De Franse diplomatieke briefwisseling over de binnenlandse ...
Transcript of De Franse diplomatieke briefwisseling over de binnenlandse ...
Elisabeth Velle Vakgroep Nieuwste Geschiedenis
Tweede Licentie Academiejaar 2006-2007
De Franse diplomatieke briefwisseling over de binnenlandse situatie in België tussen 1947 en 1955
Eindverhandeling voorgelegd Promotor: Prof. Dr. Luc François tot het behalen van de graad Commissaris: Prof. Dr. Jan Art van Licentiaat in de Geschiedenis Commissaris: Prof. Dr. René Vermeir
« A l’histoire sèche, froide, impassible, je préfère l’histoire passionnée ».1
Georges Duby
« Les petites histoires ne sont pas l’Histoire, mais elles aident parfois à la comprendre,
surtout lorsqu’elles concernent les grands de ce monde et les souverains dont les dispositions
de caractère influent bien souvent sur la politique. Et puis, elles sont de nature à délasser les
lecteurs consciencieux qui, au Département, consultent patiemment les dépêches hélas arides
et administratives dans lesquelles les agents à l’étranger essaient de donner à Paris une idée
du climat social de leur résidence ».2
Jean de Hauteclocque, ambassadeur van Frankrijk te Brussel, 1950.
1 Duby, 1991, p.77. 2 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°1506, 11 octobre 1950.
3
Inhoudstafel I. Dankwoord 6
DDEEEELL EEEENN :: IINNLLEEIIDDIINNGG 77
II. Probleemstelling, onderzoeksvragen, afbakening en structuur 8
A. L’amitié franco-belge 8 B. Probleemstelling 9 C. Doelstelling, methode en onderzoeksvragen 13
1) De Koningskwestie 13 2) De Schoolstrijd 14 3) Communautaire problemen 15
D. Relevantie van het onderzoek 15 E. Afbakening 17
1) Chronologisch 17 2) Thematisch 18
F. Bronnenmateriaal en literatuur 19 1) Primaire bronnen 19 2) Toelichting bij de gebruikte literatuur 19
G. Overzicht van de structuur 20
III. Theoretische onderbouw en denkkader 23
A. Diplomatie: een begripsbepaling 23 B. Het Quai d’Orsay onder de 4deRepubliek (1946-1958) 25
1) Kort na de oorlog 25 2) Een frisse wind waaide door het Quai d’Orsay vanaf 1948 26
C. Krachtlijnen van de Franse diplomatie na 1945 28 D. Culturele diplomatie: de Franse casus van La Francophonie 29
1) Culturele diplomatie 29 2) La France, c’est la langue 30
C. Hypothese 33
DDEEEELL TTWWEEEE:: FFrraannkkrriijjkk eenn ddee oonnttkknnooppiinngg vvaann ddee
BBeellggiisscchhee KKoonniinnggsskkwweessttiiee ((11994477--11995500)) 3355
I. Inleiding 36
II. Onstaan van de Koningskwestie 37
III. De stilte voor de storm:1947-1949 40
A. De tijdelijke wapenstilstand onder de BSP-CVP regering Spaak-Eyskens (20 maart 1947-27 juni 1949) 40
1) De gebeurtenissen in België 40 2) Frankrijk volgde de ontwikkelingen met argusogen 42
B. De verkiezingen van juni 1949 en de Wet Struye 50 1) België zal haar eerste referendum beleven! 50
4
2) Frankrijk en de aanloop naar het referendum (augustus 1949-eind februari 1950) 51
C. Karel : een actieve prins-regent 54 1) De activiteiten van prins Karel 54 2) L’affabilité et sens politique du prince-régent 55
IV. De ontknoping van de Koningskwestie (maart-augustus 1950)
60
A. De volksraadpleging van 12 maart 1950 en haar gevolgen 60 1) De chaos in België 60 2) De drukke Franse diplomatieke briefwisseling van maart tot juni 1950 63
B. De verkiezingen van 4 juni 1950 en protest in heel het land 70 1) 4 juni 1950: keuze tussen monarchie of republiek 70 2) Le dernier épisode de la question royale avant le retour du roi 72
C. Leopold is terug in België 74 1) Begin van de politieke staking 74 2) Een foute inschatting van de ernst van de situatie 76
D. De politieke ontknoping 79 1) De langste nacht: 31 juli 1950 79 2) Le torchon brûle au sein du PSC 81
V. De Koningskwestie geanalyseerd door de Franse diplomatie 84
VI. Besluit 86
DDEEEELL DDRRIIEE :: FFrraannkkrriijjkk eenn ddee BBeellggiisscchhee SScchhoooollssttrriijjdd
((11994477--11995555)) 9922
I. Inleiding en vraagstelling 93
II. Frankrijk en de Belgische Schoolstrijd in de jaren ‘50 95
A. De naoorlogse periode 95 1) Kroniek van een aangekondigde radicalisering 95 2) Viel de langzame heropleving van het schoolprobleem ook Frankrijk op? 97
B. De homogene CVP-regeringen (8 juni 1950-12 april 1954) 99 1) Op naar een definitieve oplossing voor de Schoolstrijd met Pierre Harmel? 99 2) De Franse verslaggeving over de onderwijspolitiek van de homogene CVP-
regeringen 101 C. De linkse regering van Achille van Acker in de jaren 1954-1955 104
1) De schone ziel van ’t katholieke kind 104 2) La ‘guerre scolaire’ va-t-elle s’ouvrir en Belgique ? 106 3) Een Belgische en een Franse onderwijspolitiek: Collard en Barangé 111
D. Epiloog: Het Schoolpact (1958) 112
III. Besluit 113
5
DDEEEELL VVIIEERR:: FFrraannkkrriijjkk eenn ddee BBeellggiisscchhee ccoommmmuunnaauuttaaiirree
pprroobblleemmeenn ((11994477--11995555)) 111155
I. Inleiding : La Belgique, un mariage de raison 116
A. Vraagstelling 116 B. Het communautaire spanningsveld voor 1945 117 C. De communautaire problemen in de naoorlogse periode in een
notendop 119
II. Frankrijk en de Belgische communautaire problemen (1947-
1955) 121
A. Op naar een federale staat? 121 1) Vlaamse en Waalse initiatieven 121 2) Frankrijk en de ontluikende federalistische ideeën in België 123
B. Le réveil du mouvement flamand 127 1) De Vlaamse beweging in de naoorlogse periode 127 2) Frankrijk en het flamingantisme 128
C. Het taalprobleem 130 1) La demande d’une modification du contrat de mariage 130 2) De Franse ambassadeurs en de Belgische taalkundige problemen: “Les agents
de police d’Ostende doivent-ils comprendre le français?” 132
III. Besluit 137
DDEEEELL VVIIJJFF:: AALLGGEEMMEEEENN BBEESSLLUUIITT 114411 1) De Koningskwestie 142 2) De tweede Belgische Schoolstrijd 144 3) De communautaire problemen 146
DDEEEELL ZZEESS:: BBIIBBLLIIOOGGRRAAFFIIEE EENN BBIIJJLLAAGGEE 115511
I. Bibliografie 152
A. Primaire bronnen : Ministère des Affaires Étrangères te Parijs 152 B. Secundaire bronnen 154
1) Werkinstrumenten 154 2) Boeken 154 3) Internet 158
II. Bijlagen 159
I. Dankwoord
In dit voorwoordje wil ik graag een aantal mensen bedanken. In de eerste plaats
gaat mijn erkentelijkheid uit naar mijn promotor Prof. Dr. Luc François voor de
leerrijke gesprekken en de waardevolle ondersteuning bij deze scriptie. Het idee van
Prof. François om verhandeling in het licht van de Franse francophonie en culturele
diplomatie te kaderen, opende nieuwe perspectieven en maakte van deze thesis een
beter onderzoek. Een woord van dank gaat ook uit naar Prof. Dr. Eric Bussière van
de Université Sorbonne Paris IV. Tijdens mijn Erasmusverblijf in Parijs gaf hij mij
nuttige tips voor mogelijke invalshoeken voor mijn scriptie. Een bijzondere
bedanking verdienen ook de archivarissen uit het Quai d’Orsay, die mij steeds
vriendelijk hielpen bij het opzoekingswerk. Het was een plezier te kunnen werken in
een overzichtelijk geïnventariseerd archief, waar je vooraf de dossiers online kon
aanvragen. Het personeel van de vele bibliotheken die ik bezocht, verdient hier
eveneens te worden vermeld. Bedankt ook aan de Parisien die spottend vroeg “il y en
a?” toen ik zei dat mijn scriptie handelde over de diplomatieke relaties tussen
Frankrijk en België. Door hem begreep ik dat er iets te bewijzen viel.
Tenslotte gaat mijn aandacht uit naar mijn ouders. Zij zijn het die mij al van
kindsbeen af de interesse voor geschiedenis en cultuur bijbrachten. Ik ben hen
oneindig dankbaar dat ik een heel jaar mocht wonen en studeren in Parijs. Ik wil ook
mijn broer Matthias bedanken voor de spelling- en stijltips. Mijn laatste dankwoordje
wil ik graag richten aan mijn vriend Philippe, voor zijn liefde, aandacht, zijn kritische
blik en zijn nooit aflatende steun.
DEEL EEN : INLEIDING
8
II. Probleemstelling, onderzoeksvragen, afbakening en structuur
AA.. LL’’aammiittiiéé ffrraannccoo--bbeellggee De relaties tussen Frankrijk en België scheerden tijdens de Tweede Wereldoorlog
allesbehalve hoge toppen. De Belgische regering was gevlucht naar Londen en legde
meer sympathie voor Groot-Brittannië aan de dag (Vandenbergen, 1996, pp.2-3). Dat
België zich bovendien oriënteerde naar Nederland bewezen de Beneluxverdragen uit
1943, waarbij een douane-unie tussen België, Nederland en Luxemburg werd
opgericht (GNLE, dl.4, p.419).
Wanneer de wereld na 1945 in een stroomversnelling terechtkwam, wilde België
met Frankrijk de handen in elkaar slaan. Een nauwere samenwerking tussen de
Westerse landen zou immers belangrijk zijn in een nieuwe bipolaire wereldorde. G.-
H. Dumont (1999, p.582) omschreef het zo : « la deuxième guerre mondiale et le visage
nouveau du monde qu’elle avait forgé impliquaient une rupture avec la politique étrangère
[belge] des « mains libres » définie en 1937 ». De Franse ambassadeur in Brussel zond in
1947 een brief naar Parijs getiteld ‘les relations franco-belges depuis la Libération’. Hierin
schetste hij de langzaam veranderende houding van België: “dès décembre 1944, M.
Spaak proclama la nécessité d’une France forte pour l’organisation de l’Europe occidentale”.
Verder noteerde hij dat Frankrijk en België veel gemeen hadden: beide landen
hadden zwaar geleden tijdens de oorlog en waren ervan overtuigd dat Duitsland een
federaal regime nodig had met een uniforme economische sector en onder toezicht
op het ontwapeningsproces. De diplomaat meende in ’47 stellig dat België
samenwerking met de Franse Republiek hoog inschatte en ook nodig had: “l’idée
d’une alliance franco-belge est inséparable dans l’esprit des milieux gouvernementaux en
Belgique”.3
Toch had ook Frankrijk belang bij een goede samenwerking met België, onder
andere op economisch en commercieel vlak. Daarom werd in juni 1947 de Groupe
France-Belgique opgericht. Deze Groupe kwam voor het eerst bijeen op 4 juni 1947 in
het Palais du Luxembourg te Parijs en had tot doel de economische en culturele
uitwisselingen tussen beide landen te vergemakkelijken en de vriendschapsbanden
3 MAE, Map 34, EU Europe Belgique, Relations bilatérales Belgique France, Août ’44 – juin ’49, pp.188-205.
9
te versterken.4 Ter gelegenheid van de Belgische Nationale Feestdag op 21 juli 1947
bevestigde François Auriol, de Franse president, dat hij België een warm hart
toedroeg: “(…) je suis heureux d’exprimer (…) mes vœux les plus chaleureux (…) pour la
prospérité de la Belgique, unie à la France par tant de liens de profonde amitié”. In het jaar
1948 pende Jean de Hauteclocque, Frans ambassadeur te Brussel, woorden neer
waaruit bleek dat een goede verstandhouding tussen beide landen een noodzaak,
maar ook een logisch gevolg van de geschiedenis was: “(…) il est permis de dire que la
France et la Belgique sont sur le point de conserver solennellement par une alliance la
communauté d’idées et d’intérêts qui les unit depuis toujours”.5
In de jaren ’50 waren de relaties tussen beide landen optimaal en achtten ze hun rol
binnen het Westers blok van groot belang. Zo schreef een lid van het Franse
diplomatieke corps te Brussel op 13 juni 1952: “la France et la Belgique, que rapprochent
tant de raisons naturelles fondées sur l’histoire et la géographie, se trouvent liées d’autre part
par leur appartenance aux organismes internationaux (O.N.U., Organisation Européenne de
Coopération Économique, Union Européenne des Paiements, Conseil de l’Europe) et par les
traités (Traité de Bruxelles, Pacte Atlantique). (…) Les efforts conjugués de la Belgique et de
la France visent avant tout à établir une union toujours plus solide entre les membres de
l’Europe Occidentale. (…) Dans cette voie, la collaboration franco-belge offre l’exemple
réconfortant d’une entente lucide et cordiale fondée sur le sentiment d’une vieille
communauté historique à défendre et sur la nécessité d’écarter la menace des mêmes périls ».6
BB.. PPrroobblleeeemmsstteelllliinngg We vonden het weinig zinvol deze verhandeling te wijden aan een gedetailleerde
beschrijving van de diplomatieke contacten en de gesloten verdragen tussen
Frankrijk en België in de periode 1947-1955. In de plaats daarvan prefereerden wij
een onderwerp dat tot nu toe weinig belangstelling genoot: de Franse interesse in de
Belgische binnenlandse situatie tussen ’47 en ’55. Voor dit onderwerp stootten we op
ongekende archieven bewaard in het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Parijs.
België maakte in de periode ’47-‘55 een bijzonder bewogen tijd door. Ten eerste
kende de Koningskwestie haar ontknoping in de naoorlogse periode. Tijdens de
Tweede Wereldoorlog was Leopold III zijn regering niet gevolgd in haar vlucht naar
4 MAE, Map 34, EU Europe Belgique, Relations bilatérales Belgique France, Août ’44 – juin ’49, pp. 188-205. 5 MAE, Map 34, EU Europe Belgique, Relations bilatérales Belgique France, Août ’44 - juin ’49, 21 juillet 1947, p. 242, 10 février 1948, p. 324. 6 MAE, Map 78, EU Europe Belgique, Relations bilatérales Belgique France, Juillet ’49 – décembre ’52, pp. 126-128.
10
Londen. Op 7 juni 1944 werden de koning en zijn familie gedeporteerd naar
Duitsland om uiteindelijk in Oostenrijk te belanden. Op 20 september ’44 stelde
België prins Karel aan als regent omdat Leopold nog steeds niet terug in het land
was. Karel moest de koning vervangen tot diens terugkeer. In mei 1945 liet het
persbureau Reuters weten dat het Amerikaanse leger de koning en zijn familie had
teruggevonden in Oostenrijk. De voorzitters van Kamer en Senaat stuurden hem
telegrammen met gelukwensen. Maar buiten het parlement om kantten de
socialisten, communisten en heel wat linkse liberalen zich langzaamaan tegen zijn
terugkeer. Ze verweten hem dat hij in 1940 de regering-Pierlot niet naar Londen was
gevolgd, dat hij met Hitler in Berchtesgaden een onderhoud had en dat hij in
oorlogstijd was hertrouwd met Liliane Baels. Verscheidene regeringen zouden de
verdeeldheid in het politieke landschap betreffende de terugkeer van Leopold III niet
kunnen oplossen. Wanneer België op 12 maart 1950 voor het eerst een referendum
organiseerde met de vraag: “Gaat U akkoord dat koning Leopold III zijn grondwettelijke
bevoegdheden opnieuw uitoefent?” was Vlaanderen vóór met zo’n 75%. Wallonië
stemde tegen met 58% en Brussel was verdeeld met 52% van de bevolking tegen de
terugkeer. Nationaal gezien was 57,68 % voor en 42,32% tegen. De vorst zou deze
uitslag numeriek interpreteren en geen enkel argument zien tegen zijn
ogenblikkelijke terugkeer. Daar België na zijn thuiskomst het toneel was van
massamanifestaties en geweld, zou Leopold onder druk van de straat en
daaropvolgend ook van de regering op 1 augustus 1950 afstand doen van de troon
(Luykx, 1973, pp.408-418).
Nadat de storm rond de Koningskwestie was gaan liggen, kwam de oude
Schoolstrijd terug aan de oppervlakte.7 Hoewel het getouwtrek over de subsidies en
het bestaansrecht van zowel het vrij- als het rijksonderwijs na 1945 nooit helemaal
was weggestorven, gaf de subsidiëring van het vrij onderwijs na 1950 aanleiding tot
een bittere strijd tussen de CVP en het antiklerikale front van socialisten, liberalen en
communisten. Van 1950 tot 1954 bestuurde een homogene CVP-regering het land die
een schoolwetgeving uitvaardigde die fors indruiste tegen de belangen van niet-
7 België had van 1879 tot 1884 reeds een eerste Schoolstrijd beleefd. Toen de antiklerikalen in 1788 de regeringsmacht veroverd hadden, namen ze een aantal doortastende onderwijsmaatregelen. De onderwijswetten van Van Humbeeck gaven het rijksonderwijs, ten nadele van het katholiek onderwijs, aanzienlijk meer ademruimte. De Kerk had als reactie op deze onderwijswetten een krachttoer ingezet. Met de hulp van speciale bijdragen van de hele katholieke bevolking en in het bijzonder van enkele vermogende katholieken, nam het katholieke net in 5 jaar tijd 3385 nieuwe scholen in gebruik. Voor de liberalen liep deze eerste Schoolstrijd uit op een fiasco. Zij verloren de verkiezingen van 1884 en vlogen in de oppositie gedurende dertig jaar van homogeen-katholieke regeringen (Reynebeau, 2003, pp. 103-106).
11
confessionele scholen.8 Wanneer Achille van Acker in 1954 een socialistisch-liberale
regering vormde, stuurde hij aan op een sterke vrijzinnige politiek. Op 1 februari
1955 diende minister Léo Collard een wetsontwerp in om de eerdere wetgeving
Harmel (1952) betreffende het technische en middelbare onderwijs volledig te
wijzigen. Deze Wet Collard (27 juli 1955) kende heel wat tegenstand, onder meer van
het Belgisch episcopaat. De vermindering van subsidies voor vrije scholen stelde het
katholiek onderwijs voor ernstige financiële problemen. Het Belgische episcopaat zag
zich dan ook genoodzaakt de organisatie ‘School en Gezin’ op te richten om fondsen
in te zamelen ter ondersteuning van het vrij onderwijs. Na de confrontaties van de
zomer 1955, zou de Schoolstrijd qua intensiteit afnemen en onderhandelden de
gematigde krachten binnen de verschillende Belgische partijen over een modus
vivendi. De Schoolstrijd werd in 1958 definitief beslecht met een compromis tussen
katholieken, socialisten en liberalen: het zogeheten Schoolpact (Luykx, 1973, pp.436-
437, 441-442, 448-454).
Ten derde werd de periode 1947-1955 geteisterd door communautaire problemen.
Na de Tweede Wereldoorlog was het flamingantisme in diskrediet geraakt door de
veelvuldige collaboratie. Niet alleen in Vlaanderen kende de Vlaamse Beweging een
tijdelijke terugval, maar ook in Wallonië wilde men niets meer te maken hebben met
het ‘fascistoïde’ Vlaanderen (Van Assche, 2003). Waalse politici dienden gedurende
de periode 1947-1955 meermaals wetsvoorstellen in tot herziening van de grondwet
in federale zin. Maar ondanks de tijdelijke achteruitgang, bloeide het Vlaamsgezinde
verenigingsleven vanaf 1950 weer op. Grote organisaties zoals het Vlaams
Economisch Verbond, de Vlaamse Toeristenbond en het Davidsfonds telden in 1950
zelfs meer leden dan in de vooroorlogse periode. Vlaams-nationale Zangfeesten en
de IJzerbedevaarten trokken weer veel volk (Encyclopedie van de Vlaamse Beweging,
1973, dl.1, p. 39 en Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 1998, dl.3, pp. 3488-
3489). Door de voortdurende ‘Waalse bedreigingen’ aan het adres van het
Nederlands en van de taalwetten, herwon de Vlaamse Beweging aan kracht (E.
Witte, 1997, p.356). De talentelling uit 1947, waaruit bleek dat het Frans zich in
Brussel als een olievlek verspreidde, zette nog meer vuur aan de lont.
De communautaire breuklijn liep in de jaren ’50 ook dwars door de eerder
besproken Koningskwestie en de Schoolstrijd. Voor Wallonië bewees de
volksraadpleging uit 1950 dat Leopold III enkel de koning was van het klerikale
8 Doorheen deze scriptie zullen beide benamingen voor de katholieke partij, CVP (Christelijke Volkspartij) en PSC (Parti Social Chrétien), door elkaar worden gebruikt.
12
Vlaanderen. De Walen eisten onder andere daarom het federalisme om te ontkomen
aan de koninklijke macht die hen eenzijdig door de flaminganten werd opgedrongen.
De Vlamingen voelden zich dan weer bedrogen, wanneer de CVP Leopold
uiteindelijk vroeg om in belang van België troonsafstand te doen (Luykx, 1973, p.
418). Een radicalisering in bredere Vlaamse kringen was hier het gevolg van (Van
Haegendoren, 1973, p. 325).
Spanningen tussen de gemeenschappen waren ook in de Schoolstrijd niet veraf. Het
katholieke Vlaanderen had het gevoel steeds opnieuw haar opvoedingsidealen te
moeten verdedigen tegenover het antiklerikale Wallonië (Jacquemin & Van den
Wijngaert, 1996, p. 19).
Voortbouwend op de woelige Belgische binnenlandse situatie is het de bedoeling
om in deze scriptie te onderzoeken wat de visie van Parijs was op de Belgische
binnenlandse politiek tussen 1947 en 1955. In deze verhandeling willen we nagaan
(1) of de Franse ambassadeurs interesse toonden voor de drie bovengenoemde
breukmomenten en (2) hoe zij hierover aan Parijs rapporteerden. Gaf de
ambassadeur van Frankrijk adviezen aan het Quai d’Orsay, het Franse Ministerie van
Buitenlandse Zaken, naar aanleiding van de spanningen in België? Pende de
ambassadeur zijn eigen mening neer over de gebeurtenissen? Waren er eventueel
belangrijke feiten die de ambassadeur niet vermeldde?
Bij deze probleemstelling moet echter een belangrijke kanttekening worden
gemaakt. Wanneer wij de mening van Parijs over de Belgische binnenlandse politiek
onderzoeken, bekijken wij eigenlijk enkel de mening van één persoon, namelijk van
de ambassadeur. Deze diplomaat is een individu dat net als alle andere handelende
wezens wordt beïnvloed door sociale regels en normbesef. Bovendien schrijft elk
individu ook vanuit een bepaalde context of achtergrond, met vooroordelen of met
een bepaald doel (Boone, 2000, p. 19; Lorenz, 2002, p. 199). Kortom, deze scriptie
onderzoekt meer specifiek het oordeel van enkele Franse diplomaten over de
binnenlandse Belgische politiek. Toch is het goed mogelijk dat het Quai d’Orsay
deze visie overnam, doordat de ambassadeurs met autoriteit en kennis van zaken
rapporteerden.
13
CC.. DDooeellsstteelllliinngg,, mmeetthhooddee eenn oonnddeerrzzooeekkssvvrraaggeenn
Naast het beschrijven van de Franse belangstelling in de interne Belgische keuken,
bestaat de hoofdsdoelstelling van deze scriptie erin verklaringen te zoeken voor
deze interesse. We trachten te achterhalen waarom bepaalde thema’s veelvuldig aan
bod kwamen of waarom de Franse ambassadeurs bepaalde woorden en
formuleringen gebruikten. Het is immers de taak van historici om niet enkel feiten te
verzamelen, maar ook relaties tussen deze feiten te leggen en zo tot een interpretatie
of verklaring te komen (Lorenz, 2002, p. 18).
In het onderzoek zullen de drie gekozen breuklijnen eerst aan de hand van
secundaire literatuur beknopt worden samengevat. Onvermijdelijk wordt de
historische werkelijkheid hier geweld aan gedaan omdat niet alle nuanceringen en
details voldoende tot hun recht kunnen komen. Onderhavige thesis focust zich
immers vooral op de Franse verslaggeving van het tumult in de Belgische
binnenlandspolitieke gebeurtenissen. Vervolgens wordt de Franse diplomatieke
correspondentie tegen het licht van de politieke context onderzocht. Hier zullen we
ruim aandacht besteden aan de manier waarop de ambassadeur de Belgische
gebeurtenissen beschreef. In dit deel zal enkel het relevante archiefmateriaal worden
uitgezeefd. Dit verklaart waarom er tussen twee geciteerde brieven soms een relatief
lange periode valt te noteren.
De analyses van de Franse diplomatieke correspondentie zullen we in de
deelbesluiten en de algemene conclusie vervlechten met de bredere
diplomatiekhistorische context en met de krachtlijnen van de Franse diplomatie,
zoals deze nog uitgewerkt word(t)(en) in de theoretische onderbouw.
Om niet te vervallen in doelloos lange beschrijvingen van hoe de Franse
ambassadeur aan het Quai d’Orsay berichtte, werd het bronnenmateriaal
geanalyseerd aan de hand van een aantal onderwerpspecifieke onderzoeksvragen.
1) De Koningskwestie
In 1992 schreef E. Udding een interessante bijdrage in het Belgisch Tijdschrift voor
Nieuwste Geschiedenis over hoe de ontwarring van de Koningskwestie werd
uitgesmeerd in de Franse en Engels pers (Udding, 1992, pp. 1-59). Heel wat van de
onderzoeksvragen die deze auteur zich stelde, zijn eveneens toepasbaar op dit
14
onderzoek. Berichtte Frankrijk gedurende deze jarendurende kwestie regelmatig
over de nieuwe pogingen tot verzoening en oplossing? Zag de ambassadeur licht aan
het einde van de tunnel of meende hij dat de periode van regentschap nog lang kon
duren? En hoe kunnen we de Franse houding tegenover prins Karel omschrijven? Op
welke manier werd het eerste referendum in de Belgische geschiedenis door de
Franse ambassadeur gepercipieerd? Ging de meeste aandacht naar Wallonië, Brussel,
Vlaanderen of een combinatie van de drie? En voor welk standpunt koesterde
Frankrijk eventueel sympathie en waarom?
Verder kan men zich afvragen of Frankrijk het terecht vond dat Leopold III onder
groot uiterlijk machtsvertoon op 22 juli terug naar België werd gebracht. Met andere
woorden: volgde Frankrijk de strikt numerieke interpretatie van het referendum?
Vermeldde de ambassadeur in Brussel de onlusten die uitbraken na Leopolds
terugkeer? Linkte de diplomaat het communautaire kruitvat aan het
koningsprobleem? Was er ooit sprake van de mogelijkheid van een burgeroorlog in
de correspondentie?
2) De Schoolstrijd
Daar het schoolconflict, na de Koningskwestie, als tweede probleem een explosief
karakter droeg in de naoorlogse periode, is het interessant zich de vraag te stellen of
de Franse ambassadeur in België de Schoolstrijd vermeldde en met welke frequentie?
Vermeldde hij de langzame radicalisering van de schoolpolitieke eisen tussen 1947
en 1950? Meende de Franse diplomaat dat, de geschiedenis indachtig, België een
tweede Schoolstrijd zou kunnen beleven? Verwees hij naar de eerste Belgische
Schoolstrijd (1878-1884)? Gaf de Franse ambassadeur in België zijn visie of mening
over de katholieke schoolwetgeving tussen 1950 en 1954? Wat vond Frankrijk dan
weer van de Wet Collard, uitgevaardigd door de regering Van Acker? En hoe stond
het Quai d’Orsay tegenover de ferme reactie van het episcopaat op de vrijzinnige
schoolwetgeving? Na de confrontaties van de zomer in 1955, zou de Schoolstrijd qua
intensiteit afnemen en onderhandelden de gematigde krachten binnen de
verschillende Belgische partijen over een modus vivendi. Percipieerde Frankrijk de
zomer van ’55 eveneens als een kantelmoment? En had Frankrijk doorheen het
schoolprobleem kant voor deze of gene levensbeschouwelijke groep gekozen?
Tenslotte kan een interessant zijsprongetje gemaakt worden naar het Franse
schoolpolitieke getouwtrek uit de jaren ’50. Wanneer de wet Barangé ten behoeve
van het vrij onderwijs op 28 september 1951 in de Assemblée nationale was gestemd,
diende de regering René Pleven na drie maanden van onenigheid op 7 januari 1952
15
zelfs haar ontslag in (Elgey, 1986, dl.2, pp. 22-23, 267; Mégrine, 1960, p. 45). Is het
mogelijk dat de Franse ambassadeur in Brussel bang was voor een beïnvloeding
vanuit België via berichtgeving en pers? Of inspireerden beide landen elkaar in
mogelijke stappen tot verzoening?
3) Communautaire problemen
In verband met dit thema willen we onderzoeken in hoeverre Frankrijk
geïnteresseerd was in ‘la guerre des Belges’ (Du Roy, 1968), welke thema’s vooral
belicht werden, en of Frankrijk meer aandacht aan Vlaanderen, dan wel aan Wallonië
schonk. Bleef de Franse ambassadeur objectief in het verslaan van de communautaire
gebeurtenissen of was hij partijdig? Had Frankrijk ook aandacht voor de
voornamelijk Waalse wetsvoorstellen om de Belgische grondwet in federale zin te
wijzigen? Wat was Frankrijks reactie op de talentelling van 1947 en het toenemend
gebruik van het Frans in Brussel? Bleef de ambassadeur hier onbewogen bij of juichte
hij het succes van de Franse taal juist toe? Gaf de Franse ambassade misschien ook
commentaar op het réveil van de Vlaamse Beweging, of ging het nieuwe Vlaamse
elan volledig aan het Franse diplomatieke corps voorbij? Observeerde de Franse
ambassadeur ten slotte dat de communautaire breuklijn ook de Koningskwestie en
de Schoolstrijd in de jaren ’50 doorkruiste?
In het Algemeen Besluit tenslotte zullen we een globale synthese ontwerpen van de
antwoorden gegeven op deze specifieke onderzoeksvragen én een sluitende reden
proberen te poneren voor de Franse interesse in de Belgische binnenlandse politiek.
DD.. RReelleevvaannttiiee vvaann hheett oonnddeerrzzooeekk Over de Frans-Belgische relaties werden reeds enkele andere scripties geschreven;
namelijk door A.-E. Vandenbergen (1996) over de periode van september 1944 tot
december 1947, door D. Siebens (1986) en ten slotte door R. Brieven (1990) over de
periode 1936-1940. A.-E. Vandenbergen combineerde in haar scriptie twee zaken:
enerzijds de diplomatieke betrekkingen tussen beide landen en anderzijds de
houding tegenover elkaars binnenlandse situatie. Dit laatste onderwerp behandelde
zij slechts op een twintigtal pagina’s. Wegens de overvloedige Franse
correspondentie over de Koningskwestie, Schoolstrijd en communautaire problemen
kozen we om enkel deze luiken onder de aandacht te brengen. Verder werden geen
16
werken gevonden over de Franse diplomatieke interesse in de Belgische
binnenlandse situatie tussen ’47 en ’55.
Wanneer we in het Algemeen Besluit een verklaring voor de Franse houding
tegenover België suggereren, kunnen we ons tegelijkertijd de vraag stellen naar de
relevantie van deze scriptie voor de dag van vandaag. Kunnen we de situatie
doortrekken en aanwijzingen vinden over hoe Frankrijk momenteel naar België kijkt
of welke belangen zij nog altijd in ons land stelt?
17
EE.. AAffbbaakkeenniinngg 1) Chronologisch
In deze verhandeling bespreken we de Franse diplomantieke correspondentie over
een aantal tumultueuze Belgische gebeurtenissen. Als algemene afbakening van dit
onderzoek worden de jaartallen 1947 en 1955 als mijlpalen gekozen. Het jaar 1947
staat geboekstaafd als een cruciaal moment in de wereldgeschiedenis. Het is het
begin van een periode van 44 jaar waarin de wereld gebukt ging onder een
sluimerende angst voor allerlei rampscenario’s: de Koude Oorlog. Aanvankelijk leek
de buitengewone tegen Hitler gesmede alliantie van Rusland en het Westen stand te
houden op de samenkomst van de Big Tree in Yalta, maar op de conferentie van
Potsdam in de zomer van 1945 begonnen de betrekkingen al te verzuren. In de
beroemde Fultonspeech op 5 maart 1946 had Winston Churchill het over een IJzeren
Gordijn dat Europa in tweeën deelde en de Oost-Europese hoofdsteden zoals
Warschau, Berlijn, Praag, Wenen, Boedapest, Belgrado, Boekarest en Sofia tot
vazallen van Sovjet-Rusland had gebombardeerd. Op 5 juni 1947 zette George
Marshall, de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, in een toespraak in
Harvard een plan uiteen voor de economische heropbouw van Europa. Maar
Moskou weigerde de uitgestoken hand van de Amerikanen in haar invloedsfeer te
aanvaarden. De tweedeling van Europa was toen al een feit.
Het jaar 1947 was bovendien bijzonder omdat naar aanleiding van het gelanceerde
Marshallplan, op 16 april 1948 de Organisatie voor Europese Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO) werd opgericht te Parijs. Deze instelling moest instaan voor de
coördinatie en verdeling van de Marshallhulp en bijdragen tot de concrete
reconstructie van Europa. Ook voor Frankrijk en België was met de Marshallgelden
en de OESO een nieuw tijdperk aangebroken en de relaties tussen beide landen
moesten voortaan in het licht van een multilaterale internationale context gezien
worden. De eerste naoorlogse moeilijkheden behoorden voor beide landen tot het
verleden en er kon vastberaden aan de toekomst en een duurzame heropbouw van
de economie en van de samenleving worden gedacht (Bitsch, 2004, pp. 31-43;
Hobsbawm, 1994, p. 282).
Naast het belang van 1947 als turning point in de wereld- en Europese
geschiedenis, werd deze datum ook gekozen om andere redenen. Alhoewel de
Koningskwestie wortelde in de Tweede Wereldoorlog, zal de Franse correspondentie
aangaande dit conflict vanaf ’47 worden geanalyseerd. In dat jaar ondernam P.-H.
18
Spaak, de eerste minister van België sinds 20 maart 1947, immers voor het eerst
verwoedde pogingen om het koningsprobleem op te lossen, evenwel zonder
noemenswaardig succes (Luykx, 1973, p. 414).9 Tenslotte wilden we zo veel mogelijk
eventuele overlapping met de licentiaatsverhandeling over de Frans-Belgische
relaties van Vandenbergen (1996) vermijden.
De wereld kon na 1953 opgelucht ademhalen door de dood van Stalin, en in 1954-
1955 was nog een sterkere teruggang van de internationale confrontatie
waarneembaar dankzij het beslechten van de oorlogen in Korea en Indochina. Ook in
Europa namen de spanningen af met de oplossing voor het politiek getouwtrek rond
Triëste in 1954 en de opheffing van de bezetting van Oostenrijk op 15 mei 1955. Op
deze datum tekenden vier ministers van Buitenlandse Zaken (Molotov, Dulles, Pinay
en McMillan) het verdrag houdende de oprichting van de staat Oostenrijk en haar
toetreding tot de VN. Een ander opmerkelijk feit van dat jaar was dat de Sovjet-Unie
officieel een einde had gemaakt aan de staat van oorlog met Duistland. Moskou
nodigde zelfs de Duitse kanselier Adenauer uit om hun relaties te normaliseren en
op te krikken. De pers sprak in deze periode van ‘détente’, Adenauer van ‘een Koude
Vrede’, kortom: « les deux géants [Rusland en de VS] acceptaient la même augmentation
de leurs forces militaires, mais ils acceptaient de revenir aussi à la diplomatie» (Girault,
Frank & Thobie, 2005, 542 p).
In België dreven de katholieke massabetogingen van maart tot juli 1955 tegen de
Wet Collard de onderwijsspanningen ten top. Op Belgisch vlak kan men eveneens
spreken van een détente, daar de hevigheid van het katholieke protest na de zomer
van ’55 afnam. Het protest maakte dan plaats voor een serener parlementair debat
tussen de gematigde strekkingen, wat resulteerde in het Schoolpact van 1958 (De
Groof & Tyssens, 1994, p. 48).
2) Thematisch
Zoals onder Hoofdstuk II, punt C uit dit DEEL EEN: INLEIDING uitvoerig werd
beschreven, zal het onderzoek in hoofdzaak verlopen vanuit de invalshoek van het
Quai d’Orsay ten aanzien van de Belgische Koningskwestie, van de Schoolstrijd en
van de verhoudingen tussen Vlamingen en Walen.
9 P.-H. Spaak was eerste minister geworden na de val van regering-Huysmans op 12 maart 1947 (Luykx, 1973, p. 413).
19
FF.. BBrroonnnneennmmaatteerriiaaaall eenn lliitteerraattuuuurr 1) Primaire bronnen
Voor deze scriptie werd onuitgegeven bronnenmateriaal uit de archieven van het
Ministère des Affaires Étrangères (MAE) te Parijs geraadpleegd. In de diplomatieke
briefwisseling tussen de ambassade te Brussel en het Ministerie werden af en toe
krantenartikels aangehaald of ophefmakende uitspraken geciteerd. De visie van een
ambassadeur werd dus soms gekleurd door wat in de pers verscheen. Deze scriptie
zal enkel de krantenknipsels aanwenden die in de correspondentie werden
aangetroffen.
Men merke op dat in de lijst van het bronnenmateriaal ook dossiers zijn
opgenomen die niet rechtstreeks handelen over de binnenlandse situatie in België.
Uit deze correspondentie kon echter belangrijke en vooral ongekende informatie
afgeleid worden.
2) Toelichting bij de gebruikte literatuur
Voor de theoretische omkadering van deze scriptie, die in Hoofdstuk III van dit deel
zal worden behandeld, werd onder andere gebruik gemaakt van het werk Diplomatie:
Raderwerk van de internationale diplomatie van J. Melissen (1999, 246 p.). De werken van
J.-C. Alain, F. Autrand & L. Bely (2006, 1050 p.) en van B. Destremau (1994, 459 p.)
bleken onontbeerlijk voor een geschiedenis van het Franse Ministère des Affaires
Étrangères. In verband met de casus van de Franse culturele diplomatie en ‘la
francophonie’, kon dankbaar gebruik worden gemaakt van M. Tétu (1987, 378 p.) en X.
Deniau (1983, 128 p.). De inleiding van het onderzoek van E. Witte en H. Van
Velthoven (1998, 180 p.) over taal en politiek diende eveneens als inspiratiebron voor
het referentiekader.
Basiswerken als Politieke geschiedenis van België van Th. Luykx (1973, 706 p.) en
Politieke geschiedenis van België door E. Witte (1997, 478 p.) bleken handige
referentiewerken in de algemene situering van de drie behandelde thema’s. Elk topic
werd daarna verder uitgediept aan de hand van gespecialiseerde literatuur. De
boeken van H. Van Goethem en J. Velaers (1994, 1152 p.) en van P. Theunissen (1984,
180 p.) handelen respectievelijk over het begin en het einde van de kwestie. De
bevindingen van J. Tyssens, De schoolkwestie in de jaren vijftig (1997, 214 p.) werden als
leidraad gehanteerd voor het hoofdstuk over de levensbeschouwelijke breuklijn. Aan
de hand van het onderzoek van M. Platel (2004, 256 p.) over de communautaire
geschiedenis van België, ‘la guerre des Belges’ van A. Du Roy (1968, 235 p.) en ‘O
20
dierbaar België, ontstaan en structuur van de federale staat’ (1996, 222 p.) van N.
Jacquemin en M. Van den Wijngaert kon het hoofdstuk over de Belgische
communautaire spanningen in de steigers geplaatst worden.
Een aantal werkinstrumenten zoals de Dictionnaire biographique français
contemporain, 1954-1955 (1955, 708 p.) of de Who’s Who in France (2005) bewezen hun
onmisbaar nut bij het opstellen van een biografie over de Franse ambassadeurs in
Brussel tussen 1947-1955, die een protagonistenrol in dit verhaal vervullen. De
Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (1998) was van onschatbare waarde als
naslagwerk bij de redactie van het hoofdstuk over Frankrijk en de Belgische
communautaire problemen.
GG.. OOvveerrzziicchhtt vvaann ddee ssttrruuccttuuuurr In Hoofdstuk II van DEEL EEN: INLEIDING werden de probleemstelling, de
onderzoeksvragen en de afbakening reeds behandeld. In Hoofdstuk III komen nog de
theoretische onderbouw en het referentiekader voor de scriptie aan bod. Hierbij
besteden we aandacht aan enkele begrippen in verband met diplomatie, de
naoorlogse geschiedenis van het Quai d’Orsay, culturele en geschiedkundige
krachtlijnen van de Franse diplomatie en de casus van de Franse culturele
diplomatie.
In het corpus van deze thesis zullen de drie grote conflictuele scenario’s één voor
één de revue passeren. Telkens zullen eerst de onderzoeksvragen kort en bondig
herhaald worden, waarna de Belgische binnenlandspolitieke situatie met behulp van
secundaire literatuur wordt geparafraseerd. Binnen dit kader zullen in een derde
stadium de primaire bronnen van de hand van de Franse ambassadeur dan kritisch
geduid worden om de hypotheses doelgericht te kunnen navorsen.
In DEEL TWEE: FRANKRIJK EN DE ONTKNOPING VAN DE BELGISCHE
KONINGSKWESTIE (1947-1955) zullen ter inleiding dus eerst de onderzoeksvragen
even opgevoerd worden. In Hoofdstuk II van dit DEEL TWEE zal het ontstaan van de
Koningskwestie onder de loep worden genomen. Vervolgens bespreken we in
Hoofdstuk III de periode 1947 – februari 1950 waarin prins Karel het regentschap bleef
waarnemen omdat de regeringen geen substantiële oplossing voor het probleem
vonden. Na lang beraad zou de Kamer op 8 februari 1950 het wetsvoorstel Struye
goedkeuren, waardoor het Belgische volk zich kon uitspreken over de terugkeer van
21
de koning. In dit hoofdstuk zal eveneens de houding van Frankrijk tegenover het
regentschap en prins Karel tegen het licht worden gehouden. Hoofdstuk IV
consacreren we aan de ontknoping van de Koningskwestie met de herintrede van de
vorst en zijn uiteindelijke beslissing tot troonsafstand op 1 augustus 1950. De
ambassadeur Jean de Hauteclocque schreef na afloop van de vijf jaar van latente
crisis een algemene analyse naar het Quai d’Orsay. Deze beschouwing zal eveneens
worden besproken, waarna een Besluit voor dit hoofdstuk zal worden geformuleerd.
In DEEL DRIE getiteld FRANKRIJK EN DE BELGISCHE SCHOOLSTRIJD IN DE
JAREN ’50, wordt in een eerste hoofdstuk de belangrijkste vraagstelling in verband
met het thema weer opgefrist. In Hoofdstuk II worden, aan de hand van een
chronologisch feitenrelaas, de Franse briefwisseling getoetst aan de feitelijke
gebeurtenissen. Vooreerst besteedt de scriptie aandacht aan de naoorlogse periode,
die vooral werd gedomineerd door de Koningskwestie, maar waar een aantal
schoolpolitieke opstootjes de radicalisering van de jaren ’50 reeds aankondigden.
Vervolgens wordt de Franse visie in verband met de onderwijspolitiek van de
homogene CVP-regeringen tussen 8 juni 1950 en 12 april 1954 onder het vergrootglas
genomen en haar subjectiviteitgehalte tegen de werkelijke feiten getest. Tenslotte zal
de briefwisseling tussen Brussel en Parijs aangaande de onderwijspolitiek van Van
Acker tussen 1954 en 1955, worden aangesneden. Hoofdstuk II wordt afgesloten met
de gelijkenissen die door de Franse ambassadeur en door de Franse pers werden
onderkend tussen de Franse en Belgische Schoolstrijd. Een epiloog over het
Schoolpact uit 1958 maakt het thema van de Schoolstrijd compleet. In een derde en
laatste hoofdstuk worden de krachtlijnen bij wijze van Besluit geresumeerd.
FRANKRIJK EN DE BELGISCHE COMMUNAUTAIRE PROBLEMEN (1947-1955)
is de titel van DEEL VIER. In Hoofdstuk I worden de belangrijkste onderzoeksvragen
in verband met het thema traditiegetrouw in herinnering gebracht en wordt een
overzicht aangeboden van het communautaire spanningsveld voor 1945, evenals een
korte beschrijving van de naoorlogse spanningen. Hoofdstuk II zal de Franse
correspondentie omtrent drie communautaire thema’s behandelen: Vlaamse en
Waalse initiatieven inzake het federalisme, de heropleving van het flamingantisme
en het Belgische taalprobleem. Hoofdstuk III vat de belangrijkste tendensen opnieuw
samen in een Besluit.
DEEL VIJF: CONCLUSIES zal de belangrijkste vaststellingen van de deelbesluiten
in één algemene conclusie laten samenvloeien. Hier zal aandacht worden
22
geschonken aan de manier waarop Frankrijk over de Belgische interne keuken
versloeg, maar zal ook een poging gedaan worden om hiervoor een verklaring te
vinden. De bevindingen van het historisch onderzoek worden met het hoofdstuk
over de theoretische onderbouw en het denkkader samengebracht. Primaire en
secundaire bronnen, evenals bijlagen zijn te vinden in DEEL ZES: BIBLIOGRAFIE
EN BIJLAGEN.
23
III. Theoretische onderbouw en denkkader
In dit hoofdstuk is het de bedoeling om richtlijnen uit te stippelen waarbinnen het
onderzoek van deze scriptie zal worden geplaatst. Deze kaders en theorieën zijn
belangrijk, want enkel zo komt de bredere relevantie van dit onderzoek tot uiting.
Het beperken van het onderzoek tot de zoektocht naar feiten zou slechts getuigen
van een primaire wetenschappelijke houding. Daarentegen dient het eerste niveau
van louter gegevensverzameling overstegen te worden, om zo tot verklaringen en
interpretaties te komen (Reynebeau, 2006, pp. 95-96).
In de deelbesluiten en in de Algemene Conclusie van deze thesis zal het concreet
historisch onderzoek expliciet worden geconfronteerd met de inhoud van dit
hoofdstuk. Vooreerst worden een aantal begrippen in verband met diplomatie
geduid en verklaard. Vervolgens zal de concrete werking van het Quai d’Orsay onder
de 4de Republiek (1946-1958) besproken worden. Dit onderdeel is belangrijk om te
weten in welke situatie de hoofdrolspelers handelden. Een derde onderdeel
spenderen we aan de historische en culturele factoren die de Franse diplomatie in de
periode 1947-1955 beïnvloedden.10 Tenslotte zal de culturele diplomatie als
deelaspect worden behandeld, toegepast op de specifieke Franse casus van La
Francophonie.
AA.. DDiipplloommaattiiee:: eeeenn bbeeggrriippssbbeeppaalliinngg Volgens J. Melissen (1999, 246 p.) mogen begrippen als ‘diplomatie’ en ‘buitenlands
beleid’ niet met elkaar worden verward, alhoewel ze in de praktijk wel eens
overlappen. Diplomatie betekent: “het mechanisme van vertegenwoordiging,
communicatie en onderhandeling, waarmee staten en andere actoren onderling zakendoen”.
Het mechanisme van de diplomatie is een essentieel onderdeel van de voorbereiding
en implementatie van het buitenlands beleid, dat zich laat omschrijven als: “het
geheel van betrekkingen van een staat met andere staten en internationale lichamen, en de
doelen die men daarmee hoopt te bereiken”. Diplomatie en buitenlands beleid, zo stelt J.
Melissen, verhouden zich tot elkaar als het medium en de boodschap. Diplomatie
speelt een bijzonder grote rol in internationale betrekkingen en kan worden aanzien
10 Deze factoren laten zich echter vandaag de dag ook nog steeds voelen.
24
als het raderwerk van de internationale politiek. Zonder diplomatie als medium
zouden betrekkingen tussen staten en andere actoren oneindig gecompliceerd zijn en
niet zelden tot misverstanden leiden.
Het definiëren van het ambt van ambassadeur is in het licht van deze thesis ook
nuttig. De ambassadeur is het hoofd van een diplomatieke missie en
vertegenwoordigt zijn/haar land bij de ontvangende staat. De ambassadeur werkt in
opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat als instelling doorheen de
20ste eeuw steeds in omvang en complexiteit is toegenomen. Niet zelden ontstaan er
spanningen tussen de ambassadeur, die in de zogenaamde ‘buitendienst’ werkt en
het Ministerie, de ‘binnendienst’. Zo wordt de loyaliteit van ambassadeurs soms op
de proef gesteld bij het uitvoeren van instructies wanneer die in strijd zijn met hun
persoonlijke overtuiging. De ambassadeur kan eveneens in aanvaring komen met de
binnendienst bij een meningsverschil over de inhoud van de verslagen.
Ambassadeurs kunnen bijvoorbeeld in de verleiding komen om een eigen oordeel in
de mond van regeringen te leggen. De diplomaat kan eveneens ten prooi vallen aan
bewuste verdraaiingen door antipathie of sympathie ten aanzien van bepaalde feiten
of personen (Boone, 2000, p. 83). Om te voorkomen dat een diplomaat zich te veel
zou vereenzelvigen met het land waarin hij gestationeerd is en zich ontpopt tot een
vertegenwoordiger van het buitenland in eigen land (het zogenaamde ‘going native’)
mogen ambassadeurs nooit te lang op één post blijven werken (Melissen, 1999, pp. 1-
5, 23-26, 200-203).
Het takenpakket van de ambassadeur is heel divers, maar in de loop van de 20ste
eeuw kreeg de ambassadeur heel wat concurrentie van andere personen of media. Bij
het onderhandelen van belangrijke verdragen kan de diplomaat als hoofd van de
delegatie van de troon gestoten worden door de minister van Buitenlandse Zaken of
zelfs door financiële experts. Nieuws uit kranten, uit audiovisuele media of uit
telefoongesprekken vergezelden of anticipeerden ook meer en meer de rapporten
van de ambassadeur en konden deze bovendien ook tegenspreken. Maar hij/zij blijft
een belangrijke draaischijf in het doorspelen van informatie, het vertegenwoordigen
van het thuisland en het bewaken van de economische, politieke en culturele
belangen (Destremau, 1994, pp. 420-421).
25
BB.. HHeett QQuuaaii dd’’OOrrssaayy oonnddeerr ddee 44ddeeRReeppuubblliieekk ((11994466--11995588))
1) Kort na de oorlog
In de herfst van ’45 kwamen tientallen jonge mannen zich spontaan aan de
hoofdingang van het Quai d’Orsay presenteren om te solliciteren voor een plaatsje in
de diplomatieke dienst.11 Administratieve afdelingen interesseerden hen niet, de
Direction des Affaires politiques of des Affaires économiques waren het meest gegeerd.
Alhoewel de oude garde diplomaten het ongehoord vond dat nieuwelingen zomaar
hun loopbaan konden beginnen, uit erkentelijkheid voor hun rol in het verzet of
gewoon omdat ze de oorlog hadden meegemaakt, bewezen vele nieuwe rekruten
zich bijzonder strijdlustig. B. Destremau omschreef de sfeer van die dagen als volgt:
“quelle atmosphère exaltante pour les diplomates de 1945, qui, pour beaucoup, se voyaient
chargés (…) d’assurer (…) sa puissance dans le monde”. Ondanks de financiële
moeilijkheden, had de horizon ook een rooskleurig tintje voor Frankrijk: het land
kreeg een bezettingszone in Duitsland toegewezen, werd erkend als permanent lid
van de VN Veiligheidsraad en kon mee van de Marshallhulp genieten.
Het nieuwe geoliede radarwerk van het Ministère kwam in de naoorlogse jaren
maar als een dieselmotor op gang. Diplomatieke posten over heel de wereld, die
tijdens WO II waren verlaten, werden terug bezet, ambassadeurs namen opnieuw
contact op met oude kennissen en netwerken ter plaatse vielen terug in hun plooien.
A.-E. Vandenbergen (1996, pp. 2-3) schreef in haar verhandeling dat de buitenlandse
betrekkingen na WO II exponentieel toenamen. Hierdoor verhoogde de werkdruk
voor de ambassadeurs gevoelig. Door verscheidene jaren van oorlogsgeweld, vielen
vele landen na ‘45 ten prooi aan interne chaos en politieke verschuivingen. Deze
situaties vroegen om snelle en efficiënte beslissingen. Toch zouden velen onder hen
het gedurende verschillende jaren moeten stellen zonder concreet
onderhandelingsmandaat of instructies van het departement. Deze bestonden enkel
voor de houding die tegenover de Verenigde Staten, Duitsland en Groot-Brittannië
moest aangenomen worden. Bijgevolg beschikten de ambassadeurs over een
ongekende beslissingsmacht en bepaalden zij vaak op eigen houtje in grote mate de
lijn van de buitenlandse politiek.
11 Het Quai d’Orsay verwijst naar de straat waar de gebouwen van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken liggen. De straat leende haar naam aan het Ministerie en aan het geheel van mensen dat er werkt. Buitenlandse tegenhangers van het Quai zijn bijvoorbeeld het Foreign Office in Londen of het State Department in Washington (Destremau, 1991, p.7).
26
Tenslotte sloop na vijf jaar oorlog een zeker purisme in de correspondentie en
rapporten van het Quai d’Orsay. Jonge agenten leerden zich strikt te houden aan het
onderscheid tussen een dépêche en een telegram. Een dépêche laat zich omschrijven
als een brief, waarin de ambassadeur uitwijdt over de sfeer, personen,
gebeurtenissen en pers in het land. Een telegram daarentegen bevat een kort relaas
over recente feiten en een conclusie of een prangende vraag. Fouten tegen dit
onderscheid konden zware consequenties hebben. Bovendien werd het schrijven van
telegrammen enkel en alleen toevertrouwd aan oudere, ervaren diplomaten met zin
voor synthese. Agenten moesten soms tot na hun 40ste wachten om een eerste
telegram te mogen schrijven (Destremau, 1994, pp. 59-77).
2) Een frisse wind waaide door het Quai d’Orsay vanaf 1948
Tussen 1944 en 1954 kende Frankrijk slechts twee ministers van Buitenlandse
Zaken: Geoges Bidault en Robert Schuman. Beiden waren lid van de MRP, de
Mouvement Républicain Populaire. Alhoewel beide politici het niet al te goed met
elkaar konden vinden, vertoonde het Quai d’Orsay onder hun leiding een grote
continuïteit.12 De vrees voor radicale verandering in het Quai naar aanleiding van de
nieuwe minister van Buitenlandse Zaken Pierre Mendès France, die in 1954 aantrad,
was ongegrond. Mendès France loste met zijn “méthode plat du jour” een aantal
netelige koloniale kwesties op. Frankrijk zag in 1955 nog twee ministers van
Buitenlandse Zaken voorbijwandelen: Edgar Faure en Antoine Pinay.13
In 1939 had Frankrijk 16 ambassades in het buitenland en 91 medewerkers aan het
Quai. In het jaar 1948 opende Frankrijk haar 30ste ambassade en werkten 191 mensen
in het departement.14 Vanaf 1945 was de diplomatie fundamenteel multilateraal
geworden, waardoor de aanblik van het Quai ook veranderde. Het secrétariat générale
en het secrétariat des conférences, dat Frankrijks deelname aan internationale
conferenties en organisaties volgde, wonnen aanzienlijk terrein (Alain, Autrand &
Bely, 2005, p. 818-820). Op 4 maart 1947 werd bijvoorbeeld het verdedigingsverdrag
met Groot-Brittannië, Traité de Dunkerque, ondertekend. Op 17 maart 1948 werd dit
verdrag uitgebreid naar Nederland, België en Luxemburg. Om deze Alliance
12 Bidault liet zich ooit spottend uit over Schuman die hij een “moteur à gaz pauvre” noemde. Waarop Schuman reageerde: “tout le monde ne peut pas avoir un moteur à alcool” (Poideven & Schuman, 1988, p. 68). 13 Voor biografieën van Bidault, Schuman, PMF, Faure en Pinay: zie bijlage I. 14 Frankrijk heeft vandaag 156 ambassades, 17 vertegenwoordigingen en 98 consulaire posten (France diplomatie, “Ambassades bilatérales”, op: http://www.diplomatie.gouv.fr/fr/ministere_817/ambassades-consulats_814/les-ambassades-bilaterales_4047.html (geraadpleegd op 26 april 2007).
27
Atlantique op te volgen werd in het Quai de Service des Pactes in het leven geroepen.
B. Destremau beschreef de frisse wind als volgt: “au Quai, on reprend goût aux
documents diplomatiques. Travailler sur des traités en gestation, améliorer des textes,
déplacer des mots ou des virgules, tout cela ne manque pas de charmeʺ. Bij deze
onderhandelingen had de leider van de diplomatieke missie nog alles voor het
zeggen, in tegenstelling tot latere jaren waarin ministers meer persoonlijk gewicht in
de schaal zouden leggen.
Bovendien werd het traditionele diplomatieke concours in 1948 vervangen door de
École nationale d’Administration (ENA), waar Frankrijk haar elite klaarstoomde voor
een loopbaan in de politiek of diplomatie.15 Met de ENA kwam een nieuwe generatie
zelfbewuste, no-nonsense diplomaten het Quai binnen.
Toch zouden slechts weinigen de kans krijgen om uitdagingen aan te gaan. De
meeste agenten lazen dépêches die toekwamen op het Quai en maakten daar interne
bordereaux, overzichten, van. Een agent uitte zich hier zeer teleurgesteld over: “à la
Politique [Direction des Affaires politiques], on ne fait que des bordereaux ». Bovendien
werd de Franse buitenlandse politiek en haar toepassingsmodaliteiten nauwelijks
aan de ambtenaren te lezen gesteld : « (…) elles sont débattues à l’occasion de contacts
directs entre le ministre et quelques spécialistes, mais également dans des échanges de lettres
confidentielles entre les principaux ambassadeurs, le Ministre et son Secrétariat
général » (Destremau, 1994, pp. 79-144)!
Ondanks de hernieuwde diplomatieke bedrijvigheid, meenden J. Doise en M.
Vaïsse toch te kunnen stellen dat Frankrijk na 1948 een « non-puissance » was
geworden (Doise & Vaïsse, 1987, p. 407). De Republiek slaagde er immers niet in haar
wil aan andere op te leggen en hing te veel af van buitenlandse investeringen.
Bovendien ontbraken haar de fondsen om aan haar dalend mondiaal aanzien te
verhelpen: « (…) la France n’a jamais réellement des moyens économiques et financiers, ou
même parfois techniques, de sa politique extérieure ». G.-H. Soutou spreekt zelfs van een
« (…) inadéquation fondamentale entre les objectifs trop ambitieux et des moyens insuffisants
ou mal utilisés » (Alain, Autrand & Bely, 2005, p. 820).
15 De bezielers van de ENA meenden dat diplomaten ook goede functionarissen en administratieve krachten moesten zijn. Maar het feit dat een student van de ENA niet doelrationeel was getraind voor een diplomatieke carrière en dus makkelijk kon overstappen naar andere diensten, oogstte veel kritiek. De diplomatie moet immers ook een roeping zijn en brengt negatieve aspecten als een ingewikkeld familiaal leven, gezondheidsproblemen in een ongezond klimaat of onvoorziene overplaatsingen met zich mee (Destremau, 1994, pp.81-82).
28
CC.. KKrraacchhttlliijjnneenn vvaann ddee FFrraannssee ddiipplloommaattiiee nnaa 11994455
Wanneer we de Franse diplomatieke briefwisseling bestuderen en in het bijzonder
de woordkeuze van de ambassadeur, moet men rekening houden met een aantal
specifiek Franse culturele en historische kenmerken: “la culture, tout autant que
l’histoire, excerce une profonde influence sur le comportement des négociateurs français”
(Cogan, 2005, p. 37).
De Franse Revolutie en de waarden die Frankrijk sindsdien hoog in het vaandel
draagt, liggen aan de basis van een quasi universele fierheid. In de Franse visie staat
de wet boven alle rechten en kunnen de individuele rechten gelimiteerd of
opgeheven worden in het algemeen belang. Deze opvatting die aan Rousseau
schatplictig is, legt veel macht bij l’État, een begrip waarvoor de Fransen hun respect
zelfs uitdrukken door het consequent met een hoofdletter te schrijven “La façon
presque obsessionnelle avec laquelle les négociateurs français défendent les intérêts de l’État
est une caractéristique universellement reconnue par leurs interlocuteurs étrangers (…) »
(Cogan, 2005, p. 40). Bovendien is de Franse stijl van argumenteren en rapporteren
schatplichtig aan de filosoof, wiskundige en fysicus René Descartes (1596-1650).
Door vele Fransen werd en wordt Descartes aanzien als de voorloper van de
Verlichting door zijn obsessie voor helderheid, ratio en gematigdheid. Ch. Cogan
(2005, p. 164) schrijft in verband met de Franse drang naar duidelijkheid: “tout ce qui
n’est pas clair, n’est pas français”.16 De cartesiaanse manier van redeneren is deductief:
men formuleert eerst de principes waaruit men het bijzondere destilleert. Deze logica
situeert zich lijnrecht tegenover het Angelsaksische empirisme, dat via inductie van
het bijzondere naar het algemene gaat.
De Franse diplomatie is ook aantoonbaar getekend door de geschiedenis. Sinds de
Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogen was zij de exponent van la Grande
Nation of la France victorieuse. Volgens Ch. Cogan (2005, p. 77) heeft Frankrijk zich
ook steeds geweerd tegen andere dominante machten in Europa: het Heilig Roomse,
het Britse en het Duitse Rijk. Deze strijd tegen de dominante macht bracht in
Frankrijk een soort “culture d’opposition vers les normes dominantes” te weeg. Een eerste
barst in la France victorieuse kwam er in 1871 met het verlies van de Frans-Duitse
oorlog en de ultieme vernedering wanneer in de Spiegelzaal te Versailles het tweede
16 Volgens Ch. Cogan is het ergste wat je een Franse onderhandelaar kan verwijten “l’incohérence” (Cogan, 2005, p.164).
29
Duitse Keizerrijk werd uitgeroepen. Na zware verliezen in de Eerste Wereldoorlog
en de vernedering van de bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog, kampten de
Fransen met een zwaar trauma. Niettemin kon zij niet anders dan haar verminderde
wereldpositie schoorvoetend te aanvaarden en op zoek gaan naar stabiele en
vredevolle relaties met de andere Europese staten. Volgens G.-H. Soutou zou de
Franse culturele actie na 1945 meer en meer een cruciale steunpilaar worden van de
diplomatie, in het bijzonder daar waar Frankrijk geen economische of politieke rol
van betekenis kon spelen (in: Alain, Autrand & Bely, 2005, p. 818).
DD.. CCuullttuurreellee ddiipplloommaattiiee:: ddee FFrraannssee ccaassuuss vvaann LLaa FFrraannccoopphhoonniiee
1) Culturele diplomatie
Alhoewel cultuur zo oud is als de eerste vorm van menselijke beschaving, zouden
culturele aspecten in de diplomatie pas na de Tweede Wereldoorlog expliciet
beklemtoond worden als onderdeel van het beleid. Cultuur kan in ruime zin
begrepen worden als het geheel van materiële en immateriële ‘bezittingen’ van een
bepaalde cultuurgemeenschap en de daarop gebaseerde structuren en instellingen,
evenals de heersende mentaliteit, levensstijl, waarden en normen van die
gemeenschap.
Culturele diplomatie streeft een aantal doelen na, die afhankelijk zijn van de positie
van het land in het internationale culturele veld, maar ook van zijn politieke en
economische plaats in de wereld. Culturele doelen worden bereikt via bilaterale of
multilaterale weg, of een combinatie van beide. Mogelijke doelstellingen zijn: een
wenselijke beeldvorming over zichzelf verspreiden, het profileren van eigen
culturele identiteit of politieke, economische en commerciële motieven. Bovendien
kan de culturele diplomatie de positie van een gemeenschappelijke taal bevorderen,
waarbij nog moet worden opgemerkt dat taalverwantschap vaak een zeker
cultuurverwantschap met zich meebrengt. Over taal- en cultuurverwantschap
schrijven E. Witte en H. Van Velthoven (1998, pp. 15-16): “Taal is meer dan een
instrument om te communiceren. Ze is tevens een expressie van een welbepaalde cultuur.
Wegens de sterke symboolwaarde van taal zijn taalgemeenschappen meer dan het samengaan
van diegenen die de taal spreken. Ingrijpen in een taalgemeenschap is dus tevens interfereren
in een cultuurgemeenschap, waarbinnen zich sociale bewustwordingsprocessen kunnen
voordoen”.
30
Om deze doelen te bereiken kan de ambassadeur een belangrijke rol spelen. Hij is
het immers die culturele manifestaties begeleid of (mede-)organiseert en contacten
onderhoudt met cultuurfunctionarissen en vertegenwoordigers van het culturele
leven op nationaal, regionaal of gemeentelijk vlak. Een land kan ook culturele
instituten oprichten in het buitenland, die instaan voor de verspreiding van een
specifieke taal of cultuur (Mourik, in: Melissen, 1999, pp. 167-184).
Als illustratie van een vorm van culturele diplomatie, bespreken we nu de Franse
casus.
2) La France, c’est la langue
(a) Ontstaan van het concept en omschrijvingen
M. Mourik bespreekt in het boek van J. Melissen (1999, p. 168) het Franse
buitenlandse cultuurbeleid. Dit coherente en integrale beleid is, vooral sinds ’45,
gericht op het behoud en de versterking van de “rayonnement français” en - in het
verlengde daarvan - van de hele “francophonie”. In juni 1945 schreef de Franse
ambassadeur Brugère een brief naar zijn medewerkers waarin hij de taak van de
Franse vertegenwoordigers in België als volgt definieerde: “viser et relever le prestige
français ébranlé” en “utiliser et développer le rayonnement de la langue et la culture
française».17
M. Mourik bevestigt in zijn bijdrage het belang van de Franse internationale
cultuurpolitiek én de thesis dat Frankrijk zich op die manier tegen concurrerende
machten verdedigde: “in een wereld met afnemende betekenis van de Franse politieke en
economische positie, en mede als gevolg daarvan een teruglopende belangstelling voor de
Franse taal en cultuur, is het Franse buitenlandse cultuurbeleid steeds agressiever van aard
geworden, vooral tegenover de Angelsaksische wereld”.
Het woord ‘francophonie’ werd uitgevonden door de geograaf Onésime Reclus
(1837-1916), de broer van de beroemde geograaf Elisée Reclus. Onésime Reclus
publiceerde een aantal atlassen en traditionele aardrijkskundige werken, maar al
gauw kreeg hij de idee om mensen op een volledig nieuwe basis in te delen, namelijk
volgens hun moedertaal. Ten tijde van het Congres van Berlijn in 1878 en de
Koloniale Conferentie van Berlijn (1885-1886), waar de kolonies onder Europese
staten werden verdeeld, was dit een unieke en revolutionaire classificatie. De
definitie van Onésime Reclus van la Francophonie behelsde in één klap een
taalkundige en geografische werkelijkheid: “la Francophonie est l’ensemble des
17 MAE, Map 34, EU Europe Belgique, Relations bilatérales, Août 1944 – juin 1949, N°120, juillet 1945.
31
populations parlant français”. Maar voor Onésime was het concept nog ruimer: “la
langue française déborde des cadres linguistiques pour devenir le ferment mystique des idéaux
proprement français et notamment de la liberté (…)”. Hier bleek Reclus een kind van zijn
tijd : hij wilde dat het Frankrijk van de 3de Republiek haar idealen van vrijheid en
broederlijkheid zou uitdragen aan haar koloniën. Doorheen de hele 20ste eeuw
omschreven auteurs of politieke persoonlijkheden la Francophonie op verschillende
manieren. De Senegalees Léopold Sedar Senghor, president van 1960 tot 1980 én het
eerste Afrikaanse lid van de Académie française, zag la Francophonie bijvoorbeeld als
een meervoudige gemeenschap : een symbiosebeschaving, een universele
beschaving. Hij omschrijft het concept francophonie als drieledig: 1. het totale aantal
landen, regio’s en staten die het Frans als officiële taal gebruiken, als cultuurtaal of
als werktaal, 2. het geheel van personen die het Frans gebruiken in verschillende
functies, 3. de geestesgemeenschap ‘communauté d’esprit’ die hieruit volgt. Het
concept bestond volgens Senghor dus uit alle private of publieke gebruikers van de
Franse taal (Tétu, 1987, pp. 39-41; Deniau, 1983, pp. 7-9; Massart-Piérard, 1999). 18
(a) Kort geschiedkundig overzicht
Voor de Tweede Wereldoorlog kunnen we nauwelijks spreken van een associatie
of organisatie die de taak van la Francophonie, beschreven door Onésime Reclus,
moest uitdragen. Toch ontstonden hier en daar reeds verenigingen die ervan
droomden om alle francofonen van één land, van één regio of zelfs van de hele
wereld te verenigen. Eén van deze markante organisaties is de Alliance française,
opgericht te Parijs in 1883. Deze Alliance was een “association nationale pour la
propagation de la langue française dans les colonies et à l’étranger”. Ze omschreef haar
taak als volgt : « il faut rendre à la France son image de marque internationale ». De
nederlaag van 1870 lag nog vers in het geheugen van vele Fransen…De Alliance
française leed tijdens de Tweede Wereldoorlog onder de Duitse bezetting, maar
herleefde daarna onder meer dankzij generaal de Gaulle. Tijdens zijn toespraak
gehouden te Parijs op 2 december 1958, ter ere van het 75-jarige bestaan van de
Alliance verklaarde hij : “l’Alliance française, c’est une expression de la chose française à
travers le monde (…) il y avait une fois la France, elle vivait, elle pensait, elle agissait à
18 Het concept van Francophonie wordt vaak door elkaar gehaald met het woord ‘francité’. Dit concept is uitgevonden door dezelfde Senghor. Hij legde dit uit als “l’ensemble des valeurs de la langue et de la culture partant de la civilisation française”. Volgens M. Tétu (1987, p.41) dient la francité dan weer « pour désigner tout les caractéristiques de ce qui est français ». Doorheen deze scriptie zal het woord francophonie worden gebruitk zowel om la Francophonie als la francité aan te duiden.
32
travers les siècles. Il fallut que ce qu’elle vivait, ce qu’elle pensait, et les actions qu’elle
accomplissait fussent connus autant que possible de l’humanité entière (…) On n’aura pas
fait le monde sans la France. On ne le fait pas aujourd’hui sans elle, sans sa pensée, sans son
action ».
In 1902 werd La Mission laïque opgericht. Deze vereniging had tot doel het Frans
en de Franse cultuur in het buitenland via Franse scholen te verbreiden. In 1901
ontstond in de VS le Conseil de la vie française en Amérique. Tenslotte zag in België in
1920 de Académie royale de langue et littérature française en Belgique het licht, die door
Albert I werd opgericht, op voorstel van de toenmalige minister van Kunst en
Wetenschap Jules Destrée (Tétu, 1987, pp. 73-87 ; De Gaulle, 1970, pp. 61-62).
Na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog voelden de francophonen pas
echt de nood om zich te verenigen, zeker na de hartverwarmende solidariteit tijdens
de oorlog met onder andere de Canadezen. M. Tétu verwoordde de
vereningingsdrang als volgt: “la fierté de la langue renaissait plus forte. On ne pouvait
accepter de voir le français relégué à un rôle secondaire et l’anglais prendre ses aises sur tous
les continents et dans toutes les réunions internationales. Les Canadiens, les Belges, les
Suisses et plus tard les Africains avec la décolonisation y furent particulièrement sensibles ».
Uit deze uitspraak van M. Tétu blijkt dat de Fransen de opgang van het Engels als
taal van de internationale relaties na WO II vreesden.
Verenigingen als de Union internationale des journalistes de la presse de langue française
(UIJPLF) of de Union culturelle française (UCF) zagen het licht in de jaren ’50. De
missie van het UIJPLF was te waken over het behoud van de Franse taal. Het UCF
wou een internationaal kruispunt voor Franstaligen vanuit de hele wereld worden.
Vooral deze laatste organisatie zou echter een kort leven beschoren zijn.
La Francophonie zou een tweede adem vinden op politiek en institutioneel vlak
dankzij president François Mittérand. Hij besloot om na de Top van Parijs in februari
1986, elke twee jaar alle staats- en regeringsleiders die het gebruik van het Frans met
elkaar gemeen hadden in Parijs samen te roepen (Tétu, 1987, pp. 87-89; Massart-
Piérard, 1999).
33
CC.. HHyyppootthheessee
“Without (…) hypotheses, historical research often becomes little more than an aimless
gathering of facts”.19
De interesse van Frankrijk in de Belgische Koningskwestie, Schoolstrijd en
communautaire problemen zal worden geplaatst en geanalyseerd in het licht van de
theorieën en de politiek-institutionele kaders die aan bod kwamen dit hoofdstuk.
We gaan ervan uit dat Frankrijk niet lukraak interesse in de Belgische binnenlandse
situatie aan de dag legde. Een uitspraak van de Franse generaal de Gaulle kan hierbij
als Leitmotiv dienen: “les États n’ont pas d’amis, ils n’ont que des intérêts” (Tétu, 1987, p.
211). Welke belangen zou Frankrijk achter de schermen in België kunnen gehad
hebben, waardoor ze extra nauwgezet op de hoogte wou zijn van het reilen en zeilen
bij haar noorderbuur?
We willen tijdens deze scriptie daarom nog drie hypothesen in het achterhoofd
houden.
(1). Vooreerst is er de veronderstelling dat de dagelijkse werking, de middelen en
de organisatie van het Quai d’Orsay tussen 1947-1955 een invloed kunne gehad
hebben op de drie Franse ambassadeurs die toendertijd te Brussel actief waren
(Raymond Brugère, Jean de Hauteclocque en Jean Rivière). Hiermee hangt nauw
samen dat het persoonlijke karakter van de ambassadeurs een rol speelde in de
contacten tussen de ambassade in Brussel en het Quai d’Orsay.
(2). Ten tweede verwachten we dat de ambassadeurs ook onderhevig zijn geweest
aan de specifieke historische en culturele kenmerken van de Franse Republiek. Het
doordrongen zijn van deze karakteristieken, kan eventueel uit de diplomatieke
correspondentie afgelezen worden.
(3). Tenslotte kunnen we uitgaan van het vermoeden dat in de diplomatieke
briefwisseling tussen Brussel en Parijs de Franse culturele politiek van la
Francophonie nooit ver weg is. Gelet op haar tanende rol op wereldvlak én de
taalgemeenschap die Frankrijk met Wallonië vormde, zal zij er alles aan doen om de
“rayonnement du français” in België te bewerkstelligen en in stand te houden. Men zou
kunnen stellen dat deze hypothese niet de hele lading dekt. België bestaat immers
grotendeels uit Nederlandstaligen. Toch bleef het Frans, ondanks verschillende
19 Borg, 1963, pp.189-190, geciteerd in: Harrisson, 2001, p.123.
34
taalwetten, nog invloedrijk als prestigetaal in Vlaanderen in de periode.20 De
politieke, sociale en economische elite in Vlaanderen was eraan gewoon om
voornamelijk Frans te spreken. De positie van het Frans in Vlaanderen heeft
misschien een extra uitdaging betekend voor de Franse ambassadeur.
Deze drie hypothesen zullen samen met de onderzoeksvragen worden toegepast op
het concrete bronnenmateriaal omtrent de drie hoofdthema’s – de Koningskwestie,
de Schoolstrijd en de communautaire problemen – die we respectievelijk in de
hiernavolgende delen zullen behandelen.
20 Zie hieromtrent: Witte & Van Velthoven, 1998, pp.17-25
35
DEEL TWEE: Frankrijk en de ontknoping van de
Belgische Koningskwestie (1947-
1950)
36
I. Inleiding
In dit hoofdstuk zal worden onderzocht hoe en met welke regelmaat de Franse
ambassadeurs gestationneerd in België over de Koningskwestie, tussen 1947 en haar
ontknoping in 1950-1951, berichtten. Achtte de Franse ambassadeur in ’47 de kans
groot dat de vorst gauw zou terugkeren of dacht hij eerder dat het regentschap nog
jaren kon duren? En hoe stond Frankrijk tegenover prins Karel? Op welke manier
becommentarieerde hij het eerste referendum uit de Belgische geschiedenis? Had hij
hierbij vooral aandacht voor de uitslagen in Wallonië, Brussel of Vlaanderen?
Tenslotte zal in dit hoofdstuk worden nagegaan hoe Frankrijk reageerde wanneer
Leopold III naar België terugkeerde en op de onlusten die daarop uitbraken. Dacht
de ambassadeur ooit dat er een burgeroorlog zou uitbreken? Observeerde de
ambassadeur tot slot dat de communautaire breuklijn dwars door de Koningskwestie
heen liep?
Voor elke deelperiode van de kwestie zal eerst een beknopt overzicht worden
gegeven aan de hand van gespecialiseerde secundaire literatuur. Dankzij deze
beschouwingen zullen de archiefstukken uit het Quai d’Orsay beter
gecontextualiseerd kunnen worden. In het Besluit zal het historisch onderzoek
worden gekoppeld aan het methodologische hoofdstuk uit DEEL EEN: INLEIDING.
Hierbij zullen we vooral nagaan of de Franse ambassadeur werd beïnvloed door de
concrete werking van het Quai d’Orsay in het verslaan over de Koningskwestie en
welke Franse waarden hierin meespeelden.
In hoofdstuk II zal het ontstaan van de Koningskwestie onder de loep worden
genomen. Vervolgens bespreken we in hoofdstuk III de periode 1947 – februari 1950
waarin prins Karel het regentschap waarnam omdat de regeringen geen substantiële
oplossing voor het probleem vonden. Na lang beraad keurde de Kamer op 8 februari
1950 het wetsvoorstel Struye goed, waardoor het Belgische volk zich kon uitspreken
over ’s konings terugkeer. In dit hoofdstuk zal eveneens de houding van Frankrijk
tegenover het regentschap en prins Karel worden besproken. In hoofdstuk IV
analyseren we de ontwarring van de Koningskwestie met de terugkeer van de vorst
en zijn uiteindelijke beslissing om op 1 augustus 1950 troonsafstand te doen. De
ambassadeur Jean de Hauteclocque schreef na afloop van de vijf jaar durende
kwestie een algemene analyse naar het Quai d’Orsay. Deze ontleding zal eveneens
tegen het licht worden gehouden.
37
II. Onstaan van de Koningskwestie
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Leopold III zijn regering niet gevolgd in haar
vlucht naar Londen. Op 7 juni 1944 werden de koning en zijn familie gedeporteerd
naar Duitsland om uiteindelijk in Oostenrijk te belanden. “Bij de bevrijding van het
grondgebied liet niets voorzien hoe zeer deze verwijdering van de Koning ten nadele van hem
en zijn aanhangers zou uitvallen” schreef Th. Luykx (1973, p. 409). Alhoewel eerste
minister Pierlot op 13 juni 1944 had verklaard dat de koning na zijn terugkeer
gewoon terug in dienst zou treden, stelde België op 20 september 1944 toch een
regent aan, prins Karel. Leopold was immers krijgsgevangene van het Duitse leger
en Karel moest de vorst vervangen tot zijn terugkeer. Prins Karel zou zich zeer
verdienstelijk maken als plaatsvervanger voor zijn broer en heeft er gedurende zijn
zes jaar regentschap voor gezorgd dat de anti-leopoldiaanse stroming geen
republikeinse stroming werd.
Wanneer in mei 1945 het persbureau Reuters liet weten dat het Amerikaanse leger
de koning en zijn familie had teruggevonden in Oostenrijk, zonden de Kamer en
Senaat meteen een telegram met gelukwensen. Maar buiten het parlement om namen
de socialisten, communisten en heel wat linkse liberalen langzaamaan een standpunt
tegen zijn terugkeer in. Mei 1945 zou het begin zijn van een vijf jaar durende latente
crisis in België. Leopolds tegenstanders verweten hem dat hij de regering Pierlot niet
naar Londen was gevolgd in 1940, dat hij met Hitler in Berchtesgaden een
onderhoud heeft gehad en dat hij in oorlogstijd was hertrouwd met Liliane Baels.
Bovendien werd het Politiek Testament van de Koning heel slecht onthaald.21 Deze
tekst schreef de vorst nog tijdens de oorlog wanneer hij er ernstig rekening mee hield
niet in België te zullen zijn op de dag van de bevrijding. De tekst bevatte richtlijnen
voor het volk, maar ook heel wat Vlaamsgezinde taal, waardoor onder andere de
Waalse Beweging niet mals was voor Leopold.
De regering-Pierlot viel op 7 februari 1945, minder door het koningsprobleem dan
door haar machteloosheid om aan een aantal economische problemen het hoofd te
bieden. Op 12 februari 1945 vormde de socialist Achille van Acker zijn eerste
regering. Het Bureau van de Algemene Raad van de Socialistische Partij liet na het
21 Algemeen werd de tekst niet goed ontvangen. Spaak schreef in zijn memoires dat het “één van de hardste slagen [was] die ik in de politiek heb geïncasseerd”. Daar Leopold niet positief stond tegenover de geallieerde troepen (hij zag hen immers eerder als nieuwe bezetters), reageerde ook Churchill afwijzend op het Testament met de woorden: “It stinks”. Toch zouden de Britten later die houding aanpassen en een grote druk uitoefenen om de monarchie in België te redden (Velaers & Van Goethem, 1994, p. 879 ev.).
38
bericht van bevrijding van de koning stellig weten dat zij tegen een automatische en
onvoorwaardelijke terugkeer van de vorst was.
De onmiddellijke terugkomst werd alsnog even uitgesteld omwille van de
gezondheidsproblemen van de vorst. Wanneer Leopold echter op 14 juni aan zijn
eerste minister liet weten dat hij klaar stond om naar België te vertrekken, bood Van
Acker het ontslag van zijn regering aan. Hij wilde immers niet de
verantwoordelijkheid dragen voor de gebeurtenissen die zich ten gevolge van de
terugkeer van de koning in België konden afspelen. Hierop nam Leopold zelf het heft
in handen en ondernam, in zijn verblijfplaats nabij Salzburg, verwoede pogingen om
een nieuwe regering samen te stellen. Tevergeefs. Aan zijn broer prins Karel schreef
hij: “je suis décidé à m’incliner devant la manifestation de la souveraineté nationale exprimée
dans les formes prévues par nos institutions”. De koning zinspeelde dus op een
volksraadpleging…
Omdat de regent het ontslag van Van Acker had gewijgerd, bleef deze in functie
vanaf 15 juli. Verscheidene CVP-leden, waaronder H. Carton de Wiart, hadden een
voorstel neergelegd om een volksraadpleging te organiseren over de
Koningskwestie. Het ontwerp kwam echter nooit voor het parlement en werd op 21
augustus 1945 verworpen. Op haar beurt diende de regering een wetsvoorstel in ter
aanvulling en ter interpretatie van art. 82 van de Grondwet. Dit artikel vermeldde
immers de procedure voor het aanstellen van de regent, maar onthulde niets over het
beëindigen van het regentschap. Het regeringsontwerp stelde dat ’s konings
onmogelijkheid om te regeren slechts kon opgeheven worden op de datum
vastgesteld door de ‘Verenigde Kamers’. Door dit voorstel zou de terugkeer van de
koning afhankelijk gemaakt worden van het parlement, waar op dat ogenblik de
tegenstanders van Leopold in de meerderheid waren… Uiteindelijk, na verschillende
dagen debatteren, werd het voorstel op 18 juli 1945 in de Kamer aangenomen met 99
tegen 6 stemmen bij 32 onthoudingen. Deze laatste waren vooral van de CVP, die
zich meer en meer als de koningspartij opwierp.
De eerste naoorlogse verkiezingen werden op 17 februari 1946 georganiseerd en
stonden volledig in het teken van de Koningskwestie. In 1946 en 1947 zouden drie
homogeen-socialistische regeringen elkaar opvolgen. Pas na de verkiezingen van
1947, die leidden tot een CVP-BSP-regering onder leiding van Paul-Henri Spaak, zou
39
het koningsprobleem enigszins luwen door de definitieve beslissing om een
volksraadpleging te houden over de terugkeer van de koning.
Toch bleven de constitutionele, morele en politieke grieven tegen Leopold de jaren
’47-‘50 beheersen. Deze werden nog versterkt in 1950, tijdens de ontknopingfase,
door een complex van politieke, communautaire, sociale en psychologische factoren
(Luykx, 1973, pp. 411-412; Theunissen, 1984, p. 11; Velaers & Van Goethem, 1994, p.
830 ev.).
40
III. De stilte voor de storm:1947-1949
AA.. DDee ttiijjddeelliijjkkee wwaappeennssttiillssttaanndd oonnddeerr ddee BBSSPP--CCVVPP rreeggeerriinngg SSppaaaakk--EEyysskkeennss ((2200 mmaaaarrtt 11994477--2277 jjuunnii 11994499))
1) De gebeurtenissen in België
Wanneer Spaak in maart 1947 zijn coalitieregering tussen socialisten en katholieken
vormde, had hij de intentie om zo snel mogelijk de Koningskwestie de ontzenuwen.
Alhoewel in de regeringsverklaring te lezen stond dat er over de Koningskwestie
geen fundamentele overeenkomst was bereikt, getuigde de tekst toch van een
tijdelijke wapenstilstand tussen katholieken en socialisten. Beide politieke families
waren immers naar elkaar toe gedreven door het uittreden van de communistische
regeringsleden in maart 1947. In tegenstelling tot de openlijk carlistische regeringen
van Huysmans en Van Acker zou de nieuwe coalitie, onder leiding van Spaak, een
neutrale houding aannemen tegenover Leopold III.22
De vorst zelf zou in 1947 een poging doen om de stellingname van de opponenten
te beïnvloeden. Hij nam de historicus J. Pirenne onder de arm voor de redactie van
een Witboek ter verdediging van Leopolds houding tijdens WO II.23 De commissie-
Servais onderzocht dit geschrift en maakte haar conclusies op 19 juni 1947 openbaar.
Deze conclusies vielen gunstig uit voor de vorst en stelden de regering-Pierlot in een
slecht daglicht. Hoewel de koningsgezinde en de anti-leopoldistische pers uitgebreid
aandacht besteedden aan het rapport, zou het in de publieke opinie geen
aardverschuiving te weeg brengen. De publicatie gold later echter wel als een
aanmaning voor de regering-Spaak om de Koningskwestie op te lossen (Emmery,
2005, pp. 236, 238).
Hoewel de commissie-Servais Leopold van alle blaam had gezuiverd, dacht de
vorst er oprecht aan om in 1948, wanneer zijn zoon Boudewijn meerderjarig zou zijn,
de handdoek in de ring te werpen. Pirenne kon de vorst echter overtuigen om vol te
houden en om na het koningsgezinde Nationaal Congres ter oplossing van de
Koningskwestie een brief naar België te zenden. Hierin moest Leopold een
afwachtende houding aannemen, zich ten dienste van de Natie stellen en de
22 Carlistisch betekent voorstander zijn van het regentschap van prins Karel (Emmery, 2005). 23 J. Pirenne poneerde de stelling dat de vorst correct en volgens de grondwet gehandeld had en het de regering was geweest die fouten had gemaakt in 1940 (Witte, 1997, p.253).
41
koningskinderen in Zwitserland houden. Na het politieke akkoord tussen de
partijen, zou Leopold diens prerogatieven terug kunnen opnemen. Pirenne wilde de
zonen van Leopold zeker in Zwitserland houden, omdat hij hun terugkeer (waarop
Spaak aanstuurde in een verzoeningsbrief van oktober 1947) interpreteerde als een
carlistisch complot om de hen in de plaats van Leopold op de troon te zetten.
Het politiek akkoord dat volgens Pirenne ongetwijfeld het resultaat zou zijn van
het Nationaal Congres, kwam er niet. Alle compromisvoorstellen werden er van tafel
geveegd en in een resolutie spraken meer dan 10 000 aanwezigen zich uit voor een
onvoorwaardelijke terugkeer van de koning (Emmery, 2005, pp. 245-246; Janssens,
2001, pp. 94-96).
Ondanks de toenemende confrontatie door het Nationaal Congres ter oplossing van de
Koningskwestie, bleef Spaak naar een compromis zoeken. Op 18 januari 1948
ontmoetten Spaak en Leopold elkaar in Genève. Dit onderhoud werd geen succes.
Tijdens een nieuwe ontmoeting tussen beiden op 26 en 30 mei, bleef de koning
hameren op zijn wens om een volksraadpleging te houden in september 1948, nog
vóór Boudewijn meerderjarig zou worden. Spaak drukte de koning echter op het hart
dat de socialisten nooit van hun oppositie tegen een referendum zouden afstappen.
De eerste minister overtuigde de koning om geen nieuwe acties te ondernemen, om
een val van de regering te vermijden. Spaak zou zonder kleerscheuren de
verkiezingen van 1949 proberen te halen, maar zijn regering moest bijna tot twee
maal toe haar ontslag indienen door het repressie- en schoolvraagstuk (Emmery,
2005, pp. 247-248).
42
2) Frankrijk volgde de ontwikkelingen met argusogen
(a) De regeringsvorming in 1947
Percipieerde de Franse ambassade de regeringsvorming van Spaak in 1947
eveneens als een wapenstilstand tussen katholieken en socialisten? In aanloop naar
de regeringsvorming van Spaak meldde Brugère in een telegram dat de
conservatieven zich minder en minder openlijk voor de terugkeer van de vorst
uitspraken en dat “(…) il en résulte entre socialistes et catholiques des possibilités d’accord
qui jusqu’ici n’avaient qu’un caractère chimérique”. Enkele weken later berichtte Brugère
dat katholieken en socialisten een deal hadden gesloten tot het bewaren van de
vrede: “(…) si les catholiques obtiennent gain de cause en ce qui concerne le vote des femmes,
réclamé par eux depuis plusieurs mois et reçoivent des apaisements dans le domaine de
l’enseignement, ils acceptent en revanche que le problème royal reste en suspens et que
d’importantes réformes économiques (…) soient mises à l’étude».24 P.-H. Spaak boekte
misschien in 1947 inzake de Koningskwestie geen vooruitgang, maar garandeerde
wel een staakt-het-vuren. Toch zou de eerste minister zich in augustus ‘47 tegen
ambassadeur Brugère zuchtend uitlaten met de woorden “on n’est nulle part” over de
impasse waarin de kwestie zich bevond.25
(b) Pro- en anti-leopoldistische publicaties in ‘47
Tijdens het bewogen jaar ’47 poogden voor- en tegenstanders de Koningskwestie te
beïnvloeden door campagnes en redevoeringen. Alhoewel vooreerst de publicatie
van het Witboek in juni 1947 geen enkel parlementslid van kamp deed verwisselen,
veroorzaakte het wel een hevige polemiek in de Belgische publieke opinie. Op 8 juli
1947 maakte ambassadeur Brugère gewag van stijgende spanningen door een nieuwe
hevige pro-leopoldistische campagne naar aanleiding van de publicatie.26 Verder
citeerde de diplomaat uitvoerig uit het Witboek. Maar Brugère zag in dat het
document geen oplossing zou bieden voor een probleem dat langzaamaan muurvast
zat: “(…) la situation reste donc plus que jamais confuse et l’espoir de la résoudre un jour
s’est plutôt éloigné que rapproché. Chacun reste sur ses positions (…) ». De vorst had
steeds minder kans om in zijn koninklijke hoedanigheid terug te keren naar België.
En hoewel Boudewijn binnen minder dan een jaar 18 zou worden, voorzag Brugère
dat zelfs in het geval van een troonsafstand van Leopold, het weinig waarschijnlijk
was dat Boudewijn meteen koning zou worden. De Franse diplomaat voorspelde
24 MAE, Map 23, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Février – juillet 1947, N°81 à 86, 6 mars 1947 ; N°482, 21 mars 1947, p.3. 25 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, 1er août 1947. 26 MAE, Map 23, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Février – juillet 1947, N°246, 8 juillet 1947.
43
tenslotte nog een lange slopende crisis: “il y a donc toute chance que la Régence se
prolonge encore pendant trois où quatre ans, même au cas ou un malheur arriverait au
Prince Charles ».
Ten tweede waren de mémoires van oud-eerste minister Pierlot belangrijk in het
verloop van de Koningskwestie. Le Soir publiceerde in verschillende opeenvolgende
edities zijn bevindingen over de houding van de vorst en de regering tijdens de
Tweede Wereldoorlog. De Franse ambassadeur las trouw alle artikels en bracht
hierover verslag uit aan het Quai d’Orsay.27 Uit deze artikelenreeks bleek onder
andere dat Leopold III zich in 1940 heel onverzettelijke opstelde wanneer zijn
ministers hem meermaals aanmaanden naar het buitenland te vluchten. Bovendien
meende Pierlot dat zijn ministers nog sterk geloofden in de kracht van de
geallieerden, terwijl de vorst hier tegenover sceptisch stond. Brugère citeerde Pierlot :
“(…) la politique suivie par le roi depuis la capitulation et celle adoptée par le gouvernement
belge étaient absolument inconciliables”. Over het algemeen waren de mémoires van
Pierlot niet erg positief over Leopold III. De reacties van de katholieke en
leopoldistische pers op de publicaties in Le Soir waren bijzonder hevig.
Ten derde beschreef en beoordeelde ambassadeur Brugère een redevoering van
kardinaal van Roey. Ter gelegenheid van zijn 50ste verjaardag hield de kardinaal een
toespraak. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om zijn gehechtheid aan de
koninklijke familie uit te drukken. Verder, zo schreef Brugère, droeg hij “(…) un banal
hommage » op aan de regent maar hij « (…) fit un éloge dithyrambique du roi: J’ai pu, dit-
il, apprécier, et cela pendant les années tragiques, la remarquable intelligence, la haute
droiture, la fermeté de caractère, la conscience du devoir, le constant et scrupuleux souci du
bien national qui distinguent Sa majesté le roi Léopold III ». Brugère meende dat van Roey
hier aan belangenvermenging had gedaan en ten onrechte geprofiteerd had van een
hommage aan zijn persoon om “(…) se faire publiquement le champion de la cause
du retour du Roi (…)”.28 Bovendien had van Roey na de ceremonie een brief van
Leopold opgestuurd, ondertekend door een aantal religieuze en wereldlijke
27 MAE, Map 23, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Février – juillet 1947, N°1090, 8 juillet 1947 ; N°1147, 18 juillet 1947. 28 Kardinaal van Roey verzuimde het bij andere gelegenheden evenmin zich met politiek in te laten. In een overzicht over de Belgische binnenlandse situatie van ambassadeur de Hauteclocque uit februari 1948, stond te lezen dat van Roey hevig had gefulmineerd tegen de communisten in zijn jaarlijkse herderlijke brief in de vasten. De Hauteclocque verwoordde het zo: “le Cardinal van Roey attaque violemment les communistes, leur reprochant de s’opposer au plan Marshall et de vouloir maintenir l’Europe occidentale dans la misère et
l’anarchie, alors qu’ils sont incapables de donner aux peuples l’ordre, la liberté et la prospérité » (MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, p.181).
44
eminenties, waarin de wens voor een spoedige terugkeer van de vorst werd
uitgedrukt.29
(c) Toegenomen spanningen in de herfst en de winter van 1947
Wanneer Raymond Brugère op 23 september 1947 terugkeerde uit vakantie, voelde
hij meer dan ooit de spanning tussen koningsgezinden en anti-leopoldisten. Tot dan
toe was de prins-regent aanvaard in België, maar het extreemrechtse blad Septembre
was gestart met een gewelddadig offensief met onder ander het artikel “A bas la
Régence”. Bovendien voelde de Franse diplomaat zich ook persoonlijk aangevallen
door de vele tegenkantingen van extreemrechts tegen de reis van Karel naar Parijs.
Vervolgens deed hij een sombere voorspelling: “si la polémique continue sur ce ton,
il n’est pas exclu qu’on arrivera à ce beau résultat qu’il n’y aura plus de régence, ni de
roi ni de dynastie”. Dat CVP’er Gaston Eyskens zich in een persoonlijk
telefoongesprek bezorgd had uitgelaten over het confrontatiediscours van
extreemrechts, vond Brugère dan weer enigszins geruststellend. De rechtse aanvallen
op de prins-regent begonnen in intensiteit af te nemen in oktober ’47, wanneer
extreemrechts eindelijk had begrepen – zo spotte Brugère – dat hun kritiek op Karel
zich wel eens tegen het bestaan van de monarchie zelf zou kunnen keren.30
Eind november namen de pro-leopoldistische manifestaties opnieuw in heel het
land toe. Hoogtepunt was het Congrès national pour la solution du problème royal,
georganiseerd door een comité met leden als Paul van Zeeland en Albert de
Vleesschouwer, verschillende katholieke parlementairen en vertegenwoordigers van
de industrie.31
De interne Belgische chaos was tenslotte ook de Verenigde Staten niet ontgaan. De
Franse consul te Gent en Kortrijk meldde aan het Quai d’Orsay dat Paul-Henri Spaak
onder druk stond van de VS om zo snel mogelijk een oplossing voor de kwestie te
vinden. De consul schreef zelfs: “(…) [les Américains] auraient fait de la
restauration de Léopold III une condition politique sine qua non de toute aide
économique [Marshallplan] en Belgique”. Deze mededeling van de consul bewijst
dat Frankrijk haar ogen en oren openhield en zelfs polste naar de mening van andere
staten over de Belgische Koningskwestie!32
29 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°1493, 19 septembre 1947. 30 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°328, 23 septembre 1947 ; N°1586, 7 octobre 1947. 31 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°1822, 25 novembre 1947. 32 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°328, 23 septembre 1947 ; N°540, 20 octobre 1947.
45
(d) 1948
Naar aanleiding van de toegenomen confrontatie tussen katholieken en socialisten,
eind 1947 (zo werd een debat in het parlement op 10 december zelfs opgeschort
doordat verschillende katholieken en socialisten met elkaar op de vuist gingen),
probeerde P.-H. Spaak de twee families dichter bij elkaar te brengen met een
toespraak op 7 januari ’48 in Hoei. De eerste minister poneerde dat het huidige
kabinet het enige werkbare was. Spaak meende dat de liberalen getuigden van “une
certaine démagogie et (…) [d’] une opposition réactionnaire » in het licht van de
naderende verkiezingen. Naar zijn mening kon van een samenwerking met de
communisten evenmin sprake zijn, gelet op hun houding op internationaal vlak.
Toch meende Spaak dat de samenwerking tussen socialisten en katholieken veel
beter kon: “j’ai souvent l’impression de conduire un char tiré par des chevaux qui agissent
en sens différent et je cours le risque d’être écartelé ». Brugère analyseerde het discours
van Spaak als volgt : « le discours du Premier Ministre tend visiblement à réconcilier les
deux ailes de la majorité qui s’écartaient dangereusement l’une de l’autre depuis quelque
temps ». Verder vermeldde de ambassadeur het voorstel van het BSP-bureau tot
oprichting van een ‘comité socialiste-catholique’ om uit de impasse te geraken en met
oog op de uitvoering van de volledige regeringsverklaring. De katholieken hadden
op het voorstel nog niet gereageerd.33
Dat Spaak steeds opnieuw de onenigheid tussen de beide meerderheidspartijen én
die binnen zijn eigen partij probeerde te lijmen en bovendien intens naar een
oplossing voor het koningsprobleem zocht, was ook ambassadeur Brugère niet
ontgaan: « (…) les efforts méritoires du Premier Ministre pour tenter de résoudre le
problème royal qui depuis près de trois ans empoisonne l’atmosphère politique belge, ne
trouvent pas, en apparence au moins, au sein de son propre parti la compréhension et l’appui
sur lesquels il aurait sans doute eu le droit de compter ».34
Naast de onenigheid tussen de meerderheidspartijen en binnen de socialistische
partij, kreeg ook de katholieke partij last van tweedracht. De Crouy-Chanel, de
Franse ambassadeur a.i. te Brussel, beschreef de situatie binnen de CVP als volgt: “le
torchon brûle dans la droite belge”. Steeds meer tekende zich een morele tweedeling af
binnen de partij. Volgens de Crouy-Chanel waren er enerzijds “les politiques” die een
voortzetting van de regering wilden en meenden dat elk verstandshuwelijk
33 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°1902, 12 décembre 1947 ; N°42, 9 janvier 1948. 34 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°126, 23 janvier 1948.
46
wederzijdse toegevingen vereiste. Zij waren bereid de tijdelijke bevriezing van het
koningsprobleem en een aantal door de socialisten geïnspireerde economische
maatregelen te aanvaarden. Tegenover hen bevonden zich “les intransigeants” die
zich hevig afkeerden van elke toegeving. Plooien werd als verraad bestempeld. De
Crouy-Chanel meldde het Quai d’Orsay dat deze tweedracht wel eens serieuze
gevolgen voor het Belgische politieke landschap zou kunnen hebben: “sans qu’il faille
prendre au tragique ces querelles de famille, il semble tout de même que la violence de la
polémique et le ton virulent des attaques dirigées en particulier contre le président du PSC,
M. De Schrijver, dénotent un malaise profond au sein de la droite belge. Si l’on en croit les
propos de certains journalistes de droite appartenant au clan des mécontents, ce malaise
pourrait même se traduire, à la rentrée, par une scission du PSC. Les ultra léopoldiens
auraient l’intention de fonder une nouvelle formation politique d’extrême droite dont la
création aurait pour effet de rejeter l’actuel parti social-chrétien vers le centre ».35
Zoals hierboven reeds beschreven, deed de eerste minister Spaak in 1948
verwoedde pogingen om tot een compromis te komen. De Hauteclocque meldde op
4 juni 1948 aan het Quai d’Orsay dat de Belgische pers op heel serene wijze de reis
van Spaak (26-30 mei) naar Leopold had ontvangen. De afwezigheid van scherpe
opiniestukken bewees volgens de ambassadeur “(…) la justesse du sentiment dont M.
Spaak m’avait fait part (…) d’après lequel une bonne partie de l’opinion publique se
désintéresse de la question et seuls de petits groupes extrêmes se passionnent pour ou contre le
retour du Roi ». In politieke kringen daarentegen werd druk gespeculeerd over de
gespreksonderwerpen van het onderhoud. De eerste minister wilde over deze
gesprekken niets kwijt, alvorens zijn regeringspartners op de hoogte te hebben
gesteld. Sinds zijn terugkeer had hij al twee ministerraden bijeengeroepen,
verscheidene malen gesprekken met de koninklijke secretaris Pirenne gevoerd en
vele andere persoonlijkheden ontvangen. De Hauteclocque zelf werd nieuwsgierig
over al die bedrijvigheid: “autour de quoi toute cette acitivité s’est-elle développée?”
Volgens de Franse diplomaat bleef één hardnekkig gerucht circuleren, namelijk dat
een oplossing nabij zou zijn. Dat Leopold III Spaak niet zomaar voor niets helemaal
naar Lausanne had doen komen. In verband met de aard van die oplossing hoorde
de Hauteclocque allerlei scenario’s:
o Vooreerst circuleerde het nieuws over een referendum. De koningsgezinden
die nauw in contact met Leopold stonden, meenden dat wanneer zo’n
35 MAE, Map 25, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Juin 1948 – juin 1949, N°1504, 12 août 1948.
47
referendum binnen het kader van de arrondissementen zou worden
uitgevoerd “on risquait de voir des majorités inverses se dessiner en pays flamand
[verondersteld Koningsgezind] et en pays wallon [verondersteld anti-
leopoldistisch] ce qui creuserait un fossé entre deux populations déjà trop
divisées”. De voorvechters van het referendum stelden dus voor dat de
resultaten zouden worden gecentraliseerd in Brussel. Deze procedure stond
niet vermeld in de Grondwet, maar was er evenmin door verboden.
o Een tweede mogelijk oplossing was een parlementaire enquête. Elke
Belgische burgemeester zou hierbij in zijn gemeente belast worden met de
uitvoering ervan.
o De derde optie tenslotte betrof het scenario van de plotse en bruuske
terugkeer van de vorst en een voor een voldongen feit gesteld parlement. De
Kamers zouden op dat moment meteen moeten stemmen over het probleem.
De monarchisten hoopten in die extreme omstandigheden om een aantal
blauwe stemmen. In het geval van een minderheid voor de monarchisten,
zou er niets anders opzitten dan troonsafstand ten voordele van Boudewijn.
Sinds Spaaks terugkeer circuleerde het gerucht dat de eerste minister een
volksraadpleging verkoos. Maar op 11 juni schreef de ambassadeur dat de eerste
minister toch eerder weigerachtig tegen de referendum-formule stond: “(…)
redoutant une situation embarrassante au cas probable où seule une faible majorité se
révélerait dans un sens ou dans l’autre”. Ook de ambassadeur achtte het
waarschijnlijk dat slechts een zwakke meerderheid uit de volksraadpleging zou
komen. Maar de Hauteclocque had algemeen het raden naar het standpunt van
Spaak: “[il] se garde de faire connaître le fond de sa pensée”. Volgens de Hauteclocue
waren de royalisten er heilig van overtuigd dat de eerste minister op een handige
manier gunstige voorwaarden creëerde voor de terugkeer van de vorst. De
ambassadeur schreef hierover: “(…) et je ne suis pas éloigné de penser que, ne fut-ce que
pour se donner les gants de résoudre le problème politique belge le plus délicat, il s’oriente, en
effet, de ce côté ». Bovendien had een hevig royalist de Hauteclocque verzekerd dat
Spaak binnen hier en twee maanden de kwestie zou oplossen. De omstandigheden
waren niet ongunstig: het volk bleef relatief onverschillig tegenover het
koningsprobleem.
Wat was nu de reactie van de verschillende partijen op de reis van Spaak naar
Lausanne? Carton de Wiart van de CVP verklaarde dat de partij niet a-priori tegen
het voorstel van een referendum gekant was. Alhoewel de socialisten zich nog niet
48
hadden uitgesproken over het onderhoud van Spaak in Zwitserland, was het
algemeen geweten dat de socialisten het referendum niet erg genegen waren.
Bovendien zagen zij de optie van een parlementaire enquête evenmin zitten. De
Hauteclocque besloot dat het nog een mysterie was wat de houding van de liberale
partij zou zijn. Hun rol was bovendien niet te onderschatten: ze waren bij machte de
weegschaal naar de ene of de andere kant te doen overhellen. Hun stilzwijgen
maakte van hen “(…) l’arbitre de la situation. (…) Que décidera-t-il?” 36
Op 8 oktober 1948 maakte Jean de Hauteclocque gewag van een heel belangrijke
gebeurtenis die wel eens het verloop van de Koningskwestie zou kunnen
beïnvloeden. De liberale partij had zich immers tegen een mogelijke
volksraadpleging uitgesproken. Elke oplossing voor het probleem leek nu
uitgesloten tot de verkiezingen van juli 1949. Op 21 oktober werd een wetsvoorstel
tot het uitschrijven van een referendum over het koningsprobleem in de Senaat
verworpen met 43 liberale, socialistische en communistische stemmen tegen. De
Hauteclocque vermeldde verder nog in zijn telegram dat, voor het eerst sinds de
regeringsverklaring van Spaak, ministers niet stemden volgens de lijn die door de
partij was uitgezet. Een dergelijk feit verminderde de slagkracht van de regering-
Spaak.37
De volgende dag beschreef de Franse ambassadeur in een brief aan de Franse
minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman, dat het Koningsvraagstuk
muurvast zat. Elke partij bleef bij haar eigen standpunt. Politieke observatoren
meenden dat zelfs een nieuwe regeringssamenstelling niets aan de padstelling zou
veranderen daar geen enkele partij een overtuigende meerderheid zou kunnen
behalen. Boven raakte de Belgische publieke opinie steeds meer gedesinteresseerd in
het uitzichtloze probleem, zoals de ambassadeur in meerdere brieven aan het Quai
aangaf. Zo raakte “(…) le Roi Leopold (…) peu à peu dans l’oubli et la monarchie à
laquelle il refuse de donner un titulaire agréé par l’ensemble de la nation en abdiquant en
faveur de son fils, risque de s’y perdre graduellement avec lui. Le temps travaille contre lui
et contre elle ». 38
36 MAE, Map 25, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Juin 1948 – juin 1949, N°1036, 4 juin 1948 ; N°1087, 11 juin 1948. 37 MAE, Map 25, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Juin 1948 – juin 1949, N°1847, N°5 août 1948 ; 8 octobre 1948. 38 MAE, Map 25, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Juin 1948 – juin 1949, N°1036, 4 juin 1948 ; N°1213, 30 juin 1948 ; N°1847, 8 octobre 1948 ; N°586-587, 21 octobre 1948 ; N°1931, 22 octobre 1948 ; N°619, 19 novembre 1948.
49
Op 19 november 1948 nam de regering-Spaak ontslag en de volgende dag
aanvaardde Spaak het om een nieuwe regering samen te stellen.
Dat de commautaire kwestie ook dwars door de Koningskwestie liep, werd reeds
aangekondigd in de inleiding van dit hoofdstuk. In een brief van 27 januari 1948
maakte Brugère gewag van een incident in de marge van het Koningsprobleem: de
affaire Dabin. Aan de katholieke universiteit van Leuven had Dabin, een professor
burgerlijk recht, een brochure geschreven waarin hij de houding van Leopold tijdens
de Tweede Wereldoorlog als ongrondwettig bestempelde. In een zeer
koningsgezinde universiteit als Leuven viel deze brochure in slechte aarde en
extremisten onder de studenten wilden verhinderen dat Dabin er nog zou kunnen
doceren. Toch nuanceerde ambassadeur de Hauteclocque de actie van de “jeunes gens
un peu échauffés” en vergeleek de affaire met een aantal heethoofden van de
rechtsfaculteit in Parijs. Maar de taalstrijd en de communautaire problemen kwamen
ook in de affaire Dabin om de hoek kijken. Dabin was een Waal die burgerlijk recht
doceerde aan de franstaligen in Leuven. Het initiatief om tegen Dabin actie te
ondernemen kwam van Vlaamse studenten. Toch verdedigden ook de
koningsgezinde Waalse studenten hun professor, zodat de lessen konden blijven
doorgaan. Zo lieten koningsgezinde Vlamingen en Walen hun traditionele rivaliteit
opnieuw op de eerste plaats komen en ze “échangent des coups en criant, les uns comme
les autres: Vive le Roi”. Met deze laatste zin gaf de Hauteclocque goed de absurditeit
van de situatie weer.39
39 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°151, 27 janvier 1948.
50
BB.. DDee vveerrkkiieezziinnggeenn vvaann jjuunnii 11994499 eenn ddee WWeett SSttrruuyyee
Dit hoofdstukje zal handelen over de verkiezingen van 26 juni 1949 en de stemming
van de Wet Struye op 8 februari 1950. Daar het dossier uit het Quai d’Orsay, die deze
onderwerpen behandelt, eind februari 1950 werd afgesloten, wordt deze cesuur in
dit hoofdstuk eveneens gebruikt. Het bronnenmateriaal vanaf 1 maart 1950 zal in het
volgende hoofdstuk worden behandeld.
1) België zal haar eerste referendum beleven!
De parlementaire verkiezingen van 26 juni 1949, waarbij voor het eerst vrouwen
naar de stembus mochten, stonden opnieuw volledig in het teken van de
Koningskwestie. De kwestie werd alsmaar meer een polariserende factor in België.
De standpunten van de verschillende groepen waren in ’49 grotendeels gelijk aan die
van ’45: de communisten en de BSP eisten openlijk abdicatie, de liberalen waren
verdeeld en de CVP had zich tot een pro-leopoldistische partij ontpopt.40
Op internationaal vlak had de communistische overname in Praag in februari 1948
en de blokkade van Berlijn (juni 1948-mei 1949) grote indruk nagelaten op de
Belgische publieke opinie. De grote verliezers bij de verkiezingen van ’49 waren dan
ook de communisten: zij verloren 41% van hun kiezers van 1947 en ‘vielen’ van 23
naar 12 zetels. De socialisten behaalden hun laagste score sinds 1919, maar verloren
slechts 3 zetels: van 69 naar 66. De liberalen daarentegen boekten forse winst en
gingen vooruit van 17 naar 29 zetels. De grote winnaar bij de verkiezingen van ’49
was de CVP. Deze partij haalde een meerderheid in de Senaat, maar net niet in de
Kamer. De katholieken konden dus hun eisen stellen bij de
regeringsonderhandelingen en hielden onverzettelijk vast aan de organisatie van een
door de vorst gewenst referendum. Na een lange en pijnlijke crisis kwam de
katholiek-liberale regering, onder leiding van Gaston Eyskens, tot stand en werd het
oude wetsvoorstel betreffende het houden van een referendum opnieuw bij de
Kamer ingediend. Op 13 december ’49 keurde een speciale Kamercommissie het
verslag over het onderwerp goed met 12 stemmen (11 CVP, 1 liberaal) tegen 8 (6
socialisten, 2 liberalen). Het openbaar debat over dit wetsvoorstel nam op 10 januari
1950 - in erg geladen sfeer - een aanvang in de Kamer. Hier werd immers opnieuw
het volledige ‘proces’ van Leopold III herhaald. De socialisten waren niet langer
40 Leopold liet zich in die periode verbitterd uit over de CVP, die hem enkel zou nodig hebben gehad vanuit electoraal oogpunt (Velaers & Van Goethem, 1994, p. 994).
51
gekant tegen een referendum, maar het vaststellen van een minimaal quorum was
voor hen onontbeerlijk. Maar hoe zou dit moeten worden gestipuleerd? Twee derden
‘ja’ vóór de terugkeer van de koning? 60% met meerderheid in Brussel, Vlaanderen
en Wallonië? Tijdens een visite van Spaak aan Leopold in Prégny op 25 april 1949
werd onder andere het idee van het quorum besproken. Zelf schreef Leopold III over
dit treffen: “ (…) Spaak stelde zich vijandig en agressief op, zelfs op het onbeschofte af”
(Leopold III: Kroongetuige, 2001, p. 168). De vorst meende dat het quorum minder
dwingend moest worden vastgelegd. Hij wilde slechts abdiceren wanneer hij daartoe
zou gedwongen worden door een onbetwistbare meerderheid nee-stemmen uit het
referendum. En dit betekende voor Leopold: “une indiscutable majorité [est] (…) une
majorité présentant un caractère de stabilité conforme à l’essence même de la monarchie »
(Gérard-Libois & Gotovitch, 1991, p. 227).
Uiteindelijk keurde de Kamer op 8 februari 1950 het wetsvoorstel Stuye goed,
waarmee een woelige propaganda voor de ‘ja’ en de ‘nee’ losbrak en België op 12
maart 1950 haar eerste referendum beleefde (Luykx, 1973, p. 415-416; Witte, 1997, p.
253).
2) Frankrijk en de aanloop naar het referendum (augustus 1949-eind februari
1950)
De uitslag van de verkiezingen van 1949 werd door de Franse ambassadeur
uitvoerig becommentarieerd. Wanneer de regeringsonderhandelingen in volle gang
waren, ontmoette de Hauteclocque Spaak in Brussel. Tijdens dit onderhoud had
Spaak zich ongerust uitgelaten over de 300 000 werklozen in België, wat hij een
groter probleem vond dan de Koningskwestie. Toch hadden de Belgische politici ook
de volgende maanden nauwelijks tijd om zich aan het werkgelegenheidsvraagstuk te
wijden. Op 29 juli, een maand na stembusgang, meldde de Hauteclocque dat het
koningsprobleem het grootste struikelblok voor een regeerakkoord bleef. Het
aantreden van een twee- of driepartijenregering achtte de ambassadeur niet voor
mogelijk, een homogeen-katholieke regering, eventueel met enkele liberalen wel.
Verder vermeldde hij nog dat Spaak als socialistische vertegenwoordiger en Dèveze
als vertegenwoordiger van de liberale partij opnieuw naar Zwitserland waren
gereisd om met Leopold te praten. Toch zag hij niet in wat dit aan de padstelling kon
veranderen: “(…) [il, Leopold] semble conserver toujours la même intransigeance”. Op 1
augustus meldde de Hauteclocque aan de Franse eerste minister Schuman dat een
werknemer van het Permanent Secretariaat van de koning naar Brussel was gekomen
52
om aan de Kamer tickets te vragen voor 200 liter benzine. Onder de ogen van de
medewerkers van de Hauteclocque haastte de functionaris van de vorst zich
vervolgens naar de luchthaven om naar Prégny te vliegen. De Hauteclocque meende
naar aanleiding van deze ogenschijnlijke kleine anekdote te kunnen stellen dat: “sans
tirer de ce fait conclusion formelle on peut néanmoins penser que tout se passerait de la même
façon si le Roi décidait de revenir brusquement en Belgique”.41 Voor de Franse
ambassadeur bleek de situatie even chaotisch en onzeker als voor de rest van
België…
Over de speciale Kamercommissie, die tot taak had het wetsvoorstel Struye in
verband met het referendum te onderzoeken, sprak de Hauteclocque op 7 oktober
1949. Ondanks de economische en monetaire moeilijkheden, bleef veel aandacht naar
het werk van deze commissie gaan. De conclusies van het rapport waren moeilijk te
voorspellen. De Walen eisten een regionale telling van de stemmen, waarbij zowel in
Vlaanderen als in Wallonië minstens 51% van de stemmen voor een terugkeer van de
vorst zouden zijn. De Vlamingen verzetten zich tegen dit voorstel “(…) et on sait
qu’ils ont la majorité”. Wil de Hauteclocque hiermee zeggen dat Vlaanderen zeker
haar wil zal kunnen doordrijven?
Indien het referendum er zou komen, meende de Hauteclocque dat de problemen
nog niet van de baan zouden zijn. Op 14 oktober schreef hij de haast profetische
woorden aan het Quai d’Orsay: “(…) les résultats d’une éventuelle consultation
populaire seront, vraisemblablement, très différents en Wallonie et en Flandre et il
serait très délicat pour le Roi de rentrer même appuyé sur une majorité
« incontestable », s’il est mis en majorité par une des fractions raciale et linguistique
du pays ».42 De ambassadeur meende dus dat Leopold zich op glad ijs zou begeven,
wanneer hij zou terugkeren bij een landelijke meerderheid, die slechts ingegeven was
door één van de twee landsdelen. In dergelijke omstandigheden terugkeren kon de
communautaire breuklijn in België op pijnlijke wijze op de voorgrond brengen.
Na een goedkeuring binnen de speciale Kamercommissie ging op 10 januari 1950
het parlementaire debat van start. Een maand later, op 8 februari 1950, keurde de
Kamer het wetsvoostel Struye goed met 117 stemmen tegen 92. De datum voor het
referendum werd vastgelegd op 19 maart 1950, wat later zou worden vervroegd tot
41 MAE, Map 62, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1949 – fin février 1950, N°1157, 1er juillet 1949 ; N° 286-288, 11 juillet 1949 ; N°1334, 29 juillet 1949 ; N° 318-319, 1er août 1949. 42 MAE, Map 62, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1949 – fin février 1950, N°1641, 7 octobre 1949, N°1665, 14 octobre 1949.
53
12 maart. Maar volgens de Hauteclocque hadden vele politici daags vóór de
definitieve stemming van het wetsvoorstel reeds door dat het organiseren van een
referendum nooit een definitieve oplossing zou bieden. De ambassadeur voorspelde
op 1 februari 1950 dat, wanneer het wetsvoorstel Struye zou worden goedgekeurd,
de echte problemen pas zouden beginnen: “Comment organise-t-on ce vote inédit?
Comment la question sera-t-elle posée? Enfin, et surtout, comment le vote sera-t-il interprété
par le Roi, par le Parlement et par l’opinion?” Daar een absolute meerderheid bij het
referendum weinig waarschijnlijk was, zag de Hauteclocque de toekomst weinig
rooskleurig in : « l’agitation persistera et, ce qui est plus grave, ses effets ne resteront
pas limités cette fois à l’enceinte du Parlement ».43
Dat de Belgische binnenlandse politiek Frankrijk hem heel nauw aan het hart lag,
mag blijken uit volgende casus in de aanloop naar het referendum.44 Twee niet nader
genoemde Belgische kranten verspreidden het gerucht dat het Vaticaan de
Koningskwestie mee wilde beïnvloeden en daarom kardinaal van Roey naar Rome
had ontboden. Het Quai d’Orsay schreef na het lezen van deze twee krantenartikels,
meteen een brief aan hun ambassadeur in het Vaticaan om de juistheid van de
artikels uit te zoeken. De Franse ambassadeur in Rome zocht monseigneur Montini
op, die van oordeel was dat de kranten de welbekende opinie van van Roey hadden
misbruikt. Montini verzekerde de Franse ambassadeur dat de Heilige Stoel de
Koningskwestie beschouwde als een volstrekt binnenlandse aangelegenheid en zij
geen tussenkomst plande. Montini percipieerde de terugkeer van de koning evenwel
als de beste oplossing omdat het de bevestiging betekende van de onaantastbaarheid
van de monarchie. Leopold kon eventueel na verloop van tijd abdiceren ten voordele
van zijn zoon Boudewijn, aldus monseigneur Montini.
Dit telegram toont aan dat het Quai d’Orsay niet aarzelde om bij andere landen of
instanties te polsen wat hun mening en bedoelingen waren aangaande de Belgische
Koningskwestie.
43 MAE, Map 62, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1949 – fin février 1950, N°186, 1er février 1950 ; N°69, 8 février 1950. 44 MAE, Map 62, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1949 – fin février 1950, Télégramme, Rome Saint-Siège, Le Vatican et la question royale, N°51, 17 février 1950.
54
CC.. KKaarreell :: eeeenn aaccttiieevvee pprriinnss--rreeggeenntt Wegens de overvloedige correspondentie over de regent Karel tussen de Franse
ambassade te Brussel en het departement in Parijs, is het aangewezen om hieraan een
hoofdstukje te wijden.45 De meeste brieven over de persoon van prins Karel en over
zijn activiteiten hebben betrekking op de periode ’47-‘49. Bij de lectuur van deze
correspondentie moet men in het achterhoofd houden dat het voor Parijs een
uitdaging was om tegenover de regent een gepaste houding aan te nemen. Zou hij
maar tijdelijk aanblijven, of werd hij op termijn de nieuwe koning? Moest het Quai
enthousiast zijn wanneer Karel steeds meer vorstelijke taken op zich nam, of in
tegendeel verbolgen reageren omdat Leopold III op die manier te veel opzij werd
gezet? Het bleef voor het Franse Ministerie in de jaren ’47-’49 koffiedik kijken en het
Quai d’Orsay probeerde haar houding aan te passen naargelang de gebeurtenissen
en evoluties in de Koningskwestie.
Vooreerst wordt een beknopt overzicht van de activiteiten van de prins-regent
gegeven, waarna deze schets zal worden geconfronteerd met de Franse diplomatieke
correspondentie.
1) De activiteiten van prins Karel
Terwijl de Koningskwestie in de jaren ’47-’49 onopgelost bleef, oefende prins Karel
diens prerogatieven steeds manifester uit. Reeds in 1945 benoemde hij een reeks
politici tot minister van Staat.46 Verder ondernam de prins-regent tijdens zijn
regeerperiode veelvuldige reizen, waaronder officiële bezoeken aan de Verenigde
Staten en aan Kongo. Andere reizen waren eerder informeel van aard, of werden
afgelast wegens té veel protest bij de regering. Van bij het begin van het regentschap
hadden de koningsgezinden er problemen mee dat Karel zichzelf als staatshoofd
beschouwde en ook zo behandeld werd. De controverse rond de buitenlandse
bezoeken van de prins zwol regelmatig aan bij de bekendmaking van zijn
reisplannen (Emmery, 2005, p. 257).
Karels reis naar Kongo in juni 1947 stond in het teken van dankbetuiging voor de
oorlogsinspanningen van de kolonie. De eerste concrete plannen voor een bezoek
45 Op 3 oktober 1947 stelde Brugère zelfs een volledige biografie van Prins Karel op, ter informatie van het Quai d’Orsay (MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, 3 octobre 1947, p.044). 46 Herman Van Goethem (2001, p.339) vermoedt dat de carlistische socialistische naoorlogse regeringen Karel hebben aangezet tot meer actie, om hem zo op het voorplan te duwen.
55
van de prins-regent aan Frankrijk dateerden van begin 1947. Toen nodigde Charles
de Gaulle Karel uit als wederdienst voor het officiële bezoek van de generaal aan
België in 1945. De prins-regent hield de boot toen af, omdat hij bang was voor te
hevige reacties van de binnenlandse publieke opinie: de Franse bevolking was
immers sinds 1940 anti-leopoldistisch (Poedts, 1986, p. 87). Bij een nieuwe
uitnodiging, door president Vincent Auriol, stemde Karel wel in met een officieel
bezoek aan Parijs tussen 28 en 31 oktober ’47. Maar een reis naar Frankrijk bracht
opnieuw de toespraak van Reynaud uit 1940 in gedachten. De Franse eerste minister
beschuldigde toen, na de Achttiendaagse Veldtocht en de capitulatie van België, de
koning en zijn soldaten van verraad. Een hevige polemiek barstte in de Belgische
pers los en anti-carlistische affiches doken op in het Brusselse straatbeeld. Ze waren
afkomstig van oud-strijders van de Achttiendaagse Veldtocht, die protesteerden
tegen Karels reis naar Frankrijk (Emmery, 2005, p. 273; De Lentdecker, 1987, p. 78).
Op de reis van de prins-regent naar de Verenigde Staten en Canada in 1947 zal hier
niet dieper worden ingegaan. We zijn van oordeel dat, gezien België en Frankrijk het
onderwerp zijn van deze scriptie, de trip naar Parijs de meeste aandacht moet
wegdragen. R. Emmery schreef in diens scriptie uitgebreid over Karel en diens reizen
naar de States en Canada (Emmery, 2005, pp. 278-287). In de Franse diplomatieke
correspondentie bleken de andere reizen van de prins-regent bovendien van
secundair belang.
2) L’affabilité et sens politique du prince-régent
Sinds zijn aanstelling tot regent, op 20 september 1944, had Karel steeds meer taken
op zich genomen. Uit de mémoires van Leopold III, gepubliceerd in 2001, bleek dat
de twee broers het vaak grondig oneens waren. Leopold schreef hierover: “ik besefte
in 1949 dat de kloof die tussen mijn broer de regent en mijzelf was ontstaan met de dag dieper
werd” (Leopold III: Kroongetuige, 2001, p. 167). De onenigheid tussen beide broers was
ook het Quai d’Orsay niet ontgaan. Begin 1947 verleende Karel de titel van
Grootmaarschalk van het Hof aan baron Papeians de Morchoven. Dit was zeer tegen
de zin van Leopold. Het feit dat Karel handelde tegen de wil van zijn broer, bewees
volgens Brugère dat “la cause du Roi perdait chaque jour davantage de terrain, non
seulement dans l’opinion, mais au sein de sa propre famille”.47 Een andere anekdote die
aantoonde dat Karel steeds vaster op de troon zat, was de toast die de ambassadeur
van Groot-Brittannië uitbracht bij de heropening van de Britse Kamer van
47 MAE, Map 23, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Février – juillet 1947, N°208, 4 février 1947.
56
Koophandel in Brussel. De ambassadeur toostte op de prins-regent, alsof het een
echte vorst betrof.
De Franse ambassadeur zag dat België zich langzaamaan in het regentschap
schikte. Karels populariteit groeide dagelijks en zijn “affabilité et sens politique”
stonden volgens Brugère in schril contrast met de « froideur et l’entêtement de son
frère ». We worden dus geconfronteerd met een zeldzame Franse appreciatie van de
regent en een streng oordeel over Leopold III. Toch was Karel niet bij iedereen
geliefd. Een aantal pro-leopoldistische kranten beschuldigden hem in ‘47 van “un
complot carliste contre la monarchie” (Le Phare, 2 février 1947). Pirenne, de secretaris van
de koning, fulmineerde dat Karel erop uit was de Republiek te installeren, daar hij
geen erfgenamen had en de monarchie na diens overlijden zou doodbloeden.
Dergelijke uitspraken getuigden van “(…) la rancœur et l’incompréhension [qui] règnent
dans l’entourage immédiat de Léopold III. Celui-ci, qui n’a jamais nourri de sentiments très
amicaux à l’égard de son frère, témoignerait maintenant envers lui d’une véritable haine
qui risque de l’entrainer à des actes irréparables », aldus Brugère. Hier maakt de
Franse ambassadeur zelfs gewag van Leopolds haat jegens zijn broer!
Omdat Karel noch echtgenote, noch kinderen had en men in België op alle
mogelijke scenario’s wou voorbereid zijn, zochten officiële kringen koortsachtig naar
een geschikte vrouw voor de regent. Brugère versloeg in februari 1947 dat Camille
Huysmans zich persoonlijk inliet met het zoeken naar een geschikte partner en dat
zijn oog op een Engelse prinses was gevallen. Maar het zou echter nog te vroeg zijn
om haar naam te onthullen, zo meende Brugère.
De regent gedroeg zich langzaamaan als een echte soeverein en hij maakte in 1947
een aantal reizen, waaronder naar Kongo. Brugère vermeldde de verbolgen reactie
van de leopoldisten hieromtrent: Karel nam naar hun mening te veel taken van de
vorst over. De Franse krant Aux Écoutes schreef een enthousiast artikel over de
nakende visite van Karel aan Parijs en stelde het bezoek voor als een eerste stap in
de richting van het luwen van het koningsprobleem en van de troonsbestijging van
Karel. Aux Écoutes kon echter op een ferm antwoord van het Belgisch dagblad Le
Phare rekenen.48 Le Phare verklaarde zich vierkant tegen de reizen van de Regent die
“ne s’imposait nullement en l’absence du souverain légitime”. Bovendien beschuldigde de
Belgische krant de Fransen van sluikreclame voor de republikeinse gedachte in
België: “Les Français, écrit-il, en manifestant leur enthousiasme au Prince Charles,
48 Le Phare, 10 septembre 1947. Voor een andere bespreking van de polemiek tussen Le Phare en Aux Écoutes, zie: Emmery, 2005, p.272.
57
entendront en réalité acclamer la forme républicaine d’un régime monarchique et même
dynastique nouvelle manière où le Chef de l’Etat est interchangeable et soumis à l’agrément
des Chambres ».
Volgens Brugère was deze intense activiteit van de regent een kaakslag in het
gezicht van de leopoldisten. De reis naar Kongo was een succes. De trip naar Parijs
moest eveneens een topper worden. Sinds de terugkeer uit Afrika voerde Karel zijn
activiteiten als staatshoofd nog op: « (…) réception des ministres à Ciergnon, visite
officielle dimanche prochain à Liège et à Seraing” daar waar “(…) tandis qu’a échoué dans
l’indifférence, malgré une publicité tapageuse, une ‘grande’ manifestation loyaliste organisée
le 7 en faveur de Léopold III dans la petite cité flamande de Lierre ».49 In verband met de
komende uitstap van de regent naar Parijs deed Brugère een significante oproep via
de Franse pers. Hij maande de Franse media aan tot neutraliteit en het achter wege
laten van bemoeienissen of opruiende taal.50 In de licentiaatverhandeling van R.
Emmery (2005, p. 272) staat te lezen dat De Staercke, de persoonlijke secretaris van
Prins Karel, aan Brugère vroeg om de Franse pers een beetje in toom te houden zodat
“(…) elle n’établisse pas de contraste trop tapageur entre le Régent et le Roi”.51 De
ambassadeur beloofde vervolgens om de journalisten aan te manen de
Koningskwestie niet te vermelden! Na een oppervlakkige lezing van de Franse
correspondentie zou men kunnen oordelen dat Brugère uit eigen beweging de Franse
pers tot kalmte aanmaande, maar in feite deed hij dit op verzoek van De Staercke. Dit
onderzoek en dat van R. Emmery vullen elkaar op dit punt bijgevolg perfect aan.
Toch was het niet de Franse pers die voor onrust zou zorgen. In oktober ’47 werden
anti-leopoldistische, anti-Belgische en zelfs anti-Franse affiches in Brussel verspreid
en zelfs aan de deuren van de Franse ambassade getimmerd. Deze clandestiene
affiches hekelden de aangekondigde reis van Karel naar de Franse hoofdstad.
Bovendien dreef men in de aanplakbiljetten de spot met twee Franse politici,
Reynaud en Daladier. Reynaud had in 1940 de Belgen in verband met hun capitulatie
van eerloos verraad beschuldigd. Naar aanleiding van deze plakkaten zou Brugère
Paul-Henri Spaak vriendelijk doch dwingend verzoeken een onderzoek in te stellen.
49 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°315, 12 septembre 1947. 50 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°341, 1er octobre 1947. 51 MBZ, Note pour monsieur le Premier Ministre, Voyage officiel en France (non-effectué), nr. 14.286, 30 septembre 1947, geciteerd in : Emmery, 2005, p.272.
58
52 Figuur 1 : Affiches aan de Franse ambassade: protest tegen de reis van Karel naar Parijs!
Door zware binnenlandse moeilijkheden in Frankrijk kreeg Brugère telefonisch te
horen dat de Franse regering had beslist om Karels bezoek aan Parijs voor
onbeperkte tijd uit te stellen.53 Op 28 oktober, de voorziene aankomstdatum van de
Regent, zou de Assemblée nationale immers samenkomen om de kritieke binnenlandse
situatie te bespreken. Brugère liet zich in een telegram van 22 oktober ‘47 bijzonder
hard en verbitterd uit over de beslissing van het Quai d’Orsay en de manier - « archi-
sec » - waarop die werd genomen : « quelle que soit la gravité de la situation sur le plan
politique intérieure française j’estime qu’une telle décision a sur le plan belge une portée qui
52 Illustratie uit: MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, p. 72. 53 De communisten en gaullisten toonden hun kracht in de herfst van 1947 en boekten forse winst bij de gemeenteraadsverkiezingen. Naar aanleiding van een scherpe inflatie brak in november 1947 een grote en gewelddadige stakingsbeweging uit. De Parti Communiste français (PCF) en de Confédération Générale du Travail (CGT) ondersteunden en moedigden de sociale agitatie aan tot men eind ’47 op de rand van een burgeroorlog stond (Duhamel, 2000, p. 23). Toch zou de Franse regering de crisis overleven: de Assemblée nationale weigerde te ontbinden (een eis van de Gaulle) en de stakingen konden tijdelijk worden bedwongen dankzij een economisch herstelplan (Dalloz, 1996, p. 38).
59
aurait mérité, sinon quelques jours, du moins quelques heures de réflexion. J’ai signalé à
maintes occasion que le voyage du Prince Régent à Paris avait soulevé des polémiques d’une
violence extrême. Il n’y a aucun doute que sa remise représentera pour les opposants au
Prince Régent un évènement qu’ils ne manqueront pas d’exploiter et dont en outre notre
situation fera ici les frais. On ne peut internationalement agir avec plus d’inconscience
et de désinvolture ». Eens te meer toonde Brugère zich echt begaan met de Belgische
binnenlandse situatie, maar nu stond ook de Franse reputatie op het spel. De
volgende dag, 23 oktober ‘47, was Frankrijk reeds kop van jut in Le Phare…54
Na het annuleren van de reis naar Parijs leek ook Karel in een zwart gat te vallen.
Brugère noteerde op 13 november dat er zich een algemeen gevoel van malaise had
meester gemaakt van de regent en diens entourage. Dit dipje in het zelfvertrouwen
van de regent kon in het voordeel van de leopoldisten spelen. Brugère sloot zelfs niet
uit dat “dans un avenir plus ou moins proche, le Prince Régent, découragé, renonce de (lui-
même) au rôle qui lui a été confié et (auquel) avec sérieux (et) patriotisme il avait pris goût ».
De prinselijke medewerkers reageerden verbolgen, zo schreef de Hauteclocque, toen
zij vernamen dat in het weekend van 28-30 oktober ’47 geen enkel incident van
betekenis werd gemeld in Parijs.55
In een brief van 4 juni 1948 oordeelde de Franse diplomaat dat de tweede geplande
reis van Karel naar Parijs, in september ‘48, zowel voor Frankrijk als voor België heel
ongelegen kwam. Spaak kwam net terug van een onderhoud met Leopold III in
Lausanne, en de ambassadeur ving allerlei geruchten op dat een oplossing misschien
nabij was.56 De Hauteclocque meende dan ook dat: “(…) en admettant que la situation
ne se soit pas modifiée d’ici là, c’est-à-dire qu’il y ait toujours un Régent en Belgique, la
décision à prendre sera, par la force des choses, prochaine. Nous pourrions alors paraître
vouloir influencer la décision belge en rendant hommage au Prince Charles ». De
Hauteclocque wilde absoluut niet dat Frankrijk in België als bemoeiziek zou
overkomen en waarschuwde het Quai d’Orsay daarvoor.
54 Het communiqué dat Frankrijk opstuurde naar België luidde als volgt: « en raison de la situation politique présente en France, le gouvernement français a suggéré au Gouvernement belge la remise à une date ultérieure
de la visite de SAR le Prince Régent». België ging hiermee akkoord (MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°379-380, 22 octobre 1947 ; N°279-IP, 23 octobre 1947 ; N°383, 24 octobre 1947). 55 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, N°403-406, 13 novembre 1947. 56 Zie supra.
60
IV. De ontknoping van de Koningskwestie (maart-augustus 1950)
AA.. DDee vvoollkkssrraaaaddpplleeggiinngg vvaann 1122 mmaaaarrtt 11995500 eenn hhaaaarr ggeevvoollggeenn
1) De chaos in België
Op 12 maart 1950 organiseerde België voor het eerst een informatief referendum
met de vraag: “Gaat U akkoord dat Koning Leopold III zijn grondwettelijke bevoegdheden
opnieuw uitoefent?”. Vlaanderen was vóór met zo’n 75%, Wallonië was tegen met 58%
en Brussel was verdeeld met 52% van de bevolking tegen. Nationaal gezien was
57,68 % vóór en 42,32% tegen. Het referendum legde op pijnlijke wijze de verschillen
tussen de gemeenschappen in België bloot. 57
Na 12 maart zou de Koningskwestie onlosmakelijk
verbonden zijn met het Belgische communautaire
kruitvat. Het katholieke, koningsgezinde
Vlaanderen stond lijnrecht tegenover het vrijzinnige
en socialistische Wallonië. Daarbovenop stemden
heel wat geïndustrialiseerde gebieden, ook in
Vlaanderen, tegen de terugkeer van de Koning.
De Koning interpreteerde de uitslag van de
volksraadpleging echter op zijn manier. In een brief
van 16 maart 1950 nam hij een hard en radicaal
standpunt in. Het volk had hem hun vertrouwen
geschonken en Leopold zag geen graten in een
ogenblikkelijke terugkeer. Hier volgde de vorst een
louter numerieke logica, die hem vertelde dat iets
meer dan de helft van de bevolking voor zijn terugkeer was (Theunissen, 1984, p. 19).
57 Illustratie uit: Gérard-Libois & Gotovitch, 1991, pp. 229-230.
Figuur 2: Propaganda tegen de
terugkeer van de vorst
61
Het referendum had ook heel wat politieke verdeeldheid tot gevolg. Diende men
de numerieke logica van Leopold te volgen? Maar men kon toch niet zomaar de helft
van de Belgen negeren? Het referendum had
allesbehalve meer duidelijkheid gebracht. 58
De liberalen waren geen voorstander van een
ogenblikkelijke terugkeer van de vorst,
zonder rekening te houden met een
substantieel deel van de bevolking. Om deze
boodschap kracht bij te zetten, namen 6
liberalen ontslag uit de regering. In de crisis,
die hierop volgde, probeerden zowel Gaston
Eyskens, Albert Devèze en Paul van
Zeeland een nieuwe regering te vormen.
Eyskens faalde in zijn opzet en werd
opgevolgd door Albert Devèze als nieuwe
formateur. Devèze wilde een ‘oplossing van de nationale eenheid’ doordrukken. Op
30 maart 1950 gaf hij tekst en uitleg bij dit voorstel:
- De onmogelijkheid tot regeren wordt opgeheven;
- Het regenschap wordt beëindigd en de koning keert terug naar België;
- Bij diens terugkeer houdt hij een redevoering;
- Maar in het belang van de nationale eenheid komt Boudewijn op de troon via
een machtsdelegatie met zijn vader, en dit zolang er geen definitieve oplossing
wordt gevonden. (Leopold kon hiermee al dan niet terug op de troon komen,
maar dat werd in het ongewisse gelaten)
Paul-Henri Spaak was overtuigd van de werkbaarheid van een machtsdelegatie
tussen Leopold en Boudewijn.
Wanneer ten slotte ook Devèze er niet in slaagde een regering te vormen, werd
deze opdracht aan Paul van Zeeland toevertrouwd. Van Zeeland was lid van de
traditionele en conservatieve rechterzijde van de CVP. Iedereen zag hem als de
man die er alles zou aan doen om de koning terug op de troon te krijgen.
Tegelijkertijd deed het BSP-bureau op 8 april 1950 een voorstel voor de terugkeer
van de koning. Volgens de BSP zou er een gelegenheidsregering moeten worden
gevormd, idealiter tussen CVP en liberalen. De koning zou dan terugkeren, onder
58 Illustratie uit: Gérard-Libois & Gotovitch, 1991, pp.229-230.
Figuur 3: Propaganda voor de terugkeer van de
koning
62
de voorwaarde van een machtsdelegatie. Deze delegatie kon worden opgeheven,
indien de koning dit besliste samen met het parlement. Dit parlement zou twee
nationale partijen verenigen en zou beslissen met parlementaire meerderheid. In
ruil voor dit plan zou de BSP zich netjes gedragen en geen manifestaties meer
houden opdat de terugkeer van de vorst sereen zou verlopen. Maar de koning
weigerde en stelde al zijn hoop op de regeringsformatie van Van Zeeland. Spaak
reageerde verbolgen: “Men weert onze uitgestoken hand; als de strijd ons opgedrongen
wordt zullen wij niet buigen” (Theunissen, 1984, p. 47).
Enkele dagen later gaf Leopold
blijk van zijn bezorgdheid over de
situatie en sprak een
radioboodschap uit op 15 april
1950. Hierin betreurde hij de
verdeeldheid die in België heerste,
een verdeeldheid die dwars door
de taalgemeenschappen en
politieke partijen heen liep. Als
oplossing voor het probleem rond
zijn persoon, stelde de vorst een
tijdelijke machtsdelegatie met zijn
zoon Boudewijn voor, op
voorwaarde dat deze delegatie door de bevolking zou worden aanvaard, in alle
kalmte zou verlopen en dat hij op de loyale steun van alle politieke partijen zou
mogen rekenen. In deze radioboodschap stelde hij dus min of meer hetzelfde voor
als de BSP enkele dagen eerder. De vorst wilde echter zelf de machtsdelegatie
kunnen beëindigen, mits de goedkeuring van de regering, op het moment dat hij
meende dat deze regeling “conforme aux intérêts du pays” was (Gérard-Libois &
Gotovitch, 1991, p. 249). 59
Over het voorstel van de vorst werd op 17 april en later, op 20 april, tijdens een
rondetafelconferentie door de drie grote partijen in het land onderhandeld. De
socialisten wilden stellig dat de machtsdelegatie het resultaat zou zijn van een
akkoord tussen de drie nationale partijen én dat de vorst na de stemming hierover
onmiddellijk het land zou verlaten. Zij vonden de fysieke aanwezigheid van
59 Illustratie uit: MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, p.33.
Figuur 4 : De uitslagen van het referendum van 12 maart
1950 per arrondissement
63
Leopold tijdens de machtsdelegatie problematisch, omdat zij vreesden voor een te
grote beïnvloeding van Boudewijn. Maar dit was zowel voor de CVP als voor de
vorst onaanvaardbaar. In een brief van 24 april 1950 aan van Zeeland schreef de
vorst dat de regering en hijzelf “prendraient les mesures nécessaires pour assurer au
prince héritier l’exercice effectif des prérogatives royales pendant la période que durera la
délégation”. Wederom verkeerde het land in een impasse. Ten einde raad deed het
koningkrijk nogmaals beroep op haar kiezers: op 29 april ondertekende de prins-
regent de ontbinding van de Kamers en op 4 juni 1950 werden nieuwe nationale
verkiezingen gehouden (Gérard-Libois & Gotovitch, 1991, pp. 250-251; Theunissen,
1984, p. 57-68; Luykx, 1973, p. 416).
Tengevolge van het referendum kende België in maart 1950 een grote sociale
agitatie. Op 24 maart organiseerde het ABVV een nationale 24-urenstaking. In
Charleroi staakten zeker 40 000 arbeiders in de mijnen, de hoogovens en
glasindustrie. De grootste kernen van het verzet situeerden zich in Luik, de Borinage,
Charleroi. Maar tot dan toe bleven de nationale verwittigingsacties beperkt tot
Wallonië.
Op 20 maart werd bovendien het Eerste Buitengewone Congres van de Waalse
Gemeenschappelijke Actie georganiseerd, waar maar liefst 1100 afgevaardigden van
verschillende organisaties op afkwamen. De Walen waren vastbesloten om “hun
Vlaamse broeders uit de klerikale wurggreep te redden” en om “naar alle middelen te grijpen
om de onafhankelijkheid en vrijheid te vrijwaren (…)”. Vooral de uitspraak van André
Renard was tekenend: “naar de duivel als het moet met de eenheid van België, opdat
Wallonië zou leven!” Wallonië was niet van plan zich de les te laten spellen door het
klerikale en koningsgezinde Vlaanderen (Theunissen, 1984, pp. 37-38).
2) De drukke Franse diplomatieke briefwisseling van maart tot juni 1950
(a) Beschouwingen in de dagen voor het referendum
In de aanloop tot het referendum verklaarde de Hauteclocque aan het
Departement, waarom hij al twee jaar lang heel intensief brieven schreef over de
Koningskwestie. De diplomaat had steeds geprobeerd zo beknopt mogelijk te
rapporteren om de tijd en het geduld van de ambtenaren die de correspondentie
verwerkten, niet op de proef te stellen. Toch zag de ambassadeur zich genoodzaakt
om “(…) depuis deux ans, consacrer de nombreuses dépêches à la question royale ». Dit deed
hij niet omdat « (…) cette question présente, sur le plan international un intérêt particulier
64
(…) » maar wel omdat « (…) dans ce pays de Belgique auquel ont été épargnées tant de
séquelles de la guerre, le problème du retour du Roi est certainement celui qui a le plus
divisé l’opinion publique, celui qui a été le plus passionnément discuté, celui qui, surtout,
rappelant le souvenir des jours sombres de 1940, a fourni l’occasion de refaire le procès des
actes politiques le plus souvent divergents du Roi Léopold d’une part, de son Gouvernement
d’autre part ».60 Vervolgens oreerde de Hauteclocque dat de grote volkse massa, die
meer geïnteresseerd was in de levensduurte dan in de Koningskwestie, het
slachtoffer was van een strijd tussen twee groepen diehards.
Vijf dagen vóór het referendum schreef de ambassadeur a.i. de Crouy-Chanel een
opmerkelijke brief aan de Franse eerste minister Robert Schuman.61 Hij vergeleek
hierin de Koningskwestie met de Franse Dreyfus-affaire, waarbij de gevoelens zo
hoog opliepen dat “(…) les familles se divisent, les amis se séparent”. Toch bleken er ook
verschillen: de polemiek rond de Belgische vorst drong minder diep binnen in
eenieders leven dan in Frankrijk met de Dreyfus-affaire. De ambassadeur
analyseerde in zijn zes bladzijden tellende brief drie zaken: de twee kampen in de
Koningskwestie, de toekomst van de monarchie en de referendumcampagne.
Ten eerste stelde de Crouy-Chanel dat de twee kampen, die in de Koningskwestie
tegenover elkaar stonden, in werkelijkheid overeenkwamen met twee opvattingen
over de monarchie: de ene visie leunde dicht bij het goddelijke recht, zo autoritair en
absoluut als de tijdsgeest het toestond; de andere opvatting steunde op het con
constitutioneel en parlementair staatsmodel. Naarmate de datum van de
volksraadpleging naderde, werd deze impressie volgens de Crouy-Chanel almaar
meer bevestigd. Deze twee opvattingen over de monarchie kwamen volgens de
ambassadeur overeen met de tegenstelling Vlaanderen – Wallonië: “les Flamands
font preuve, en la circonstance, de comportements singulièrement proches de ceux de l’âme
germanique. Leur campagne se développe en affirmations assénées sans modération, (…). Le
néologisme ‘totalitaire’ pourrait être appliqué sans grand excès à leur attitude en la
circonstance ». Hij vervolgde zijn tirade tegen de Vlamingen met de woorden:
« lorsqu’on évoque devant eux les risques que cette affaire fait courir à l’unité nationale, ils
refusent cette perspective, ou l’acceptent avec une sorte de Schadenfreude [leedvermaak]. (…)
Leur argumentation se borne à des affirmations répétées avec concentration, avec violence, à
la manière de la dialectique nazie ». De Franse ambassadeur liet zich in deze brief
bijzonder vernietigend uit over de Vlamingen. Hij beschuldigde de Vlaming van 60 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°325, 1er mars 1950. 61 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°393, 7 mars 1950. Zie ook bijlage III.
65
het creëren van een confrontatiesfeer, waarin zij onverschillig bleken tegenover het
voortbestaan van België. De Crouy-Chanel zag een kloof tussen Vlamingen en
Walen, door de eersten van een Germaanse ziel (net na de Tweede Wereldoorlog is
dit geen compliment!) en van een totalitaire en nazistische houding te beschuldigen.
Zijn harde aanval aan het adres van Vlaanderen viel des te meer op wanneer hij zijn
bespreking van de referendumcampagne vervolgde met een analyse van het Waalse
standpunt: “la conviction des Wallons est d’essence plus cartésienne. Elle est moins de
part au sentiment, plus à l’intelligence. Elle pense et raisonne, admet donc la discussion et
les nuances, voir les divergences d’opinion ». De ambassadeur maakte hier gebruik van
binaire opposities : rationeel tegenover emotioneel, ‘goed’ tegenover ‘kwaad’.
Ten tweede schetste de Crouy-Chanel het trieste lot voor de monarchie na het
referendum: “le retour de Léopold III, s’il a lieu, pèsera donc longtemps sur les destinées
politiques du pays, même si le souverain devait faire preuve à l’avenir d’une prudence qu’il
n’a jusqu’ici guère démontrée ». Wanneer hij zou abdiceren, zou de opvolger van de
koning diens macht fors verminderd zien door wraakgevoelens en woede bij
verschillende persoonlijkheden. De Crouy-Chanel besloot: “la Belgique vit des heures
graves et de conséquence infinie”.
Tenslotte behandelde de ambassadeur in zijn verslag de campagne in de aanloop
naar het referendum. Opnieuw was hij bijzonder scherp voor de Vlaamse
leopoldisten, waarvan de meeste aanhangers tot ‘de bezittende klasse’ behoorden. Zij
hadden immers fondsen genoeg om allerhande drukwerk te verspreiden. De
socialistische partij daarentegen, “épuisé par la récente campagne électorale, ne parvient
pas à réunir dans d’aussi fortes proportions”. Het referendum zelf zou wel eens voor
verrassingen kunnen zorgen, zeker wanneer het aantal blanco en foutieve stemmen
zou oplopen. Maar uiteindelijk, meende de ambassadeur, zou de middenklasse uit
de steden in Vlaanderen, Wallonië en Brussel het laatste woord hebben. Door hun
dagelijkse struggle for life stemden de meeste middenstanders behoudsgezind, maar
volgens de ambassadeur was deze groep geshockeerd door het mondaine leven dat
de nieuwe vrouw van Leopold, de prinses van Réthy, leidde. Hun afwijkend
stemgedrag kon leiden tot een veel minder grote meerderheid dan de leopoldisten
verwachtten. De referendumuitslag kon “embarrassant pour le gouvernement et le
Parlement” uitvallen.
Aan de hand van deze uitgebreide analyse is het duidelijk dat de Crouy-Chanel
over de Vlaamse leopoldisten streng oordeelde en zijn sympathie voor het
rationelere en socialistische Wallonië betuigde. Deze brief is waarschijnlijk nooit
66
openbaar gemaakt, maar de publicatie ervan zou een smet betekend hebben op het
onpartijdige Franse blazoen.
(b) Frankrijk analyseert en doet voorspellingen naar aanleiding van de uitslag van het referendum
Op 12 maart 1950, de dag van de volksraadpleging, zond de Franse ambassade in
Brussel geen brieven aan het Quai d’Orsay. De dag erop schreef de ambassadeur ad
interim de Crouy-Chanel dat “(…) beaucoup de Belges appartenant aux milieux dirigeants
ont vivement apprécié l’absence de l’ambassadeur parti en congé au moment de la
Consultation”. De Hauteclocque was dus op reis vertrokken net vóór 12 maart, wat in
België erg werd geapprecieerd.
Vanaf 13 maart ’50 stroomden de rapporten over de referendumuitslagen toe op het
Quai d’Orsay. Onder andere Daniel-Lamazière, de Consul-generaal in Luik, schreef
een uitgebreid verslag over de gebeurtenissen in Luik en in België in het algemeen.62
Hij liet Parijs weten dat verscheidene Franse journalisten op 12 maart naar Luik
waren afgezakt, in de hoop een glimp op te vangen van manifestaties, relletjes of
misschien wel de beslissing tot algemene staking in het Luikse industriebekken.
Dankzij draconische preventieve veiligheidsmaatregelen bleef alles relatief rustig,
met uitzondering van enkele arrestaties. “Les Étrangers curieux ont dû repasser la
frontière hier matin sans avoir rien vu”. Alle Belgische autoriteiten hadden het volk op
het hart gedrukt geen andere zaken te laten meespelen bij het beantwoorden van de
vraag in het referendum. Enkel de communisten maakten van hun campagne
gebruik om standpunten over binnenlandse en buitenlandse politiek te verkondigen,
maar ze deden dat op een manier “souvent excessive qui a fait perdre aux partisans du
non, plus de voix qu’elle ne leur en a fait gagner”. Daniel-Lamazière schreef dat het volk
sereen op de uitslag van de stembusgang reageerde. Hij stelde ook atypisch
stemgedrag bij vele Belgen vast. Vele boeren, handelaren, industriëlen en
handwerklieden uit de Waalse arrondissementen, waar de Franse consul-generaal
werkte, vormden normaalgezien een “masse flottante” en stemden algemeen links.
Deze groepen hadden nu bevestigend geantwoord op de vraag van het referendum.
Volgens Daniel-Lamazière had dit veel te maken met de herhaaldelijke boodschap
van de leopoldisten: “Si le Roi n’obtient pas 55%, il ne reviendra pas et à la suite de cet
échec il n’est pas certain que son fils accepte la couronne. Etant donné que le Régent n’a pas
de postérité, nous aurons la république, régime que serait fatal à l’unité de la Belgique car
jamais les Flamands n’accepteraient un président wallon et réciproquement. (…) ». Deze
koningsgezinde boodschap had volgens de ambassadeur een groot aantal weifelende 62 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°45, 14 mars 1950.
67
kiezers over de streep getrokken. Bovendien meende hij dat de stakingen in Frankrijk
en de gewelddadige incidenten in de Assemblée nationale, aangestoken door de
communisten, voor de twijfelende Belgische kiezer een extra stimulans vormden om
de communisten niet te volgen.
Het viel Daniel-Lamazière eveneens op dat een aantal katholieken zondermeer
vijandig stonden tegenover een terugkeer van de koning. Zij wuifden de raad van de
CVP in de wind en stemden neen of blanco.
In verband met de uitslag van het referendum stelde de Consul-generaal een groter
aantal ja-stemmen in Vlaanderen dan in Wallonië vast. De communautaire breuklijn
liep dus dwars door de referendumuitslag heen. Daniel-Lamazière verwoordde het
zo: “(…) la consultation populaire apparaît comme non seulement n’ayant pas résolu une
question qui préoccupe le pays depuis 10 ans, mais tout au contraire qui n’a fait qu’accuser,
en la rendant évidente, la division des esprits et ce qui est encore plus grave, la
division du pays”. De Crouy-Chanel, de ambassadeur ad interim in Brussel, was de
mening toegedaan dat door die nipte meerderheid het Belgische volk op een heel
rustige manier haar wens te kennen had gegeven om Leopold III tot een eervolle
troonsafstand te dwingen.63 De Crouy-Chanel meende “qu’il n’est pire sourd qui ne
veut entendre”: er is geen ergere dove dan hij die niet horen wil…
63 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°126, 14 mars 1950.
68
(c) De reactie van Leopold III en de politieke en sociale gevolgen voor België
Maar Leopold III wilde niet horen…De koning gaf in een brief van 17 maart 1950
aan het Belgische volk zijn interpretatie van het referendum te kennen: hij dankte de
Belgen om met een “majorité incontestable” van het parlement te eisen de
onmogelijkheid te regeren op te heffen. De koning vroeg aan het parlement, het
orgaan bij uitstek van de nationale soevereiniteit, om haar verantwoordelijkheid
tegenover de wil van het Belgische volk op te nemen.
Naar aanleiding van Leopolds reactie, constateerde de Crouy-Chanel dat diens
terugkeer zo goed als vast stond. Hij voorspelde dat de regering waarschijnlijk eerst
haar ontslag zou indienen, doordat een aantal liberale ministers zouden opstappen.
Wanneer de CVP er niet in zou slagen om een nieuw kabinet met de liberalen te
vormen, zo luidde de analyse van de diplomaat, zou België moeten overgaan tot
nieuwe nationale verkiezingen. In ieder geval voorspelde de Crouy-Chanel dat, naar
aanleiding van de ‘numerieke interpretatie van de referendumuitslagen’, “la reprise
de ses prérogatives constitutionnelles par le Roi entraînera sans doute des répercussions
rapides sur la vie politique belge du fait de la constitution d’une opposition qui risque de
devenir de manière plus ou moins avouée antimonarchique”. Bovendien zou de Belgische
interne chaos haar internationale positie en rol kunnen schaden.
In zowat heel Wallonië braken stakingen braken uit. Op 17 maart waren in Bergen
alle publieke diensten in staking. De arbeiders hadden het werk neergelegd in de
grote bedrijven in Charleroi en in de steenkoolmijnen te Luik. Op 18 maart legde de
regering haar ontslag voor aan de prins-regent, die het ontslag aanvaardde.64
Naar aanleiding van de diepe crisis (stakingen, manifestaties, regerings- en
partijcrisissen) waarin België na het referendum verkeerde, riep de Franse
ambassadeur de Hauteclocque op tot Franse neutraliteit: “je crois devoir à nouveau
demander que des conseils de prudence et de réserve soient instamment donnés à la presse
française pour ses commentaires des évènements belges ces jours-ci. (…) La susceptibilité de
l’opinion belge est en ce moment suraiguë ». De Franse radio werd als staatomroep aan
strikte regels onderworpen, meer bepaald in verband met buitenlandse
berichtgeving over België. De Franse ambassadeur toonde zich verbolgen wanneer
de redactie van Le Monde op 25 maart 1950 een, naar zijn mening, vertekend beeld
gaf van de anti-leopoldistische manifestaties. Le Monde wijdde een groot deel van
haar voorpagina aan de stakingen en sprak onder andere van 3000 betogers die zich
in een winkel, Bon Marché, hadden verschanst. De Hauteclocque kon niet lachen met 64 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°109-110, 17 mars 1950 ; N°111-114, 17 mars 1950 ; N°116, 18 mars 1950.
69
het artikel: “en conférant à cette manifestation une telle importance, ce journal dénature
quelque peu la réalité. (…) Le Monde ayant conservé, jusqu'à présent, une réputation de
neutralité politique et d’objectivité dans la présentation des évènements, il ne m’a pas paru
inutile de commenter les articles précités ».65
Wanneer we tenslotte de reacties rond het referendum van de ambassadeur ad
interim de Crouy-Chanel en de ambassadeur de Hauteclocque vergelijken, blijkt de
eerste beduidend harder in diens oordeel en alles behalve objectief. De toon in de
correspondentie veranderde sterk wanneer de Hauteclocque uit verlof terug kwam.
De Franse ambassadeur wees niemand met de vinger en riep de Franse pers op zich
neutraal op te stellen. Het verschil in temperament tussen beide diplomaten is een
opvallend gegeven.
65 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°116, 18 mars 1950 ; N°526, 29 mars 1950 ; N°529, 29 mars 1950.
70
BB.. DDee vveerrkkiieezziinnggeenn vvaann 44 jjuunnii 11995500 eenn pprrootteesstt iinn hheeeell hheett llaanndd
1) 4 juni 1950: keuze tussen monarchie of republiek
Tegen alle verwachtingen in liep de verkiezingscampagne van 1950 erg rustig. De
standpunten waren gekend: de CVP was vóór de terugkeer van de koning, de
socialisten vóór diens troonsafstand, de liberalen waren eerder voorstander van een
tijdelijke machtsdelegatie.
Elke partij kon rekenen op haar achterban om de standpunten in de verf te zetten.
Zo speelde het Nationaal Comité van de Gemeenschappelijke Actie (opgericht in
1949), een belangrijke rol in de massabeweging tegen de terugkeer van Leopold III.
Dit Nationaal Comité was een samenwerkingsverband tussen de socialistische partij,
het ABVV, de mutualiteiten en de coöperatieven. De CVP kon rekenen op steun van
kardinaal van Roey, die in de viering van 21 mei in alle kerken een brief liet
voorlezen: “(…) op 4 juni gaat de keuze tussen de monarchie en de republiek
(…)”(Theunissen, 1984, p. 72). In een gezamenlijke herderlijke brief van 12 mei 1950
hadden de Belgische bisschoppen hun aanbeveling reeds verspreid: “wij bevelen
bijzonder aan al de katholieken aan (…) slechts voor deze kandidaten te stemmen wier
programma rekening houdt met de rechten het christelijk geweten” (Van Isacker, 1969, p.
153).
Eén van de meest in het oog springende resultaten van de verkiezingen was dat de
CVP een absolute meerderheid in beide Kamers behaalde. Ook de socialisten
boekten een forse winst. Verliezers waren de liberalen en de communisten die elk
respectievelijk 9 en 5 zetels verloren. De verkiezingsuitslag benadrukte eens te meer
hoezeer België in tweeën was gedeeld… Op de schouders van kersvers eerste
minister Jean Duvieusart rustte de moeilijke taak om de terugkeer van de Koning te
bewerkstelligen. Vier dagen na de verkiezingen kwam een homogene CVP-regering
tot stand. De CVP kon nu werk maken van het afschaffen van het regentschap. Na
meer dan twee weken dovemansdiscussies tussen oppositie en meerderheid werd op
20 juli 1950 in de Verenigde Kamers een motie gestemd die het regentschap nietig
verklaarde. De terugkeer van Leopold werd voorzien op 22 juli, de dag na de
Nationale Feestdag. Duvieusart was zich wel degelijk bewust van de verdeeldheid
van de publieke opinie ten aanzien van de terugkeer en maar riep dan ook op tot
kalmte (Luykx, 1973, pp. 416-417).
71
Een onmiddellijk gevolg van deze beslissing was een groeiende sociale agitatie die
zich vertaalde in massale protestbewegingen in heel België. Alhoewel de BSP
aanvankelijk twijfelde aan het nut van algemene stakingen, riep de partijvoorzitter
Max Buset toch op om de Gemeenschappelijke Actie verder uit te diepen.66 De BSP
keurde een gedetailleerd actieplan goed, om haar grieven tegenover de terugkeer
van de koning kracht bij te zetten:
- Donderdag 6 juli: werkonderbrekingen
- Zondag 9 juli: huldebetuiging aan prins-regent
- Woensdag 12 juli: Waalse protestdag en algemene 24-urenstaking
- 21 juli: de socialistische ministers van Staat dienen hun ontslag in
- 22 juli: alle socialistische parlementsleden sturen hun decoraties terug
De huldebetuiging van 9 juli aan prins Karel werd een succes. Volgens de
socialistische kranten waren zo’n 70.000 à 100.000 mensen aanwezig. Katholieke
dagbladen hielden het op 50.000 man. Ook de Waalse protestdag kon op massale
steun rekenen. De socialistische kopstukken werden ondertussen steeds driester in
hun uitspraken. Zo kondigde Max Buset aan dat de terugkeer van Leopold
waarschijnlijk onvermijdelijk was, maar dat “de socialistische parlementairen in deze
omstandigheden fier zouden zijn voor het hof van assisen te verschijnen en verantwoording af
te leggen over hun daden, geschriften en woorden tegenover Leopold III”. Wanneer Buset
een week later, op 19 juli, een soort Akte van Verlatinghe uitspraak, was de chaos en
polarisatie compleet: “de Belgische socialistische Partij verklaart dat zij Leopold III niet
langer erkent als Koning der Belgen. Zij weigert hem elke politieke samenwerking, nu en in de
toekomst. De partij zal tegen hem oppositie voeren tot de troonsafstand eindelijk een feit zal
zijn”.67 Het is duidelijk dat Max Buset niet ijverde voor de afschaffing van de
Belgische monarchie, maar in tegendeel een vorst wenste waarmee gans het volk zich
kon verzoenen en die zijn grondwettelijke en morele plichten zou nakomen
(Theunissen, 1984, pp. 83-85).
66 P.-H. Spaak was de mening toegedaan dat stakingen enkel geoorloofd zijn om specifieke sociale arbeiderseisen kracht bij te zetten(Theunissen, 1984, p.78). 67 De Akte van Verlatinghe werd uitgevaardigd door de Staten-Generaal van de Verenigde Provinciën in 1581. Met dit document zegden ze het ‘contract’ met de koning van Spanje op. Blockmans schreef hierover: “(…) en vele andere wetten en gewoonten had de Koning nadrukkelijk en herhaaldelijk met voeten getreden. Hij had de
Nederlanders willekeurig behandeld, als waren zij inwoners van een kolonie. Zelfs over hun geweten wilde hij
heersen. Deze tirannie hoefde de onderdanen niet te aanvaarden: de Koning had door zijn schending van vele
rechten zelf zijn contract met de onderdanen verbroken. Hij was daarom geen landsheer meer en in zijn plaats
zouden de Staten-Generaal een meer geschikte Vorst aanstellen” (Blockmans, in: Blom & Lamberts, ed., 2003, p. 115).
72
2) Le dernier épisode de la question royale avant le retour du roi
Eens de verkiezingen van 4 juni voorbij waren, had de Hauteclocque veel aandacht
voor de debatten over het opheffen van de ‘onmogelijkheid te regeren’ van
Leopold III.68 In het licht van een mogelijke opheffing van het regentschap, stuurde
de Hauteclocque op 12 juli 1950 naar Robert Schuman een korte appreciatie over
prins Karel. Hierin bejubelde hij de autoriteit en het oordeelkundig vermogen van de
Prins, “il s’est rarement trompé”. Karel was voor de Hauteclocque: “chef d’État que
beaucoup de pays pourraient envier à la Belgique, son pays a connu sous sa Régence une
prospérité remarquable. (…) Par ses qualités, comme aussi par ce qu’est devenue la Belgique
sous sa loi, le Prince Charles est entré dans l’Histoire ».
De Hauteclocque maakte vervolgens gewag van de dovemansgesprekken in de
Verenigde Kamers tussen meerderheid en oppositie. De CVP interpreteerde de
‘impossibilité de régner’, ingesteld op 19 juli 1945, op een louter materiële wijze: de
vorst was fysiek niet in de mogelijkheid zijn functie uit te oefenen door het toedoen
van de vijand. De oppositie daarentegen zag in de onmogelijkheid te regeren een
morele belemmering: Leopold III was niet meer geschikt om te regeren gezien zijn
houding tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het proces van de koning werd opnieuw
overgedaan en alle argumenten vóór en tegen passeerden nogmaals de revue.
Volgens de Franse ambassadeur toonden vooral de socialisten zich bijzonder
welbespraakt. De socialistische oratoren verwezen in hun pleidooien regelmatig naar
de collaboratie van een aantal CVP-leden en vergleken geregeld het gedrag van de
prins-regent met dat van de koning.
Door deze scherpe aanvallen heen en weer, verliepen de gesprekken volgens de
Hauteclocque niet zonder incidenten. Telkenmale de CVP haar meerderheid wilde
gebruiken om haar wil door te drijven, schreeuwden de socialisten volgens de
ambassadeur moord en brand, beschuldigden zij de katholieken van dictatoriale en
fascistische trekjes of namen ze hun toevlucht in procedurele obstructies. De
Hauteclocque becommentarieerde hun rol als volgt: “le PSC se trouve ainsi étroitement
surveillé par une minorité très active et fort habile manouvrière”.
68 Deze onmogelijkheid tot regeren was voor de eerste maal erkend op 28 mei 1940 door de regering in Londen, omdat de vorst in handen van de vijand was. Op 21 november 1944 stelden beide Kamers een decreet op, waarbij prins Karel tijdelijk tot het regentschap werd aangesteld. Na de bevrijding, op 12 mei 1945, liet Leopold III weten dat zijn gezondheid het niet toeliet terug te keren naar België en op 19 juli ’45 stelden de Belgische Kamer en Senaat het regentschap in: “le Roi se trouvant dans l’impossibilité de régner du fait de l’ennemi”. Deze wet voorzag dat het regentschap enkel zou kunnen worden opgeheven door de Verenigde Kamers (MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°1107, 12 juillet 1950) . Zie ook: DEEL TWEE, Hoofdstuk II.
73
Twee dagen later, tijdens de zitting van de Verenigde Kamers op 14 juli 1950, hield
Pholien een redevoering over de gebeurtenissen van 1940 en verwees hij onder
andere naar Paul Reynaud.69 Een aantal socialisten werden rumoerig, schreeuwden
‘Vive la France’ en vatten la Marseillaise aan.70 Hierop ontbond kamervoorzitter Van
Cauwelaert de zitting. De Hauteclocque verzekerde het Quai d’Orsay dat de Franse
nationale feestdag er waarschijnlijk voor niets tussenzat. Maar wanneer de
ambassadeur ‘s avonds in Luik te gast was op een 14 juillet-banket van de ‘colonie
française’, lieten de liberale oud-ministers Rey en Buisseret zich toch tevreden uit over
de hommage aan Frankrijk door een deel van het Belgisch parlement.
Uiteindelijk werd op 20 juli 1950 de onmogelijkheid van regeren opgeheven met
198 stemmen. De terugkeer van Leopold III werd voorzien op 22 juli 1950. De
socialisten kondigden meteen acties aan, aldus de Hauteclocque.71
Ten gevolge van de onderhandelingen over het al dan niet afschaffen van het
regentschap in de Verenigde Kamers braken opnieuw in gans België stakingen en
acties uit, vooral in Wallonië. De Hauteclocque haalde in een telegram aan het Quai
op 6 juli 1950 een artikel van Victor Larock in Le Peuple aan, waarin werd voorspeld
dat de oppositie “irréductible et totale” zou zijn. Larock vermeldde het woord
‘revolutie’. De Hauteclocque hoopte toch dat het volk zich niet zou laten opzwepen
door haar leiders: « toute la question est de savoir si le tempérament foncièrement
pacifique et naturellement calme des Belges endiguera une agitation que les chefs de
l’opposition socialiste et bien des libéraux, sans compter, bien entendu, les communistes, se
proposent visiblement de pousser à l’extrême ». Gelukkig verliep de huldebetuiging
aan de prins-regent van 9 juli zonder incidenten. De manifestatie, waarin zowel
Vlamingen als Walen meeliepen, maakte indruk door haar omvang en discipline.
Wanneer de terugkeer van de koning naderde, steeg de spanning in België nog
meer. De Hauteclocque vermoedde dat de koning in het weekend thuis zou komen,
wanneer het rustig zou zijn in Brussel en er geen kranten verschenen. “Déjà on spécule
sur ce que seront les évènements de lundi: la réaction socialiste et wallonne sera-t-elle
violente? Le roi compte-t-il annoncer son effacement ? » Ook het Quai d’Orsay was
evenveel in dubio over wat de maandag na de terugkeer van de vorst zou brengen.
69 Zie supra. 70 Volgens de Hauteclocque was het niet de eerste maal dat la Marseillaise in het Belgisch Parlement werd gezongen. De vorige maal dateerde van 13 juli 1901 toen een aantal socialisten protesteerden tegen een katholiek-liberale coalitie die weigerde het algemeen stemrecht in te voeren (MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°373-378, 15 juillet 1950). 71 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°1107, 12 juillet 1950 ; N°1106, 12 juillet 1950 ; N°373-378, 15 juillet 1950, N°393/396, 20 juillet 1950.
74
De Franse ambassadeur had opgevangen dat de koning misschien bereid was tot
troonsafstand, wanneer de manifestaties te gewelddadig zouden worden. Wanneer
Max Buset op 19 juli een waarlijke oorlogsverklaring aan het adres van de koning
voorlas, zag de Hauteclocque weinig uitwegen meer: “dans ces conditions, on
comprendrait vraiment très difficilement comment Léopold III pourrait se maintenir dans ses
fonctions constitutionnelles ». 72
CC.. LLeeooppoolldd iiss tteerruugg iinn BBeellggiiëë 1) Begin van de politieke staking
“Een bitsige sfeer van confrontatie en conflict maakt zich
langzamerhand van het land meester”. (Theunissen, 1984, p. 85)
Op 22 juli om 7 uur ’s ochtends landde Leopold III op het vliegveld van Evere,
waarna hij met veel machtsvertoon (5000 militairen en politiemensen!) naar Brussel
werd gebracht. De vorst riep meteen een Kroonraad bijeen. De liberale ministers van
Staat stuurden echter hun kat, toen ze hoorden dat de vorst hen niet wou raadplegen,
maar enkel een redevoering zou houden. De Kroonraad verliep in een glaciale sfeer.
Later reageerde Spaak verbitterd in de Kamer: “Zijn weigering en minachting om te
antwoorden, dat verrast ons, doet ons pijn, dat verscherpt onze oppositie”.
Onderwijl werd België, en in het bijzonder de hoofdstad, meer en meer het toneel
van anti-leopoldistische betogingen en stakingen. Op 24 juli werden zo’n 8.000
stakers gesignaleerd en kondigde de Gemeenschappelijke Actie een totale non-
coöperatie en actieve weerstand aan. In de nacht van 24 op 25 juli ontploften her en
der bommen in Waals-Brabant, onder andere op de spoorlijn Brussel-Namen. André
Renard dreigde op 26 juli dat de staking tot het bittere einde zou worden gevoerd en
dat de industriële installaties niet meer zouden worden onderhouden. Hij nam zelfs
de woorden revolutie en opstand in de mond. 73 Deze sabotage en de abandon de
72 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°355-258, 6 juillet 1950 ; 10 juillet 1950 ; N°388, 19 juillet 1950 ; N°1130, 19 juillet 1950 ; N°393-396, 20 juillet 1950. 73 André Renard schreef volgende legendarische woorden in La Wallonie van 27 juli 1950: “Cette grève est et sera générale. Elle est illimitée. Cette grève générale est totale : aucun soin ne sera pris de l’outillage, de
l’équipement des usines. Nous laisserons noyer les charbonnages et se produire des éboulements. Dans les
savonneries, toutes les cuves de glycérine sont abandonnées. Les hauts-fourneaux n’ont pas été bouchés et les
cokeries sont abandonnées. Nous avons donné un solennel avertissement. On ne nous a pas pris au sérieux. Tant
pis ! A partir d’aujourd’hui, les mots révolution et insurrection auront pour nous un sens pratique » (La Wallonie, 27 juillet 1950, geciteerd in : Gérard-Libois & Gotovitch, 1991, p.264).
75
l’outil maken deel uit van een sfeer van antagonisme, confrontatie en jusqu’au-
boutisme die zo kenmerkend was voor de ontknopingfase van de Koningskwestie
(Van den Wijngaert & Dujardin, 2006, pp. 146-147). Diezelfde 26 juli greep een
algemene staking plaats in de mijnen, op het openbaar vervoer, in winkels, in de
horeca en bij de Post. Wegen werden geblokkeerd en vanaf 28 juli breidden de
zenuwcentra zich nog uit naar de gas- en elektriciteitsvoorziening. Die dag werden
eveneens de eerste stakers in Vlaanderen gemeld.
Deze systematische ophoping van spanning en confrontatie kende een tragisch
hoogtepunt op 31 juli 1950 tijdens het drama in het Luikse Grâce-Berleur, waar 3
arbeiders door de rijkswacht werden doodgeschoten en een vierde later aan zijn
verwondingen bezweek. De psychologische weerslag van dit feit mag niet
onderschat worden: brede lagen van de bevolking werden betrokken en beroerd
door de sfeer van opstand in het land. Een ware mensenzee stroomde op 2 augustus
toe op de begrafenis van de 4 arbeiders in Grâce-Berleur.
Naast anti-leopoldistische manifestaties, vonden ook katholieke acties plaats, die tot
doel hadden de terugkeer van de koning te vieren. Op zondag 23 juli hadden in
Dendermonde, Oudenaarde en Sint-Niklaas koningshuldes plaats. Ontelbare
telegrammen met gelukwensen werden naar Laken verzonden. Wanneer op 25 en 26
juli in Antwerpen een register werd geopend voor voorstanders van de vorst,
verzamelde men maar liefst 10.000 handtekeningen. Een dag later vertrokken,
volgens Het Laatste Nieuws, een 100-tal wagens en vrachtauto’s versierd met bloemen
naar Laken. Daar werden ze echter onthaald met stenen…
Meer en meer heerste een latent gevaar van confrontatie tussen twee
bevolkingsgroepen. Het conflict dreigde bovendien af te stevenen op een
gewelddadig treffen tussen de centrale overheid en de anti-leopoldistische beweging.
Vanaf 29 juli steeg de spanning in de hoofdstad en sijpelden langzaamaan meer
mensen binnen: er was immers een Mars op Brussel gepland voor 1 augustus.
De provinciegouverneur van Brabant had deze mars uitdrukkelijk verboden en had
alle belangrijke invalswegen naar Brussel laten afzetten en controleren. Toch
slaagden honderden erin de hoofdstad per fiets of te voet te bereiken.
Samenvattend kan men stellen de terugkeer van de koning werd gepercipieerd door
de anti-leopoldisten als het begin van regressie en een klerikaal-flamingantische
overheersing. De intense participatie van brede lagen van de bevolking aan de
protestbeweging maakte de situatie bijzonder ontvlambaar en mogelijk
76
oncontroleerbaar. Alhoewel de hele staking grote indruk gemaakt heeft op de
Wetstraat en verschillende ministers aandrongen op toegevingen van de Koning,
meent P. Theunissen dat men niet van een opstand, burgeroorlog of revolutie kan
spreken daar deze visie waarschijnlijk te geromantiseerd is (Theunissen, 1984, pp. 86;
98-125).
2) Een foute inschatting van de ernst van de situatie
Op 22 juli 1950 zond de Hauteclocque een telegram naar het Quai d’Orsay, met het
nieuws dat de vorst om 7u in België geland was en onder bijzonder groot
machtsvertoon (“un appareil de police extravagant et de précautions dignes des régimes
policiers”) naar Laken was overgebracht. Iemand die niet in de hoofdstad aanwezig
was bij zijn terugkeer, was zijn broer Karel. In dit hoofdstuk kwam reeds aan bod dat
naarmate de prins-regent meer koninklijke prerogatieven opnam, de relatie met
Leopold verziekte. Ambassadeur de Hauteclocque schreef hierover: “le Prince
Charles, on le sait, n’éprouve aucune sympathie particulière pour son royal aîné, il se
trouvait, le jour de la rentrée à Bruxelles de son frère, absent de la capitale pour cause
maladie qui devait certainement être tout à fait diplomatique ».74 Met deze brief
toonde de Hauteclocque zich van zijn humoristische kant !
Eén van de eerste handelingen die de teruggekeerde vorst op 22 juli stelde, was het
voorlezen van een verklaring aan het volk om 13 uur. De Franse ambassadeur
meende dat de koning nergens in de tekst blijk gaf van een gematigdere positie.
Leopolds uitspraken over het verzet en de geallieerden behoorden tot het minimum
van wat men in België wenselijk achtte. Zelfs de toon van de verklaring deed de
Hauteclocque af als ”koud”.
Koud, zelfs glaciaal, was ook de sfeer waarin diezelfde dag om 16u de Kroonraad
verliep. Wanneer de liberalen vernamen dat de vorst enkel verklaringen zou
afleggen, “(…) estimant qu’on les réduisait ainsi à un rôle passif d’auditoire qui n’était pas
de leur dignité, ils se retirèrent tous avant l’ouverture de la séance”.
Na zaterdag 22 juli zag de Hauteclocque geen grote rol meer weggelegd voor de
koning: “sauf le cas de crise gouvernementale, bien improbable, ou d’évènements intérieures
graves, rien ne semble devoir, pour des semaines peut-être, requérir son intervention ».
Bovendien meende de diplomaat dat Leopold, door zich uit het openbaar terug te
trekken, de kans op het welslagen van de afgekondigde « attitude de non-coopération
74 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°1506, 11 octobre 1950.
77
totale » fors deed dalen. Door de schijnwerpers te weren, oordeelde de Hauteclocque,
verminderde de koning aanzienlijk de kans op vernederingen door de oppositie.
75 Figuur 5 : De Koning spreekt het volk toe
De verdeelde publieke opinie reageerde volgens overtuiging op ’s konings
terugkeer. Leopoldisten legden bloemen neer aan de hekken van het kasteel te
Laken. De Hauteclocque was van mening dat het voor de koningsgezinden veel
makkelijker was een bloem neer te leggen in Laken dan voor de tegenstanders om
hun protest te laten horen. Le Peuple spotte zelfs dat de koning bewaakt werd door
“plus de gendarmes qu’il n’avait de geôliers pendant la guerre (…)”.
Ondanks het opblazen van een aantal tram- en spoorlijnen door anti-leopoldisten
en stakingen in Wallonië, was de Hauteclocque op 25 juli van oordeel dat het zou
afhangen van de volgende dagen of de beweging zou groeien tot op het punt dat zij
de economische situatie van het land schade zou kunnen berokkenen. Maar, zo vond
hij, “il ne semble pas, toutefois, qu’il faille s’attendre à de très graves complications dans cet
ordre d’idées». Op de volgende pagina van zijn verslag noteerde hij zelfs : « rien de
très sensationnel ne doit, semble-t-il, être attendu d’un proche avenir. (…) Le
75 Illustratie uit : La Libre Belgique, 23 juillet 1950, MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, p. 33.
78
Souverain rentre bâcle quelques formalités et se terre. Il compte sur le temps pour lasser et
désarmer ses adversaires. (…) La guerre ouverte ne paraît pas possible ; par contre, c’est
la guerre froide, la guerre des nerfs, la guerre d’usure ».76 De Hauteclocque maakte hier
een bijzonder belangrijke inschattingsfout en meende dat de Koningskwestie zou
uitdoven dankzij de terughoudende houding van de vorst. Enkele dagen later bleek
deze koude oorlog een illusie!
Toch zag de Hauteclocque zich op 25 juli ook genoodzaakt om het Quai d’Orsay te
waarschuwen. Koningsgezinden probeerden de Walen in een slecht daglicht te
plaatsen door hen te beschuldigen van geheime contacten met Frankrijk, aldus de
ambassadeur. De politie en de katholieke partij zochten manieren om de oppositie te
compromitteren “en l’accusant de collusions étrangères et déformant dans un sens de
conspiration les nombreux contacts qui existent entre la France et les régions wallonnes”. De
Franse ambassadeur reageerde bijzonder voorzichtig op dit feit: “une prudence
particulière s’impose donc, de ce fait, dans les mois à venir, non seulement à cette
Ambassade, mais aussi à notre presse et à tous les hommes ou organisations
politiques qui ont quelques relations avec des Belges et la Belgique”. De diplomaat
wilde elke aanleiding voor het bevorderen van Frans-Waalse
samenzweringstheorieën in de katholieke pers vermijden.77
Dat de Hauteclocque zich in zijn brief van 25 juli schromelijk had vergist omtrent
de ernst van de situatie, erkende hij niet als dusdaning in de correspondentie. Maar
telegram na telegram werd duidelijk hoe de toestand langzaam escaleerde. Op 27
juli: “à Liège la grève, très générale, risque de devenir totale aujourd’hui et les services
publiques eux-mêmes menacent de suivre le mouvement ». André Renard, « le tout puissant
Secrétaire des syndicats de Liège », had een dag eerder zijn gewelddadige verklaring
afgelegd. Op 28 juli: “(…) la situation intérieure ne s’améliore pas. La grève persiste et
s’étend en Wallonie, commence aujourd’hui à Bruxelles et a atteint certains secteurs du port
d’Anvers”. Men sprak van 500 000 stakers. In Luik werden de stakingen steeds
grimmiger en destructiever. “Hier soir, une manifestation aux portes du Palais de Laeken a
fait une trentaine de blessés”. In Wallonië klonken de stemmen om zich te ontdoen van
het klerikale en flamingantische Vlaanderen steeds luider: “la grève prend ainsi un
caractère nationaliste wallon d’une certaine gravité”. De Hauteclocque meldde op 30 juli
76 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°400-401, 22 juillet 1950 ; N°1151, 25 juillet 1950. 77 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°1151, 25 juillet 1950.
79
dat de staking zich tot in Gent had verspreid. De regering riep haar troepen terug uit
Duitsland en kondigde een samenscholingsverbod van meer dan vijf personen af.
Tenslotte schreef de Hauteclocque, toen de situatie op 31 juli 1950 in een driest
dieptepunt verkeerde: “Situation est grave. 3 morts à Liège. La marche sur Bruxelles
dimanche prochain rique d’être grave (…)».78
DD.. DDee ppoolliittiieekkee oonnttkknnooppiinngg 1) De langste nacht: 31 juli 1950
Op 28 juli 1950 kwam de ministerraad onder leiding van Jean Duvieusart voor het
eerst sinds de thuiskomst van de koning bijeen. Waneer hij het rapport over de
veiligheidssituatie in zijn land voorlas, besloot hij met: “ (…) dit is een revolutionaire
beweging die het regime in vraag stelt” (Theunissen, 1984, p. 127). Een aantal
persoonlijkheden zoals Eyskens en Harmel, stelden opnieuw voor om Leopold een
machtsdelegatie aan te bieden. Het kabinet had echter als onmiddellijke taak om de
stakingen te doen ophouden en de rust in het land te doen weerkeren. Maar die dag
kwam er geen oplossing uit de bus.
In de nacht van 30 op 31 juli riep de eerste minister zijn regering opnieuw in
spoedzitting bijeen. Of de aanwezigen nu voor een machtsdelegatie, het regentschap
of abdictie waren, er heerste een concensus dat de koning snel een verklaring zou
moeten afleggen. Spaak had immers De Vleesschauwer, de minister van
Binnenlandse Zaken, na het incident van Grâce-Berleur toegeroepen: “Ik heb het
begrepen, wij zijn oproerkraaiers. Maar jullie zijn moordenaars. Ik ga u iets zeggen: als er
binnen de 36 uur geen definitieve oplossing is “nous balayerons votre roi, sa famille avec
toute sa boutique et son bataclan”” (Theunissen, 1984, p. 130; Van den Wijngaert &
Dujardin, 2006, p. 147). Duvieusart had door dat de komende dagen bloederig
konden worden…
Op 31 juli om 4u ‘s ochtends ontving de regering een nota van de koning. Hij stelde
dat het zinloos was een oplossing voor het koningsprobleem te zoeken, indien men
geen globale oplossing kon voorstellen voor de politieke crisis. Leopold wilde een
concrete en onmiddellijke beslissing rond zijn persoon uitstellen door deze te
koppelen aan de communautaire en sociale problemen in het land.
78 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°409/411, 27 juillet 1950 ; N°425/427, 28 juillet 1950 ; N°433/435, 30 juillet 1950 ; N°436, 31 juillet 1950.
80
Op 31e juli onderhandelden de koning, de regering en de socialisten de ganse dag
over een mogelijke oplossing. Tijdens de avond van 31 juli vroeg Duvieusart aan de
koning om zijn macht in twee fasen over te dragen. De eerste minister verliet de vorst
rond 19u, in de overtuiging dat Leopold had ingestemd met diens voorstel. Op basis
hiervan werd reeds een akkoord tussen de drie partijen opgesteld toen Pirenne, de
secretaris van de koning, rond 22u liet weten dat Leopold nooit had ingestemd met
een machtsoverdracht. Hij zou een dergelijke oplossing alleen bestuderen, aldus
Pirenne. Volgens M. Van den Wijngaert en V. Dujardin (2006, p.148) is het erg
waarschijnlijk dat de koning op zijn beslissing was teruggekomen onder invloed van
zijn secretaris. Na uitputtende onderhandelingen in de nacht van 31 juli op 1
augustus, deelden eerste minister Duvieusart en alle andere ministers, op één na, de
koning mee dat zij zouden ontslag nemen wanneer hij de macht niet meteen zou
overdragen. Leopold III probeerde nog een nieuwe regering te vormen, maar legde
zich uiteindelijk neer bij de voorgelegde oplossing. Hij verklaarde aan de
ministerraad dat hij niet openlijk wilde abdiceren om te vermijden als deserteur te
worden aanzien. De regering moest hem dan maar de troonsafstand ‘aanraden’.
Hierna verliet hij de raad om na te denken. Om 6u30 ontvingen de ministers een
brief: “Mijnheer de Eerste Minister. In de loop van de lange Ministerraad van deze nacht,
heeft de regering, op 1 van haar leden na, gemeend mij haar ontslag te moeten aanbieden als ik
er niet in toestemde mijn koninklijke bevoegdheden te verlenen aan de ErfPrins die de troon
zal bestijgen bij zijn burgerlijke meerderjarigheid. In deze omstandigheden zie ik geen andere
mogelijkheid dan mij neer te leggen (m’incliner) en u de toelating te geven gebruik te maken
van deze brief”(Theunissen, 1984, p. 148).
De troonsafstand van Leopold III was een feit. Het koste Achille van Acker nog
heel wat redenaarstalent om het volk te overtuigen dat Leopold wel degelijk afstand
had gedaan van de troon, zei het met uitstel. Door de wet van 10 augustus 1950 werd
Boudewijn als plaatsvervanger van Leopold III aangesteld en op 11 augustus legde
hij in deze hoedanigheid de eed af. Op 17 juli 1951 deed Leopold III werkelijk afstand
van zijn troon, de volgende dag werd Boudewijn tot nieuwe Koning der Belgen
gekroond.
De regering Duvieusart had schromelijk gefaald in haar pogingen om Leopold III
terug op de troon te brengen en werd op 16 augustus 1950 vervangen door een
nieuwe homogene CVP-regering onder leiding van Pholien. Maar er heerste wrevel
bij de meerderheid van de Vlaamse bevolking. Ondanks haar meerderheidspositie,
was de CVP er niet in geslaagd de koning terug op de troon te brengen. Th. Luykx
81
verwoordde het zo: “Na deze politieke mislukking inzake het Koningsprobleem had de partij
lood in de vleugels, waarvan de gevolgen zich op electoraal vlak spoedig zouden laten voelen”
(Luykx, 1973, pp. 417-418; Van den Wijngaert en Dujardin, 2006, pp. 148-149).
2) Le torchon brûle au sein du PSC
Over de eerste kabinetsraad sinds de terugkeer van Leopold III, berichtte de
Hauteclocque : “le gouvernement délibère ce matin, jusqu’à présent aucune décision n’est
annoncée indiquant qu’il se départisse de sa prétention de laisser s’épuiser la grève ». Op 31
juli kwamen verscheidende telegrammen vanuit Brussel in hoog tempo in het Quai
d’Orsay toe: de Hautoclocque stuurde op die dag acht telegrammen. Meteen na het
drama van Grâce-Berleur verzochten de vier politieke partijen de vorst om te
abdiceren. Later op de dag speculeerde de Hauteclocque dat Leopold misschien
gehoor zou geven aan deze oproep.
Diep in de nacht van 30 op 31 juli dacht de Franse ambassadeur dat katholieken,
socialisten en liberalen met de koning een akkoord bereikt hadden. De koning zou
ermee instemmen tijdelijk troonsafstand te doen. Dit is het akkoord waarvan ook
sprake is in het werk van M. Van den Wijngaert en V. Dujardin (2006, p. 148). Onder
invloed van zijn secretaris zou Leopold echter op deze beslissing terugkomen. Uit
een andere bron dacht de Hauteclocque te kunnen afleiden dat Leopold misschien
definitief zou abdiceren. 79
Nadat de abdicatie van Leopold ten voordele van zijn zoon bekend was, berichtte
de Consul-generaal te Luik dat de situatie op 1 augustus nog relatief gespannen bleef
en de stakingen voortduurden. Waarschijnlijk zou niemand het werk hervatten
alvorens de slachtoffers begraven waren. Maar de Franse diplomaat sprak toch van
een geleidelijke détente: “d’après mes informations les promoteurs de la grève présenteront
quelques revendications sociales mais en vue de collaborer à l’union des Belges autour du
Prince, ils n’insistent pas pour réclamer en faveur de la Wallonie un statut d’autonomie,
revendication qui, depuis quelques jours, était ouvertement formulée ».80
Het belangrijkste directe gevolg van de troonsafstand van Leopold III was een
diepe crisis in de CVP. De Hauteclocque besteedde hier bijzonder veel aandacht aan
in zijn correspondentie van begin augustus 1950. Op 4 augustus vatte hij de crisis als
volgt samen: “Au sein du PSC, le torchon brûle”. De meeste onverzettelijke CVP’ers
beschuldigden de anderen van zwakte, onbekwaamheid of zelfs van een geheime
79 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°425/427, 28 juillet 1950 ; N°441-442, 31 juillet 1950, N°447, 31 juillet 1950. 80 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°17, 1er août 1950.
82
verstandhouding met de tegenstanders: “(…) ils reclament une enquête, démission des
responsables, même au sein du gouvernement, une épuration et une réforme du parti”.81 Op 7
augustus leek de volledige rust nog steeds niet te zijn teruggekeerd. Vooral de
Vlaamse katholieken konden zich moeilijk neerleggen bij de vernedering en bleven
een algemeen onderzoek eisen.82
Op 9 augustus bleek de Hauteclocque even afwezig te zijn, want Etienne de Crouy-
Chanel schreef op die dag een rapport aan het Quai d’Orsay.83 Zoals we reeds eerder
opmerkten in dit hoofdstuk, klonken de brieven van de ambassadeur ad interim
vaak harder dan die van de Hauteclocque. De Crouy-Chanel oreerde dat de
katholieken het bijzonder moeilijk hadden om de nederlaag te aanvaarden. Vele
CVP’ers begrepen evenmin hoe het zo ver had kunnen komen: “surpris par la rapidité
avec laquelle le ‘film’ de la crise s’est déroulé, désorientés par la tactique de harcèlement de
l’opposition, totalement étrangers très souvent à l’atmosphère de combat, de guerre civile qui
régnait dans les campagnes wallonnes et dans les grands centres du pays, le paysan des
Flandres aussi bien que l’aristocrate du ‘quartier Léopold’ ont été complètement pris de court
par le dénouement de la situation”. Spot drijven met de Vlamingen bleek opnieuw niet
ver weg bij de Crouy-Chanel : « ceux qui connaissent la lenteur des reflexes chez les
Flamands savent aussi quelle peut être la violence de leurs réactions d’autant plus forte
qu’elles ont davantage tardé à s’extérioriser ». Maar de hardliners binnen de partij
schoten beetje bij beetje wakker en schreeuwden om verklaringen van de regering
Devieusart. Tegenover deze harde lijn binnen de CVP, die opriep tot het boycotten
van Boudewijns machtsoverdracht, stond de gematigdere lijn. Deze laatste groep
wilde vooral een serene politiek voeren en ingaan op de algemene eis tot interne
hervormingen van programma en structuur. Nadat de gemoederen wat bedaarden,
greep een algemeen partijcongres half september 1950 plaats.
Maar hoe zou de broederstrijd opgelost worden? De Crouy-Chanel meende dat de
Koningskwestie lange tijd het cement was geweest tussen beide CVP-strekkingen.
Nu deze kwestie van de baan was, zag de partij zich “brusquement manqué de base, et a
pu prendre conscience de la fragilité de sa structure”. De ambassadeur ad interim achtte
een splitsing binnen de CVP mogelijk : « (…) il n’est pas douteux que de nombreux PSC
81 Dit was niet de eerste maal dat de Franse correspondentie sprak over tweedracht binnen de CVP. Op 12 augustus 1948 schreef de Crouy-Chanel al : “le torchon brûle dans la droite belge”. Ook hier sprak de diplomaat van een harde en een gematigde lijn binnen de CVP (MAE, Map 25, EU Europe Belgique, Politique intérieure, juin 1948 – juin 1949, N°1504, 12 août 1948). Zie ook: DEEL TWEE, Hoofdstuk III, A. 82 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°466/469, 4 août 1950 ; N°474-477, 7 août 1950. 83 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°1218, 9 août 1950.
83
qui ont suivi par discipline de parti leurs dirigeants jusqu’au bout dans la question royale, se
refuseraient à aller plus loin et ne tarderaient pas à reprendre une plus grande liberté
d’action ». Deze splitsing van de CVP kwam er niet. Een goed jaar later zou het
kabinet Pholien, dat niet tegen haar taak was opgewassen, vervangen worden door
een derde homogene CVP-regering onder leiding van J. van Houtte (Luykx, 1973, p.
434).
84
V. De Koningskwestie geanalyseerd door de Franse diplomatie
Op 2 augustus 1950 schreef de Hauteclocque een uitgebreid syntheserapport over
de Belgische Koningskwestie.84 Hij bouwde de brief op rond de centrale vraag: hoe
kon de vorst zo snel verliezen? Leopold was immers geruggesteund door een
homogene CVP-regering en een groot deel van de publieke opinie. Welke factoren
veroorzaakten zijn snelle aftocht?
Ten eerste verklaarde de Hauteclocque het verlies van de koning door de interne
verdeeldheid binnen de CVP: “vu de l’extérieur, le front de la majorité paraissait solide et
massif. (…) apparemment, le PSC prenait position pour le retour du roi, en réalité une part
importante de ses adhérents nourrissait sur ce point des restrictions mentales”. Gelet op
deze verdeeldheid was het voor de Hauteclocque niet ontdenkbaar dat de moraal
van de partij niet opgewassen was tegen de zware oppositie van de anti-leopoldisten.
Ten tweede werd de kloof tussen koningsgezinden en anti-leopoldisten nog
vergroot door communautaire tegenstellingen. De Hauteclocque merkte op dat er
twee verschillende temperamenten voorkwamen: “l’une germanique, (…) obéissant à
une dialectique d’ordre sentimental. Opaque, tenace, bornée, tellurique, elle nourrissait à
l’égard de l’autre ce vague complexe d’infériorité et de méfiance qui la portait à redouter de
croire et de céder à une éloquence dont elle surestimait l’effet sur elle-même tout en en
sousestimant la sincérité ». Aan de andere kant zag de Hauteclocque « (…) un esprit
cartésien, plus délié, une confiance dans la valeur du verbe, de la démonstration
intelligente et claire (…) ». Tot op het laatste moment geloofde de CVP « (…) au bluff
des socialistes (…)” en dacht de katholieke partij dat met een beetje geduld en
handigheid de oppositie tegen de koning zou verdwijnen, aldus de Hauteclocque.
Op dezelfde manier, zo oordeelde de ambassadeur, “(…) pendant la guerre, le roi
estimait qu’une grosse ruse flamande, quelques sourires et quelques bonnes manières
retourneraient l’occupant”. Daar waar de ambassadeur ad interim de Crouy-Chanel
zich tot nu toe enkel spottend over de Vlamingen had uitgelaten, liet de
Hauteclocque zich in dit rapport eveneens verleiden tot commentaar op de
Vlamingen. Bovendien haalde hij scherp uit naar de houding van de vorst tijdens
Wereldoorlog II.
84 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°1182, 2 août 1950.
85
Ten derde oordeelde de Hauteclcoque dat het aantal Belgische ordetroepen in het
geheel niet was opgewassen tegen de vele stakingen, relletjes en opstootjes.
Tenslotte legde de ambassadeur een belangrijke verantwoordelijkheid voor de
snelle nederlaag van Leopold III bij zijn entourage, en meer in het bijzonder bij zijn
secretaris Pirenne. Tot twee maal toe kreeg de vorst de kans om op een eervolle
manier troonsafstand te doen: de eerste keer de dag na het referendum, de tweede
maal bij zijn terugkeer op 22 juli. Maar hij kwam volgens de ambassadeur steeds met
inhoudloze verklaringen op de proppen. De vorst had zelf geklaagd “(…) à mots
couverts, dans le famaux communiqué du 1er août, d’avoir été mal informé de la situation et
ses amis ajoutent : mal conseillé », aldus de diplomaat. Leopold III leefde sinds zijn
terugkeer in België afgesloten van de wereld op het kasteel in Laken. Boeketten
bloemen en postzakken vol telegrammen met gelukwensen stroomden op het kasteel
toe. De Hauteclocque schreef over deze teruggetrokken levenswijze: “[le roi et] (…)
l’entourage, sans contacts avec l’extérieur, vivait dans un mirage d’enthousiasme fébrile et
aveugle. Pendant ce temps, au loin, derrière les barrages de gendarmerie, en Wallonie, un
peuple s’insurgeait : et le roi en savait peu ou prou ». Eén man had volgens de
Hauteclocque de koning kunnen en moeten inlichten. Eén man was constant bij de
vorst, filterde zijn bezoeken, assisteerde hem bij audiënties en communiceerde met
de buitenwereld: Jacques Pirenne. De secretaris had er volgens de Hauteclocque zijn
levenswerk van gemaakt de koning naar België terug te halen en censureerde de
berichten over de binnenlandse situatie om Leopold voor ontgoocheling en
verbittering te behoeden. Tot op het laatste moment zou Pirenne tijd proberen
winnen om Leopold op de troon te houden. Uiteindelijk zou Leopold III zelf
zwichten door de doden in Grâce-Berleur en de dreiging van de regering Duvieusart
om af te treden.
En zo eindigde volgens de Hauteclocque een belangrijke fase in de Belgische
geschiedenis. “Elle avait coûté à la Belgique quatre morts, une centaine de blessés,
d’incalculables dommages d’ordres matériel, une crise morale et politique sans précédents et
qui laissera longtemps encore des traces dans la vie du pays”. De Franse ambassadeur
hoopte dat de Belgische autoriteiten lessen uit de Koningskwestie zouden trekken en
zij nu zouden meewerken « (…) au bénéfice de la cause commune de la Sécurité
Occidentale ».
86
VI. Besluit
In dit hoofdstuk poogden we op een beknopt overzicht te geven van de Franse
houding tegenover de verschillende fasen van de Koningskwestie. Het
koningsprobleem heeft de correspondentie tussen de ambassade in Brussel en het
Quai d’Orsay gedurende verschillende jaren gedomineerd.
In Hoofdstuk III van dit tweede deel werd vooreerst de Franse visie geschetst de
gebeurtenissen in België onder de BSP-CVP regering Spaak-Eyskens (20 maart 1947
tot 27 juni 1949). In deze periode heeft Spaak steeds geprobeerd voor- en
tegenstanders van de terugkeer van de koning te verzoenen. Ambassadeur Brugère
merkte op dat de regeringsverklaring een echte packagedeal was, waarbij elke partij
een status-quo inzake de Koningskwestie aanvaardde in ruil voor andere
programmapunten. De verscheidene publicaties die de Koningskwestie probeerden
te beïnvloedden, verschenen in het jaar ’47, werden één voor één door de Franse
ambassadeur becommentarieerd. Het Witboek, geschreven door Pirenne ter
verdediging van de koning, had volgens Brugère geen enkele politieke
persoonlijkheid op andere gedachten gebracht. De diplomaat oordeelde dat de
situatie muurvast zat en voorspelde dat het regentschap nog wel eens drie à vier
jaar zou kunnen duren. Voorts vermeldde Brugère ook de rede van kardinaal van
Roey, gehouden ter gelegenheid van zijn 50ste verjaardag. Dat van Roey van de
spreekbeurt gebruik maakte om Leopold III in de bloemetjes te zetten, vond Brugère
een vorm van ongeoorloofde belangenvermenging.
Brugère had in het jaar 1947 veel aandacht voor de publieke polemiek rond de
Koningskwestie. Deze woordenstrijd in de pers kreeg een steeds grimmiger karakter
op het einde van ’47 en Brugère vreesde zelfs voor het voortbestaan van de
monarchie indien beide kampen zo bleven te keer gaan. Het feit dat Spaak doorheen
’47 en ’48 steeds verzoeningspogingen ondernam, werd positief onthaald door de
Franse ambassadeurs. Wanneer de eerste minister naar Zwitserland reisde om de
vorst te bezoeken, meende de Hauteclocque dat een oplossing voor de kwestie niet
veraf kon zijn. De Franse diplomaat speculeerde in verschillende rapporten en
telegrammen over de aard van de mogelijke oplossingen en over de houding van de
verschillende politieke partijen. Wanneer de liberale partij zich uiteindelijk voegde
bij de tegenstanders van een referendum, besloot de Hauteclocque dat het
87
koningsprobleem slechts ten vroegste na de verkiezingen van 1949 zou kunnen
opgelost worden. Maar de tijdsgeest was de koning en de monarchie niet
welgezind…De uitslag van de parlementsverkiezingen van ‘49 en de overwinning
van de CVP werden door de Hauteclocque uitgebreid becommentarieerd. De Franse
ambassadeur vroeg zich af of een referendum wel de beste oplossing zou zijn voor
de Koningkwestie. Wat zou er gebeuren indien slechts een kleine meerderheid voor
Leopolds terugkeer stemde? En wat indien deze meerderheid zich overwegend in
Vlaanderen of overwegend in Wallonië bevond? De Hauteclocque vreesde dat het
referendum geen duidelijk uitsluitsel zou bieden en de communautaire problemen
zou aanscherpen.
Eén van de onderzoeksvragen geformuleerd in DEEL EEN: INLEIDING was hoe
Frankrijk stond tegenover prins Karel. De prins-regent vormde dan ook het laatste
onderwerp in Hoofdstuk III. Het Belgische regentschap vormde een hele uitdaging
voor het Quai d’Orsay. Zich te enthousiast tonen voor de prins zou Leopold III in het
verkeerde keelgat schieten. Leopold was namelijk nog steeds de rechtmatige
soeverein van België. Maar in het licht van een eventuele troonsbestijging van Karel,
was het belangrijk goede relaties met de prins te onderhouden. Het Quai d’Orsay
moest dus voorzichtig laveren tussen de twee broers. Brugère stelde vast dat Karel in
1947 steeds meer koninklijke prerogatieven op zich nam en hierdoor geregeld in
aanvaring kwam met zijn broer Leopold : “la cause du Roi perdait chaque jour davantage
de terrain, non seulement dans l’opinion, mais au sein de sa propre famille”.85 De Franse
ambassadeur nam waar dat België zich langzaamaan schikte naar het regentschap en
de regent ook in de armen sloot. Karels populariteit groeide dagelijks en zijn
“affabilité et sens politique” stonden volgens Brugère in schril contrast met de « froideur
et l’entêtement de son frère ». Hier krijgen we dus een zeldzame Franse appreciatie van
de regent en een streng oordeel over Leopold III.
Ambassadeur Brugère volgde de voorbereidingen van Karels reis naar de Franse
hoofdstad op de voet. In een rapport van 1 oktober 1947 riep Brugère de Franse pers
en media op om zich afzijdig te houden. De ambassadeur wilde niet dat Frankrijk
zich te veel met de delicate Koningskwestie zou inlaten. Door een koppeling van
deze oproep aan de thesis van Emmery (2005) weten we dat Brugère deze oproep
lanceerde op vraag van Karels secretaris De Staercke. Brugère kreeg enkele dagen
later telefonisch te horen dat de reis van Karel naar Parijs voor onbeperkte tijd
uitgesteld was omwille van Franse binnenlandse problemen. In een telegram van 22
85 MAE, Map 23, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Février – juillet 1947, N°208, 4 février 1947.
88
oktober ’47 liet de diplomaat zich bijzonder hard en verbitterd uit over de beslissing
van het Quai d’Orsay en over de manier - « archi-sec » - waarop die was genomen.
De ambassadeur fulmineerde dat de annulering van de reis ten minste enkele uren
van reflectie had verdiend. Hij besloot zijn tirade met de woorden: “On ne peut
internationalement agir avec plus d’inconscience et de désinvolture ». In deze brief valt een
interessant meningsverschil te lezen tussen de buitendienst en het Quai d’Orsay. In
het eerste deel maakten we, aan de hand van het werk van J. Melissen (1999, pp.23-
26), reeds melding van mogelijke meningsverschillen tussen het Ministerie van
Buitenlandse Zaken en een ambassade.
In Hoofdstuk IV namen we de Franse berichtgeving over de ontknoping van de
Koningskwestie tussen maart en augustus 1950 onder de loep. In de aanloop naar het
referendum over de terugkeer van de koning, op 12 maart 1950, zond de Franse
ambassade in Brussel een aantal beschouwingen naar het Quai. De Hauteclocque
verantwoordde zich voor het feit dat hij gedurende twee jaar ontelbare rapporten
over de Koningskwestie naar het Ministère had gestuurd. Hij had er alles aan gedaan
om de brieven zo beknopt mogelijk te houden, maar hij vond de veelvuldige
correspondentie geoorloofd omdat de kwestie de grootste splijtzwam in de publieke
opinie was gebleken. Ambassadeur ad interim de Crouy-Chanel vergeleek het
koningsprobleem met de Dreyfus-affaire uit Frankrijk, waarbij de gevoelens zo hoog
opliepen dat “(…) les familles se divisent, les amis se séparent”. 86
De Hauteclocque had België verlaten op de dag van de volksraadpleging, wat
volgens de Crouy-Chanel in politieke kringen en in de pers erg werd geapprecieerd.
Vanaf 13 maart stuurden de ambassadeur ad interim en de verschillende consuls hun
rapporten over het verloop van de vorige dag naar Parijs. Hoe interpreteerden deze
diplomaten de uitslag van het referendum? Daniel-Lamazière, consul te Luik, sloot
zich aan bij een aantal prominente Belgische persoonlijkheden die meenden dat
Leopold niet meer de koning van alle Belgen kon zijn. Het referendum had op een
pijnlijke manier de tweedeling van het land blootgelegd. De Crouy-Chanel ging nog
een stap verder en oordeelde dat de referendumuitslag Leopold III de kans gaf om
eervol troonsafstand te doen. En hij besloot met de gevleugelde woorden: “qu’il n’est
pire sourd qui ne veut entendre”.87 Maar Leopold III zou het referendum eenzijdig
interpreteren en wilde zo snel mogelijk naar België terugkeren.
86 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°393, 7 mars 1950. Zie ook bijlage III. 87 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°126, 14 mars 1950.
89
Ten gevolge van de volksraadpleging namen een aantal ministers ontslag,
waardoor nieuwe verkiezingen werden gehouden op 4 juni 1950. Deze
stembusgang verliep volgens de Hauteclocque tegen alle verwachtingen in erg
rustig. De CVP behaalde een absolute meerderheid in beide Kamers en wilde zo
gauw mogelijk de thuiskomst van de vorst bewerkstelligen. Het overleg in de
Verenigde Kamers over de afschaffing van het regentschap duurde twee weken. Op
12 juli 1950 schreef de Hauteclocque in het licht van een mogelijke afschaffing van
het regentschap een appreciatie over prins Karel. De Franse ambassadeur oordeelde
dat hij een benijdenswaardig staatsman was gebleken en dat België onder zijn
heerschappij een opmerkelijke voorspoed had gekend: (…) le Prince Charles est entré
dans l’Histoire ». 88 Opnieuw valt op dat de Hauteclocque de prins-regent een warm
hart toedroeg.
De ambassadeur volgde aandachtig de parlementaire debatten en merkte op dat de
socialisten hun vel duur verkochten. De anti-leopoldisten zouden het regentschap
niet zomaar laten nietig verklaren. Naar aanleiding van een speech van Pholien op 14
juli, scandeerden een aantal socialisten “vive la France” en hieven zij de Marseillaise
aan. Wanneer de Hauteclocque ‘s avonds ter gelegenheid van de Quatorze juillet
dineerde in Luik, lieten liberalen als Rey en Buisseret hun goedkeuring in verband
met het incident merken. Deze kleine anekdote kan opnieuw een zekere band tussen
beide gemeenschappen illustreren, een verwantschap doorheen taal en cultuur.
Parallel met de socialistische protesten in de Verenigde Kamers, zwol het aantal
manifestaties in de straten aan. De Hauteclocque hoopte vurig dat het Belgische volk,
dat in zijn bewoordingen een temperament bezat dat « pacifique et naturellement
calme » was, zou weten te weerstaan aan de opzwepende taal van haar leiders. 89 Op
20 juli 1950 stemden de Verenigde Kamers een motie ter afschaffing van het
regentschap. Leopold III zou thuiskomen op 22 juli. De Hauteclocque twijfelde over
de toekomst: hoe kon Leopold ooit nog koning van alle Belgen zijn na de Acte van
Verlatinghe van Max Buset?
Het aantal Franse telegrammen nam gevoelig toe vanaf 22 juli. De ambassadeur
maakte gewag van de teleurstelling die heerste in België na de publieke verklaring
van de koning om 13 uur die dag. Ondanks de stijgende temperatuur in de straten en
het opblazen van enkele tram- en spoorlijnen op 25 juli, dacht de Hauteclocque niet
88MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°1107, 12 juillet 1950) . 89 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°355-258, 6 juillet 1950 ; 10 juillet 1950 ; N°388, 19 juillet 1950 ; N°1130, 19 juillet 1950 ; N°393-396, 20 juillet 1950.
90
dat de situatie zou escaleren. De Hauteclocque maakte op 25 juli een
inschattingsfout en onderschatte hij de ernst van de situatie. Het drama van Grâce-
Berleur opende de ogen van de Hauteclocque. Op 31 juli 1950 zond de Hauteclocque
acht telegrammen naar het Quai d’Orsay. Uur na uur liet hij het Ministère weten hoe
de onderhandelingen tussen vorst en regering ervoor stonden. Voor de Franse
ambassadeur was het, evenals voor de ministers en de vorst, een slapeloze nacht.
Uiteindelijk stemde Leopold bij het ochtendgloren van 1 augustus 1950 in met met
troonsafstand. Daags hierna maakte de Hauteclocque gewag van een interne crisis bij
de CVP. Ondanks haar absolute meerderheid in Kamer en Senaat en haar grote groep
aanhangers was zij er niet in geslaagd de koning terug op de troon te krijgen.
Ambassadeur ad interim de Crouy-Chanel oordeelde dat de Koningskwestie lange
tijd het cement tussen de gematigde en de radicale CVP’ers was geweest. Nu achtte
hij zelfs een splitsing binnen de katholieke partij mogelijk. De Hauteclocque meende
in een analyse van de kwestie in ieder geval dat Leopold III slecht geadviseerd was
en de zaak nooit zo had mogen laten escaleren. Volgens de Hauteclocque had de
secretaris van de koning, Jacques Pirenne, zich zodanig vastgebeten in de terugkeer
van de koning dat hij voor geen rede meer vatbaar was.
Doorheen de jarenlange correspondentie over de kwestie, spraken de verschillende
ambassadeurs nooit over burgeroorlog. Soms citeerden zij wel krantenartikels
waarin gespeculeerd werd over een ‘guerre civile’. Maar zelf gingen de diplomaten
dus niet zo ver.
Tenslotte stelden we de vraag in Hoofdstuk II van DEEL EEN of Frankrijk
observeerde dat de communautaire breuklijn dwars door de Koningskwestie liep.
In de correspondentie over het koningsprobleem haalden de Hauteclocque en de
Crouy-Chanel meermaals de oppositie tussen Vlamingen en Walen aan. Deze
communautaire spanningen maakten de Koningkwestie des te ontvlambaarder. Op 7
maart 1950 meende de Crouy-Chanel dat de twee kampen, die in de Koningskwestie
tegenover elkaar stonden, in werkelijkheid overeenkwamen met twee opvattingen
over de monarchie: de ene zag de monarchie dicht bij het goddelijke recht; de andere
liet de monarchie meer aanleunen bij het constitutionele en parlementaire
staatsmodel.90 Volgens de Crouy-Chanel kwamen deze twee opvattingen overeen
met de tegenstelling Vlaanderen – Wallonië. Hij schreef de Vlamingen een “âme
germanique » toe, een term die de Hauteclocque in zijn synthese over de
90 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°393, 7 mars 1950. Zie ook bijlage III.
91
Koningskwestie eveneens gebruikte. De Crouy-Chanel gebruikte woorden als
‘totalitair’ om hun houding in het conflict aan te duiden en verweet de Vlamingen te
redeneren “(…) à la manière de la dialectique nazie ». De Hauteclocque noemde hen in
zijn syntheserapport “opaque” en “tenace”. Over de Walen liet de ambassadeur ad
interim zich heel wat positiever uit: “la conviction des Wallons est d’essence plus
cartésienne. Elle est moins de part au sentiment, plus à l’intelligence. Elle pense et raisonne,
admet donc la discussion et les nuances, voir les divergences d’opinion ».
Beide ambassadeurs maakte hier gebruik van binaire opposities : rationeel
tegenover emotioneel, ‘goed’ tegenover ‘kwaad’. Bovendien schreven de
ambassadeurs de Walen een cartesiaanse geest toe. In DEEL EEN: INLEIDING
zagen we al dat de 17e-eeuwse filosoof Descartes hoog aangeschreven stond in de
Franse Republiek om zijn gematigdheid, ratio en duidelijkheid. Juist deze
capaciteiten werden in de diplomatieke briefwisseling ook aan de Walen toegedicht.
Uit de correspondentie met het Quai d’Orsay komt een culturele verbondenheid
tussen Frankrijk en Wallonië naar voor.
92
DEEL DRIE : Frankrijk en de Belgische Schoolstrijd
(1947-1955)
93
I. Inleiding en vraagstelling
Katholieken en vrijzinnigen hielden er de hele Belgische geschiedenis een andere
kijk op na betreffende de rol van de Kerk en de godsdienst in de samenleving. In de
jaren ’50 en ’60 verkeerde het conflict echter in een cruciale fase. De katholieken
stelden zich tot doel de democratisering van het sociaal-politieke bestel, dat zich
vooral via de culturele sector en het onderwijs voltrok, onder controle te houden.
Voor de vrijzinnigen moest het democratiseringsproces dan weer verlopen binnen
een neutrale Staat. Na een periode van eenzijdige katholieke besluitvorming (8 juni
1950 - 12 april 1954) volgde die van de paarse regering-Van Acker (vanaf april 1954).
Deze twee meerderheidsregeringen verscherpten de jarenoude tegenstellingen, die
uitmondden in een tweede Schoolstrijd. Slechts wanneer de meerderheden werden
doorbroken in 1958, was er plaats voor een nieuw compromis onder de vorm van het
Schoolpact (Tyssens, 1998, p. 147; Witte, 1997, p. 236).
De verre oorzaak van de strijd om het onderwijs tussen katholieken en liberalen
was volgens T. Luykx te vinden in een verschillende interpretatie van het art. 17 van
de Grondwet: “Het onderwijs is vrij. Elke preventieve maatregel is verboden. De bestraffing
van misdrijven wordt alleen bij de wet geregeld. Het openbaar onderwijs, op ‘s lands kosten
gegeven, wordt eveneens bij wet geregeld”. De katholieken besloten hieruit dat de Staat
het privé-initiatief moest aanmoedigen en aanvullen indien nodig. In hun streven
naar een sterke religieuze basis voor de maatschappij, hechtten de katholieken
immers al van oudsher veel belang aan een door de katholieke leer beheerst
onderwijs. De liberalen vonden dat het art. 17 de Staat de opdracht gaf om het
officieel onderwijs op te richten en te besturen, desnoods tegen het vrij onderwijs in.
Bovendien hield de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting voor de vrijzinnigen
in dat de Staat verplicht was scholen op te richten die voor iedereen toegankelijk
zouden zijn. Beide strekkingen interpreteerden het artikel vanuit hun specifieke
ideologische referentiekader en belangen (Luykx, 1973, p. 170, Witte, 1997, p. 264).
Daar het schoolconflict, na de Koningskwestie, als tweede probleem een explosief
karakter droeg in de naoorlogse periode, is het interessant om de Franse aandacht
hieromtrent even van naderbij te bekijken. In een eerst deel gaan we in op de
toenemende wrevel tussen katholieken en vrijzinnigen in de periode ’47-‘50. Het
bronnenmateriaal uit het Quai d’Orsay zal worden getoetst aan deze feiten: hoe
berichtte de ambassadeur over het gekibbel tussen beide partijen? Meende de Franse
94
diplomaat dat, de geschiedenis indachtig, België een tweede Schoolstrijd zou kunnen
beleven? Verwees hij naar de eerste Belgische Schoolstrijd (1878-1884)? Vervolgens
wordt aan de hand van secundaire literatuur de onderwijswetgeving van de
homogene CVP-regering van 1950 tot 1954 besproken. Gaf de ambassadeur zijn
mening of visie over deze wetgeving, die het vrij onderwijs bevoordeelde? In een
derde onderdeel stellen we de vraag wat de Franse diplomaat vond van de wet
Collard ten tijde van de regering Van Acker (1954-1955). Wanneer de socialisten in
1954 aan de macht kwamen, zagen zij immers hun kans schoon de katholieke
wetgeving van Harmel terug te draaien en aan te passen, wat een cruciale fase in de
schooloorlog inluidde. En hoe reageerde de ambassade op de furieuze reacties van
het episcopaat op de wet Collard? Voor welke levensbeschouwelijke groep kozen de
ambassadeurs eventueel kant?
Tenslotte zal in dit hoofdstuk worden stilgestaan bij het Franse politieke
getouwtrek rond het onderwijs in de jaren ’50. Wanneer de wet Barangé betreffende
het vrij onderwijs op 28 september 1951 in de Assemblée nationale werd gestemd,
diende de regering René Pleven op 7 januari ’52, na drie maand van onenigheid haar
ontslag in (Elgey, 1986, dl.2, pp. 22-23, 267; Mégrine, 1960, p. 45). Is het mogelijk dat
de Franse ambassadeur in Brussel bang was voor een beïnvloeding vanuit België via
berichtgeving en pers? Of inspireerden beide landen elkaar in mogelijke stappen tot
verzoening?
Methodologisch zal hier opnieuw een algemene beschouwing worden gegeven
voor elke deelperiode om daarna de archiefstukken contextueel beter te kunnen
duiden. In dit hoofdstuk houden we rekening met de culturele en historische
krachtlijnen van de Franse diplomatie na 1945. We zullen onderzoeken of deze
factoren effectief de wijze van rapporteren over de Schoolstrijd beïnvloedden.
95
II. Frankrijk en de Belgische Schoolstrijd in de jaren ‘50
AA.. DDee nnaaoooorrllooggssee ppeerriiooddee 1) Kroniek van een aangekondigde radicalisering
Met het einde van de Tweede Wereldoorlog kwam de thematiek van de
schoolpolitieke pacificatie en van de deconfessionalisering van de Belgische politiek
meer dan ooit in de schijnwerpers. Ondanks de erg grote hervormingsdrang, bleek
de continuïteit inzake vooroorlogse schoolpolitieke compromissen treffend.
Tussen 1947-1950 deden er zich een aantal kleine wapenfeiten voor in verband met
de organisatie van het onderwijs, die de Schoolstrijd van de jaren ‘50 voorafgingen.
In deze periode zou de Koningskwestie het binnenlandse politieke landschap echter
blijven domineren tot de troonsafstand van Leopold III in 1950 (De Groof & Tyssens,
1994, p. 41; Tyssens, 1997, p. 29).
Voor een grondiger begrip van de omstandigheden moeten we even terug naar ’45.
Zo kan de tweede Schoolstrijd beter in de context worden geplaatst.
Reeds in 1945 eiste de katholieke zuil meer staatsubsidies voor haar scholen.91
Steeds meer ouders stuurden hun kinderen naar het middelbaar onderwijs, wat in
staatsscholen nagenoeg gratis was. Daar het katholieke onderwijs echter niet of
nauwelijks werd gesubsidieerd, waren katholieke scholen verplicht om aanzienlijke
inschrijvingsgelden te vragen. Zolang de leerlingen van burgerlijke huize waren,
vormde dit geen probleem. Maar nu ook minder kapitaalkrachtige gezinnen hun
kinderen langer lieten studeren, kon het prijskaartje hen afschrikken.
Het kabinet dat onder leiding van de socialist Van Acker op 2 augustus 1945
aantrad, wilde geen antiklerikale confrontatiepolitiek. Van Acker ging immers een
coalitie aan met de travaillistische, voornamelijk katholieke Union Démocratique Belge.
In het regeerakkoord liet hij hun wens tot oprichting van een paritaire commissie
(met beide netten) opnemen. Deze commissie moest instaan voor een globaal en
91 De katholieke zuil was ontstaan voor en in het interbellum, en in de periode 1945-1950 volop in wederopbouw. De zuil was een organisatie die concentrisch was opgebouwd, met in het midden de geestelijkheid en de kerkelijke hiërarchie, daar rond parochies, bisdommen, scholen en caritatieve instellingen en tot slot jeugd-, vrouwen- en culturele verenigingen. De hoeksteen van de hele zuil was de partij, die cohesie bracht op politiek vlak. Het leven van een individu behorende tot de zuil werd van de wieg tot het graf geregeld en de persoonlijke identiteit kreeg bijna volledig gestalte binnen de verschillende organisaties van de zuil (Haagdorens, in: BTNG, 1984, 1-2, p. 13; Witte, 1997, p. 266).
96
evenredig statuut voor het confessionele en niet-confessionele onderwijs. De in 1945
opgericht commissie Mark had echter niet bijster veel succes.
Ondanks het milde socialistische discours, gaf de minister van Openbaar Onderwijs
Camille Huysmans belangrijke impulsen aan de uitbouw van het rijksonderwijs:
democratisering van het middelbaar onderwijs, een bescheiden eerste aanzet op het
vlak van de hervorming van het technisch onderwijs én de eerste maatregelen om het
officieel onderwijs te introduceren in Belgisch Kongo. Deze maatregelen vielen
vanzelfsprekend noch bij de katholieken, die sinds vele decennia in de oppositie
zetelden, noch bij de toenmalige aartsbisschop van Roey in goede aarde. Mechelen
bleef immers het principe van de suppletiviteit hanteren: het officieel onderwijs kon
hoogstens aanvullend kon zijn op het katholieke net (De Groof & Tyssens, 1994, pp.
42-43).
Bij het toetreden tot de regering Spaak in 1947, eiste de CVP subsidies voor het vrij
technisch onderwijs. Spaak gaf toe en trachtte zo een modus vivendi te bereiken. Dit
weerhield een aantal radicale CVP’ers er niet van om de politieke spanningen verder
op de spits te drijven, wat leidde tot de val van de regering-Spaak in 1948. De crisis
van 1948 zou worden opgelost via de klassieke vooroorlogse pacificatiepolitiek. De
subsidies voor het vrij technisch onderwijs werden verhoogd, terwijl ook het
onderwijsinitiatiefrecht van de Staat werd erkend. Mede dankzij P.-H. Spaak werd
hier een eerste bescheiden poging gedaan om de keuzevrijheid tussen rijks- of
confessioneel onderwijs te waarborgen. Nochtans bleven, naast de Koningskwestie,
de soms radicale onderwijseisen van de CVP, het tweede voornaamste discussiepunt
in de verkiezingscampagnes van 1949 en 1950 (Van Isacker, 1969, pp. 144 ev.).
Ook het socialistische partijcongres van 2-3 september 1950 bewees dat de kloof
tussen beide onderwijsnetten steeds groter werd. Ondanks de meer gematigde visie
van Spaak en Soudan, sprak het congres zich uit tégen het katholieke onderwijs.
Wanneer de CVP een regering kon vormen in 1950, zag de katholieke zuil haar kans
schoon om de schoolwetgeving in haar voordeel te hervormen (Luykx, 1973, pp. 436-
437; Witte, 1997, p. 266).
97
2) Viel de langzame heropleving van het schoolprobleem ook Frankrijk op?
Het dossier dat door het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken over de
Belgische Schoolstrijd werd aangelegd, bevat briefwisseling tussen Brussel en Parijs
vanaf mei 1950 tot september 1955.92 Frankrijk kreeg pas bijzondere aandacht voor
het schoolprobleem eens de temperatuur steeg bij het aantreden van de homogene
CVP-regering in 1950. Deze aandacht verminderde bij het verslappen van het
katholieke protest na de zomer van 1955. De uiterste data van het dossier ‘Les
questions scolaires’ uit het Quai d’Orsay komen dus goed overeen met het begin en
einde van de Schoolstrijd in de jaren ’50. Toch valt in andere mappen, die handelen
over de Belgische binnenlandse situatie tussen ’47 en ’50, reeds het sluimerend
ontwaken van het schoolprobleem te ontdekken.
Ambassadeur Raymond Brugère schreef op 21 maart 1947 dat Spaak na een week
onderhandelen eindelijk een coalitieregering tussen socialisten en CVP in de
startblokken had kunnen plaatsen. Het was nog wachten op de officiële
regeringsverklaring, maar Brugère meende zich al een idee te kunnen vormen op
basis van informele uitlatingen van Spaak aan andere partijleden. Indien de
katholieken enkele garanties inzake onderwijs en de invoering het
vrouwenstemrecht zouden krijgen, dan zou de CVP verklaren dat de
Koningskwestie open bleef. In dat geval zouden ook belangrijke economische
hervormingen worden bekeken. De regeringsverklaring zou dus een tijdelijk
onderwijspolitiek status-quo tussen katholieken en socialisten inhouden, aldus de
Franse diplomaat.
Maar zoals hierboven reeds beschreven, was dit status-quo niet bevredigend voor
een aantal CVP’ers. Volgens een telegram van 30 april 1948, gericht aan het Quai
d’Orsay, eiste de katholieke partij nieuwe subsidies voor het vrij onderwijs en een
afschaffing van het initiatiefrecht van het Ministerie van Onderwijs in verband met
de oprichting van scholen. De katholieken fulmineerden dat Camille Huysmans de
opening van verscheidene staatsscholen had toegelaten, terwijl daar geen vraag naar
was. De socialisten hekelden dan weer de onverdraagzaamheid van de katholieken.
Kortom, het nieuwe parlementaire jaar was dus met enkele ‘schermutselingen’
begonnen. P.-H. Spaak kwam net terug van een reis naar de Verenigde Staten toen hij
deze “situation intérieure embarrassante” aantrof en het land had zijn “conciliateur-né”
92 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955.
98
duidelijk gemist. Als eerste minister had Spaak de steun van de CVP nodig om zijn
regering staande te houden, maar tegemoetkomen aan de eisen van die partij zou een
“reniement de tout son passé [van de socialistische partij]” betekenen. Dat Spaak zich
echter gematigd en toegefelijk opstelde, bleek ook uit het telegram. De eerste
minister had de hele dag vruchteloos geprobeerd om diens achterban tot substantiële
toegevingen aan de CVP te bewegen. De ambassadeur had bovendien uit goede –
maar niet nader genoemde – bron vernomen dat een ministeriële crisis op til was:
“(…) les milieux politiques recherchent déjà la combinaison ministérielle qui pourrait
éventuellement remplacer celle qui se trouve actuellement au pouvoir”. Eén van de
meestgenoemde namen voor een mogelijke opvolger van Spaak was die van Achille
Van Acker. Hij genoot een aanzienlijk prestige in België. Toch gaf de Franse
ambassadeur de onderhandelaar Spaak veel krediet: “(…) il semble que les adversaires
du cabinet Spaak, parmi lesquelles (…) des personnalités politiques anxieuses d’accéder au
pouvoir (…) fassent trop bon marché des facultés de résistance et des capacités de conciliateur
et de négociateur du Premier Ministre”. Bovendien oordeelde de diplomaat dat deze
crisis het vallen van een regering niet waard was. 93
De crisis zou dankzij de vooroorlogse pacificatiemechanismen worden opgelost. De
subsidies voor het vrij technisch onderwijs werden verhoogd, terwijl ook het
initiatiefrecht van de Staat op vlak van onderwijs werd erkend. Maar het onderwijs
zou een twistappel blijven. Bij de regeringsvorming na de verkiezingen van juni 1949
maakte Jean de Hauteclocque gewag van dovemansgesprekken tussen de drie
grootste partijen: “la philosophie de la crise actuelle est en fait la suivante: les trois partis de
gouvernement, social-chrétien, libéral et socialiste, se trouvent divisés, sinon même opposés,
sur les trois questions principales qui se posent en ce moment, question royale, question
fiscale et question scolaire ».94 Vanaf juni 1950 zou een homogeen-katholieke regering
meer subsidies en voordelen losweken voor het vrije net, waarop we in het volgende
hoofdstuk dieper zullen ingaan.
Algemeen kan men stellen dat de Franse interesse in de Belgische
schoolproblemen fragmentarisch bleef tijdens de periode 1947-1950. De
Koningskwestie, die in 1950 haar culminatiepunt bereikte, eiste immers alle aandacht
op.
93 MAE, Map 23, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Février – Juillet 1947, N°482, 21 mars 1947 ; N°754, 23 avril 1948 ; N°361, 30 avril 1947. Dit laatste telegram is door niemand ondertekend, maar het is waarschijnlijk dat het door (of onder) Jean de Hauteclocque werd geschreven. 94 MAE, Map 62, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Textes concernant l’organisation politique et administrative de la Belgique, Questions dynastiques, 1er juillet 1949 – fin février 1950, N°1211, 7 juillet 1949.
99
BB.. DDee hhoommooggeennee CCVVPP--rreeggeerriinnggeenn ((88 jjuunnii 11995500--1122 aapprriill 11995544))
1) Op naar een definitieve oplossing voor de Schoolstrijd met Pierre Harmel?
De drie opeenvolgende homogeen-katholieke regeringen van Duvieusart, Pholien
en Van Houtte, die vanaf 8 juni 1950 in België de plak zwaaiden, hadden zich tot taak
gesteld het netelige schoolprobleem op lossen. Maar een oplossing lag niet zomaar
voor het grijpen. De homogene regeringsformule was immers, volgens E. Gerard en
W. Beke (in: Witte, De Groof & Tyssens, 1999, pp. 498-499), een atypische constructie
in de op coalitievorming en overleg gebaseerde Belgische politiek. Dit stelde de CVP
voor een dilemma: niet handelen of de oppositie bij de onderhandelingen betrekken.
Beiden zouden voor de achterban onaanvaardbaar zijn na de nederlaag bij de
Koningskwestie. Maar na het heikele koningsprobleem kon de meerderheidspartij
niet zomaar haar wil aan de minderheid opleggen. De traditionele partijen waren
niet enkel tegenstanders, maar nu ook vijanden geworden. Hierdoor werd elk
overleg over belangrijke vraagstukken onmogelijk gemaakt (Vermeire & Vanhove,
1959, p. 85).
Toch was de kersverse minister van Openbaar Onderwijs Pierre Harmel allerminst
van plan om een confrontatiepolitiek te voeren en hij distantieerde zich van de
hardliners binnen zijn eigen partij. Hij trachtte met zijn gematigde koers zowel
meerderheid als minderheid voor zich te winnen. Niettemin zou Harmel rekening
moeten houden met druk van de katholieke zuil om het eisenpakket uit de jaren ’40
ingang te doen vinden (De Groof & Tyssens, 1994, p. 44).
Harmel brak in zijn programmatische geschriften van de vroege jaren ’50 duidelijk
met de klassiek geworden klerikale suppletiviteitsthese.95 Hij ging uit van een duale
interpretatie van het onderwijs, waarbij elke huisvader, ongeacht sociale
achtergrond of ideologie, vrij moest kunnen kiezen tussen het rijks- of het
confessioneel onderwijs (De Groof & Tyssens, 1994, p. 44). De 14 wetsontwerpen, die
Harmel in de loop van 1952 bij de Kamer neerlegde, besloegen verschillende
terreinen en hadden zowel betrekking op het lager, het middelbaar, het technisch als
het hoger onderwijs. Alhoewel Pierre Harmel zich inspande voor de modernisering
van het onderwijs, was zijn belangrijkste verwezenlijking het verhogen van de
subsidies voor het vrije net (Gerard & Beke, in: Witte, De Groof & Tyssens, 1999, p.
507). Hiermee wou hij immers de kans van kinderen van minder gegoede ouders op
95 Zie ook: DEEL DRIE, Hoofdstuk II, A.1.
100
een katholieke schoolse opvoeding verhogen. Harmel verdubbelde de toelagen aan
het vrij middelbaar onderwijs en zorgde ervoor dat 7 jaar dienst volstonden om als
leerkracht zonder diploma evenveel te verdienen als een gediplomeerde. Bovendien
koppelde hij in de organieke wetten van 1952-1953 de subsidies voor het vrij
onderwijs aan de grootte van de leerlingenpopulatie. De wetten voorzagen ook in
een wettelijke grondslag voor de oprichting van technische staatsscholen. Maar
aangezien de toelating hiervoor verleend werd door gemeente en provincie, was de
uitbouw van een openbaar technisch onderwijsnet nagenoeg onmogelijk in het
katholieke Vlaanderen. Door het oprichten van raadgevende paritaire ‘Gemengde
Commissies’ zou Harmel informatie kunnen krijgen over de samenstelling en
inhoud van de leerplannen. Deze commissies waren samengesteld uit zes
vertegenwoordigers: drie van het vrij onderwijs en drie van het staatsonderwijs.
Daar waar het katholieke net vertegenwoordigd was door topfiguren van diverse
zuilorganisaties, zag het officieel onderwijs zich vertegenwoordigd door ambtenaren
die door Harmel persoonlijk waren aangesteld. De zwaargewichten van het vrij
onderwijs kregen in deze
commissies de kans zich te
mengen in de werking van het
rijksonderwijs en zich te
verzetten tegen de oprichting
van staatsscholen (Luykx, pp.
441-442; Tyssens, 1997, p. 47;
Witte, 1997, p. 264 ev.).
Figuur 6 : Harmel legt het vrij
onderwijs in de watten
De Gemengde Commissies
zouden een belangrijke
schietschijf van de vrijzinnigen worden en de wetten van Harmel werden door de
vrijzinnige zuil als een oorlogsverklaring ervaren. Niet Harmels gematigde
uitspraken maar diens doortastend beleid joegen liberalen en socialisten de gordijnen
in. Ze hadden niet zo zeer problemen met het principe van de subsidiëring an sich,
maar wel met de buitensporige geldstromen die naar het confessionele onderwijs
vloeiden. 96
96 Illustratie uit: L’Action libérale, 12-1952, gebruikt in: Tyssens, 1998.
101
Eén van de wapens in de handen van de liberalen, socialisten en communisten, was
het vormen van een gemeenschappelijk front bij elke nieuwe hervorming van de
schoolwetgeving. Daar de CVP een krappe meerderheid van 2 stemmen bezat, kon
de begroting van Openbaar Onderwijs in het jaar 1950 vertraagd worden telkens de
vrijzinnigen tijdens de stemmingsronde collectief de Kamer verlieten. De
stemmingsronde werd op die manier geblokkeerd aangezien het benodigde aantal
kamerleden niet voorhanden was.
Reeds in 1947 waren de organisaties ter verdediging van het officieel onderwijs
(onder andere de Ligue de l’Enseignement en het Centre Permanent pour la Défense de
l’École publique), als reactie op de toegevingen van Spaak aan de CVP,
samengesmolten tot het Comité d’Action pour la Défense de l’École Nationale (CADEN).97
In tegenstelling tot de katholieke zuil, kon het vrijzinnige blok haar achterban slechts
moeizaam tot protestacties bewegen. Een voorbeeld is de geringe opkomst tijdens
een anti-Harmelbetoging in Brussel in de zomer van 1951. Tussen 1950 en 1954 zou
het schoolconflict dan ook vooral in de parlementaire tribunes worden uitgevochten
(De Groof & Tyssens, 1994, p. 54; Tyssens, 1998, p. 147).
2) De Franse verslaggeving over de onderwijspolitiek van de homogene CVP-
regeringen
Na het aantreden van de homogene CVP-regering in juni 1950, maakte Jean de
Hauteclocque gewag van ongerustheid bij de liberalen en socialisten. Een homogeen-
katholiek Ministerie van Onderwijs zou wel eens het vrij onderwijs kunnen
bevoordelen ten nadele van het staatsonderwijs. Toch merkte de Franse ambassadeur
op dat Harmel niet aanstuurde op confrontatie. In een redevoering op het feest voor
het honderdjarig bestaan van het middelbaar staatsonderwijs had Harmel er
namelijk alles aan gedaan om de ongerustheden van de vrijzinnigen weg te nemen.
Ook Soudan, een socialistische minister van Staat, had een brief laten voorlezen
waarin hij oreerde dat het katholiek onderwijs beantwoordde aan de vraag van een
aanzienlijk deel van de Belgische bevolking en dat het dus niet mocht verdwijnen.
Toch waarschuwde hij dat de katholieken van hun kant het belang van het
staatsonderwijs dienden te erkennen. Jean de Hauteclocque wist niet goed wat hij
met die sussende woorden van beide partijen moest aanvangen: “(…) que faut-il donc
conclure de ces attitudes quelque peu contradictoires”?98 De ambassadeur zag in de brief
97 Zie ook de inleiding bij II van dit hoofdstuk. 98 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°1560, 18 octobre 1950.
102
van Soudan een handigheidje om, tijdens de sociale onderhandelingen, de katholieke
syndicalisten over de streep te trekken. Verder hadden de liberalen al laten weten dat
zij op geen enkel principieel punt zouden wijken…
Een half jaar later, op 18 april 1951, toonde de Hauteclocque zich minder
optimistisch over de onderwijspolitiek van de Belgische regering: “(…) en dépit de
certaines querelles de principe l’on peut estimer que la coexistence de l’enseignement
confessionnel et l’enseignement officiel (…) était admise par tous les partis politiques et
n’avait pas, jusqu’à ces temps derniers, causé de réelles difficultés aux gouvernements qui
s’étaient succédé. Force de constater que l’atmosphère de coopération n’a pas survécu à
l’arrivée au pouvoir du gouvernement PSC homogène ». De relatieve schoolpolitieke
rust uit de periode ’47-’50 was in juni 1950 volledig verdwenen. In de brief was de
Franse diplomaat niet mals voor de katholieke regering Pholien : « (…) pour des
raisons d’opportunité politique, plus peut-être que par fidélité aux principes traditionnels,
l’équipe de M. Pholien a cru devoir profiter de son accession au gouvernement pour rétablir,
en faveur de l’enseignement libre, un équilibre qu’elle estimait rompu ».99 Door de
beslissing tot het toekennen van subsidies aan het vrij middelbaar onderwijs, zou de
CVP verantwoordelijk zijn voor een nakende confrontatie: « (…) la décision qui allait
mettre feu aux poudres (…) ». Harmel had in oktober 1950 immers aangekondigd dat
hij een krediet van 300 miljoen BEF zou inschrijven op de begroting van 1951 als
toelage voor het vrij middelbaar onderwijs. De vrijzinnige reacties op deze
maatregelen van de CVP waren volgens de Hauteclocque bijzonder hevig. Ondanks
verzoeningspogingen van verschillende politieke leiders, en niet in het minst van
Harmel zelf, leek een compromis ver weg. De Hauteclocque zinnespeelde op
toekomstige struikelblokken voor de homogene katholieke regering: “(…) entrant
dans une phase aiguë, la querelle scolaire ne va pas manquer de susciter au gouvernement
homogène de nouvelles et sérieuses difficultés”.100
99 De Hauteclocque spaarde Pholien en zijn regering evenmin in andere telegrammen en brieven uit de lente van 1951. De Franse ambassadeur hekelde het gebrek aan visie en inzet van de katholieke leiders van het land. De regering werd in de pers uitgelachen en slaagde er niet in zijn legislatieve taken waar te maken. Het wetsvoorstel in verband met de twee jaar durende legerdienst lag nog steeds op stapel. Op 25 april schreef de Hauteclocque: “(…) le gouvernement Pholien n’a rien fait pour enrayer la hausse des prix, hausse qui est très souvent
d’origine spéculative. Il n’a pas de politique économique et financière. Il est à la remorque des grandes banques
et des sociétés industrielles. Malgré ses promesses, il n’a pas maintenu le pouvoir d’achat des travailleurs ». Het was dringend nodig dat : « (…) le gouvernement Pholien retrouvera une autorité dont il a été privé dès sa création et un prestige qui n’a jamais été son apanage ». MAE, Map 65, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires : Éducations nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°30, 31 janvier 1951 ; N°683, 25 avril 1951. 100 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°653, 18 avril 1951.
103
In het jaar 1952 diende Harmel de vermeldde 14 voorstellen in ter herziening van
de onderwijswetgeving. Op 23 juli 1952 zond de Franse ambassadeur Jean Rivière
een lange brief naar het Quai d’Orsay waarin hij de precieze inhoud van de
wetsvoorstellen toelichtte. Meer nog dan de nieuwe subsidies voor het katholieke
onderwijs, zette de oprichting van de Gemengde Commissies kwaad bloed bij de
vrijzinnigen: “(…) on reproche, à gauche, à M. Harmel une tendance très nette à favoriser
l’enseignement libre dont la situation serait de plus en plus avantagée aux dépens de celle de
l’enseignement public”.101 Verder beloofde Jean Rivière het departement op de hoogte
te houden van de verdere ontwikkelingen in de parlementaire debatten.
101 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°1251, 23 juillet 1952.
104
CC.. DDee lliinnkkssee rreeggeerriinngg vvaann AAcchhiillllee vvaann AAcckkeerr iinn ddee jjaarreenn 11995544--11995555
Hoewel de regering van Acker tot juni 1958 regeerde, zal de in dit hoofdstuk
behandelde periode beperkt worden tot eind 1955. Ten eerste omdat de manifestaties
in verband met het schoolprobleem na de zomer van 1955 afnamen. Ten tweede
omdat het dossier over de Schoolstrijd in het Quai d’Orsay in 1955 werd afgesloten.
1) De schone ziel van ’t katholieke kind
De parlementsverkiezingen van april 1954 betekenden een ommekeer in de
Belgische Schoolstrijd. De CVP verloor haar absolute meerderheid in beide Kamers,
maar van een vlotte overdracht van de macht aan de socialisten was geen sprake. De
onderhandelingen tussen CVP en BSP verliepen stroef, mede doordat de CVP intern
verdeeld was en de partij geen duidelijke toekomstvisie voor regeringsdeelname had.
Door tweedracht in het katholieke kamp belandde de CVP na vier jaar opnieuw in de
oppositie. Onder leiding van de socialist Achille van Acker vormden liberalen en
socialisten een nieuwe regering, waarbij de Waalse socialist Léo Collard minister van
Openbaar Onderwijs werd. Volgens De Groof & Tyssens (1994, p. 47) was Collard,
evenmin als Harmel enkele jaren daarvoor van plan op ramkoers te varen. Uit de
regeringsverklaring van Van Acker bleek dat het kabinet net zoals ten tijde van het
ministerschap van Harmel op de vrije schoolkeuze steunde. Aan de subsidies voor
het onderwijs zou niet worden getornd. Het beginsel hield wel de oprichting in van
nieuwe rijksscholen, met het argument dat aan iedereen een eerlijke en vrije keuze
moest gegarandeerd worden.
Het wetsontwerp 217 (de latere ‘wet Collard’), dat de minister van Openbaar
Onderwijs op 1 februari 1955 indiende, schafte allereerst de Gemengde Commissies
af. Maar veel belangrijker was de nieuwe regeling voor het subsidiëren van het
onderwijs. De financiële steun werd afhankelijk gemaakt van een aantal criteria. De
Staat kon nu, zowel in België als in de kolonie, zelf autonome rijksscholen oprichten.
In deze scholen werd de vrije keuze tussen de lessen godsdienst en de niet-
confessionele moraal gewaarborgd (Platel, 2004, p. 93; Witte, 1997, p. 268).
De reactie van de katholieke wereld op het voorstel van Léo Collard was volgens
R. De Groof en J. Tyssens (1994, p. 48) bijzonder agressief. De auteurs verklaarden
deze tegenbeweging van de katholieken vooreerst vanuit het soms onhandige
optreden van Collard zelf. Het intrekken van de aanstelling van 100 interimarissen in
105
het officieel onderwijs omwille van hun confessionele diploma, werkte als een rode
lap bij de CVP-oppositie. Ten tweede werd enige compromisvorming onmogelijk
gemaakt door de onverzettelijke houding van het episcopaat, dat zich publiekelijk
mengde in het tot stand komen van de nieuwe onderwijswetgeving. Na het indienen
van het wetsvoorstel-Collard, in februari 1955, reageerde het episcopaat met een
bisschoppelijke verklaring op 9 februari. Hierin hekelde de Belgische Kerk de
schoolpolitiek van de
regering, die “(…) gericht is
tegen het katholiek onderwijs en
tevens een poging is om in ons
land het neutraal laïciserend
onderwijs te doen zegevieren.
(…) De Belgische Bisschoppen,
als gevolmachtigden van de
Katholieke Kerk en als herders
van Christus’ kudde, kunnen die
aanslag op de vrijheid en het
recht niet dulden zonder daarbij
krachtdadig protest aan te
tekenen” (De Groof & Tyssens,
1994, p. 160). Na het stemmen
van de wet door de Kamer op
13 juni 1955 en door de Senaat
op 21 juli, publiceerden de
bisschoppen een gemeen-
schappelijke verklaring op 26
juli waarin zij de gelovigen opriepen tot de ‘heilige strijd’. In het jaar 1955 volgden
nog andere dergelijke herderlijke brieven (Van Isacker, 1969, p. 158).
In 1954 werd het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie (NCVD)
opgericht, dat onder leiding stond van CVP-voorzitter Theo Lefèvre. 102
Niettegenstaande de naam die een algemene democratische doelstelling suggereerde,
zou het NCVD zich tussen 1954 en 1958 uitsluitend inzetten voor de bescherming
van het katholiek onderwijs. Het NCVD stond nauw in contact met de centrale
102 Illustratie uitgegeven door het Nationaal Comité van Vrijheid en Democratie, verzameld in : Tyssens, 1998, p.174.
Figuur 7: De propaganda van het Comité voor Vrijheid en
Democratie
106
organen van de katholieke kerk in de Guimardstraat en omvatte alle geledingen van
de katholieke zuil.103 Een petitieactie met meer dan twee miljoen verzamelde
handtekeningen, schoolstakingen en een boycot van producten gefabriceerd door als
vrijzinnig bekendstaande industrieën, maakten deel uit van de katholieke
pressiemiddelen (Witte, 1997, p. 269). Met affiches riep het NCVD op tot katholiek
verzet in heel het land. Hoogtepunt van dit katholieke verzet waren de
massabetogingen in maart-juli 1955, waar manifestanten uit het Vlaamse noorden,
maar evenzeer uit het Waalse zuiden ‘de schone ziel van ’t katholieke kind’ kwamen
verdedigen (Platel, 2004, p. 92).
Ondanks de omvang van de manifestaties en protesten, zou de politieke impact
ervan eerder beperkt blijven. Pragmatische tendensen in zowel het katholieke als het
vrijzinnige kamp waren op de achtergrond geraakt door het luide protest in de
straten. Wanneer de katholieke storm vanaf begin 1956 weer wat ging liggen, kregen
de voorstellen tot compromisvorming opnieuw een kans (De Groof & Tyssens, 1994,
p.48).
2) La ‘guerre scolaire’ va-t-elle s’ouvrir en Belgique ?
Doorheen de hele electorale campagne van 1954 riepen de socialisten en liberalen
dat zij fundamentele wijzigingen wilden aanbrengen aan de onderwijswetgeving van
Harmel, ten voordele van het rijksonderwijs. Jean Rivière schreef over deze
katholieke wetgeving aan het departement: “(…) le PSC avait tenu à profiter du fait
qu’il détenait la majorité absolue dans le Parlement issu des élections de 1950 pour faire voter
une série de lois très favorables aux établissements d’enseignement confessionnels”. De
uitkomst van de verkiezingen, waarbij de katholieken forse verliezen leden, werd
door Rivière overigens deels toegeschreven aan het afhaken van een aantal
leopoldisten, die meenden dat de CVP de koning in 1950 had laten vallen.
Liberalen en socialisten vormden een paarse coalitie, maar niet zonder eerst een
hand te hebben uitgestoken naar de CVP. Rivière vernam uit goede bron dat
kardinaal van Roey de leider van de CVP, Lefèvre, had afgeraden om gehoor te
geven aan mogelijke coalitiegesprekken met de socialisten. Hoewel hij de correctheid
van deze bewering nog niet had kunnen achterhalen, meende de Franse
ambassadeur dat de houding van Van Roey vreemd was. De CVP had er immers alle
belang bij de wetgeving-Harmel in stand te houden. Volgens Rivière was de enige
103 De Guimardstraat is een straat in Brussel waar het hoofdkwartier van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs gevestigd is. Men spreekt over ‘de Guimardstraat’ als men het heeft over het katholiek onderwijs als organisatie (Platel, 2004, p. 246).
107
verklaring voor Van Roeys houding dat de kardinaal hoopte “que la majorité, grisée
par son succès, se laisse entraîner à des mesures excessives, susceptibles de soulever contre elle
tous les catholiques du pays, sans distinction des partis”. De reeds besproken inmenging
van het episcopaat in de Schoolstrijd van de jaren ’50 komt in deze brief van Rivière
duidelijk naar voren.
Toch liet de ambassadeur Frankrijk weten dat de vrijzinnigen niet van plan waren
een hevige antiklerikale politiek te voeren. De regeringsverklaring sprak wel over de
bevordering van het rijksonderwijs, maar zweeg in alle talen over een eventuele
hervorming van de Harmelwetten. Rivière waarschuwde voor de weken die zouden
volgen : “(…) le Gouvernement a évité de s’exposer directement aux attaques de l’opposition,
(…). Il est à souhaiter pour la paix intérieure de ce pays, qu’il témoigne de la même
modération dans l’application qu’il fera des mesures annoncées par le Premier Ministre ». 104
Zou de regering Van Acker erin slagen de rust te bewaren?
Op 27 juni 1954, op de viering van de 65e verjaardag van de oprichting der
katholieke vakbonden, kantte Van Roey zich in scherpe bewoordingen tegen het
wetsvoorstel van Collard. Opnieuw uitte Rivière zich bezorgd over “la tranquillité du
pays”. In een brief aan het Quai d’Orsay van 7 juli stelde Rivière zich de retorische
vraag : « la ‘guerre scolaire’ va-t-elle s’ouvrir en Belgique ? ». Hij sprak de hoop uit dat de
CVP zou weerstaan aan de verleiding om te profiteren van de Schoolstrijd om haar
relance te verwezenlijken. Wanneer Rivière eind 1954 de balans opmaakte van een
jaar binnenlandse Belgische politiek, maande hij het departement tot twee maal toe
aan om de ernst van de situatie niet te overschatten.105
Frankrijk zette alle ogen en oren open tijdens de periode van groeiende spanningen
tussen niet-confessionele en confessionele groepen in België. Zo had Jean Rivière een
onderhoud met P.-H . Spaak op 14 december 1954. De Belgische politicus nam
volgens Rivière “(…) date dans l’histoire de la Belgique par son objectivité à l’égard de ce
délicat problème”. De Franse lof voor P.-H. Spaak stak schril af tegenover het negatieve
beeld dat van de CVP en kardinaal van Roey in de eerder besproken briefwisseling
104 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°651, 5 mai 1954. / MAE, Map 68, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Composition du gouvernement, Questions dynastiques, Janvier 1954 – Décembre 1954, N°184, 13 avril 1954. 105 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°963, 30 juin 1954 ; N°1002, 7 juillet 1954. / MAE, Map 68, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Composition du gouvernement, Questions dynastiques, Janvier 1954 – Décembre 1954, N°1948, 17 décembre 1954.
108
tussen Brussel en Parijs werd opgehangen. Een katholieke minister van Staat had aan
een medewerker van Rivière toevertrouwd dat “si une solution n’était pas trouvée dans
les prochains jours, la lutte scolaire risquerait de creuser entre Flamands et Wallons un fossé
profond. (…) On reverrait une situation rappelant, en pire, (…) la querelle royale de
1946-1950 ». Toch hoopte Rivière op een volwassen en redelijke houding van de
CVP, zodat het land zich met belangrijkere zaken zou kunnen inlaten : “il faut espérer
qu’à son tour l’opposition mettra une sourdine à ses critiques et que la question scolaire qui
empoisonne littéralement, depuis des mois, la vie politique belge, fera place à la discussion de
problèmes plus essentiels pour le pays, notamment dans le domaine économique ». 106
De bisschoppelijke brief van 9 februari 1955, gepubliceerd in alle katholieke
dagbladen, was het onderwerp van een telegram op 11 februari 1955. Net zoals
enkele jaren daarvoor bij de Koningskwestie, steeg de frequentie van het aantal
telegrammen naarmate de spanning in België toenam. Een dag later maakte Rivière
gewag van het scherpe wederwoord van de Belgische regering op de bisschoppelijke
brief. Deze repliek stelde dat zulke zaken enkel in de parlementaire arena dienden
besproken te worden: “le gouvernement regrette qu’ils [de bisschoppen] sortent de leur rôle
religieux en intervenant publiquement dans la discussion des projects actuels”. Op 13
februari tenslotte bleek uit het telegram naar Parijs dat de zaak ernstig werd
genoemd: “(…) la lutte scolaire (…) prend des proportions sérieuses”. Rivière had een
onderhoud met Van Houtte en Eyskens, de twee leiders van de CVP. Beide politici
uitten hun ongerustheid over de situatie waarin het land zich bevond. Rivière schreef
hierover: “(…) les modérés du parti social-chrétien veulent espérer que la question ne se
posera pas avec l’acuité que revêtit la question royale. Dans ce cas, ce serait la guerre. (…)
Je ne suis point personnellement enclin à dramatiser les choses et je conserve
l’impression qu’un arrangement pourrait être finalement trouvé qui, tout en laissant les
catholiques aigris et inévitablement battus par le jeu de l’arithmétique parlementaire,
diminuerait l’état de tension présent (…) ». De spanning ging eind februari ’55 echter
niet liggen. Op 27 februari zetten in Brussel 10 000 katholieke militanten de eerdere
eisen van de partij en het episcopaat in een protestactie kracht bij. Verschillende
CVP-kopstukken, zoals Eyskens, Lefèvre en Harmel, riepen op tot een algemene
protestdag in Brussel op 26 maart. Toch meende Rivière een aantal lichtpuntjes te
kunnen onderkennen, die tot een détente zouden kunnen leiden: de kleine liberale
106 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°749, 15 décembre 1954 ; N°157, 2 février 1955. / Map 68, N°1971, 29 décembre 1954.
109
partij die zich inzette voor een compromis, de audiënties bij de koning aan
verschillende politieke persoonlijkheden en tenslotte de gematigde positie van P.-H.
Spaak.107
In de aanloop naar de mars op Brussel van 26 maart 1955, verzekerde Rivière het
Quai d’Orsay dat de gemoederen niet al te hoog zouden oplopen: “(…) je doute que les
désordres soient graves”. Maar uit het woordgebruik dat hij in zijn verslag hanteerde,
blijkt dat Rivière van een escalatie van de protesten niet uitsloot: “(…) On ne connaît
pas encore en Belgique l’atmosphère de la question royale en 1950, bien que certains
l’annoncent comme prochaine si une formule de conciliation n’était pas trouvée. (…) Il est
exagéré de parler en ce moment d’un climat de guerre civile, ainsi que le font certains
journaux français. Toutefois, les conditions nécessaires sont créées pour que la journée du 26
mars, si elle venait à être marquée par un incident sanglant, soit le point de départ d’une
agitation dont les développements pourraient être sérieux ».108 Gelukkig verliep de
mars op Brussel zonder bloedvergieten en incidenten. Zou men nu tot een modus
vivendi kunnen komen?
Jean Rivière toonde zich pessimistisch. Het schoolvraagstuk zou waarschijnlijk
opnieuw voor het parlement komen, maar Rivière geloofde niet in fundamentele
veranderingen. Het parlementaire verlof van april 1955 moest kalmte brengen in de
schoot van de politieke partijen en de meer gematigde politici tot dialoog aanzetten.
Maar de gehoopte wapenstilstand kwam er niet: op zondag 17 april lanceerde de
CVP een nieuw offensief met 50 000 betogers in de straten van Antwerpen. Een
boycot van provinciale en gemeentelijke autoriteiten, een algemene petitie gericht tot
de koning en de mobilisatie van ouders en leerlingen volgden.
Op dit katholieke offensief reageerden de socialisten met een grote meeting op
vrijdag 22 april 1955 in het Koninklijk Theater in Bergen. In de zaal luisterden
ongeveer 1500 personen aandachtig naar de woorden van P.-H. Spaak. Buiten op het
plein volgden nog meer toehoorders zijn discours via de luidsprekers. Uit de brief
van Gerald Priestley, de Franse consul te Mons, aan Rivière bleek eens te meer de
Franse bewondering voor de weloverdachte en serene Spaak: “il suffit de noter que
l’orateur fut éloquent, qu’il usa d’une argumentation serrée et objective, enfin qu’il mit le
plus grand soin à conserver le ton le plus modéré, évitant toute appréciation apte à exciter
107 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°121, 11 février 1955 ; N°122, 12 février 1955 ; N°124, 13 février 1955 ; N°299, 2 mars 1955. 108 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°138, 23 mars 1955 ; N°187-188, 25 mars 1955.
110
parmi ses auditeurs les passions anticléricales (…) ». Naar aanleiding van de opening, op
17 mei 1955, van de parlementaire debatten over de schoolwetgeving, had Rivière
een onderhoud met Spaak. De Belgische politicus drukte hem op het hart dat hij
verlangde naar een kalme afloop. Spaak was bereid tot concessies om de pacificatie
in het schooldossier te bewerkstelligen.
De Franse diplomaat liet evenwel niet na enig radicalisme aan vrijzinnige zijde te
vermelden. De ambassadeur citeerde bijvoorbeeld André Renard die op 1 mei 1955
in Luik schreeuwde: «nous nous considérons en danger (…) on ira plus loin qu’en
1950 “.109
In bijzondere kalmte en waardigheid, in contrast met de opwinding op straat,
opende op 17 mei 1955 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers het grote debat
over het schoolvraagstuk. In verscheidene opeenvolgende telegrammen verzekerde
Rivière het Quai d’Orsay dat de gesprekken in een sfeer van sereniteit en verzoening
plaatsgrepen. Op 10 juni schreef Rivière dat de Kamer er de vorige dag de langste
zitting uit de Belgische parlementaire geschiedenis had opzitten: “la Chambre a
terminé hier soir l’examen des articles du projet scolaire présenté par le gouvernement. Les
débats ont été conclus à l’issue d’un véritable marathon, comme l’appelle la presse, de deux
jours et d’une nuit où, sans désemparer, les députés ont dû siéger en grand nombre, la
minorité exigeant, afin de faire traîner la procédure, prétend-on, un scrutin par appel nominal
sur presque tous les amendements. » 75 amendementen waren ingediend door de CVP
maar allen werden verworpen. Spaak deed gedurende dit lange en uitputtende debat
vergeefse pogingen om de CVP en BSP op één lijn te krijgen. Uiteindelijk werd het
schoolproject met 111 stemmen tegen 1 (een onafhankelijke Vlaming) door de Kamer
aangenomen. De katholieken namen geen deel aan de eindstemming, omdat zij zo “le
caractère odieusement sectaire du project Collard et la rupture qu’il marque entre les groupes
de la Chambre et à l’égard de la communauté chrétienne en Belgique [dixit La libre
Belgique] » aan de publieke opinie wilden tonen.
Ondanks de nog veelvuldige ongeruste brieven richting Parijs (« (…) tous ses
incidents créent dans le pays une atmosphère d’agitation et d’énervement qui risque à la
longue de porter atteinte à son unité » op 22 juni 1955 en « (…) la manifestation d’hier ne
109 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°151, 19 avril 1955 ; N°36/A, 28 avril 1955 ; N°283, 2 mai 1955 ; N°308, 16 mai 1955. Uit een brief uit Map 68, N°628 van 19 april 1955 bleek dat de regering Van Acker ook betere punten kreeg dan die van Pholien enkele jaren geleden (zie voetnoot onder DEEL DRIE, Hoofdstuk II, B, 2): “(…) le Gouvernement Van Acker favorisé par une conjuncture économique exceptionelle, tient avec fermeté les rênes du pouvoir. Il lui reste à régler le problème le plus délicat (…)”.
111
laisse guère présager dans ce cas que le pays retrouve prochainement le calme qui lui serait
nécessaire pour remettre en ordre ses finances publiques et résoudre ses problèmes
économiques et sociaux » op 11 juli 1955) zou België na de stemming van de wet
Collard haar rust terugvinden.110
3) Een Belgische en een Franse onderwijspolitiek: Collard en Barangé
Tenslotte rest ons nog de problematiek onder de aandacht te brengen betreffende
het mogelijk verband tussen de Belgische en de Frans Schoolstrijd. In de
diplomatieke correspondentie werden hierover slechts twee vermeldingen
aangetroffen. Ten eerste maakte de Franse consul in Gent en Kortrijk in 1951 gewag
van het feit dat “la question scolaire est revenue, en Belgique comme en France au premier
plan de l’actualité”. Vier jaar later poogde Rivière in een brief, getiteld ‘Quelques
réflexions sur la lutte scolaire en Belgique,’ te antwoorden op een prangende vraag die
bij een aantal Fransen leefde: “la passion qu’apportent dans la lutte scolaire les dirigeants
du catholicisme belge a de quoi surprendre certains Français, lorsque ceux-ci comparent la
situation faite ici à l’enseignement libre par le projet Collard à celle, modeste, résultant dans
notre pays pour cet enseignement de la loi Barangé (…) ». Maar de Franse ambassadeur
zag weinig reminiscenties tussen beide situaties. In België werd de diepe kloof tussen
gelovigen en niet-gelovigen immers nog versterkt door het antagonisme tussen
Walen en Vlamingen.111
De Franse ambassade in Brussel legde dus wel het verband tussen de Schoolstrijd
in beide landen, maar gaf nergens blijk van enige vrees voor wederzijdse negatieve
beïnvloeding. De hypothese dat beide landen in de Brusselse wandelgangen samen
brainstormden over een mogelijke ontknoping van de schoolpolitieke crisissen, kan
aan de hand van de telegrammen en rapporten niet worden aangetoond.
110 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°361, 20 mai 1955 ; N° 341, 3 juin 1955; N°359/361, 10 juin 1955 ; N°371, 15 juin 1955 ; N°1065, 22 juin 1955 ; N°462, 11 juillet 1955. 111 MAE, Map 91, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions scolaires: Éducation nationale et questions scolaires, Mai 1950 – Septembre 1955, N°151, 9 octobre 1951 ; N°447, 24 mars 1955.
112
DD.. EEppiilloooogg:: HHeett SScchhoooollppaacctt ((11995588)) In 1958 volgde de eerste electorale krachtmeting na de verhitte jaren van
Schoolstrijd. De vrijzinnige paarse meerderheid betaalde de rekening voor haar
onderwijspolitiek. De wil tot verzoening was na de vorming van een
minderheidsregering onder G. Eyskens bij alle partijen aanwezig. Het
schoolprobleem werd losgeweekt uit het programma van de actieve
drukkingsgroepen, van parlementaire fracties en de publieke opinie. De politieke
partijen riepen een gemengde onderwijscommissie in het leven, die op 6 november
1958 een compromis uitwerkte. Na intensieve onderhandelingen en dankzij een
sterke partijdiscipline kon het Schoolpact op 20 november 1958 ondertekend worden
(Platel, 2004, p. 96; Luykx, 1973, pp. 452-453; Witte, 1997, pp. 269-270).
113
III. Besluit
De veelvuldige correspondentie in de jaren ’47-’55 toont de Franse interesse ten
tijde van de tweede Belgische Schoolstrijd aan. De begin- en einddatum van de
correspondentie in het dossier van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken
komen overeen met de periode van steeds groter wordende confrontatie, tussen 1951
en 1955. Naarmate de spanning in België steeg, nam ook de
correspondentiefrequentie, en in het bijzonder het aantal telegrammen, tussen de
ambassade in Brussel en het Quai d’Orsay toe.
In de periode 1947-1950 stelden we een eerder fragmentarische Franse
berichtgeving vast over de heropleving van de onderwijspolitieke eisen van
vrijzinnigen en katholieken. Dit is niet verwonderlijk daar in deze periode de
Koningskwestie alle aandacht opeiste. Frankrijk besteedde wel aandacht aan de
regeringscrisis van 1948, toen Spaak na het gehakketak tussen vrijzinnigen en
katholieken een politiek status-quo bereikte. Ambassadeur Rivière legde nooit het
verband tussen de stijgende confrontatie in die jaren en de eerste Schoolstrijd in de
19e eeuw, niettegenstaande het feit dat hij wel op de hoogte moet zijn geweest van
deze cruciale gebeurtenis in de Belgische geschiedenis.
Aanvankelijk liet de Franse ambassadeur de Hauteclocque zich nog optimistisch uit
over het aantreden van de homogene CVP-regering in juni 1950. Maar hij twijfelde
aan dit uitgangspunt naarmate de tijd vorderde en naarmate Pierre Harmel meer
wetgevende initiatieven ten voordele van het katholiek onderwijs nam. Hij was niet
mals voor de politiek van de regering-Pholien, die meende een verstoord evenwicht
tussen confessionele en niet-confessionele scholen te moeten herstellen. De sfeer van
wapenstilstand en samenwerking, die in 1948 werd nagestreefd door P.-H. Spaak,
overleefde het aantreden van Pholien niet. Door de katholieke schoolwetgeving
achtte de Hauteclocque de CVP zelfs verantwoordelijk voor een klimaat van
stijgende confrontatie die tot kortsluitingen kon leiden.
Wanneer de regering Van Acker in ’54 aan de macht kwam hield Frankrijk alle oren
en ogen open. Het ontging de Franse ambassade niet dat het episcopaat grote druk
op de CVP uitoefende om onenigheid te zaaien en niet in zee te gaan met de
socialisten. Toch hoopte Jean Rivière dat de CVP haar verantwoordelijkheid zou
nemen en de gemoederen niet nodeloos zou verhitten. In dat jaar begon de Franse
ambassadeur meer en meer belang te hechten aan de rust, de kalmte of de eenheid in
België. Rivière was immers de cruciale dagen in de Koningskwestie niet vergeten en
114
was bezorgd dat België opnieuw in een spiraal van manifestaties en geweld zou
terechtkomen. Toch bleef hij optimistisch: een oplossing was mogelijk, onder meer
dankzij de verzoenende rol van de liberale partij en de gematigde opstelling van P.-
H. Spaak. Deze Belgische politicus werd overigens frequent bejubeld door de Franse
ambassade omdat hij zijn discours op een gematigde en weldoordachte manier
opbouwde en alle antiklerikale gevoelens bij zijn achterban wilde vermijden.
In de correspondentie tussen de Franse ambassade in België en het Quai d’Orsay
krijgen we het beeld van een sereen vrijzinnig kamp dat nooit uit was op onenigheid
of twist, noch wanneer de vrijzinnigen in de oppositie zaten, noch wanneer zij
wetgevende initiatieven namen. Daartegenover stond voor de Hauteclocque en
Rivière de katholieke zuil die met de wetgeving-Harmel een nefaste invloed had op
een eventuele entente tussen de twee levensbeschouwelijke groepen. Wanneer de
katholieke zuil er in slaagde haar achterban massaal te mobiliseren tegen de wet
Collard, getuigde deze volgens de Franse ambassade van irrationaliteit en van een
door het episcopaat gesteunde confrontatiepolitiek.
Maar deze binaire oppositie tussen de rationele vrijzinnigen en de irrationale
katholieke zuil sluit naadloos aan bij de in de inleiding van deze scriptie
geformuleerde Franse waarden. De door de Fransen bejubelde stijl van argumentatie
ging terug tot de 17e-eeuwse filosoof René Descartes. Deze werd aanzien als een
voorloper van de Verlichting omwille van zijn duidelijkheid, ratio en gematigdheid.
Deze eigenschappen worden door de Franse ambassadeur ook aan Spaak
toegeschreven. Dat precies de confessionele groep in de diplomatieke
correspondentie in een negatief daglicht werd gesteld, kan ook worden verklaard
vanuit de seculiere traditie die sinds 1789 ingang vond in Frankrijk. Bovendien kende
de Republiek nooit een echte katholieke partij (Witte, 2002, p. 190). Jean de
Hauteclocque en Jean Rivière lieten zich in hun analyse van de Belgische
Schoolstrijd leiden door de waarden die via de Verlichting en de Franse Revolutie
nog steeds de Franse Republiek van de jaren ’50 beïnvloedden.
115
DEEL VIER: Frankrijk en de Belgische
communautaire problemen (1947-1955)
116
I. Inleiding : La Belgique, un mariage de raison
AA.. VVrraaaaggsstteelllliinngg Sinds het ontstaan van België in 1830, gaven economische, sociale, politieke of
religieuze verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië geregeld aanleiding tot
conflicten. Volgens E. Witte wordt de naoorlogse evolutie van België beheerst door
drie conflictzones: de socio-economische, de levensbeschouwelijke en de
communautaire. Deze laatste breuklijn zal in dit hoofdtuk voor de periode 1947-1955
worden onderzocht. De communautaire problemen waren in deze periode sterk met
de Koningskwestie en de Schoolstrijd verweven. Deze cocktail gaf aanleiding tot
diverse electorale verschuivingen, massademonstraties en crisisonderhandelingen
(Witte, 1997, pp. 13, 355).
In dit hoofdstuk zal bekeken worden in hoeverre Frankrijk geïnteresseerd was in
‘la guerre des Belges’ (Du Roy, 1968), welke thema’s ze vooral belichtte en of Frankrijk
meer aandacht aan Vlaanderen, dan wel aan Wallonië schonk. Bleef de Franse
ambassadeur objectief in het verslaan van de communautaire gebeurtenissen of liet
hij zich meeslepen door partijdigheid?
Voor een aantal deelthema’s zal eerst weer een algemene beschouwing aan de hand
van secundaire literatuur worden gegeven. Op die manier kan de informatie uit de
archiefstukken beter gecontextualiseerd worden. De opzet van dit hoofdstuk is om
het concrete vorswerk aan de Franse waarden te meten, zoals deze geformuleerd
werden in de algemene inleiding van deze scriptie. Er zal vooral worden getracht om
het onderzoek op te hangen aan het concept van de culturele diplomatie. In DEEL
EEN: INLEIDING werd reeds aangehaald dat deze tak van de diplomatie tot doel
heeft aan positieve beeldvorming te doen en het beeld van de culturele identiteit en
eigenheid te promoten. De culturele diplomatie moest bovendien de positie van de
gemeenschappelijke taal bevorderen. Verdedigde Frankrijk dus deze belangen in
België, om de eenvoudige reden dat men in Wallonië maar ook in grote delen van
Vlaanderen Frans sprak? Past de eventuele interesse van Frankrijk voor de Belgische
communautaire problemen binnen haar cultuurpolitiek van la francophonie?
117
BB.. HHeett ccoommmmuunnaauuttaaiirree ssppaannnniinnggssvveelldd vvoooorr 11994455
De Belgische staat die in 1830 tot stand kwam, was een eenheidsstaat: alle
onderdanen van het land waren onderworpen aan één centraal gezag. De nieuwe
Belgische staat had een heterogeen karakter, hoewel de grondwet van 1831 met geen
woord repte over het bestaan van een Vlaamse of Waalse volksgemeenschap. De
Vlaamse provincies leefden grotendeels van de landbouw, terwijl men in het zuiden
van het land vooral leefde van industrie en mijnbouw. Bovendien sprak men in beide
landsdelen een andere taal. Toch werd enkel het Frans als enige officiële bestuurstaal
erkend in de grondwet van 1831. Het Voorlopig Bewind verklaarde op 16 november
1830 dat: “(…) les langues flamande et allemande en usage parmi les habitants de certaines
localités, varient de province à province, (…) de sorte qu’il serait impossible de publier un
texte officiel de lois et arrêtés en langues flamande et allemande. (…) Le Bulletin officiel des
Lois et Actes du Gouvernement sera publié en français” (Platel, 2004, p. 37). Dit was een
overwinning voor de hogere sociale klassen die in geheel België het Frans als
cultuurtaal in het vaandel droegen.
Nederlandstalige literatoren als Jan Frans Willems en Hendrik Conscience
fulmineerden reeds in 1830 tegen de verfransingspolitiek van de Belgische staat.
Vanaf 1840 ijverden flaminganten voor taalwetten, die pas vanaf 1873 het licht
zagen.112 Tot 1898 bleef de impact van alle taalwetten eerder beperkt: het Nederlands
werd nooit de tweede officiële taal van het Koninkrijk België. Alles veranderde met
de Gelijkheidswet van 8 april 1898. Door deze taalwet kregen het Nederlands en het
Frans een gelijke juridische waarde. Artikel 1 van deze wet stipuleerde: “de wetten
worden in het Nederlands en in het Frans gestemd, bekrachtigd, afgekondigd en
bekendgemaakt.” Art. 2: “De wetten worden, na hun afkondiging, in het Staatsblad
opgenomen, de Nederlandse tekst en de Franse tekst tegenover elkaar” (Platel, 2004, p. 37).
Volgens de Brusselse historicus J. Stengers (geciteerd in: Platel, 2004, p. 39) waren de
Vlamingen dankzij deze taalwet geen tweederangsburgers meer en konden zij zich
volledig in het Belgische systeem integreren. Maar dit optimisme was gedeeltelijke
misplaatst aangezien het Frans nog tot diep in de 20e eeuw haar dominante positie
als taal van het publieke leven, van de politiek en van de cultuur behield.
112 De eerste taalwet van 1873 bepaalde dat het Nederlands moest worden gehanteerd in rechtzaken in Vlaanderen en Brussel, wanneer de beklaagde het Frans niet machtig was (Jacquemin & Van den Wijngaert, 1996, p. 15.).
118
Op het moment dat de taalstrijd dus vruchten begon af te werpen, groeide het besef
dat de Vlaamse ontvoogding meer moest inhouden dan een taalstrijd.
Flamingantische cultuurverenigingen zoals het katholieke Davidsfonds of het
liberale Willemsfonds ijverden voor meer culturele emancipatie van Vlaanderen. De
economist Lodewijk de Raet deed voorstellen om van het arme Vlaanderen een
florerende economische regio te maken.
Al deze successen van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd werden in Wallonië met
argusogen gevolgd. De emancipatie van het Nederlands werd namelijk aanzien als
een bedreiging voor hun eersterangspositie in België. Als reactie op de Vlaamse
Beweging ontstond na 1880 in het zuidelijke landsdeel een Waalse Beweging, die het
vertragen van de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen tot deugd
verhief. De Waalse Beweging poogde lang de Gelijkheidswet van 1898 tegen te
houden. In tegenstelling tot de Vlaamse Beweging, bleef de Waalse Beweging tot in
de jaren 1960 bijna uitsluitend antiklerikaal, met name in socialistische en liberale
kringen.
De veralgemening van het kiesrecht in 1893 bracht de suprematie van het Frans en
de francofonen in het Belgisch parlement in het gedrang. Vandaar dat de Waalse
Beweging vanaf het einde van de 19e eeuw ijverde voor een federale staat.113 Op die
manier zou het gevaar voor de minorisering van de Franstaligen in België immers
geneutraliseerd kunnen worden. In dit verband was de Luikse professor in politieke
economie Emile de Laveleye een spilfiguur. Hij publiceerde een werkje over het
federalisme in 1891 en stelde de Walen democratie, vrijheid en autonomie in het
vooruitzicht: “le fédéralisme est le système qui favorise le plus le développement d’un pays
neuf, parce qu’il permet à chaque région d’adopter les lois et les arrangements commandés par
les circonstances locales. (…) Le fédéralisme (…) permet de résoudre sans peine les difficultés
autrement inextricables que soulève l’antagonisme des nationalités » (De Lavaleye, 1891,
pp. 76-77, geciteerd in : Destatte, 1997, p. 63). Ook in de periode 1947-1955 speelde
deze Waalse eis tot federalisering van de Belgische eenheidsstaat een belangrijke rol.
Een eerste echte aanzet tot een federaliseringproces zou er echter maar komen in de
jaren 1970 met de culturele autonomie en gemeenschapsvorming.
Dit federale gedachtengoed vond ook ingang bij de Frontpartij in Vlaanderen. Deze
partij werd opgericht in 1917 vanuit de verontwaardiging van Vlaamse soldaten
tegenover de minachtende houding van hun Franstalige officieren. Een andere
radicale strekking van de Vlaamse Beweging, het activisme, ging nog verder. De
113 Zie ook verder in dit hoofdstuk.
119
activisten collaboreerden openlijk met de Duitse bezetter en ijverden zelfs voor een
volledig onafhankelijk Vlaanderen. Dat diezelfde ideeën van onafhankelijkheid ook
leefden in de Waalse Beweging, bewees de socialistische volksvertegenwoordiger
Jules Destrée meermaals. Zo ventileerde hij op 12 juni 1912 de volgende woorden: “
(…) nous ne voulons pas être assimilés à la Flandre cléricale. Nous entendons nous en séparer
pour vivre notre propre vie. Et vive la Wallonie indépendante et libre ! » (Destree, 1912, p. 1
geciteerd in : Destatte, 1997, p. 79)
In de jaren ’30 werden de communautaire spanningen tijdelijk geneutraliseerd
door nieuwe taalwetten. De wetgeving bakende taalgebieden af en versterkte de
regionale eentaligheid. De Rijksuniversiteit Gent vernederlandste in 1930 en er werd
een vaste paritaire commissie ter controle van de toepassing van de taalwetgeving
opgetrokken.
Toch zouden deze nieuwe taalwetten niet bevredigend klinken in de oren van een
aantal extreemrechtse groeperingen binnen de Vlaamse Beweging, zoals het Verbond
van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso) en het Vlaams Nationaal Verbond
(VNV). Het VNV collaboreerde met de Duitse bezetter en was daartoe grotendeels
geïnspireerd door het Vlaams-nationalistisch verlangen naar zelfbestuur (Platel,
2004, pp. 16,37, 39, 105, Jacquemin & Van den Wijngaert, 1996, pp. 15-17, 24 ev.).
CC.. DDee ccoommmmuunnaauuttaaiirree pprroobblleemmeenn iinn ddee nnaaoooorrllooggssee ppeerriiooddee iinn eeeenn nnootteennddoopp
Na 1945 raakte de Vlaamse Beweging volledig in diskrediet door het aanleunen van
het Vlaams-nationalisme bij het fascisme en het samenwerken met de Duitse bezetter
tijdens Wereldoorlog II. De Vlaamse Beweging kon na de bevrijding nog maar op
weinig sympathie bij de bevolking rekenen. Bovendien gaf de collaboratie bij de
Franstaligen aanleiding tot een ongenuanceerde anti-Vlaamse houding (Witte, 1994,
p. 355). In Wallonië ontwikkelde zich een levendig nationaal gevoel, daar de Walen
zichzelf beschouwden als de afstammelingen van de Franse Revolutie die de
fundamentele vrijheden hoog in het vaandel droegen. Dit beeld gebruikten ze om
zich af te zetten van het ‘fascistoïde Vlaanderen’. In oktober 1945 vond het eerste
Waalse Congres plaats dat de verschillende politieke families verenigde en vier
toekomstscenario’s voorschotelde: 1. behoud van het status-quo, 2. het federalisme, 3.
een onafhankelijk Wallonië of 4. een aanhechting bij Frankrijk. Aanvankelijk scheen
de onafhankelijkheidsthese veel kans te maken want vooral in linkse Waalse kringen
120
werd geoordeeld dat met het rechtse Vlaanderen geen samenleven meer mogelijk
was. De eerst stemming werd gewonnen door de rattachisten. Na een oproep tot
bezinning haalde de federalistische these het in een tweede stemronde toch (Van
Assche, 2003; Witte, 1994, p. 361-362).
Dat er ook sprake is geweest van Waalse collaboratie, bleek uit het werk van
Jacquemin en Van Den Wijngaert (1996). Volgens deze auteurs was de collaboratie in
het zuidelijke landsdeel er vooral op gericht om met Duitse steun “een geheel van
antidemocratische autoritaire maatschappijopvattingen in België uit te bouwen” (Jacquemin
& Van den Wijngaert, 1996, p. 17). Het aantal collaborateurs zou kleiner zijn geweest
in Wallonië dan in Vlaanderen, maar de Waalse samenwerking met nazi-Duitsland
ging veel verder. Daar waar een deel van de Vlaamse bevolking op verzachtende
omstandigheden voor de collaborateurs kon rekenen (omdat de Vlaamse collaboratie
deels gericht was op het verkrijgen van zelfbestuur), was dit voor de Walen
onmogelijk. De collaboratie was in het zuiden van het land veel brutaler en
apolitieker geweest dan in Vlaanderen. De Franstaligen associeerden de collaboratie
met executies van verzetsmensen, vervolging en verklikking. Vandaar dat amnestie
er nauwelijks bespreekbaar was. Beide landsdelen waren in de naoorlogse periode
dus fundamenteel verdeeld over de berechting van hun collaborateurs.114
Na de oorlog liep de communautaire breuklijn dwars door de eerder besproken
Koningskwestie en de Schoolstrijd lopen. In de ogen van vele Walen bewees de
volksraadpleging uit 1950 dat Leopold III enkel koning was van het klerikale
Vlaanderen. Zij eisten het federalisme om te ontkomen aan de koninklijke macht die
hen eenzijdig door de flaminganten werd opgedrongen. De Vlamingen voelden zich
dan weer bedrogen wanneer de CVP Leopold uiteindelijk vroeg om in belang van
België troonsafstand te doen (Luykx, 1973, p. 418). Een radicalisering in brede
Vlaamse kringen was hiervan het gevolg (Van Haegendoren, 1973, p. 325). Toch
kwam ook de Waalse Beweging gedesillusioneerd uit de Koningskwestie, ondanks
hun ogenschijnlijk succes. De hele kwestie bleek immers niet het geknipte instrument
om radicale veranderingen als een federalistisch België of een onafhankelijk Wallonië
door te voeren (Van Assche, 2003). Tijdens de Schoolstrijd had het katholieke
Vlaanderen dan weer het gevoel dat zij steeds opnieuw haar opvoedingsidealen
moest verdedigen tegenover het goddeloze Wallonië (Jacquemin & Van den
Wijngaert, 1996, p. 19).
114 Uit thematische overwegingen kan er binnen het bestek van deze scriptie niet verder op het thema van repressie en epuratie worden ingegaan.
121
II. Frankrijk en de Belgische communautaire problemen (1947-1955)
AA.. OOpp nnaaaarr eeeenn ffeeddeerraallee ssttaaaatt?? 1) Vlaamse en Waalse initiatieven
De vooroorlogse federale aspiraties van de Wallingantische kringen ondervonden
een nieuwe boost na de Tweede Wereldoorlog. De in 1945 opgerichte Commission des
Griefs wallons had, onder het voorzitterschap van Albert Schlag, aangetoond dat
Wallonië geen demografische groei meer kende sinds 1932. Het rapport van A.
Schlag eindigde met een citaat van de Franse Generaal de Gaulle van 2 maart 1945:
“(…) le peuple français ne se multiplie pas, alors la France ne peut rien être d’autre qu’une
grande lumière qui s’éteint » (Destatte, 1997, p. 224). Ook het Waalse volk dreigde als
een kaarslichtje te doven…Voor Wallonië was het federalisme de oplossing om niet
overvleugeld te worden door de Vlamingen, die langzaamaan demografisch maar
ook economisch de bovenhand kregen (Platel, 2004, p. 115).
Op 11 en 12 mei 1946 kwam het Nationaal Waalse Congres samen in Charleroi. In
dit congres waren 6 liberale, 6 socialistische en 6 communistische federaties
vertegenwoordigd. Het Congres besliste unaniem om een wetsvoorstel tot
institutionele hervorming in federale zin aan het Belgische parlement te
overhandigen. De Groupe Parlementaire wallon, opgericht op 2 juli 1946 door François
van Belle, amendeerde het voorstel. Marcel-Hubert Grégoire diende het wetsvoorstel
op 25 maart 1947 in bij de Kamer (Destatte, 1997, pp. 219-220). De tekst was verder
ondertekend door de liberaal Jean Rey en door de communist Julien Lahaut. Men
stelde een tweeledig federalisme voor, waarbij Brussel een bondshoofdstad zou
vormen bestaande uit 19 agglomeraties. Elke inwoner van zo’n agglomeratie zou
kunnen kiezen tussen de Vlaamse of de Waalse subnationaliteit. De 2 deelstaten
zouden onder andere administratieve, culturele en sociale autonomie bezitten. Het
wetsvoorstel eiste ook economische autonomie, om de economische achteruitgang
van Wallonië te remediëren (Dupuis & Humblet, 1998, p. 166).
Het voorstel Grégoire lokte hevige discussies uit in de Kamer. Bovendien deed
Grégoire zijn voorstel tot grondwetsherziening toen prins Karel tijdelijk op de troon
zat. Artikel 84 van de grondwet stipuleerde echter dat er tijdens een regentschap
122
geen grondwetsherzieningen mogelijk zijn. Een bijzondere Kamercommissie werd
geraadpleegd, maar het voorstel werd niet ontvankelijk verklaard. Op 19 november
1947 wees de Kamer de inoverwegingneming van het wetsvoorstel van de hand.
Op 5 en 6 juli 1947 kwam een Congres van Waalse socialisten bijeen. De socialist
François van Belle bepleitte de onafhankelijkheid van Wallonië en legde de nadruk
op het zelfbeschikkingsrecht der volkeren. Wallonië moest niet alleen de kans krijgen
om haar lot in eigen handen te nemen, maar ze moest zich ook kunnen integreren in
het Franse economische en verdedigingssysteem. Vervolgens pleitte Simon Paque
voor een aanhechting bij Frankrijk. Na deze twee radicale denkpistes, sprak het
Congres zich toch met 62 stemmen tegen 38 (en 1 onthouding) voor het federalisme
uit (Destatte, 1997, p. 221).115 In oktober van datzelfde jaar affirmeerde het rapport
van het Congres van de PSB opnieuw de federale aspiraties van de partij: “ (…) la
question wallonne a fait surgir devant le pays, avec une force impressionnante, une
revendication régionale, qu’il faut traiter avec respect, et un problème de structure politique
(…) » (Destatte, 1997, p. 222). Op het Waals Nationaal Congres van 1947 uitte
Fernand Schreurs zich verheugd over de socialistische steun (Van Assche, 2003).
In 1950 opperden enkele Waalse liberale kamerleden een referendum te houden
over de invoering van het federalisme in België. Dit voorstel werd niet gesteund. Op
3 juni 1952 schoven de Luikse socialisten François van Belle en Joseph Merlot bij de
Kamer opnieuw een voorstel naar voor tot herziening van de grondwet in
federalistische zin. Het voorstel ging uit van twee etnische gemeenschappen en drie
territoriale eenheden: Vlaanderen, Wallonië en een federaal Brussel. Verder ijverden
van Belle en Merlot voor een Vlaamse en Waalse Kamer met verregaande culturele,
economische en sociale bevoegdheden. De Brusselaars zouden opnieuw tussen de
Waalse of Vlaamse subnationaliteit kunnen kiezen. Het wetsvoorstel van van Belle
en Merlot had meer geluk dan het vorige want de Kamer nam het op 24 juni 1952 in
overweging. Maar door een negatief advies van de regering werd het voorstel op 14
oktober 1953 in de Kamer verworpen met 136 tegen 33 stemmen (en 18
onthoudingen).
Alhoewel de socialistisch-liberale regering van 1954-1958 maar liefst 6 ministers
telde die lid waren van het Nationaal Waals Congres, nam niemand een initiatief tot
politieke of economische federalisering. Wel zou de regering, zoals we verder nog
115 Toch was er in de volledige socialistische partij geen meerderheid voor het federalisme, daar de Vlaamse socialisten er fel tegen gekant waren (Wils, 1992, p. 241).
123
zullen zien, de resultaten van de omstreden talentelling uit 1947 publiceren (Wils,
1992, p. 243).
Uit wat voorafging mag blijken dat er in Wallonië een latent federalistisch gevoel
leefde, dat appelleerde aan partijen van verschillende ideologieën. De Waalse
Beweging was zelfs niet meer te scheiden van de federalistische aspiraties aangezien
de demografische achteruitgang en economische moeilijkheden. Het oorspronkelijk
als afschrikmiddel gebruikte federalistische idee, ontpopte zich nu als enige
houwvast voor Wallonië omdat het onmogelijk was gebleken om de tanende kennis
van het Frans in Vlaanderen een halt toe te roepen.
Het succes van het federalistische gedachtegoed in Wallonië sloot bijval in
Vlaanderen niet automatisch uit. De Vlaams-nationalisten hadden begrepen dat de
utopieën van een soeverein Vlaanderen of een Diets rijk niet levensvatbaar waren.
Een derde weg lag nu ook voor hen open: die van het federalisme. Op 10 juni 1950
werd het Vlaams Comité voor Federalisme opgericht, dat een federalisme in
Europees perspectief propageerde.
Vanaf de jaren ’50 werd een toenadering tussen de Vlaamse en Waalse
federalistische wensdromen bewerkstelligd onder de vorm van gesprekken die in
1952 plaats grepen tussen Vlaamse en Waalse federalisten. Reeds bij de eerste
contacten bleek dat er sprake was van een ruime eensgezindheid tussen beide
landsdelen. Deze gesprekken mondden uit in een – in tijden van communautaire
strubbelingen opmerkelijk - Vlaams-Waals manifest dat door honderden
vooraanstaande Walen en Vlamingen werd gesigneerd.
Tot slot kreeg in april 1953 een subcommissie, bestaande uit vijf Vlaamse en vijf
Waalse Brusselaars, de opdracht om een statuut uit te werken voor Brussel. Walter
Couvreur en François Schreurs, die eerder al overleg hadden gepleegd in 1952,
legden 43 federalistische grondstellingen voor een federaal België vast (Nieuwe
Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 1998, dl.1, pp. 1122-1124; dl.3, p. 3643).
2) Frankrijk en de ontluikende federalistische ideeën in België
De Franse ambassadeur in Brussel beschreef in de periode 1947-1955 alle
belangrijke Belgische voorstellen tot herziening van de grondwet in federale zin.
Ten eerste ging het wetsvoorstel van Marcel-Hubert Grégoire van 25 maart 1947
niet aan Parijs voorbij. Op 11 april 1947 schreef Jean Wolfrom, ambassadeur te
124
Brussel ad interim, een rapport betreffende het wetsvoorstel. De ambassadeur
herinnerde Parijs eraan dat het eerste Waalse Congres zich reeds in 1945 voor het
federalisme had uitgesproken. Dat ditzelfde Congres zich ook uitsprak voor een
aanhechting bij Frankrijk, bracht Wolfrom echter niet opnieuw onder de aandacht.
Vervolgens wijdde hij uit over de inhoud van het voorstel van Grégoire: “il a mis en
lumière le déséquilibre qui existe, à son avis, entre la situation faite à la Flandre et celle de la
Wallonie ». Wolfrom liet verstaan dat volgens Grégoire “la Wallonie doit enfin se voir
reconnaître les mêmes droits que la Flandre et le fédéralisme tient à ce résultat”. De Franse
ambassadeur gaf een uitgebreid overzicht over hoe het Belgisch federalisme zou
worden georganiseerd (zie hierboven) en tenslotte verwees hij naar de moeilijkheid
geboden door artikel 84 van de grondwet, dat een grondwetsherziening verbood ten
tijde van een regentschap.116
Op 7 november 1947 liet ambassadeur Raymond Brugère aan Georges Bidault
weten dat het wetsvoorstel Grégoire onontvankelijk was verklaard.117 Brugère
meldde dat de Walen niet van plan waren het hierbij te laten, en in de loop van de
volgende weken in de hoofdstad en diverse Waalse steden protestacties planden.
Bovendien werd het Waalse Congres, dat voorzien was voor juni 1948, reeds eind
1947 bijeengeroepen. In een persconferentie uitte Grégoire zijn grieven tegen het
unitaire België. Hij oreerde dat er zo snel mogelijk een einde moest komen aan het
regentschap, zodat een grondwetswijziging mogelijk zou zijn. De Brusselse socialist
besloot dat het verwerpen van zijn wetsvoorstel de Walen alleen nog maar meer zou
aanmoedigen om aan te sturen op een aanhechting bij Frankrijk.118 Ambassadeur
Brugère gaf hier verder geen commentaar bij.
Volgens Daniel-Lamazière, de Franse consul in Luik, stelde het Waalse Congres
van 1 en 2 oktober 1949 al haar hoop op het Europees federalisme, na het verwerpen
van het voorstel Grégoire. Het Congres hoopte het federalistisch gedachtegoed via
Europese weg ook in België ingang zou vinden.119
116 MAE, Map 23, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Février – juillet 1947, N°602, 11 avril 1947. 117 MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – Mai 1948, N°1721, 31 octobre 1947 ; N°1745, 7 novembre 1947. 118 Dat niet elke eis tot federalisme moest gepaard gaan met ideeën van onafhankelijkheid of rattachisme, bewees het congres van les Fédérations Wallonnes du parti libéral gehouden te Bergen in februari 1948. Nadat federalisten en centralisten met elkaar in de clinch waren gegaan, stemde men op het einde van de dag een resolutie. Hierin constateerde de liberale partij dat de meerderheid van de Walen federalist was, maar tegelijkertijd wilde de partij de nationale eenheid behouden. De liberalen zouden elk voorstel dat de eenheid tussen Vlamingen en Walen in het kader van de Belgische staat bedreigde, verwerpen (MAE, Map 24, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Août 1947 – mai 1948, pp. 181). 119 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1194, 8 octobre 1949.
125
Ten tweede werd Parijs in 1952 ook op de hoogte gehouden van het wetsvoorstel
van de minister van Staat Joseph Merlot en van de vice-president van de Kamer,
François van Belle.120 Het voorstel, dat de oprichting van twee gemeenschappen en
drie territoriale eenheden (Vlaanderen, Wallonië en Brussel) voorstond, werd op 14
oktober 1953 door de Kamer verworpen. Opmerkelijk is dat de Franse ambassadeur
Jean Rivière in een brief uit 1953 aan Parijs liet weten dat de socialist Van Belle zelf
nooit echt had geloofd in de kansen van zijn voorstel. Van Belle zou zich zelfs op het
Waals Nationaal Congres van 3 en 4 oktober 1953 hebben afgevraagd of het niet
strategisch beter zou zijn om “(…) la violence [te gebruiken] pour la [thèse fédéraliste] faire
accepter, comme dans la question royale”.121
De Franse ambassadeur meende dat de Belgische regeringen in de toekomst willens
nillens zouden moeten rekening houden met de federalistische eis, die een zekere
malaise in België aan het licht bracht. Deze malaise werd nog opnieuw duidelijk toen
Carlier op het Congres van oktober 1953 dreigde dat “si l’Etat belge nous refuse le
fédéralisme, nous irons chez un autre qui nous le rendra”.122 De discrete allusie op de
motie van aanhechting bij Frankrijk, gestemd op het fameuze Congres van 1945, was
ook Jean Rivière niet ontgaan.
De Franse ambassadeur in België rapporteerde echter niet alleen over de
federalistische wetsvoorstellen in België. Hij gaf ook zijn persoonlijke visie over de
Belgische communautaire problemen, naar aanleiding van het aftreden van Leopold
III ten voordele van zijn zoon Boudewijn. Ambassadeur Jean de Hauteclocque richtte
op 29 augustus 1950 een brief aan de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert
Schuman, getiteld ‘Les récents évènements de Belgique sont-ils une crise de la
démocratie?’.123 De ambassadeur meende dat de volksraadpleging over de terugkeer
van de koning verkeerdelijk was geïnterpreteerd omdat de regel van de
democratische meerderheid te strikt was toegepast. Volgens de Hauteclocque
bestond België uit “deux groupements de langue et de race différents dont l’un, le
groupement wallon, est nettement minoritaire et tend à le devenir chaque jour davantage”.
Wanneer men in het unitaire België de regel van de meerderheid zeer strak
120 MAE, Map 66, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Janvier 1952 – Décembre 1952, N°943, 3 juin 1952. 121 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1537, 6 octobre 1953. 122 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1537, 6 octobre 1953 ; N°1763, 18 novembre 1953. 123 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Juillet 1950 – Décembre 1950, N°1310, 29 août 1950.
126
hanteerde, zou Wallonië voorgoed in een ondergeschikte positie tegenover
Vlaanderen komen te staan. De Hauteclocque zag daarom geen andere oplossing dan
een federalistische grondwetsherziening voor België, zoals blijkt uit het volgend
fragment: “la leçon à tirer de cette expérience – et les dépêches de cette Ambassade l’ont déjà
indiqué – est qu’il est à peu près impossible d’éviter des remous aussi graves que ceux dont
Bruxelles a été le théâtre à la fin du mois dernier, dans un Etat unitaire groupant des
éléments ethniques et linguistiques différents et inégaux en nombre. Les Suisses et les
Canadiens l’ont bien compris, puisqu’ils ont adopté la forme fédérale, seule susceptible de
donner certaines libertés à des autonomismes locaux sans nuire aux intérêts généraux de
l’Etat. C’est dans cette voie que devra s’orienter la Belgique, si elle veut s’épargner de
nouvelles convulsions dont la gravité n’échappe à personne». Op 9 augustus 1950
had de Franse ambassade in Brussel een dergelijk pleidooi voor het federalisme
gezonden naar het Quai d’Orsay : « l’avenir de la Belgique est désormais dans le
fédéralisme, faute de quoi il sera troublé et peut être sanglant ».124
Jean Rivière, die de Hauteclocque in januari 1952 op de diplomatieke post in
Brussel opvolgde, gaf in een brief van 18 november 1953 zijn visie op België en het
federalisme.125 Het Vlaams-nationalisme eiste beetje bij beetje meer taalgelijkheid,
zonder bijkomende eisen te stellen, aldus de ambassadeur. Het federalisme had
vooral in Wallonië succes om puur demografische redenen: “inquiets de leur infériorité
numérique croissante qui va sans cesse, les Wallons craignent aujourd’hui d’être submergés
par l’élément flamand, plus prolifique et plus dynamique ».126 Het federalisme zou toelaten
om op een kunstmatige manier de gelijkheid tussen beide landsdelen te herstellen.
Wanneer er zich in Vlaanderen een manifestatie voor het federalisme voordeed,
ontging dit de Franse diplomaten evenmin. De Franse consul in Gent, Olivier Deleau,
wist Parijs op 20 september 1950 te melden dat de Vlamingen op een zeer ongeruste
manier reageerden op “la révolte wallonne”: op 28 juli 1950 had men immers in Luik
het idee van een Waals Directoire geopperd. Deze separatistische Waalse uitspraken
kwamen er na de halsstarrigheid van de CVP over de terugkeer van de koning,
terwijl de meeste Walen tegen zijn terugkeer hadden gestemd (Gérard-Libois &
Gotovitch, 1991, p. 274). Op het Congres van Jonge Vlamingen, dat een week eerder
124 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1216, 9 août 1950. 125 Voor biografie van de Franse ambassadeurs, zie Bijlage II. 126 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1763, 18 novembre 1953.
127
te Koksijde werd gehouden, domineerde volgens Deleau het federalistisch
gedachtengoed, en zelfs het separatisme. Deleau verzekerde dat het niet ging over “
(…) une boutade de quelques orateurs qui laissent entraîner leur éloquence” maar over “
(…) une idée qui préoccupe actuellement les esprits, ainsi qu’en témoigne la création récente
d’un comité d’études flamand pour le fédéralisme ». Al deze discussies over separatisme
en federalisme in Vlaanderen en Wallonië verraadden volgens Deleau “la gravité des
problèmes soulevés ou réveillés par les évènements qui ont fâcheusement marqué la Belgique
les six derniers mois ». 127
Frankrijk was zich ter dege bewust van de moeilijke periode die België in het jaar
1950 doormaakte. Het Quai d’Orsay meende dat het federalisme de enige uitweg zou
zijn voor België om aan de communautaire vicieuze cirkel te ontsnappen.
Tenslotte slaagde Frankrijk erin om zich op de vlakte te houden wanneer zij kritiek
kreeg in een artikel uit de krant het Volk van november 1952. Het Volk legde de
oorzaak van de oppositie tussen Vlaanderen en Wallonië bij de Franse invloed op het
zuidelijke landsdeel. De ambassadeur parafraseerde het Volk: “cet état de choses est dû à
ce que la Wallonie subit profondément l’influence de la France républicaine, laïque et
antiallemande. Les optimistes, poursuit Het Volk, sont restés aveugles sur la puissance
culturelle gigantesque de la France qui se trouve derrière la Wallonie et en face de laquelle
nous n’avons rien à placer ».128 Verder stelde het Volk het federalisme voor als de uitweg
voor het stijgende antagonisme in België.
Opmerkelijk is dat de Franse ambassadeur niet reageerde op deze kritiek van het
Volk. Niettegenstaande het feit dat de woorden ‘republikeins’ en ‘werelds’ uit de
hoek van een katholieke krant als het Volk bijna scheldwoorden waren.
BB.. LLee rréévveeiill dduu mmoouuvveemmeenntt ffllaammaanndd 1) De Vlaamse beweging in de naoorlogse periode
Zoals hierboven reeds beschreven, kwam het flamingantisme door de collaboratie
gehavend uit de Tweede Wereldoorlog. De Vlaamse Beweging droeg in de periode
1944 – 1950 het gewicht van haar verleden mee (Witte, 1997, p. 357). Veel méér dan
een duidelijk gearticuleerde Vlaamsgezindheid, was er in die jaren sprake van een
127 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°447, 20 septembre 1950. 128 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1877, 26 novembre 1952.
128
beleving van de Vlaams-Waalse tegenstellingen. Deze manifesteerden zich sterk
tijdens de Koningskwestie en de Schooloorlog.
Het Vlaamse verenigingsleven kwam enkele jaren na de oorlog weer tot bloei. In
1950 telden grote organisaties, zoals het Vlaams Economisch Verbond, de Vlaamse
Toeristenbond en het Davidsfonds, meer leden dan in de vooroorlogse periode.
Vlaams-nationale Zangfeesten en de IJzerbedevaarten trokken weer veel volk. Op 20
augustus riep Jan F. Fransen tijdens de IJzerbedevaart op tot een betere organisatie
van de Vlaamse Beweging. Deze betere organisatie was nodig volgens Fransen
gezien de vernederende afwikkeling van de Koningskwestie. Op 23 augustus 1950
zag de Vlaamse Volksbond het licht die op zich niet veel verschilde van de
Katholieke Vlaamsche Landsbond, maar die de CVP op afstand wilde houden.129 De
Christelijke Volkspartij had haar belofte om de koning terug te brengen niet kunnen
waarmaken, waardoor de partij met een crisis af te rekenen had. Na lange
gesprekken kwam het op 27 oktober 1950 dan toch tot een samengaan tussen de
Landsbond en de Volksbond. Maar al gauw slonk het ledenaantal en verloor de
organisatie haar aanhang. Eind 1951 werd de organisatie omgevormd tot de Vlaamse
Volksraad. Deze kende evenmin veel succes en werd in november 1953 opgedoekt.
Na het weinig succesvolle gemeenschappelijke protest tegen de talentelling van
1947 door het Davids-, Willems- en Vermeylenfonds, behaalde de Vlaamse Beweging
haar eerste naoorlogse successen bij het verhinderen van een nieuwe talentelling en
het afdwingen van de vastlegging van de taalgrens (Nieuwe Encyclopedie van de
Vlaamse Beweging, 1998, dl.1, pp. 72-77; dl.3, pp. 3488-3489).
2) Frankrijk en het flamingantisme
Dat de Vlaamse Beweging na 1950 langzaamaan uit de as van de collaboratie
herrees, ontging ook de Franse ambassade in Brussel niet. In 1951 werd in de Franse
correspondentie geregeld gewag gemaakt van een ‘réveil du mouvement flamand’. Op
politiek vlak klonk, onder leiding van de Standaard, de roep om amnestie voor
collaborateurs luider dan ooit. Op cultureel vlak deed de Vlaamse Volksbond
verwoede pogingen om de vooruitgang van de tweetaligheid tegen te houden. De
Vlaamse Beweging wilde zich immers niet laten kennen na de kaakslag van de
ontknoping van de Koningskwestie. Volgens de Hauteclocque had “le règlement de la
crise léopoldiste, considérée par les masses du pays flamand comme une duperie dont elles ont
129 Een federatie van de Katholieke Vlaamsche Arrondissementsbonden, gesticht op 28 september 1919. In: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging 1998, dl. 2, p. 1638 ev.
129
été les victimes » een « sentiment d’amertume et de profonde rancœur » bij de Vlamingen
achtergelaten. Zij meenden dat de Walen op een onrechtmatige manier de strijd om
de koning gewonnen, maar de Waalse overwinning was voor hen « (…) entachée
d’irrégularités car arrachée en dernière heure par des moyens de ruse et de violence par une
minorité qui ne respectait plus les règles du jeu ». De Franse ambassadeur beschouwde
deze periode dan ook bijzonder gunstig voor een heropleving van de Vlaamse
Beweging, die kon profiteren van de ontevredenheid bij de Vlamingen. Bovendien
kon de Vlaamse Beweging rekenen op de hulp van een aantal katholieken in de
regering, zoals Moyersoen die ijverde voor amnestie voor collaborateurs. Maar, zo
oordeelde de Hauteclocque, deze politiek van extreme vergevingsgezindheid “ne
contribue guère à resserrer l’unité d’un pays où il existe déjà trop de facteurs de divisions”.130
Het flamingantisme manifesteerde zich in de periode 1950-1955 vooral onder de
vorm van een Vlaams-Waalse tegenstelling (Encyclopedie van de Vlaamse Beweging
(1973, p. 39). Op 30 januari 1951 merkte de Hauteclocque dit eveneens op in diens
brief aan het Quai d’Orsay. Het Vlaams-nationalisme stak volgens de diplomaat
steeds vaker de kop op, of het nu ging over amnestie, over de vervlaamsing van de
administratie of het leger, over het onderwijs of de economie. “C’est ce même
nationalisme qui exige des représentants des Flandres au Parlement qu’ils ne s’expriment
qu’en flamand, et qui regroupe activement les anciennes ligues dissoutes au lendemain de la
Libération. C’est ainsi que le mouvement Dinazo, défenseur avant guerre des doctrines
autoritaires, semble être en voie de reconstitution. C’est ainsi que libérés ou réhabilités, les
membres de l’ex-VNV rétablissent d’anciens contacts sous l’œil complaisant des autorités
locales».131 De Hauteclocque schiep eerder een somber beeld van de Vlaamse
Beweging, die zijns inziens een nieuwe radicalisering doormaakte. Het is
opmerkelijk dat de Franse ambassadeur de Vlamingen verweet zich niet van het
Frans te willen bedienen in parlementaire debatten, daar hij eenzelfde verwijt nooit
aan het adres van de Walen maakte. De Franse ambassadeur toonde zich hier
opnieuw verontrust over het Vlaamse réveil.
130 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°175, 30 janvier 1951. 131 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°175, 30 janvier 1951.
130
Toch pleitte de Hauteclocque ook de Waalse Beweging niet volledig vrij van
confronterend taalgebruik.132 Op het Waals Congres van 1949 haalde Pirotte, lid van
de vereniging La Wallonie libre, zwaar uit naar de Benelux. Volgens Pirotte was de
Benelux gewild door Vlaanderen, als eerste stap naar een heropbouw van het
Verenigd Koninkrijk der Nederlanden uit 1815. De andere oratoren op het congres
leverden veel kritiek op het huidige regime en de flaminganten. De Hauteclocque
oordeelde dat een dergelijke houding van het Congres “risquait fort, après avoir sombré
dans un verbalisme outrancier de nature à le discréditer définitivement auprès des masses
wallonnes, de n’aboutir finalement qu’à des motions purement négatives dont la violence
d’expression ne suffit pas à cacher la trame ténue”.
Ondanks enkele emotionele reacties in verband met de herrijzenis van de Vlaamse
Beweging, onderhield Frankrijk door de band genomen goede contacten met
Vlaanderen. Op 29 april 1950 werd de Franse ambassadeur Jean de Hauteclocque
uitgenodigd als eregast op een banket van het Vlaams Economisch Verbond, één van
de machtigste patronale organisaties van België. In zijn redevoering vermeldde hij de
bijzonder vruchtbare handel tussen Vlaanderen en Frankrijk. Omdat de
Hauteclocque enkele woorden in het Nederlands had uitgesproken, beantwoordde
Van Cauwelaert, de voorzitter van de Kamer, deze hoffelijkheid met een rede in het
Frans. De Hauteclocque vond deze “manifestation flamande d’amitié pour la France (…)
digne d’être relevée, car la notoriété et l’influence de ceux qui en ont eu l’initiative lui donne
un poids tout particulier ».133
CC.. HHeett ttaaaallpprroobblleeeemm 1) La demande d’une modification du contrat de mariage
134
Ondanks de kwalijke reputatie door de collaboratie (zie hierboven), zou het
flamingantisme na WO II niet volledig van het toneel verdwijnen. Volgens Witte
(1997, p. 356) waren er in de naoorlogse jaren voldoende aanwijzingen om te stellen
dat de taalwetgeving voor de Vlamingen op een onbevredigende wijze werd
toegepast.135 Door de voortdurende Waalse ‘bedreigingen’ aan het adres van de
132 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1646, 7 octobre 1949. 133 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°696, 3 mai 1950. 134 Du Roy, 1968, p. 167. 135 De taalwet van 1932 stelde bijvoorbeeld dat de streektaal ook de onderwijstaal moest zijn, in 1935 werd de historische wet op de vernederlandsing van het gerecht goedgekeurd en in 1938 kwam er ook voor het leger een Vlaamsvriendelijke taalwet (Platel, 2004, pp. 46-47).
131
Vlaamse taal, herleefde een zeker Vlaams bewustzijn. De talentelling uit 1947
versterkte dit bewustzijn nog.136 De Vlaamse lobby was erin geslaagd de publicatie
van de resultaten uit te stellen tot 1954.137 Volgens deze telling verloor Vlaanderen
immers een aantal gemeenten rond Brussel (Evere, Ganshoren, Sint-Agatha-
Berchem) door het voortschrijdende verfransingsproces (Witte, 1997, pp. 364, 356).
De publicatie van de telling in 1954 stak pas goed het vuur aan de lont. Het feit dat
de Vlamingen demografisch in de meerderheid waren, troostte hen niet in het licht
van hun verminderde geografische positie. Vandaar hun eis dat “une terre flamande
doit rester flamande, (…) même si ses habitants changent de langue” (Du Roy, 1968, p. 171).
In het kielzog van deze talentelling kwam het verschil tussen het Vlaamse
territorialisme en het Waalse personalisme in deze taalstrijd erg goed tot uiting (Du
Roy, 1968, pp. 171-172).
Vlaanderen was van oordeel dat de talentelling van ’47 niet objectief was verlopen.
Ten gevolge van de telling kwam een nauwe samenwerking tussen drie fondsen, het
liberale Willemsfonds, het katholieke Davidsfonds en het socialistische
Vermeylenfonds tot stand. Het doel van deze gezamenlijke actie was het verzet tegen
de telling. Deze actie was niet zonder belang voor de heropleving van het
flamingantisme. Toch is het volgens E. Witte (1997, p. 356) fout te stellen dat dit
gezamenlijke optreden de politiek echt beroerde. Gedurende de naoorlogse jaren
droeg de Vlaamse Beweging het gewicht van het verleden mee en ze zou nog tot het
einde van de jaren ’50 moeten wachten om opnieuw uit de marginaliteit te kunnen
treden.
Hoewel de pers van beide Bewegingen er alles aan deed om de ander door het slijk
te halen, bleek dialoog tussen beide landsdelen toch mogelijk (Nieuwe Encyclopedie
van de Vlaamse Beweging, 1998, p. 3643). De organisatie die de dialoog mee hielp
realiseren, was het op 8 juni 1949 opgerichte Centrum Harmel, dat zich toelegde op
het ‘Onderzoek voor de Nationale Oplossing van de Maatschappelijke, Politieke en
Rechtskundige Vraagstukken van de verschillende gewesten van het land’. De
werkzaamheden van het Centrum verliepen parallel met de eerder vernoemde
contacten tussen Waalse en Vlaamse federalisten. De discussies in het Centrum
Harmel duurden tot eind 1953. Het verslag werd pas in 1958 aan het parlement
overgemaakt. De denktank ging gedurende verschillende jaren op zoek naar
oplossingen voor de meest uiteenlopende maatschappelijke problemen. Ze begon
136 Zie verder in dit hoofdstuk. 137 Het jaar waarin socialisten en liberalen aan de macht kwamen (Du Roy, 1968, p. 171).
132
met het aanvaarden van de aanwezigheid van verschillende culturele entiteiten op
het Belgische grondgebied. Men erkende twee cultuurgemeenschappen, een Vlaamse
en een Waalse. Brussel behoorde tot beide landsdelen en was een gemengde
gemeenschap. Opmerkelijk was dat het Centrum van geen taalminderheden wilde
weten. De twee landsdelen moesten homogeen Nederlandstalig en Franstalig
worden. Het meest ingrijpende voorstel van het Centrum Harmel was echter om de
taalgrens definitief vast te leggen: “het Centrum, met eenparigheid van stemmen en met
het doel rust te brengen en elke betwisting in de toekomst uit te schakelen, stelt voor de grens
tussen ‘s Lands twee taalgemeenschappen voorgoed af te bakenen (…). De definitieve
vaststelling van de taalgrens leidt tot de afschaffing van nieuwe talentellingen met hun
gevolgen” (Platel, 2004, pp. 55, 57). Dit voorstel diende als basisdocument voor de
taalontwerpen van de regering Lefèvre-Spaak in de jaren ’60 (Luykx, 1973, pp. 484
ev.). Door de zware communautaire dossiers uit de jaren ’50, zoals de
Koningskwestie en de Schoolstrijd, moest Brussel lang wachten vooraleer de
conclusies van het Centrum in wetteksten konden worden omgezet (Platel, 2004, p.
57).
Ondanks de confrontatie tussen beide taalgemeenschappen over de talentelling van
1947, bleek dankzij de inspanningen van het Centrum Harmel een consensus in
verband met het vastleggen van de taalgrens mogelijk.
2) De Franse ambassadeurs en de Belgische taalkundige problemen: “Les
agents de police d’Ostende doivent-ils comprendre le français?”138
(a) De taalgrens ten noorden van de hoofdstad ?
Op 23 september 1949 maakte de Franse ambassadeur Jean de Hauteclocque gewag
van een artikel in het Volk over de talenkwestie en de achteruitgang van het
Nederlands. Daar de resultaten van de talentelling uit ’47 nog niet gepubliceerd
waren, moesten de cijfers uit het artikel met een korreltje zout worden genomen. De
cijfers in het Volk toonden aan dat er een duidelijke achteruitgang van het Nederlands
kon worden vastgesteld, of toch in ieder geval een gevoelige vooruitgang van de
tweetaligen. Volgens de Hauteclocque was het zeker dat in 1949 de achteruitgang
van het Frans, veroorzaakt door de hervormingen in het onderwijs, tot stilstand
gekomen was. Bovendien steeg “le nombre de Flamands qui se mettent à l’étude de notre
langue”. Sinds de taalwetten van 1932 werd de publieke administratie in België 138 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°317, 27 février 1952.
133
vervlaamst, maar in de Belgische handel en ondernemingen bleef de voertaal Frans.
Het Frans behield dus nog steeds een heel sterke positie. Verder uitte het Volk haar
ongenoegen over Brussel, waar de rand steeds meer verfranste en de Vlaamse
werknemers aldaar dus noodgedwongen Frans moesten leren. De Hauteclocque
eindigde zijn discours met volgende opmerkelijke woorden: “un tel état de choses
mérite, certes, d’être signalé. Mais il ne faudrait pas, de là, tirer des conclusions trop
optimistes quant à l’avenir de la langue française dans ce pays. Bornons-nous encore à
n’enregistrer qu’une tendance intéressante et susceptible de certains développements». Hier
laat de Hauteclocque zich op een optimistische manier uit over het
verfransingsproces rond Brussel.139
In december ‘49 publiceerde de Vlaamse Linie een artikel over de situatie van de
twee nationale talen in het Brusselse. Het artikel toonde aan dat de wettelijke
beperkingen in verband met het Franstalige onderwijs eerder een averechts effect
hadden: het Frans ging er met rasse schreden op vooruit.140 Ook hier kon de
Hauteclocque zijn enthousiasme moeilijk temperen: “(…), si les progrès de notre langue
continuent, il n’y a pas de raisons pour qu’ils arrêtent, la frontière linguistique qui jusqu’ici
passait au sud de Bruxelles, se situera dans quelques années au nord de la capitale.
Ces résultats encourageants sont un argument de plus pour continuer aux ‘Amis de la
Langue française’ et aux ‘Amitiés françaises’, deux associations qui organisent des cours de
français dans les écoles flamandes du Brabant bruxellois, l’appui que le Département leur
accorde et dont j’ai sollicité le maintien cette année ».141
Op 13 januari 1954 maakte ambassadeur Jean Rivière opnieuw gewag van een
vooruitgang van de Franse taal, ditmaal in Vlaanderen. Meer en meer Vlamingen
studeerden Frans zonder echter hun fundamentele taaleisen te verloochenen.
Vlamingen temperden langzaamaan hun vijandigheid tegenover alles wat uit
Frankrijk kwam, om handel te kunnen drijven met hun zuidelijke buren. “Ainsi doit-
on se garder de toute conclusion optimiste: le rapprochement se fait entre le Flamand et le
Français, et non entre le Flamand et le Wallon”, aldus Rivière.142 De Franse ambassadeur
verklaarde de Vlaamse interesse voor de Franse taal dus vanuit een commerciële
noodzaak.
139 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1588, 23 septembre 1949. 140 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1995, 15 décembre 1949. 141 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1995, 15 décembre 1949. 142 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°54, 13 janvier 1954.
134
(b) Progrès de la flamandisation dans l’administration belge
De Franse ambassadeur uitte aan de andere kant ook zijn bezorgdheid wanneer de
Franse taal in haar voortschrijdende ontwikkeling in België zou worden bedreigd.143
Het project van de Minister van werkgelegenheid Geeraard van den Daele uit
december 1950, had tot doel in de Belgische administraties en ministeries een
Nederlandstalige en een Franstalige afdeling te creëren. Hier zou het aantal
werknemers proportioneel afhangen van het aantal ééntalig Vlaamse of Franstalige
gemeentes.144 Daar deze logica het groot aantal Franstaligen in Brussel of in
Vlaanderen buiten beschouwing zou laten, zou de verhouding van Vlamingen en
Walen 2/3 tegenover 1/3 zijn. Dat de Hauteclocque zich als Franssprekende
aangevallen voelde, blijkt uit een uittreksel uit diens brief van 27 november 1950:
« Chose plus grave encore pour le prestige de notre langue, cette mesure devrait
s’appliquer également aux fonctionnaires coloniaux et à ceux du Ministère des Affaires
Etrangères. (…) Il convient d’espérer que le Ministère des Affaires Etrangères, où domine
l’élément francophone, ne se laissera pas imposer ce nouveau statut et qu’il se trouvera parmi
le personnel diplomatique belge des voix assez écoutées pour faire comprendre à M. Van den
Daele le tort d’une telle mesure serait susceptible de causer à la représentation belge à
l’étranger ».145
Opmerkelijk is het woordgebruik van de Hauteclocque. De Franse ambassadeur
was van mening dat de maatregel van Van den Daele “le prestige de notre langue”
bedreigde. Via het werkwoord ‘imposer’ liet de Hauteclocque verstaan dat het
eenzijdig opleggen van een dergelijke maatregel van Vlaanderen aan Wallonië niet
door de beugel kon. In deze brief liet de Franse ambassadeur zich even meeslepen in
een emotionele en defensieve reactie.
In 1952 liet de Hauteclocque zich opnieuw scherp uit over de flaminganten.
Wanneer de stad Oostende in februari 1952 een politie-examen uitschreef, peilde
143 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1938, 27 décembre 1950 ; N°407, 10 mars 1952. 144 Van den Daele streefde naar een meer eerlijke verdeling tussen Vlamingen en Walen in de Belgische administraties. Hij was van oordeel dat het reglement inzake het aanwerven van ambtenaren voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken (daterende van 15 oktober 1946 en gewijzigd op 15 maart 1949), in strijd was met de taalwetten. Zo mochten de Vlamingen hun examen in de taal naar keuze afleggen, maar moesten zij slagen voor het vak Franse diplomatieke stijl, waarvoor een goeie kennis van de Franse taal vereist was. Van de Walen werd niet hetzelfde geëist. De actie van Van den Daele zou later echter verlamd worden door discussies tussen links en rechts. Maar als minister in de homogeen-katholieke regering heeft Van den Daele in zijn eigen departement Arbeid wel een evenwicht tussen Nederlandstalige en Franstalige ambtenaren doorgevoerd, al ging dit om een individuele actie (Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 1973, dl. 1, p. 39./ Van den Daele, 1950, p. 46). 145 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1938, 27 décembre 1950.
135
men onder andere naar de kennis van het Frans bij de kandidaten. Na heel wat
protest over het feit dat Oostende eigenlijk in Vlaanderen lag, werd het examen
ongeldig verklaard. Het nieuwe examen bevatte geen vragen over de Franse taal.
Volgens Jean de Hauteclocque bewees deze anekdote het latente bestaan van “une
mentalité foncièrement hostile à tout ce qui est français”. Hij vervolgde dat hij dit incident
aan het Quai d’Orsay meldde omdat het getuigde van « [un] réel souci apporté par
l’administration à faire toujours et contre toute logique la part aussi large que possible au
point de vue flamand ».146
Twee jaar later, op 10 maart 1952, liet ambassadeur ad interim Pierre de Vaucelles
aan de Franse minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman weten dat het
flamingantisme al jarenlang de eentaligheid van het Belgische Ministerie van
Buitenlandse Zaken aan de kaak stelde.147 Het voorstel van Van den Daele kan
waarschijnlijk ook in dat opzicht worden bekeken. Het doel van de Vlaamse
Beweging was, volgens Pierre de Vaucelles, het evenwicht tussen Nederlandstaligen
en Franstaligen in het diplomatieke corps te herstellen en te ijveren voor de perfecte
tweetaligheid van de diplomaten.148 In tegenstelling tot de haast emotionele afkeer
van de Hauteclocque tegenover de vernederlandsing van het diplomatieke corps,
stelde de Vaucelles zich weel gematigder op.
(c) 1954: de publicatie van de talentelling uit 1947
In juni 1954 gaf de minister van Binnenlandse Zaken Vermeylen de toestemming
om de talentelling uit 1947 te publiceren. De Franse ambassadeur Jean Rivière
besteedde hier uitgebreid aandacht aan.149 Deze talentellingen waren volgens Rivière
uitermate belangrijk. Zo leidde de telling van 1930 bijvoorbeeld tot de taalwet van
1932. Deze verscherpte wet inzake het taalgebruik in overheidsdiensten hanteerde de
leuze ‘Streektaal is voertaal’ (Platel, 2004, p. 44). Maar de ambassadeur oordeelde dat
de regeling uit 1932 in 1954 niet langer volstond: het Frans breidde zich immers als
een olievlek over Brussel uit. De Franstaligen waren dus al jaren vragende partij om
de talentelling te publiceren.
146 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°317, 27 février 1952. 147 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°407, 10 mars 1952. 148 Pas in 1958 zouden Vlamingen met de wet - Fayat toegang krijgen tot de diplomatieke carrière, wat tot dan toe een vrijwel uitsluitende Franstalige aangelegenheid was (Platel, 2004, pp. 63-64). 149 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°860, 14 juin 1954.
136
De Nederlandstalige pers, zoals het Laatste Nieuws, verklaarden zich zeer ongerust
na het publiceren van de resultaten en een daaropvolgend wetsvoorstel van
Vermeylen, ten gunste van de Franstaligen.150 Rivière meende dat de Vlamingen
vooral vreesden dat “l’extension du bilinguisme bruxellois pourrait, en se développant,
rattacher la capitale à la Wallonie dont elle n’est séparée au Sud que par un mince rideau de
communes flamandes”. De Franstaligen vonden de reactie van Vlaanderen overdreven
en ongeoorloofd. Alhoewel het blad La Nation Belge tot het Vlaamse kamp behoorde,
was er voor de redactie slechts één oplossing voor het probleem: het erkennen van de
taalvrijheid door de invoering van een administratieve tweetaligheid in die regio’s
waar er effectieve tweetaligheid heerste. Jean Rivière kon deze rationele analyse
alleen maar aanmoedigen, maar betwijfelde of de ‘passions politiques’ niet weer hoog
zouden oplaaien…
150 Vermeylen zag af van het definitief vastleggen van de taalgrens. Hij wou de resultaten van de talentelling strikt toepassen en 15 gemeenten rond Brussel zouden van statuut veranderen. Eén gemeente zou eenzijdig Nederlandstalig blijven, vier eenzijdig Franstalig en tien tweetalig (in: op.cit.).
137
III. Besluit
De veelvuldige correspondentie, gebundeld in de lijvige map ‘Questions flamande et
wallonne, juillet 1949 – décembre 1955’, bewijst dat Frankrijk aandacht had voor de
Belgische communautaire problemen. De naoorlogse periode 1947-1955 was een
explosieve tijd in de Belgische geschiedenis, met een aantal dossiers waar de sociaal-
economische, levensbeschouwelijke en communautaire breuklijnen dwars doorheen
liepen. De Franse ambassade in België deed moeite om de communautaire
problemen op een objectieve manier te analyseren en te beschrijven. Toch lieten de
Franse diplomaten zich van tijd tot tijd verleiden tot persoonlijke en ongenuanceerde
uitlatingen.
De Franse ambassade rapporteerde uitvoering over de verschillende Belgische
wetsvoorstellen voor de grondwetsherziening in federale zin. De Hauteclocque
meende dat het federalisme een goede stap was in de richting van het einde van ‘la
guerre des Belges’ (Du Roy, 1968). Hij vond dat de Belgische unitaire staat in de jaren
’50 achterhaald was omdat de tegenstellingen tussen “(…) des éléments ethniques et
linguistiques différents et inégaux en nombre (…)” steeds manifester aanwezig waren.
Volgens de Hauteclocque had de Koningskwestie deze tegenstellingen verder
uitvergroot. De ambassadeur wist hoezeer het communautaire en het
Koningsprobleem met elkaar vervlochten waren. Om nieuwe crisissen te voorkomen,
moest België zich in de richting van het federalisme oriënteren, net zoals Zwitserland
en Canada. In 1952 vond ambassadeur Jean Rivière eveneens dat de toekomst van
België in het federalistisch systeem lag, maar hij volgde een andere redenering dan
de Hauteclocque. Rivière had het koningsprobleem niet van dichtbij meegemaakt.
Het federalisme was voor hem een manier om aan de economische en
demografische minderheidspositie van Wallonië te verhelpen.
Wanneer Walen, zoals van Belle of Carlier, dreigden met geweld of rattachisme
indien hun eis tot federalisme niet zou worden ingewilligd, vermeldde de Franse
ambassadeur dit zonder commentaar. Jean Rivière reageerde evenmin wanneer de
krant het Volk bang was voor de enorme invloed van “(…) la France républicaine, laïque
et antiallemande (…)”.151 Men zou een reactie kunnen verwachten van de Franse
ambassade en het Quai d’Orsay. Waarom we geen commentaar, noch overleg
151 MAE, Map 70, EU Europe Belgique, Politique intérieure, Questions flamande et wallonne, Juillet 1949 – Décembre 1955, N°1877, 26 novembre 1952.
138
terugvonden, kan worden verklaard aan de hand van het werk van B. Destremau
(1994, pp. 97-98). Deze auteur schreef dat de besluitvorming inzake internationale
bilaterale betrekkingen haast nooit aan bod kwam in de dagelijkse diplomatieke
rapporten aan het Quai d’Orsay. Specialisten onderhandelden samen met de minister
van Buitenlandse Zaken over de te volgen lijn. Geheime brieven werden uitgewisseld
tussen de minister, zijn Secrétariat en de belangrijkste ambassadeurs. In het licht van
deze werkwijze is het mogelijk dat de minister van Buitenlandse Zaken vergaderde
met experts aangaande de Belgische communautaire aangelegenheden. Gewone
ambtenaren die de rapporten moesten verwerken, kregen dergelijke informatie nooit
te zien. De vorser in de archieven van het Quai d’Orsay dus evenmin.
In verband met de heropleving van het Vlaams-nationalisme na de Tweede
Wereldoorlog stelde de Hauteclocque zich gereserveerd en argwanend op. Wanneer
de ambassadeur het de Vlamingen kwalijk nam dat zij in het parlement enkel in het
Nederlands speechten, stond hij er niet bij stil om de Walen een gelijkaardig verwijt
te maken. Toch schetste de Hauteclocque beide kanten van het verhaal en vermeldde
hij bijvoorbeeld de radicale redevoeringen op het Waals Congres van 1949. De
anekdote over de hartelijke ontvangst van de Hauteclocque op het banket van het
Vlaams Economisch Verbond illustreert dat de Franse perceptie van de Vlamingen
door de band genomen positief was.
Tenslotte had Frankrijk bijzondere interesse in de talentelling van 1947 en kon ze de
vooruitgang van de Franse taal in het Brusselse alleen maar toejuichen. Alhoewel de
Hauteclocque de ambtenaren op het Quai d’Orsay, die zijn rapporten lazen, wilde
behoeden voor overdreven optimisme, vond hij de resultaten veelbelovend.
Bovendien oordeelde hij dat de talentelling een bijkomende aanmoediging was om
het werk van de Amis de la Langue française en de Amitiés françaises in
Nederlandstalige gemeenten rond Brussel verder te zetten. Deze twee organisaties
kunnen duidelijk aan de rand van de Franse culturele diplomatie worden gesitueerd.
Wanneer Van den Daele zijn voorstel tot vernederlandsing van de Belgische
administratie lanceerde, inclusief van het diplomatieke corps, oreerde de Franse
diplomaat dat “le prestige de notre langue” in het gedrang kwam. Bovendien meende
hij dat het prestige van België in de wereld gevoelig zou kunnen afnemen door een
verminderd gebruik van het Frans. In DEEL EEN: INLEIDING beschreven we dat de
dominante positie van Frankrijk in de wereld na de Tweede Wereldoorlog gevoelig
afnam. Na 1945 kreeg het Frans als prestigetaal concurrentie van het Engels. De
139
reactie van de Hauteclocque verraadde een gevoel van onrust over deze tanende
wereldpositie. Dat deze perceptie persoonlijk was, bewees de eerder objectieve
reactie van ambassadeur ad interim Pierre Vaucelles op de voorstellen van Van den
Daele.
Hadden de Franse ambassadeurs tussen ’47 en ’55 meer aandacht voor Vlaanderen
dan voor Wallonië? Het grootste deel van de correspondentie in “Map 70” handelt
inderdaad over het zuidelijke landsgedeelte. Alhoewel de relaties met Vlaanderen
door de band genomen goed waren, stelden de ambassadeurs zich toch voorzichtig
en wakend op tegenover de militante en zelfbewuste Vlaamse Beweging.
De diplomaten vertoonden ook empathie en begrip voor de Waalse federalistisch
eis. Het was niet ondenkbaar dat het Frans haar status van cultuurtaal in België kon
verliezen wanneer Wallonië op economisch en demografisch vlak een achtergestelde
regio zou worden. Aangezien het de taak was van de Franse diplomaten om te
waken over “le rayonnement français”, steunden zij de federalistische eis. De
veelvuldige rapporten over de vooruitgang van het Frans in de Brusselse regio,
illustreren hoezeer Frankrijk het taalgebruik in België in de gaten hield. Dat Frankrijk
ook een actieve cultuurpolitiek in België voerde, bewees de Hauteclocque wanneer
hij het werk loofde van de verschillende onderwijsorganisaties actief in de Brussels
regio. Zo’n actieve culturele politiek werd door het Quai d’Orsay wenselijk geacht:
het Frans ging immers na 1945 als wereldtaal gevoelig achteruit en kreeg veel
concurrentie van het Engels (M. Mourik in: J. Melissen, 1999, p. 168). M. Tétu (1987,
pp. 87-89) schreef in zijn werk over la Francophonie dat vooral de Canadezen, de
Zwitsers, de Belgen en later ook de Afrikanen gevoelig waren voor deze toenemende
Angelsaksische invloed. In dit licht nam de Franse Republiek een wakende houding
aan over de sterkte van ‘la francophonie’ in de wereld en in België in het bijzonder.
Wallonië ontwikkelde na 1945 een sterk nationaal gevoel ten gevolge van de
Vlaamse collaboratie.152 De regio beschouwde zichzelf als afstammeling van de
Franse Revolutie en ze droeg de fundamentele menselijke vrijheden hoog in het
vaandel (Van Assche, 2003). Wallonië zal dus zeker ontvankelijk zijn geweest voor
de invloeden uit Frankrijk. In het DEEL TWEE over de Koningskwestie bespraken
we reeds de Franse analyse van de verschillen tussen Vlamingen en Walen. Voor de
ambassadeurs hadden de Vlamingen zich tijdens de crisis “opaque” en “tenace”
gedragen. De Walen daarentegen gaven blijk van zin voor nuance, van intelligentie
152 Dat Wallonië echter ook collaboratie had gekend en dat de aard van collaboratie verschilde in beide landsdelen, zagen we reeds eerder in dit hoofdstuk. Zie ook: Jacquemin & Van Den Wijngaert, 1996, 222 p.
140
en rationaliteit. Deze kwaliteiten werden door de Franse ambassadeurs zelf hoog in
het vaandel gedragen. Door aan de Walen dezelfde cartesiaanse kenmerken toe te
schrijven, bevestigden de ambassadeurs dat Wallonië en Frankrijk tot éénzelfde
cultuurgemeenschap behoorden.
141
DEEL VIJF: ALGEMEEN BESLUIT
142
De doelstelling van deze verhandeling was tweeledig. Ten eerste (1) trachtten we
aan de hand van de diplomatieke correspondentie uit de archieven van het Ministère
des Affaires Étrangères te Parijs, te onthullen met welke bril de Franse diplomaten
tegen de woelige Belgische geschiedenis tussen 1947 en 1955 aankeken. Aan de
hand van secundaire literatuur werd een beknopt overzicht gegeven van de
Koningskwestie, de Schoolstrijd en de communautaire problemen. Vervolgens werd
de Franse correspondentie aangaande de drie thema’s getoetst aan dit overzicht. Om
niet te vervallen in lange uitwijdingen over deze berichtgeving, werd het
bronnenmateriaal geanalyseerd aan de hand van een aantal onderwerpspecifieke
onderzoeksvragen.
Ten tweede (2) wou deze scriptie ook een verklaring vinden voor de Franse
interesse in de Belgische binnenlandse politiek en poogden we het concrete
historische onderzoek te vervlechten met de bredere Franse diplomatiekhistorische
context. Om dit te bereiken formuleerden we drie hypothesen.
In dit Algemeen Besluit zal eerst geantwoord worden op de onderwerpspecifieke
deelvragen en vervolgens zullen de resultaten samenvloeien met de drie
veronderstellingen.
Wat buiten de radarzone van deze thesis viel, was in welke mate de ambassadeurs
bij de administratie in Frankrijk effect sorteerden. De geraadpleegde dossiers zwegen
hierover in alle talen doordat de diplomaten nooit feedback kregen uit Parijs, althans
niet schriftelijk. De bij wijlen drukke correspondentie met Parijs doet evenwel
vermoeden dat het Quai d’Orsay bepaalde ontwikkelingen in België op de voet
volgde.
1) De Koningskwestie
De Koningskwestie domineerde de diplomatieke verslagen tussen 1947 tot 1950. In
1948 was de Franse ambassade in Brussel ervan overtuigd dat het regentschap nog
drie tot vier jaar kon duren. Elke partij bleef immers hardnekkig bij haar standpunt,
ondanks beïnvloedingspogingen van kardinaal van Roey of van de vorst zelf. In 1947
en 1948 ondernam Spaak talrijke verzoeningspogingen, die door de ambassadeurs
Brugère en de Hauteclocque werden gelauwerd.
Op 8 maart 1950 keurde de Kamer het wetsvoorstel-Struye goed, dat tot het eerste
referendum in België leidde. Maar ambassadeur de Hauteclocque vroeg zich af of
een volksraadpleging wel de juiste oplossing was voor de netelige kwestie. Hij
vreesde dat het referendum geen duidelijk uitsluitsel zou bieden en de
143
communautaire problemen enkel zou aanscherpen. Het referendum kon mogelijks
het einde van het regentschap van Karel inhouden, zodat het Quai d’Orsay voor een
zware uitdaging werd gesteld. Zich te enthousiast tonen ten voordele van de prins
zou bij Leopold III in het verkeerde keelgat schieten, aangezien hij nog steeds de
rechtmatige soeverein van België was en door het referendum terug op de troon kon
geparachuteerd worden. Maar in het licht van een permanente machtsovername van
Karel, was het belangrijk goede relaties met de prins te onderhouden. Het Quai
d’Orsay moest dus voorzichtig laveren tussen de twee broers. Een zeldzame keer liet
ambassadeur Brugère echter zijn persoonlijke voorkeur merken. Karels “affabilité et
sens politique” stonden volgens Brugère in schril contrast met de « froideur et
l’entêtement de son frère ». De Franse diplomatie wist de prins te waarderen en sprak
een streng oordeel uit over Leopold. Wanneer Karels bezoek in oktober 1947 aan
Parijs werd afgelast door het Quai d’Orsay, reageerde Raymond Brugère verbolgen
op deze beslissing: “On ne peut internationalement agir avec plus d’inconscience et de
désinvolture ». De brief van Brugère brengt een interessant meningsverschil aan de
oppervlakte tussen de buitendienst en het Quai d’Orsay.
De referendumuitslagen werden vanaf 13 maart uitgebreid becommentarieerd
door de vertegenwoordigers van de Franse diplomatieke posten in België. Daniel-
Lamazière, consul te Luik, sloot zich aan bij een aantal vooraanstaande Belgische
prominenten die meenden dat Leopold niet meer de koning van alle Belgen kon zijn.
Het referendum had op een pijnlijke manier de tweedeling van het land blootgelegd.
De Crouy-Chanel ging nog een stap verder en oordeelde dat de referendumuitslag
Leopold III de kans gaf om op een eervolle manier troonsafstand te doen. Beide
diplomaten besteedden aandacht aan de realiteit achter de cijfers en interpreteerden
de uitslagen dus niet strikt numeriek, zoals Leopold deed. De vorst wilde zo snel
mogelijk naar België terugkeren. De Crouy-Chanel vreesde voor onlusten en
betogingen. Enkele dagen later maande ambassadeur de Hauteclocque de Franse
pers aan zich afzijdig op te stellen.
De CVP haalde bij de parlementsverkiezingen van 4 juni 1950 de absolute
meerderheid. De katholieken wilden zo gauw mogelijk de thuiskomst van de vorst
bewerkstelligen en het overleg in de Verenigde Kamers over de afschaffing van het
regentschap ving daags na de regeringsvorming aan. Parallel met de discussies in de
Verenigde Kamers, zwol het aantal manifestaties in de straten aan. De Hauteclocque
hoopte vurig dat het Belgische volk, dat in zijn bewoordingen een temperament
bezat dat « pacifique et naturellement calme » was, zou weerstaan aan de opzwepende
144
taal van haar leiders.153 Op 20 juli 1950 stemden de Verenigde Kamers een motie tot
opheffing van het regentschap. Leopold III zou op 22 juli terug naar België reizen. De
Hauteclocque zag de toekomst somber in: hoe kon Leopold ooit nog koning van alle
Belgen zijn na de Acte van Verlatinghe van Max Buset?
Vanaf 22 juli 1950 maakten de uitwijdingen en de sfeerbeelden in de dépêches, plaats
voor korte verslagen onder de vorm van telegrammen. Ondanks de toenemende
straatagitatie en het opblazen van enkele tram- en spoorlijnen op 25 juli, dacht de
Hauteclocque niet dat de situatie zou escaleren. Hier maakte hij een
inschattingsfout. Het dodelijke drama in Grâce-Berleur op 31 juli was de
spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen. Die dag zond de
Hauteclocque acht telegrammen naar het Quai d’Orsay. Uur na uur lichtte hij het
Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken in over de onderhandelingen tussen vorst
en regering. Uiteindelijk stemde Leopold bij het ochtendgloren van 1 augustus 1950
in met de troonsafstand.
De daaropvolgende dag maakte de Hauteclocque gewag van een crisis bij de CVP.
Ondanks haar absolute meerderheid in Kamer en Senaat en haar grote aanhang, was
zij er niet in geslaagd de koning terug op de troon te krijgen. De Hauteclocque
meende in zijn analyse van de kwestie dat Leopold III slecht geadviseerd was en de
zaak nooit zo uit de hand had mogen lopen. De secretaris van de koning, Jacques
Pirenne, had zich zodanig onverzettelijk vastgebeten in de terugkeer van de koning
dat hij voor geen rede meer vatbaar was geweest, aldus de Hauteclocque.
De diplomaten oordeelden dat het communautaire kruitvat het koningsprobleem
des te ontvlambaarder had gemaakt. Toch spraken de verschillende ambassadeurs
doorheen de jarenlange correspondentie over de Koningskwestie nooit over
burgeroorlog. Soms citeerden zij wel krantenartikels waarin gespeculeerd werd over
een ‘guerre civile’. Maar zelf onthielden de diplomaten zich van dergelijke uitspraken.
2) De tweede Belgische Schoolstrijd
De Belgische Schoolstrijd (1950-1958) bekleedde eveneens een prominente plaats
in de Franse diplomatieke correspondentie. In de periode 1947-1950 was de Franse
berichtgeving over de heropleving van de onderwijspolitieke eisen van vrijzinnigen
en katholieken eerder fragmentarisch. In deze periode eiste de Koningskwestie
immers alle aandacht op. Wel besteedden de Franse diplomaten aandacht aan de
regeringscrisis van 1948, toen Spaak na het gehakketak tussen vrijzinnigen en 153 MAE, Map 64, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Juillet 1950 – 31 décembre 1950, N°355-258, 6 juillet 1950.
145
katholieken een politiek status-quo bereikte. Ambassadeur Rivière legde nooit het
verband tussen de stijgende confrontatie in die jaren en de eerste Schoolstrijd in de
19e eeuw, ondanks het feit dat hij op de hoogte moet zijn geweest van deze
opmerkelijke gebeurtenis in de Belgische geschiedenis.
Aanvankelijk liet de Franse ambassadeur de Hauteclocque zich nog optimistisch uit
over het aantreden van de homogene CVP-regering in juni 1950. Hij meende dat de
katholieken niet op twist uitwaren. Maar hij twijfelde aan dit uitgangspunt naarmate
de tijd vorderde en naarmate Pierre Harmel meer wetgevende initiatieven ten
voordele van het katholiek onderwijs nam. Hij was niet mals voor de politiek van de
regering-Pholien, die het verstoorde evenwicht tussen confessionele en niet-
confessionele scholen wilde herstellen. De sfeer van wapenstilstand en
samenwerking, die in 1948 was nagestreefd door P.-H. Spaak, overleefde het
aantreden van Pholien niet. De Hauteclocque achtte de CVP zelfs verantwoordelijk
voor een klimaat van stijgende confrontatie dat snel kortsluitingen kon
veroorzaken.
Wanneer de regering-Van Acker in 1954 aan de macht kwam, hield Frankrijk alle
oren en ogen open. Het ontging de Franse ambassade niet dat het episcopaat grote
druk op de CVP uitoefende om onenigheid te zaaien en niet in zee te gaan met de
socialisten. Toch hoopte Jean Rivière dat de CVP haar verantwoordelijkheid zou
nemen en de gemoederen niet nodeloos zou verhitten. De afwikkeling van de
Koningskwestie lag immers nog vers in het geheugen en Rivière was bezorgd dat
België opnieuw in een spiraal van manifestaties en geweld zou verzeild geraken.
Toch bleef hij optimistisch ten aanzien van een oplossing en vestigde zijn hoop onder
meer op de verzoenende rol van de liberale partij en de gematigde opstelling van P.-
H. Spaak. Deze Belgische politicus werd trouwens geregeld bejubeld door de Franse
ambassade omwille van zijn gemodereerde houding waarmee hij mogelijke
antiklerikale gevoelens bij zijn achterban wilde vermijden.
In de correspondentie tussen de Franse ambassade in België en het Quai d’Orsay
krijgen we het beeld van een sereen vrijzinnig kamp dat nooit uit was op
onenigheid of twist, noch wanneer de vrijzinnigen in de oppositie zaten, noch
wanneer zij zelf wetgevende initiatieven namen. Daartegenover stond de katholieke
zuil die met de wetgeving-Harmel een nefaste invloed had op een eventuele entente
tussen de twee levensbeschouwelijke groepen. Wanneer de katholieken er in
slaagden hun basis massaal te mobiliseren tegen de wet Collard, getuigde deze zuil,
volgens de Franse ambassade van irrationaliteit en van een door het episcopaat
146
gesteunde confrontatiepolitiek. De Franse diplomaten ervoeren dat het moeilijk was
objectief te blijven bij het verslaan over de Belgische Schoolstrijd.
De Franse ambassade in Brussel legde tenslotte een verband tussen de Belgische en
de Franse Schoolstrijd in de jaren ‘50, maar gaf nergens blijk van enige vrees voor
wederzijdse negatieve beïnvloeding. De hypothese dat beide landen in de Brusselse
wandelgangen samen brainstormden over een mogelijke ontknoping van de
schoolpolitieke crisissen, kan aan de hand van de telegrammen en rapporten niet
worden aangetoond
3) De communautaire problemen
Ten derde berichtte de Franse ambassade in België in de periode 1947-1955
geregeld over de communautaire problemen. Daar de communautaire breuklijn
dikwijls dwars door ontvlambare dossiers als de Schoolstrijd en Koningskwestie liep,
was dit geen sinecure. We stelden vast dat het grootste deel van de berichtgeving
over de verhouding tussen Walen en Vlamingen handelde over het zuidelijke
landsgedeelte. Wanneer de diplomaten schreven over Vlaanderen, stelden zij zich
eerder argwanend op. Tenslotte werden in dit communautaire dossier het grootste
aantal persoonlijke opinies van de ambassadeurs aangetroffen.
De Franse ambassade rapporteerde uitvoering over de verschillende Belgische
wetsvoorstellen voor de grondwetsherziening in federale zin. De Hauteclocque
meende dat het federalisme een stap in de goede richting was om een eind te maken
aan ‘la guerre des Belges’ (Du Roy, 1968). De Koningskwestie had de tegenstellingen
tussen beide landsdelen op de spits gedreven. Om nieuwe crisissen te voorkomen,
zou België zich best in de richting van het federalisme oriënteren. In 1952 vond
ambassadeur Jean Rivière eveneens dat de toekomst van België in het federalistische
systeem lag, maar hij volgde een andere redenering dan de Hauteclocque. Rivière
had het koningsprobleem niet van dichtbij meegemaakt en het federalisme was voor
hem vooral een manier om aan de economische en demografische
minderheidspositie van Wallonië te verhelpen.
Naar aanleiding van de Koningskwestie kregen de Franse diplomaten te maken
met Waalse rattachistische ideeën enerzijds en anti-Franse discours in de krant het
Volk anderzijds. Men zou een reactie kunnen verwachten van de Franse ambassade
en van het Quai d’Orsay. Waarom we geen spoor terugvonden van commentaar of
van overleg over deze feiten, kan worden verklaard aan de hand van het werk van B.
Destremau (1994, pp. 97-98). Deze auteur schreef dat de besluitvorming inzake
internationale bilaterale betrekkingen haast nooit aan bod kwam in de dagelijkse
147
diplomatieke rapporten gericht aan het Quai d’Orsay. Specialisten onderhandelden
samen met de minister van Buitenlandse Zaken over de te volgen lijn. Geheime
brieven werden uitgewisseld tussen de minister, zijn Secrétariat en de belangrijkste
ambassadeurs. In het licht van deze werkwijze is het mogelijk dat de minister van
Buitenlandse Zaken vergaderde met experts aangaande de Belgische communautaire
aangelegenheden. Gewone ambtenaren die de rapporten moesten verwerken, kregen
zulke informatie nooit te zien en de vorser die de archieven van het Quai d’Orsay
raadpleegt evenmin.
In verband met de heropleving van het Vlaams-nationalisme na de Tweede
Wereldoorlog stelde de Hauteclocque zich gereserveerd en argwanend op. Alhoewel
de relatie met Vlaanderen door de band genomen goed was, nam de ambassadeur
het de Vlamingen kwalijk wanneer zij het parlement enkel in het Nederlands
toespraken. De Hauteclocque stond er niet bij stil om de Walen een gelijkaardig
verwijt te adresseren. Toch had de diplomaat aandacht voor alle aspecten van het
verhaal en vermeldde hij bijvoorbeeld radicale redevoeringen op het Waals Congres
van 1949.
Tenslotte had Frankrijk bijzondere interesse in de talentelling van 1947 en kon ze
de vooruitgang van de Franse taal in het Brusselse alleen maar toejuichen. Alhoewel
de Hauteclocque de ambtenaren die op het Quai d’Orsay zijn rapporten lazen, wilde
behoeden voor overdreven euforie, vond hij de resultaten veelbelovend. Bovendien
interpreteerde hij deze als een bijkomende aanmoediging om het werk van de Amis
de la Langue française en de Amitiés françaises in de Nederlandstalige gemeenten rond
Brussel verder te zetten. Deze twee organisaties waren belangrijk instrumenten in de
Franse culturele diplomatie. Wanneer minister Van den Daele zijn voorstel tot
vernederlandsing van de Belgische administratie lanceerde, inclusief van het
diplomatiek corps, vreesde de Franse diplomaat dat het prestige van de Franse taal
in het gedrang kwam. Daarenboven was hij de mening toegedaan dat het
internationaal aanzien van België zou afnemen door een verminderd gebruik van het
Frans. De reactie van de Hauteclocque verraadde een gevoel van ongemak over de
tanende wereldpositie van Frankrijk.
Tenslotte lieten de Franse ambassadeurs de Hauteclocque en de Crouy-Chanel zich
persoonlijk en partijdig uit over de Vlamingen en de Walen. Op 7 maart 1950
oreerde de Crouy-Chanel dat de twee kampen die in de Koningskwestie tegenover
elkaar stonden in werkelijkheid overeenkwamen met twee opvattingen over de
monarchie: de ene situeerde de monarchie dicht bij het goddelijke recht, zo autoritair
en absoluut als de tijdsgeest het toestond; voor de andere groep sloot de monarchie
148
meer aan bij het constitutionele en parlementaire staatsmodel.154 Volgens de Crouy-
Chanel kwamen deze twee opvattingen overeen met de tegenstelling Vlaanderen –
Wallonië. Hij schreef de Vlamingen een “âme germanique” toe, een formulering die
enkele jaren na de oorlog niet bijzonder flatterend overkwam. De Crouy-Chanel nam
woorden als ‘totalitair’ in de mond om de houding van de Vlaming in het conflict
aan te duiden en hij verweet hen te redeneren “(…) à la manière de la dialectique nazie”.
In zijn syntheserapport over de Koningskwestie noemde de Hauteclocque hen
“opaque” en “tenace”. Over de Walen liet de Crouy-Chanel zich heel wat positiever
uit: “la conviction des Wallons est d’essence plus cartésienne. Elle est moins de part au
sentiment, plus à l’intelligence. Elle pense et raisonne, admet donc la discussion et les
nuances, voir les divergences d’opinion ». Ook de Hauteclocque verwees naar de
cartesiaanse geest van de Walen, hun liefde voor het woord en hun intelligentie en
helderheid.
Na een samenvatting van de voornaamste Franse commentaren, rest ons nog een
antwoord te formuleren op de drie hypothesen die in de inleiding tot deze
verhandeling werden verwoord. Vooreerst (1) gingen we er in deze scriptie van uit
dat de dagelijkse werking van het Quai d’Orsay ongetwijfeld haar weerslag kende op
de Franse diplomatieke correspondentie. Ten tweede (2) vermoedden we dat de
Franse diplomaten waarschijnlijk beïnvloed werden door de historische en culturele
krachtlijnen van de Franse diplomatie. Brengen we hiervoor in herinnering dat
Generaal de Gaulle in 1945 postuleerde dat interesses of contacten tussen landen
nooit ingegeven konden zijn door vriendschap: “les États n’ont pas d’amis, ils n’ont que
des intérêts” (Tétu, 1987, p. 211). Wij vroegen ons ten derde (3) af of de Franse
interesse in België vooral moet worden geanalyseerd in het licht van de
cultuurpolitiek van la Francophonie. Deze laatste twee hypotheses konden doorheen
de verhandeling vaak met elkaar in verband worden gebracht.
(1). De Franse diplomatie onderging fundamentele veranderingen na de Tweede
Wereldoorlog. De toename van de internationale betrekkingen verhoogde de
werkdruk van de ambassadeur. Een diplomaat moest gaandeweg van alle markten
thuis zijn. Hij moest een groot aantal verslagen kunnen opstellen en versturen.
Bovendien vroeg de politieke instabiliteit na 1945 in een aantal Europese landen om
snelle en efficiënte diplomatieke reacties. Maar de ambassadeurs in België moesten
154 MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30 juin 1950, N°393, 7 mars 1950. Zie ook bijlage III.
149
het vaak zonder concrete onderhandelingsmandaten of richtlijnen stellen. In de
naoorlogse periode zocht het Quai d’Orsay immers koortsachtig haar positie
tegenover de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Duitsland. Hierdoor handelden
de ambassadeurs vaak op eigen houtje, wat hen een ongekende macht gaf in de
buitenlandse politiek. Ook op financieel vlak konden de buitenposten weinig heil
verwachten van het Quai d’Orsay. J. Doise en M. Vaïsse (1987, p. 407) bevestigen de
financiële penurie van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken na 1945: « (…)
la France n’a jamais réellement des moyens économiques et financiers, ou même parfois
techniques, de sa politique extérieure ». De Franse ambassadeurs die gestationeerd
waren in Brussel tussen 1947 en 1955 moesten de ambities van de Republiek waar
maken met weinig middelen. Daartegenover stond dat zij van een relatieve
onafhankelijkheid ten opzichte van het departement profiteerden. Persoonlijke
meningen waren toegelaten in de rapporten en telegrammen, maar het Quai d’Orsay
had met felle tegenstand af te rekenen, wanneer zij een beslissing nam zonder
voorafgaand overleg met de buitendienst. Ambassadeur Brugère reageerde
bijvoorbeeld woedend toen hij geen inspraak had gekregen in de afgelasting van de
reis van Prins Karel naar Parijs in 1947.
Door de strikte rapporteringsregels van het Quai d’Orsay, kwam de besluitvorming
in verband met de Frans-Belgische betrekkingen haast nooit aan bod in de
correspondentie. Deze stilistische en inhoudelijke regels beïnvloedden dus op
fundamentele wijze de berichtgeving van de Franse ambassade in Brussel.
(2). Op de schouders van de Franse ambassadeurs te Brussel rustte de zware taak
om de grote ambities van de Franse Republiek met beperkte middelen waar te
maken. Frankrijk had na 1945 immers te kampen met een verminderde economische
en politieke slagkracht en mede als gevolg daarvan een teruglopende interesse voor
de Franse taal en cultuur (M. Mourik, in: J. Melissen, 1999, p.168). De Republiek zag
het culturele, economische en politieke zwaartepunt naar de Angelsaksische wereld
verschuiven. Maar Frankrijk had doorheen de geschiedenis geregeld tegen
overheersing gevochten, wat een soort cultuur van weerstand tegenover dominante
krachten had te weeg gebracht (Cogan, 2005, p.7). De Republiek wilde, trouw aan
deze traditie, weerwerk bieden aan de stijgende Angelsaksische invloed in de wereld
en haar eigen “rayonnement français” opnieuw vergroten.
De Franse briefwisseling was doorspekt met verwijzingen naar de waarden van de
Franse Revolutie en naar de cartesiaanse redeneneringswijze. René Descartes, de 17e-
eeuwse filosoof, werd in Frankrijk op handen gedragen om zijn hunkering naar
150
duidelijkheid, ratio en gematigdheid. Deze eigenschappen werden door de Franse
ambassadeurs geregeld aan de Walen en meer in het bijzonder aan P.-H. Spaak
toegedicht.
(3). Alhoewel Frankrijk economische belangen in België had, kwamen deze in het
geconsulteerde bronnenmateriaal niet aan bod. Frankrijks culturele belangen liepen
in tegendeel als een rode draad door de primaire bronnen. De ambassadeurs in
België hadden als opdracht : “(…) viser et relever le prestige français ébranlé” en “utiliser
et développer le rayonnement de la langue française”.155 Gedurende de periode 1947 tot
1955 zou, in het kader van de cultuurpolitiek van la Francophonie, de vooruitgang
van het Frans in België op de voet worden gevolgd en ondersteund. De ambassade
was verheugd wanneer steeds meer Vlamingen, om hoofdzakelijk economische
redenen, de Franse taal leerden. In de optiek van la Francophonie steunde het Quai
d’Orsay de Waalse federalistische eis. Wanneer Wallonië een economisch en
demografisch achtergestelde regio zou worden, kon het Frans haar status als
prestigetaal in België immers verliezen.
Toch steunde Frankrijk de Waalse regio niet enkel uit opportunisme. E. Witte en H.
Van Velthoven (1998, pp. 15-16) openbaarden dat taal de expressie van een
welbepaalde cultuur inhoudt. Taalverwantschap brengt in die redenering een
cultuurverwantschap met zich mee. De Franse ambassadeurs hadden een bijzondere
band met Wallonië en deze culturele verbondenheid meermaals tot uiting in de
primaire bronnen.
De manier waarop het Quai d’Orsay de buitendiensten aanstuurde, evenals de
waarden die via de Verlichting en de Franse Revolutie nog steeds doorleefden in de
Franse Republiek van de jaren ’50, bepaalden de keuze van de onderwerpen en de
wijze van rapporteren. Daarenboven analyseerden de Franse ambassadeurs de drie
grote breuklijnen uit de Belgische geschiedenis tussen 1947 en 1955 duidelijk vanuit
een culturele predispositie. De Franse Republiek moest na de Tweede Wereldoorlog
schoorvoetend haar verminderde economische en politieke wereldpositie
aanvaarden. Daarom stemde Frankrijk haar buitenlands beleid steeds meer af op de
culturele diplomatie. De sterkte van de cultuurpolitiek van la Francophonie vandaag,
vond haar oorsprong in de naoorlogse periode.
155 MAE, Map 34, EU Europe Belgique, Relations bilatérales, Août 1944 – juin 1949, N°120, juillet 1945.
151
DEEL ZES: BIBLIOGRAFIE EN
BIJLAGE
152
I. Bibliografie
AA.. PPrriimmaaiirree bbrroonnnneenn :: MMiinniissttèèrree ddeess AAffffaaiirreess ÉÉttrraannggèèrreess ttee PPaarriijjss EU EUROPE BELGIQUE dans la période 1944-1949
Corps diplomatique et consulaire
N°1 Représentation française en Belgique août 44 - juin 49 39-1,2
N°2 Représentation belge en France août 1944 - mars 1949 40-1,2
Politique intérieure
N°23 février – juillet 1947 45-1,2,4, 46-1.
N°24 août 1947 – mai 1948 45-1,2,4, 46-1.
N°25 juin 1948 - juin 1949 45-1,2,4, 46-1.
Politique étrangère
N°32 Dossier général juin 1946 - décembre 1947 47-1,3,6; 47-7,8,9
N°33 Dossier général janvier 1948 - juin 1949 47-1,3,6; 47-7,8,9
N°34 Relations bilatérales août 44 - juin 49 47-4 49-1
EU EUROPE Belgique dans la période 1949-1955
Corps diplomatique et consulaire
N°56 Représentation française en Belgique jan. 1950 - déc. 55 7-1-1,2,3,4
N°57 Représentation belge en France juil. 49 - déc. 55 7-2-1, 2,3
Politique intérieure
N° 62 Dossier général Question royale 7-6-1,5
N°63 Dossier général Question royale
N°64 Dossier général Question royale
N°65 Dossier général Question royale
N°66 Dossier général Question royale
N°67 Dossier général Question royale
153
N°68 Dossier général Question royale
N°69 Dossier général Question royale
N°70 Questions flamande et wallonne juillet 1949 - déc. 1955 7-6-6,7
7-8-1
7-16-1
N°91 Questions scolaires mai 1950 - septembre 1955 7-16-1
Politique étrangère
N°72 Dossier général juillet 1949 – décembre 1950 7-7-2. 7-8-1,2,3,5,6,7,8
N°73 Idem jan. – déc. 1951 -
N°74 Idem jan. – déc. 1952 -
N°75 Idem jan. – déc. 1953 -
N°76 Idem jan. – déc. 1954 -
N°77 Idem jan. – déc. 1955 -
N°78 Rel. Bilatérales juillet 49 – déc. 1952 7-5-1 7-8-3
N°79 Idem févr. 1953 - nov. 1955 - -
N°59 Analyse de la presse belge et de la presse française juil. 1949 – déc. 1955
7-3-2,3
CABINET DU MINISTRE
Sous-série : G. Bidault 1944-1947
N°15 Belgique janvier 1947 – juillet 1948 G1
Sous-série : R. SCHUMAN 1948-1953
N°49 Belgique août 1948 - décembre 1950 G1
Sous-série : PM France 1954-1955
N°156 Belges en France octobre 1948 - jan 1949 H1
Sous-série : FAURE 1955
N°1 Lettre de courtoisie du premier ministre belge A. Van Acker F1
février 1955
Sous-série : A. Pinay 1955-1956
N°13 Belgique septembre 1952, août 1954 – juillet 1955 G1
154
BB.. SSeeccuunnddaaiirree bbrroonnnneenn 1) Werkinstrumenten
• BELY (Lucien), SOUTOU (Georges-Henri), THEIS (Laurent), e.a., Dictionnaire des Ministres des Affaires étrangères, 1589-2004, Paris, Éditions Fayard, 2005, 664 p.
• Dictionnaire biographique français contemporain, 1954-1955, Paris, Agence internationale de documentation contemporain, 1955, 708 p.
• Het Groene Boekje, Den Haag, Nederlandse Taalunie, 2005, 1056 p. • Who’s Who in France, Paris, Éditions Jacques Lafitte, 2005.
2) Boeken
(a) Algemene werken over de Belgische geschiedenis
• Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 15, Haarlem, Fibula, Van Dishoeck, 1982.
• BLOM (Herman), LAMBERTS (Emiel), red., Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, HBuitgevers, 2003, 419 p.
• DUMONT (Georges-Henri), Histoire de la Belgique, Bruxelles, Le Cri Éditions, 1999, 655 p.
• LUYCKX (Theo), Politieke geschiedenis van België, Amsterdam, Brussel, Elsevier, 1973, 706 p.
• REYNEBEAU (Marc), Een geschiedenis van België, Tielt, Uitgeverij Lannoo, 2003, 448 p.
• WITTE (Els), CRAEYBECKX (Jan), MEYNEN (Alain), Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, Brussel, VUBPress, 1997, 478 p.
(b) Theoretische onderbouw en denkkader
• ALLAIN (Jean-Claude), AUTRAND (Françoise), BELY (Lucien), e.a., Histoire de la diplomatie française, Paris, Librairie Académique Perrin, France, 2005, 1050 p.
• BOZO (Frédéric), La politique étrangère de la France depuis 1945, Paris, Éditions la Découverte, 1997.
• BRIEVEN (Rudi), De Frans - Belgische betrekkingen tussen 1936-1940, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1990. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis)
• COGAN (Charles G.), VÉDRINE (Hubert), ROUSSELLIER (Nicolas), Diplomatie à la française, Paris, Éditions Jacob-Duvernet, 2005, 375 p.
• DALLOZ (Jacques), La France et le monde depuis 1945, Paris, Armand Colin, Paris, 1993.
• DALLOZ (Jacques), Georges Bidault, biographie politique, Paris, Éditions l’Harmattan, 1992.
• DE GAULLE (Charles), Discours et messages, Avec le renouveau, mai 1958 – juillet 1962, vol.5, Genève, Éditions Rencontre, 1970.
• DENIAU (Xavier), La francophonie, Que sais-je ?, Paris, PUF, 1983, 128 p. • DESTREMAU (Bernard), Quai d’Orsay, derrière la façade, Paris, Librairie Plon,
1994, 459 p. • DOISE (Jean), VAÏSSE (Maurice), Diplomatie et outil militaire, Paris, Imprimerie
nationale, 1987, 566 p. • DUBY (Georges), L’histoire continue, Paris, Odile Jacob, 1991.
155
• GIRAULT (René), FRANK (Robert), THOBIE (Jacques), La loi des géants (1941-1964), Histoire des relations internationales contemporaines, Tome III, Petite bibliothèque Payot, Paris, Editions Payot et Rivages, 2005, 542 p.
• GROSSER (Alfred), La quatrième république et sa politique extérieure, Paris, Armand Colin, 1961.
• HARRISSON (Lisa), Political Research. An introduction, London, Routledge, 2001, 200 p.
• HOBSBAWM (Eric), The Age of Extremes: A History of the World, 1914-1991, Het Spectrum, 1994, 723 p.
• LORENZ (Chris), De constructie van het verleden, een inleiding op de theorie van de geschiedenis, Amsterdam, Boom, 2002, 400 p.
• MASSART-PIÉRARD (Françoise), La Francophonie internationale, Bruxelles, CRISP, 1999, 47 p.
• MELISSEN (Jan), Diplomatie : Raderwerk van de internationale politiek, Assen, Van Gorcum, 1999, 246 p.
• POIDEVIN (Raymond), SCHUMAN (Robert), Robert Schuman, Paris, Beauchesne, 1988, 254 p.
• PREVENIER (Walter), HOWELL (Martha), Uit goede bron, introductie op de historische kritiek, Antwerpen, Apeldoorn, Uitgeverij Garant, 2000, 208 p.
• REYNEBEAU (Marc), Het nut van het verleden, Tielt, Uitgeverij Lannoo, 2006, 306 p.
• SIEBENS (Dirk), De diplomatieke betrekkingen tussen België en Frankrijk in de periode 1936-1940, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1986. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis)
• TÉTU (Michel), SENGHOR (Léopold Sédar), LEGER (Jean-Marc), La
francophonie : histoire, problématique et perspectives, Paris, Hachette, 1988, 390 p. • VANDENBERGEN (Anne-Elisabeth), De Frans - Belgische betrekkingen tussen
september 1944 en december 1947, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1996. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis)
• WITTE (Els), Politiek en democratie, omtrent de werking van de westerse democratieën in de 19
e en 20
e eeuw, Brussel, VUBpress, 2002, 366 p.
• WITTE (Els), VAN VELTHOVEN (Harry), Taal en politiek : de Belgische casus in een historisch perspectief, Brussel, VUBpress, 1998, 180 p.
(c) De Koningskwestie
• DE LENTDECKER (Louis), Prins Karel, Brussel, Grammens, 1987, 191 p. • DUJARDIN (Vincent), Belgique 1949-1950 : entre régence et royauté, Bruxelles,
Éditions Racine, 1995, 207 p. • EMMERY (Rien), Un carlisme à la belge ?De rol van de Prins-Regent Karel en zijn
entourage in het verloop van de koningskwestie (1940-1950), Gent, UGent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2005, 401 p. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis)
• GERARD (Jo), Chronique de la Régence, 1944-1950, Brussel, Éditions J. M. Collet, Brussel, 1945, 445 p.
• GERARD-LIBOIS (Jules), GOTOVITCH (José), Léopold III, de l’an 40 à l’effacement, Politique et Histoire, Brussel, Imprimerie Massoz, 1991, 231 p.
156
• JANSSENS (Gustaaf), “De door Koning Leopold III geplande reis naar de Verenigde Staten. Een episode uit de koningskwestie (1947-1948), in: Museum Dynasticum, 2001, 2, pp.90-101.
• KEYES (R.), Leopold III, Complot tegen de Koning, 1940-1951, Tielt, Uitgeverij Lannoo, 1988, 499 p.
• Leopold III, Kroongetuige. Over de gebeurtenissen tijdens mijn koningschap, Tielt, Lannoo, 2001, 271 p.
• POEDTS (C.), Prins Karel (1903-1983), Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986, X + 134 p.
• STÉPHANY (Pierre), La Belgique sous la régence (1944-1950) : une époque et son histoire, Gerpinnes, Quorum, 1999, 447 p.
• THEUNISSEN (Paul), Ontknoping van de koningskwestie in 1950, Antwerpen, Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1984, 180 p.
• UDDING (Edwin), “Heureusement les Belges sont sages”: een inhoudsanalyse van de Franse en de Engelse pers over de ontknoping van de Koningskwestie (maart – augustus 1950), in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1992, 1-2, pp. 1-59.
• VAN BOXEM (Koen), De houding van de liberale partij tegenover de Koningskwestie, 1945-1950, Gent, UGent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, 131 p. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis)
• VAN DEN WIJNGAERT (Mark), DUJARDIN (Vincent), België zonder Koning, 1940-1950: de 10 jaar dat België geen koning had, Tielt, Uitgeverij Lannoo, 194 p.
• VAN GOETHEM (Herman), “Le Prince Charles, Régent de Belgique: la question royale, la démocratie, les alliés”, in: Jours de guerre. Jours de paix, Brussel, Dexia, 2001, pp.329-369.
• VAN GOETHEM (Herman), VELAERS (Jan), Leopold III, de koning, het land, de oorlog, Tielt, Uitgeverij Lannoo, Tielt, 1994, 1152 p.
(d) De Schoolstrijd
• BEKE (W.), GERARD (E.), Tussen subsidiariteit en pluralisme. De CVP, het episcopaat en de wetgeving Harmel (1950-1954), in: WITTE (Els), DE GROOF (Jan), TYSSENS (Jeffrey), ed., Het schoolpact van 1958. Ontstaan, grondlijnen en toepassing van het Belgisch compromis, Brussel, VUBPress, 1995, 895 p.
• DE GROOF (Roel), TYSSENS (Jeffrey), De schoolkwestie in België (1830-1958), Postacademiale colleges voor leerkrachten geschiedenis, Gent, Universiteit Gent, DLO & OSGG, 1994, 216 p.
• HAAGDORENS (Lize), “De mobilisatie van de katholieke zuil in de schoolstrijd tijdens het eerste jaar van de regering van Acker (mei 1954 – juli 1955)”, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XV, 1984, pp. 3-70.
• HUYSE (Luc), Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek, Brussel, Standaard, 1970, 267 p.
• TYSSENS (Jeffrey), De schoolkwestie in de jaren ’50. Van conflict naar pacificatie, Brussel, VUBPress, 1997, 214 p.
• TYSSENS (Jeffrey), Om de schone ziel van ’t kind… Het onderwijsconflict als
breuklijn in de Belgische politiek, Bijdragen Museum van de Vlaamse sociale strijd, Gent, L. Vanmelle, 1998, 194 p.
• VAN ISACKER (Karel), Herderlijke brieven over politiek, Antwerpen, Uitgeverij de Nederlandsche Boekhandel, 1969, 204 p.
157
• VERMEIRE (Rik), VANHOVE (Lode), CVP. Zwakheid en sterkte, Leuven, 1959, 329 p.
(e) Communautaire geschiedenis van België
• DEVALEYE (Emile), Le gouvernement dans la démocratie, I, Paris, Félix Alcan, 1891.
• DESTATTE (Philippe), L’identité wallonne, Essai sur l’affirmation politique de la Wallonie, XIX-XXèmes siècles, Charleroi, Institut Jules Destrée, 1997, 476 p.
• DESTREE (Jules), Pour la Wallonie indépendante, in : ‘Journal de Charleroi’, 12 juni 1912, p.1.
• DUPUIS (Patrick), HUMBLET (Jean-Emile), Un siècle de mouvement wallon, 1890-1997, Gerpinnes, Éditions Quorum, 1998, 359 p.
• DU ROY (Albert), La guerre des Belges, Paris, Éditions du Seuil, 1968, 238 p. • Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dl.1, Tielt, Uitgeverij Lannoo, 1973, 902 p. • FONTEYN (Guido), De Walen, een onderhuidse beweging, Tielt, Uitgeverij Lannoo,
1979, 166 p. • JACQUEMIN (Nico), VAN DEN WIJNGAERT (Mark), O dierbaar België, ontstaan
en structuur van de federale staat, Antwerpen, Hadewijch, 1996, 222 p. • Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 3 delen, Tielt, Uitgeverij Lannoo,
1998, 3799 p. • PICARD (Leo), Evolutie van de Vlaamse beweging van 1795 tot 1950, III: De twee
oorlogen en later, Standaard Pockets, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1963, 152 p. • PLATEL (Marc), Communautaire geschiedenis van België van 1830 tot vandaag,
Leuven, Davidsfonds, 2004, 256 p. • VAN ASSCHE (Davy), Les Congrès national wallon: een persstudie, Gent, UGent
(onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2003, 295 p. (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis)
• VAN DEN DAELE (G.), De achterstand en de minderwaardige behandeling der Vlamingen in de Belgische administraties, Gent, De Week, 1950, 159 p.
• VAN HAEGENDOREN (Maurits), De Vlaamse Beweging nu en morgen, I: Na honderd dertig jaar, Vlaamse Pockets, Hasselt, Uitgeverij Heideland, 1962, 180 p.
• VAN HAEGENDOREN (Maurits), Geel & Zwart van de Driekleur, Leuven, Davidsfonds, 1979, 367 p.
• WILS (Lode), Van Clovis tot Happart, De lange weg van de naties in de Lage Landen, Leuven, Uitgeverij Garant, 1992, 305 p.
(f) Achtergrond bij de Franse binnenlandse situatie
• BECKER (Jean-Jacques), Histoire politique de la France depuis 1945, Paris, Armand Colin, 1994, 193 p.
• DALLOZ (Jacques), La IVe République, Collection Mémo, Paris, Éditions du Seuil, 1996, 63 p.
• DUHAMEL (Eric), FORCADE (Olivier), Histoire et vie politique en France depuis 1945, Paris, Nathan/HER, 2000, 294 p.
• ELGEY (Georgette), Histoire de la Quatrième République, Tome I, La République des illusions, 1945-1951, Tome II, La République des contradictions, 1951-1954, Edition refondue et augmentée, Paris, Fayard, 1993, 704 et 761 p.
158
• MEGRINE (Bernard), La question scolaire en France, Que sais-je ?, Paris, PUF, 1960, 126 p.
• RIOUX (Jean-Pierre), La France de la Quatrième République, Tome 1. L’ardeur et la nécessité (1944-1952), Tome 2. L’expansion et l’impuissance (1952-1958), Nouvelle histoire de la France contemporaine 15-16, Points Histoire, Paris, Éditions du Seuil, 1980, 309 et 382 p.
3) Internet
• FRANCE DIPLOMATIE, “Ambassades bilatérales”, op:
http://www.diplomatie.gouv.fr/fr/ministere_817/ambassades-consulats_814/les-ambassades-bilaterales_4047.html (geraadpleegd op 26 april 2007).
• NATO, “Who’s who at NATO?”, op: http://www.nato.int/cv/permrep/fr/fr-f.htm (geraadpleegd op 26 april 2007).
159
II. Bijlagen
Bijlage I: De Franse ministers van Buitenlandse Zaken tussen 1947 en 1955
- Georges Bidault
Bidault werd geboren op 5 oktober 1899 te Moulins en overleed in Cambo-les-Bains
op 27 januari 1983.156 Hij was minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk van 10
september 1944 tot 16 december 1946, van 22 januari 1947 tot 25 juli 1948 en van 8
januari 1953 tot 19 juni 1954. Bidault stond dus gedurende een derde van de 4e
Republiek aan het hoofd van het Quai d’Orsay. Tijdens de Tweede Wereldoorlog
speelde hij een belangrijke rol in het verzet. Meteen na de oorlog werd Bidault
minister van Buitenlandse Zaken in uitzonderlijke omstandigheden: een deel van
Frankrijk was nog steeds bezet gebied en het Quai d’Orsay had zwaar geleden onder
het oorlogsgeweld (Dalloz, 1992). Na de oorlog richtte hij de MRP, Mouvement
Républicain Populaire op. Erfgenaam van de Parti démocratique populaire (°1944), wou
de MRP de partij zijn voor de christen-democratische verzetslui en de traditionele
rechts-linkstegenstellingen overbruggen (Bely & Soutou, 2005, pp. 545-549).
Volgens B. Destremau (1994, pp. 101-102) was Bidault een hardwerkende man die op
de meest bizarre uren tussen stapels boeken aan het werken was. Hij werd
geapprecieerd op het Quai voor zijn handigheid als onderhandelaar en dwong
respect af bij grote diplomaten als Chauvel, Couve of Alphand. Dankzij de aanzetten
die Bidault gaf om de explosieve koloniale situatie in Vietnam op te lossen, kon
Pierre Mendès France op de Conferentie van Genève een eind maken aan het
probleem in heel Indochina.157 Door het over en weer reizen tussen Parijs en Genève
in de hoop een uitweg te vinden voor het Franse koloniale avontuur in het Verre
Oosten, was Bidault lichamelijk en geestelijk uitgeput. De koloniale avonturen in
Indochina, maar ook in Algerije en Tunesië, zouden Bidaults ondergang, en
uiteindelijk ook die van de 4e Republiek inluiden.
156 Léon Blum, die tussen 16 en 21 januari 1947 even minister van Buitenlandse Zaken was, wordt hier buiten beschouwing gelaten (Bely & Soutou, 2005, p. 550). 157 De term Indochina slaat op een unie van een aantal protectoraten en koloniën, waaronder Vietnam, Laos en Cambodja, die in bezit waren van de Franse Republiek gedurende een deel van de 19e en 20e eeuw.
160
- Robert Schuman
Hij werd geboren te Clausen in Luxemburg op 29 juni 1886, was minister van
Buitenlandse Zaken in Frankrijk van 26 juli 1948 tot 8 januari 1953. Hij nam de fakkel
dus over van Bidault, om ze hem in 1953 opnieuw terug te geven. Schuman schreef
vooral geschiedenis met zijn Plan tot het oprichten van een Europese Gemeenschap
van Kolen en Staal. Dit plan las hij voor op 9 mei 1950 in de Salon de l’Horloge in het
Quai d’Orsay. Hierdoor kan hij tot één van de founding fathers van de huidige
Europese Unie worden gerekend.
Door de origine van zijn moeder, zou Schuman de hele jeugd doorbrengen in het
Groothertogdom Luxemburg. Zijn vader was echter afkomstig van la Moselle, een
regio die sinds de oorlog van 1870 in Duitse handen was. Hierdoor zou Schuman de
Duitse nationaliteit dragen tot na de Eerste Wereldoorlog, toen l’Alsace-Moselle werd
gereïntegreerd in Frankrijk en hij de Franse nationaliteit verwierf.
Na de 2e Wereldoorlog werd Schuman, die eveneens behoorde tot de MRP, in juni
1946 benoemd tot minister van Financiën op aanraden van Pierre Mendes France. In
november 1947 vormde hij zelfs een regering en kreeg hij meteen te maken met
sociale protesten en binnenlandse onlusten. In juli 1948 ruilde Schuman het Hôtel
Matignon voor het Quai d’Orsay en zou er gedurende vier en een half jaar de plak
zwaaien. In Bely en Soutou (2005, p.553) wordt Schuman omschreven als “une
personnalité politique atypique” wegens zijn discrete, magere en bescheiden uiterlijk.
De karikaturisten hadden een vette kluif aan zijn mager silhouet, zijn kaal hoofd en
grote neus. Op de tribune in het parlement deed hij velen verrast opkijken door zijn
Duits accent en monotone stemgeluid. In zijn semi-autobiografie leverde hem dit de
bijnaam “apôtre laïc” op (Poidevin & Schuman, 1988, p.98). Toch ontbrak het
Schuman niet aan humor, pragmatisme, onderhandelingsvermogen en eerlijkheid.
Als vrijgezel voor het leven stelde Schuman zich tevreden met een kamertje in het
Quai d’Orsay en hij had slechts één hobby: het verzamelen van autografen en
zeldzame boeken. Robert Schuman genoot groot aanzien en had invloed op
belangrijke personen in de Franse Republiek: “l’influence de Schuman n’exerce au-delà
de son propre parti et le prestige acquis en peu d’années lui donne une certaine liberté
d’action vis-à-vis du Parlement, des autres membres du gouvernement et même vis-à-vis du
président de le République. I a su gagner aussi la confiance de dirigeants étrangers, (…) le
secrétaire d’État américain Dean Acheson, (…) le luxembourgeois Joseph Bech, l’italien
Alcide de Gasperi et (…) Konrad Adenauer (…) ». Robert Schuman stierf op 4 september
1963 in Scy-Chazelles (la Moselle) (Bely & Soutou, 2005, pp. 551-560).
161
- Pierre Mendès France
PMF, zoals hij in de Franse pers vaak werd genoemd, werd geboren op 13 januari
1907 te Parijs en overleed er ook op 18 oktober 1982. Mendès France, zoon van een
verkoper van confectiestoffen, stamde af uit een oude joodse familie uit Portugal die
zich in 1684 in Bordeaux vestigde. Na rechten en politieke wetenschappen te hebben
gestudeerd, sympathiseerde hij met de parti radical. Wanneer PMF de functie van
eerste minister opnam in op 19 juni 1954, combineerde hij dit met een baan als
minister van Buitenlandse Zaken. Tot 20 januari 1955, toen Edgar Faure hem
opvolgde, bleef hij in het Quai d’Orsay op post. Zijn regering hield echter nog stand
tot februari 1955. Dankzij zijn “méthode plat du jour” slaagde PMF erin om de
koloniale problemen in Indochina op te lossen en vooruitgang te boeken in de
politiek van appeasement in Tunesië. Nadat de Assemblée nationale het plan tot
oprichting van de Europese Defensie Gemeenschap had verworpen, hielp Mendès
France mee aan het uitbouwen van de Union de l’Europe occidentale. Volgens Bely en
Soutou (2005, p.565) was de post van minister van Buitenlandse Zaken in 1954 een
tweesnijdend zwaard: “Pierre Mendès France a dû régler, le plus habilement possible et au
mieux des intérêts du pays, des situations pourries héritées des pays gouvernements
antérieurs”. Het begin van de Algerijnse opstand in februari 1955 betekende voor
PMF een zware klap. Hij nam ontslag nemen als minister van Buitenlandse Zaken in
januari 1955.
- Edgar Faure
Faure werd geboren op 18 augustus 1908 te Béziers en overleed in Parijs op 30
maart 1988. Hij oefende het ambt van minister van Buitenlandse Zaken slechts 34
dagen uit: van 20 januari tot 23 februari 1955. Faure maakte het werk van PMF
gedeeltelijk af wanneer hij in de woelige dekolonisatieproblemen van 1955 een
doorbraak bewerkstelligde in de crisis in Marokko. Edgar Faure werd geprezen voor
zijn diplomatieke handigheid, voor zijn openheid, doeltreffendheid en
onderhandelingstalent. Wanneer de regering Mendès France in februari 1955 viel,
volgde Faure hem op als eerste minister. De nieuwe minister van Buitenlandse Zaken
heette Antoine Pinay (Bely & Soutou, 2005, pp. 565-567).
162
- Antoine Pinay
Hij werd geboren te Saint-Symphorien-sur-Coise in de Rhônevallei, op 30 december
1891, en was minister van Buitenlandse zaken in Frankrijk tussen 23 februari 1955 en
1 februari 1956. Zijn rol als hoofd van het Quai d’Orsay is miskend, alhoewel hij met
de akkoorden van Celles-Saint-Cloud de weg opende naar Marokkaanse en
Tunesische onafhankelijkheid. Pinay stierf op 13 december 1994 in Saint-Chamond in
de streek van de Loire (Bely & Soutou, 2005, pp. 567-569).
163
Bijlage II: De Franse ambassadeurs in Brussel, 1947-1955
- Raymond Brugère
Hij werd geboren te Orléans op 25 januari 1885 en studeerde later rechten en
politieke wetenschappen. Hij bezette verschillende diplomatieke posten, onder meer
in Peking, Madrid, Kopenhagen, Ottawa, Belgrado en Brussel. Tussendoor schreef
Raymond Brugère een werkje getiteld ‘Veni-Vidi-Vichy’. Verder vervulde hij de post
van secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken onder Bidault. Hij
zou echter uit het ambt van secretaris-generaal en dat van ambassadeur ontslagen
worden naar aanleiding van verschillende incidenten. Door zijn koppig karakter voer
Brugère meermaals een te onafhankelijke koers en zijn visie op Buitenlandse Zaken
botste met die van Bidault. In het theoretisch deel van DEEL EEN: INLEIDING
spraken we reeds over mogelijke conflicten tussen de binnendienst en buitendienst
(Melissen, 1999, pp. 23-25). Het ontslag van Brugère moet dan ook gezien worden in
het kader van een niet op te lossen meningsverschil tussen de diplomaat en het Quai
d’Orsay (Agence nationale de documentation contemporaine, Paris, 1955, p. 121, gebruikt
in : Vandenbergen, 1995-1996 ; Dictionnaire biographique français contemporain, 1955, p.
121).158
In de geconsulteerde correspondentie voor deze scriptie werd een communiqué
van 15 december 1947 teruggevonden van het Franse consulaat te Antwerpen gericht
aan de Franse minister van Buitenlandse Zaken. Het communiqué handelde over een
artikel van 11 december 1947 uit de Volksgazet, getiteld Influence française en Belgique –
commentaires sur un changement d’Ambassadeur, over het afscheid van Brugère als
ambassadeur te Brussel.159 De journalist van de Volksgazet had niets dan lof over voor
oud-ambassadeur Raymond Brugère: “L’Ambassadeur de France, Mr. Brugère, qui
représenta son pays à Bruxelles pendant quelques années, est démissionné comme tel et il est
remplacé par M. de Hauteclocque. Un ambassadeur d’un grand pays est une personnalité de
laquelle une influence salutaire peut émaner au profit du rapprochement entre le pays qu’il
représente et celui où il exerce ses fonctions. Ce fuit certainement le cas pour M. Brugère.
Nous n’avons pas à rechercher ici le motif de son départ mais nous pouvons seulement
constater que l’Ambassadeur de France d’après-cette guerre a fait beaucoup, d’une
manière pleine de tact, pour ce qui pouvait contribuer au rayonnement de la culture
158 Deze informatie komt uit een biografie uit 1955. In Who’s Who in France werd deze ambassadeur jammergenoeg niet teruggevonden, waardoor aanvullende informatie ontbreekt. 159 MAE, Map 1, EU Europe Belgique, Représentation française en Belgique, août ’44 – juin ’49, 15 décembre 1947, pp. 89-90.
164
française en Belgique ». Het feit dat de journalist hier oordeelde dat het misplaatst
was een reden voor Brugère’s vertrek te zoeken, kan erop wijzen dat hij wel degelijk
wist waarom Brugère ontslagen was. Het artikel vervolgde: “Le diplomate qui nous a
quitté était un homme qui avait mené une action courageuse dans la Résistance
française et pour cela subi aussi les persécutions de l’occupant. Le fils d’un général qui fit
plutôt partie des milieux de droite mais qui témoigna d’une grande tolérance envers ceux qui
avaient d’autres idées que lui. Quand la guerre éclata il était Ministre de France à Belgrade et
il fut un des premiers diplomates qui se rangèrent immédiatement aux côtés du général de
Gaulle. Cela le rendit déjà extrêmement sympathique et non moins aussi la modestie naturelle
qu’il montra. On ne peut certainement pas lui en vouloir d’avoir fait, pendant son séjour en
Belgique, tout ce qui était possible pour rendre surtout plus étroites les relations
culturelles entre la France et la Belgique. Nous savons qu’il attacha spécialement
beaucoup au mouvement d’échanges intellectuels entre la France et la Flandre. »
- Jean Marie François de Hauteclocque
Graaf de Hauteclocque werd geboren in Fontainebleau op 11 februari 1893 en
overleed op 27 september 1957. Op zevenentwintigjarige leeftijd huwde hij met
Madeleine Conty, met wie hij zeven kinderen kreeg. Na zijn rechtenstudies werd de
Hauteclocque tijdens de Eerste Wereldoorlog naar het front gestuurd, waar hij
zwaargewond werd afgevoerd. In 1919 begon hij zijn diplomatieke loopbaan als
attaché op de ambassade van Rio de Janeiro. Gedurende het hele interbellum
doorliep hij in Bern, Boekarest en Syrië alle rangen van de diplomatieke carrière. In
maart 1944 werd de Hauteclocque even gegijzeld door een militie wegens zijn
clandestiene verzetsacties. Twee maanden later ontsnapte hij echter en dook onder
tot aan de bevrijding. In november 1944 werd de Franse diplomaat buitengewoon
ambassadeur en gevolmachtigd minister in Ottawa. Sinds december 1947 bekleedde
hij dit ambt in Brussel. De Hauteclocque was dus 54 jaar wanneer hij in België aan de
slag ging. Hij zou er ambassadeur blijven tot januari 1952, toen Jean Rivière hem
opvolgde. Tijdens zijn verblijf als résident-général in Tunesië moest hij het hoofd
bieden aan de georganiseerde strijd van Habib Bourguiba tegen Frankrijk.160 Na een
ambassadeursambt in Portugal (juli 1955-juli 1956), overleed Jean de Hauteclocque
op 64-jarige leeftijd als burgemeester van Bermicourt (Pas-de-Calais) (Who’s Who in
France, 2005; Dictionnaire biographique français contemporain, 1955, p. 325).
160 Zie ook: POIDEVIN (Raymond), SCHUMAN (Robert), Robert Schuman, Paris, Beauchesne, 1988, p. 100.
165
- Jean Rivière
Rivière werd geboren in Compiègne op 16 november 1897 en stierf op 12 februari
1962. Jean Rivière trouwde met Liliane Bouilhet en kreeg twee kinderen. Hij
studeerde aan de École libre des sciences politiques, en nam vrijwillig dienst in het leger
tijdens de Eerste Wereldoorlog. In 1915 raakte hij ernstig gewond, waarvoor hij later
een decoratie ontving. Na de oorlog vervoegde hij het diplomatieke corps en begon
hij in april 1920 als derde secretaris van de ambassade van Peking. Na een opdracht
in Boedapest, was Jean Rivière in 1932 een lid van de jury voor de diplomatieke
rekrutering. In 1933 zat hij deze jury ook voor. Na een betrekking in Belgrado
vervulde Rivière het ambt van raadgever in de Franse ambassade bij het Vaticaan.
Na de bevrijding was hij gevolmachtigd minister in Ierland (1944-1946),
ambassadeur in Nederland (1946-1949), in Tsjecho-Slowakije (1950-1952), in België
(mei 1952-1956) en in Portugal (1956-1957). Rivière volgde de Hauteclocque dus op in
de diplomatieke post in Portugal. Vanaf augustus 1957 werd Rivière benoemd tot
diplomatiek consulent bij de regering. Sinds 1960 vertegenwoordigde hij de regering
als raadgever voor Buitenlandse Zaken bij de Société nationale de recherche et
d’exploitation des pétroles en Algérie. Rivière overleed evenals de Hauteclocque op 64-
jarige leeftijd (Who’s Who in France, 2005; Dictionnaire biographique français
contemporain, 1955, p. 576).
- Etienne de Crouy-Chanel
De Crouy-Chanel was af en toe ambassadeur ad interim in de periode 1947-1955.
Zijn naam staat niet vermeld in de Who’s Who in France of het Dictionnaire biographique
français comtemporain. Het enige wat we met zekerheid weten is dat de Crouy-Chanel
in 1957-1958 permanent vertegenwoordiger van Frankrijk bij de NAVO is geweest.161
Rond 1963 werkte hij op de Franse ambassade in Nederland. Tenslotte schreef de
Crouy-Chanel in 1991 een werk over de Franse poëet en diplomaat Alexis Léger (die
ook schreef onder de naam Saint-John Perse) en het voorwoord op het werk
“Merveilles des châteaux des Flanders d’Artois, de Picardie et du Hainaut” in 1973.162 Daar
Étienne de Crouy-Chanel nog een boek uitbracht in 1991, moet hij aanzienlijk jonger
zijn geweest dan de Hauteclocque, Rivière en Brugère.
161 NATO, “Who’s who at NATO?”, op: http://www.nato.int/cv/permrep/fr/fr-f.htm (geraadpleegd op 26 april 2007). 162 CROUY-CHANEL (Étienne de), Alexis Léger ou l’autre visage de Saint-John Perse, Picollec, 1991.; Merveilles des châteaux des Flandres, d’Artois, de Picardie et du Hainaut, Paris, Hachette Réalités, 1973, 279 p.
166
Bijlage III : MAE, Map 63, EU Europe Belgique, Politique intérieure, 1er Mars 1950 – 30
juin 1950, N°393, 7 mars 1950. Bijlage bij DEEL DRIE, Hoofdstuk IV : De ontknoping
van de Koningskwestie. (De onderlijningen maken onderdeel uit van mijn persoonlijke
aantekeningen.)
167
168
169
170
171