeling tegen D. congolensis. Het antibioticum

    dient daarnaast in bactericiede concentratie in de epidermis aanwezig te zijn om optimaal effectief te

    zijn. In vitro onderzoek heeft aangetoond dat erythromycine, spiramycine, penicilline G en ampicilline

    de beste resultaten geven wat de MBC waarde betreft, waardoor zij potentieel geschikt zijn voor

    behandeling van dermatofilose. De in vivo resultaten zijn afhankelijk van de mate waarin het antibioticum

  • 22

    bactericiede concentraties in het serum, of beter nog, de huid bereikt (Roberts, 1967a; Hermoso de

    Mendoza et al., 1994). De combinatie van penicilline en streptomycine heeft een synergistische werking

    tegen D. congolensis in vivo, wat wil zeggen dat de werking van beide antibiotica versterkt wordt indien

    ze tezamen worden aangewend (Hyslop, 1980). Alternatieven voor behandeling van dermatofilose zijn

    onder andere chloramphenicol, amoxicilline en tetracycline. Alle isolaten waren 100% resistent voor

    flumequine en nitrofurazone (Hermoso de Mendoza et al., 1994).

    De behandeling met antibioticum dient voor het afdoden van de kiemen, of kan als doel hebben de groei

    van de kiemen te onderdrukken totdat de hoeveelheid keratine en exsudaat op de epidermis

    toegenomen is, waardoor transmissie van de kiem naar andere delen van de huid niet mogelijk is

    (Roberts, 1967a). In het kader van het antibioticumresistentieprobleem dient volgens het AMCRA (2014)

    en Outerbridge en Ihrke (2002) niet elk paard behandeld te worden met antibioticum. White (2005)

    adviseert echter een standaard behandeling met antibioticum ongeacht de mate van de aandoening. Er

    dient verder onderzoek plaats te vinden naar de noodzaak van toediening van antibioticum bij elke

    infectie met D. congolensis, en naar verschillen tussen antibiotica en de toedieningsduur hiervan bij

    variërende mate van dermatofilose (Outerbridge en Ihrke, 2002; White, 2005).

    Outerbridge en Ihrke (2002), White (2005) en het AMCRA adviseren als eerste keuze (benzyl)penicilline,

    wat 2 maal per dag intramusculair wordt toegediend voor een periode van 5 tot 7 dagen. Penicilline

    wordt vooral gebruikt in acute gevallen (Marsella, 2006). White (2005) adviseert als alternatief om

    gebruik te maken van trimethoprim-sulfamethoxazole wat per oraal toegediend moet worden, ook

    gedurende een periode van 7 dagen. Marsella (2006) adviseert om trimethoprim-sulfonamides toe te

    dienen bij langdurige behandeling, met een minimale periode van drie weken. Dit is echter minder

    effectief indien er veel etter aanwezig is (Marsella, 2006). De behandeling dient 7 tot 10 dagen na

    klinisch herstel van de laesies te worden volgehouden, om de kans op recidief te voorkomen (Marsella,

    2006). Het AMCRA adviseert als tweede keuze sulfonamide + diaminopyrimidine en via de

    cascaderegeling kan ook gebruikt gemaakt worden van sulfadoxine + trimethoprim (AMCRA, 2014). Bij

    zware infecties met dikke korstvormig is het mogelijk dat de antibiotica niet volledig effectief door kunnen

    dringen in de korsten. Hierdoor zijn makkelijk recidieven mogelijk, indien de korsten niet worden

    verwijderd (Hermoso de Mendoza et al., 1994).

    Door opkomende antibioticaresistentie wereldwijd werd gekeken naar mogelijke alternatieve

    behandelingen (Valipe et al., 2011). Hierbij werd in vitro het effect van caprylzuur (een natuurlijk vri j

    vetzuur) en zijn derivaten op D. congolensis onderzocht. Uit de resultaten bleek dat caprylzuur,

    monocaprylin en natriumcaprylaat D. congolensis in vitro kunnen afdoden. Vermoedelijk treedt er

    schade op aan het plasmamembraan, waardoor er lekkage plaats kan vinden uit de cellen en de kiem

    afsterft. Monocaprylin en caprylzuur zijn lipofiel, en kunnen daarom op zalfbasis topicaal toegediend

    worden. Natriumcaprylaat is wateroplosbaar en kan toegediend worden door middel van een topicale

    oplossing. Het is belangrijk om vervolgstudies in vivo uit te voeren, zodat er meer zekerheid verkregen

  • 23

    wordt over de effectiviteit en de veiligheid van deze methode (Valipe et al., 2011). Momenteel wordt

    deze behandelingsmethode niet standaard gebruikt in de praktijk.

    5.2 PREVENTIE

    De preventie van dermatofilose berust op het minimaliseren van de risicofactoren en het voorkomen

    van contact met infectieus materiaal. Voor het gebruik van materialen die in contact komen met de huid,

    zoals borstels en dekens, dienen maatregelen genomen te worden om te voorkomen dat een niet -

    geïnfecteerd paard geïnfecteerd wordt. Dit is mogelijk door het reinigen en desinfecteren van de

    materialen. Schoonmaken en desinfecteren van de stal van het paard met dermatofilose wordt sterk

    aangeraden (Weese en Yu, 2013).

    Huidschade veroorzaakt door insecten fungeert als predisponerende factor voor het ontwikkelen van

    dermatofilose. Om transmissie via insecten te voorkomen, kan het paard preventief dagelijks topicaal

    behandeld worden met insecticiden (zoals permethrine) of met een vliegenspray op basis van

    bijvoorbeeld citronella. Het toepassen van deze preventieve methode is vooral van belang in gebieden

    met een hoge luchtvochtigheidsgraad en met veel regenval, wat een predisponerend klimaat vormt voor

    het ontwikkelen van dermatofilose (Marsella, 2006).

    Uit onderzoek van How en Lloyd (1990) bij konijnen is gebleken dat er gevaccineerd kan worden tegen

    homologe stammen van dermatofilose. De resultaten van het vaccin bij heterologe stammen vertoonden

    een verschil in minimum effectieve dosis van zoösporen, waaruit bleek dat de vaccinatie minder effectief

    is tegen heterologe stammen. Er treedt wel kruisreactie op tussen de verschillende stammen van de

    kiem, maar er is nog geen direct bewijs dat deze antistoffen een beschermende werking tegen andere

    stammen bezitten. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de immuniteit tegen D. congolensis

    stamspecifiek is, wat het creëren van een standaard vaccin bemoeilijkt (How en Lloyd, 1990). Daarom

    wordt aangeraden om een vaccin samen te stellen, dat antigenen bevat van meerdere lokale stammen.

    Het toepassen van vaccinatie wordt eerder gedaan bij schapen en rundvee, om de economische

    verliezen te beperken (Roberts, 1967b). Bij het paard is het toepassen van (auto)vaccinatie, voor zover

    bekend, geen standaard behandeling.

    Door verder onderzoek kan meer informatie over de pathogenese bij het paard verkregen worden,

    waardoor de behandeling en preventie in de toekomst nog beter toegespitst kan worden op deze kiem

    (García-Sánchez et al., 2004).

  • 24

    6. ZOÖNOTISCH BELANG

    Door middel van direct of indirect contact met een geïnfecteerd paard (of een ander geïnfecteerd dier),

    is het mogelijk dat er transmissie plaatsvindt van de kiem naar de mens. In sommige casuïstieken is de

    bron van de infectie bij de mens echter niet bekend (Amor et al., 2011). Dermatofilose bij de mens geeft

    aanleiding tot het ontstaan van acute tot chronische, pustulaire tot exsudatieve dermatitis, met

    daarnaast de mogelijkheid van het ontstaan van folliculitis en pitted keratolysis (‘putjeszolen’)(Gillum et

    al., 1988). Er is één casuïstiek beschreven met subcutane chronisch nodulaire ziekte ten gevolge van

    D. congolensis, bij een immunodeficiëntie jongen (Albrecht et al., 1974). Bij geïnfecteerde mensen zijn

    er geen algemene ziektesymptomen aanwezig, maar er kan sprake zijn van een pijnlijk en jeukend

    proces. Naast de klinische vorm, kan de infectie ook asymptomatisch verlopen (Zaria, 1993; Amor et

    al., 2011; Aceto en Schaer, 2013; Alejo-Cancho et al., 2015). Over het algemeen gaat het bij de mens

    om een huidaandoening die begint op de handen. Enkele uitzonderingen hierop zijn vastgesteld,

    namelijk een infectie van de trachea en van de orale mucosa (Bunker et al., 1988; Ramanathan et al.,

    2010).

    Huidlaesies of het leven in een klimaat met hoge luchtvochtigheidsgraad werken predisponerend en

    recidiverend voor dermatofilose (Gillum et al., 1988; Amor et al., 2011). De predisponerende factoren

    zijn belangrijk voor het ontwikkelen van dermatofilose, omdat veel mensen die blootgesteld zijn aan de

    kiem, geen dermatofilose ontwikkelen (Amor et al., 2011). Daarnaast zijn vooral immunodeficiënte

    mensen gevoelig voor het ontwikkelen van dermatofilose (Sanchez Londoño, 2012).

    De diagnose kan gesteld worden aan de hand van technieken besproken in paragraaf 4.3.

    De behandeling bestaat uit het toedienen van een antibioticum. In de casus besproken door Alejo-

    Cancho et al. (2015) kwam levofloxacine als meest geschikt antibioticum uit het antibiogram naar voren.

    Daarnaast bleek de geïsoleerde stam ook gevoelig te zijn voor onder andere penicillines,

    aminoglycosides, cefalosporines, en rifampicine. De diagnose wordt nog regelmatig niet gesteld in de

    humane geneeskunde, omdat artsen niet vaak geconfronteerd met dermatofilose en omdat er sprake is

    van een zelflimiterend proces. De huidletsels verdwijnen vaak na 3 tot 14 dagen. Hierdoor is er nog

    geen ideale behandeling vastgesteld voor mensen met dermatofilose (Albrecht et al., 1974; Amor et al.,

    2011; Alejo-Cancho et al., 2015).

  • 25

    BESPREKING

    Gedurende het schrijven van deze masterproef werd tegen verschillen in de literatuur aangelopen, of

    hiaten in de kennis omtrent dermatofilose bij het paard. In de bespreking wordt hierop verder ingegaan.

    Binnen de predisponerende factoren voor het ontwikkelen van een huidinfectie door D. congolensis

    bestaan tussen auteurs verschillen. White (2005) spreekt van 3 noodzakelijke factoren voor het

    ontwikkelen van dermatofilose, namelijk de aanwezigheid van een infectiebron, gunstige

    omgevingsomstandigheden (vochtrijk) en de aanwezigheid van huidletsels. Andere auteurs (Zaria,

    1993; Pilsworth en Knottenbelt, 2006; Sanchez Londoño, 2012) delen de predisponerende factoren

    anders in en spreken niet van noodzakelijke factoren. Er wordt hierbij gesproken over

    besmettingsbronnen, de rol van huisvesting, conditie van de huid, immuunstatus van het paard en de

    genetische aanleg. Bij het rund is het belang van Ambylomma variegatum bij een chronische vorm van

    dermatofilose vastgesteld. Voor paarden is een predisponerende rol voor Stomoxy calcitrans en Musca

    domestica bekend, maar is er geen informatie beschikbaar over een vergelijkbare correlatie tussen

    teken en dermatofilose zoals bij het rund. Verder onderzoek naar de rol van teken binnen transmissie

    van D. congolensis kan van belang zijn voor het uitbreiden van de kennis over predisponerende

    factoren, waardoor behandeling en preventie specifieker gericht op het paard toegepast kunnen worden.

    Daarnaast werd bij het rund een verschil in het MHC haplotype vastgesteld, wat mogelijk een verschil

    in gevoeligheid voor ontwikkelen van dermatofilose tussen dieren verklaart. Gelijkaardig genetisch

    onderzoek dient ook uitgevoerd te worden bij paarden. Indien een verschil in gevoeligheid voor

    dermatofilose genetisch aangetoond kan worden, is het mogelijk gerichter te fokken met als doel het

    verkleinen van de genetisch gevoelige populatie onder de paarden.

    Ook over de rol van dragerdieren bestaat onenigheid tussen auteurs. Outerbridge en Ihrke (2002) stellen

    vast dat dragerdieren van belang zijn voor directe transmissie van D. congolensis tussen paarden.

    Weese en Yu (2013) bevestigen het belang van dragers als mogelijk reservoir van de bacterie, maar

    stellen niet vast dat dragerdieren een rol spelen in de directe transmissie. Transmissie van de kiem vindt

    voornamelijk plaats door direct contact tussen geïnfecteerde en niet -geïnfecteerde dieren. Door

    dragerdieren te achterhalen en te isoleren van niet-geïnfecteerde paarden, zou deze transmissieweg

    onderbroken kunnen worden. Tot op heden zijn er echter geen studies uitgevoerd op het achterhalen

    van dragerdieren binnen een paardengemeenschap.

    Wat betreft de eigenschappen van de bacterie bestaan er verschillende meningen over de meest

    optimale omstandigheden van incubatie van een staal. D. congolensis is een facultatief anaerobe kiem,

    waardoor groei in zowel aeroob als anaeroob milieu mogelijk is. Gordon (1964) stelt vast dat incubatie

    bij aeroob milieu, met verhoogde concentratie aan koolstofdioxide de duidelijkste groei van de kiem

    geeft. Zaria (1993) spreekt van een micro-aerofiel milieu met verhoogde concentratie aan

    koolstofdioxide als ideale groeiomstandigheid. De incubatietemperatuur bedraagt in beide gevallen 36

    graden Celsius. In de praktijk wordt gebruik gemaakt van een aeroob milieu met een verhoogde

    concentratie aan koolstofdioxide, voor een periode van 48-72 uur (Zaria 1993).

  • 26

    Een volgend punt van discussie betreffende de eigenschappen van de bacterie betreft de rol van de

    bodem als natuurlijk reservoir in transmissie van de bacterie (Zaria, 1993; Outerbridge en Ihrke, 2002;

    Weese en Yu, 2013). Martinez en Prior (1991) zijn erin geslaagd de bacterie uit de bodem te isoleren.

    Hieruit bleek dat de pathogeniciteit van de kiem in de bodem behouden blijft, wat erop kan duiden dat

    de bodem als natuurlijk reservoir van de kiem fungeert. Buiten de studie van Martinez en Prior (1991)

    is er geen bewijs gevonden dat de kiem voor lange periode kan overleven in de bodem, waardoor er

    geen zekerheid gegeven kan worden over de rol van de bodem als reservoir van de bacterie. Hier dient

    meer onderzoek naar uitgevoerd te worden, wat betreft de mogelijkheid tot behoud van pathogeniciteit

    van de kiem in de bodem en de duur hiervan. Kennis hieromtrent kan van belang zijn bij de behandeling

    van een geïnfecteerd paard, of ter preventie van infectie van een paard zonder dermatofilose. Het

    belang van het verplaatsen van een paard uit een geïnfecteerde omgeving kan hierdoor vastgesteld

    worden. Momenteel wordt geadviseerd een paard uit de natte, vochtige omgeving te halen en droog te

    huisvesten om de predisponerende factoren te beperken. Wellicht kan het verplaatsen van het paard

    daarnaast ook van belang zijn om de kans op infectie via de bodem te beperken.

    Ten slotte dient er meer onderzoek uitgevoerd te worden naar de eigenschappen van de bacterie,

    betreffende de extracellulaire enzymes die de bacterie produceert. Hierbij wordt gedoeld op het enzym

    ceramidase en de lipasen, zure fosfatase en proteasen, waardoor de rol van deze enzymes binnen de

    pathogenese van de bacterie achterhaald kan worden. Vermoedelijk spelen deze enzymes een rol in

    het creëren van een optimalere omgeving voor de kiem om de huidbarrière te doorbreken, met

    daarnaast een mogelijke invloed op de afweerreactie van de gastheer. Indien er meer kennis over de

    werking en gevolgen van de extracellulaire enzymes verkregen wordt, kan gepoogd worden de

    predisponerende effecten van deze enzymes tegen te gaan door middel van optimaliseren van

    behandeling en preventie voor dermatofilose op de meest recente kennis.

    Wat betreft de paard specifieke pathogenese van de bacterie, is de rol van de commensale flora op de

    groei van D. congolensis bij het paard nog niet onderzocht. Bij het schaap is vastgesteld dat Bacillus

    spp. de groei van de kiem in vitro kunnen inhiberen (Kingali et al., 1989). Indien door nog uit te voeren

    onderzoek bij het paard een gelijkaardige rol voor de commensale huidflora wordt vastgesteld, zou het

    stimuleren van een gunstige commensale flora op de huid van een paard bij kunnen dragen aan de

    preventie en behandeling van een huidinfectie met D. congolensis. Door de inhiberende werking van de

    commensale flora op de groei van de kiem bestaat wellicht de mogelijkheid dat het immuunsysteem

    meer tijd krijgt om de infectie onder controle te krijgen.

    Daarnaast ontbreekt het in de literatuur aan specifiek onderzoek naar de immunologische reactie van

    het paard wat betreft de pathogenese van D. congolensis. Er dient onderzocht te worden of er verschil

    is met de pathogenese bij het paard en de pathogenese welke reeds is vastgesteld bij het rund of het

    schaap. Zo zijn bij het rund en het schaap antigenen van D. congolensis achterhaald. Onderzoek

    hiernaar dient voor het paard nog uitgevoerd te worden, wat onder andere het vaststellen van de

  • 27

    diagnose aan de hand van kiemspecifieke antigenen mogelijk maakt en daarnaast biedt deze kennis

    nieuwe mogelijkheden voor het ontwikkelen van een vaccin tegen D. congolensis.

    Ten slotte werd er bij schapen vastgesteld dat hyfen door de neutrofielen-rijke epidermis heen kunnen

    groeien. Hierdoor is het effect van neutrofielen op het beperken van de infectie bij het schaap onduidelijk

    (Ambrose et al., 1999). Specifiek onderzoek om de effectiviteit van neutrofielen bij paarden na te gaan

    dient nog uitgevoerd te worden. Een vergelijkbaar verschil werd vastgesteld wat betreft de correlatie

    tussen de hoeveelheid antistoffen in het serum aanwezig tegen D. congolensis en de bescherming

    tegen infectie. Bij schapen blijkt dat er bij een herhaalde infectie van de epidermis geen huidletsels

    optreden, met een interval van 70 dagen (Ellis et al., 1987). Bij het paard blijkt uit meerdere onderzoeken

    dat er geen correlatie is tussen de hoeveelheid antistoffen en bescherming tegen infectie. Meer

    onderzoek naar de opbouw van immuniteit bij paarden dient uitgevoerd te worden om de mogelijkheid

    van vaccineren ter preventie van dermatofilose vast te stellen.

    Concluderend kan gezegd worden dan er over het algemeen gezien meer onderzoek nodig is naar

    paard-specifieke pathogenese, immunologische reacties en behandeling om een nog optimalere

    behandeling in te kunnen stellen bij een reeds geïnfecteerd paard en de predisponerende factoren voor

    een (her)infectie zo veel mogelijk te beperken. Bij runderen en schapen is reeds meer onderzoek

    uitgevoerd, ten gevolge van de belangrijke economische kostenpost die dermatofilose met zich mee

    kan brengen in die sectoren. Bij het paard is er geen sprake van een grote economische kostenpost ten

    gevolge van dermatofilose, waardoor er minder nood is aan nog betere behandeling en/of preventie.

  • 28

    REFERENTIELIJST

    1. Abu-Samra M.T., Imbabi S.E. (1976). Experimental infection of domesticated animals and the

    fowl with Dermatophilus congolensis. Journal of Comparative Pathology 86, 157-172.

    2. Aceto H., Schaer B.D. (2013). Contagious and zoonotic diseases. In: Orsino J.A. and Divers

    T.J. (Editors) Equine emergencies, 4th edition, Elsevier, St Louis, p. 777-790.

    3. Akucewich L.H., Yu A.A. (2007). Equine Pastern Dermatitis. Compendium Equine 2, 214-228.

    4. Albrecht R., Horowitz S., Gilbert E., Hong R., Richard J., Honnor D.H. (1974). Dermatophilus

    congolensis chronic nodular disease in man. Pediatrics 53, 907-913.

    5. Alejo-Cancho I., Bosch J., Vergara A., Mascaro J.M., Marco F., Vila J. (2015). Dermatitis by

    Dermatophilus congolensis. Clinical Microbiology and Infection 21, 73-74.

    6. Amakiri S.F., Nwufoh K.J. (1981). Changes in cutaneous blood vessels in bovine

    dermatophilosis. Journal of Comparative Pathology 91, 439-442.

    7. Ambrose N.C., El Jack M.A., McOrist S., Boid, R. (1997). Electrophoretic and antigenic

    characterization of Dermatophilus congolensis extracellulair products. Veterinary Microbiology

    59, 37-51.

    8. Ambrose N.C., Lloyd D., Maillard J-C. (1999). Immune response to Dermatophilus congolensis

    infections. Parasitology Today 15, 295-300.

    9. Ambrose N.C., Mijinyawa M.S., Hermoso de Mendoza J. (1998). Preliminary characterisation

    of extracellulair serine proteases of Dermatophilus congolensis isolates from cattle, sheep and

    horses. Veterinary Microbiology 62, 321-335.

    10. AMCRA (2014). Formularium voor verantwoord gebruik van antibacteriële middelen in de

    paardensector, 1st edition, Merelbeke, p. 9.

    11. Amor A., Enríquez A., Corcuera M.T., Toro C., Herrero D., Baquero M. (2011). Is infection by

    Dermatophilus congolensis underdiagnosed? Journal of clinical microbiology 49, 449-451.

    12. Bunker M.L., Chewning L., Wang S.E., Gordon M.A. (1988). Dermatophilus congolensis and

    “hairy” leukoplakia. American Journal of Clinical Pathology 89, 683-687.

    13. Byrne B.A., Rand C.L., McElliott V.R., Samitz E.M., Brault S.A. (2010). Atypical Dermatophilus

    congolensis infection in a three-year-old pony. Journal of Veterinary Diagnostic Investigat ion

    22, 141-143.

    14. Davis D. (1983). An in vivo method of assay for Dermatophilus congolensis. Journal of

    Comparative Pathology 93, 115-126.

    15. Ellis T.M., Robertson G.M., Sutherland S.S., Gregory A.R. (1987). Cellular Responses in the

    Skin of Merino Sheep to Repeated Inoculation with Dermatophilus congolensis. Veterinary

    Microbiology 15, 151-162.

    16. Ellis T.M., Sutherland S.S., Gregory A.R. (1989). Inflammatory cell and immune function in

    Merino sheep with chronic dermatophilosis. Veterinary Microbiology 21, 79–93.

    17. García A., Martínez R., Benitez-Medina J.M., Risco D., García W.L., Rey J., Alonso J.M.,

    Hermoso de Mendoza J. (2013). Development of a real-time SYBR Green PCR assay for the

    rapid detection of Dermatophilus congolensis. Journal of Veterinary Science 14, 491-494.

  • 29

    18. García-Sánchez A., Cerrato R., Larrasa J., Ambrose N.C., Parra A., Alonso J.M., Hermoso de

    Mendoza M., Rey J.M., Hermoso de Mendoza J. (2004). Identification of an alkaline ceramidase

    gene from Dermatophilus congolensis. Veterinary Microbiology 99, 67-74.

    19. Gibson J.A., Thomas R.J., Domjahn R.L. (1983). Subcutaneous and lymphnode granulomas

    due to Dermatophilus congolensis in a steer. Veterinary pathologie 20, 120-122.

    20. Gillum R.L., Qadri S.M.H., Al-Ahdal M.N., Connor D.H., Strano A.J. (1988). Pitted keratolysis: a

    manifestation of human dermatophilosis. Dermatologica 177, 305-308.

    21. Ginn P.E., Conway J.A. (2014). Diseases of the skin (Integument). In: Buergelt C.D., Del Piero

    F. (Editors) Color Atlas of Equine Pathology, 1st edition, Wiley Blackwell, Oxford, 418-419.

    22. Gogolewski R.P., Mackintosh J.A., Wilson S.C., Chin J.C. (1992). Immunodominant antigens of

    zoospores from ovine isolates of Dermatophilus congolensis. Veterinary Microbiology 32, 305-

    318.

    23. Gordon M.A. (1964). The genus Dermatophilus. Journal of bacteriology 88, 500-522.

    24. Gordon M.A., Edwards M.R. (1963). Micromorphology of Dermatophilus congolensis. Journal

    of bacteriology 86, 1101-1115.

    25. Hamada M., Lino T., Iwami T., Harayama S., Tamura T., Suzuki K. (2010). Mobilicoccus

    Pelagius gen. nov., sp. nov. and Piscicoccus intestinalis gen. nov., sp. nov., two new members

    of the family Dermatophilaceae, and reclassification of Dermatophilus chelonae (Masters et al

    1995) as Austwick ia chelonae gen. nov., comb. nov. Journal of General and Applied

    Microbiology 56, 427-436.

    26. Hänel H., Kalisch J., Keil M., Marsch W.C., Buslau M. (1991). Quantification of keratinolytic

    activity from D. congolensis. Medical Microbiology Immunology 180, 45-51.

    27. Henderson, B., Wilson, M., Wren, B. (1997). Are bacterial exotoxins cytokine network

    regulators? Trends in Microbiology 5, 454-458.

    28. Hermoso de Mendoza, J., Arenas A., Alonso J.M., Rey J.M., Gil M.C., Anton J.M., Hermoso de

    Mendoza M. (1993). Enzymatic activities of Dermatophilus congolensis measured by API ZYM

    ®. Veterinary Microbiology 37, 175-179.

    29. Hermoso de Menzoda J., Arenas A., Rey J., Alonso J.M., Gil M.C., Naranjo G., Hermoso de

    Mendoza M. (1994). In vitro studies of Dermatophilus congolensis antimicrobial susceptibility

    by determining minimal inhibitory and bacteriocidal concentrations. British veterinary journal

    150, 189-196.

    30. How S.J., Lloyd D.H. (1988). Immunity to experimental dermatophilosis in rabbits and cattle

    following immunisation with a live whole cell vaccine. Revue d’élevage et de médecine

    vétérinaire des pays tropicaux 41, 139–146.