De Inrichting Van Een Parlementair Huis

62
De inrichting van een parlementair huis Debatten en discussies rondom de introductie van een nieuw Tweede Kamergebouw (1970-1981) Remy Maessen s0621080

Transcript of De Inrichting Van Een Parlementair Huis

1

De inrichting van een parlementair huis

Debatten en discussies rondom de introductie van een nieuw Tweede

Kamergebouw (1970-1981)

Remy Maessen s0621080

2

De inrichting van een

parlementair huis

Debatten en discussies rondom de introductie van een

nieuw Tweede Kamergebouw (1970-1981)

Remy Maessen

Masterscriptie Geschiedenis

Specialisatie: Politiek en Parlement

Begeleiding: Drs. C. Hoetink

Radboud Universiteit Nijmegen, Faculteit der Letteren

12 december 2011

Foto voorpagina: Luchtfoto van het Binnenhof in de jaren zeventig.

Bron: Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82, Archief Arnold Tilanus, Nummer 21, Documentatie en krantenknipsels.

3

Inhoud

Inleiding ......................................................................................................... 5

EEN HUIS VOOR DE TWEEDE KAMER ................................................................................................................................ 5

POLITIEKE CULTUUR: RANDZAKEN ALS KERN ................................................................................................................... 8

GOODSELL VERSUS MANOW: DE SCHEPPENDE KRACHT VAN RANDZAKEN ..................................................................... 9

NEDERLANDS ONDERZOEK ............................................................................................................................................. 11

ONDERZOEKSVRAAG, BRONNEN EN VERANTWOORDING ............................................................................................. 12

PROCESBESCHRIJVING .................................................................................................................................................... 13

Transparantie, democratie en openbaarheid ................................................ 16

1.1 EEN PROCES WAARIN IEDERS MENING WORDT GEWOGEN ................................................. 16

EEN PRIJSVRAAG ALS MIDDEL ........................................................................................................................................ 17

EEN NIEUWE POGING ..................................................................................................................................................... 18

1.2 ZOEKTOCHT NAAR EEN DEMOCRATISCH UITERLIJK .................................................................... 21

OPENBARHEID VERBEELD IN HET ‘WINKELSTRAATJE’ .................................................................................................... 21

PRIJSVRAAGDEELNEMERS WORSTELEN MET DE WAARDEN .......................................................................................... 23

VERDWENEN WAARDEN IN DE MEERVOUDIGE OPDRACHT ........................................................................................... 23

Functionaliteit en Traditie ............................................................................. 25

2.1 VAN NEGENTIENDE NAAR TWINTIGSTE EEUW: VAN LEGITIMITEIT NAAR FUNCTIONALITEIT .... 25

2.2 DISCUSSIEREN TEGEN DE ACHTERGROND VAN EEN PARADIGMAWISSELING ............................ 26

DE FUNCTIE VAN BEBOUWING: GEBOORTE VAN DE WIJKGEDACHTE ............................................................................ 26

DE MODERNISTISCHE EN POSTMODERNE WIJK IN DE DISCUSSIE OVER HET NIEUWE KAMERGEBOUW ....................... 28

POSTMODERNISME EN DE HERONTDEKKING VAN DE GESCHIEDENIS: VVD ALS PLEITBEZORGER VAN EEN NIEUW

PARADIGMA.................................................................................................................................................................... 29

EEN VEELBESPROKEN ONTWERP: VERZET TEGEN HET HISTORISEREND POSTMODERNISME ........................................ 34

GROEP5, HAGOORT EN DE BRUIJN ................................................................................................................................. 36

2.3 DE FUNCTIE VAN HET PARLEMENT IN DE JAREN ZEVENTIG ....................................................... 38

EEN ZELFBEWUST PARLEMENT MET GROEIENDE TAKEN ............................................................................................... 38

VERPLAATSING VAN HET BELANG: VAN TWEEDE KAMERGEBOUW NAAR ‘HAPPY CONSUMER CITIZENSHIP’ ............... 40

Politieke betekenis van het Binnenhof .......................................................... 43

3.1 VERHOUDING TUSSEN HET NIEUWE GEBOUW EN DE AANWEZIGE ANDERE MACHTEN ........... 43

‘VREEMDGANGERS’ AAN HET BINNENHOF: MINISTERIES, RAAD VAN STATE EN HOGE RAAD ...................................... 43

VAN PLANNEN VOOR EEN ‘ORANJEHOF’ NAAR DE HANDHAVING VAN DE SITUATIE .................................................... 45

3.2 DE PLENAIRE ZAAL ......................................................................................................................................................... 46

Conclusie ....................................................................................................... 51

4

Literatuur- en bronnenlijst ............................................................................ 54

GERAADPLEEGDE LITERATUUR ......................................................................................................... 54

GERAADPLEEGDE BRONNEN ............................................................................................................. 55

KRANTENARTIKELEN ZONDER VERMELDE AUTEUR ........................................................................................................ 55

HANDELINGEN TWEEDE KAMER EN KAMERSTUKKEN .................................................................................................... 55

ARCHIEFSTUKKEN ........................................................................................................................................................... 55

ANDERE BRONNEN ......................................................................................................................................................... 56

Hoofdrolspeler en initiatiefnemer Arnold Tilanus (CHU) buigt zich over de nieuwbouwplannen. (Bron: R. Brouwers, De volksvertegenwoordiging en het architectenvolk (Den Haag 1978) 41.)

5

Inleiding

EEN HUIS VOOR DE TWEEDE KAMER

‘Elk bouwwerk is het resultaat van beslissingen. Achter elke beslissing zit een bedoeling. De betekenis van de

bedoeling, voor vandaag én morgen, zichtbaar in het resultaat, bepaalt de kwaliteit. Kwaliteit staat niet buiten het

gebouw, maar wordt daarin zichtbaar gemaakt, het gebouw deelt als het ware zijn mogelijkheden tot gebruik, zijn

hoedanigheid en zijn gedrag in de gegeven situatie aan de gebruiker mee. In die zin is bouwen een vorm van

communicatie binnen het maatschappelijke systeem.’1

Het waren de hoofdbrekers voor rijksbouwmeester Wim Quist, die na een mislukte prijsvraag ten behoeve van

een nieuw huis voor de Tweede Kamer op 22 september 1978 de architecten toesprak. Wat voor elementen

hoorden in een parlementsgebouw thuis? Het was geen nieuwe vraag. De vraag hoe macht te verbeelden in

architectuur was een oude. Natuurlijk, de precedenten waren bekend: Versailles en Schönbrunn laten in

respectievelijk Parijs en Wenen de politieke cultuur van het absolutisme zien. Na de Franse Revolutie maakte

deze staatsvorm in veel Europese landen plaats voor de democratie, die op geheel eigen wijze verbeeld diende

te worden. Hoe ziet een huis voor een parlement of volksvertegenwoordiging eruit? De probleemstelling die

ten grondslag ligt aan dit onderzoek, spitst zich dan ook toe op het huis van het parlement: welke elementen

worden verbeeld in de ruimte waarin het parlement huist?

Toen in 1794 de juist in werking gestelde Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek een vergaderruimte

zocht, besloot zij haar toevlucht te zoeken tot de balzaal van de verjaagde stadhouder Willem V. Nadat het

bestuurlijk centrum onder leiding van koning Lodewijk Napoleon voor korte tijd werd verplaatst naar de

hoofdstad Amsterdam, zorgde de nieuwe Tweede Kamer er met de terugkeer naar het Binnenhof in 1815 voor

dat het complex een prominente plaats zou gaan innemen in het bestuur van het nieuwgevormde Koninkrijk

der Nederlanden. Wederom werd echter intrek genomen in de balzaal, waardoor er aan het karakter van het

Binnenhof niets hoefde te veranderen. Het karakter van dit dertiende-eeuwse kastelencomplex2 is tot op de

dag van vandaag bewaard gebleven en het parlement vergaderde in de balzaal tot 1992.

In veel landen werden in de negentiende eeuw nieuwe parlementen gebouwd in neoclassicistische stijl. Zuilen,

die herinneren aan de Grieken als uitvinders van de democratie, domineerden het uiterlijk van de gebouwen,

die vaak groots en monumentaal waren. Voor het Britse parlement gold echter het tegenovergestelde. Hier

werd er zelfs na een vernietigende brand in 1834, voor gekozen om het Palace of Westminster te herbouwen in

de oude Gotische stijl, zodat het Britse parlement in 1870 het gebouw weer kon betrekken. Ondanks

1 R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis va de eevoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 12-13. 2 H. Faas, God, Nederland en de franje. Necrologie van het Nederlandse partijwezen (Utrecht en Antwerpen 1967) 81.

6

verhuisplannen van diverse architecten, werd de traditie en de historische en politieke betekenis van de oude

locatie zwaarder gewogen door het Britse negentiende-eeuwse parlement.3

Dat in Nederland in deze periode een monumentaal, neoclassicistisch werk uit de grond rees noch nieuwbouw

hoefde plaats te vinden vanwege een allesvernietigende brand, betekent niet er geen discussie was over de

invulling van het Binnenhof. In 1863 werd er in de Tweede Kamer gedebatteerd over ambitieuze

nieuwbouwplannen, die door het liberale kabinet-Thorbecke II, waarin de naamgever minister van

Binnenlandse Zaken was, geïnitieerd waren ter ere van het vijftigjarige bestaan van de soevereine natie die

Nederland sinds 1813 was. Een naam had het kabinet ook al in gedachten: het Paleis voor de Staten-Generaal.

Dat het prestigieuze plan uiteindelijk geen doorgang vond, was niet te wijten aan een gebrek aan enthousiasme

binnen de Kamer – het plan werd in de Kamer na debat aangenomen4 – maar vanwege het feit dat geen van de

deelnemers aan de prijsvraag er volgens de jury, bestaande uit vooraanstaande architecten, in geslaagd was

een goed ontwerp af te leveren. Het scheelde dus weinig of het huidige Binnenhof was reeds honderdvijftig

jaar geleden weggevaagd. Wanneer de plannen doorgang hadden gevonden, zou de gehele bebouwing aan het

Binnenhof gesloopt moeten worden5, teneinde een nieuw en groots Paleis vorm te geven, zo getuige het

uiteindelijk populairste ontwerp van de Duitse archtitect Eugen Heinrich Gugel dat uiteindelijk ook niet op de

goedkeuring van de jury kon rekenen. Het ontwerp van de architect was zeer monumentaal en geïnspireerd op

gebouwen van Duitse architecten uit die periode als Ziebland en Schinkel6, die vooral als neorennaissancistisch

en neoclassisistisch getypeerd werden en had dus perfect in de traditie van de neoclassicistische nieuwe

parlementen uit de negentiende eeuw gepast.

Ondanks het instemmen van de Kamer met de wens een nieuw parlementsgebouw te realiseren, verrees er

daadwerkelijk voorlopig geen van de uitgetekende plannen. De afkeuring kan worden verklaard door een grote

verdeeldheid in de Tweede Kamer rondom de aard van de nieuwbouwplannen: juist de onbescheidenheid die

een groots Paleis voor de Staten-Generaal met zich meebracht, paste niet bij de staatsrechterlijke positie van

het orgaan, zo herinnerde de Antirevolutionaire palementsleden Van Lynden en Van Prinsterer de Liberale

minister Thorbecke. ‘Het zal eene zijdelingsche huldiging van de volkssouvereiniteit zijn7, meldde Van Lynden.

En juist die volkssoevereiniteit was in Nederland een heikel punt. In de landen waar wél een nieuw gebouw uit

de grond rees, stond deze volkssoevereiniteit in de Grondwet, in Nederland niet: de koning was de soeverein

gebleven en niet het volk. Van Prinsterer zei dan ook dat, zelfs al was de volkssoevereiniteit praktisch een feit

geworden, ‘drijf uw triumf niet zoo ver dat, op dit oogenblik, inde wettelijke omschrijving der gebeurtenissen

van 1813 de omkeering van het toenmalige staatsregt worde gebragt’8. Het paleis als getuigdrager van

vaderlandse soevereiniteit was niet nodig vanwege het ontbreken van het belang van volkssoevereiniteit: ‘Aan

3 C. Riding en J. Riding, The Houses of Parliament: History, Art, Architecture. (London 2000) pp. 108-111. 4 Handelingen Tweede Kamer (HTK) 19 oktober 1863, p. 57. 5 Voor de ambitieuze bouwplannen uit de negentiende eeuw die uiteindelijk geen doorgang vonden: W. Krul, ‘Grote gebaren en een compromis. Bouwplannen op het Binnenhof’ (1848-1914) in D. Smit en H.te Velde (red.) Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof (Den Haag 2010) 209-232. 6 J. Leliman, De bouwstijlen en hunne ontwikkeling (Rotterdam 1907). 7 Handelingen Tweede Kamer (HTK) 19 oktober 1863 45. 8 Ibidem 53.

7

den Prins van Oranje was de souvereiniteit opgedragen, maar hij beeft uit vrye wil verlangd, dat die

souvereiniteit door eene Grondwet zou worden beperkt en dat de vrijheden van het volk via die Grondwet

zouden, worden verzekerd.’ (…) De Souvereine Vorst kende genoeg de geschiedenis van het land en van het

volk, waarover Hy geroepen werd te regeren.’9 De antirevolutionairen meenden dat het Huis Oranje historisch

regeerde over Nederland en er zodoende mee vervlecht was: met de grondwet stond het slechts toe dat het de

macht had laten optekenen en beperken. Van een grondwettelijke volkssoevereiniteit was geen sprake in

Nederland en daarom werd de Kamer het niet eens over een mogeljke nieuwbouw.10

Kunst- en

cultuurhistoricus Wessel Krul geeft in Grote gebaren en een compromis. Bouwplannen op het Binnenhof aan

niet rouwig te zijn dat de grootse plannen geen doorgang kregen: ‘Zou het Binnenhof werkelijk zoveel

gewonnen hebben als er tussen Torentje en Trêveszaal een bouwblok was verrezen dat leek op de Beurs van

Berlage? (…) Niet elk compromis is noodzakelijk een laf compromis. Democratie impliceert dat niet één enkele

visie voorlangere tijd alle meningen overheerst. (…) In plaats van een streven naar grandeur, innovatie en

persoonlijk expressie zijn terughoudendheid en continuïteit de lijn geweest.’11

Of het nu een gevolg was van de

staatsrechterlijke positie van het parlement of van onderlinge verdeeldheid tussen liberalen en

antirevolutionairen; in Nederland verrees geen groots parlementsgebouw in de negentiende eeuw.

Sedertdien vond in de jaren twintig van de twintigste eeuw wederom discussie plaats over een mogelijke

nieuwbouw – een discussie die vanwege een economisch penibele situatie niet resulteerde in concrete

nieuwbouwplannen – maar de nood werd pas echt hoog toen de Tweede Kamer vanaf 1956 niet langer 100,

maar 150 leden ging huisvesten. Bankjes die voor twee personen ontworpen waren, moesten vanaf nu plaats

bieden aan drie leden en er was een enorm plaatsgebrek in het gebouw. ‘Om je dood te generen’12

,

verwoordde CHU-Kamerlid Arnold Tilanus in 1970 de manier waarop de Tweede Kamerleden gehuisvest was.

De voormalig huisarts was dan ook één van de initiatiefnemers voor een nieuw gebouw en was van begin tot

eind betrokken bij de – in eerste instantie ambitieuze – nieuwbouwplannen. In 1992 resulteerden de

niewbouwplannen in de opening van een nieuw Tweede Kamergebouw, gelegen tussen het oude Binnenhof en

de Lange Poten. Een Tweede Kamergebouw dat, naar de tevreden mening van architect Pi de Bruijn ‘met zijn

poten in de stad [staat]’13

en er niet zonder slag of stoot kwam. In dit onderzoek zullen de discussies over deze

nieuwbouw centraal staan en zodoende aansluiten op de probleemstelling, aldus genoemd in de eerste

paragraaf van deze inleiding.

9 Handelingen Tweede Kamer (HTK) 19 oktober 1863 44. 10 Voor meer informatie over deze mislukte nieuwbouwplannen, raadpleeg: D. Smit en H.te Velde, Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof (Den Haag 2010) en J. Turpijn, Mannen van Gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Groningen 2008) 79-103. 11 W. Krul, ‘Grote gebaren en een compromis. Bouwplannen op het Binnenhof’ (1848-1914) in D. Smit en H.te Velde (red.) Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof (Den Haag 2010) 232. 12 A. Tilanus, ‘Werkklimaat in Kamer om je dood te generen’ in: Het Vaderland (13 november 1970). 13 T. Lagas, ‘De Tweede Kamer had theatraler gekund’ in: Trouw (7 juni 2008) via: http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/nieuws/article/detail/1306544/2008/06/07/De-Tweede-Kamer-had-theatraler-gekund.dhtml, laatst geraadpleegd op 8 december 2011.

8

POLITIEKE CULTUUR: RANDZAKEN ALS KERN

Een onderzoek naar de architectuur van een parlementsgebouw past in de traditie van politieke cultuur, een

term die in Nederland voor het eerst werd benoemd door de historicus Hans Righart in zijn artikel ‘De zachte

kant van politiek’ uit 1990.14

Daarin pleitte hij ervoor behalve het politieke spel zélf, ook de omgevingsfactoren

waarin dit spel tot stand komt, aandacht te geven. Righart verwoordde dit destijds als volgt: Het belangrijkste

dat de Nederlandse historicus hiermee duidelijk heeft willen maken is dat het begrip politieke cultuur ‘de

politiek historicus gevoelig [maakt] voor de omgeving van politieke systemen; het scherpt zijn oog voor het

informele, het ‘ondergrondse’, voor de geluiden, die niet in direkt politieke termen gearticuleerd worden. 15

De Nederlandse historicus Henk te Velde ging door op de door Righart ingeslagen weg en gaf met het artikel

‘Politieke cultuur en politieke geschiedenis’ in 1997 een nieuwe dimensie aan het begrip politieke cultuur. Hij

constateerde een definitieprobleem: de politieke cultuur die Righart noemde, was een

‘voorwaardenscheppend klimaat buiten de politieke instituties (…) belangrijk als voorwaarde, maar geen deel

van de politiek zelf’16

. Te Velde zag dit echter als een niet-correct gebruik van het begrip cultuur:

‘bedrijfscultuur is immers juist de manier van doen in het bedrijf zelf en het ligt voor de hand politieke cultuur

in de eerste plaats op te vatten als de gewoonten en codes binnen de politiek.’17

Politieke cultuur was niet

slechts de omgeving, waarin het politieke spel plaatsvond, maar het was er onderdeel van: politieke cultuur gaf

het politieke spel vorm en had daarmee een scheppende kracht.

De nieuwe invulling die het begrip bij Te Velde kreeg, past in een bredere ontwikkeling die in de sociale

wetenschappen zijn oorsprong vindt. Het besef dat taal niet de werkelijkheid vormgeeft maar deze

daadwerkelijk construeert, is afkomstig van de Oostenrijkse filosoof Ludwig Wittgenstein18

en won gedurende

het midden van de twintigste eeuw, met name na The Linguistic Turn: Recent Essays in Philosophical Method19

uit 1967 aan populariteit, en kreeg naar aanleiding van dit artikel dan ook de naam linguïstic turn. Op het

gebied van ruimte gebeurde niet veel later feitelijk hetzelfde. Ruimte was niet langer slechts de omgeving

waarin iets gebeurde, maar het kreeg – net als taal – een scheppende kracht. Ook ruimte gaf de actor een

bepaalde notie van de werkelijkheid20

. De nieuwe manier van denken over ruimte kreeg de benaming spatial

turn. Ruimte was geen container meer waarbinnen handelingen van actoren zich onafhankelijk van de ruimte

afspelen, maar werd een onderdeel van een sociaal geheel dat net zo actief is als de handelende mens. Een

parlementsgebouw is niet een ruimte waarbinnen leden onafhankelijk politiek bedrijven, maar het gebouw is

een handelende entiteit binnen het politieke spectrum. Uit deze scheppende kracht van omgevingsfactoren als

taal en ruimte, vloeide een nieuw besef van macht voort. Degene die bepaalde wat politieke taal was of hoe de

14 H. Righart, ‘Politieke geschiedenis en politieke cultuur’ in: H. Righard (red.) De zachte kant van de politiek. Opstellen over politieke cultuur (Den Haag 1990). 15 Ibidem 16. 16 H. te Velde, ‘Politieke cultuur en politieke geschiedenis’ in: Groniek (Groningen 1997) 391-402. 17 Ibidem. 18 R. Rorty, Wittgenstein, Heidegger, and the Reification of Language ( Cambridge 1991) 19 Voor meer informatie over Wittgenstein en de linguïstic turn, raadpleeg: R. Rorty, ‘The Linguistic Turn: Recent Essays in Philosophical Method’ in: The University of Chicago Press (Chicago 1967). 20 Edward Soja, Postmodern Geographies: The Reassertion of Space in Critical Social Theory (Londen 1989)

9

politieke ruimte ingedeeld was, bepaalde ook hoe de politiek werd vormgegeven, hetgeen ‘discursieve macht’21

met zich meebracht. De scheppende kracht van omgevingsfactoren of ‘randzaken’ kreeg hiermee veel meer

aandacht en daarmee won ook het onderzoek naar parlementsgebouwen aan populariteit.

GOODSELL VERSUS MANOW: DE SCHEPPENDE KRACHT VAN RANDZAKEN

Het eerste belangwekkende vergelijkende onderzoek tussen parlementsgebouwen werd gedaan door de Britse

politicoloog Charles Goodsell. In zijn artikel ‘The architecture of Parliaments. Legislative houses and political

culture’ uit 1989, baseerde hij zich op een aantal eerder verschenen artikelen over publieke gebouwen van

Harold Lasswell, die een theorie opstelde die correlatie zag tussen de openheid van de ruimte als indicatie voor

een democratisch gehalte22

, David Milne, die een solide uitziende façade van een publiek gebouw zag als

metafoor voor machtige en duurzame publieke instanties23

en Samuel Patterson, die constateerde dat de

indeling van de zitplaatsen in een parlementsgebouw invloed had op het stemgedrag van parlementsleden24

.

Goodsell bestudeerde in navolging van deze drie auteurs verschillende parlementgsgebouwen en constateerde

dat elk parlementsgebouw drie aspecten herbergde: In een parlementsgebouw wordt allereerst het verleden

geconserveerd en gebruikt25

, wat kan gebeuren door middel van het verwerken van nationale symbolen, door

stabiele – vaak op de Klassieke Grieken geïnspireerde neoclassicistische – façades (Milne) of door middel van

de plaats waarop een parlement gebouwd is: een plek waar ooit een gebeurtenis heeft plaatsgevonden die een

natie het herinneren waard vindt. Pierre Nora noemt dit een lieu de memoire en geeft aan dat een natiestaat

dergelijke plekken van herinnering nodig heeft ten behoeve van het verwerven van nationale eenheid en

legitimiteit.26

Als tweede aspect noemt Goodsell het weergeven van contemporaine waarden in een

parlementsgebouw.27

Het laat de manier zien waarop op het moment van bouwen over staatkundige en

maatschappelijke verhoudingen wordt gedacht. Het derde aspect dat Goodsell ziet terugkomen in het

parlementsgebouw is de poging het gedrag van parlementariërs in de toekomst te beïnvloeden.28

Zo geeft hij

aan dat de vorm van het parlement een gevolg kan zijn van een bepaalde manier van links-rechts denken

waarbij de parlementariërs een bepaalde manier van vergaderen prefereerden en de zaal daaraan zou moeten

bijdragen.

Net als Milne, Patterson en Lasswell, ziet Goodsell vooral argumenten voortkomend uit het parlement zelf bij

de oorsprong van een parlementsgebouw. De keuzes die worden gemaakt zijn niet zozeer op zichzelf van

waarde, maar dienen het doel het parlement legitimiteit te geven. Hij begint de redenering bij de keuzes die

door de politiek worden gemaakt en legt van daaruit uit hoe parlementsgebouwen de omgeving vormgeven.

Een nieuw politiek systeem schept een nieuwe orde en een nieuw parlementsgebouw schept een nieuwe

21 M. Foucault, Discipline and Punish (New York 1977). 22 H. Lasswel, The Signature of Power: buildings, communication and policy (New Brunswick 1979). 23 D. Milne, ‘Architecture, Politics and the Public Realm’ in: Canadian Journal of Political and Social Theory (1981) pp. 131-146. 24 S. Patterson, ‘Party opposition in the Legislature: The Ecology of Legislative Institutionalization’ in: Polity (1972) pp. 344-366. 25 C. Goodsell, ‘The architecture of Parliaments. Legislative houses and political culture’, in: British Journal of Political Science (nummer 3, 1988) 289. 26 P. Nora, Les Lieux de mémoire: Realms of Memory 1996–1998 (New York 1984-1992). 27 Goodsell, ‘The architecture of Parliaments. Legislative houses and political culture’ 292. 28 Goodsell, ‘The architecture of Parliaments. Legislative houses and political culture’ 297.

10

omgeving, zo vindt Goodsell. Omgevingsfactoren zijn zodoende ondergeschikt aan datgene dat zich binnen de

politiek afspeelt.

Het werk van Goodsell bleek invloedrijk. Op zijn onderzoek borduurde de politicoloog Herbert Döring voort29

en pas meer dan twintig jaar later kreeg hij een weerwoord van de Duitse politicoloog Philipp Manow. Die

meende dat andere redenen dan Goodsell en Döring noemden, ten grondslag lagen aan de indeling van de

plenaire zaal van een parlementsgebouw. In zijn boek In the King’s Shadow, onderschrijft hij het belang van

symboliek in de moderne democratie.30

Daarmee zet hij zich niet alleen af tegen Goodsell en Döring, maar ook

tegen de Duitse filosoof en socioloog Jurgen Habermas, die in 1992 juist aangaf dat ‘modern democracy is

essentialy ‘post-metaphysical, an inheritance of non-figurative rational law, and is therefore fundamentally

iconoclasic’31

. De moderne democratie had helemaal geen behoefte aan randzaken, maar beperkte zich per

definitie tot de kern: het politieke debat, dat rationeel was en niets te maken had met symboliek of

omgevingsfactoren. Manow bestudeerde de plenaire vergaderzaal van parlementen over de hele wereld en

kwam tot een andere conclusie.

Net als Goodsell constateerde Manow een verandering met betrekking tot het parlementsgebouw – en in het

bijzonder de plenaire zaal – rondom de Franse Revolutie. Manow heeft echter een andere uitleg dan Goodsell.

Tot 1789 was het Britse model, rechthoekig, met de monarch aan het ene einde, met aan de ene kant van hem

de eerste en aan de andere kant de tweede stand, het dominante model. Na de Franse Revolutie werd dit

zogenaamde ‘Westminster-model’ echter van de troon gestoten door de in Frankrijk geïntroduceerde halve

cirkel. Behalve het argument van Goodsell dat de halve cirkel zou kunnen zorgen voor een goede links-rechts

semiotiek, beargumenteert Döring dat de halve cirkel tot een compromisgerichte politiek zou leiden, terwijl het

Westminster-model een competitieve democratie zou bevorderen.32

Manow stelt hier tegenover dat de keuze

voor de zaal misschien wel meer onderhevig zou kunnen zijn aan iets anders dan aan een bepaalde bedoeling

die parlementariërs hadden om het gedrag van toekomstige parlementariërs te beïnvloeden. In zijn boek

maakt Manow duidelijk dat met de Franse Revolutie en het verdwijnen van de koning behoefte was aan een

nieuw politiek bestel. Waar eerst de koning het body politic – het politieke lichaam – was, moest dit nu het

parlement worden. Het parlement moest prestige krijgen en de eenheid van de natie – de volkswil, die een en

ongedeeld was – uitstralen, nu de koning er niet meer de soeverein was. De nieuwgestichte republieken

hadden een nieuwe vorm van symboliek nodig. Dat de Britten daaraan simpelweg niet dachten – ook niet toen

een brand het hele pand verwoestte – was een gevolg van het voortbestaan van hun koning als politiek

lichaam.33

Manow geeft daarmee dus juist aan dat de parlementsgebouwen niet zozeer een nieuwe orde

scheppen, maar dat ze een gevolg zijn van een nieuwe orde, hetgeen tegen de aanname van Goodsell ingaat.

29 H. Döring, ‘Die Sintzordnung der Abgeordneten: Ausdruck kulturell divergierender Auffassungen von Demokratie? In: Sprache des Parlaments und Semiotik der Demokratie (Berlijn/New York 1995) 278-289. 30 P. Manow, In the King’s Shadow. Political Anatomy of Democratic Representation (Cambridge 2010). 31 J. Habermas, Post-Metaphyscal Thinking (Cambridge 1992). 32 H. Döring, ‘Die Sitzordnung der Abgeordneten: Ausdruck kulturell divergierender Auffassungen von Demokratie?’ in: Sprache des Parlaments und Semiotik der Demokratie (Berlijn/New York 1995) 278-89. 33 Manow, In the King’s Shadow. Political Anatomy of Democratic Representation, 25.

11

De discussie die Manow aan de ene zijde en Goodsell en Döring aan de andere zijde voeren, is er een die vooral

genuanceerd is. Dat maakt het verschil moeilijk aan te tonen. Toch is er een essentieel verschil tussen de twee

benaderingswijzen. Goodsell en Döring zien als aanleiding voor het uiterlijk van een parlementsgebouw het

gedrag bínnen de politiek, Manow als aanleiding voor het uiterlijk van het parlementsgebouw – in dit geval de

plenaire zaal – juist de ‘grotere’ maatschappelijke ontwikkelingen ziet. Als derde brengt Habermas te berde dat

het uiterlijk van het moderne democratische parlement los staat van al deze aspecten, rationeel is en geen

behoefte heeft aan symboliek.

NEDERLANDS ONDERZOEK

De discussie over symboliek en het uiterlijk van het Nederlandse parlementsgebouw is weinig beschreven en is

nog nooit vauit het hierboven beschreven kader bestudeerd. Over het Nederlandse gebouw is sowieso weinig

geschreven, terwijl het een interessante positie inneemt in bovenstaande discussie. Nederland, dat bekend

stond als consensusland pur sang34

, kende tot 1992 het Westminster-model – waarmee dus het argument van

Döring dat juist het rond of halfrond zou leiden tot compromisgerichte politiek onderuit wordt gehaald. Manow

haalt de Nederlandse situatie dan ook aan om het ongelijk van Döring te onderschrijven. Het Nederlandse

gebouw – oud of nieuw – stond echter zelden centraal in onderzoek.

De Nederlandse historicus Jouke Turpijn noemt in zijn boek Mannen van Gezag. De uitvinding van de Tweede

Kamer 1848-1888 slechts terloops in een paragraaf de discussie over een nieuw gebouw in 1863. Turpijn doet

verslag van de discussies over dit te bouwen monumentale paleis om te onderstrepen dat de liberalen niet van

de staatkundig gelegitimeerde bescheiden positie van het parlement konden winnen.35

Historicus Theo Brinkel

schreef in 1990 zijn artikel ‘Het verband tussen bouw en boodschap’36

. In overigens dezelfde bundel als waarin

de eerder genoemde Hans Righart de basis legde voor de Nederlandse politieke cultuur-beoefening, laat

Brinkel zien dat hij deel uitmaakt van de ‘Goodsell’-generatie: Hij merkt op dat een bepaalde vorm leidt tot een

bepaald partijenstelsel.37

Hij merkt daarbij op dat het in Nederland precies omgekeerd is – ‘De zaalindeling [in

de negentiende eeuw] lokte een tweepartijensysteem uit. Maar juist in 1960 en 1970 toen er zo op polarisatie

werd aangedrongen, juist toen voldeed de zetelopstelling niet meer’38

– maar hij geeft vervolgens geen reden

waarom deze politieke vlieger in het Nederlandse parlement niet op ging. Waarom is deze benadering zowel in

de negentiende als in de twintigste eeuw in Nederland niet toepasbaar? Historici Carla Hoetink en Erie Tanja

deden in hun artikel ‘Een moeilijk te analyseren, onvervangbare sfeer’39

in 2008 eveneens onderzoek naar de

manier waarop het Kamergebouw – al dan niet bewust – invloed had op de sfeer in het gebouw en constateren

dat: ‘de omstandigheden in en rond de vergaderzaal beïnvloeden de manier van debatteren, terwijl de

totstandkoming van nieuwe omstandigheden vaak bewuste tekenen draagt van een gegroeide – of zelfs

34 Manow, In the King’s Shadow. Political Anatomy of Democratic Representation, 25. 35 J. Turpijn, Mannen van Gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Groningen 2008) 90. 36 T. Brinkel, ‘Het verband tussen bouw en boodschap’ in: H. Righard (red.) De zachte kant van de politiek. Opstellen over politieke cultuur (Den Haag 1990) 151-165. 37 Ibidem. 38 Ibidem 164. 39 C. Hoetink en E. Tanja, ‘Een moeilijk te analyseren, onvervangbare sfeer’ in: Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2008 (Amsterdam 2008).

12

gewenste – debatcultuur40

’. Hoetink en Tanja doen ‘hun ronde’ door het gebouw ook op een manier die

herinnert aan de manier waarop Goodsell het parlementsgebouw benaderde. Hoe probeerde het gebouw een

nieuwe orde te scheppen en hoe is het daarin geslaagd? Deze vraag staat eveneens centraal bij de journalist

Teun Lagas in zijn artikel ‘De architect kan de Kamerleden verder ook niet helpen’ Lagas hekelt de zakelijkheid

die het nieuwe Kamergebouw volgens hem bevordert. De keuzes van architect Pi de Bruijn noemt Lagas

ongelukkig. Hij mist een bepaald elan en zelfbewustzijn: ‘De drang naar kleinschaligheid (…) heeft ruim twintig

jaar later het effect dat het Nederlandse parlement lijkt te worden weggedrukt door de bluf van de regering en

haar rijksambtenaren.’41

Daarmee neemt Lagas dezelfde positie in als socioloog en bestuurskundige Kees Klop,

die in het Nederlandse parlement ‘leeg’ vindt, terwijl hij juist van mening is dat ‘de plek van de macht vraagt

om een bepaalde morele interpretatie’42

. Hij vraagt zich af of ‘wij het zonder dit bewustzijn kunnen stellen en

kunnen volstaan met de roze wolk van het happy consumer citizenship.’43

Daarmee lijken Lagas en Klop tegen

Habermas’ standpunt dat een modern en rationeel parlement uit de twintigste eeuw geen behoefte had aan

morele interpretatie en symboliek, in te gaan. Zodoende lijkt de benaderingswijze van Manow de

omstandigheden waarin de bouw plaatsvindt als bron voor symboliek centraal te stellen, in Nederland

vooralsnog ondergesneeuwd.

ONDERZOEKSVRAAG, BRONNEN EN VERANTWOORDING

Dit onderzoek borduurt voort op de eerdergenoemde auteurs om met name vanuit het theoretisch kader

onderzoek te doen naar de nieuw- danwel verbouw van het Nederlandse parlement dat in 1992 geopend werd.

Het zal zich rondom het probleem hoe een parlementair huis in te richten toespitsen op de benaderingswijzen

van Goodsell en Manow: laten de discussianten zien dat zij een nieuwe orde gaan scheppen met het

parlementsgebouw of is de orde geschapen door het tijdsgewricht en zijn de discussianten slechts

doorgeefluiken van een tijdsgewricht? Om deze vraag te beantwoorden wordt de bouw ook in de tijd geplaatst;

dat betekent dat niet alleen wordt gekeken naar de discussies over het gebouw zélf, maar ook dit tijdsgewricht

ruim aandacht krijgt. Door de meningen van de betrokkenen te analyseren kan onderscheiden worden welke

ideeën aan de grondslag lagen van de nieuwbouw van het Tweede Kamergebouw. In hoeverre zijn er

vormscheppende opvattingen in deze discussies te onderscheiden? Het onderzoek spitst zich toe op de periode

1970-1981: van de eerste debatten tot de goedkeuring van de Kamer om met de bouw te beginnen. Centraal

zal de vraag staan wat voor argumenten de discussianten aanhaalden en waar deze argumenten vandaan

kwamen.

Het antwoord op deze vraag is opgebouwd uit drie kernpunten, die telkens terugkeren in het debat over de

nieuwbouw van de Tweede Kamer, ingedeeld in volgorde van het belang dat de onderwerpen kregen in de

discussie. Allereerst is er het kernpunt transparantie, democratie en openheid, dat in vrijwel alle debatten

40 Hoetink e.a., ‘Een moeilijk te analyseren, onvervangbare sfeer’, 77-90. 41 T. Lagas, ‘De architect kan de Kamerleden verder ook niet helpen. Waarom huisvest de kamer de leden niet weer door elkaar? In: Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2008 (Amsterdam 2008) pp. 91-97. 42 K. Klop, ‘Publieke moraal of gedecoreerde leegte?’en ‘De overheid mag zich wel wat meer verbeelden’, in: Kees Klop (red.), Verbeelding van de macht (Nijmegen 1999) 28-43 en 101-122. 43 K.Klop, ‘Publieke moraal of gedecoreerde leegte?’ in: Kees Klop (red.), Verbeelding van de macht (Nijmegen 1999) 28-43 .

13

wordt genoemd. Een parlementsgebouw moest klaarblijkelijk vooral een gebouw zijn dat openheid aan de

burgers gaf over wat besloten werd en dat burgers betrok in deze besluitvorming. Een tweede punt is

functionaliteit en traditie: de Kamer was op zoek naar een gebouw dat simpelweg voldeed aan de eisen van de

parlementariërs en medewerkers en hoe moest dit rijmen met de historische functie van een

parlementsgebouw? Hoe werd in de periode gedacht over nieuwbouw en verbouw en hoe paste de discussie

over een nieuw Kamergebouw daarin? Ten derde wordt nagedacht over de politieke betekenis van het

Binnenhof, waar politieke verhoudingen al dan niet gevisualiseerd zouden moeten worden. Was het Binnenhof

een regeringscentrum of een parlementair centrum en zouden de vergaderingen plaats moeten vinden in een

rechthoekige of halfronde zaal?

Het onderzoek is gebaseerd op verschillende bronnen. Debatten uit de Tweede Kamer, gedocumenteerd in De

Handelingen der Staten-Generaal (HTK)44

vormen een belangrijke bron om achter de meningen van de actoren

in de discussie te komen. Het archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal45

is bestudeerd, met daarin

verslagen van het presidium46

ten tijde van de discussie en het archief Huisvesting der Kamer47

zijn bestudeerd,

evenals de persoonlijke archieven van Arnold Tilanus48

, grote katalysator achter het nieuwbouwproject, Anne

Vondeling49

, Kamervoorzitter gedurende de grootste periode van de nieuwbouwdiscussie en Annelien

Koppeyne van de Coppello50

, voorzitter van de Bijzondere Commissie Huisvesting der Kamer. Er is niet alleen

gekeken naar informatie van leden van de Tweede Kamer zélf. Correspondentie van de Regering en in het

bijzonder het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening komt ter sprake. Vooral met dank aan

architectuurcriticus Ruud Brouwers, die in twee werken in 1979 en 1981 gedetailleerd het proces bijhield, komt

veel primaire informatie aan bod. Ook persoonlijk materiaal van Pi de Bruijn is bestudeerd.51

Met behulp van

deze bronnen moet een gedegen beeld geschetst kunnen worden van de belangen van alle betrokkenen

gedurende de periode 1970-1981.

PROCESBESCHRIJVING

In deze paragraaf zal een overzicht worden geboden van het verloop van het proces met betrekking tot de

nieuwbouw van de Kamer. Allereerst is het van belang het voor dit onderzoek gekozen beginjaar 1970 te

motiveren. Op 11 november 1970 schreven zes Kamerleden een brief naar het presidium van de Tweede

Kamer. Frans Andriessen (KVP), Anneke Goudsmit (D66), Garmt Kieft (ARP), Henk Koning (VVD), Ad Oele (PvdA)

en Arnold Tilanus (CHU) meldden Kamervoorzitter Van Thiel dat er een commissie in het leven moest worden

44 Handelingen der Staten-Generaal (HTK), Archiefnummer 11 107, Huisvesting der Kamer. 45 Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal 2.02.28. 46 Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal, 2.02.28, 1.6.2.2.5 Presidium, Huisvesting Archiefstuk: 3793. 47 Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal, 2.02.28 Archiefstuk: 6871 . 48 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, Nummer: 2.21.183.82, Archiefstukken: 21-36. 49 Collectie Nationaal Archief, Archief Anne Vondeling 2.21.183.89 Archiefstukken 197-198, 318. 50 Collectie Nationaal archief, Archief Annelien Kappeyne van de Copello 2.21.336, 2.06 Lid van de Tweede Kamerfractie VVD, 2.06.1 Algemeen, Archiefstukken 387-392. 51 Collectie Nationaal Architectuur Instituut, Archiefstukken Pi de Bruijn.

14

geroepen, die binnen een paar maanden tot een beginselbesluit met betrekking tot een nieuwe huisvesting

voor de Kamer zou moeten komen.52

Op 21 januari 1971 werd door de Kamervoorzitter dan ook de Comissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer

in werking gesteld, met als opdracht:

1. in overleg met de verschillende fracties en de diensten van de Kamer, inclusief de diensten die niet rechtstreeks

onder de Kamer ressorteren, doch wel voor haar werken, een programma van eisen voor de huisvesting der

Kamer op te stellen, waarbij rekening wordt gehouden met de te verwachten verdere ontwikkeling van het werk

der Kamer,

2. te onderzoeken of dit programma van eisen in het gebouwencomplex aan het Binnenhof, eventueel met

inbegrip van gebouwen in de onmiddellijke nabijheid daarvan, op voldoende wijze gerealiseerd zal kunnen

worden, waarbij zij ook contact zal dienen op te nemen met de Eerste Kamer, met de Regering en met de Raad

van State.53

De commissie zou haar eerste jaren van bestaan onder leiding staan van ARP-Kamerlid Wim Aantjes, wiens rol

na de verkiezingen in 1973 overgenomen werd door Arnold Tilanus van de CHU. De commissie zou uiteindelijk

tot drie verslagen komen. Op 26 april 1972 verscheen een Interimverslag met een Program van Eisen54

, op 25

mei 1974 verscheen wederom een Interimverslag met een Gewijzigd Program van Eisen55

en op 13 februari

1975 vervaardigde de Commissie haar Eindverslag, met inbegrip van het definitieve Program van Eisen.

Ondanks het werk van de Kamercommissie was het niet de Kamer die verantwoordelijk was voor haar eigen

gebouw. Er waren tal van betrokkenen bij een ingrijpend proces als een nieuwbouw van het

parlementsgebouw. Naast de Tweede Kamer zelf, waren er de Rijksgebouwendienst met aan het hoofd J. Halm,

die belast was met het beheren en maken van rijksgebouwen en de Rijksbouwmeester W. Quist, die beide

vielen onder de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO)56

. Gezien het feit dat het

Binnenhofterrein als ‘beschermd stadsgezicht’ en enkele Binnenhofgebouwen als monument waren

aangemerkt en de toenmalige minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk deze zaken in zijn

portefeuille had, woog ook zijn mening mee. Verder was het Binnenhofterrein als geheel de

verantwoordelijkheid van de minister-president zélf: de eerste jaren van discussie in de persoon van Barend

Biesheuvel (ARP), van 1973 tot en met 1977 Joop den Uyl (PvdA) en vanaf 1977 Dries van Agt (CDA). Zodoende

52 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, Nummer: 2.21.183.82, Archiefstuk: 26, Stukken betreffende zijn voorzitterschap van de Comissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer, ‘Afschrift. Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal’ (11 november 1970). 53 Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal, 2.02.28, 1.6.2.2.5 Presidium, Huisvesting Archiefstuk: 3793. ‘Brief aan de Kamer’ (21 juni 1971). 54 HTK 11 107, Kamerstuk nr. 2 ‘Programma van Eisen voor de Huisvesting der (Interimverslag van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer)’ (26 april 1972) . 55 HTK 11 107, Kamerstuk nr. 4 ‘Gewijzigd programma van eisen voor de huisvesting der Kamer’ (25 mei 1974). 56 Deze waren voor de besproken periode: 1971-1972 Berend-Jan Udink (CHU), 1973-1977: Hans Gruijters (D66), 1977-1981 Pieter Beelaerts van Blokland (CDA), 1981-1982 Marcel van Dam (PvdA)

15

waren het ministers die de belangrijkste beslissingen moesten nemen over de een verandering van het gebouw

voor de Tweede Kamer.57

Het was dan ook de minister van VRO Hans Gruijters (D66) die in december 1974 de panden tussen Binnenhof

en Lange Poten, die op dat moment gehuurd werden door Hotel Central en House of Lords, namens het Rijk

wist op te kopen. Deze nieuwe perspectieven in ogenschouw nemende, richtte de Kamer op 8 maart 1975 een

nieuwe Commissie op, die de naam Bijzondere Commissie Huisvesting meekreeg. Voorzitter van deze

commissie was VVD-Kamerlid Annelien Kappeyne van de Coppello.

Op 31 maart 1976 werd in de Tweede Kamer gedebatteerd over de mogelijk op handen zijnde nieuwbouw en

na het debat werden nieuwbouw door de Kamer goedgekeurd. Dat er middels een open prijsvraag werd

gezocht naar een nieuw ontwerp werd door minister Gruijters op 12 april 1976 bekend gemaakt en op 13 juli

1977 werden alle Nederlandse architecten door de minister uitgenodigd om mee te doen. De jury, die zich over

deze prijsvraag moest buigen, stond onder leiding van Quist en ook initiator Tilanus was wederom

vertegenwoordigd in deze fase van de nieuwbouw. Het advies van de Bijzondere Commissie-Kappeyne van de

Coppello een Bouwbegeleidingscommissie in te stellen, om ook vanuit de Kamer controle te krijgen op het

gebeuren rondom de nieuwbouw, werd in november 1977 opgevolgd. Er werd een

Bouwbegeleidingscommissie in het leven geroepen, die onder leiding stond van Hessel Rienks (PvdA) en

behalve de Kamer, ook Kamerpersoneel en medewerkers in het parlementsgebouw vertegenwoordigde.

Een gerespecteerde jury, een Bouwbegeleidingscommissie en 114 inzendingen58

– waarvan 111 beoordeeld –

ten spijt, op 7 juni 1978 maakte de prijsvraagjury bekend dat geen enkele van de plannen in aanmerking zou

komen voor een tweede ronde. In plaats daarvan werden drie architecten(bureaus) gekozen voor de opdracht,

te weten: Pi de Bruijn, Arie Hagoort en, nadat in eerste instantie Aldo van Eyck afzegde, architectenbureau

Groep5.59

Zij verzamelden zich in een zogenaamd ‘managementteam’, samen met verschillende anderen, die

eerder betrokken waren bij de bouw, zoals Hessel Rienks en Wim Quist.

Op 29 augustus 1980 werd, na bijeenkomst van de ministerraad – waarin inmiddels CDA’er Pieter Beelaerts van

Blokland de portefeuille van Hans Gruijters had overgenomen – middels een persconferentie van minister-

president Van Agt bekend gemaakt dat De Bruijn gekozen was als verantwoordelijke architect en op 17

december 1981 stemde de Tweede Kamer in met de plannen inclusief een nieuwe plenaire zaal, een motie van

de PPR en met steun van de VVD ten spijt. Pi de Bruijn mocht zijn plannen ten uitvoer gaan brengen.

57 R. Brouwer, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 7. 58 De veelbesproken inzending van Rem Koolhaas is opgenomen in Bijlage 1. 59 In de bijlagen zijn de inzendingen van Hagoort (Bijlage 2), De Bruijn (Bijlage 3) en Groep5 (Bijlage 4) opgenomen.

16

Hoofdstuk 1

Transparantie, democratie en openbaarheid

1.1 EEN PROCES WAARIN IEDERS MENING WORDT GEWOGEN

‘Ik heb de Bijlmermeer lang gezien als prototype ideaalstaat’60

In Vrij Nederland licht Pi de Bruijn zijn teleurstelling toe over het project Bijlmermeer medio jaren zestig,

waarbij hij nauw betrokken was vanuit de gemeente Amsterdam. Met een enkeling achter een tekentafel een

woonwijk scheppen, zonder rekening te houden met de wensen van de direct betrokkenen, bleek niet te

werken,61

wist De Bruijn denkele decennia na dato.

Bij de eerste stappen die genomen werden met betrekking tot de nieuwbouw van de Tweede Kamer – ver

voordat de uiteindelijke architect ten tonele kwam – gingen de betrokkenen meteen anders te werk. Het

eerste gedeelte van de opdracht die de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer van het presidium

meekreeg, was het peilen van de wensen van álle betrokkenen.62

In dit geval moesten dus wél alle mogelijke

betrokkenen de kans krijgen mee te praten over de nieuwbouw. Het paste in een gedachte die exemplarisch

zou worden voor de jaren zeventig. In 1974 werd voor een stadsontwikkelingsproject in Rotterdam voor het

eerst de bewoners actief en formeel inspraak gegeven.63

Inspraak van gebruikers van het Kamergebouw paste

dan ook exact in wat op dat moment gaande was in het architectuurmilieu, maar was ook onderdeel van een

politiek paradigma, waarin de PvdA met hun zinsnede ‘burgers zoveel mogelijk te betrekken bij culturele

projecten’64

in het verkiezingsprogramma van 1971 duidelijk het voortouw nam.

Dat er een commissie werd geformeerd uit louter Kamerleden, zonder inmenging van de minister is op zich al

een opvallende verandering; zowel initiatief als onderzoek waren voor en door de volksvertegenwoordiging en

geenszins – zoals bijvoorbeeld in 1863 – afkomstig van een regering. Er was een proces in gang gezet dat niet

alleen een democratisch gebouw als resultaat zou moeten hebben, maar ook als proces op zich een

democratisch karakter zou moeten hebben. De contradictie die de Duitse politicoloog Klaus von Beyme, in

‘Architecture and Democracy in the Federal Republic of Germany’65

constateerde – een democratische ruimte

op niet-democratische waarde te vervaardigen, zoals volgens hem vaak gold voor city planning – lijkt in het

geval van de nieuwbouw van de Tweede Kamer niet te gelden. In elk geval waren de intenties er om er een

transparant, open en democratisch proces van te maken, waarin eenieder inspraak zou kunnen hebben.

60 I. Harms, ‘Uit het hart: Pi de Bruijn’ in: Vrij Nederland (26 juli 2003) 74. 61 A. De Zijl, ‘De Gentleman-architect’ in: HP de Tijd (20 maart 1992) 68. 62 Voor de officiele tekst, raadpleeg pagina 15 van deze scriptie. 63 M. de Vletter, De kritiese jaren zeventig. Architectuur en stedenbouw in Nederland 1968 – 1982 (Rotterdam 2004) 25. 64 ‘Verkiezingsprogramma PvdA 1971’, via: http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/programmas/vp-per-partij/PvdA/pvda71.pdf, laatst geraadpleegd op 8 december 2011. 65 K. von Beyme, ‘Architecture and Democracy in the Federal Republic of Germany’ in: International Political Science Review (vol. 12, n. 2, 1991) 137-147.

17

Het democratisch gehalte van het proces kreeg echter in december 1974 een eerste deukje te verduren. Terwijl

de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer potentiële locaties onderzocht en werkte aan de laatste

hand van het Eindverslag met definitief Program van Eisen66

, kwam minister Gruijters met een brief voor de

Kamer, waarin hij bekend maakte de panden aan de Lange Poten namens het Rijk te willen gaan opkopen: ‘In

verband met de dringende behoefte van de Tweede Kamer aan een belangrijke uitbreiding (…), heeft mijn

ministerie (Rijksgebouwendienst) in de afgelopen maanden onderzocht een aantal percelen, gelegen aan de

Hofstraat – Lange Poten voor de staat te verwerven.’67

Hoewel het kabinet als eindverantwoordelijke voor het

gebouw staatsrechterlijk juist handelde en de Commissie ook positief oordeelde over het plan, is het

merkwaardig dat juist bij een proces waar zoveel mogelijk openheid en zorgvuldigheid werd bepleit, de

minister binnen een week datgene deed, waarover de Comissie inmiddels al bijna vier jaar vergaderde en

peilde en informeerde bij alle betrokkenen.

Tijdens een debat over de uitbreiding werd deze actie van de minister dan ook door verschillende Kamerleden

gelaakt. Zo gaf Annelies Kappeyne van de Coppello (VVD) aan: ‘als dit nu die befaamde openheid en

openbaarheid van bestuur via een goede volledige voorlichting is, dan kan die mij rustig gestolen worden. De

indruk wordt gewekt alsof de Minister plotsklaps enige gebouwen uit de hoed tovert, die laat verbouwen tot

de uitbreiding en de Kamerleden dan daar dankbaar zingend intrekken.’68

KVP-lid Piet van der Sanden valt haar

bij en verwondert zich over het feit dat de ‘Regering dan plotseling toch ingrijpende beslissingen kan nemen en

wel op uiterst korte termijn’69

. De actie van de minister, en vooral het gebrek aan inspraak, was de Kamerleden

in het verkeerde keelgat geschoten. Ruud Brouwers noemde het later in zijn overzichtswerk De

volksvertegenwoordiging en het architectenvolk dat Gruijters de gebouwen had gekocht ‘alsof het een spelletje

monopoly [betrof]’70

.

EEN PRIJSVRAAG ALS MIDDEL

Met de keuze voor een prijsvraag werd echter de democratie, transparantie en openbaarheid in het proces

wederom gestimuleerd, zo gaven Tilanus en Halm in een vergadering in 1975 aan: ‘Alle belangstellende

architecten moeten de kans krijgen hun kunnen aan te tonen’ , aldus Tilanus, waarna Halm hem bijviel: ‘Er

bestaat geen werk om op terug te grijpen; men moet het eerst laten zien’71

. Een volstrekt ‘open’ prijsvraag,

waarbij iedere inzender net zoveel kans had, was in Nederland echter geen beproefd middel. ‘In ons land is

vooraanstaande architectuur vaak het resultaat van een nauwe samenwerking tussen een gedreven

66 De commissie somt eerst op wat de bevindingen met betrekking tot de eerder besproken locaties zijn, waarna in een tussenkopje melding wordt gemaakt van de koop van de gebouwen door de minister, in: HTK 11 107 Kamerstuk nr. 3, ‘Eindverslag Onderzoek, 18 februari 1975 7. 67 HTK 11 107 Kamerstuk nr.5 ‘Brief van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, 19 december 1974’ 22. 68 Handelingen Tweede Kamer (HTK) 31 maart 1975 3707. 69 Ibidem 3710. 70 R. Brouwers, De volksvertegenwoordiging en het architectenvolk (Den Haag 1978) 3. 71 Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal, 2.02.28 Archiefstuk: 6871, Stukken betreffende het overleg over de huisvesting van de Tweede Kamer ‘Notulen van de bijeenkomst van de bijzondere commissie voor stuk 11107 (Huisvesting Tweede Kamer) met de commissie inzake onderzoek huisvesting Tweede Kamer’ 3.

18

opdrachtgever en architecten die opgejut worden het achterste van hun tong te laten zien’72

, zo zegt Brouwers

daarover. In een prijsvraag is er echter geen contact tussen opdrachtgever en architect, om de opdrachtgever

volledig onbevooroordeeld tegen de ontwerpen te laten aankijken. Gert Jonker, journalist voor

architectuurtijdschrift Bouw, zag meteen al de nadelen van een prijsvraag. Volgens hem mocht ‘met enig recht

de vraag [gesteld worden] of het bouwen van een parlementsgebouw nu wel het ideale middel [was] om

“sociale rechtvaardigheid” te bedrijven.’73

‘Aan het einde van de rit, kan het (…) altijd zeggen dat het de

“eerlijke weg” bewandeld heeft. Dat die weg nergens toe leidt, doet niet ter zake’74

, aldus Jonker op 13

november 1976.

Hoewel aan de ene zijde een logische stap met de democratiseringsambities uit de jaren zeventig, dezelfde

waarden maakten de prijsvraag juist níet logisch. De keuze voor een prijsvraag was buitengewoon moeizaam te

combineren met het geldende paradigma in de jaren zeventig dat zich kenmerkte als een ‘overgang van een

vakinhoudelijke naar een maatschappelijke discussie over architectuur en stedenbouw, waarbij sociologen,

antropologen, kunstenaars, gebruikers en bewoners werkelijk invloed kregen op het ontwerpproces.’75

De

open prijsvraag was dus niet alleen in Nederland een onbekend middel, maar ook in het geldende paradigma

van de jaren zeventig was het een merkwaardige keuze. Dat werd het helemaal toen uiteindelijk geprobeerd

werd beide waarden te combineren met een Bouwbegeleidingscommissie, eind 1977, zo ziet ook Ruud

Brouwers in Een bouwsel van woorden: ‘Het woord van de jury is wet en de inzendingen mogen zolang er nog

geen uitspraak is gedaan niet openbaar gemaakt worden, de jurering geschiedt in beslotenheid’76

.

Dat de open prijsvraag, die reeds bij haar uitschrijving onder een op zijn zachtst gezegd ongelukkig gesternte

stond, uiteindelijk dan ook vooral leidde tot gefrustreerde reacties van beide zijden en geen ontwerp opleverde

voor het gebouw, was dan ook geen verrassing. De prijsvraagjury noemde de beslissing bij monde van haar

secretaris ‘teleurstellend’77

en een van de inzenders, die anoniem een brief verstuurde naar de minister van

VRO noemde de uitslag ‘een klap in het gezicht van de deelnemers van de prijsvraag’ en suggereerde dat ‘de

uitschrijver [zich] nu in eerste instantie [zal] moeten beraden of hij voor deze opgave wel de juiste vorm

gekozen heeft (…), alleen de jury weet kennelijk het juiste schema noodzakelijk voor het goed functioneren van

het Tweede Kamerbedrijf’78

. Het mislukken van de prijsvraag had kwaad bloed gezet in het architectenmilieu,

zoveel was duidelijk.

EEN NIEUWE POGING

Wim Quist zwaaide kort na de deceptie af als Rijksbouwmeester en onder leiding van zijn opvolger Tjeerd

Dijkstra werd een nieuwe opdracht verkozen, waarbij de waarden uit de jaren zeventig veel meer aan het

72 R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 11. 73 G. Jonker, ‘Ontworpen prijsvraag voor Tweede Kamer lijkt nogal zinloos’ in: Bouw, ed. 46, (13-11-1976) VI. 74 G. Jonker, ‘Ontworpen prijsvraag voor Tweede Kamer lijkt nogal zinloos’ in: Bouw, ed. 46, (13-11-1976) V. 75 M. de Vletter, De kritiese jaren zeventig. Architectuur en stedenbouw in Nederland 1968 – 1982 (Rotterdam 2004) 24. 76 Brouwers, Een bouwsel van woorden, 11. 77 Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal, 2.02.28 Archiefstuk: 6871 . D. de Graaf, (Geen onderwerp) (Den Haag 7 juni 1978) 78 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, 2.21.183.82, Archiefstuk 30. ‘Ontwerpen van het jury-rapport en van bijdragen van Tilanus’ ‘Open brief aan de jury “Prijsvraag uitbreiding Tweede Kamer” (Den Haag 7 juni 1978).

19

daglicht kwamen. De benoemde architecten Arie Hagoort, Pi de Bruijn en Edzard Luursema en Hans van der

Linden namens architectenbureau Groep5, vormden gezamenlijk met leden uit de voormalige prijsvraagjury en

de Bouwbegeleidingscommissie een zogenaamd ‘managementteam’. Een dergelijke constructie kan juist veel

beter in de tijd worden geplaatst. Nadat was gebleken dat projecten vaak te complex waren voor inspraak van

alle belanghebbenden en projecten, ‘kreeg een nieuwe groep de overhand tegen het eind van de jaren

zeventig: de managers en consultants’79

. In De Kritiese Jaren Zeventig wordt gezegd dat deze ontwikkeling de

positie van de architect geen goed deed: ‘De inspraak werd overgenomen door een professionele groep

waardoor de positie van de architect nog meer onder druk kwam te staan.’80

De auteur geeft in het boek aan

dat architecten de afbrokkeling van hun positie vooral aan zichzelf wijtten: de beroepsgroep ‘heeft (…) zich

ondergeschikt gemaakt aan de democratisering en de inspraak (…) zonder een alternatief te bieden’81

. Het

verklaart de problematische manier van vergaderen, die door met name de architecten van Groep5 werd

ervaren. Op de dag dat de drie plannen zouden worden gepresenteerd, ontbraken Luursema en Van der Linden

dan ook, omdat ze zich niet serieus genomen voelden.82

Luursema gaf aan dat hij zich ontzettend had geërgerd:

‘Een sfeer van onechtheid (…) Volgens mij realiseren ze zich niet wat er in de stad wordt neergezet’83

. De

oorzaak van zijn ergernis lag in de structuur van de opdracht. Allereerst was naar zijn mening het

managementteam ‘te groot en te ambtelijk’84

en was het ook moeizaam samenwerken met de

Bouwbegeleidingscommissie en de Rijksgebouwendienst. De voorzitter van het managementteam noemde hij

‘een manager’ en geen ‘ontwerper’85

. Luursema, die overwogen had voortijdig eruit te stappen gaf aan dat ‘de

kans die er in zat om tot goede aanzetten te komen, verloren [ging] door een ambtelijke organisatie’86

. Hij

voorzag begin oktober 1979 dat het winnend ontwerp uiteindelijk ook niet uitgevoerd zou worden.

De voorspelling, die Luursema in bovenstaand interview deed, kwam uit. Het ontwerp, waarmee Pi de Bruijn

uiteindelijk als winnaar uit de bus kwam, leek bij lange na niet op het gebouw dat er uiteindelijk kwam.

Daarover wond de minister van VRO geen doekjes in zijn persbericht op 8 september 1980: ‘De minister heeft

dus niet een van de plannen gekozen, maar stelde voor de opdracht te geven aan de architect die blijk geeft

het beste aan de gestelde criteria te voldoen (…) De Tweede Kamer, de ministeries van Binnenlandse Zaken,

Financiën, Cultuur en gemeentelijke instellingen zullen betrokken worden. Voor de inbreng van de

architectonische deskundigheid zorgt de gekozen architect.’87

Oftewel: De Bruijn werd allerminst gekozen,

omdat men zo enthousiast was over het plan zelf.

79 M. de Vletter, De kritiese jaren zeventig. Architectuur en stedenbouw in Nederland 1968 – 1982 (Rotterdam 2004) 27. 80 Ibidem. 81 Ibidem. 82 Brouwers, Een bouwsel van woorden, 38. 83 Ibidem 91. 84 Ibidem. 85 Ibidem. 86 Ibidem 94. 87 P. Beelaerts van Blokland, ‘Persbericht (8 september 1980)’ in: R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 21.

20

Waarom De Bruijn dan toch als winnaar werd gekozen?88

Waarschijnlijk schuilt het antwoord in de zin die De

Bruijn daarover reeds in 1979 zei: ‘Je zit niet met een vent aan tafel die een gebouw wil maken, zelfs niet met

een groep mensen die gelijk gericht en doelbewust te werk gaat. Vele belangen en posities spelen een rol.’89

En

De Bruijn, teleurgesteld als hij was over de manier waarop het project Bijlmermeer jaren eerder tot stand was

gekomen, was er exact de man naar om in goed overleg90

en samenspraak met alle mogelijke

belanghebbenden en betrokkenen een gebouw te vervaardigen, dat voor iedereen het meest wenselijk was.

88 In het officiele beoordelingsrapport wordt door de Commissie namelijk niet zo positief over het plan-De Bruijn gesproken. Na een opsomming van nadelen wordt in het rapport aangegeven: ‘op het punt van functionaliteit wordt het plan van ir. De Bruijn door zowel de beoordelingscommissie, de Bouwbegeleidingscommissie van de Tweede Kamer als de Rijksbouwmeester positief beoordeeld.’ Uit: Collectie Nationaal archief 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus, Nummer: 35 ‘Stukken betreffende de opdrachtsverstrekking aan de winnaar, met ingekomen publicaties en brochures’, Rapport Beoordelingscommissie 1978-1980. 89 Brouwers, Een bouwsel van woorden, 38. 90 A. De Zijl, ‘De Gentleman-architect’ in: HP de Tijd (20 maart 1992) 69.

21

1.2 ZOEKTOCHT NAAR EEN DEMOCRATISCH UITERLIJK

Juist omdat er zoveel partijen inspraak hadden in het proces, werd er veel gediscussieerd over welke waarden

het parlement moest uitdragen. Centraal in deze discussies staat vaak de ‘democratische’ waarde van het

gebouw, vaak gepaard gaand met het feit dat het gebouw ‘openbaar’ moest zijn en een ‘transparant’ uiterlijk

moest hebben. Het is geen verrassing dat de PvdA voorop liep. Vondeling en Den Uyl spraken reeds meer dan

een decennium eerder al over de angst voor van ‘academische kliekgeest en groepsvooroordelen’91

en

‘academische inteelt’92

, en uit de brief van de PvdA, waarin de partij voorkeuren voor een nieuw gebouw aan

de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer meldde, blijkt dat de weerzin tegen de ivoren toren

hoogtij vierde in de partij. De PvdA zag de Tweede Kamer als ‘spreekbuis van het Nederlandse volk’93

en het

parlementsgebouw moest daarmee vooral een plek zijn waar de ‘Kamer en de Leden kontakt moeten hebben

met individuele burgers en groepen van burgers’94

. De PvdA-fractie zag het toekomstige Kamergebouw dus

allerminst als een plek voor slechts de Tweede Kamer: het gebouw moet laagdrempelig zijn, zodat de Kamer in

contact kan komen met eenieder. In de verkiezingsstrijd van 1971 was openbaarheid sowieso een hot issue.

D66 pleitte voor een toename van openbare ruimte en openbare ontmoetingscentra95

en de VVD was

eveneens van mening dat de burger meer bij beleid moest worden betrokken.96

Een Paleis voor de Staten-

Generaal zou in dit politieke klimaat niet verrijzen, zoveel is duidelijk.

OPENBARHEID VERBEELD IN HET ‘WINKELSTRAATJE’

Volgens de Commissie was het echter niet praktisch en ook niet veilig, wanneer alle ruimten in het gebouw

openbaar toegankelijk zouden zijn97

, zo wordt gezegd in het Voorlopig Program van Eisen. De Commissie heeft

echter ook geconcludeerd dat ‘een Kamergebouw (…) een openbaar gebouw [was], dat bovendien zeer “open"

[moest] zijn’98

. De openbare ruimte waarin contact en informatieuitwisseling zou moeten plaatsvinden werd

gevonden in het zogenaamde ‘winkelstraatje’99

: ‘Er zou (…) één entree moeten zijn, die toegang geeft tot een

hal waar vandaan de tribunes bereikbaar zijn en waarin zich verder bevindt wat de commissie gemakshalve

heeft aangeduid als “het winkelstraatje”’’100

. Het winkelstraatje, dat voor iedereen openbaar zou moeten zijn,

zou, volgens het Voorlopig Plan van Eisen, een belangrijke functie krijgen. Rondleidingen en brochures zouden

hier voor iedereen beschikbaar moeten zijn, net als een boekenstalletje, een kapsalon, een reisbureau,

telefooncellen, koffie- en frisdrankautomaten en een zitje101

. Het winkelstraatje, zou, zoals het de naam al

91 J. de Kadt, J. den Uyl en A. Vondeling, Vrijheid en gelijkwaardigheid in de welvaartsstaat. Een toetsing van de naoorlogse ontwikkeling aan socialistische normen (Amsterdam 1957) 13. 92 Ibidem. 93 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie PvdA op Voorlopig Plan van Eisen ( 4 juli 1975). 94 Ibidem. 95Verkiezingsprogramma D66 1971, via: http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/programmas/Verkiezingsprogramma/1971/d6671.pdf, laatst geraardpleegd op 8 december 2011. 96 Verkiezingsprogramma VVD 1971, via: http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/programmas/Verkiezingsprogramma/1971/vvd71.pdf, laatst geraardpleegd op 8 december 2011. 97 HTK 11 107 Kamerstuk nr. 2 ‘Voorlopig Program van Eisen 26 april 1972’ 2. 98 Ibidem. 99 Ibidem. 100 Ibidem. 101 HTK 11 107 Kamerstuk nr. 2 ‘Voorlopig Program van Eisen 26 april 1972’ 2.

22

aangaf, een duidelijk publieke functie moeten krijgen. Dat ver voor staatsrechtelijke, financiële of praktische

zaken over dit winkelstraatje werd geschreven en dat de eerste regels van het Voorlopig Program worden

gewijd aan toegankelijkheid voor invaliden102

, onderstrepen het belang dat de Tweede Kamer gaf aan de

waarden die in dit hoofdstuk centraal staan.

Hoewel op veel aspecten van het Voorlopig Plan van Eisen kritiek kwam uit de Kamer, werden de alinea’s over

toegankelijkheid en het winkelstraatje enthousiast ontvangen. Met name de PvdA was erg te spreken over de

paragraaf; de fractie vond het een goed programma met aandacht voor het ‘buitenparlementair gebeuren’103

.

Ook was de fractie blij met de aandacht voor toegankelijkheid voor invaliden.104

Verder sprak de fractie zich

specifiek uit over het winkelstraatje: ‘In de hal moet de openheid van het Parlement tot uitdrukking komen.

Deze hal zou voor iedereen die maar even binnen wil wippen toegankelijk moeten zijn.’105

Er werden door de

PvdA nog enkele kanttekeningen geplaatst over hoe het democratisch gehalte van het parlement te

verbeelden: volgens de PvdA mochten de gasten niet in categorieën worden ingedeeld, gezien het feit dat dit in

strijd zou zijn met het democratisch principe van het parlement,106

en keerde de fractie zich ‘tegen iedere

suggestie van afzonderlijke eetzalen en recreatieruimten.’107

– de fractie liet zich echter niet uit op welke

mogelijke grond – De PvdA was tevreden met het plan, maar vond dat het allemaal nog best wat toegankelijker

en democratischer kon.

Tijdens het debat over de Huisvesting van de Kamer op 31 maart 1976 werd het Program van Eisen nogmaals

tegen het licht gehouden. Hier onderstreepte ook Willem Drees jr. namens DS’70 het belang van openheid:

‘een belangrijk aspect, mijnheer de Voorzitter, is de openheid. In de stukken wordt daarover alleen gerept in

het kader van het voor de buitenwereld open staan van de Kamer. Omgekeerd geldt ook dat wij in staat en

bereid moeten zijn om naar buiten te gaan’ (…) Ik tref in de stukken af en toe een sfeer aan die doet denken

aan het plannen van een ambassade in de rimboe of in een land vol terreur. In zo'n omgeving bestaan

ambassades omringd door grachten of prikkeldraad en met eigen benzinepompen, eigen groentetuinen, een

eigen hotel en eigen eetgelegen heden. Uit de stukken proef ik af en toe de sfeer dat men streeft naar zo'n

'self-sufficientcompound' waar men zich zelf kan bedienen totdat de varkens er knorrend gaan rondlopen,’108

waarmee hij duidelijk lijkt te willen maken dat de functionele elementen (zie daarvoor hoofdstuk 2) van een

Kamergebouw de democratische principes niet in de weg mogen staan. Andere fracties reageerden niet zo

expliciet op deze waarden, maar plaatsten er ook geen kanttekeningen bij; de paragrafen over openheid en

toegankelijkheid leken op veel draagvlak te kunnen rekenen in de Kamer.

102 Ibidem. 103 Collectie Nationaal Archief, archief 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie PvdA op Voorlopig Plan van Eisen ( 4 juli 1975). 104 Ibidem. 105 Ibidem. 106 Ibidem. 107 Ibidem. 108 Handelingen Tweede Kamer (HTK) 31 maart 1975 3713-3714.

23

PRIJSVRAAGDEELNEMERS WORSTELEN MET DE WAARDEN

De prijsvraagdeelnemers werd vanaf het begin duidelijk gemaakt dat in hun ontwerpen transparantie,

democratie en openbaarheid centraal zou moeten staan. Op de dag dat architecten werd verteld wat van hen

verwacht werd, gaf spreker Vondeling in niet mis te verstane woorden aan dat de architecten rekening

moesten houden met het feit dat er werd gebouwd voor een democratische instantie als de Tweede Kamer. In

zijn toespraak ‘wat houdt het politieke handwerk in?’109

behandelde hij uitgebreid de functie die een Tweede

Kamergebouw volgens hem had. Hij merkte op dat het gebouw ‘open’ moest zijn en het gebouw ‘tussen de

burgers’ moest staan. Het mocht ‘niet plechtig zijn’ en het moest ‘de afstand tussen de burgers verkleinen’.

Daarmee sprak Vondeling zich bij uitstek uit voor een gebouw dat zich als een ‘huiskamer’ profileerde: ‘Alles

wat zweemt naar verheffing van de gekozenen of hun ambtsdragers boven het volk, dat mag er niet in. De

afstand tussen de burgers en hun vertegenwoordigers is toch al te groot.’110

Vondeling was vastberaden het

anti-elitisme van het PvdA uit de jaren zeventig in het Kamergebouw te verbeelden.

De meeste prijsvraagdeelnemers hadden de woorden van de betrokkenen begrepen en slechts twee van de

111 deelnemers hadden een gebouw bedacht dat bij uitstek opvallend in de Haagse binnenstad zou verrijzen.

Een architect vond dat het Kamergebouw hoog en duidelijk aanwezig zou moeten zijn, zodat het opviel van ver

buiten de stad111

en een andere architect – die later Rem Koolhaas bleek te zijn112

- die weinig rekening hield

met de eisen met betrekking tot toegankelijkheid en bescheidenheid die de jury gesteld had, werden dan ook

resoluut afgewezen door de jury.113

Veel andere ontwerpers hadden beter begrepen waarnaar de Kamer naar

op zoek was. Hoewel in veel inzendingen duidelijke toelichting ontbrak, werd in liefst 27 van de 111 gevallen

gesproken over openbaarheid, toegankelijkheid en democratische symboliek van een parlementsgebouw en

werden deze waarden veel hoger geacht dan waarden als traditie, functionaliteit of soberheid, die door een

minderheid van de beschrijvingen werden bepleit. Op legio manieren probeerden de architecten de waarden

uitdrukking te geven in hun ontwerpen, echter alle pogingen werden door de jury te licht bevonden.

VERDWENEN WAARDEN IN DE MEERVOUDIGE OPDRACHT

In de drie ontwerpen uit de zogenaamde meervoudige opdracht, beschreven in paragraaf 1 van dit hoofdstuk,

kwamen de waarden democratie, openbaarheid en transparantie opvallend genoeg veel minder prominent

voor dan in de ontwerpen van de prijsvraagdeelnemers. Het is waarschijnlijk een gevolg van een aanpassing

van het ‘Program van Eisen’ en een vrij grote verandering in de opdracht die gestalte kreeg tijdens de

vergaderingen van het managementteam. Lag bij aanvang de nadruk nog steeds op de vraag aan de architecten

‘vorm te gegen aan “de democratie”, aan “de openheid” als wezenskenmerk van ons parlementaire stelsel, aan

“de relatie kiezer/gekozene”’114

, door oud-jurylid F. van Klingeren werd al snel gemeld dat dit geen waarden

waren die door architecten verbeeld moesten worden. De prioriteiten van het managementteam lagen elders.

109 A. Vondeling, ‘Wat houdt het politieke handwerk in?’ in: Brochure Orientatiedag (Den Haag 1977) 8. 110 Ibidem. 111 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, 2.21.183.82 Archiefstuk 33 ‘ ontwerpen 40-79.’ 112 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, 2.21.183.82 Archiefstuk 32 ‘ontwerpen 1-39’. 113 Dat het plan veel controverse opwekte, is in hoofdstuk 2 te lezen. 114 Brouwers, Een bouwsel van woorden, 18-19.

24

‘Ideële aspecten’, waaronder de waarden vielen, stonden onderaan in hiërarchie. In plaats daarvan waren

‘installatietechnische eisenprogramma’s’ en ‘stedenbouwkundige randvoorwaarden’ in rang gestegen.115

Bovendien kende een nieuwe populaire waarde een opleving: veiligheid. Zoals het Program van Eisen uit 1972

al had beschreven, was deze waarde in strijd met de bepleitte openbaarheid. Waar in 1972 nog de

openbaarheid had gewonnen van de veiligheidsvoorschriften, was nu de slotconclusie van de bijeenkomst over

veiligheid: ‘U zoekt dus kennelijk naar de creativiteit van de ontwerper van slot Loevestein’116

. Openbaarheid

had plaatsgemaakt voor andere waarden aan het einde van de jaren zeventig, misschien ook wel een gevolg

van een verandering van de plek waar vergaderd werd. Was het eerst een kwestie voor

volksvertegenwoordigers in de Commissie Onderzoek en de debatten, doordat het managementteam als

uitvoerende partij de taken feitelijk had overgenomen, werden er wellicht meer andere eisen over het voetlicht

gebracht.

In het plan van architect Hagoort werd zodoende veel meer aandacht geschonken aan de ‘samenhang

nieuwbouw-Binnenhofcomplex’ en de ‘samenhang nieuwbouw-stad.’ Eén zinsnede werd gewijd aan

‘toegankelijkheid’ – terloops en slechts ter illustratie om het contrast met het oude Binnenhofcomplex te

duiden117

– en over de andere waarden werd door hem niet gesproken in zijn plan. De Bruijn besteedde in zijn

plan meer aandacht aan de waarden, met name in zijn plan een ‘centrale hal’ te maken, evenwijdig aan de

Lange Poten, die eigenlijk het meest herinnert aan het ‘winkelstraatje’ dat reeds in 1972 uit de koker van de

Commissie Onderzoek kwam. Deze openbare ruimte was volgens De Bruijn het ‘dynamisch knooppunt’118

van

het gebouw. Groep5 tenslotte, besteedde vooral aandacht aan de functie die het gebouw in de stad zou krijgen

en niet zozeer aan het gebouw op zich. Het bagatelliseerde misschien wel het meeste de functie van een

parlement op zich in de zinsnede ‘De plaats van handeling, het gebouw, is voor hem [de Nederlander] niet

reëel. In zijn voorstelling is de Tweede Kamer vooral de vergaderzaal’119

, waarna het plan overgaat tot de

functie van het gebouw voor de werknemers achter de schermen en voor ‘de buren, de omwonenden, de

Hagenaars (…) Voor de Hagenaars is de Tweede Kamer behalve gebouw, vooral een onmisbaar stuk stad.’120

Het democratische gehalte van het gebouw moet daarmee vanzelf gestalte krijgen: ‘een gebouw dat zoveel

mogelijk in het gewone leven staat en daarvan geen afstand wil nemen.’121

De drie waarden waren in minder

dan acht jaar verstoten van hun prominente plek: in plaats daarvan werd er voor ‘transparantie’, ‘democratie’

en ‘openbaarheid’ slechts ruimte gereserveerd in bijzinnen.122

115 Brouwers, Een bouwsel van woorden, 24. 116 Aldus verzuchtte Hougée, lid van het managementteam, in: R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 33. 117 Brouwers, Een bouwsel van woorden, 50, 54. 118 Ibidem 68-69. 119Ibidem 80. 120 Ibidem. 121 Ibidem 79. 122

Het bleek een teken aan de wand, binnen de politiek was men was inmiddels ook anders over de waarden gaan denken. Voor meer

informatie zie hoofdstuk 2.2.

25

HOOFDSTUK 2

Functionaliteit en Traditie

2.1 VAN NEGENTIENDE NAAR TWINTIGSTE EEUW: VAN LEGITIMITEIT NAAR

FUNCTIONALITEIT

Uit het voorgaande hoofdstuk blijkt dat de meeste actoren in de discussies rondom het uiterlijk van de Tweede

Kamer het over één ding eens waren: het gebouw moest zo weinig mogelijk afstand scheppen tussen burger en

politiek. Dikke muren en façades werden welbewust vermeden bij de bouw, zo constateerde ook socioloog en

bestuurskundige Kees Klop in ‘publieke moraal of gedecoreerde leegte’123

. Terwijl in de negentiende eeuw

terug werd gegrepen op ‘de orde, regelmaat en symmetrie van de Griekse en Romeinse architectuur met

krachtige façades, zuilen en vriezen, waarop allegorische voorstellingen het recht, de wetenschap, de

vooruitgang en de orde, moesten voorstellen [die] het beeld [moesten] oproepen van een blijvende en

gelegitimeerde macht’124

bestond die behoefte kennelijk niet meer toen het huidige gebouw van de Tweede

Kamer werd gebouwd. Klop vindt dat de Kamer bij de nieuwbouw de keuze heeft gemaakt best zónder echte

symboliek te kunnen, een keuze die hij verklaart met de aanname ‘dat het parlement voelt zodanig hecht

gevestigd [voelt] dat de permanentie niet meer in de bouwstijl hoeft te worden uitgedrukt.’125

Klop heeft gelijk,

wanneer de discussies in ogenschouw worden genomen. Er wordt niet gediscussieerd over een manier waarop

de legitimiteit van de politieke instantie kan worden verbeeld – zoals in de negentiende eeuw126

– maar het

ging er in eerste instantie om, dat het gebouw ‘volledig dienstbaar [was] aan de steeds groeiende taken,

waarvoor het parlement zich ziet gesteld’127

, zoals de KVP in 1971 de Commissie Onderzoek Huisvesting meldde

en ‘functionaliteit dient te prevaleren boven luxe’128

, zoals de PvdA in 1975 dezelfde Commissie meldde.

Bij de vraag van het Brabants Dagblad aan een aantal Kamerleden waar het nieuwe parlementsgebouw zou

moeten verrijzen, antwoordden Huub Franssen (PvdA) en Anneke Goudsmit (D66) dat de locatie niet van

belang was. Belangrijker was om te kijken naar de ‘doelmatigheid’ van het gebouw (Franssen)129

en naar de

‘functie’130

en feitelijk verwoordden beide Kamerleden daarmee de niet alleen in Nederland heersende

stemming dat het belangrijkste motief voor de verbouwing of nieuwbouw zou moeten zijn een Kamergebouw

te laten verrijzen dat beantwoordde aan de eisen die Kamerleden in de twintigste eeuw aan een dergelijk

gebouw stelden. ‘Kein Luxus, sondern Voraussetzung für die Erfüllung wachsender Aufgaben’131

, kenmerkte het

123 K. Klop, ‘Publieke moraal of gedecoreerde leegte?’en ‘De overheid mag zich wel wat meer verbeelden’, in: Kees Klop (red.), Verbeelding van de macht (Nijmegen 1999) 28-43 en 101-122. 124 Ibidem. 125 Ibidem. 126 Goodsell, ‘The architecture of Parliaments. Legislative houses and political culture’, 289. 127 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie PvdA op Voorlopig Plan van Eisen ( 4 juli 1975). 128 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie KVP op questionnaire (19 oktober 1971). 129 ‘Betere behuizing voor de Tweede Kamer. Stiefkind in discussie’ in: Brabants Dagblad (29 augustus 1970). 130 Ibidem. 131 ‘Ein neues Bundeshaus in Bonn. Kein Luxus, sondern Voraussetzung für die Erfüllung wachsender Aufgaben’ in: Das Parlament (4 september 1971) 1.

26

West-Duitse Parlement in 1971 haar huisvesting in Bonn, waarbij werd aangegeven dat ook bij een mogelijke

verbouwing het zogenaamde Bundeshaus niets van luxe of uiterlijk vertoon mocht hebben, maar slechts zo

goed mogelijke omstandigheden zou moeten creëren voor de functie van het parlement. Een afvaardiging van

de Tweede Kamer onder leiding van Kamervoorzitter Van Thiel toonde zich na een excursie begin 1971 ‘onder

de indruk’132

van de gedachten die ten grondslag lagen aan het gebouw, al was het volgens Van Thiel wel ‘te

groot en te onpersoonlijk.’133

Maar, wat vooral duidelijk werd uit het bezoek: de Nederlandse parlementariër

had in de beginjaren van de jaren zeventig geen behoefte aan luxe en uiterlijk vertoon. Het ging hem in eerste

instantie om het uitdragen van de functie van een Kamergebouw.

Het spreekt echter voor zich dat juist met de opvatting dat de parlementariërs van mening waren dat het

gebouw ‘slechts’ zou moeten beantwoorden aan de eisen die de twintigste-eeuwse Kamerleden aan het

gebouw stelden, uit de discussies duidelijk wordt wat die twintigste-eeuwse Kamerleden en anderen zagen als

de functie van het parlement anno 1970-1981. Dat functionaliteit en doelmatigheid centrale begrippen waren

bij de nieuwbouw, zoveel is duidelijk, maar hoe geven de discussies inzicht in hoe de parlementariërs en andere

discussianten dachten over hun eigen werk en over de functie die een gebouw daarbij zou moeten hebben? In

de eerste paragraaf zal de functie van het gebouw centraal staan, in de tweede paragraaf de functie van het

parlement.

2.2 DISCUSSIEREN TEGEN DE ACHTERGROND VAN EEN PARADIGMAWISSELING

In deze paragraaf zal nader worden ingezoomd op de betekenis van functionaliteit in de jaren van discussie.

Het is opvallend dat juist wordt begonnen met de discussie op het moment dat alle literatuur een verandering

in denken over het uiterlijk en de functie van gebouwen plaats vond. Daarbij constateert planoloog Gert

Wissink in ‘De zogeheten verloedering van onze stadscentra’ dat er één opvallende overeenkomst is tussen de

beide perioden voorafgaand aan de start van de discussie en later: er kon ‘nog de verwachting worden

gekoesterd dat een beleid het verwijlen in de stad kon veraangenamen’134

. Gedurende de hele periode was er

het besef dat door middel van nieuw- of verbouw een bepaalde ideologie kon worden uitgedragen en daarmee

het welzijn van haar inwoners kon worden verbeterd,135

en daarmee zei dus de indeling van ruimte iets over de

machtsverhoudingen in de periode136

DE FUNCTIE VAN BEBOUWING: GEBOORTE VAN DE WIJKGEDACHTE

‘Alles was er gescheiden: wonen, werken, lopen, fietsen, autoverkeer, recreatie’137

Pi de Bruijn gaf met deze kenschets eigenlijk aan wat het jaren zestig-paradigma kenmerkte. Zoals de

Bijlmermeer, waarover De Bruijn het hierboven heeft, verrezen er gedurende deze periode veel meer wijken

132 ‘Kamerleden bekijken het “grootbedrijf” van de Bondsdag’ in: NRC Handelsblad (30 januari 1971). 133 Ibidem. 134 H. Goverde, ‘Architectuur en representatie van macht in openbaar bestuur’ (Alphen aan de Rijn 1996). 135 D. Stevenson, Cities and Urban Cultures (Philadelphia 2003) 73-74, 83-84. 136 G. Wissink, De zogeheten verloedring van onze stadscentra. Rede 59ste Dies Natalis KU Nijmegen (Nijmegen 1982). 137 I. Harms, ‘Uit het hart: Pi de Bruijn’ in: Vrij Nederland (26 juli 2003) 74.

27

naar het idee van de Franse architect Le Corbusier en het door hem gedomineerde Congrès Internationaux

d’Architecture Moderne (CIAM), die grote invloed hadden op de naoorlogse nieuwbouw in Europa en de

Verenigde Staten.138

Specifiek aan deze wijken was de hoogbouw, die ervoor zorgde dat er voldoende ‘groen’

op de grond over bleef om te recreëren. Le Corbusiers nieuwe steden werden ‘garden cities’139

genoemd. Zoals

in de wijken recreëren en wonen strikt gescheiden werd, zo werden ook werken, wonen, winkelen et cetera

strikt van elkaar gescheiden. Buiten de stad liggende winkelcentra en Amerikaanse drive-in bioscoops rezen in

deze periode uit de grond. De individuele mens kon op eigen gelegenheid, met behulp van de auto en de

autosnelweg, op eigen initiatief kiezen voor de invulling van een dag: recreeëren, winkelen, wonen, werken:

het gebeurde allemaal op een andere locatie. Het zorgde voor een logische en rationele indeling van de stad.

De technologie – zoals de prominente positie van de auto en de steeds hoger wordende gebouwen – zorgde

ervoor de de mens steeds meer in zijn behoeften werd voorzien.

Gedurende de jaren zeventig kwam er steeds meer kritiek op deze manier van bouwen. In Nederland werd

door architecten in het vakblad FORUM een vernieuwingsbeweging in gang gezet die zocht naar een humaan

alternatief voor de monotone wederopbouwarchitectuur uit de modernistische school. De architecten Aldo van

Eyck, Jacob Bakema en Herman Hertzberger uitten in het tijdschrift onder de titel ‘Het verhaal van de andere

gedachte’ kritiek op de kille zakelijkheid en functionalistische eentonigheid van modernistische naoorlogse

stadsplanning.140

Een van de drijvende krachten, die het nieuwe jaren zeventig-denken katalyseerde was de

eerste publicatie van de Club van Rome. Met het uitbrengen van het rapport, werd de Europese beschaving

zich veel meer bewust van de ‘grenzen van de groei’ en de beperkingen van de in de jaren zestig nog zo

geroemde technologie. In plaats van de overzichtelijke, rationele woonwijken, ontstond het bescheiden en

intieme doolhof dat de naam ‘woonerf’ kreeg. Architecten ontwierpen nieuwe woonmilieus, die moesten

zorgen voor een sociaal en gemeenschappelijk leven. Er kwamen gebouwen met een zo groot mogelijke

vermenging van functies, waarbij de de auto, die nu werd gezien als een benzineverslindende en

milieuvervuilende rustverstoorder, juist buiten de leefomgeving diende te blijven.141

De nieuwe tendens

zorgde, volgens Martien de Vletter in De kritiese jaren zeventig voor een beweging naar binnen toe in de

steden: ‘De continue opbouw van een betere wereld kwam plotseling tot stilstand. Groot en nieuw waren

slecht, bescheiden en zorgvuldig waren beter. In architectuur, vormgeving en stedenbouw werd deze nieuwe

houding zichtbaar in een beweging naar binnen. In plaats van eindeloze nieuwe wijken uit te strooien over

vlakke weiden, keerden de steden in zichzelf, en als ze zich uitbreidden, was het met in zichzelf gekeerde

buurten, als slangengebroed dat zich in de eigen staart beet.’142

De inwoners van de wijk hoefden niet meer

naar buiten, alle functies waren er aanwezig. Sociaal geografe Cordula Rooijendijk noemt bij deze nieuwe

138 Stevenson, Cities and Urban Cultures 83-84. 139 Ibidem 85-86. 140 Herman van Bergeijk, Het eenzijdige verhaal van een andere gedachte (2008), Recensie van V. Ligtelijn en F. Strauven (ed.). Aldo van Eyck- Writings. The Child, the City and the Artist 1947-1998 (2008), via http://www.archined.nl/recensies/het-eenzijdige-verhaal-van-een-andere-gedachte, laatst geraadpleegd op 8 december 2011. 141 B. Wijnacker, Wonen in een monument van de toekomst?’ Analyse van de monumentale waarde van bloemkoolwijken in Gelderland uit de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw (Arnhem 2010) 27. 142 De Vletter, De kritiese jaren zeventig, 25.

28

tendens het woord wijkgedachte143

. Binnen de publieke ruimten ín de wijk of de stad moesten alle functies

samenkomen.

Deze nieuwe manier van bouwen, die nadrukkelijk afstand nam van de principes van het modernisme, kreeg de

naam ‘postmodernisme’, dat in dezelfde periode in de sociale wetenschappen ook aan een opmars bezig was.

Postmoderne architecten ageerden tegen de universele architectonische waarden zoals het modernisme, die

verkondigden en stimuleerden juist diversiteit en legde de nadruk op de uniciteit van elke regio of stad.144

Waar het modernisme functies scheidde, wilde de postmodernist interactie bewerkstellingen door middel van

functiedeling en waar het modernisme door middel van universele principes bouwde, wilde het

postmodernisme juist de diversiteit benadrukken.

DE MODERNISTISCHE EN POSTMODERNE WIJK IN DE DISCUSSIE OVER HET NIEUWE KAMERGEBOUW

Toen in 1970 de oproep werd gedaan te vertrekken uit het Binnenhof, wilden de parlementariërs vooral zo snel

mogelijk ergens in Den Haag een nieuw Kamergebouw laten verrijzen. Sterker nog, veel parlementariërs

hadden er geen problemen mee te vertrekken naar een andere locatie.145

‘Dat de stad een collectieve

voorziening kan zijn voor vele soorten mensen met verschillende interesses, wordt niet tot uitdrukking

gebracht’146

, zo zei Brouwers later over het verhuisplan jaren later. Tilanus, en later ook Rienks, bekommerden

zich echter geenszins over de stedelijke functie van het Kamergebouw. Er moest ergens een Tweede

Kamergebouw verrijzen, waar slechts de functie als Tweede Kamergebouw duidelijk werd.

Het nieuwe gebouw zou in eerste instantie een gebouw van ‘allure’ moeten zijn, dat plaats zou bieden aan een

hotel voor 100 mensen, een zwembad, rustkamers met douches en een parkeerplaats voor 600 personen147

, zo

meldden de initiatiefnemers in 1970. Het gebouw zou de perfecte arbeidsomstandigheden herbergen, waarbij

de hand van de van oorsprong als huisarts werkende Tilanus onmiskenbaar aanwezig was. Het Malieveld en de

Koekamp waren gesuggereerde locaties. Het was een groen gedeelte van Den Haag dat tot dat moment al veel

plannen over nieuwbouw had opgeroepen. Reeds in 1953 wilde de regering er bebouwing naartoe verhuizen,

omdat het een plek was waar ‘ongekende mogelijkheden [lagen] voor een voorname en royale aanleg van

verspreide gebouwen in een schoon en groots verband met het groen,’148

en eigenlijk zagen de briefschrijvers

dezelfde voordelen.149

Een gebouw van allure, met perfecte arbeidsomstandigheden en met een specifieke

functie als Tweede Kamergebouw, dat was wat de briefschrijvers wilden. ‘Wie karig is als het om de

volksvertegenwoordiging gaat, bedriegt de democratie’150

, werd bijvoorbeeld – door PvdA-lid Laurens ten Cate

– in de Leeuwarder Courant geschreven. De ambities aan het begin van de jaren zeventig waren groot.

143 C. Rooijendijk, That City is Mine!: Urban Ideal Images in Public Debates and City Plans, Amsterdam & Rotterdam 1945-1995 (Amsterdam 2005) 69. 144 De Vletter, De kritiese jaren zeventig, 25. 145 ‘Betere behuizing voor de Tweede Kamer. Stiefkind in discussie’ in: Brabants Dagblad (29 augustus 1970) . 146 Brouwers, De volksvertegenwoordiging en het architectenvolk, 11. 147 Ibidem. 148 Brouwers, De volksvertegenwoordiging en het architectenvolk, 11-13. 149 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, Nummer: 2.21.183.82, Archiefstuk: 26, Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Comissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer, ‘Afschrift. Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal’ (11 november 1970). 150 L. ten Cate in: Leeuwarder Courant (14 november 1970) in: Brouwer, architectenvolk

29

De ambities van de briefschrijvers bleken geen lang leven beschoren. Reeds in antwoord op een questionnaire

van de Bijzondere Commissie Huisvesting gooiden de fracties van PvdA en KVP roet in het eten van de

mentaliteit van ‘groei en expansie die mede in de stedenbouwkundige en architectonische opvattingen tot

uitdrukking kwam’151

. Het ‘grenzen van de groei’-principe bleek al toen de KVP aangaf dat de Commissie zich

moest ‘losmaken van de gedachte, dat de bouw en inrichting van een nieuw parlementsgebouw in welk opzicht

dan ook iets met “luxe” te maken heeft.’152

, en de democratische en toegankelijke functie van het gebouw die

de PvdA bepleitte, was niet te rijmen met het gebouw van allure dat ver buiten de stad zou verrijzen. Juist een

gebouw middenin de stad, met een openbare ruimte waar interactie plaats zou vinden. Exemplarisch was dat

het woord ‘allure’ en het zwembad in het Voorlopig Program van Eisen hadden plaatsgemaakt voor de

openbare ruimte. Dat het Tweede Kamergebouw met die door de PvdA zo bepleitte openbare ruimte, die later

de naam ‘winkelstraatje’ zou krijgen, de keuze voor functiedeling maakte, was al in 1972, met het Voorlopige

Program van Eisen duidelijk. Dat Vondeling later zou spreken over een ‘huiskamer’, waarbij de burger binnen is,

voordat hij er erg in heeft153

– sloot niet alleen aan bij de democratische waarde van het gebouw, maar duidde

ook op de nieuw ingeslagen weg, waarin de wijkgedachte meer en meer gestalte kreeg.

POSTMODERNISME EN DE HERONTDEKKING VAN DE GESCHIEDENIS: VVD ALS PLEITBEZORGER VAN EEN NIEUW PARADIGMA

De modernistische golf van bouwen, die het nieuwe en rationele bepleitte154

, hield weinig rekening met het

historisch gegroeide. De plannen van Le Corbusier hele steden opnieuw op te bouwen155

illustreren dit. De

universele waarden die door het modernisme werden bepleit, waren in strijd met regionaal, historisch besef.

Het Charter van Venetië in 1964 was echter het eerste teken dat het louter op de toekomst gefixeerde

modernisme op zijn retour was, getuige de eerste artikelen van het Verdrag:

ARTICLE 1. The concept of an historic monument embraces not only the single architectural work but

also the urban or rural setting in which is found the evidence of a particular civilization, a significant

development or an historic event. This applies not only to great works of art but also to more modest

works of the past which have acquired cultural significance with the passing of time.

ARTICLE 2. The conservation and restoration of monuments must have recourse to all the sciences and

techniques which can contribute to the study and safeguarding of the architectural heritage.156

Al in 1964, toen het modernisme in architectuur nog hoogtij vierde, was er al een avant-garde bezig met een

nieuwe manier van bouwen en omgang met het verleden. De in 1965 naar aanleiding van het charter

opgerichte International Council on Monuments and Sites en het opstellen van de lijst voor Werelderfgoed in

1972, waarmee de organisatie zich in samenwerking met het UNESCO ging bezighouden, toonden het

151 De Vletter, De Kritiese Jaren Zeventig, 24, 152 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie KVP op questionnaire (19 oktober 1971). 153 A. Vondeling, ‘Wat houdt het politieke handwerk in?’ in: Brochure Orientatiedag (Den Haag 1977) 8. 154 Stevenson, Cities and Urban Cultures, 83-86. 155 Ibidem. 156 Charter van Venetie, via: http://www.icomos.org/docs/venice_charter.html, laatst geraadpleegd op: 8 december 2011.

30

enthousiasme waarmee op het nieuwe besef voortgeborduurd werd. Geschiedenis en traditie werden weer

van belang in architectuur.

Hoewel de legitimiteit van het parlement niet meer, zoals in de negentiende eeuw, rechtstreeks aan traditie of

locatie onderhevig was, zorgde het nieuwe gegroeide historisch besef dat juist niet die universele waarden

aanhing, maar juist de unieke ‘also more modest works of the past’ – zoals het Charter van Venetië het

beschrijft, dat hand in hand ging met de opkomst van het postmodernisme, ervoor dat de plek waarop het

nieuwe Kamergebouw niet langer een onbelangrijke discussie werd. Terwijl de briefschrijvers in 1970 terloops

wat locaties buiten de stad noemden, werd in de discussie daaropvolgend al gauw het belang van traditie

genoemd door met name de VVD, die inderdaad in 1971 als enige partij in de Kamer zich nadrukkelijk uitsprak

over het behoud van cultureel erfgoed: ‘In onze steeds grotere en monotone steenwoestijn zal extra zorg

besteed moeten worden aan het behoud van waardevolle historische dorps- en stadsgezichten’157

, een zin die

inmiddels geheel in strijd was met Le Corbusier en het modernisme uit de jaren zestig. De VVD was dan ook de

eerste partij die reeds vanaf het begin grote twijfels plaatste bij de plannen het Binnenhof te verlaten. Reeds in

1971, kort na de brief, meldde VVD-Kamerlid Cees Berkhouwer dat hij van mening was dat het Binnenhof het

thuis moest blijven voor het parlement158

en hoewel veel Kamerleden het met hem eens waren, waren er ook

een groot aantal fracties vastberaden te vertrekken: (Ter illustratie: PvdA-Kamerlid Hans van der Doel had een

voorkeur voor Lelystad ‘als symbool van de pioniersgeest van dat gebied’159

, CHU-Kamerlid Jur Mellema zei in

dezelfde periode: ‘Ik geloof dat de traditiegebondenheid aan het Binnenhof te zijner tijd ècht wel zal moeten

wijken’160

en katalysator achter het nieuwbouwplan Tilanus toonde zich eveneens weinig gehecht aan het

Binnenhof: ‘ik zou er niet zo zwaar aan getild hebben als het parlement niet aan het Binnenhof zou kunnen

blijven’161

) Slechts in de VVD was er dan ook discussie tussen fractieleden over de plek van de Kamer. In

Liberaal Reveil werd in 1971 Henk Koning, één van de briefschrijvers, tot de orde geroepen door andere

fractieleden. Zij vonden dat de nadelen van het Binnenhof niet opwogen tegen de voordelen.162

Het gebeurde

op een moment dat de Commissie zich nog boog over het spreidingsplan Rijksdiensten als mogelijke leidraad

voor de Kamer163

– het plan dat in de jaren zestig en zeventig verschillende rijksdiensten onderbracht in

bijvoorbeeld Groningen en Zuid-Limburg.

De VVD-bezwaren tegen nieuwbouw van de Kamer en de ‘monotone stenenwoestijn’, die de jaren zestig

hadden nagelaten, uit het begin van de jaren zeventig werden gemeengoed toen het kabinet-Den Uyl in 1973

‘stadsvernieuwing’ tot speerpunt164

maakte en juist af ging zien van grootscheepse nieuwe projecten buiten de

steden. Het begon erop te lijken dat er geen groot gebouw buiten Den Haag zou gaan verrijzen. ‘Wat bestaat,

157

Verkiezingsprogramma VVD 1971, via: http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/programmas/Verkiezingsprogramma/1971/VVD71.pdf,

laatst geraadpleegd op 8 december 2011. 158 ‘Meerderheid Kamer is aan Binnenhof gehecht’, in: NRC Handelsblad( 28 januari 1971). 159 ‘Meerderheid Kamer is aan Binnenhof gehecht’, in: NRC Handelsblad( 28 januari 1971). 160 ‘Betere behuizing voor de Tweede Kamer. Stiefkind in discussie’ in: Brabants Dagblad (29 augustus 1970) 161 Collectie Nationaal Archief, archief 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 21 Documentatie en Krantenknipsels ‘Weerzien met Israel’ in: De Nederlander (datum ontbreekt op archiefstuk). 162 ‘Pro en contra een nieuw Kamergebouw’ in: Liberaal Reveil (1970/1971, nr. 3) 74-79. 163 ‘Betere behuizing voor de Tweede Kamer. Stiefkind in discussie’ in: Brabants Dagblad (29 augustus 1970). 164 De Vletter, De Kritiese Jaren Zeventig, 25. En: Brouwers, De volksvertegenwoordinging en het architectenvolk, 12.

31

moet blijven en wat nieuw gebouwd wordt, moet (…) op iets van vroeger lijken’, zei Brouwers erover in 1977.

Het maakte de nieuwbouw kansloos. De koop van de gebouwen aan de Lange Poten door minister Gruijters in

1974 illustreerde de nieuwe tendens en zo gold het ook voor de prijsvraagopdracht van dezelfde minister: ‘een

uitdaging, niet slechts voor een gebouwontwerp, maar óók voor een oefening in kwalitatieve

stadsvernieuwing.’165

Met de verandering van de plannen, van nieuwbouw naar ‘stadsvernieuwing’, werd de paradigmaverandering

op het gebied van herwaardering van de geschiedenis eveneens duidelijk. Voor de VVD was dat eigenlijk nog

niet genoeg: de partij had grote moeite met het verlaten van het Binnenhof, al was het dan voor een gebouw

dat zich in de directe nabijheid bevond. Op 3 mei 1974 schreef VVD-fractielid en lid van de Commisie

Onderzoek Huisvesting Pol de Beer een rapport, waarin hij de bezwaren tegen het verlaten van het Binnenhof

opsomde. Nadat hij in de Commissie op weinig navolging kon rekenen, besloot hij zijn rapport in de

openbaarheid te brengen166

. In het rapport gaf De Beer aan dat ‘het oprichten van een heel nieuw

Kamergebouw, elders in Den Haag, een bijzonder ingrijpende beslissing [zou] zijn. In ieder geval betekent het

een definitieve breuk met een plek, rijk aan parlementaire geschiedenis. En waarschijnlijk betekent het verlies

aan sfeer, ondefinieerbaar maar wezenlijk aanwezig op het Binnenhof.’167

Bij de betrekking van een ander,

modern gebouw, vreesde hij bovendien dat de functie van het Binnenhof zou verdwijnen. Daarom pleitte hij in

het rapport voor de Ridderzaal als nieuwe vergaderzaal. ‘Sfeer en karakter heeft het gebouw genoeg!’168

, zo gaf

het VVD-Kamerlid aan. Uit een onderhoud tussen Tilanus en Halm bleek echter al dat zij op 14 maart 1974 het

plan van De Beer – dat hij in de commissie klaarblijkelijk al vaker had geopperd – niet zagen zitten. De

Ridderzaal zou niet te combineren zijn met het opgestelde Program van Eisen169

, zo zei Halm. Het Program van

Eisen was belangrijker dan de nieuwe waarde die traditie had gekregen.

De VVD liet het er niet bij zitten. Toen in 1975 de Commissie Onderzoek haar Eindverslag indiende en veel

fracties waarderend reageerden170

, kwam de VVD met vlijmscherp commentaar: ‘Het houden van

vergaderingen in een andere ruimte dan de balzaal van Willem V zou bij de VVD leden op ernstige bezwaren

stuiten [vanwege haar] traditie en moeilijk te analyseren, onvervangbare sfeer.’171

De VVD zag de Ridderzaal

nog steeds als alternatief in het commentaar en gaf aan dat het helemaal niet zo erg was als het Program van

Eisen daarvoor zou moeten worden aangepast. Klaarblijkelijk wogen sfeer, historie en traditie voor de VVD wel

zwaarder dan de functionaliteit die door de Commissie en andere fracties zo werden bepleit. De VVD gaf aan

bang te zijn voor een ‘overdekte badinrichting’, zoals het andere, moderne parlementen zag.172

VVD-Kamerlid

165 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus, Nummer 22 Stukken betreffende een Werkgroep Prijsvraag Tweede Kamer, H. Gruijters, ‘Uitnodiging prijsvraag gebouw Tweede Kamer’ (13 juli 1977). 166 L. Van Mierlo, ‘Op zoek naar een huis voor de Tweede Kamer’, Nieuwsblad van het Noorden (29 mei 1974) 8. 167 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, Nummer: 2.21.183.82, Archiefstuk: 26, Stukken betreffende zijn voorzitterschap van de Comissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer, L. de Beer, ‘Brief aan de Tweede Kamer’ (3 mei 1974) p. 3. 168 L. Van Mierlo, ‘Op zoek naar een huis voor de Tweede Kamer’, Nieuwsblad van het Noorden (29 mei 1974) 8. 169 ‘Notitie van de bespreking op 14 maart 1974 van de heren Tilanus en Rotteveel met de Directeur-Secretaris van de Rijksgebouwendienst Ir. J. Halm’ (14 maart 1974) 1. 170 Zie het eerdere commentaar van KVP en PvdA. 171 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie VVD op Voorlopig Plan van Eisen (1975). 172 Ibidem.

32

Annelien Kappeyne de Copello, die als voorzitter van de Bijzondere Commissie Huisvesting een jaar lang had

onderzocht of de door minister Gruijters aangekochte panden in het Programma van Eisen pasten, kwam in

een Kamerdebat op 31 maart 1976 tot de conclusie dat dit niet het geval was en haakte aan bij de VVD-lijn.

Sterker nog, ze vond dat de Regering van Hotel Central en House of Lords af moest: ‘wat moet de Regering

doen met House of Lords en het Grand Hotel Central? Voorlopig kan zij die laten exploiteren. Ik heb begrepen

dat Central nog voor lange tijd opties heeft. Als het denkt geen perspectieven meer te hebben, dan zullen er

wel andere gegadigden opdoemen voor een hotel op een toeristisch zeer aantrekkelijke plaats in de stad.’173

Het woord ‘modern’, dat tot dan toe vooral een positieve term in de discussie was geweest, werd door haar als

negatief bestempeld: ‘een moderne vergaderzaal (…) om maar eens een fraaie jargon-uitdrukking van de

laatste tijd te gebruiken (…) betekent vermoedelijk, dat deze vergaderzaal als een stoffig relikwie zal worden

bijgezet. Daar heeft mijn fractie - op één lid na - ernstige bezwaren tegen. Die bezwaren zijn niet rationeel,

doch emotioneel.’174

Het gaf haar afkeur van het rationele functionalisme uit het modernisme uit de jaren

zestig duidelijk aan. Een voorbeeld zag ze aan de andere kant van de Noordzee: ‘In Engeland was men zo

gehecht aan zijn parlementaire huis, dat men het na de bombardementen in de oorlog steentje voor steentje

weer in de oude situatie heeft hersteld, met alle ongemakken vandien. Nu is men daar ook wel wat meer

gewend aan ongemakken.’ Verder sprak ze, in tegenstelling tot de bewonderaars uit het begin van de jaren

zeventig, haar afkeur uit over het West-Duitse parlementsgebouw. Bij de ‘overdekte badinrichting’, het

angstbeeld van de VVD, dacht zij meteen aan dit gebouw.175

Een aantal VVD-moties ten spijt, de meerderheid

in de Kamer was voor een verbouwing. Wel was het schrikbeeld uit de beginjaren – een groot gebouw buiten

de stad – inmiddels afgezwakt.

Bouwen in de stad stuitte echter op een nieuw probleem. In het Eindverslag van de Commissie Onderzoek

werd melding gemaakt dat rekening moest worden gehouden met gedeelten van Den Haag als zogenaamd

‘beschermd stadsgezicht’176

. Het gaf de tijdsgeest bij uitstek weer. De historische uniciteit van de stad, zoals het

postmodernisme al bepleitte, werd hierin weergegeven. ‘Als de meest typisch Haagse voorzieningen worden

gezien de opeenvolgingen van pleinen verbonden door vernauwingen’, zo werd erin opgetekend, waaraan de

het plaatsvervangend hoofd van de afdeling stadsonwikkeling van de gemeente Den Haag toevoegde dat

‘duidelijk herkenbare gebouwen een eveneens herkenbare en bijzondere functie hebben.’177

De

nieuwbouwplannen moesten opeens met een nieuwe factor rekening houden: de uniciteit van de stad Den

Haag. Tilanus kon zich de bezwaren maar moeilijk voorstellen. Hij vond dat de discussie niet moest gaan over

‘het behoud van historische gevels [maar] (…) of Den Haag een terrein van vijf tot tien hectare beschikbaar

heeft voor een totale nieuwbouw van het parlement’178

. Zelfs in 1980 had hij de wens om te vetrekken naar

een ongecompliceerde locatie, waarbij hij Zeist, Driebergen, Amersfoort en Almere noemde179

. Tilanus’

173 Handelingen Tweede Kamer (HTK) 31 maart 1976 3708. 174 Ibidem. 175 Ibidem 3710. 176 HTK 11 107 Kamerstuk nr. 3, ‘Eindverslag Onderzoek, 18 februari 1975 5. 177 Kamerstuk 11 107, nr. 8 ‘Hoorzitting Nieuwbouw Tweede Kamer’ (1976) 4. 178 ‘Initiatiefnemer nieuwbouwplannen Tweede Kamer: ‘Nieuwbouw desnoods in randgemeenten of Midden-Nederland’ in: Het Binnenhof (28 juli 1980) en ‘Gemeente Den Haag moet wat overhebben voor behoud Kamer’ in: Het Vaderland (26 juli 1980) 179 Ibidem.

33

denkbeelden leken rechtstreeks afkomstig te zijn uit de modernistische jaren zestig, maar waren door de tijd

inmiddels ingehaald.

In de gemeenteraad van Den Haag had zich namelijk de behoudzucht ook tentoongespreid, toen de PPR-fractie

daar een pleidooi hield tegen elke vorm van nieuwbouw. Op 28 april 1980 meldde de Haagse PPR-fractie dat

het de nieuwbouw niet zag zitten ‘omdat dit te allen tijde het karakter van de Haagse binnenstad zal

aantasten’180

. Daarom wilde de PPR-fractie het liefst dat áls er uitgebreid werd, dit binnen de op dat moment

bestaande bebouwing gebeurde, zodat ‘het aanzicht van het gebied niet [werd] gewijzigd’181

. Binnen de Haagse

raad was het nieuwe paradigma ook aan de oppervlakte gekomen.

Ook de PPR-fractie in de Tweede Kamerfractie toonde zich tegen de nieuwbouwplannen, toen op de dag dat de

beslissing moest vallen over de verbouwing door de partij een motie werd ingediend, waarin nogmaals het

historische belang van het oude gebouw werd genoemd. De VVD-fractie was het uiteraard met de motie eens.

De andere partijen waren inmiddels echter overtuigd van de nieuwbouw. Verschillende kleinere partijen, die

een jaar eerder nog een motie voor het behouden van de Oude Zaal danwel een verhuizing naar de Ridderzaal

van VVD-lid Albert-Jan Evenhuis hadden gesteund182

, waaronder D66183

, waren inmiddels overtuigd184

van de

nieuwbouw. De PvdA bleef nog steeds fel pleitbezorger van de nieuwbouw en binnen de Christelijke partijen,

inmiddels opgegaan in het CDA was ook nog steeds de meerderheid voor nieuwbouw, al had het veranderende

paradigma ook weerslag op de mening van deze partij185

, toen Kamerlid Huib Eversdijk in debat aangaf dat

‘verplaatsing binnen de stad of zelfs ver daarbuiten zou (…) leiden tot een min of meer ontheemd parlement

terwijl in dat geval een monumentaal complex zijn functie zou verliezen. Uiteraard spelen hierbij ook tal van

historische aspecten een rol.186

Maar de doelmatigheid won het van de behoudzucht, zo liet een ander

Kamerlid voor de partij, Stef Dijkman niet veel later weten in een editie van CDActueel als reactie op de

voortdurende pogingen van de VVD de nieuwbouw tegen te houden: ‘nog een aantal lichtingen Kamerleden

[zullen] in deze door de heer Wiegel zo hoog geprezen zittingszaal hun parlementaire functie moeten vervullen.

Zolang zullen ze ook zijn gezeten in de royale ambiance die deze zaal te bieden heeft’187

Met een grote

180 Brouwers, Een bouwsel van woorden, 99. 181 Ibidem. 182 Stemming over de motie-Evenhuis c.s. over het gebruik van de Ridderzaal en de Grafelijke Zalen (11 107, nr. 28) 19 juli 1979 183 HTK 19 juli 1979 5479: D66 bij monde van Nypels: ‘Wij beschouwen de bouw van een nieuwe vergaderzaal als een verspilling, als niet onomstotelijk vaststaat dat de bestaande gebouwenaccommodatie niet daarvoor beschikbaar kan worden gesteld door de accommodatie daarvoor geschikt te maken. Bovendien gaan wij ervan uit dat het gebruik van de Ridderzaal en de Grafelijke Zalen als vergaderzaal kan leiden tot een beter en efficiënt gebruiken van de bestaande historische gebouwen. Op die grond zullen wij onze stem geven aan deze motie.’ Het was de stemverklaring van D66, dat de motie-Evenhuis c.s. steunde. 184 HTK 24 juni 1981 178: D66 bij monde van Nypels: ‘Hierbij letten wij uiteraard ook op argumenten die anderen naar voren hebben gebracht, zoals de historische en de symbolische waarde van de Balzaal en de Ridderzaal. Anderzijds moeten wij rekening houden met kostenverhoudingen en het feit dat wij hier goed moeten kunnen werken met elkaar, alle gebruikers van het gebouwencomplex te zamen. Dit betekent dat wij zeer gevoelig zijn voor de argumenten en overzichten van voor- en nadelen, inclusief de kosten, zodat op deze gronden door ons straks ook een definitief besluit kan worden genomen. (…) geef mij gewonnen, als dit op bouwtechnische gronden anders blijkt te zijn, mede gelet op de kostenverhoudingen.’ D66 stemde uiteindelijk niet met de motie van de PPR mee. 185 Dit gold ook voor premier Van Agt, die middels een brief van 16 maart 1980 bij minister Belaerts van Blokland aangaf dat ‘het Binnenhof en zijn naaste omgeving het historische centrum van het Nederlandse bestuur [vormden]. Moet men niet van dat gegeven, de daar aanwezige gebouwen, uitgaan? Vormt een programma van Eisen, te realiseren op een soort tabula rasa, in dit kader niet een wat onrealistisch uitgangspunt?’ R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 100. 186 HTK 10 september 1980 6190. 187 Ton Huijssoon, ‘Tweede Kamer mag eindelijk verbouwen’ in: CDActueel (1981) .

34

meerderheid werd de PPR-motie dan ook afgewezen en kon de bouw in 1981 onder leiding van Pi de Bruijn

gaan beginnen.

EEN VEELBESPROKEN ONTWERP: VERZET TEGEN HET HISTORISEREND POSTMODERNISME188

Terug naar de mislukte prijsvraag. Het ontwerp van Rem Koolhaas (bijlage 1) was waarschijnlijk het meest

besproken van alle 111 besproken prijsvraagdeelnemers, zoals ook in in hoofdstuk 1 aangegeven189

. Zijn

ontwerp was met name interessant door de manier waarop hij omging met de genoemde

paradigmaverandering. Kleinschalig en bescheiden bouwen en de ‘grenzen van de groei’ in maatschappij

architectuur waren aan hem niet besteed, zo deed zijn ontwerp vermoeden. Bovenal maakte hij korte metten

met nieuwe liefde voor de historiserende omgeving. Het zou hem op veel kritiek komen te staan, maar ook veel

bewondering opleveren.

Koolhaas werkte in dezelfde periode aan zijn boek Delirious New York. Daarin verklaarde hij zijn bewondering

voor de stad, die hij ‘de Steen van Rosetta van de Twintigste Eeuw’190

noemde. Met name Manhattan, ‘a

mythical island where the invention and testing of a metropolitan lifestyle and its attendant architecture could

be pursued as a collective experiment in which the entire city became a factory of man-made experience’191

,

was voor hem een voorbeeld. Een architect die het modernistische, grote en hoge New York bewonderde en

zelfs waardering had voor het twintigste-eeuwse ervan, in combinatie met een prijsvraag die bescheidenheid,

kleinschaligheid en respect voor het historisch gegroeide bepleitte: dat kon geen gelukkig huwelijk zijn.

Het plan van Koolhaas was dan ook totaal anders dan de andere plannen. Zijn begeleidende tekst dat de

twintigste eeuw best gezien mocht worden192

duidde al op een controversieel ontwerp en zijn daadwerkelijke

ontwerp maakte die belofte meer dan waar. In bijlage 1 is te zien hoe het gebouw geen enkele rekening lijkt te

houden met de omliggende bebouwing. De drie hoge ‘blokken’ die hij plaatste, toonden dat hij op geen enkele

manier zijn gebouwen wenste aan te passen aan de historisch gegroeide omgeving. Toch plaatsten ze de

Ridderzaal en het Binnenhof niet in de schaduw: er kwam weliswaar een geheel nieuw gebouw, maar het

kwam er simpelweg naast te staan.

‘Modern, groot en techologisch ontwerpen waren terug’193

, zo zegt De Vletter erover in De Kritiese Jaren

Zeventig. Maar, hoewel De Vletter ook constateert dat Koolhaas zich met het gebouw verzet tegen het

historiserend postmodernisme194

, ziet hij dat de jaren zeventig tóch de sporen bij Koolhaas heeft nagelaten:

‘het tussenin en de beweging naar binnen zijn er nog altijd, in fragmenten, als de bouwstenen van een nieuwe

188 Over de postmoderne behoefte aan ‘historiciteit’, zie: E. Jonker, Over de blijvende behoefte van geschiedenis (Assen 2001) 113-117 189 Zie pagina 23. 190 R. Koolhaas, Delirious New York: A Retroactive Manifesto for Manhattan (New York 1978) 9. 191 Ibidem 6. 192 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, 2.21.183.82 Archiefstuk 32 ‘ontwerpen 1-39’. 193 De Vletter, De kritiese jaren zeventig, 11. 194 M. de Vletter, De kritiese jaren zeventig, 29.

35

maatschappij, mogelijk gemaakt door de heroriëntatie van de jaren zeventig’195

en daarin heeft hij eigenlijk

gelijk. Hoewel het gebouw meer denkbeelden oproept van de modernistische wijk dan van de

postmodernistische, zijn er daadwerkelijk elementen uit de laatste categorie aanwezig. De intieme ruimte, de

beweging naar binnen toe, die tussen – het ‘tussenin’ waarover De Vletter spreekt – de blokken wordt

gecreeërd (1) lijkt inderdaad een jaren zeventig-element te verbeelden.

De jury was echter geenszins onder de indruk van het plan van Koolhaas. ‘Het is in deze omgeving een hard

plan’, vermeldde de jury in het commentaar, zoals de jury Koolhaas ook verweet dat ‘de ontwerper

onvoldoende [had] geluisterd naar het plan. Hij heeft een standpunt ingenomen, waarbij de omgeving vernield

wordt en de gebruiker ondergeschikt raakt aan zijn formele visie’196

. De jury was in het commentaar dus hard

voor Koolhaas en noemde zijn plan een ‘leeg plan’197

. De aversie van de jury tegenover dit plan is niet moeilijk

verklaarbaar. De nadruk die de jury legde op ‘de omgeving’ in haar bewoordingen, maakt duidelijk dat de

context van het historisch gegroeide en de hernieuwde interesse in de unieke geschiedenis van een wijk, stad

of regio, die met het Charter van Venetië, de oprichting van het International Council on Monuments and Sites

en de intrede van de Werelderfgoedlijst internationaal op de kaart was gezet, bij de prijsvraagjury inmiddels zo

zwaar woog, dat een plan dat daarmee zo in strijd was, totaal geen kans maakte.

Het jurycommentaar betekende voor Koolhaas’ ontwerp niet het einde, zoals veel minder kritisch

jurycommentaar voor veel van de 111 ontwerpen dat wel was. Het ontwerp van Koolhaas ging de hele wereld

over en diende zelfs als inspiratie voor het uiteindelijke ontwerp van Pi de Bruijn, die klaarblijkelijk zijn

ideologische veren uit de jaren zestig nog niet helemaal had afgeschud: ‘ik was onder de indruk van het

ontwerp van Koolhaas’198

, zo zei hij er later over. Voor 21 kunstenaars was het zelfs een reden om een brief uit

te delen op een inspraakbijeenkomst op 12 maart 1980. Behalve dat de plannen van Groep5 en Hagoort door

de kunstenaars niet geschikt werden geacht, werd over het plan van De Bruijn gezegd dat De Bruijn ongeveer

dezelfde uitgangspunten hanteerde als Koolhaas, zij het met veel minder resultaat.199

Dat was volgens de

briefschrijvers te wijten aan De Bruijns ‘geforceerd streven naar bruikbaarheid’200

, dat weer goed te rijmen valt

met de overlegger De Bruijn uit hoofdstuk 1. De briefschrijvers probeerden het op 1 juni 1980 nog een keer,

met een brief naar de Tweede Kamer en de Haagse Gemeenteraad, waarin Koolhaas wederom als ontwerper

naar voren werd geschoven201

. De keuze sloot feilloos aan op de weerzin die Jan Voorberg, één van de

prominente architecten onder de briefschrijvers reeds in 1978 had, tegen het nieuwe paradigma: ‘Wij moeten

(…) veel meer proberen de architectuur en de stedenbouw op één lijn zien te krijgen met de sociale en

technische ontwikkelingen in plaats van de voldoen aan de zeer modieuze vraag van een onwetend publiek.

Een publiek dat alleen maar weet dat het vroeger beter was.’202

Duidelijker dan door de groep van 21 kan de

195 M. de Vletter, De kritiese jaren zeventig, 29. 196 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, 2.21.183.82 Archiefstuk 32 ‘ontwerpen 1-39’. 197 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, 2.21.183.82 Archiefstuk 32 ‘ontwerpen 1-39’. 198 A. De Zijl, ‘De Gentleman-architect’ in: HP de Tijd (20 maart 1992) 69. 199 R. Brouwers, Een bouwsel van woorden,) 97-99. 200 Ibidem. 201 Ibidem. 202 Ibidem 99.

36

onvrede met het nieuwe paradigma niet worden weergegeven. De combinatie van de inspraak voor, zoals

Voorberg het noemt, ‘onwetend publiek’, die uit hoofdstuk 1 duidelijk werd, en het sentiment voor het oude,

dat onder dit publiek, volgens Voorberg, op grote steun kon rekenen, stootte de groep architecten tegen de

borst. De nieuwe denkbeelden aan het einde van de jaren zeventig, die zich verzetten tegen de FORUM-

generatie, kregen de naam nieuw-rationalisme.

GROEP5, HAGOORT EN DE BRUIJN

Zoals reeds in paragraaf 1.2 beschreven, waren de waarden over openheid, democratie en toegankelijkheid

veel minder dominant aanwezig in de ontwerpen van de ontwerpers. Welke positie kregen de functie van de

Tweede Kamer en het historische aspect in hun ontwerpen? Met de paradigmaverandering van het

modernisme uit de jaren zestig naar het postmodernisme, gesteund door de FORUM-generatie uit de jaren

zeventig, die aan het einde van het decennium door een aantal architecten weer werd verafschuwd, in

ogenschouw genomen, worden de plannen één voor een op deze aspecten getoetst.

Het nieuwe paradigma kwam met name aan de oppervlakte bij het plan203

van Groep5. Luursema en Van der

Linden kozen ervoor de entree aan de Binnenhofzijde, dat ‘beschut en verkeersvrij was’204

, te ontwikkelen, dat

bij de ‘naar binnen toe’-beweging en bij de weerzin tegen de auto aansloot. Hetzelfde gold eigenlijk voor de

perceptie van de architecten voor de grote Hofweg, die de auto’s over het Buitenhof leidt. Voor Luursema en

Van der Linden was de weg een doorn in het oog: ‘Wij pleiten daarom voor inrichting tot stadserf. (…) De

huidige rijbaan over het Buitenhof heeft een te ruim profiel gekregen (…) In het ontwerp hebben wij daarom

bewust gekozen voor een vernauwing van het Hofwegprofiel. Daarmee ontstaat een meer gesloten wand langs

deze zijde van het Buitenhof.’205

Groep5 besteedde sowieso veel aandacht aan de omgeving; niet alleen voor

de Buitenhofzijde werd de bestemming als stadserf bepleit, ook het Spui moest een erf worden, waar de

verkeersfunctie ondergeschikt werd gemaakt aan de ‘verblijffunctie’206

. Het toont behalve de populariteit van

het woonerf ook het belang aan omgeving dat Groep5 had. Het plan van Groep5 was tot stand gekomen na

veel onderzoek naar de stad Den Haag, in plaats van onderzoek naar de eisen van een Tweede Kamergebouw.

Luursema en Van der Linden toonden zich met de erven en het veelvoud aan stedelijke functies in het plan bij

uitstek deel van de FORUM-generatie

Hoewel het nieuwe gebouw meer als ‘zelfstandige eenheid’207

bepleitende dan Groep5, liet ook Hagoort

elementen zien die hem tot de FORUM-generatie kunnen scharen. Hij bepleit in zijn plan208

een ‘betrekkelijk

kleine schaal’209

dat ‘harmonisch overgaat in het oude’210

. Ook voor hem was de Hofweg een doorn in het oog.

203 Zie bijlage 4 204 ‘Toelichting Plan-Groep5’ in: R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 83. 205 Ibidem. 206 Ibidem. 207 ‘Toelichting Plan-Hagoort’ in: R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 50. 208 Zie bijlage 2 209 ‘Toelichting Plan-Hagoort’ in: R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 50. 210 Ibidem.

37

In zijn ontwerp verdween de brede weg en kwam daarvoor in de plaats bebouwing voor de Tweede Kamer met

daaronder een tunnel voor autoverkeer211

. Vrijwel het hele terrein tussen Binnenhof, Hofweg en Lange Poten

werd in het ontwerp van Hagoort bebouwd, met als opvallend speerpunt de vele ‘besloten straatjes’212

,

uitkomend in een ‘pleintje’213

dat alleen beschikbaar was voor voetgangers. Wilde Groep5 het nieuwe gebouw

omringen door woonerven, Hagoort leek van het nieuwe gebouw een variatie op het erf te willen maken,

waarin de ‘naar binnen toe’214

-beweging eveneens duidelijk werd. Binnen het gebouw wilde Hagoort niet

alleen specifieke functies voor de Tweede Kamer, maar ook ‘een intensieve menging van stedelijke functies’215

Het gebouw van Hagoort was vooral een verzameling gebouwen met stedelijke functies, bereikbaar door

middel van straatjes en pleintjes met ‘stille binnenplaatsen’216

.

Het plan217

van De Bruijn was eigenlijk een vreemde eend in de bijt in de meervoudige opdracht. De eerste

regel is dat ‘het ontwerp er op gericht [is] uitdrukking te geven aan de functie waaraan zij huisvesting

verschaft’218

. De Bruijn maakt een statement: waar de stedelijke functie in de andere plannen zwaarder leek te

wegen dan de functie als gebouw voor de Tweede Kamer, gaf de Bruijn meteen aan dat het gebouw in eerste

instantie een Tweede Kamer gebouw was. In de rest van het plan maakte hij zijn belofte deels waar; zijn

ontwerp toonde veel meer nieuw-rationalistische dan FORUM-elementen. Niet de verbinding met de rest van

de stad stond centraal, zoals bij Groep 5 en evenmin was De Bruijns ontwerp bescheiden en op zoek naar

harmonie met het oude. De rest van de stad moest ‘verrijkt’ worden met het gebouw en een manier om het

‘hier en nu’219

aan te duiden. De Bruijn leek goed naar Koolhaas te hebben geluisterd: ook in zijn bebouwing liet

hij ‘de twintigse eeuw zien’220

, zoals Koolhaas bij zijn plan had gezegd. Echter, zoals Koolhaas ook al had laten

zien, De Bruijn maakte ook veelvuldig gebruik van tussenzones, zoals in bijlage 3 is te zien (tussen de hoge

delen van het gebouw) die het gebouw toch een intiem karakter probeerden te geven. De Bruijn was tevreden

dat hij had geconstateerd dat het voor het managementteam geen probleem was dat ‘het nieuwe meer fors op

zichzelf staand kon zijn’221

Van alle drie de ontwerpen, stond het ontwerp van De Bruijn veruit het meest op

zichzelf, was het het opvallendst en het meest strak en rationeel ontworpen. Ook werd in zijn ontwerp het

minst gesproken over stedelijke functies: deze waren geconcentreerd in de openbaar toegankelijke centrale

hal, gelegen aan de Plein-zijde. De rest van het gebouw was een ‘kantoorachtige nieuwbouw met

vergaderblok’222

en de brede Hofstraat werd door het plan van De Bruijn ongemoeid gelaten.

211 ‘Toelichting Plan-Hagoort’ in: R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 50. 212 Ibidem. 213 Ibidem. 214 Ibidem. 215 Ibidem. 216 Ibidem. 217 Zie bijlage 3. 218 ‘Toelichting Plan-De Bruijn’ in: R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 63. 219 Ibidem. 220 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, 2.21.183.82 Archiefstuk 32 ‘ontwerpen 1-39’. 221 ‘Toelichting Plan-De Bruijn’ in: R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 78. 222 Ibidem 64-65.

38

Pagina's Handelingen Moties Commissievergaderingen Kamervragen

1965-1966 2407 11 345 723

1970-1971 3929 37 543 1687

1975-1976 5616 387 685 1682

Tabel 1 (bron: H. Wijfjes, Haagse Kringen, Haagse Vormen. Stijlverandering in politieke journalistiek’ in: J.

Bardoel e.a. (red) Journalistieke cultuur in Nederland (3e druk; Amsterdam 2009) 25.)

Dat uiteindelijk De Bruijn gekozen werd, kan behalve met het feit dat hij goed paste in de overlegsituatie

waarin het gebouw gestalte moest krijgen, ook gemotiveerd worden met de Rijksbouwmeester Tjeerd Dijkstra,

die Quist na de mislukte prijsvraag had opgevolgd. In 1979 tekende hij in het tijdschrift Wonen-TA/BK op dat

‘de reactie daarop [op het bouwen van de jaren 50 en 60] de verschrikkelijke hang naar kleinschaligheid en

kneuterigheid [is] geweest, een reactie die niet fundamenteel is en niets fundamenteel veranderd heeft.’223

De

Rijksbouwmeester, die een grote stem had bij de architectenkeuze, had niets op met de FORUM-generatie,

zoveel was duidelijk. Brouwers constateert – waarschijnlijk terecht – dat het plan van De Bruijn waarschijnlijk

enkele jaren eerder afgeschoten zou zijn, zoals dat gebeurde met het plan van Koolhaas, maar dat ‘de wind vrij

plotseling uit een andere hoek [blijkt] te komen en zwiept de vaan om.’224

Met de sympathie van Dijkstra voor

het plan van De Bruijn en de groeiende populariteit binnen het kunstenaarsmilieu voor het ontwerp van

Koolhaas, leek afscheid te worden genomen van het FORUM-principe van kleinschaligheid.

2.3 DE FUNCTIE VAN HET PARLEMENT IN DE JAREN ZEVENTIG

Uit de manier waarop gediscussieerd wordt over een ‘functioneel’ gebouw voor de Tweede Kamer, kan ontdekt

worden wat voor functie de Tweede Kamer ten tijde van de discussie had. Zoals Klop terecht constateerde, was

de Tweede Kamer in de jaren zeventig een vrij vanzelfsprekend orgaan in het Nederlandse landschap. Er werd

in de discussie dan ook geen aandacht besteed aan een uiterlijk dat de Tweede Kamer als orgaan legitimiteit

moest geven. Voor de symboolwaarde van de Tweede Kamer, die in de plannen van de negentiende eeuw

benadrukt werd, was geen aandacht, al is ook hierin een ontwikkeling te onderscheiden. Hoe zien de

discussianten de functie van de Tweede Kamer?

EEN ZELFBEWUST PARLEMENT MET GROEIENDE TAKEN

Uit de brief van de initiatiefnemers zit een waardeoordeel met betrekking tot de functie van de Tweede Kamer.

Zij vonden dat het gebouw de ruimte moest bieden om ‘een dynamische ontwikkeling van het parlementaire

werk in de komende decennia’225

te faciliteren. De ‘groeiende taken’226

, waarover de KVP sprak in haar advies

223 T. Dijkstra in Wonen-TA/BK editie 23 1979, in: R. Brouwers, Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981) 109 224 Brouwers, Een bouwsel van woorden, 110. 225 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, Nummer: 2.21.183.82, Archiefstuk: 26, Stukken betreffende zijn voorzitterschap van de Comissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer, ‘Afschrift. Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal’ (11 november 1970). 226 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie KVP op questionnaire (19 oktober 1971).

39

aan de Commissie Onderzoek, toonde het zelfbewustzijn van het parlement. Het besef van dynamische

ontwikkelingen, die de Tweede Kamer in goede banen moest leiden was gemeengoed aan het begin van de

discussie.

Het gevoel dat de Tweede Kamer steeds meer taken op zich zou moeten gaan nemen in de toekomst, werd

met name duidelijk uit de zinsnede uit het Voorlopig Plan van Eisen met betrekking tot de grootte van de

plenaire zaal. ‘De berekeningen zijn gebaseerd op een Kamer met 225 leden, dus een uitbreiding met 50 pct.

Deze veronderstelling is niet gekozen vanuit een bepaalde visie op het tweekamerstelsel; de voorspelbare

toename van werkzaamheden voor de leden is daartoe aanleiding.’ De dynamische ontwikkelingen zouden de

Tweede Kamer klaarblijkelijk zoveel werk opleveren, dat een toename van 75 leden volgens de Commissie

Onderzoek wenselijk was. Tabel 1 geeft de aanname van de Commissie gelijk, de werkzaamheden van

Kamerleden lijken tussen 1965 en 1975 exponentieel te groeien. De opkomst van actiegroepen227

uit de jaren

zestig maakten de Tweede Kamerleden bewust van maatschappelijke problemen, die opgelost dienden te

worden door de politiek. Terwijl de actiegroepen in de jaren zestig nog buiten het politieke bestel actief waren,

gingen hun acties een steeds duidelijker ‘politiek’ karakter vertonen aan het begin van de jaren zeventig.228

De

aanwezigheid van belangengroepen, door socioloog Herman Vuijsje ‘nieuwe vrijgestelden’ genoemd229

, aan het

Binnenhof, zorgde ervoor dat de leden van de Tweede Kamer zich steeds beter bewust werden van hun

groeiende taken. Door middel van een nieuw gebouw, dat plaats zou bieden aan meer Kamerleden, zou de

Tweede Kamer die taken het hoofd kunnen bieden.

Het optimistische besef dat de problemen opgelost konden worden door het werk van politici zou later de term

‘maakbare samenleving’ krijgen.230

Het zelfbewustzijn van het parlement om die problemen te kunnen

oplossen wordt eveneens duidelijk in de suggesties die de briefschrijvers deden. Het parlement verdiende

volgens hen een gebouw van ‘allure’ met zwembad, hotel, radio en tv-studio’s, werk- en rustkamers met

douches, een parkeergarage voor 600 auto’s, een gymnastiekzaal en een plenaire vergaderzaal met ruime

publieke tribunes.231

Met behulp van nieuwe technologische ontwikkelingen kon de politiek niet alleen het

leven van de mensen veraangenamen, maar ook kon haar eigen werk er beter door worden. Het paste in een

internationale tendens: het gebouw dat de briefschrijvers voor ogen hadden, was dan ook een getuigdrager

van naoorlogs enthousiasme over het vormgeven aan de samenleving, zoals de modernistische ontwerpen van

Le Corbusier dat in de bouwkunst waren.

De waarden uit hoofdstuk 1 wonnen gedurende het begin van de jaren zeventig aan belang. Het openbaar

gebouw dat moest verrijzen was moeilijk te rijmen met de ‘vesting’ die de publieke opinie van het plan van de

227 H. Wijfjes, Haagse Kringen, Haagse Vormen. Stijlverandering in politieke journalistiek’ in: J. Bardoel e.a. (red) Journalistieke cultuur in Nederland (3e druk; Amsterdam 2009) 25. 228 I. van den Broek, ‘Tussen gelijk hebben en gelijk krijgen. De progressieve politiek van de jaren zestig en zeventig’ in: Spieghel Historiael (afl. 11-12, nov-dec 2002) 495. 229 Herman Vuijsje, Nieuwe vrijgestelden: de opkomst van het spijkerpakkenproletariaat (Baarn 1978) 230 Voor meer informatie over het fenomeen ‘maakbare samenleving’ en de oorsprong ervan: J.W. Duyvendak, ‘De planning van ontplooiing: wetenschap, politiek en de maakbare samenleving’ (Den Haag 1999) 231 Brouwers, De volksvertegenwoordiging en het architectenvolk, 11.

40

Jaartal Parlementair journalisten

1954 27

1965 31

1970 50

1975 82

Tabel 2 (bron: Niek Opten en Rogier van Katwijk, Pers, politiek en productie, paper afstudeerrichting

Journalistiek rug 1997. Gebaseerd op Parlement en kiezer (diverse jaargangen) en opgaven

Parlementaire Persvereniging.)

briefschrijvers leek te maken. Reeds in 1971 meldde dan ook de KVP dat de Commissie zich los diende te

maken van enige vorm van luxe232

en in plaats daarvan kwam de inspraak-gedachte duidelijk aan het licht door

de PvdA-adviezen: ‘de parlementariër is veel sterker betrokken bij maatschappelijke ontwikkelingen’233

Dat die

ontwikkelingen invloed hadden op het Tweede Kamerbedrijf verwoordde Kamerlid Poppe namens de PvdA

tijdens een debat over de Huisvestingskwestie in 1976: In deze tijd van steeds groter wordende economische,

technische en bureaucratische machtsconcentraties zal de bewerktuiging van de Kamer extra aandacht vragen

om de invloed van de volksvertegenwoordiging op het gebeuren in de maatschappij overeind te houden en te

versterken.’ De Tweede Kamer was meer dan ooit een speler geworden ín het maatschappelijke veld en kon er

niet – zoals de Commissie Onderzoek in eerste instantie voorstond – buiten worden gehouden om vanaf de

zijlijn haar werk te doen. Steeds meer mensen raakten betrokken bij het gebeuren in de Tweede Kamer aan het

begin van de jaren zeventig. Niet alleen vergrootte het aantal parlementair journalisten in de periode enorm

(Tabel 2), maar ook werd de journalistieke aandacht anders. Niet meer rapporteren wat er in de plenaire zaal

gebeurde stond centraal, zo getuigen de redactiestatuten van De Volkskrant en Het Parool. Eerstgenoemde had

in haar redactiestatuut opgenomen ‘ontwikkelingen te zullen bevorderen ‘die belofte inhouden voor een

menswaardiger samenleving’234

en Het Parool streefde ‘naar een radikale vernieuwing der demokratie, zowel

in staatkundig als in sociale en ekonomische zin’235

. Het feit meegenomen dat ook het aantal

fractiemedewerkers in dezelfde periode exponentieel groeide236

, kon halverwege de jaren zeventig wel gesteld

worden dat het Tweede Kamergebouw niet alleen meer een huis voor de Tweede Kamer was, maar dat ook

veel anderen inmiddels zodanig betrokken waren bij het parlementaire werk, dat ook voor hen een plek moest

worden gezocht.

VERPLAATSING VAN HET BELANG: VAN TWEEDE KAMERGEBOUW NAAR ‘HAPPY CONSUMER CITIZENSHIP’

De vergroting van de belangstelling zorgde merkwaardigerwijs niet voor een snelle doorvoering van de

verwachte groei van 75 Kamerleden. In tegendeel, in de Kamer gingen aan het einde van de jaren zeventig

stemmen op om het aantal Kamerleden juist terug te brengen naar 100, om het aantal fractiemedewerkers te

232 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie KVP op questionnaire (19 oktober 1971). 233 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie PvdA op Voorlopig Plan van Eisen ( 4 juli 1975). 234 I. van den Broek, ‘Engagement als deugd. Politieke journalistiek tijdens het kabinet-Den Uyl’ in: J. Bardoel e.a. (red) Journalistieke cultuur in Nederland (3e druk; Amsterdam 2009) 71. 235 Ibidem. 236 HTK 11 107 Kamerstuk nr. 2 Voorlopig Program van Eisen (26 april 1972) 2.

41

laten toenemen.237

Dat gold ook voor het belang van de parlementariër in het gebouw. Werd door de

briefschrijvers in 1970 nog kosten noch moeite gespaard om hen van goede werkomstandigheden te voorzien,

de discussie die in 1979 in het managementteam werd gevoerd toonde de verandering: nadat de afgetreden

Rijksbouwmeester Quist al had aangegeven dat het belangrijker was zogenaamde ‘stedenbouwkundige

randvoorwaarden’ in ogenschouw te houden bij de verbouwing, merkte architect Luursema op dat ‘de

gebruiker eigenlijk de gebruiker niet [is]. Het is een volstrekt anonieme figuur. Voorzitter van de

Bouwbegeleidingscommissie Rienks deed daarna nog een duit in het zakje: ‘De gebruiker is in feite de man van

de voorzieningen of de diensten van het Kamerbedrijf die er 40 jaar lang iedere dag werkt. De Kamerleden

maken in vergelijking daarmee een beperkt gebruik van het complex en blijven er gemiddeld ook veel korter

werken.’238

Terwijl Hagoort hem bijviel met de woorden dat hij ‘koud noch warm [werd] van zoiets als

ideologie’239

, waarschuwde De Bruijn de Kamerleden op deze manier een ‘willekeurig gebouw’240

zouden

krijgen.

De drie plannen die uiteindelijk uit de meervoudige opdracht kwamen, hadden dan ook niet de Tweede

Kamerleden als hoofdpersonen, maar richtten zich – als reeds eerder gemeld – met name op stedelijke functies

en niet-parlement gerelateerde zaken. Dit in tegenstelling tot het gebouw uit het begin van de discussiejaren

dat zich juist wél richtte op specifiek parlementaire functies. Kees Klop vat het verschil tussen negentiende-

eeuwse en twintigste-eeuwse prioriteiten voor een parlementsgebouw goed samen, als hij zegt dat ‘de ivoren

toren van onaantastbaarheid wordt verlaten ten gunste van de meer bescheiden en toegankelijke opstelling.

Gevolg is ook dat het onderscheid tussen rijks- en overige architectuur welbewust vervaagde’241

. Zijn

snoeiharde conclusie over het Nederlandse parlementsgebouw dat met dank aan de ‘minimale moraal van het

neoliberalisme’242

bewust geen enkele keuze met betrekking tot de specifieke functie van het parlementaire

werk wordt gemaakt, maar waarin gekozen werd voor de, volgens hem ‘roze wolk van het happy consumer

citizenship’243

is waarschijnlijk geoorloofd, in ogenschouw nemende dat de stedelijke functies in alle plannen

vooral synoniem lijken te staan voor winkelen en eten244

: consumeren.

Hoewel een logisch gevolg van de toegankelijkheid, democratie en openbaarheid die uit de beginjaren

stamden, waren de stedelijke functies geen uitting van de waarden. Het winkelende publiek kwam niet naar

binnen vanwege de Kamer, maar simpelweg vanwezge de winkels, zo ontstond aan het einde van de jaren

zeventig een nieuw besef: ‘Het is een grote misvatting (…) dat ‘democratie’ en ‘open samenleving’ te

verbeelden zouden zijn door met allerlei kunstgrepen argeloze voetgangers het parlementsgebouw binnen te

lokken. Een normaal staatsburger heeft overdag wel wat anders aan zijn hoofd dan de stemverhoudingen bij

237 Brouwers, Een bouwsel van woorden,34. 238 Brouwers, Een bouwsel van woorden,26. 239 Ibidem. 240 Ibidem. 241 Klop, ‘De overheid mag zich wel wat meer verbeelden’ 101-122. 242 K. Klop, ‘De verbeelding van de macht’ in: Christen-Democratische Verkenningen (Den Haag, juni 1998) 241. 243 Klop, ‘De overheid mag zich wel wat meer verbeelden’, 101-122. 244 In het Voorlopig Program van Eisen werd bijvoorbeeld de ‘openbare ruimte’ vertaald als ‘winkelstraatje’.

42

amendementen te vernemen (…) in kunstmatige straatjes’245

, zo vat NRC Handelsblad-redacteur Hans van Dijk

het failliet van het inspraak-denken uit de jaren zeventig samen. Het adagium van de PvdA uit het begin van dit

decennia dat de kern van democratie ‘meeleven, meedenken en meedoen’246

was, leek te vervagen. Dat Van

Agt de nieuwe premier was geworden paste naadloos in deze manier van denken. Van Agt die later,

terugkijkend op zijn periode als Commissaris van de Koningin van Noord-Brabant zijn mening over het

onderwerp etaleerde: ‘In Brabant is men gewend aan een cultuur van inspraak, medespraak, tegenspraak,

veelspraak. Je werd er helemaal gek van’, zo liet hij in Andere Tijden weten. De nieuwe premier had

klaarblijkelijk geen behoefte aan de eerder zo bepleitte inspraak en, als we de tijdsgeest, geschetst door Hans

van Dijk geloven, had de burger dat ook niet.

Hans van Dijk gaf aan dat de Nederlandse burger op een andere manier met de Tweede Kamer bezig was:

‘Behalve in tijden van oorlog en rampspoed zal hij er de voorkeur [voor hebben] zich ’s avonds vakkundig over

het parlementaire gebeuren te laten informeren door Ton Planken [presentator Den Haag Vandaag uit de jaren

zeventig]’247

Het is dan ook treffend dat het plan van De Bruijn uiteindelijk op één plek het nadrukkelijkste het

stedenbouwkundig programma van eisen in de wind sloeg. Hij was ervoor één hoge toren te bouwen. Die was

echter niet bedoeld voor het parlement, maar voor de pers. De toren moest de belangrijke taak van de pers

symboliseren. Dat de taak van de pers wél gesymboliseerd werd en die van het parlement niet en dat er een

soort winkelcentrum moest komen met een vermenging van stedelijke functies, dat was totaal niet wat de

briefschrijvers in eerste instantie bedoeld moesten hebben toen ze pleitten voor een gebouw voor het

parlement. Dat die volksvertegenwoordiging ook in het gebouw ging huizen leek niet de prioriteit te zijn van de

archtitecten – gestuurd door de opmerkingenen van PvdA-kamerlid en voorzitter van de

Bouwbegeleidingscommissie Rienks.

245 H. van Dijk, ‘De nieuwe drempelvrees van architecten’ in: Cultureel Supplement NRC Handelsblad (27-10-1978) 3. 246 I. van den Broek, ‘Tussen gelijk hebben en gelijk krijgen. De progressieve politiek van de jaren zestig en zeventig’ in: Spieghel Historiael (afl. 11-12, nov-dec 2002) 493. 247 Van Dijk, ‘De nieuwe drempelvrees van architecten’, 3.

43

Afbeelding 1: Plattegrond Binnenhof voor aanvang van de prijsvraag (1977)

Hoofdstuk 3

Politieke betekenis van het Binnenhof

3.1 VERHOUDING TUSSEN HET NIEUWE GEBOUW EN DE AANWEZIGE ANDERE MACHTEN

Het Binnenhof was al sinds 1815 het bestuurlijk centrum van Nederland en kende een lange traditie in die

functie.248

In de eeuwen geschiedenis was het centrum een conglomeratie van verschillende organen

geworden, dwars door grondwettelijke Scheidingen van Machten heen. In Afbeelding 1249

is te zien hoe een

aantal ministeries, het gebouw van de Hoge Raad, de Raad van State en de twee Kamers deel uitmaakten van

het Binnenhof anno 1970. Motief voor het bij elkaar huisvesten van de organen was vooral praktisch van aard,

maar bij de nieuwbouw werd er opnieuw nagedacht over de manier waarop de verhouding tussen de

verschillende machten gevisualiseerd moest worden.

‘VREEMDGANGERS’ AAN HET BINNENHOF: MINISTERIES, RAAD VAN STATE EN HOGE RAAD

Het nieuwe gebouw wilde de regering wel in de buurt houden. In het Voorlopig Plan van Eisen werd onder het

kopje ‘vooronderstellingen’ aangegeven dat het wenselijk zou zijn in de omgeving van de regering te blijven:

‘uitgaande van de gegeven situatie dat Den Haag het regeringscenturm is, zal het parlement in ’s-Gravenhage

248 D. Smit en H.te Velde, Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof (2010) . 249 Uit: Brochure Prijsvraag Tweede Kamer (Den Haag 1977)

44

gevestigd moeten zijn.250

Niet in het kader van het visualiseren van de verschillende machten, maar puur uit

praktisch oogpunt wilde het nieuwe parlement de regering wel in de buurt hebben. Na proefbalonnen uit de

eerste jaren, werd de Kamer in 1976 nog concreter: er moest in elk geval aan het Binnenhof gebleven worden,

of dat nu in de Oude Zaal, in de Ridderzaal of in een nieuw complex was. De in het kaartje grijze bebouwing was

onderdeel van de plek waar de Tweede Kamer gevestigd moest worden. Bij het uitschrijven van de prijsvraag

werd geen rekening meer gehouden met een gevisualiseerde scheiding der machten. Slechts House of Lords,

Hotel Centraal en het oude gedeelte mocht gebruikt worden door de deelnemende architecten251

, de rest

moest gewoon blijven zoals het was. Het sloot naadloos aan bij wat socioloog J. van Doorn in 1978 zei over de

vermenging van taken op het Binnenhof: ‘onze samenleving is te complex en te gedifferentieerd om door de

politiek direct te kunnen beheerst en te woren bestuurd’252

, waarmee hij uitlegde dat het Binnenhof niet de

pretentie hoefde te hebben staatsrechterlijke scheidslijnen te visualiseren, omdat die in de praktijk toch niet op

gingen.

Omdat het Nederlandse bestel een Tweekamersysteem kent, werd bij het verhuizen van de Tweede Kamer ook

het andere gedeelte van het parlement betrokken: de Eerste Kamer. Uit navraag bleek echter in vroeg stadium

dat zij niet betrokken wenste te worden bij de verbouwing253

. Wél hoopte de Eerste Kamer met de verhuizing

van de Tweede Kamer meer plaats te verkrijgen om een aantal zaaltjes te betrekken bij haar werk. Het

Eindverslag van de Commissie Tilanus gaf in 1975 dan ook aan dat door middel van een verplaatsing van de

Tweede Kamer, de Eerste Kamer meer ruimte zou kunnen krijgen. Maar een huis dat beide parlementen samen

zou huisvesten, daaraan hadden beide Kamers geen behoefte.254

Restten er nog twee organen die theoretisch niets met het parlementaire werk van doen hadden: de Raad van

State en de Hoge Raad. De Raad van State had verschillende gebouwen in Den Haag en betrok in 1975 een

gebouw ten noorden van het Binnenhof. Omdat – naast het spreken van recht in geschillen tussen burgers en

overheid – de taak van de Raad van State het adviseren van de Regering was, was het ook voor dit orgaan

praktisch om in de buurt van de regering te blijven – maar, hoewel er nog steeds een klein gedeelte van het

Binnenhof door de Raad van State wordt gebruikt, met het verdwijnen van het grootste gedeelte van de Raad

van State, kwam er meer plek voor de Tweede Kamer vrij in 1975. Met de Hoge Raad liep het anders. Bij de

prijsvraag moest nog omzichtig om het gebouw worden heengebouwd, maar in de vergaderingen van het

managementteam werd door ontwerper De Bruijn geëist dat het, zoals hij het noemde, ‘gedrocht van de Hoge

Raad’255

plaats maakte. In De Bruijns opzet was dan ook geen plaats voor de Hoge Raad, in tegenstelling tot

Hagoort en Groep5 brak hij het gebouw van de Hoge Raad in zijn plannen dan ook resoluut af. Het begon er

meer en meer op te lijken dat het Binnenhof in de loop van de jaren zeventig steeds meer een parlementair

centrum werd, hoewel de PPR-fractie het liever veel verder zag gaan.

250 11 107 Kamerstuk nr. 2 Voorlopig Program van Eisen (26 april 1972) 2. 251 Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, Nummer: 2.21.183.82, Archiefstuk 24 Stukken betreffende de werkgroep Voorlichting Uitbreiding Tweede Kamer, H. Gruijters, ‘Uitnodiging prijsvraag gebouw Tweede Kamer’ (13 juli 1977). 252 J. van Doorn, NRC Handelsblad (10 mei 1978) in: Brouwers, De volksvertegenwoordiging en het architectenvolk, 40. 253 11 107 Kamerstuk nr. 2 Voorlopig Program van Eisen (26 april 1972) 2. 254 HTK 11 107 Kamerstuk nr. 3, ‘Eindverslag Onderzoek, 18 februari 1975 7. 255 R. Brouwers, Een bouwsel van woorden, 39.

45

In debat in 1980 gaf de fractie van de partij aan dat het ‘niet voor niets Binnenhof [heette], dat wil zeggen, de

kern van maatschappelijke en politieke realiteit. Dit is het parlement en dat behoort hier te zitten. Alle

“vreemdgangers” die hier zitten, zouden, zo nodig met zachte drang, uitgenodigd moeten worden elders

onderdak te zoeken. Ik weiger te geloven dat de persoonlijke, incidentele contacten (dus niet de telefonische)

tussen de Regering en de Kamer per definitie met zich brengen dat alles hier gehuisvest zou moeten zijn.’256

Met de verhuizing van die ‘vreemdgangers’ wilde de PPR zoveel plaats maken voor het parlementaire werk dat

nieuwbouw niet nodig zou zijn en De Bruijn niet met zijn werk zou hoeven beginnen.

De PvdA verweerde zich tegen dit punt bij monde van Kamerlid Patijn, die al jarenlang pleitbezorger was van de

nieuwbouw. Hoewel niet rouwig om het verlies van de Hoge Raad aan het Binnenhof257

, was deze fractie wel

van mening dat op het Binnenhof zowel plek moest zijn voor uitvoerende als wetgevende macht. Volgens

Patijn was het zinvol wanneer op het Binnenhof regering en Staten-Generaal samengingen – en dat zodoende

de minister-president, als symbool van de regering, op het Binnenhof behoorde te blijven. De VVD, nog steeds

voorstander van vergaderen danwel de Oude Zaal danwel de Ridderzaal, was van mening dat er niets hoefde te

veranderen aan het Binnenhof – in elk geval geen nieuwe vergaderzaal voor het parlement.258

VAN PLANNEN VOOR EEN ‘ORANJEHOF’259 NAAR DE HANDHAVING VAN DE SITUATIE

Tilanus, inmiddels geen Kamerlid meer, maar nog steeds intensief betrokken bij de nieuwbouw, had een totaal

ander beeld. Volgens hem was het een uitgelezen kans om de Kroon in zijn volledigheid op het Binnenhof te

vestigen en het parlement naar Paleis Noordeinde te halen.260

De CDA-fractie zag voordelen in het plan: ‘Het

Huis Oranje is dan weer terug naar het Binnenhof en de eenheid van de Kroon is bewaard. De Koningin heeft

dan de Raad van State, de Minister-President en de Ridderzaal in haar directe omgeving. Dat Oranje weer terug

op het Binnenhof zou zijn, is op zich een aardige gedachte. De Kamer wordt dan weer een balzaal.’261

Omdat de

christendemocraten het plan – ondanks de voordelen die ze zagen – als ‘niet uitvoerbaar’262

betitelden en de

andere fracties er helemaal geen waardering voor konden opbrengen, stierf Tilanus’ plan een stille dood.

De mening van de PvdA – het slopen van de Hoge Raad en het behoud van de andere organen op het

Binnenhof – kwam het meest overeen met het plan van De Bruijn, dat in 1980 al op de sympathie van de PvdA

en het CDA kon rekenen. Het Binnenhof zou regeringszetel blijven, maar óók het thuis van het parlement –

daar waren beide partijen én de architect het over eens. Dat het een nieuw thuis zou worden, daarvan

verschilden zij met de VVD. Dit laatste punt zorgde op de dag dat de beslissing zou vallen voor wrijving tussen

de fracties van CDA en VVD – hoewel de partijen samen in hun laatste maand van het kabinet Van Agt I zaten.

Minister van Binnenlandse Zaken263

en VVD-lid Hans Wiegel had te kennen gegeven dat de Oude Balzaal ‘het

256 HTK 10 september 1980 6192. 257 HTK 10 september 1980 6194. 258 HTK 10 september 1980 6199. 259 Zoals de PPR de plannen van Tilanus gekscherend noemde bij monde van woordvoerder Waltmans, HTK 10 september 1980 6192. 260 A. Tilanus, ‘Ruiling Binnenhof-Noordeinde’ in: De Nederlander (12 september 1980) 2-3. 261 HTK 10 september 1980 6190. 262 HTK 10 september 1980 6190. 263 Die ook iets te zeggen had over de verbouwing, zie pagina 14.

46

hart van de democratie’ was. In CDA-kringen zorgde dit voor ergernis264

, en Kamerlid Eversdijk was het er niet

mee eens: ‘Dat lijkt mij voor een balzaal nogal veel eer. Het hart van de democratie is niet gelegen in een zaal,

hoe aardig de zaal op zichzelf ook is. Het hart van de democratie klopt bij degenen die de democratie lief

hebben: de parlementariërs en alle Nederlandse burgers. Dat heeft als zodanig niets met die zaal te maken. Het

hart van de democratie zal naar mijn mening even stevig, luidruchtig en even kloek en klaar kloppen in de

nieuwe zaal.’265

Patijn viel zijn collega bij: ‘Als hij [Wiegel] als lid van de Kamer iets wil zeggen, dan dient hij zich

te laten beëdigen en hier het spreekgestoelte te betreden om te zeggen, wat hij van de grote zaal vindt. Hij

moet ons niet via de Haagsche Courant bestoken met een geheime brief. (…) Laat de heer Wiegel als kamerlid

naar voren treden als toekomstig gebruiker266

. Hij moet ons niet langs een omweg bestoken als lid van het

kabinet.’ Zowel PvdA als CDA waren niet blij met de opmerkingen van Wiegel. Voor beide fracties moest het

Binnenhof plek bieden aan zowel een nieuw Tweede Kamergebouw als de oude bebouwing mét dus de andere

machten. Alleen de PvdA sprak zich duidelijk uit voor de sloop van het gebouw van de Hoge Raad, en

uiteindelijk verdween het gebouw dan ook, onder druk van minister Van Dam (PvdA) van het Binnenhof.267

3.2 DE PLENAIRE ZAAL

In 1981 werd besloten tot een nieuwe zaal, maar hoe deze er uit moest gaan zien was nog niet duidelijk. ‘De

heer De Bruijn zoekt het maar uit. Ik heb er geen zin in, dit hele debat over de opdracht die wij aan een

architect moeten geven over de inrichting van de grote zaal te laten gaan’,268

zei Patijn namens de PvdA-fractie

erover; een reactie die te verklaren was door de verdeeldheid die er al een tiental jaren was over hoe de

nieuwe zaal eruit te laten zien. De vorm zou het meest fundamentele discussiepunt over de plenaire zaal

worden, naast de grootte ervan, afhankelijk van het beoogd aantal Kamerleden waaraan de zaal ruimte zou

moeten bieden.269

Over andere aspecten, zoals de plek van waar moest worden gesproken270

, was de Kamer

eensgezind. Maar moest gekozen worden voor de rechthoek die de Nederlandse Tweede Kamer sinds haar

oprichting had (afbeelding 2), of voor de halve cirkel, die in veel andere Europese landen gehanteerd werd

(West-Duitsland, Frankrijk, Italië, Zweden)?

264 Zie ook pagina 33 waar Stef Dijkman zich ook ergert aan het gedrag van minister Wiegel. 265 HTK 24 juni 1981 173. 266 Minister Wiegel had nog een maand te gaan als minister van Binnenlandse Zaken, daarna zou hij terugkeren in de Kamer, omdat het Kabinet Van Agt II, bestaande uit PvdA, CDA en D66, zou aantreden. 267 ‘Hoge Raad moet naar Voorhout verhuizen’ in: NRC Handelsblad (22 oktober 1988). 268 HTK 10 september 1980 6201. 269 Behandeld op pagina 53. 270 ‘Het spreekgestoelte dient ingebouwd te zijn in het voorzitterspodium. Uitsluitend van deze plek wordt gesproken; bij de zitplaatsen dienen geen microfoons aangebracht te worden’ meldde het Voorlopig Program van Eisen al. 11 107 Kamerstuk nr. 2 Voorlopig Program van Eisen (26 april 1972) 3.

47

Legenda:

a: Linkse Kamerfracties

b: Rechtse Kamerfracties

c: Kabinet

d: Presidium

e: Spreekgestoelte

Afbeelding 2: Indeling van de Oude Zaal

De twee opstellingen boden beide voordelen en nadelen. Volgens Goodsell hoorde een confrontatie tussen

regering en oppositie thuis in de rechthoekige opstelling en paste een regering-versus-parlement opvatting

beter in de halve cirkel.271

Oftewel: monisme hangt samen met de rechthoek en dualisme met de halve cirkel.

De opvatting van Goodsell over de ‘rechthoek’ past in het parlement van het Verenigd Koninkrijk, waar

ministers ook lid zijn van het parlement en zodoende, gezamenlijk met de fractieleden van hun partij,

debatteren met de oppositie, die aan de andere kant zit. Opvallend is echter dat het Nederlandse politieke

bestel anno 1970 dualistisch was, maar dat er toch gediscussieerd werd in een rechthoekige plenaire zaal. De

opvatting van Goodsell over de herkomst van de vorm van de plenaire zaal wordt met de Nederlandse plenaire

zaal ondergraven.

Het maakte de discussie over de vorm van de zaal des te interessanter. De opvatting van Goodsell dat het

Nederlandse staatsbestel eigenlijk niet paste bij de zaal, kwam in de Commissie-Tilanus al snel aan de

oppervlakte. Het Kamerpresidium onder leiding van Frans-Jozef van Thiel (KVP) gaf op 1 juli 1971 reeds het

volgende aan, in een antwoord op de navraag van de Commissie-Tilanus over een inventarisatie van wat de

Kamer nodig had: ‘Een half-cirkelvormige opstelling lijkt de beste, omdat met ons veelpartijenstelsel de

plaatsing der partijen zonder problemen kan worden gescheiden. Er is een vloeiende overgang van “links” naar

“rechts”’272

Het was een opvatting die door de Commissie niet expliciet werd gevolgd in haar Program van

Eisen: ‘De vorm van de zaal (heel-, half-, of kwartrond, vierkant, rechthoekig met voorzitter langs de lange of de

korte wand, etc.) hangt niet alleen af van praktische bouwtechnische punten, maar ook van principiële

uitgangspunten over de verhouding Regering/Parlement, voorzover die gevisualiseerd kunnen worden’273

,

werd daarin aangegeven. De Commissie wilde nog geen duidelijke uitspraak doen over hoe de vorm van de zaal

271 C. Goodsell, ‘The architecture of Parliaments. Legislative houses and political culture’, in: British Journal of Political Science (nummer 3, 1988) 299.Ook behandeld op pagina 10. 272 Collectie Nationaal Archief, 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Nummer 26 ‘Stukken betreffende zijn voorzitzerschap van de Commissie Onderzoek Huisvesting Tweede Kamer’, reactie KVP op questionnaire (19 oktober 1971) Reactie presidium op questionnaire (1971 ) 4. 273 11 107 nr. 2 Voorlopig Program van Eisen (26 april) 1972 3.

48

eruit moest gaan zien, maar gaf wel aan dat de opties overwogen moesten worden in het kader van de

‘verhouding Regering/Parlement’. Tilanus voegde daaraan tijdens het plenair debat in 1976 echter het

volgende toe: ’wat de indeling van de vergaderzaal betreft, sluiten wij ons aan bij degenen die vinden dat aan

de ruimtelijke vormgeving van de staatsrechtelijke verhouding tussen Kamer en Regering en de politieke

verscheidenheid binnen de Kamer, op de manier zoals die thans in de indeling van deze vergaderzaal tot

uitdrukking komt, niets behoeft te veranderen (…) principieel behoeft er naar onze smaak geen wijziging te

worden aangebracht.’274

Daarmee gaf hij aan dat – hoewel er in het verslag geen melding van werd gemaakt –

de Commissie een andere vorm in de nieuwe vergaderzaal niet nodig achtte.

In hetzelfde debat lieten de fracties weten welke vorm hun voorkeur had. De VVD – die het liefst helemaal

geen nieuwe zaal wilde – pleitte er, bij monde van Kamerlid Kappeyne van de Copello voor dat, mocht er een

nieuwe zaal komen, in dezelfde vorm zou worden vergaderd: ‘Om met een staatsrechtelijk aspect te besluiten:

ik ben verheugd dat in de nieuwe zaal de opstelling van deze zaal zal worden gehandhaafd.’275

Van de Sanden,

Kamerlid namens de KVP, sprak namens de confessionele fracties toen hij aangaf dat hij een andere mening

had over de vorm van de zaal: ‘In [dat] geval dient de opstelling in principe te blijven zoals zij thans is. Onze

drie fracties menen evenwel dat dit geen juiste keuze zou zijn. Hoezeer ook bepaalde, wellicht al te scherpe lij-

nen wat zijn vervaagd, toch is ons parlementaire stelsel in wezen dualistisch gebleven. Wij zouden dan ook

willen kiezen voor de halve-cirkelopstelling, met u, mijnheer de Voorzitter, in die halve cirkel opgenomen,

waarbij het parlement als geheel dus het kabinet recht in de ogen kan kijken.’276

Volkskrant-columnist Kees

Bastianen twijfelde over de motivatie van de confessionelen. Volgens hem was niet het dualisme van het

staatsbestel de drijfveer van de confessionele middenpartijen, maar was er simpelweg een zuiver politieke

reden: ‘Geen wonder dat een links en rechts pratende partij als de KVP de halve cirkel prefereert. De draaierige

partijen van het midden leggen de nadruk op de dualistische trekjes van ons staatsbestel, op de halve cirkel

dus, omdat het dualisme hun voortdurend alibi’s verschaft voor opportunistisch kameleon-gedrag. Zij betogen

dat de parlementaire democratie daarmee gediend wordt, maar gaan ondertussen de regelrechte confrontatie

met links en rechts zoveel mogelijk uit de weg.’277

Dit paste in de opvatting die Churchill eerder had

gepresenteerd over de halfronde zaal: in een halfrond was het niet zwart of wit, maar was het makkelijker

verschillende tinten grijs aan te nemen. Kees Klop verdenkt de partij van hetzelfde motief: ‘De halfronde vorm,

die voor politieke theoretici aantrekkelijk is, maat het iedereen mogelijk om zich rondom het midden te

bewegen, waarbij men verschillende tinten roze aanneemt, al gelang de wind waait. Het is voor individuen

gemakkelijk om zich door de nauwelijks voelbare gradaties van Links naar Rechts te bewegen, maar het

oversteken van dit middenpad vergt serieuze overweging’278

. De andere fracties spraken zich op dat moment

nog niet uit voor een nieuwe vorm, maar de confessionelen en de VVD stonden over de vorm van de zaal alvast

lijnrecht tegenover elkaar.

274 HTK 31 maart 1976 3716. 275 HTK 31 maart 1976 3710. 276 HTK 31 maart 1976 3712. 277 K. Bastianen, ‘Twistpunt bij inrichting parlement: Rechtohoek of Cirkel’ in: Volkskrant (5 juli 1975). 278 Klop, ‘Publieke moraal of gedecoreerde leegte?’ 28-43 .

49

Legenda:

a: Kamerleden

b: Spreekgestoelte

c: Kabinet

d: Presidium (op verhoging)

Afbeelding 3: Plan Pol de Beer (VVD)

Binnen de PvdA – de grootste fractie van dat moment – was er grote verdeeldheid over de te kiezen vorm.

Kamervoorzitter Vondeling was al lange tijd voorstander van het halfrond en liet dat duidelijk merken279

, zo gaf

Pi de Bruijn later in een interview aan. Prominent PvdA-Kamerlid Ed van Thijn zag het echter volledig anders,

toen zijn mening werd gevraagd in een vergadering in het managementteam: ‘We verkeren met de

bewindslieden in gemeen overleg, maar ze zijn niet in ons midden. Die polariteit moet tot uitdrukking blijven

komen door de plaatsing van de Kamervoorzitter tegenover de minister, zoals nu het geval is. Het links-rechts

van de banken staat voor meer dan partijverhoudingen, er is altijd een regeringsmeerderheid en een oppositie,

dat is een machtenscheiding. Omdat de democratie floreert bij de gratie van alternatieven [moeten]

regeringsmeerderheid en oppositie ongeacht de omvang van de groepen altijd tegenover elkaar gezet kunnen

worden’280

, een uitspraak die veel meer paste bij de door de PvdA in de jaren zeventig zo bepleitte

‘polarisatiepolitiek’ – een politiek die duidelijk twee manieren van denken tegenover elkaar zette (links en

rechts, progressief en conservatief) en waarmee vooral de PvdA de kiezer probeerde een duidelijkere keuze te

laten maken bij de stembusgang. Bij deze – bijna Britse, meer monistische – manier van denken281

– paste de

opvatting van Van Thijn beter dan die van Vondeling.

Gedurende de loop van de jaren zeventig – voor, tijdens en ook na de mislukte prijsvraag282

– bleef het CDA

voorstander va het halfrond en ook binnen de VVD kwamen de tekortkomingen van de oude zaal aan het licht.

Hoewel De Beer, namens de VVD vertegenwoordigd in de Bouwbegeleidingscommissie, vond dat de indeling

van de Oude Zaal voor de nieuwe vergaderzaal best geschikt kon zijn, had hij zelf een nieuwe – betere –

indeling bedacht, die erop gericht was de grootste doorn in het VVD-oog te verwijderen. De VVD was volgens

De Beer na de opkomst van D66 door het presidium bewogen om van links naar rechts te verhuizen, een

verhuizing die op grote tegenstand stuitte in het VVD-kamp. Met dat in het achterhoofd was er binnen de VVD

279 W. van den Heuvel, ‘WeekUit: Uitbreiding Tweede Kamer. Architect Pi de Bruijn: “Natuurlijk roestvrij staal en glas, heerlijk” in: Cobouw (24-04-1992) 9. 280 Brouwers, Een bouwsel van woorden, 34. 281 K. Bastianen, ‘Twistpunt bij inrichting parlement: Rechtohoek of Cirkel’ in: Volkskrant (5 juli 1975). 282 De prijsvraagdeelnemers worden geattendeerd op: ‘overwegingen (…) aan de hand van het vigerende méér partijensysteem’ en de ‘gescheiden verantwoordelijkheden van Regering en volksvertegenwoordiging’ door de prijsvraagjury, waarmee de jury meer op een halfrond lijkt aan te sturen dan op het behoud van de oude situatie. In de prijsvraagplannen kwam het halfrond dan ook – in veel varianten – veelvuldig voor, al besteedden de architecten minder aandacht aan de vorm van de zaal als de parlementariërs deden. Collectie Nationaal Archief 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus Archiefstuk 22 Stukken betreffende een Werkgroep Prijsvraag Tweede Kamer. Hans Gruijters, ‘Begeleindende tekst prijsvraag’ (12 april 1976) 3.

50

een groep opgestaan waarbij ook De Beer hoorde, die wel wat voelde voor een elliptische vorm. Niet alleen de

PvdA was verdeeld, inmiddels ook de VVD.

In 1979 stuurde de Bouwbegeleidingscommissie haar eerste ontwerp voor de plenaire zaal naar de Kamer

(Bijlage 5). In deze vorm werd geprobeerd een mengvorm tussen de halve cirkel en de rechthoek te vinden.

Wél zaten de blokken nog tegenover elkaar en werden ze aan weerszijden gescheiden door ministers,

presidium en spreekgestoelte, maar er ontstond nu wel een halfronde vorm. De grote drie partijen, CDA, PvdA

en VVD, probeerden met dit staaltje compromisbeleid allemaal tevreden te worden gehouden. Albert-Jan

Evenhuis gaf duidelijk aan dat hij niet sprak namens de hele VVD-fractie, toen hij tijdens plenair debat in 1979

aangaf dat hij weinig zag in een vernieuwende indeling: ‘een partijgewijze ordening [kan] zeker ook wanneer

coalitie- en regeringspartijen tegenover elkaar zitten de zaak verduidelijken (…) ik pleit voor een vierkante zaal,

zoals die bij voorbeeld ook in Engeland bestaat. Een vierkante opstelling is er van meet af aan ook in Nederland

geweest. Wij kennen deze hier vanaf 1815. Sterker, de eerste nationale vergadering had ook deze vierkante

opstelling. De eerste wet-gevende regels zijn van daaruit tot ons gekomen. Kortom, ik kan eigenlijk geen

argumenten vinden om daarvan af te wijken.’283

Evenhuis gaf wel daarbij aan dat hij tot een ‘grote minderheid’

behoorde in de VVD-fractie, terwijl een ‘kleine meerderheid’ – waaronder klaarblijkelijk ook De Beer behoorde

– opteerde voor het halfrond. Niet alleen de VVD bleef worstelen met de vraag, ook de PvdA gaf in het debat

bij monde van Kamerlid Stan Poppe een antwoord dat geen eenduidig antwoord gaf op de vraag hoe de

plenaire zaal zaal eruit moest gaan zien: ‘[er] zou zoveel flexibiliteit moeten worden bereikt in de rangschikking

der Kamerzetels dat de links/rechtsscheiding gehandhaafd kan blijven, ook bij verschuivende

getalsverhoudingen. Behalve de gescheiden verantwoordelijkheid van Regering en volksvertegenwoordiging,

moeten naar onze mening de voornaamste politieke scheidslijnen ruimtelijk kunnen blijken.’284

Ook de PvdA

kon dus geen keuze maken tussen halfrond (gescheiden verantwoordelijkheid van Regering en

volksvertegenwoordiging) en rechthoek (links/rechtsscheiding). De CDA-fractie maakte in het debat geen

melding meer van haar standpunt omtrent de vorm van de zaal. Na het debat was er dus nog steeds geen

duidelijkheid over de vorm van de nieuwe zaal. Niet alleen binnen de Kamer was verdeeldheid, ook binnen

twee grote fracties. Toen de VVD in een plenair debat over het al dan niet doorgaan van de bouw opnieuw de

discussie over de vorm van de grote zaal poogde te openen werd PvdA-lid Patijn verleid tot de uitspraak

waarmee deze paragraaf begon: ‘De heer De Bruijn zoekt het maar uit’285

, waarmee duidelijk gemaakt werd dat

de Tweede Kamer niet de keuze wenste te maken over één van de meest pregnante vragen: het bedenken van

de vorm van de grote zaal werd aan een architect overgelaten en verdween daarmee uit de politieke sfeer.

283 HTK 13 juni 1979 5348. 284 HTK 13 juni 1979 5349. 285 HTK 10 september 6201.

51

Conclusie

Aan de hand van dit onderzoek kan met verschillende redenen geconcludeerd worden dat de debatten en

discussies rondom de nieuw- danwel verbouw va het Tweede Kamergebouw passen in het tijdsgewricht waarin

ze plaatsvonden.

Uit hoofdstuk 1 kan worden opgemaakt dat transparantie, openbaarheid en democratisering, de waarden die

aan het begin van de jaren zeventig het politieke toneel domineerden, zowel op het gebied van het

besluitvormingsproces als op het gebied van het uiterlijk van het gebouw, centraal stonden. Op het gebied van

besluitvorming verwaterden de grote ambities over inspraak voor iedereen bij het gebouw betrokken in de

loop van het proces, resulterend in het opstarten van het managementteam, dat juist in beslotenheid

vergaderde en slechts die mensen herbergde die vanaf het begin van de bouw betrokken waren bij het

besluitvormingsproces. Dit laatste paste ook weer exact bij het tijdsgewricht aan het einde van de jaren

zeventig, toen inderdaad managers en consultants in het leven werden geroepen om verschillende belangen in

het inspraakproces te vertegenwoordigen286

, zoals De Vletter al aangaf in De Kritiese Jaren Zeventig. Ook de

ambities met betrekking tot het uiterlijk van het gebouw veranderden aanzienlijk. Werd door de Commissie

Onderzoek Huisvesting nog gehoor gegeven aan de roep om meer openheid middels het ‘winkelstraatje’ en

noemde de Commissie in haar Voorlopig Program van Eisen punten als toegankelijkheid en openheid nog als

eerste, in de plannen van De Bruijn, Hagoort en Groep5 komen de waarden nog maar terloops ter sprake.

Andere waarden hadden klaarblijkelijk inmiddels in belang gewonnen.

Hoofdstuk 2 geeft eigenlijk hetzelfde beeld. Werd er door de briefschrijvers nog gedroomd van een groot

gebouw buiten de stad, van alle gemakken voorzien met als het parlementsgebouw specifieke functie, de

paradigmawisseling gedurende de jaren zeventig veranderde die plannen volledig. Klein en laag kwamen in de

plaats van hoog en groot uit de jaren zestig. De opmerking van Vondeling, dat ‘de burger binnen zou zijn

voordat hij er erg in had’, paste goed in deze nieuwe manier van bouwen, in Nederland gekatalyseerd door

Aldo van Eyck, Jacob Bakema en Herman Hertzberger, die middels het tijdschrift FORUM de nieuwe manier van

bouwen bepleitten. Met de opkomst van de FORUM-generatie, geïnspireerd door de internationale opkomst

van het postmodernisme, won traditie en het historisch gevormde aan besef, resulterend in ‘beschermde

stadsgezichten’, zoals ook het Binnenhof was geworden. Anderen, zoals de Rijksbouwmeester Tjeerd Dijkstra,

noemden de nieuwe manier van bouwen ‘een verschrikkelijke hang naar kleinschaligheid en kneuterigheid’287

en borduurden in het nieuw-rationalisme voort op de modernistische ideeën uit de jaren zestig en keerden zij

zich af tegen de FORUM-generatie. Een belangrijk pleitbezorger van deze stroming was Rem Koolhaas, die in

zijn ontwerp voor het nieuwe Kamergebouw liet zien lak te hebben aan de drang naar kleinschaligheid in het

tijdsgewricht. In dezelfde periode veranderde ook de functie van de Tweede Kamer zélf in de ogen van haar

leden. Moest het gebouw in het beginstadium nog plaats bieden aan 225 Kamerleden – omdat ze beoogden

286 Zie noot 79. 287 Zie noot 223.

52

dat de leden steeds meer werk zouden krijgen – aan het einde van de jaren zeventig was het zelfbewustzijn

verdwenen: er gingen inmiddels stemmen op om naar 100 leden te gaan en het belang van de Kamerleden leek

kleiner te worden en de Tweede Kamer moest zodoende een figurant worden in haar eigen gebouw, waarin

‘stedelijke functies’ – vrij vertaald: consumeren – belangrijker werden geacht dan het werk van de leden van de

Tweede Kamer.

Hoofdstuk 3 laat de ontwikkeling zien met betrekking tot de specifiek politieke dimensie die het Binnenhof had

– en het nieuwe gebouw zou krijgen. De actoren in de discussie hadden, enkele uitzonderingen daargelaten,

niet de ambitie om het politieke systeem in de bouw staatsrechterlijk tot uitdrukking te brengen. De

samenleving was te complex om simpelweg langs staatsrechterlijke scheidslijnen te visualiseren, zo moesten de

discussianten gedacht hebben. De vorm van de plenaire zaal zorgde wel voor de nodige discussie. Toen de

fracties er niet uit kwamen, werd de beslissing aan de architect gelaten.

Dat die architect Pi de Bruijn werd, kan worden gezien als een gevolg van zijn bereidheid met iedereen te goed

contact te onderhouden, maar waarschijnlijk ook omdat hij de goede tussenweg had gevonden tussen de

FORUM-generatie (die diende als inspiratie voor Groep5 en Hagoort) en het nieuw-rationalisme (Koolhaas). De

Bruijn bleek in alle opzichten de ideale man om de bouw van het Kamergebouw aan over te laten.

De discussie past in het wetenschappelijk debat dat Manow en Goodsell voeren. De driedeling die Goodsell

maakt, is in de twintigste eeuw niet meer te handhaven. Het conserveren van het verleden blijkt in de discussie

rondom het Nederlands Kamergebouw een onderdeel te zijn van het weergeven van hedendaagse waarden;

waar aan het begin van de discussie het belang van geschiedenis nog leek te worden ondergesneeuwd, kreeg

die aan het einde van de discussie juist veel meer waarde toegedicht. Het omgaan met geschiedenis blijkt in de

negentiende eeuw gebonden aan een bepaald paradigma. Het conditioneren van het gedrag van mensen in de

toekomst blijkt wel nog steeds aanwezig te zijn in de discussie in de bouw, met behulp van een manier van

bouwen moet het gedrag van mensen op een bepaalde manier worden beïnvloed – en dat was ook mogelijk,

daarvan was iedereen overtugid in de tijd van de maakbare samenleving die de jaren zeventig was. Op het

gebied van de vorm van de grote zaal lijken de fracties Goodsell te volgen: een meerpartijenstelsel, een

dualistisch systeem: de realiteit in de politieke arena lag aan de basis van de vorm van de zaal, niet andere

omstandigheden.

Dat het Tweede Kamergebouw geen morele keuzes wilde maken met betrekking tot de indeling van het

‘winkelstraatje’ en de rest van het gebouw, blijkt waarschijnlijk geen gevolg te zijn van de ‘minimale moraal van

het neoliberalisme’288

, zoals Klop aangaf: juist de opstelling van de PvdA, het anti-elitisme en de wens om alle

burgers zoveel mogelijk te betrekken in het politieke werk doet het tegendeel vermoeden. Juist het besef dat

het gebouw van iedereen moest zijn, deed de Kamerleden en architecten beslissen dat er weinig plaats moest

288 Zie noot 242.

53

zijn voor morele waarden. Daarmee lijkt Habermas gelijk te hebben: in de, zoals hij het noemt, post-

metafysische samenleving die de twintigste eeuw was, was geen behoefte aan duidelijke symboliek.

De symboliek, waarover Habermas en Klop het hebben, lijkt echter specifiek op de parlementsgebouwen van

de negentiende eeuw te zijn gebaseerd. Ook in de twintigste eeuw is symbolisme te herkennen, al is die van

heel andere aard. De plek van het gebouw en de vorm in de stedelijke samenleving, het zijn keuzes die niet

louter functioneel worden gemaakt. Vaak bleken de discussianten echter actoren in een groter geheel. De

paradigmawisseling tijdens de jaren zeventig bleek bij uitstek invloed te hebben op de uitspraken in de

discussie. Daarmee lijkt het punt van Manow te worden ondersteund: keuzes met betrekking tot de

nieuwbouw werden juist níet door gebeurtenissen binnen de Kamermuren gemotiveerd, maar met grotere

ontwikkelingen. De symboolfunctie van een parlement als bewoner van een huis dat verder vooral bedoeld is

voor het door Klop genoemde happy consumer citizenship is er ook een: de symboliek van het parlement uit de

tweede helft van de twintigste eeuw was er één van een bescheiden parlement, in dienst staand van de

wensen van de kiezer, het winkelend publiek en de bewoner van Den Haag. En die keuze, die werd

gemotiveerd door ontwikkelingen die zich buiten de muren van het Tweede Kamergebouw afspeelden.

Goodsell spreekt over de welbewuste keuzes van parlementariërs, maar geen enkele actor in deze discussie,

misschien met uitzondering van Rem Koolhaas, was zo overtuigd van zijn keuze dat hij deze wist door te

drukken. Of de angst van De Bruijn, dat de Kamer door deze compromisbereidheid een ‘willekeurig gebouw’

zou krijgen, daarmee bewaarheid werd, kan het beste worden gevat in de zinsnede van Wessel Krul, zoals die

ook genoemd werd in de inleiding:

‘Niet elk compromis is noodzakelijk een laf compromis. Democratie impliceert dat niet één enkele visie

voor langere tijd alle meningen overheerst.’289

289 Zie noot 11.

54

Literatuur- en bronnenlijst

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

Brinkel, T., ‘Het verband tussen bouw en boodschap’ in: H. Righard (red.) De zachte kant van de politiek. Opstellen over politieke cultuur (Den Haag 1990).

De Vletter, M., De kritiese jaren zeventig. Architectuur en stedenbouw in Nederland 1968 – 1982 (Rotterdam 2004).

Döring, H.,‘Die Sintzordnung der Abgeordneten: Ausdruck kulturell divergierender Auffassungen von Demokratie? In: Sprache des Parlaments und Semiotik der Demokratie (Berlijn/New York 1995).

Faas, R., God, Nederland en de franje. Necrologie van het Nederlandse partijwezen (Utrecht en Antwerpen 1967).

Goodsell, C., ‘The architecture of Parliaments. Legislative houses and political culture’, in: British Journal of Political Science (nummer 3, 1988).

Goverde, H., ‘Architectuur en representatie van macht in openbaar bestuur’ (Alphen aan de Rijn 1996).

Habermas, J., Post-Metaphyscal Thinking (Cambridge 1992).

Hoetink C. en E. Tanja, ‘Een moeilijk te analyseren, onvervangbare sfeer’ in: Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2008 (Amsterdam 2008).

Jonker, E., Over de blijvende behoefte van geschiedenis (Assen 2001).

Klop, K., ‘De overheid mag zich wel wat meer verbeelden’, in: Kees Klop (red.), Verbeelding van de macht (Nijmegen 1999) 101-122.

Klop, K., ‘Publieke moraal of gedecoreerde leegte?’ in: Kees Klop (red.), Verbeelding van de macht (Nijmegen 1999) 28-43 .

Krul, W., ‘Grote gebaren en een compromis. Bouwplannen op het Binnenhof’ (1848-1914) in D. Smit en H.te Velde (red.) Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof (Den Haag 2010). Lagas, T., ‘De architect kan de Kamerleden verder ook niet helpen. Waarom huisvest de kamer de leden niet weer door elkaar? In: Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2008 (Amsterdam 2008).

Lasswel, H.,The Signature of Power: buildings, communication and policy (New Brunswick 1979) Manow, P., In the King’s Shadow. Political Anatomy of Democratic Representation (Cambridge 2010)

Milne, D., ‘Architecture, Politics and the Public Realm’ in: Canadian Journal of Political and Social Theory (1981) Nora, P., Les Lieux de mémoire: Realms of Memory 1996–1998 (New York 1984-1992).

Patterson, S., ‘Party opposition in the Legislature: The Ecology of Legislative Institutionalization’ in: Polity (1972).

Righart, H.,‘Politieke geschiedenis en politieke cultuur’ in: H. Righard (red.) De zachte kant van de politiek. Opstellen over politieke cultuur (Den Haag 1990).

Rooijendijk, C., That City is Mine!: Urban Ideal Images in Public Debates and City Plans, Amsterdam & Rotterdam 1945-1995 (Amsterdam 2005).

Rorty, R., Wittgenstein, Heidegger, and the Reification of Language ( Cambridge 1991). Smit, D. en H, te Velde (red), Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof (Den Haag 2010).

55

Soja, E., Postmodern Geographies: The Reassertion of Space in Critical Social Theory (Londen 1989) Stevenson,D., Cities and Urban Cultures (Philadelphia 2003).

Turpijn, J., Mannen van Gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Groningen 2008).

Velde, H. te, ‘Politieke cultuur en politieke geschiedenis’ in: Groniek (Groningen 1997).

Von Beyme, K., ‘Architecture and Democracy in the Federal Republic of Germany’ in: International Political Science Review (vol. 12, n. 2, 1991) 137-147.

Wijnacker, B., Wonen in een monument van de toekomst?’ Analyse van de monumentale waarde van bloemkoolwijken in Gelderland uit de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw (Arnhem 2010).

GERAADPLEEGDE BRONNEN

KRANTENARTIKELEN ZONDER VERMELDE AUTEUR

‘Betere behuizing voor de Tweede Kamer. Stiefkind in discussie’ in: Brabants Dagblad (29 augustus 1970).

‘Ein neues Bundeshaus in Bonn. Kein Luxus, sondern Voraussetzung für die Erfüllung wachsender Aufgaben’ in: Das Parlament (4 september 1971) 1.

‘Hoge Raad moet naar Voorhout verhuizen’ in: NRC Handelsblad (22 oktober 1988).

‘Initiatiefnemer nieuwbouwplannen Tweede Kamer: ‘Nieuwbouw desnoods in randgemeenten of Midden-Nederland’ in: Het Binnenhof (28 juli 1980) en ‘Gemeente Den Haag moet wat overhebben voor behoud Kamer’ in: Het Vaderland (26 juli 1980).

‘Kamerleden bekijken het “grootbedrijf” van de Bondsdag’ in: NRC Handelsblad (30 januari 1971).

‘Meerderheid Kamer is aan Binnenhof gehecht’, in: NRC Handelsblad( 28 januari 1971).

‘Pro en contra een nieuw Kamergebouw’ in: Liberaal Reveil (1970/1971, nr. 3) 74-79.

HANDELINGEN TWEEDE KAMER EN KAMERSTUKKEN

Handelingen Tweede Kamer (HTK) 19 oktober 1863.

Handelingen Tweede Kamer (HTK) 31 maart 1976.

Handelingen Tweede Kamer (HTK) 13 juni 1979.

Handelingen Tweede Kamer (HTK) 19 juni 1979.

Handelingen Tweede Kamer (HTK) 10 september 1980.

Handelingen Tweede Kamer (HTK) 24 juni 1981.

Kamerstukken 1 t/m 46 met Kamerstuknummer 11 107, Huisvesting der Kamer (1970-1981)

ARCHIEFSTUKKEN

Collectie Nationaal Archief, Archief Arnold Tilanus, Nummer: 2.21.183.82, Archiefstukken: 21-36.

Collectie Nationaal Archief, Archief Anne Vondeling 2.21.183.89 Archiefstukken 197-198, 318.

56

Collectie Nationaal archief, Archief Annelien Kappeyne van de Copello 2.21.336, 2.06 Lid van de Tweede Kamerfractie VVD, 2.06.1 Algemeen, Archiefstukken 387-392

Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal 2.02.28.

Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal, 2.02.28, 1.6.2.2.5 Presidium, Huisvesting Archiefstuk: 3793.

Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal, 2.02.28 Archiefstuk: 6871 .

Collectie Nationaal Archief, Archief Tweede Kamer der Staten Generaal, 2.02.28, 1.6.2.2.5 Presidium, Huisvesting Archiefstuk: 3793. ‘Brief aan de Kamer’ (21 juni 1971).

Collectie Nationaal Architectuur Instituut, Archiefstukken Pi De Bruijn (niet genummerd).

ANDERE BRONNEN

Bastianen, K., ‘Twistpunt bij inrichting parlement: Rechtohoek of Cirkel’ in: Volkskrant (5 juli 1975).

Broek, I. van den, ‘Tussen gelijk hebben en gelijk krijgen. De progressieve politiek van de jaren zestig en zeventig’ in: Spieghel Historiael (afl. 11-12, nov-dec 2002).

Brouwers, R., Een bouwsel van woorden. De geschiedenis van de meervoudige opdracht voor de uitbreiding en verbouwing van de Tweede Kamer (Den Haag 1981).

Brouwers, R., De volksvertegenwoordiging en het architectenvolk. Prijsvraag uitbreiding Tweede Kamer – een wedstrijd die voortijdig eindigde (Den Haag 1978).

Charter van Venetie, via: http://www.icomos.org/docs/venice_charter.html, laatst geraadpleegd op: 8 december 2011.

De Zijl, A., ‘De Gentleman-architect’ in: HP de Tijd (20 maart 1992).

Duyvendak, J.W., De planning van ontplooiing: wetenschap, politiek en de maakbare samenleving (Den Haag 1999).

Harms, I., ‘Uit het hart: Pi de Bruijn’ in: Vrij Nederland (26 juli 2003).

Heuvel, W. van den, ‘WeekUit: Uitbreiding Tweede Kamer. Architect Pi de Bruijn: “Natuurlijk roestvrij staal en glas, heerlijk” in: Cobouw (24-04-1992).

Huijssoon, T., ‘Tweede Kamer mag eindelijk verbouwen’ in: CDActueel (1981) .

Jonker, G., ‘Ontworpen prijsvraag voor Tweede Kamer lijkt nogal zinloos’ in: Bouw 46 (13-11-1976).

Kadt, J. de, J. den Uyl en A. Vondeling, Vrijheid en gelijkwaardigheid in de welvaartsstaat. Een toetsing van de naoorlogse ontwikkeling aan socialistische normen (Amsterdam 1957).

Koolhaas, R., Delirious New York: A Retroactive Manifesto for Manhattan (New York 1978).

Lagas, T., ‘De Tweede Kamer had theatraler gekund’ in: Trouw (7 juni 2008) via: http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/nieuws/article/detail/1306544/2008/06/07/De-Tweede-Kamer-had-theatraler-gekund.dhtml, laatst geraadpleegd op 8 december 2011.

Mierlo, L. van, ‘Op zoek naar een huis voor de Tweede Kamer’, Nieuwsblad van het Noorden (29 mei 1974) 8.

Tilanus, A., ‘Ruiling Binnenhof-Noordeinde’ in: De Nederlander (12 september 1980) 2-3.

Tilanus, A., ‘Werkklimaat in Kamer om je dood te generen’ in: Het Vaderland (13 november 1970). Van Dijk, H., ‘De nieuwe drempelvrees van architecten’ in: Cultureel Supplement NRC Handelsblad (27-10-1978).

57

Verkiezingsprogramma D66 1971, via: http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/programmas/Verkiezingsprogramma/1971/d6671.pdf. Verkiezingsprogramma PvdA 1971, via: http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/programmas/vp-per-partij/PvdA/pvda71.pdf. Vondeling, A., ‘Wat houdt het politieke handwerk in?’ in: Brochure Orientatiedag (Den Haag 1977). Vuijsje, H., Nieuwe vrijgestelden: de opkomst van het spijkerpakkenproletariaat (Baarn 1978).

Wijfjes, H., Haagse Kringen, Haagse Vormen. Stijlverandering in politieke journalistiek’ in: J. Bardoel e.a. (red)

Journalistieke cultuur in Nederland (3e druk; Amsterdam 2009).

58

Bijlage 1: ontwerp van Rem Koolhaas

(bron: Collectie Nationaal Archief 2.21.183.82 Archief Arnold Tilanus, Archiefstuk 30, Ontwerpen van het jury-rapport en van bijdragen

van Tilanus.

2.21.183.82 30 Ontwerpen van het jury-rapport en van bijdragen van Tilanus.

59

Bijlage 2: Plan Hagoort

Bron: R. Brouwers, Een Bouwsel van woorden (Den Haag 1981) 51.

60

Bijlage 3: Plan De Bruijn (waarin de Hoge Raad nog gespaard bleef)

(Bron: R. Brouwers, Een Bouwsel van woorden (Den Haag 1981) 65.

61

Bijlage 4: Plan Groep5

R. Brouwers, Een Bouwsel van woorden (Den Haag 1981) 80.

62

Bijlage 5: Idee voor indeling nieuwe zaal van Bouwbegeleidingscommissie