De economische return van het premiebeleid voor ... · dat de totale energiebesparing niet opweegt...
Transcript of De economische return van het premiebeleid voor ... · dat de totale energiebesparing niet opweegt...
De economische return van het
premiebeleid voor energiebesparende
maatregelen in gebouwen
Deel 3. De economische return
Geert Goeyvaerts en Marten Ovaere (Department of Economics, KU Leuven)
Onder leiding van prof. dr. Erik Buyst.
Onderzoek in opdracht van het Vlaams Energieagentschap (VEA).
2 | Deel 3. De economische return
Inhoud
1. Inleiding .............................................................................................................................................................................................. 4
2. Premies voor energiebesparende maatregelen ................................................................................................................ 5
3. De indirecte effecten: een multiplicatoranalyse................................................................................................................ 7
3.1. De Leontief assumpties..................................................................................................................................................... 8
3.2. De multiplicatoren van het Federaal Planbureau .............................................................................................. 10
3.2.1. Werkgelegenheidsmultiplicatoren ..................................................................................................................... 10
3.2.2. Inkomensmultiplicatoren........................................................................................................................................ 13
3.3. De resultaten ...................................................................................................................................................................... 14
3.3.1. Tewerkstelling ............................................................................................................................................................. 14
3.3.2. Toegevoegde waarde, belastingen en parafiscale bedragen ................................................................... 15
4. De directe effecten - en CO² besparing ................................................................................................................................ 18
4.1. De besparing in het energieverbruik ....................................................................................................................... 18
4.1.1. Energie-efficiënte consumptie: isolatie en beglazing ................................................................................. 18
4.1.2. Condensatieketel, warmtepomp en zonneboiler .......................................................................................... 20
4.2. CO2 besparing ..................................................................................................................................................................... 22
5. Conclusie .......................................................................................................................................................................................... 22
6. Referenties ...................................................................................................................................................................................... 23
Deel 3. Berekening van de return | 3
Lijst van figuren en tabellen
Figuur 1 Aandeel van investeringen in totaal uitgekeerd premiebedrag, Vlaanderen .............................................. 6
Figuur 2 Aantal graaddagen in België 1961-2015 .................................................................................................................. 19
Tabel 1 Premies in Vlaanderen voor investeringen in energie-efficiëntie in 2008-2014 (Milj. €) ...................... 6
Tabel 2 Subsidies en investeringen in Vlaanderen voor energie-efficiëntie in 2014 (miljoen €) ........................ 7
Tabel 3 Werkgelegenheidsmultiplicators en –effecten per sector .................................................................................. 12
Tabel 4 Toewijzing energiebesparende maatregel aan sector .......................................................................................... 13
Tabel 5 Inkomensmultiplicators en –effecten per sector .................................................................................................... 13
Tabel 6 De tewerkstelling voor investeringen in energiebesparende maatregelen, Vlaanderen ...................... 14
Tabel 7 De inkomenseffecten van investeringen in energiebesparende maatregelen, Vlaanderen (miljoen
€) ................................................................................................................................................................................................................... 16
Tabel 8 Fiscale en parafiscale inkomsten uit de investeringen in residentiële energie-efficiëntie, Vlaanderen
(miljoen €) ................................................................................................................................................................................................ 17
Tabel 9 Besparing energieverbruik voor verschillende types isolatie .......................................................................... 20
Tabel 10 Besparing energieverbruik voor verschillende types beglazing ................................................................... 20
Tabel 11 Besparing energieverbruik voor de investeringen in condensatieketels, warmtepompen en
zonneboilers ............................................................................................................................................................................................. 21
Tabel 12 Besparing energieverbruik voor verschillende typen maatregelen, Vlaanderen .................................. 21
4 | Deel 3. De economische return
Managementsamenvatting
In het eerste luik van deze studie omtrent de economische return van het subsidiebeleid voor
energiebesparende maatregelen gaven we een overzicht van de onderzoeksmethoden die gebruikt kunnen
worden om de verschillende effecten te berekenen. In dit derde en laatste deel van de studie zullen we deze
effecten berekenen op basis van de data en methoden die wij ter beschikking hebben.
Ten eerste maken we gebruik van de input-output multiplicatoren van het Federaal Planbureau voor de
berekening van de tewerkstellings- en inkomenseffecten als gevolg van de vraag naar energiebesparende
maatregelen. Deze multiplicatoren hebben als voordeel dat ze beschikbaar zijn en op een vrij eenvoudige
en heldere manier een inschatting kunnen maken van deze effecten. Tot op heden bestaan er geen
gesofisticeerdere modellen om deze effecten te berekenen, of zijn deze althans niet beschikbaar voor de
onderzoekers. Op basis van de werkgelegenheidsmultiplicatoren van het Federaal Planbureau berekenden
we dat de investeringen in energiebesparende maatregelen gepaard gingen met in totaal 13.941 jobs in
2013 en 19.815 in 2014. Deze aantallen maken ongeveer 8% uit van de totale tewerkstelling binnen
afdeling 43 ‘Gespecialiseerde bouwwerkzaamheden’. Daarnaast creëerde de productie en installatie van
deze maatregelen een toegevoegde waarde van € 957,77 miljoen in 2013 en € 1.355,84 miljoen in 2013
waarvan respectievelijk € 407,96 en € 571,26 via (para)fiscale inkomsten naar de staat vloeide.
Ten tweede berekenen we de totale besparing in het energieverbruik van alle maatregelen waarvoor een
premie is toegekend. We moeten ons hier echter beperken tot een theoretische berekening aangezien we
geen beroep kunnen doen op verbruiksdata op huishoudniveau. Een empirische analyse op basis van
werkelijke verbruiksdata kan in de toekomst mogelijks wel uitgevoerd worden waarna de resultaten
vergeleken kunnen worden met onze berekeningen van de theoretische besparing. De verschillende
maatregelen hebben, theoretisch, tot een besparing in het energieverbruik geleid van 752 GWh in 2013 en
809 GWh in 2014. Het aanbrengen van isolatie staat in voor het grootste aandeel van deze besparing, maar
dit komt onder meer doordat isolatie in vergelijking met andere maatregelen sterk gesubsidieerd werd en
daardoor ook het meeste voorkomt in de premie data. Er werden wellicht veel meer condensatieketels
geïnstalleerd in 2013 en 2014, maar huishoudens konden enkel onder bepaalde voorwaarden hier een
premie voor aanvragen. Wanneer we tenslotte de netto actuele waarde van de verschillende types
maatregelen, waarbij we ook rekening gehouden hebben met het recourse effect, vergelijken met de
investeringskost dan stellen we vast dat de kost in de meeste gevallen groter is dan de opbrengst. Het feit
dat de totale energiebesparing niet opweegt tegen de investeringskost, kan een reden zijn waarom
huishoudens in beperkte mate investeren in dergelijke maatregelen.
Tenslotte willen we erop wijzen dat men deze resultaten mag niet interpreteren als een causaal effect van
het premiebeleid. Het is namelijk niet mogelijk om het zuiver incrementeel effect te meten. We weten
namelijk niet hoeveel investeringen toch zouden hebben plaatsgevonden indien het premiebeleid niet was
ingevoerd. Een deel van de huishoudens zou de energiebesparende maatregelen ook zonder het bestaan
van de premies, geïnstalleerd hebben.
Deel 3. Berekening van de return | 5
1. Inleiding
In het eerste luik van deze studie omtrent de economische return van het subsidiebeleid voor
energiebesparende maatregelen gaven we een overzicht van de onderzoeksmethoden die gebruikt kunnen
worden om de verschillende effecten te berekenen. In dit derde en laatste deel van de studie zullen we deze
effecten berekenen op basis van de data en methoden die wij ter beschikking hebben.
Ten eerste zullen we gebruik maken van de input-output multiplicatoren van het Federaal Planbureau voor
de berekening van de tewerkstellings- en inkomenseffecten als gevolg van de vraag naar energiebesparende
maatregelen. Deze multiplicatoren hebben als voordeel dat ze beschikbaar zijn en op een vrij eenvoudige
en heldere manier een inschatting kunnen maken van deze effecten. Tot op heden bestaan er geen
gesofisticeerdere modellen om deze effecten te berekenen, of zijn deze althans niet beschikbaar voor de
onderzoekers.
Ten tweede berekenen we de totale besparing in het energieverbruik van alle maatregelen waarvoor een
premie is toegekend. We moeten ons hier echter beperken tot een theoretische berekening aangezien we
geen beroep kunnen doen op verbruiksdata op huishoudniveau. Een empirische analyse op basis van
werkelijke verbruiksdata kan in de toekomst mogelijks wel uitgevoerd worden waarna de resultaten
vergeleken kunnen worden met onze berekeningen van de theoretische besparing.
Vooraleer we de resultaten van onze berekeningen presenteren, willen we erop wijzen dat men deze mag
niet interpreteren als een causaal effect van het premiebeleid. Het is namelijk niet mogelijk om het zuiver
incrementeel effect te meten. We weten namelijk niet hoeveel investeringen toch zouden hebben
plaatsgevonden indien het premiebeleid niet was ingevoerd. Een deel van de huishoudens zou de
energiebesparende maatregelen ook zonder het bestaan van de premies, geïnstalleerd hebben.
2. Premies voor energiebesparende maatregelen
Voor de berekening van de return van het Vlaams subsidiebeleid doen we een beroep op de data omtrent
de premies van de netwerkbeheerders voor energiebesparende maatregelen. Deze data bevat een overzicht
van alle uitbetaalde premies voor een bepaalde maatregel voor de periode van 2008 tot en met 2014. De
Vlaamse overheid heeft tussen 2008 en 2014 voor € 450 miljoen aan premies toegekend voor investeringen
in energie-efficiëntie. Deze investeringen kunnen in twee grote categorieën opgedeeld worden afhankelijk
van het doel:
1. Consumptie: glas en isolatie.
2. Productie: condensatieketel, warmtepomp en zonneboiler.
Tabel 1 toont dat over de jaren bijna twee derde van het totale bedrag aan uitgekeerde premies naar
investeringen voor een efficiënter energieverbruik gingen: 13 % naar investeringen in energie-efficiënte
beglazing en 49 % voor de verschillende vormen van isolatie. Het overige deel ging naar een efficiëntere
energieproductie met het grootste bedrag naar zonneboilers. Kleinere bedragen gingen naar
6 | Deel 3. De economische return
condensatieketels, warmtepompen en het behalen van een bepaald E-peil. De overige subsidies gingen naar
thermostaatkranen, ventilatiesystemen, buitenzonwering, enz.
Tabel 1 Premies in Vlaanderen voor investeringen in energie-efficiëntie in 2008-2014 (Milj. €)
Actie 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 Totaal
Beglazing 10,23 € 8,44 € 8,62 € 10,91 € 6,23 € 6,34 € 9,60 € 60,37 €
Condensatieketel 6,04 € 5,58 € 6,50 € 8,77 € 0,70 € 0,82 € 0,72 € 29,13 €
E-peil - € 2,35 € 3,53 € 5,88 € 5,42 € 5,64 € 5,57 € 28,38 €
Isolatie
Dakisolatie 6,35 € 19,46 € 18,62 € 28,85 € 21,37 € 22,44 € 28,53 € 145,63 €
Muurisolatie 1,83 € 2,77 € 5,36 € 4,59 € 11,89 € 16,27 € 21,34 € 64,04 €
Vloer/kelderisolatie 0,20 € 0,33 € 0,41 € 0,42 € 3,13 € 3,10 € 3,39 € 10,97 €
Warmtepomp 0,64 € 0,31 € 0,29 € 0,77 € 0,51 € 0,56 € 0,99 € 4,08 €
Zonneboiler 4,00 € 3,64 € 3,28 € 4,46 € 56,34 € 20,20 € 15,52 € 107,44 €
Totaal 29,29 € 42,88 € 46,61 € 64,65 € 105,58 € 75,37 € 85,66 € 450,05 €
Bron: VEA Premie data, eigen berekeningen.
Figuur 1 Aandeel van investeringen in totaal uitgekeerd premiebedrag, Vlaanderen
Om de directe en indirecte baten van het subsidiebeleid te berekenen hebben we echter ook informatie
nodig over de totale kost van de installatie van de energiebesparende maatregelen. Bij de aanvraag van de
premie moeten particulieren de investeringskost van de maatregel vermelden. Soms wordt er echter geen
onderscheid gemaakt tussen de kost van de specifieke maatregel en additionele investeringen die hiermee
gepaard gaan. Bepaalde maatregelen vereisen aanpassingen aan de woning om de installatie mogelijk te
maken of te optimaliseren. Zo kan het bijvoorbeeld dat eerst een deel van de buitenmuur wordt afgebroken
om isolatie te plaatsen waarna deze opnieuw bekleed moet worden, of dat een oud dak volledig wordt
afgebroken en vervangen door een nieuw dak om de dakisolatie zo goed mogelijk te laten renderen. De
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014
Beglazing Condensatieketel E-peil Dakisolatie
Muurisolatie Vloer/kelderisolatie Warmtepomp Zonneboiler
Deel 3. Berekening van de return | 7
investeringskost die in de premie data wordt opgegeven kan dus zowel de kost van de maatregel als van
deze gerelateerde investeringen omvatten1.
We beschikken enkel voor de jaren 2013 en 2014 over de investeringskost. Tabel 2 toont de premies en de
kost van de investeringen van 2014. Deze tabel toont dat de 85,66 miljoen € aan subsidies gepaard gingen
met investeringen aan een totaal bedrag van 2.068,35 miljoen € hebben. Ongeveer 20% van de totale
investering ging naar efficiëntere productie gaat en 80% naar efficiëntere consumptie. De verhouding van
het investering en de premie varieert tussen 8 en 74. De variatie in deze verhouding tussen de verschillende
maatregelen wordt enerzijds gedreven door de verhouding van de premie ten opzichte van de kost van een
energiebesparende maatregel2, als door het feit dat de facturatiebedragen in sommige gevallen meer dan
enkel de gesubsidieerde investering omvatten.
Tabel 2 Subsidies en investeringen in Vlaanderen voor energie-efficiëntie in 2014 (miljoen €)
Investering Premie [M€] % Investeringskost [M€] % Investering/Premie
Beglazing 9,60 € 11% 712,25 € 34% 74
Condensatieketel 0,72 € 1% 5,93 € 0% 8
E-peil 5,57 € 7% 3,19 € 0% 1
Isolatie
Dakisolatie 28,53 € 33% 874,24 € 42% 31
Muurisolatie 21,34 € 25% 234,09 € 11% 11
Vloer/kelderisolatie 3,39 € 4% 48,68 € 2% 14
Warmtepomp 0,99 € 1% 46,50 € 2% 47
Zonneboiler 15,52 € 18% 143,47 € 7% 9
Totaal 85,66 € 100% 2.068,35 € 100% 24
Bron: VEA Premie data, eigen berekeningen.
3. De indirecte effecten: een multiplicatoranalyse
Berck en Hoffmann (2002) geven in hun overzichtsstudie aan dat de keuze voor een bepaalde methode
afgestemd moet worden op enkele belangrijke criteria. Aan de ene kant zijn er criteria van praktische aard
zoals de beschikbaarheid van data en modellen, maar ook het kostenplaatje en het tijdsbestek waarbinnen
de analyse moet plaatsvinden zijn relevant. De prioriteit van deze studie ligt op het in kaart brengen van de
onderzoeksmethoden en de bijhorende databehoeften. De ontwikkeling van een complex model om de
macro-economische effecten in kaart te brengen zou zijn doel dus voorbij schieten. Daarnaast wijzen de
auteurs ook op de theoretische afwegingen: de assumpties van het model moeten aansluiten bij het type en
de draagwijdte van de beleidsmaatregel waarvan de impact wordt gemeten. Om het geheel aan kosten en
baten van de investeringen in energiebesparende maatregelen te berekenen is het van belang zowel de
directe als indirecte tewerkstellings- en inkomenseffecten in rekening te brengen. De impact van het
1 Daarnaast kunnen we niet uitsluiten dat de kost van andere werken die door dezelfde aannemer werd uitgevoerd maar niet direct gelinkt zijn aan de maatregel ook deels mee opgenomen zijn. 2 De kostprijs van een energiebesparende maatregel is niet de belangrijkste determinant om de grootte van de premie te bepalen. De theoretische besparing in het energieverbruik krijgt veel meer gewicht in deze berekening. Hier wordt echter al eens van afgeweken om een markt aan te zwengelen.
8 | Deel 3. De economische return
premiebeleid voor energiebesparende maatregelen van de Vlaamse Overheid zal in grote mate plaatsvinden
binnen de bouwsector en dan voornamelijk in die sectoren die instaan voor de effectieve uitvoering van
dergelijke investeringen, namelijk de kleine en grote algemene bouwbedrijven en gespecialiseerde
aannemers. Echter gegeven dat het beleid van toepassing was binnen de gehele regio Vlaanderen en de
uiteindelijke grootte van het totale premiebudget, kunnen we ook een effect verwachten op de
werkgelegenheid van de toeleveranciers en andere gerelateerde sectoren.
Op basis van bovenstaande overwegingen, hebben we ervoor gekozen om bij wijze van eerste verkennende
analyse, de macro-economische effecten van de investeringen in energiebesparende maatregelen te
berekenen aan de hand van de multiplicatoren van het Federaal Planbureau. Het Federaal Planbureau (FPB)
berekent voor verschillende sectoren multiplicators op basis van het klassieke Leontief input-outputmodel.
Voor de berekening van deze multiplicators stelde het FPB input-outputtabellen van de Belgische
binnenlandse productie op volgens de ESR 2010-methodologie. Er worden 3 verschillende multiplicatoren
berekend: i) de productiemultiplicatoren, ii) de inkomensmultiplicatoren en iii) de
werkgelegenheidsmultiplicatoren. Deze multiplicatoren van het FPB in combinatie met de premiedata van
VEA laten het toe om een inschatting te maken van de werkgelegenheids- en inkomenseffecten van de door
premies ondersteunde energiebesparende maatregelen. De voordelen van deze multiplicatoren is hun
gebruiksgemak, en het feit dat ze reeds beschikbaar zijn en er dus geen tijd geïnvesteerd moet worden om
deze te berekenen. Daarnaast houden de multiplicatoren van het FPB ook rekening met de indirecte
effecten. Men definieert het totale effect van een vraagschok immers als volgt:
“Het totale effect op de werkgelegenheid is de som van de arbeidsplaatsen die worden gecreëerd om die
bijkomende productie te realiseren, zowel binnen de bedrijfstak die de exogene schok ondergaat als
stroomopwaarts in de keten van de directe en indirecte toeleveranciers.”
We kunnen aan de hand van de multiplicatoren een vrij goede berekening maken van de
tewerkstellingseffecten op een eenvoudige en transparante manier. Echter vooraleer we de multiplicatoren
en uiteindelijke resultaten presenteren, bespreken we in de volgende secties in welke mate de resultaten
kennen verschillen van de werkelijke effecten. Specifiek gaan we dieper in op de assumpties van het
Leontief model op basis waarvan de multiplicatoren werden berekend en bespreken we op welk vlak deze
kunnen afwijken van de realiteit. Vooraleer we hier dieper op ingaan willen we al uitdrukkelijk vermelden
dat wij in deze analyse niet de zuiver additionele of incrementele effecten van het premiebeleid kunnen
berekenen. Met de incrementele effecten verwijzen we naar de effecten die zonder het bestaan van het
premiebeleid niet tot stand zouden zijn gekomen. We berekenen de tewerkstellings- en inkomenseffecten
van de totale investering in energiebesparende maatregelen door alle huishoudens die een premie hebben
aangevraagd. Om enkel het incrementele effect te kunnen berekenen, zouden we moeten weten wie geen
maatregel had uitgevoerd indien er geen premies werden gegeven.
3.1. De Leontief assumpties
De belangrijkste veronderstellingen die men met het toepassen van een Leontief input-output model maakt
zijn de volgende:
Deel 3. Berekening van de return | 9
Productietechnologie is lineair in productiefactoren met constante schaalopbrengsten
Constante inputcoëfficiënten (geen factorsubstitutie)
Perfect elastisch aanbod van productiefactoren
Vaste prijzen
Indien we de specifieke EE-maatregelen in beschouwing nemen waarvoor premies worden toegekend –
condensatieketels, warmtepompen, isolatie en beglazing – dan stellen we vast dat een lineaire
productietechnologie met constante schaalopbrengsten geen al te onrealistische veronderstelling is voor
de meting van de directe tewerkstellingseffecten. In het eerste deel van onze studie waarin we de
bouwsector in kaart hebben gebracht, concludeerden we dat de gespecialiseerde bouwwerkzaamheden
voornamelijk uit kleine ondernemingen bestaan die slechts met een handjevol werknemers hun activiteiten
uitvoeren. De plaatsing van nieuwe beglazing of een warmtepomp vergt immers gespecialiseerde arbeid.
Een installateur van verwarming en sanitair zal wellicht weinig schaalvoordelen genieten in de plaatsing
van condensatieketels. De gemiddelde tijd die de plaatsing van één condensatieketel vergt, zal niet sterk
afnemen indien hij er meer moet plaatsen3.
Deze gespecialiseerde arbeid kan ook niet gesubstitueerd worden door kapitaal. In tegenstelling tot
bijvoorbeeld de productie van zonnepanelen bestaan er weinig mogelijkheden om de arbeid die nodig is
voor de plaatsing, te reduceren door meer gebruik te maken van kapitaal. We mogen er vanuit gaan dat de
meeste algemene en gespecialiseerde aannemers voor de uitvoering van hun werken reeds in de mate van
het mogelijke gebruik maken van machines en voertuigen om het proces zo snel mogelijk af te handelen.
Een toename in de vraag naar EE-investeringen zal voor de aannemers wellicht resulteren in een lineaire
stijging in het aantal uren zonder dat er geprofiteerd kan worden van schaalvoordelen. Op basis van de
werkgelegenheidsmultiplicatoren lijkt een goede inschatting van de directe tewerkstellingseffecten
mogelijk.
De andere assumpties onderliggend aan het Leontief model kunnen mogelijks wel de resultaten omtrent de
directe effecten beïnvloeden. Zo werd de multiplicator van het FPB berekend onder de veronderstelling dat
alle productiefactoren zonder enige limieten verkrijgbaar zijn. Concreet wilt dit dus zeggen dat men ervan
uitgaat dat zaken zoals gespecialiseerde arbeid, vrij voor handen is en aannemers geen problemen
ondervinden om extra krachten aan te werven. We weten echter niet of dit werkelijk het geval is en er
bestaan naar ons weten geen analyses van de elasticiteit van het aanbod van arbeid, materiaal of kapitaal
voor de betreffende sectoren. Er bestaat enkel anekdotisch bewijs dat bouwbedrijven moeilijkheden
ondervinden in hun zoektocht naar geschoold technisch personeel. Vervolgens is er ook de assumptie dat
aannemers hun prijzen niet zullen aanpassen indien de vraag naar hun diensten stijgt. Hoewel er hierover
ook geen concreet empirisch bewijs kunnen voorleggen omtrent het prijszettingsgedrag van aannemers,
lijkt het ons intuïtief niet onrealistisch dat men de prijzen zal laten stijgen als de orderboeken snel vollopen.
Zeker indien we rekening houden met het feit dat het vinden van bekwaam personeel niet voor de hand
3 De kanalen die hier mogelijk een rol zouden kunnen spelen zijn 1) ervaring en 2) de nabijheid van de werken. Een aannemer zal gedurende het plaatsen van de eerste toestellen veel bijleren, maar dit effect zal sterk verminderen na het plaatsen van een bepaald aantal ketels totdat men niets meer bijleert tijdens het plaatsen van een bijkomende ketel. Ten tweede, er kan tijd gespaard worden indien een aannemer meerdere ketels op één locatie moet plaatsen. De vraag is of deze tijdsbesparing een groot effect zal hebben op het gemiddelde .
10 | Deel 3. De economische return
liggend is. Een prijsstijging zal dan een dempend effect hebben op de vraag gegeven dat de subsidie niet
wordt aangepast aan temporele veranderingen in de kost van de energiebesparende maatregelen.
Het gegeven dat de vele kleine gespecialiseerde en algemene aannemers niet kunnen genieten van
verregaande schaalvoordelen, het aanbod van bekwame arbeiders voor de bouwnijverheid beperkt is of
althans niet uitgebreid en producenten en aannemers hun prijzen mogelijk wel zullen aanpassen indien de
vraag sterk toeneemt, doen ons besluiten dat de resultaten op basis van de
werkgelegenheidsmultiplicatoren als een overschatting beschouwd moeten worden. Wat betreft de
indirecte effecten liggen de zaken iets anders. Het gaat hier immers over toeleveranciers van de materialen
die de energiebesparende maatregelen vereisen zoals isolatiemateriaal, raamprofielen, boilers, enz. Het
productiesysteem van fabrikanten van dergelijke materialen laat in tegenstelling tot de aannemers wellicht
wel schaalvoordelen toe. Daarenboven kunnen ze hun productie mogelijks iets gemakkelijker aanpassen
aan veranderingen in de vraag waardoor de veranderingen minder snel een effect zullen hebben op de prijs
van het materiaal.
3.2. De multiplicatoren van het Federaal Planbureau
3.2.1. Werkgelegenheidsmultiplicatoren
Om de impact op de werkgelegenheid te kwantificeren doen we een beroep op de
werkgelegenheidsmultiplicators van het Federaal Planbureau (2010). Het FPB publiceert twee types
multiplicators: de enkelvoudige multiplicator en de multiplicator van type I4. De enkelvoudige multiplicator
geeft het totale effect op de werkgelegenheid weer als gevolg van een wijziging in het finaal verbruik uit
binnenlandse output en is gelijk aan de som van het initieel, direct en indirect effect5:
Het initiële effect op de productie komt overeen met de onmiddellijke creatie of destructie van de
arbeidsplaatsen in de bedrijfstak die rechtstreeks beïnvloed wordt door de verandering in de vraag.
Het direct en indirect effect op de productie verwijzen naar de arbeidsplaatsen die gecreëerd
worden in de sectoren die betrokken zijn in de productie van het product waarvan de vraag wijzigt,
namelijk de directe en indirecte toeleveranciers.
De multiplicator van type I geeft aan hoeveel arbeidsplaatsen in totaal gecreëerd werden in verhouding tot
het initieel werkgelegenheidseffect. Indien de vraag naar dakisolatie stijgt omwille van het toekennen van
een premie voor de plaatsing van dakisolatie, dan zal dit in eerste instantie leiden tot een toename in de
vraag naar dakwerkers. Maar daarnaast kan het ook voor een toename zorgen in de arbeidsplaatsen bij
(groot)handelaars van bouwmaterialen en vervolgens ook bij isolatiefabrikanten. Het initieel effect kunnen
we berekenen door eerst de enkelvoudige multiplicator te delen door die van type I, waarna we de
4 Onze bespreking van de multiplicators is voor het grootste deel afkomstig uit Hambÿe (2012). 5 Bovenstaande definitie van de verschillende tewerkstellingseffecten wijkt af van die we meestal aantreffen in de literatuur en die we ook in de inleidende sectie van dit hoofdstuk hebben gepresenteerd. Daar werd het initieel effect als het direct effect bestempeld en het directe en indirecte effect vielen gewoon onder de noemer indirecte effecten. Dit is natuurlijk volledig een semantische discussie.
Deel 3. Berekening van de return | 11
enkelvoudige multiplicator kunnen verminderen met het initieel effect om zo het indirect
werkgelegenheidseffect te bekomen.
De werkgelegenheidsmultiplicators zijn op twee niveaus beschikbaar. Zowel voor 64 als voor 135
verschillende productengroepen. De producten in deze 135 groepen werden geclassificeerd volgens het
CPA-systeem of “Classification of Products by Activity”. Het CPA-classificatie systeem is de Europese
statistische nomenclatuur die gebruikt wordt om producten te classificeren. De classificatie van de
producten is gebaseerd op karakteristieken die de producten gemeen hebben en welke gelinkt zijn aan een
bepaalde economische activiteit volgens de NACE-bel nomenclatuur. Het voordeel is dus dat de
multiplicatoren rechtstreeks gelinkt zijn aan bepaalde sectoren.
In de groep van 64 producten is er voor de gehele bouwsector slechts één werkgelegenheidsmultiplicator:
de enkelvoudige werkgelegenheidsmultiplicator is gelijk aan 9,54 en de multiplicator van type I bedraagt
2,33. De multiplicators voor het initieel en (in)direct effect bedragen respectievelijk 4,1 en 5,45. De
multiplicators geven het aantal gecumuleerde aantal arbeidsplaatsen per miljoen euro finaal gebruik van
het desbetreffend product weer. Op basis van deze multiplicators leidt 1 miljoen € aan investeringen in de
bouwnijverheid tot 4,1 voltijdse equivalenten (VTE) initiële jobs in de bouwnijverheid en 5,45 jobs bij de
directe en indirecte toeleveranciers.
Op het tweede niveau met de 135 producten zijn er 6 verschillende subklassen binnen de bouwsector
multiplicators waarvoor het FPB multiplicatoren heeft geraamd. In tabel 3 lijsten we de twee verschillende
multiplicatoren voor iedere subklasse op samen met het initieel en het (in)direct werkgelegenheidseffect
dat we berekenden op basis van de multiplicators. De enkelvoudige werkgelegenheidsmultiplicator varieert
van 8,29 voor 43B “Elektrische installatie, loodgieterswerk en andere bouwinstallatie” tot 11,13 voor 43A
“Slopen en bouwrijp maken van terreinen”. Een stijging in de vraag naar de activiteiten die verricht worden
binnen 43B zal dus voor een kleinere toename zorgen in de werkgelegenheid dan eenzelfde stijging naar
activiteiten verricht binnen 43A.
Doordat de enkelvoudige multiplicator en multiplicator van type I verschillen naargelang de subklasse, kan
er een belangrijk verschil zijn tussen het initieel werkgelegenheidseffect en het direct effect. Het grootste
initieel werkgelegenheidseffect vinden we bijvoorbeeld terug voor klasse 43D “Andere gespecialiseerde
bouwwerkzaamheden”. Daar levert een stijging van € 1 miljoen in de vraag naar gespecialiseerde
bouwwerkzaamheden 6,02 additionele arbeidsplaatsen op. Het kleinste effect zien we dan weer terug bij
44B “Elektrische installatie, loodgieterswerk en andere bouwinstallaties” waar het gelijk is aan 3,32.
Het verschil tussen deze multiplicators kan in het algemeen verklaard worden door de arbeidsintensiteit
van het productieproces. De verhouding van arbeid ten opzichte van andere productiefactoren zoals
kapitaal en materiaal is hierbij van belang. Zo vallen onder 43D gespecialiseerde bouwactiviteiten waarbij
het aandeel van arbeid in de totale uitvoering van de werken vrij groot is zoals schilderwerken. In de
activiteiten die onder 44B vallen is het belang van arbeid veel kleiner en wordt er meer en vaak ook duurder
materiaal gebruikt. Denk maar aan de installatie van condensatieketels. Anderzijds is het mogelijk dat het
FPB vergelijkbare problemen ondervinden als ons in het tweede deel van deze studie waar we in een
verkennende analyse ondervonden dat er heel veel ondernemingen bestaan die geen enkele werknemer in
12 | Deel 3. De economische return
dienst hebben. Indien dergelijke vennootschappen vaker voorkomen in 44B dan in 43D en hier niet
gecorrigeerd voor wordt, kan dit leiden tot een onderschatting van het tewerkstellingseffect. Het is zeker
niet onrealistisch dat veel elektriciens en loodgieters zelfstandig werken via een rechtspersoon waar zij of
met één of meer partners vennoot zijn maar geen andere personen tewerkstellen.
De multiplicators van het FPB liggen een stuk lager dan de waarden die we vinden in de literatuur. Rosenow,
Platt, en Demurtas (2014) bijvoorbeeld gebruiken een multiplicator van 23 voltijdse equivalenten voor de
directe tewerkstellingseffecten en 9,6 voor de indirecte tewerkstellingseffecten; Janssen en Staniaszek
(2012) vinden in een meta-analyse een gemiddelde totaal van 19, directe en indirecte, VTE’s. Een mogelijke
reden is dat de multiplicators berekend worden voor brede productcategorieën, zelfs in de 135 producten
groep. Isoleren kan een stuk arbeidsintensiever zijn dan het gemiddelde productieproces binnen de
categorie. Daarenboven is het mogelijk dat de input-output tabellen van het FPB geen rekening houden met
alle werknemers in de bouwsector zoals de gedetacheerde arbeiders.
Tabel 3 Werkgelegenheidsmultiplicators en –effecten per sector
Sector Enkelvoudige Type I Initieel (In)direct
41A Burgerlijke en utiliteitsbouw; gebouwen 9,72 2,82 3,45 6,27
42A Weg- en waterbouw; weg- en waterbouwkundige werken 9,22 2,34 3,94 5,28
43A Slopen en bouwrijp maken van terreinen 11,13 2,11 5,27 5,86
43B Elektrische installatie, loodgieterswerk en andere bouwinstallatie 8,29 2,5 3,32 4,97
43C Afwerking van gebouwen 9,84 1,88 5,23 4,61
43D Andere gespecialiseerde bouwwerkzaamheden 10,9 1,81 6,02 4,88
Bron: Federaal Planbureau 2010, eigen berekeningen.
Op basis van de multiplicators in tabel 3 kunnen we het aantal arbeidsplaatsen die door de
energiebesparende maatregelen samen met de additionele investeringen gegeneerd werden, berekenen.
Om deze berekening te maken moeten we wel eerst de verschillende maatregelen toewijzen aan de 6
verschillende sectoren. Tabel 4 geeft het overzicht van onze keuze inzake deze toewijzing. De keuze voor
verschillende maatregel is in de meeste gevallen voor de hand liggend. Zo valt beglazing onder sector 43C
“Afwerking van gebouwen geplaatst” aangezien de plaatsing van ramen doorgaans wordt uitgevoerd door
een onderneming die actief is in de subklasse schrijnwerk welk volgens de NACE-bel nomenclatuur in deze
afdeling valt. Om dezelfde reden werd dakisolatie onder 43D geplaatst, dakwerkzaamheden valt immers
onder “Overige gespecialiseerde bouwwerkzaamheden”.
De energiebesparende maatregelen die we moeilijker aan één bepaalde activiteitencategorie kunnen
koppelen, zijn muurisolatie en vloer- en kelderisolatie. Muurisolatie kan geplaatst worden door de
algemene aannemer die een volledige renovatie uitvoert en daarbij ook heel de gebouwenschil isoleert of
door een aannemer die gespecialiseerd is in het vullen van spouwmuren. In het eerste geval zouden we de
investeringen moeten toewijzen aan sector 41A “Burgerlijke en utiliteitsbouw; gebouwen”, terwijl in het
tweede geval muurisolatie eerder overeenstemt met activiteiten uit 43C “Afwerking van gebouwen”. We
hebben uiteindelijk ervoor gekozen om muurisolatie onder 43C te plaatsen en vloer- en kelderisolatie onder
43D aangezien beiden wellicht meer arbeidsintensief zijn dan de gemiddelde activiteit die onder 41A valt,
en dus tot een hoger initieel effect zullen leiden. Uiteindelijk blijft de keuze enigszins arbitrair, maar de
Deel 3. Berekening van de return | 13
verschillen tussen de totale werkgelegenheidseffecten zijn kleiner dan het verschil tussen de initiële
effecten waardoor deze in de uiteindelijke berekening van het totale werkgelegenheidseffect minder zwaar
zullen doorwegen.
Tabel 4 Toewijzing energiebesparende maatregel aan sector
Sector Maatregel
43B Elektrische installatie, loodgieterswerk en andere bouwinstallatie Condensatieketel
Warmtepomp
Zonneboiler
43C Afwerking van gebouwen Beglazing
Muurisolatie
43D Andere gespecialiseerde bouwwerkzaamheden Dakisolatie
Vloer/kelderisolatie
3.2.2. Inkomensmultiplicatoren
De investeringen leiden via meerdere kanalen (namelijk arbeid en kapitaal) tot extra inkomen voor de
bevolking. Deze toename in het inkomen kunnen we bereken op basis van de inkomensmultiplicatoren van
de FPB. Ook hier wordt er een onderscheid gemaakt tussen de enkelvoudige en de type I multiplicator. De
enkelvoudige inkomensmultiplicator toont de verhouding tussen het totale effect op de primaire inputs van
een verandering van het finaal gebruik uit binnenlandse output van dat product en de exogene schok.
Waarbij de primaire inputs de componenten van de toegevoegde waarde per product plus de belastingen
minus subsidies op het intermediair verbruik weergeeft. De componenten van de toegevoegde waarde zijn
de volgende:
- Lonen van de werknemers
- Netto-exploitatieoverschot
- Belastingen minus subsidies op de productie
- Verbruik van vaste activa
De enkelvoudige inkomensmultiplicator voor de gehele bouwnijverheid bedraagt 0,68 en de type I
multiplicator bedraagt 2,42.
Tabel 5 Inkomensmultiplicators en –effecten per sector
Sector Enkelvoudige Type I Initieel (In)direct
41A Burgerlijke en utiliteitsbouw; gebouwen 0,69 2,91 0,24 0,45
42A Weg- en waterbouw; weg- en waterbouwkundige werken 0,69 2,37 0,29 0,40
43A Slopen en bouwrijp maken van terreinen 0,77 2,09 0,37 0,40
43B Elektrische installatie, loodgieterswerk en andere bouwinstallatie
0,61 2,45 0,25 0,36
43C Afwerking van gebouwen 0,71 2,01 0,35 0,36
43D Andere gespecialiseerde bouwwerkzaamheden 0,70 2,01 0,35 0,35
Bron: Federaal Planbureau 2010, eigen berekeningen.
14 | Deel 3. De economische return
3.3. De resultaten
In deze sectie overlopen we de resultaten van onze berekening van de tewerkstellings- en inkomenseffecten
op basis van de multiplicatoren van het Federaal Planbureau. We maken daarenboven een raming van de
fiscale en parafiscale terugverdieneffecten.
3.3.1. Tewerkstelling
Na het toewijzen van de energiebesparende maatregelen aan de verschillende subsectoren kunnen we
rechtstreeks de tewerkstelling berekenen aan de hand van de investeringskost die door particulieren in hun
premie-aanvragen worden opgegeven en de multiplicatoren van het Federaal Planbureau. Vooraleer we
deze eenvoudige berekening uitvoeren, passen we de kost aan om de btw eruit te halen. Particulieren
moeten namelijk op hun aanvraagformulier de totale investeringskost inclusief btw opgeven. Tabel 6 geeft
een overzicht van de resultaten. Per jaar rapporteren we het initieel, indirect en totaal
werkgelegenheidseffect voor elk type maatregel afzonderlijk. In totaal gingen de investeringen die gelinkt
zijn aan de premie-aanvragen, gepaard met een tewerkstelling van 14.778 werknemers in 2013 en 21.003
in 2014. Het direct tewerkstellingseffect in 2013 was 7.887 en 11.165 in 20146. We willen nogmaals
benadrukken dat ondanks de terminologie, deze resultaten niet als een effect of gevolg van het premiebeleid
beschouwd mogen worden aangezien we niet louter het incrementeel effect meten. De cijfers geven een
inschatting van het aantal werknemers dat nodig was om het totaal aan energiebesparende maatregelen uit
te voeren.
Tabel 6 De tewerkstelling voor investeringen in energiebesparende maatregelen, Vlaanderen
2013 2014
Sector Maatregel Direct Indirect Totaal Direct Indirect Totaal
43B Condensatieketel 2 975 2 623 5 598 3 515 3 100 6 615
Warmtepomp 18 28 46 19 28 46
Zonneboiler 3 183 2 573 5 756 4 973 4 020 8 993
43C Beglazing 793 699 1 492 1 155 1 019 2 174
Muurisolatie 187 151 338 277 224 501
43D Dakisolatie 35 53 89 145 218 364
Vloer/kelderisolatie 249 374 623 448 673 1 122
Totaal 7 440 6 501 13 941 10 533 9 282 19 815
Bron: Premiedata Vlaams Energieagentschap en Multiplicators Federaal Planbureau, eigen berekeningen.
Als we de cijfers vergelijken met de beschrijvende statistieken over de tewerkstelling in het tweede deel
van deze studie, dan suggereren de bovenstaande resultaten dat de investeringen in energiebesparende
maatregelen voor een belangrijk deel van de tewerkstelling zorgen. In 2013 waren er volgens de Bel-first
bedrijfsdatabank en de Kruispuntbank Ondernemingen respectievelijk 70.802 voltijdse equivalenten en
26.803 natuurlijke personen werkzaam in afdeling 43 gespecialiseerde bouwwerkzaamheden7. De
6 De datum van de premies worden vastgesteld op basis van de datum van uitbetaling, deze kan dus afwijken van de datum van de effectieve uitvoering van de werken. 7 We willen de lezer erop wijzen dat er verschillende kanttekeningen zijn te maken bij deze berekening. Zo veronderstellen we dat alle natuurlijk personen hier voltijds actief zijn in de bouw, terwijl het hier wellicht vaak gaat over personen die slechts enkele uren per week bijklussen als zelfstandige in bijberoep. In deze zin is het totaal van
Deel 3. Berekening van de return | 15
investeringen zouden dus goed zijn voor een 8% van de totale tewerkstelling binnen deze afdeling gemeten
aan de hand van het initieel effect. Hoewel de multiplicatoren op verschillende wijzen geschat kunnen
worden en een input-output model mogelijks niet de meest accurate is omwille van de verschillende
assumpties, lijkt dit resultaat niet onredelijk.
Daarnaast kunnen we de totale investeringskost ook vergelijken met de omzet van de ondernemingen in
afdeling 43. Bedrijven die een jaarrekening neerleggen bij de nationale bank moeten echter niet altijd de
omzet rapporteren vandaar dat deze variabele voor de meerderheid van bedrijven ontbreekt in de Bel-first
databank. EUROSTAT, het statistisch agentschap van de Europese Unie maakt wel omzetcijfers bekend tot
op het niveau van de afdelingen volgen de NACE-classificatie. Deze omzetcijfers hebben echter betrekking
op België en zijn niet verkrijgbaar op regionaal niveau. Voor 2013 rapporteert EUROSTAT een omzet van €
27.792 miljoen van alle ondernemingen in afdeling 43 in België. Indien we een verdeelsleutel toepassen die
we berekend hebben op basis van de gegevens met betrekking tot de toegevoegde waarde dan komen we
op een bedrag van € 18.620 miljoen voor Vlaanderen. De premies die in 2013 zijn uitgekeerd aan
particulieren gaat gepaard met een totale kost van € 1.466 miljoen. Deze investering komt dus ongeveer
overeen met een 7,9% van de totale omzet in afdeling 43, wat in lijn ligt van het tewerkstellingseffect.
3.3.2. Toegevoegde waarde, belastingen en parafiscale bedragen
Op basis van de inkomensmultiplicatoren van het Federaal Planbureau berekenden we ook de totale
toegevoegde waarde die als gevolg van de vraag naar de energiebesparende maatregelen gecreëerd wordt
binnen de economie. In Tabel 7 presenteren we de resultaten van deze berekening. De investeringen in
residentiële energie-efficiëntie maatregelen hebben in 2013 een toegevoegde waarde van € 1.015 miljoen
gecreëerd en van € 1.437 miljoen in 2014. Deze inkomsten omvatten de brutolonen van de werknemers,
net als de sociale zekerheidsbijdragen en belastingen die ondernemingen betalen en de inkomsten die deze
overhouden. Het is op basis van de bestaande inkomensmultiplicatoren niet mogelijk om de inkomsten op
te splitsen in deze verschillende componenten, maar op basis van enkele back-on-the-envelope
berekeningen kunnen we een idee vormen over de verhoudingen van deze verschillende componenten. De
resultaten van deze berekeningen kunt u terugvinden in Tabel 8.
Volgens de vierjaarlijkse enquête omtrent arbeidskosten van Statistics Belgium, bedroegen de
arbeidskosten van een voltijdse werknemer in afdeling 43 ‘Gespecialiseerde bouwwerkzaamheden’ per
maand €3.915 in 2012http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/arbeid_leven/lonen/activiteit/. Dit komt neer op een jaarkost van
€ 46.690. Op basis van deze jaarkost en de tewerkstellingscijfers uit Tabel 7 berekenen we dat deze jobs in
totaal ongeveer €694 miljoen kostten in 2013 en €986,72 miljoen in 2014.
97.605 werknemers een overschatting van de tewerkstelling. Anderzijds houden we in deze berekening geen rekening met de arbeid die verricht wordt door zaakvoerders in vennootschappen met of zonder werknemers. Dit zorgt dan weer voor een onderschatting van de tewerkstelling. Een vergelijking van cijfers van de Nationale Bank van België omtrent het aantal zelfstandigen en werknemers die actief zijn in de bouwsector, toont aan dat de som van de natuurlijke personen uit de KBO en de voltijdse equivalenten uit Bel-first zeer dicht liggen met een verschil dat het aantal van de NBB structuur iets hoger ligt.
16 | Deel 3. De economische return
Tabel 7 De inkomenseffecten van investeringen in energiebesparende maatregelen, Vlaanderen (miljoen €)
Sector EE-investering Initieel Indirect Totaal
2013
43B Condensatieketel 200,35 € 201,73 € 402,08 €
Warmtepomp 1,37 € 1,99 € 3,36 €
Zonneboiler 184,90 € 186,36 € 371,26 €
43C Beglazing 53,39 € 53,75 € 107,14 €
Muurisolatie 10,85 € 10,93 € 21,78 €
43D Dakisolatie 2,65 € 3,85 € 6,50 €
Vloer/kelderisolatie 18,63 € 27,02 € 45,65 €
Totaal 472,14 € 485,63 € 957,77 €
2014
43B Condensatieketel 236,74 € 238,37 € 475,11 €
Warmtepomp 1,39 € 2,01 € 3,40 €
Zonneboiler 288,87 € 291,15 € 580,03 €
43C Beglazing 77,81 € 78,34 € 156,15 €
Muurisolatie 16,09 € 16,21 € 32,30 €
43D Dakisolatie 10,87 € 15,77 € 26,64 €
Vloer/kelderisolatie 33,55 € 48,66 € 82,21 €
Totaal 665,31 € 690,52 € 1 355,84 €
Bron: Premiedata Vlaams Energieagentschap en Multiplicators Federaal Planbureau, eigen berekeningen.
We kunnen de totale arbeidskost verder opsplitsen in de brutolonen voor de werknemers en de additionele
kosten voor de werkgevers. Statistics Belgium publiceert ieder jaar gemiddelde bruto maandlonen op
afdelingsniveau. Het bruto maandloon van een werknemer in afdeling 43 bedroeg in 2013 € 2.855 en in
2014 € 2.896. Indien we er vanuit gaan dat het totaal bruto jaarloon uit 13,95 maanden bestaat, rekening
houdend met vakantiegeld en andere vergoedingen, komen we op een totaal van € 588 en € 848 miljoen
dat uitbetaald werd aan bruto lonen voor werknemers. Het overige gedeelte, € 105 en 138 miljoen, zijn
bijkomstige kosten voor de werkgever zoals de sociale zekerheidsbijdragen.
Vervolgens berekenen we de vennootschapsbelasting op basis van de winst van de ondernemingen wat we
definiëren als het verschil tussen de totale gecreëerde toegevoegde waarde en de totale arbeidskost. Deze
bedroeg in 2013 € 263 miljoen en in 2014 € 369 miljoen. We hanteren een tarief van 33,99% voor de
vennootschapsbelasting hetgeen € 66,84 en € 93,64 miljoen oplevert. Daarna berekenen we de
personenbelasting en bijdragen aan de RSZ van de werknemers. We veronderstellen dat een werknemer
gemiddeld 45% van zijn bruto jaarloon zal moeten afgedragen aan de RSZ en de personenbelasting samen.
Iedere job die gecreëerd wordt door de investeringen in energiebesparende maatregelen zal tevens tot een
verlaging leiden van de werkloosheidsuitkeringen. Volgens de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening krijgt
Deel 3. Berekening van de return | 17
een werkloze een uitkering tussen €1.180,66 en €1.665,68, afhankelijk van de duur van de werkloosheid8.
Indien we de minimumgrens veronderstellen, leidt een extra VTE tot een vermeden kost van €1180,66 *12
= €14.168 per jaar. We gebruiken deze jaarkost om een berekening te maken van de vermeden
werkloosheidsuitkeringen onder het scenario dat alle jobs verloren zouden zijn gegaan.
Tenslotte geven we ook de belasting op de toegevoegde waarde (btw) mee. Om de tewerkstellings- en
inkomenseffecten te berekenen corrigeerden we de facturatiebedragen reeds voor de btw. We hanteerden
hiervoor een tarief van 6% aangezien de premies veelal voor bestaande woningen dienen. Dit is een lichte
onderschatting aangezien renovaties in woningen jonger dan 10 jaar aan 21% worden belast9 en er
verschillende premies ook beschikbaar waren voor nieuwbouw. De btw op de investeringen in
energiebesparende maatregelen leverden respectievelijk € 82,23 en € 116,90 miljoen op in 2013 en 2014.
Tabel 8 Fiscale en parafiscale inkomsten uit de investeringen in residentiële energie-efficiëntie, Vlaanderen (miljoen €)
2013 2014
Belasting op toegevoegde waarde (btw) 82,23 € 116,90 €
Werkgeversbijdragen (RSZ) 105,70 € 138,22 €
Personenbelasting en RSZ 235,42 € 339,40 €
Vennootschapsbelasting 66,84 € 93,64 €
Totaal 407,96 € 571,26 €
Werkloosheidsuitkeringen 209,37 € 297,56 €
Bron: FPB en eigen berekeningen.
8 http://www.rva.be/nl/documentatie/baremas/volledige-werkloosheid 9 Vóór 12 februari 2016 gold de verlaagde btw ook voor woningen ouder dan 10 jaar maar jonger dan 5.
18 | Deel 3. De economische return
4. De directe effecten - en CO² besparing
In deze sectie kwantificeren we de directe baten van de energiebesparende maatregelen waarvan de
installatie door het premiebeleid ondersteund werden en dit voor de jaren 2013 en 2014. In de eerste
analyse berekenen we de totale theoretische besparing in het energieverbruik als gevolg van de installatie
van de verschillende maatregelen. Aangezien het hier gaat om een theoretische berekening kan het
resultaat verschillen van de werkelijke verandering in het energieverbruik als gevolg van de maatregelen.
Men zou de werkelijke verandering kunnen schatten aan de hand van de methoden die we besproken
hebben in het eerste luik van deze studie, maar deze vereisen data omtrent het energieverbruik.
4.1. De besparing in het energieverbruik
In deze sectie maken we een berekening van de totale theoretische besparing in het energieverbruik van
huishoudens als gevolg van de installatie van de energiebesparende maatregelen. We bespreken
achtereenvolgens de resultaten voor de maatregelen met betrekking tot consumptie en productie.
4.1.1. Energie-efficiënte consumptie: isolatie en beglazing
De energiebesparing [kWh/jaar] van een investering in isolatie met R-waarde 𝑅𝑑,𝑖 en oppervlakte 𝐴𝑖 wordt
berekend door middel van volgende formule:
Δ𝐸𝑖 = Δ𝑈𝑖 24 𝐺𝐷
1000 𝜂 𝐴𝑖
(1)
Δ𝑈 = het verschil in U-waarde voor en na de investering [W/m²K] weergeeft, met 𝑈 =1
𝑅𝑑.
𝐺𝐷 = het aantal graaddagen in een jaar [dagen/jaar].
𝜂 = het rendement van de verwarmingsketel [%]
𝐴𝑖 = de oppervlakte van de isolatie [m²]
Het verschil in U-waarde is berekend als Δ𝑈 =1
𝑅𝑣𝑜𝑜𝑟−
1
𝑅𝑣𝑜𝑜𝑟+𝑅𝑖𝑠𝑜𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒, met 𝑅𝑣𝑜𝑜𝑟 = {0,5; 0,67; 0,59} voor
respectievelijk niet-geïsoleerde dakbedekking, muren en onderkelderde vloeren. De R-waarde van de
isolatie 𝑅𝑖𝑠𝑜𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒 is berekend uit de data en hangt af van het gebruikte materiaal, de dikte en de plaats van
isolatie. Deze varieert tussen 1-4,8 voor spouwmuurisolatie, 1,2-11,5 voor vloer- of kelderisolatie, 2-10 voor
muurisolatie, 3,5-20 voor dakisolatie en 2-8,5 voor buitenmuurisolatie.
Het aantal graaddagen in een jaar is gedefinieerd als ∑ 𝑚𝑎𝑥(16,5 – 𝑇, 0)𝑇 , met 𝑇 de gemiddelde
temperatuur in een dag. Figuur 2 toont het aantal graaddagen van 1961 tot 2015. Dit vertoont een dalende
trend. Op basis van deze dalende trend is geschat dat het gemiddeld aantal graaddagen 2081,5 zal bedragen
tussen 2015 en 2035. Voor het rendement van de verwarmingsketel is een waarde van 0,9 gebruikt. De
oppervlakte van de isolatie is berekend op basis van de premiedata.
Deel 3. Berekening van de return | 19
Figuur 2 Aantal graaddagen in België 1961-2015
Bron: http://www.aardgas.be/nl/particulier/graaddagen
Tabel 9 geeft de resultaten van de energiebesparing [GWh/jaar] voor de verschillende typen isolatie voor
2013 en 2014. De totale energiebesparing is 1.206 GWh per jaar, waarbij het grootste deel is behaald door
dakisolatie en in mindere mate door spouwmuurisolatie. De vierde kolom toont dat de totale
energiebesparing over een gemiddelde levensduur van 20 jaar 24.120 GWh is. Ter vergelijking, het jaarlijks
verbruik van aardgas in Vlaanderen voor verwarming van woningen is 28,9 TWh10. Bijgevolg leiden deze
investeringen tot een jaarlijkse daling van het aardgasverbruik van ongeveer 4,2%, onder de
veronderstelling dat alle isolatie-investeringen zijn doorgevoerd in huizen verwarmd op aardgas11.
De vijfde kolom toont de netto actuele waarde (NAW) van de besparing in energiekosten, onder de
veronderstelling van een gas- en olieprijs van 0,05 €/kWh over de volgende 20 jaar12, een levensduur van
20 jaar en een discontovoet van 2%. Daarenboven corrigeren we ook voor het mogelijke rebound effect,
namelijk het feit dat huishoudens een deel van de besparing mogelijks weer aan energie spenderen. We
maken de veronderstelling dat de werkelijke energiebesparing 30% kleiner is dan de theoretische
besparing, wat ongeveer overeenkomt met het gemiddelde van de meest conservatieve schattingen van
Aydin, Kok, en Brounen (2017). Dit leidt tot een totale besparing van € 690 miljoen.
10 http://www.vreg.be/nl/gemiddeld-energieverbruik-van-een-gezin 11 Volgens de VREG verwarmt 28,8% van de huishoudens op stookolie, 60,5% op gas en de overige 10,2% op steenkool, butaan, propaan, LPG, elektriciteit of hout. 12 Gemiddelde aardgasprijs van een gemiddelde verbruiker - september 2016 - bron VREG. De kostprijs van stookolie is gelijkaardig: 0,5513 €/l (23/03/2017) aan een calorische waarde van 10,641kWh/l.
y = -9,116x + 2674,1
0
500
1 000
1 500
2 000
2 500
3 000
3 500
20 | Deel 3. De economische return
Tabel 9 Besparing energieverbruik voor verschillende types isolatie
Energie- besparing
[GWh/jaar] Totale energie- besparing
[GWh] NAW besparing
energiekost [M€]
2013 2014 2013 2014 2013 2014
Dakisolatie 387 422 7740 8840 221 242
Spouwmuur-isolatie 120 127 2400 2540 69 73
Buitenmuur-isolatie 15 300 9
Vloer- of kelderisolatie 41 43 820 860 23 25
Muurisolatie 13 38 260 760 7 22
Totaal 576 630 11.520 13.000 329 362
Bron: VEA Premie-data, eigen berekeningen.
De energiebesparing ten gevolge van investeringen in energie-efficiënte beglazing is ook berekend volgens
formule (1). De U-waarde van enkele beglazing is 5,7 en deze van dubbele beglazing is 2,9. Investeringen in
beglazing krijgen een subsidie indien de U-waarde lager is dan 1.1. Zoals aangegeven in is deze subsidie
hoger indien de U-waarde lager is dan 0,8. Tabel 10 geeft de energiebesparing en besparing van de
energiekost voor de beglazing-investeringen in 2013 en 2014. Hierbij is verondersteld dat alle
investeringen een vervanging zijn van enkele beglazing. De totale energiebesparing over 20 jaar komt neer
op 5.500 GWh.
Tabel 10 Besparing energieverbruik voor verschillende types beglazing
Energie- besparing [GWh/jaar] Totale energie- besparing
[GWh] NAW besparing energiekost
[M€]
2013 2014 2013 2014 2013 2014
0.8 Glas 12 13 240 260 7 7
1.1 Glas 132 118 2.640 2.360 76 68
Totaal 144 131 240 260 83 75
Bron: VEA Premie-data, eigen berekeningen.
4.1.2. Condensatieketel, warmtepomp en zonneboiler
De energiebesparing als gevolg van investeringen in efficiëntere productie wordt op een verschillende wijze
berekend voor de drie technologieën.
We veronderstellen dat een nieuwe condensatieketel een rendement heeft van 95% en een inefficiënte
stookolieketel13 met een rendement van 65% vervangt14. Aangezien het gemiddeld jaarlijks verbruik per
aftakpunt q = 23.260 kWh is (VREG) en we een gemiddelde boilerefficiëntie van 0.9 veronderstellen, is de
jaarlijkse energiebesparing per investering gelijk aan:
Δ𝐸 = 𝜂 𝑞 (1
𝜂𝑜𝑙𝑑
−1
𝜂𝑛𝑒𝑤
) = 0.9 ∗ 23.260 ∗ (1/0.65 − 1/0.95) = 10.200 kWh (2)
13 Van 2001 tot 2012 daalde het aantal huishoudens dat verwarmt op stookolie met 9.9%punt terwijl het aantal dat verwarmt op gas steeg met 12.9%punt. 14 De gemiddelde leeftijd van de vervangen ketels is 27 jaar.
Deel 3. Berekening van de return | 21
Dit betekent dat een gemiddeld gezin zijn verbruik doet dalen van 32.200 kWh naar 22.000kWh door te
investeren in een condensatieketel. Het aantal premies voor een condensatieketel was respectievelijk 1.021
en 9.04 in 2013 en 201415. De tweede kolom van Tabel 11 toont dat dit leidt tot een energiebesparing van
10 en 9 GWh/jaar voor respectievelijk 2013 en 2014.
De energiebesparing door de installatie van een warmtepomp is op een gelijkaardige manier berekend, met
het verschil dat data van 𝜂𝑛𝑒𝑤 beschikbaar is en verschilt tussen investeringen. Voor een warmtepomp moet
𝜂𝑛𝑒𝑤 beschouwd worden als de coefficient of performance (COP): de verhouding van warmte tot benodigde
input. In de data varieert de COP tussen 1,5 en 6,5. De berekende energiebesparing is een overschatting
aangezien de COP is gedefinieerd voor standaardomstandigheden, terwijl de COP lager is in werkelijke
omstandigheden. In lijn met de VEA energiewinstcalculator veronderstellen we dat een zonneboiler leidt
tot een energiebesparing van 372 kWh per geïnstalleerde vierkante meter16. Aangezien de totale
geïnstalleerde oppervlakte 15888 en 40007 m² bedraagt, leidt dit tot een energiebesparing van 6 en 15
MWh/jaar voor respectievelijk 2013 en 2014. De netto-actuele waarde van de besparing van de energiekost
is berekend onder dezelfde assumpties als voor isolatie en glas.
Tabel 11 Besparing energieverbruik voor de investeringen in condensatieketels, warmtepompen en zonneboilers
Energie- besparing [GWh/jaar]
Totale energie- besparing [GWh]
NAW besparing energiekost [M€]
2013 2014 2013 2014 2013 2014
Condensatie-ketel 10 9 200 180 6 5
Warmtepomp 16 24 320 480 9 14
Zonneboiler 6 15 120 300 3 9
Totaal 32 48 640 960 18 28
Bron: VEA Premie-data, eigen berekeningen.
Tabel 12 geeft een samenvatting van de resultaten van onze berekening van de besparing in het
energieverbruik voor verschillende types maatregelen. Alle maatregelen hebben samen tot een besparing
van 752 GWh/jaar en 809 GWh/jaar geleid voor respectievelijk 2013 en 2014. Het grootste deel werd
verwezenlijkt door investeringen in isolatie, maar dit heeft natuurlijk te maken met het feit dat andere
investeringen in mindere maten werden gesubsidieerd waardoor ze ook minder aanwezig zijn in de data.
Tabel 12 Besparing energieverbruik voor verschillende typen maatregelen, Vlaanderen
Energie- besparing [GWh/jaar]
Totale energie- besparing [GWh] NAW besparing energiekost
[M€]
2013 2014 2013 2014 2013 2014
Isolatie 576 630 11520 13000 329 362
Beglazing 144 131 240 260 83 75
Productie 32 48 640 960 18 28
Totaal 752 809 12400 14220 430 465
15 De premie is er enkel voor beschermde klanten, een zeer kleine doelgroep. Algemeen kan er vanuit worden gegaan dat quasi alle nieuw geplaatste ketels (ook vervanging bestaande ketels) condensatieketels zijn. Maar dat gaat dus over een veelvoud van de ketels in de premiedatabank. 16 http://www.energiesparen.be/energiewinst
22 | Deel 3. De economische return
4.2. CO2 besparing
De energiebesparing berekend in de vorige sectie leidt ook tot een daling van de CO2 emissies. Bij
benadering veronderstellen we dat een derde van de huishoudens verwarmt op stookolie en twee derde op
gas (VITO, 2014). Aangezien de uitstoot van aardgas 258 kgCO2/MWh is en deze van stookolie 355,6
kgCO2/MWh, zorgen bovenstaande isolatie-investeringen voor een daling van de CO2 emissies van 453 kton
CO2 per jaar of 9,07 miljoen ton CO2 over de gehele levensduur. Ter vergelijking, de totale uitstoot in de
residentiële sector is momenteel ongeveer 10 miljoen ton CO2 per jaar.17 Deze emissiedaling heeft een kost
van x€ per ton CO2.18 Indien we veronderstellen dat de sociale baten van een emissiedaling 40 €/ton CO2
zijn19, leidt dit tot een totale jaarlijkse baat van 363 miljoen €.
5. Conclusie
In dit derde en laatste luik van de studie omtrent de economisch return van het premiebeleid voor
energiebesparende maatregelen, berekenden we de indirecte en directe economische effecten van de
maatregelen. Op basis van de werkgelegenheidsmultiplicatoren van het Federaal Planbureau berekenden
we dat de investeringen in energiebesparende maatregelen gepaard gingen met in totaal 13.941 jobs in
2013 en 19.815 in 2014. Deze aantallen maken ongeveer 8% uit van de totale tewerkstelling binnen
afdeling 43 ‘Gespecialiseerde bouwwerkzaamheden’. Daarnaast creëerde de productie en installatie van
deze maatregelen een toegevoegde waarde van € 957,77 miljoen in 2013 en € 1.355,84 miljoen in 2013
waarvan respectievelijk € 407,96 en € 571,26 via (para)fiscale inkomsten naar de staat vloeide.
De verschillende maatregelen hebben, theoretisch gezien, tot een besparing in het energieverbruik geleid
van 752 GWh in 2013 en 809 GWh in 2014. Het aanbrengen van isolatie staat in voor het grootste aandeel
van deze besparing, maar dit komt onder meer doordat isolatie in vergelijking met andere maatregelen
sterk gesubsidieerd werd en daardoor ook het meeste voorkomt in de premie data. Er werden wellicht veel
meer condensatieketels geïnstalleerd in 2013 en 2014, maar huishoudens konden enkel onder bepaalde
voorwaarden hier een premie voor aanvragen. Wanneer we tenslotte de netto actuele waarde van de
verschillende types maatregelen, waarbij we ook rekening gehouden hebben met het recourse effect,
vergelijken met de investeringskost dan stellen we vast dat de kost in de meeste gevallen groter is dan de
opbrengst. Het feit dat de totale energiebesparing niet opweegt tegen de investeringskost, kan een reden
zijn waarom huishoudens in beperkte mate investeren in dergelijke maatregelen.
17http://www.vlaamseklimaattop.be/sites/default/files/atoms/files/VR%202016%201504%20MED.%20VORA2015%20-%202%20bijlage.pdf (p. 59) 18 Ter vergelijking, (Kuckshinrichs, Kronenberg, & Hansen, 2010) bekomen een kost van 177 € per ton CO2. 19 De prijs in het European Trading Scheme (ETS) is momenteel 4 €/ton, de Verenigde Staten hanteert een sociale kost van 37 US$/ton en het Verenigd Koninkrijk een sociale kost van 59 £/ton.
Deel 3. Berekening van de return | 23
6. Referenties
Aydin, E., Kok, N., & Brounen, D. (2017). Energy Effciency and Household Behavior: The Rebound Effect in
the Residential Sector. Rand Journal of Economics, 48(3), 749–782.
Berck, P., & Hoffmann, S. (2002). Assessing the employment impacts of environmental and natural resource
policy. Environmental and Resource Economics, 22(1–2), 133–156.
Rosenow, J., Platt, R., & Demurtas, A. (2014). Fiscal impacts of energy efficiency programmes-The example
of solid wall insulation investment in the UK. Energy Policy, 74(C), 610–620.