De conventus civium Romanorumlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/414/161/RUG01-001414161... · 2014. 12....

144
De conventus civium Romanorum Over verenigingen van Romeinse burgers in de westelijke provincies van het Romeinse Rijk tijdens het Principaat. Michiel De Taeye Masterproef geschiedenis Michiel De Taeye Master in de geschiedenis Academiejaar 2008 2009 Universiteit Gent 20032483 promotor: prof. Dr. Koen Verboven

Transcript of De conventus civium Romanorumlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/414/161/RUG01-001414161... · 2014. 12....

  • De conventus civium Romanorum

    Over verenigingen van Romeinse burgers in de westelijke provincies van het Romeinse Rijk tijdens het Principaat.

    Michiel De Taeye

    Masterproef geschiedenis

    Michiel De Taeye Master in de geschiedenis Academiejaar 2008 – 2009 Universiteit Gent 20032483 promotor: prof. Dr. Koen Verboven

  • 1

    De Conventus Civium Romanorum

    Over verenigingen van Romeinse burgers in de westelijke provincies van

    het Romeinse Rijk t ijdens het Principaat.

    Masterproef gepresenteerd door Michiel De Taeye

    Inhoud Voorwoord .........................................................................................................................................4

    Deel I: Inleidende beschouwingen.......................................................................................................6

    1. de Conventus in de historiografie ............................................................................................6

    2. Vraagstelling ...........................................................................................................................8

    2.1. Het organisatorisch aspect van de conventus...................................................................8

    2.2. De conventus: een levende organisatie ............................................................................9

    2.3. Naar een meer typologische indeling van de conventus? ............................................... 10

    2.4. Het onderzoeksgebied en het maken van keuzes ........................................................... 11

    3. De bronnen ........................................................................................................................... 13

    3.1. Epigrafie ........................................................................................................................ 14

    3.1.1. De inhoud: de tekst in se ........................................................................................ 15

    3.1.2. Epigrafie, het probleem van de bronnenverzameling ............................................. 16

    3.1.3. Epigrafie, een Romeinse gewoonte ........................................................................ 16

    3.2. Het bronnenmateriaal in verband met de conventus civium Romanorum....................... 18

    3.3. Epigrafie, mogelijkheden voor een kwantitatieve benadering ........................................ 19

    3.3.1. Valkuilen bij epigrafie en statistiek ......................................................................... 19

    3.3.2. Statistieken en de conventus civium Romanorum .................................................. 21

    3.3.2.1. Door de eeuwen heen ........................................................................................ 21

    3.3.2.2. Over de grenzen heen .......................................................................................... 22

    3.3.2.3. Een typologisch overzicht ..................................................................................... 24

    3.3.2.4. Het organigram van de conventus civium Romanorum ......................................... 27

  • 2

    DEEL II De conventus civium Romanorum ......................................................................................... 30

    4. Een poging tot definiëring ..................................................................................................... 30

    4.1. Eerste element: een vereniging...................................................................................... 31

    5. De noodzakelijke bestaansvoorwaarden van de conventus civium Romanorum .................... 39

    5.1. Tweede element van de conventus: voor, door en van Romeinse burgers ...................... 39

    5.2. Derde element van de conventus: Vestigingsplaats van de conventus civium Romanorum

    40

    DEEL III Interne organisatie van de conventus civium Romanorum .................................................... 43

    6. Het lidmaatschap van de conventus civium Romanorum ....................................................... 43

    6.1. Voorwaarde voor het lidmaatschap: het Romeinse burgerschap .................................... 44

    6.1.1. De voorrechten van Romeinse burgers ................................................................... 45

    6.1.2. De verkrijging van het Romeinse burgerrecht ......................................................... 47

    6.2. Sociale diversificatie binnen de conventus civium Romanorum ...................................... 49

    6.3. Enkel voor burgers, maar wat met nieuwkomers? ......................................................... 51

    6.3.1. Een theoretische beschouwing als vertrekpunt ...................................................... 51

    6.3.2. Wat zeggen de bronnen ......................................................................................... 54

    6.3.2.1. drie aparte verenigingen .................................................................................... 54

    6.3.2.2. Drie delen van een geheel .................................................................................. 55

    6.3.2.3. twee-eenheid en een derde wiel ........................................................................ 56

    6.3.2.4. Bijkomende argumenten .................................................................................... 56

    6.3.2.5. Conclusie ........................................................................................................... 58

    7. Doel en evolutie van de conventus civium Romanorum ......................................................... 61

    7.1. Ontstaan en verdere evolutie ........................................................................................ 61

    7.2. De neergang van de conventus civium Romanorum ....................................................... 63

    7.3. Bestaansreden van de conventus civium Romanorum .................................................... 65

    7.3.1. De eerste conventus civium Romanorum ............................................................... 65

    7.3.2. Het verdere verloop ............................................................................................... 66

    7.4. Organisatie en functies binnen de conventus civium Romanorum .................................. 67

    7.4.1. De functies in de epigrafie ...................................................................................... 67

    7.4.2. Een verklaring voor de waaier aan functies ............................................................ 70

  • 3

    8. De conventus civium Romanorum en patronage ................................................................... 72

    9. Een voorstel voor een nieuwe typologie ................................................................................ 74

    Besluit .............................................................................................................................................. 76

    BIJLAGEN ............................................................................................................................... 78

    Bijlage A: de bronnen .................................................................................................................... 78

    Bijlage B : de bronnen cijfermatig ................................................................................................ 137

    B.1 Chronologisch : de functionarissen per tijdsvak ................................................................. 137

    B.2 Geografisch: per provincie en stad .................................................................................... 138

    B.3 Geografisch per tijdsvak .................................................................................................... 139

    Bibliografie ..................................................................................................................................... 140

  • 4

    Voorwoord

    In deze studie herneem ik mijn bachelorscriptie die zich beperkte tot een eerste

    literatuurstudie over de conventus civium Romanorum. De hoofdconclusie van deze

    scriptie was dat dit bovenal een relatief vaag begrip is. Het weinige onderzoek naar

    deze specifieke collegia kampt met een groot gebrek aan bronnen en duidelijke

    informatie. Veel van de resultaten bleven dan ook louter hypothetisch.

    Het begrip van de conventus is in se al problematisch en laat zich niet zo

    eenvoudig omschrijven of vertalen. De ondertitel van deze thesis vormt daarvan het

    bewijs. Verenigingen van Romeinse burgers is immers een bijna letterlijke vertaling.

    Samenkomst is een iets dichtere benadering van het woord conventus. Het begrip

    droeg echter een hele context mee voor de personen die met de conventus in

    contact kwamen en draagt nog steeds een context met zich mee voor de moderne

    historici die zich over het fenomeen buigen.

    Deze context is de volgende: het Romeinse Rijk met zijn zeer gedifferentieerd

    gamma aan sociale en juridische statussen. De hele Klassieke Oudheid kent het

    begrip van de moderne natiestaat niet en evenmin het bijhorende begrip nationaliteit.

    In zekere zin kan men dit wel toepassen op verschillende juridische posities.

    Wanneer iemand zich Romein noemt, kunnen we dit vanuit modern oogpunt als zijn

    nationaliteit beschouwen. Maar een Atheens burger uit de eerste eeuw is evenzeer

    een inwoner van het Romeinse Rijk, hoewel hij niet noodzakelijk over het Romeins

    burgerrecht beschikt. Wat we onder nationaliteit in de oudheid zouden kunnen

    verstaan is een verzameling van rechten en plichten. De Romeinen kenden hiervoor

    een getrapt systeem, dat men kan vereenvoudigen tot volgend schema: peregrinus <

    Latijns burgerrecht < Romeins burgerrecht1.

    Deze context is niet de enige moeilijkheid die het begrip met zich meebrengt. Ook

    het begrip conventus draagt meerdere betekenissen met zich mee. Zo is geweten dat

    het grondgebied van de Spaanse provincies in verschillende conventus was

    verdeeld. Hier vormt het een territoriale indeling en er zijn zo goed als geen

    1 Voor een meer genuanceerde uitleg, zie de hoofdstukken 5.1. Voor, door en van de Romeinse burgers en 6.

    Het lidmaatschap van de conventus civium Romanorum.

  • 5

    conventus civium Romanorum vastgesteld in Spanje of Portugal. Daarnaast kan het

    begrip ook slaan op het rechtsgebied of de zitting van een lokale of tijdelijke

    rechtbank onder leiding van de provinciegouverneur.

    Deze twee bijzonderheden maken het moeilijk om het hele fenomeen van de

    conventus, zoals we deze in de bronnen kunnen vaststellen, te kaderen en het een

    plaats te geven in de Klassieke wereld. Daarnaast zijn er in de historiografie slechts

    weinig overkoepelende pogingen ondernomen om tot een algemene studie van de

    vereniging te komen.

    De weinige werken die over de conventus civium Romanorum handelden bieden

    mijns inziens een weinig genuanceerde kijk op de zaak. Nochtans vormde dit geen

    beletsel voor andere onderzoekers om de conventus te vernoemen in andere

    studies. Het gaat dan vaak over louter zijdelingse verwijzingen, meestal in het kader

    van de immigratie van Romeinse burgers of de romanisering van een provincie. Dit

    zijn, terecht, de meest in het oog springende kenmerken van de conventus, maar

    zeker niet de enige aspecten die aandacht verdienen. Daarenboven doet de loutere

    vermelding – of, in het beste geval, een korte zijsprong – het rijke fenomeen van de

    conventus geen recht. Dit verenigingstype verdient een degelijk onderzoek en

    herwaardering.

  • 6

    Deel I: Inleidende beschouwingen

    1. de Conventus in de historiografie

    Het bestaan van conventus civium Romanorum als vereniging wordt sinds lang

    erkend binnen de geschiedschrijving. Mommsen en Morel2 maakten als eersten

    melding van verenigingen van Romeinse burgers en hun bestuurslieden. Op het

    einde van de negentiende eeuw verschenen de eerste grote studies over het

    onderwerp. Schulten en Kornemann traden beiden, onafhankelijk van elkaar en

    binnen een tijdspanne van enkele jaren, met hun theorie over dit type vereniging

    naar buiten. Deze theorieën liepen in grote lijnen parallel met elkaar en vormden de

    basis voor later onderzoek3.

    Een belangrijk deel van het onderzoek spitste zich toe op Delos, in de tweede en

    eerste eeuw voor Christus een belangrijke Griekse havenstad en bondgenoot van

    Rome. Op Delos trof men verschillende inscripties aan, opgericht door verschillende

    verenigingen, in het Latijn of met eerder Romeins/Italisch aandoende namen en

    functies. Verschillende historici ontwikkelden op basis van deze inscripties

    verschillende hypothesen over de conventus civium Romanorum. Velen richtten zich

    daarbij in het bijzonder op Delos.

    Het debat rond het verenigingsleven van Romeinen en Italiërs op Delos duurt nog

    steeds voort en werd op het eind van de twintigste eeuw door Flambard4 en in de

    eenentwintigste eeuw opnieuw aangewakkerd door Claire Hasenohr5, die de

    problematiek opnieuw onder de loep namen. Samen met anderen zagen zij

    parallellen tussen de verenigingen van Romeinse burgers op Delos en collegia in

    Italië, meer bepaald in Capua. Vanuit dit vergelijkingsmateriaal kwamen zij tot

    verschillende ideeën over de organisatie en werking van deze verenigingen.

    2 MOREL, C., Les associations de citoyens romains et les curatores civium Romanorum conventus Helvetici.

    Lausanne, 1877. Dit werk is niet verkrijgbaar in de Universiteit Gent. Gogniat-Loos vermeldt het als het

    startpunt van het onderzoek, dat ondertussen gedateerd is.

    3 KORNEMANN, E., De civibus Romanis in provinciis imperii consistentibus. Berlijn, Clavary, 1891, 114 pp. en

    SCHULTEN, W., De conventus civium Romanorum. Berlijn, 1892. Een korte samenvatting van hun ideeën is te

    vinden in: (Hatzfeld, Les trafiquants italiens dans l'orient hellénique, 1919) 4 (Flambard, 1982) 5 (Hasenohr, 2005)

  • 7

    Deze ideeën vormen het hoofdbestanddeel van de theoriën betreffende de

    conventus civium Romanorum zoals het begrip gebruikt wordt binnen de klassieke

    geschiedschrijving. Het vormt de basis waarop andere auteurs bepaalde fenomenen

    in hun onderzoek herkennen en interpreteren. Hatzfeld is hierin zeer expliciet, hij

    definieert de conventus civium Romanorum als « une association qui avait son

    activité propre, son organisation autonome, son président, ses finances, peut-être

    aussi ses représentants auprès des magistrats locaux6. »

    Dit is het basisidee waaruit andere auteurs putten. Slechts zelden is het hen te

    doen over de conventus civium Romanorum in se. In het merendeel van de studies

    waarin een conventus vermeld wordt, gebeurt dit slechts zijdelings, als een van de

    elementen die gebruikt worden om de these van de auteur te beargumenteren.

    Hierbij wordt steeds opnieuw naar dezelfde auteurs verwezen, in de eerste plaats

    Kornemann en Schulten maar verder ook Waltzing7, Hatzfeld8 en recenter

    Flambard9. De verwijzingen naar de conventus kaderen in het merendeel van de

    gevallen in lokale studies, zoals de evolutie van een bepaalde civitas10, een

    bijzondere vondst11, een thematisch kader zoals de romanisering van een

    provincie12.

    Zelden vormt de conventus het eigenlijke onderwerp. De meeste recente

    bijdragen, van Flambard13 en Hasenohr14, richtten zich vooral op de Italische magistri

    op Delos en in de eerste plaats op de vraag of deze een conventus civium

    Romanorum dan wel een ander collegium vormen. Daarnaast bekommeren ze zich

    erom wie de leden zijn, hoe de vereniging georganiseerd is, wat de precieze taak

    ervan is,…

    6 (Hatzfeld, Les Italiens résidant à Délos mentionnés dans les inscriptions de l'île, 1912) p. 146-147.

    7 WALTZING, J.-P., Étude historique sur les corporations professionnelles chez les Romains depuis les origines

    jusqu'à la chute de l'Empire d'Occident. Hayez, Brussel, 1896, 2v. Ik maak hiervan geen gebruik. 8 (Hatzfeld, Les Italiens résidant à Délos mentionnés dans les inscriptions de l'île, 1912) en (Hatzfeld, Les

    trafiquants italiens dans l'orient hellénique, 1919) 9 (Flambard, 1982)

    10 Vb. (Pape, 1978) en (Maurin, 1981). 11

    Bijvoorbeeld in Mactar, Africa Proconsularis in : (Picard, 1966) 12

    Bijvoorbeeld de thesis van Gogniat-Loos, die zich toespitst op Moesia inferior: (Gogniat-Loos, Les associations

    de citoyens romains dans le monde romainn et particulierement en Mesie inferieure, 1989) 13 (Flambard, 1982) 14

    (Hasenohr, 2005)

  • 8

    2. Vraagstelling

    2.1. Het organisatorisch aspect van de conventus

    In een kort historiografisch overzicht werd al duidelijk dat er een zekere

    consensus is over het bestaan van de conventus civium Romanorum. De vereniging

    wordt in talrijke uiteenlopende studies vermeld. Het bestaan van dit type vereniging

    kan dan ook worden vastgesteld in enkel literaire bronnen, zoals de verslagen van

    Caesar over de burgeroorlog in de jaren veertig voor Christus. Deze consensus

    breidt zich uit over enkele vlakken. Zo kan men aan de hand van epigrafische

    bronnen enkele functies binnen de organisatie vaststellen.

    Er blijven echter ook vragen onbeantwoord. De precieze organisatie van de

    conventus ontglipt ons, wegens een gebrek aan bronnen. Is het een vereniging die

    onderling haar leiders kiest of worden ze door een overheid benoemd? In hoeverre

    zijn de traditionele Romeinse regels over uitvoerende functies ook binnen de

    conventus, zoals collegialiteit en annualiteit, van toepassing? Bestaat er ook zoiets

    als een cursus honorum binnen de vereniging. Ook over het lidmaatschap van de

    conventus blijven er nog steeds vragen hangen. Wie zijn de leden? Wat is hun

    sociale afkomst?

    Zo is het statuut waarover men moet beschikken om tot de conventus civium

    Romanorum te kunnen behoren een van de kwesties waarover nog discussie of

    tenminste tegenstrijdige hypotheses bestaan15. Volgens de letterlijke interpretatie van

    de naam van de vereniging kunnen alle personen, die over het Romeinse

    burgerrecht beschikken, lid worden. Toch is er ook hier geen duidelijk beeld over de

    werking van de conventus. Worden Romeinse burgers (de cives Romani)

    automatisch lid van een conventus wanneer ze zich in een provincie vestigen of

    moeten ze zich daarentegen inschrijven, door bijvoorbeeld lidgeld te betalen en/of

    een jaarlijkse bijdrage, zoals dat in andere collegia soms het geval is. Het is ook

    mogelijk dat er andere voorwaarden dan het betalen van lidgeld zijn verbonden aan

    het lidmaatschap. Het kan al dan niet voorbehouden zijn aan ingenui, vrijgeborenen,

    15 (Gogniat-Loos, Les associations de citoyens romains dans le monde romainn et particulierement en Mesie

    inferieure, 1989) p. 23-25

  • 9

    of ook liberti, vrijgelatenen of zelfs slaven toelaten. Is het lidmaatschap

    voorbehouden aan personen die (quasi-)permanent in een regio of stad resideren of

    volstaat een tijdelijk verblijf. Hoe zit het met personen die onder meerdere statuten

    vallen, men kan bijvoorbeeld als Atheens burger ook het Romeinse burgerrecht

    verkrijgen. Behoort men in dat geval tot de Romeinse conventus in Athene of sluit het

    Atheense burgerschap het lidmaatschap uit.

    Naast de vele vragen die het „statutaire‟ aspect van het lidmaatschap opwerpt,

    zijn er de grote sociale verschillen die een rol spelen in de Romeinse wereld. Hier

    speelt in de eerste plaats opnieuw het onderscheid tussen vrijen en slaven, maar dit

    is niet het enige verschilpunt. De Romeinse maatschappij is zeer hiërarchisch

    opgebouwd en het is de vraag of dit aspect merkbaar is binnen de conventus.

    Komen de leden uit verschillende klassen of vormen ze een eerder homogene groep.

    2.2. De conventus: een levende organisatie

    De bovenstaande vragen zijn van een meer technische aard en noodzakelijk om

    tot een zeker begrip van de conventus te komen. Dit kan en mag echter niet het

    enige doel zijn van een historisch onderzoek. De Romeinse wereld is geen

    onveranderlijke monoliet maar evolueert en verandert door de loop van eeuwen. Zo

    kent ook de conventus een evolutie gedurende haar meer dan driehonderdjarig

    bestaan. Men moet op zoek gaan naar deze evoluties en ze proberen kaderen

    binnen een groter geheel.

    In dit opzicht passen de vragen van de opkomst, bloei en verdwijnen van de

    sporen die de conventus civium Romanorum hebben achtergelaten. Ook de

    geografische spreiding van de vereniging biedt mogelijkheden tot onderzoek.

    Een van de belangrijkste aspecten van een vereniging is uiteraard de

    bestaansreden ervan. Waarom verenigen de Romeinse burgers zich in de

    conventus. Het antwoord van deze vraag is mogelijks zeer divers en afhankelijk van

    verschillende voorwaarden: wie zijn de leden, waar en wanneer vormen ze een

    conventus, wat is de algemene, historische context, … Een eenduidig antwoord op

    deze vraag ligt dan ook niet zomaar voor de hand.

  • 10

    2.3. Naar een meer typologische indeling van de conventus?

    Het onderzoek naar de conventus civium Romanorum wordt nog steeds door een

    zeer grote verscheidenheid gekenmerkt. Ik geef enkele voorbeelden om dit te

    illustreren. Ten eerste de thesis van Gogniat-Loos uit 198916. Daarin worden de

    epigrafische bronnen uit Moesia inferior besproken. Het gaat hier vooral om vici en

    canabae in de omgeving van legerkampen. Het ontstaan van deze conventus wordt

    dan ook gesitueerd binnen de provinciale hervormingen in de regio voor, na en

    tijdens de Dacische oorlogen. Gogniat-Loos geeft een zekere typologische indeling

    op basis van de plaats waar de conventus gevestigd is. Ze onderscheidt 4 types17:

    binnen een stad, binnen een provincie, een grotere regio of binnen een kleinere

    gemeenschap (dorp, gehucht).

    Het tweede voorbeeld is meer een illustratie van een van deze types. Hiervoor

    gebruik ik de vele werken die zijn verschenen rond de Italische bevolkingsgroep op

    Delos tijdens de tweede en vooral eerste eeuw voor Christus. Deze groep vormt een

    eigen gemeenschap binnen de polis en kent zijn eigen dynamiek.18

    Een van de belangrijkste vragen die ik wil behandelen in deze thesis is de mate

    waarin de opdeling van Gogniat-Loos opgaat voor het bronnenmateriaal. Haar thesis

    was namelijk hoofdzakelijk toegespitst op een provincie en een meer vergaande

    vergelijking met andere provincies kan in dit opzicht tot andere inzichten leiden.

    Hierbij rijzen onder meer volgende vragen: volstaat de indeling van Gogniat-Loos,

    kan deze verder verfijnd worden of zijn er ook andere mogelijkheden om tot een

    eerder typologische benadering te komen.

    16 (Gogniat-Loos, Les associations de citoyens romains dans le monde romainn et particulierement en Mesie

    inferieure, 1989), later in verkorte vorm gepubliceerd: (Gogniat-Loos, Les associations de citoyens romains,

    1994) 17 (Gogniat-Loos, Les associations de citoyens romains dans le monde romainn et particulierement en Mesie

    inferieure, 1989) p25 de conventus vicanis, conventus canabarum, stedelijke conventus en provinciale

    conventus 18 (Hasenohr, 2005), (Flambard, 1982), (Hatzfeld, Les Italiens résidant à Délos mentionnés dans les inscriptions

    de l'île, 1912), (Hatzfeld, Les trafiquants italiens dans l'orient hellénique, 1919), (Boak, 1916)

  • 11

    2.4. Het onderzoeksgebied en het maken van keuzes

    Enkele praktische moeilijkheden verplichten me tot het maken van enkele

    keuzes. Dit onderzoek is ver van volledig en biedt zeker geen afdoende antwoord op

    alle vragen. Een doorgedreven onderzoek, met een langere tijdspanne zou hier

    soelaas kunnen bieden. Het onderzoek zou echter vooral uitgebreid moeten worden.

    Nu blijft het beperkt tot louter Latijnse inscripties, Griekstalige inscripties werden niet

    opgenomen omdat ik het Grieks niet beheers. Er zijn wel enkele Latijnse inscripties

    uit de oostelijke helft van het Romeinse Rijk, maar deze zijn eerder beperkt. Daarbij

    komt dat deze inscripties ook inhoudelijk zouden kunnen verschillen van hun

    tegenhangers uit de westelijke provincies. Er zijn immers wel meerdere verschillen

    merkbaar tussen het Griekse oosten en het Latijnse westen. Het gevaar bestaat dus

    dat deze inscripties het globale beeld vertekenen.

    Een bijkomend element is dat deze Latijnse inscripties uit het oosten

    hoofdzakelijk afkomstig zijn uit Delos. Ook dit element kan mogelijk een zeker

    vertekend beeld opleveren omdat ze tot een zeer specifieke context behoren. Ze zijn

    echter wel opgenomen in deze thesis en worden in sommige gevallen kort besproken

    maar spelen geen rol in het globale beeld dat ik probeer te schetsen. Ik beperk me

    tot de Latijnse inscripties uit de Westelijke provincies.

    Naast deze taalkundige en geografische keuze moet er ook een keuze

    gemaakt worden met betrekking tot het chronologische. De conventus civium

    Romanorum heeft gedurende de hele Romeinse geschiedenis sporen nagelaten. De

    oudste zijn waarschijnlijk in de tweede eeuw voor Christus te dateren en de jongste

    stammen uit de derde eeuw na Christus. Men kan dus op zoek gaan naar evoluties

    over een zeer lange periode. De bronnen voor de oudste periodes zijn echter

    enigmatisch en eerder uitzonderlijk. Ik richt me dan ook op de periode van het

    principaat, of anders gezegd de eerste drie eeuwen van onze jaartelling. Net zoals

    de Latijnse bronnen uit het oosten wel aan bod zullen komen, zullen ook de

    inscripties afkomstig uit de Republiek een plaats krijgen. Deze bronnen zullen echter

    niet het hoofdbestanddeel van deze thesis uitmaken. Hierbij moet ik nog een laatste

    opmerking invoegen, omdat sommige inscripties moeilijk dateerbaar zijn, kan er een

  • 12

    zekere overlapping bestaan tussen inscripties uit de Republiek en de beginperiode

    van het principaat.

    Een laatste keuze die een toelichting nodig heeft, is de keuze voor een louter

    epigrafisch bronnenbestand. Er zijn enkele literaire bronnen waarin men de

    conventus civium Romanorum aantreft, onder meer het verslag van Caesar over de

    burgeroorlog19 en ook Cicero maakt melding van de vereniging20. Deze bronnen zijn

    echter te beperkt om een grote bijdrage te leveren, ze duiden enkel op het bestaan

    van verenigingen van Romeinse burgers in niet-Romeinse steden of regio‟s.

    19 Caes, Civ, III, 29: de zin … conventus civium Romanorum qui Lissum obtinebant. Of Caes., Gall, VII, 3, I : cives Romani qui negotiandi causa ibi constiterant. Ook Caes, Civ, II, 19, 21 en 36 ; III, 9 en 29. 20 Cic, Verr, 2, V, 10, 94 en 155; 2, III, 136 en Sest, IV, 9

  • 13

    3. De bronnen

    Vele zaken kunnen als historische bron gebruikt worden, ook voor de

    Klassieke Oudheid. Vaak zijn ze zeer divers en al evenzeer gefragmenteerd of

    beperkt. De kunst bestaat er dan ook in om verschillende categorieën van bronnen te

    combineren en daar tussen verbanden proberen te ontdekken. In dit onderzoek volg

    ik echter een andere aanpak en beperk ik mij eerder tot een bepaalde categorie van

    bronnen materiaal, namelijk de epigrafie. Er zijn vele soorten inscripties en de sporen

    van de conventus civium Romanorum kunnen dan ook een zeer diverse oorsprong

    hebben op sociaal, cultureel, religieus of politiek vlak. De literaire bronnen zijn te

    gering en te vaag om als solide basis voor een onderzoek te kunnen dienen.

    Inscripties kunnen bekeken worden als het resultaat van de werking van een

    organisatie. Dit resultaat kan op velerlei manieren tot stand gekomen zijn. De

    vereniging kan de inscriptie zelf hebben opgericht of ze wordt erop vermeld,

    bijvoorbeeld om geëerd te worden, omdat de oprichter, of de persoon die het

    onderwerp van de inscriptie uitmaakt, tot de vereniging behoorde. De vereniging kan

    een band hebben met het monument of voorwerp waarvan de inscriptie deel

    uitmaakt. Zo zou de inscriptie de gevel van het „clubhuis‟ kunnen sieren, de

    vereniging kan de bouw of onderhoud van het monument gefinancierd hebben.

    De inscripties geven als het ware een gezicht aan de vereniging dat we

    anders niet zouden kennen. Een meer alledaagse vereniging komt immers slechts

    sporadisch voor in de literaire bronnen waarover we beschikken. Deze bronnen zijn

    immers het terrein van de elite. Het bijzondere karakter van de conventus civium

    Romanorum draagt ook bij aan het zeldzame voorkomen in literaire bronnen. Deze

    komen tot stand in machtscentra terwijl net een van de wezenskenmerken van deze

    specifieke vereniging is dat ze zich ver van machtscentra ontwikkelt, namelijk in de

    provincies.

    De weinige literaire referenties aan de conventus civium Romanorum kunnen

    dan ook gelinkt worden aan momenten waarop de elite zelf of met de betrokken regio

    in contact komt. De volgende voorbeelden kunnen deze bewering staven. De oudste

    literaire vermelding van een conventus civium Romanorum gaat terug naar de

  • 14

    oorlogen tegen Jugurtha in Noord-Afrika. De directe aanleiding naar de oorlog was

    de belegering en verovering van Cirta. Volgens Sallustius werd de verdediging van

    de stad door een gemeenschap van Romeinse burgers georganiseerd en werden

    deze na de verovering allemaal door Jugurtha gedood.21

    Een tweede mogelijke aanwijzing over een mogelijke conventus civium

    Romanorum zijn de verhalen over de oorlogen tegen Mithridates in de periode 88 –

    80 voor Christus waarin volgens sommige auteurs ca. 80.000 Romeinse burgers over

    de kling werden gejaagd22. Hierin kaderen ook de verhalen over de verdediging van

    Delos, die door een zeker Orbeus georganiseerd zou zijn. Hoewel ik mij vooral op de

    periode van het keizerrijk en de westelijke provincies richt, zullen toch enkele

    inscripties van Delos aan bod komen. Sommigen eren inderdaad een zekere M.

    Orbeus als leider van de Italiceis te Delos. De literaire bronnen geven hier een

    aanwijzing van een zeker gemeenschapsgevoel tussen de Romeinse burgers op het

    eiland en de mogelijkheid die ze hebben om gezamenlijk actie te ondernemen. Dit

    gemeenschapsgevoel wordt gestaafd door een epigrafische bron.23

    Hierna volgt een bespreking van de moeilijkheden die een epigrafische studie

    met zich meebrengt alsook enkele algemene opmerkingen betreffende het gebruikt

    van epigrafisch bronnenmateriaal. Nadien volgt een korte bespreking van het

    specifieke bronnenmateriaal voor deze masterproef. Daaraan worden enkele

    kwantitatieve bevindingen gekoppeld.

    3.1. Epigrafie24

    De epigrafie is een van de bronnen bij uitstek die ons een idee kan geven van

    de meer alledaagse klassieke maatschappij. Waar de literaire bronnen toch

    voornamelijk een afspiegeling zijn van de elite en de hogere sociale groepen, worden

    21 Sallustius, Bellum Iugurthines, 64, 5. 22

    Zie onder meer (Brunt, 1971), p 224 e.v. 23 De literaire bronnen: Appianus, 22-23, Plutarchus, Sulla, 24. De inscripties : CIL III 7225 en CIL I 2252 24 Gebaseerd op de colleges van prof. Dr. A. Zuiderhoek aan de Universiteit Gent, academiejaar 2008-2009, en

    de volgende handboeken: (Keppie, 1991) (Lassère, Manuel d'épigraphie romaine, 2007)

  • 15

    inscripties door brede lagen van de bevolking opgericht. Voor vele zaken biedt de

    epigrafie ons de meeste informatie over de oudheid.

    Om gebruik te kunnen maken van deze specifieke bron moet men zich echter

    bewust zijn van zeer eigen karakter, het gebruik en de betekenis ervan binnen de

    Romeinse wereld. Dit geheel eigen karakter brengt ook zijn eigen moeilijkheden mee.

    3.1.1. De inhoud: de tekst in se

    Het hoofdbestanddeel van de epigrafie en waar iedereen het eerst naar kijkt is

    de tekst zelf. Hiermee bedoel ik de tekst in se en zijn betekenis, niet de vormgeving

    van de letters of het taalgebruik. De meest spontane reactie is het proberen

    achterhalen van de betekenis van de weergegeven woorden. Op een beperkte

    oppervlakte probeert men soms een pak informatie achter te laten. Dit leidt tot een

    vergaand gebruik van afkortingen en stereotiepe formuleringen.

    In sommige gevallen zijn deze eenvoudig aan te vullen, zoals de

    aanspreektitel van een keizer, aug voor augustus. Andere afkortingen zijn dan weer

    moeilijker te verklaren. In deze laatste categorie kan men de vereniging, die het

    onderwerp van deze masterproef uitmaakt, plaatsen. Deze wordt vaak

    geïdentificeerd aan de hand van de afkorting C·C·R. De afkorting wordt dan als volgt

    aangevuld: C(urator) C(ivium) R(omanorum) of de curator van de Romeinse burgers.

    Deze invulling gebeurd op basis van een analogieredenering25 en een poging om

    een logische invulling aan de tekst te geven. De term c(onventus), in deze of een

    andere vorm, komt slechts zelden voor.

    Niet alleen de tekst zelf kan voor problemen zorgen. Ook de vormgeving is

    vaak problematisch. De inscripties op de triomfbogen van Constantijn of Titus en het

    Pantheon te Rome zijn de bekendste voorbeelden en duidelijk leesbaar. Vele andere

    25 Wanneer deze invulling in andere gevallen een hoge mate van waarschijnlijkheid biedt, zal het in dit geval

    ook zo zijn.

  • 16

    inscripties zijn echter veel onduidelijker, vaak afhankelijk van de beschikbare ruimte,

    het gehanteerde schrift, enzovoort26.

    3.1.2. Epigrafie, het probleem van de bronnenverzameling

    Een bijkomend probleem bij een epigrafische studie is dat in vele gevallen de

    oorspronkelijke drager van de tekst verloren gegaan is. We kunnen de inhoud vaak

    enkel raadplegen in uitgave van epigrafische teksten zoals het Corpus Inscriptiones

    Latinorum27. Het is praktisch zeer moeilijk om in musea op zoek te gaan naar de

    feitelijke inscripties. De verschillende uitgaven of de, steeds uitgebreidere, online

    databanken zijn veel gebruiksvriendelijker en bieden in sommige gevallen een schets

    of foto van de oorspronkelijke inscriptie. Wanneer dit het geval is, kan men dit

    vergelijken met de voorgestelde transcriptie van de tekst. Kan men de

    oorspronkelijke inscriptie niet raadplegen, dan is men aangewezen op de uitgave,

    waarbij men er zich steeds van bewust moet zijn dat deze zelf fouten kan bevatten.

    3.1.3. Epigrafie, een Romeinse gewoonte

    Dit is slechts een greep uit de bijzonderheden en mogelijke moeilijkheden die

    men steeds in het achterhoofd dient te houden wanneer men zich in een epigrafische

    studie verdiept. Deze opmerkingen beperken zich ook voornamelijk tot de inhoud van

    de tekst en de betekenis die de tekst en het monument met zich meedragen. Sinds

    het artikel van Ramsey MacMullen28 is men zich er echter ook van bewust dat het

    plaatsen van inscripties zelf ook een modeverschijnsel is, dat een eigen evolutie met

    pieken en dalen heeft gekend en nog steeds kent.

    Ondertussen is er een zekere consensus bereikt over de interne evolutie die

    het vervaardigen van inscripties heeft doorgemaakt. Het is een traditie die

    waarschijnlijk al in de zesde eeuw voor Christus start en een eerste bloei kent op het

    26 Voor een voorbeeld zie figuur 34 in (Lassère, Manuel d'épigraphie romaine, 2007), p. 64. 27 (Corpus Inscriptionum Latinarum, 1863 - heden) 28

    (MacMullen, 1982), (Meyer, 1990), p 81 e.v.

  • 17

    einde van de Republiek (de tweede en eerste eeuw voor Christus) De tweede eeuw

    vormt de absolute piek en nadien daalt het aantal gestaag, al verdwijnt het fenomeen

    nooit helemaal.29

    Daarnaast is het ook een typisch Romeins fenomeen30. We kennen

    voorbeelden uit alle uithoeken van de wereld en zeker uit het Middellandse

    Zeegebied. We vinden echter nergens dezelfde concentratie als in de Romeinse

    wereld. Velen beschouwen de verspreiding van inscripties in de provincies dan ook

    als een aanwijzing van een toenemende romanisering, een element dat parallel kan

    lopen met het fenomeen van de conventus civium Romanorum. MacMullen en ook

    Meyer spreken in dit opzicht over the epigraphic habit en kaderen hun these vooral

    met funeraire inscripties. Deze categorie wordt een kleine minderheid binnen het

    bronnenmateriaal betreffende de conventus civium Romanorum, maar hun studies

    leveren toch enkele nuttige aandachtspunten. Zo wijst Meyer op een verband tussen

    Romeins burgerschap en funeraire inscripties31. Men wil voorkomen als Romeins

    burger, een zeker recht tentoonspreiden of wijzen op een culturele band. We zullen

    later zien dat dit een van de belangrijkste kenmerken van de conventus civium

    Romanorum is.

    Een tweede belangrijk aspect van de epigraphic habit is het zogenaamde

    sense of audience waarbij de inscriptie zich zeer uitdrukkelijk tot de lezer en dus een

    zeker publiek richt32. Dit is meteen ook het meest enigmatische aspect van de these

    van MacMullen omdat men zich de vraag kan stellen tot welk publiek de inscriptie

    zich richt en waarom dit verschijnsel een zodanige verspreiding kent over de

    verschillende bevolkingslagen. Slechts een minderheid van de bevolking in het

    Romeinse rijk is immers geletterd en kan dus de boodschap lezen33. Mogelijk was de

    vorm of de tekst zo standaard dat ook het ongeletterde deel van de bevolking de

    boodschap toch kon vatten. Een andere verklaring kan gezocht worden in sociaal en

    culturele richting: het oprichten van inscripties als een statussymbool en als een

    manier om zich te identificeren als lid van een sociale en culturele gemeenschap, i.e.

    de Romeinse maatschappij.

    29 (Keppie, 1991), (Lassère, Manuel d'épigraphie romaine, 2007) , (Meyer, 1990), (MacMullen, 1982) 30

    (MacMullen, 1982), p 238. 31 (Meyer, 1990), p. 78-79 32 (MacMullen, 1982), p 246. 33

    (MacMullen, 1982), p 238.

  • 18

    Dezelfde vraag kan en moet ook gesteld worden in een onderzoek naar de

    conventus civium Romanorum. Waarom stellen Romeinse burgers deze inscripties

    op in regio‟s waar ze een minderheid vormen? Waarschijnlijk moet het antwoord

    gezocht worden in een sociaal/juridische en culturele richting en moet de vraag

    ruimer gesteld worden: waarom komen de Romeinse burgers samen in deze

    verenigingen. Deze vraag komt later in verschillende hoofdstukken aan bod.

    3.2. Het bronnenmateriaal in verband met de conventus civium

    Romanorum

    Met de vorige aandachtspunten in het achterhoofd, is het mogelijk om het

    specifieke bronnenmateriaal te bespreken. Vooreerst de manier van verzamelen. Het

    bronnenmateriaal werd in de eerste plaats gedistilleerd uit de thesis van Gogniat-

    Loos uit 198934. Zij maakte gebruik van een 120-tal Latijnse inscripties. Haar

    resultaten werden aangevuld met behulp van de latere uitgaven van l‟Annee

    Epigraphique35 en door opzoekingen op de online databanken zoals Clauss-Slaby36

    en EDH37.

    In de online databanken werd er gezocht op een aantal zoektermen zoals

    uiteraard conventus, maar ook cives romanorum of romanum, curator civium

    romanorum en cives consistentes. Dit leverde echter ook een aantal ongewenste

    resultaten. Zo kwamen de conventus als verblijfplaats van de gouverneur, een soort

    administratieve indeling van de provincies naar boven. De grote struikelblok werd

    echter gevormd door militaire eenheden die het Romeinse burgerschap verkregen,

    voor of na een militaire campagne en dit later als titel bleven voeren38.

    Het aantal zoektermen duidt een tweede struikelblok aan, namelijk het

    ontbreken van een uniforme weergave van de conventus civium Romanorum. Dit

    34 (Gogniat-Loos, Les associations de citoyens romains dans le monde romainn et particulierement en Mesie

    inferieure, 1989) en (Gogniat-Loos, Les associations de citoyens romains, 1994) 35

    (L'Année épigraphique., 1888 - heden) 36 (Clauss & Slaby) 37 (International Federation of Epigraphic Databases, 2003-) 38

    (Keppie, 1991), p84.

  • 19

    bemoeilijkt de herkenning en kan eveneens wijzen op enkele organisatorische

    aspecten van de vereniging. Dit gegeven wordt verder behandeld in hoofdstuk 6.3.

    Door de verschillende resultaten naast elkaar te leggen, te vergelijken en

    dubbele vondsten weg te filteren, werd een totaalpakket van 155 inscripties

    gevonden, de oudste te dateren in de tweede eeuw voor Christus en de jongste in de

    derde eeuw39.

    3.3. Epigrafie, mogelijkheden voor een kwantitatieve benadering

    3.3.1. Valkuilen bij epigrafie en statistiek

    Anders dan bij literaire teksten kunnen bij epigrafisch bronnenmateriaal

    eenvoudige tellingen worden uitgevoerd. Het is mogelijk om er statistiek op los te

    laten. Natuurlijk moet men zich bewust zijn van mogelijke addertjes onder het gras.

    Het is mogelijk statistiek toe te passen omdat het een universele gewoonte is in het

    Romeinse rijk en bepaalde soorten inscripties lenen zich er makkelijker toe dan

    andere.

    De grote valkuil in deze benadering is dat men nooit kan weten hoeveel

    inscripties er precies waren. Men wordt als het ware verplicht om met een steekproef

    te werken zonder te weten of de mogelijk om te bepalen in hoeverre de steekproef

    representatief is voor het geheel. Nog steeds worden er jaarlijks nieuwe, onbekende

    inscripties teruggevonden. Dit verandert telkens weer de pool van mogelijke bronnen

    en kan onze kennis van de Grieks-Romeinse wereld vergroten.

    De redenen voor het gebrek zijn legio en voor de hand liggend. De inscripties

    moeten in de eerste plaats de tand des tijds doorstaan hebben. Dit is niet altijd

    mogelijk omdat de drager na verloop van tijd vergaat. In dit geval vinden we enkel

    uitzonderlijk overblijfselen, zoals de wastabletten van Vindolanda. Wanneer de

    inscripties wel op een goede drager staat, bijvoorbeeld marmer of een andere

    steensoort, is dit nog steeds geen garantie op bewaring. De steen kan al in de

    39 Zie Bijlage A: de bronnen en B.1 Chronologisch : de functionarissen per tijdsvak

  • 20

    Oudheid of in een latere periode opnieuw gebruikt zijn voor een nieuwe inscriptie of

    als bouwmateriaal.

    Omdat de totale grootteorde van de verzameling ons onbekend is, heeft dit

    ook gevolgen voor kleinere deelverzamelingen. Ook moet men oppassen met het

    inschatten van geografische en chronologische verspreiding. Bepaalde streken en

    periodes bieden immers betere kansen op bewaring dan andere regio‟s. Dezelfde

    redenering gaat op voor de fabricatie van inscripties. Het is niet zo vergezocht om

    aan te nemen dat Rome en bij uitbreiding Italië, eeuwenlang het machtscentrum van

    het Romeinse rijk, verhoudingsgewijs meer inscripties opleveren dan afgelegen

    provincies.

    Afgezet tegen deze problemen wordt het moeilijk om een chronologie van de

    Latijnse epigrafie op te stellen. Al is er een zekere consensus over een bloei in de

    Late Republiek tot een piek in de tweede eeuw. Dit wil zeggen dat men dus meer en

    sneller inscripties liet maken in de eerste twee eeuwen van het principaat. Deze

    periode valt min of meer samen met de periode waarop deze studie zich toespitst.

    Het hoogtepunt van de epigrafische bronnen is ook te merken in deze studie en het

    is gevaarlijk om zonder meer te besluiten dat het fenomeen van de conventus civium

    Romanorum op hetzelfde moment een hoogtepunt bereikte. Deze mogelijkheid valt

    echter niet uit te sluiten en zal getoetst worden aan het beschikbare

    bronnenmateriaal.

    Ondanks alle punten van kritiek die geformuleerd kunnen worden met

    betrekking tot het gebruik van statistiek en grafieken in een epigrafisch onderzoek,

    geef ik hierna toch kort het resultaat weer. Het is immers mogelijk uit te gaan van de

    gedachte dat een regio waarin een bepaalde soort inscriptie meer gevonden wordt,

    deze ook in de Oudheid frequenter voorkwam. Op deze manier komt men tot een ruw

    beeld van de verspreiding van de conventus civium Romanorum over de tijd heen in

    het Romeinse rijk.

  • 21

    3.3.2. Statistieken en de conventus civium Romanorum

    Hierna volgt eerst een algemeen overzicht van telbare gegevens van de

    verzameling. Dit omhelst onder meer een chronologische spreiding van de bronnen,

    een geografische en een typologische. De resultaten geven slechts een grof

    resultaat. Interessanter wordt het wanneer men de verschillende gegevens

    combineert. Zo kan men bijvoorbeeld de evoluties per provincie op het spoor komen

    of periodes waarin de conventus civium Romanorum meer sporen na laat op

    grafmonumenten dan op gebouwen.

    3.3.2.1. Door de eeuwen heen

    Een aantal gegevens kunnen via grafieken op een snelle en duidelijke manier

    worden geïllustreerd. Het ene resultaat heeft weliswaar meer waarde dan het andere.

    Zo is het chronologische aspect eerder vaag met een indeling in drie periodes: de

    Republiek, principaat en de periode na de Constitutio Antoniniana uit 212 waarbij

    nagenoeg alle vrije personen het Romeinse burgerrecht verkregen40. Zo krijgen we

    een weinig gedetailleerd overzicht maar een preciezere datering is vaak niet

    mogelijk.

    Deze ruwe indeling sluit ook goed aan bij de evolutie die MacMullen schetst.

    De vraag blijft dus of de conventus civium Romanorum meer sporen nalaat omdat ze

    vaker voorkomt of omdat de bestaande verenigingen meer inscripties laten plaatsen.

    Voor beide hypotheses valt te pleiten en naarmate meer punten behandeld worden,

    kan mogelijks ook hiervoor een antwoord geformuleerd worden.

    40 Zie figuur 1. De periode na A.D. 212 wordt weergegeven als na C.A., na de Constitutio Antoniniana.

  • 22

    Figuur 1 de chronologische spreiding van de conventus civium Romanorum

    3.3.2.2. Over de grenzen heen

    Een tweede grafiek toont de geografische spreiding van de conventus civium

    Romanorum. Deze onderverdeling gebeurt per provincie. In deze

    bronnenverzameling zijn alle bronnen met betrekking tot de vereniging opgenomen,

    ook die uit de oostelijke provincies. Het gaat wel enkel om de Latijnse of tweetalige,

    Grieks – Latijnse inscripties.

    In deze grafiek valt op dat de Donau-provincies zeer sterk vertegenwoordigd

    zijn, met name de provincies Dacia, Africa proconsularis, Germania superior en

    Achaia en vooral Moesia inferior. Ook andere afgelegen provincies zijn sterk

    vertegenwoordigd. Andere provincies blinken dan weer uit door hun geringe aan- of

    zelfs complete aafwezigheid, hiervoor kunnen Brittannië en het Iberisch schiereiland

    als voorbeelden worden aangehaald.

    12

    17

    107

    19

    indeling per periode

    na C.A.

    onbepaald

    principaat

    republiek

  • 23

    Figuur 2 geografische spreiding per provincie

    Het is niet zo duidelijk hoe en waarom dit verschil tussen de verschillende

    provincies ontstaan is. Vooral de grootte van het verschil tussen Moesia inferior

    enerzijds en de andere provincies anderzijds is opzienbarend. Ook moet er rekening

    gehouden worden met het chronologische aspect: in de ene periode kan een regio

    veel sterker vertegenwoordigd zijn dan een andere. Een van de redenen hiervoor is

    voor de hand liggend: niet alle provincies werden op het zelfde moment ingelijfd. Zo

    is de provincie Achaia zeer sterk vertegenwoordigd tijdens de Republiek. Nadien

    verdwijnt de vermelding van de conventus civium Romanorum uit het Achaïsche

    bronnenmateriaal. Daar tegenover staat dat vondsten uit bijvoorbeeld Dacia ten

    vroegste kunnen gedateerd worden in de tweede eeuw, wanneer Trajanus het

    gebied bij het rijk voegt.

    Een mogelijke verklaring zou de bewaring van de teksten kunnen zijn,

    waardoor toevallig een pak meer vondsten in Roemenië opduiken dan elders en er

    geen gevonden worden in Engeland. Het is echter weinig wetenschappelijk en een

    1316

    12

    13 3 2

    10

    1

    7

    1

    7

    2 1

    15

    1 2 1 1

    38

    2 1 14 4

    2 2 1 1

    0

    5

    10

    15

    20

    25

    30

    35

    40A

    chai

    a

    Afr

    ica

    pro

    con

    sula

    ris

    Asi

    a

    Cili

    cia

    Cre

    ta

    Cyp

    rus

    Cyr

    enai

    ca

    Dac

    ia

    Dal

    mat

    ia

    Gal

    lia A

    qu

    itan

    ia

    Gal

    lia B

    elgi

    ca

    Gal

    lia L

    ugd

    un

    ensi

    s

    Gal

    lia N

    arb

    on

    en

    sis

    Ger

    man

    ia in

    feri

    or

    Ger

    man

    ia s

    up

    erio

    r

    His

    pan

    ia c

    iter

    ior

    Ital

    Lyci

    a en

    Pam

    ph

    ilia

    Mau

    reta

    nia

    Cae

    sare

    nsi

    s

    Mo

    esia

    infe

    rio

    r

    nie

    t b

    epaa

    lbaa

    r

    No

    ricu

    m

    Pan

    no

    nia

    Pan

    no

    nia

    infe

    rio

    r

    Pan

    no

    nia

    su

    per

    ior

    Rae

    tia

    Sici

    lië

    Syri

    a

    (le

    eg)

    figuur 2

  • 24

    gemakkelijkheidoplossing om zulk een grote rol toe te schrijven aan het toeval. Het is

    mogelijk om een meer sluitende hypothese te ontwikkelen betreffende de

    verspreiding van de conventus civium Romanorum.

    De verklaring moet dan eerder gezocht worden in de mate waarin een

    bepaalde provincie geromaniseerd werd en de snelheid waarmee dit proces

    gebeurde. De Donau-provincies werden zeer snel en grondig geromaniseerd na de

    verovering door Trajanus van Dacia. Dit proces is nog steeds merkbaar in het

    Roemeens dat een Romaanse taal is. Samen met de verspreiding van de Romeinse

    cultuur, zal ook het aantal Romeinse burgers, de leden van deze vereniging,

    toenemen. Op de precieze dynamiek tussen de conventus civium Romanorum, het

    Romeinse burgerschap en romanisering kom ik verder nog terug. Het resultaat is

    echter dat er een voedingsbodem ontstaat waarop de conventus civium Romanorum

    kan ontstaan en dus ook sporen kan nalaten.

    Dit argument verklaart het voorkomen van de conventus civium Romanorum in

    bepaalde provincies, maar niet het omgekeerde geval. Er zijn namelijk ook provincies

    die eveneens een zeer sterke mate van romanisering kennen, maar waar we geen

    sporen aan treffen van de conventus. De Spaanse provincies vormen hiervan een

    goed voorbeeld. De verklaring ligt hier in de verdere evolutie van de romanisering.

    Deze provincies hebben immers veel langer deel uitgemaakt van het rijk en lagen

    verder van de onder druk staande grenzen. De Romeinse cultuur kan zich er verder

    verankeren en vele gemeenschappen streven naar de status van municipia of

    colonia, in beide gevallen verkrijgt de gemeenschap een officiële, publieke status. Dit

    is het grote verschil met de conventus civium Romanorum. De conventus is immers

    geen juridisch omlijnd gegeven zoals de colonia of municipia dat wel zijn.

    3.3.2.3. Een typologisch overzicht

    Het is mogelijk om minstens een poging te ondernemen om de

    bronnenverzameling in zekere typologische categorieën te verdelen. Inscripties

    behoren tot een bepaalde groep: bouwinscripties, ere-inscripties, religieuze,

  • 25

    funeraire, enzovoorts41. Een welbepaalde inscriptie laat zich echter niet altijd even

    eenvoudig in een bepaald hokje plaatsen. Dat zal zeer goed blijken uit het volgende

    overzicht.

    Voor deze studie heb ik ook een eigen typologisch onderscheid gemaakt

    waarbij ik tot 11 categorieën kom. Deze groepen lopen vaak parallel en zelfs in

    elkaar over. Het onderscheid zit hem vaak in de details. Een eerste groep zijn de

    bouwinscripties. De conventus civium Romanorum heeft in dit geval de opdracht

    gegeven een gebouw op te trekken of ervoor betaald. Twee inscripties zijn, behalve

    bouwinscripties, ook gecatalogeerd onder de keizercultus42. Deze keizercultus kent

    vier groepen: samenhangend met bouwinscripties, samenhangend met ere-

    inscripties43 (ter ere van de keizer, voor zijn verdiensten, vrijgevigheid,…). Deze ere-

    inscripties kunnen soms ook verder geclassificeerd worden als religieuze inscripties

    in de zin dat ze vergezeld worden door een altaar44. Deze onderverdeling kan onder

    andere gebeuren op basis van formuleringen zoals v.s.l.m of votum solvit libens

    merito45. Heel af en toe wordt een inscriptie enkel bij de keizercultus geplaatst. In dit

    geval gaat het om religieuze inscriptie, wat afgeleid kan worden uit het feit dat er een

    specifiek priesterschap wordt vernoemd, zoals de frugifero46. In totaal kunnen 42

    inscripties in verband worden gebracht met de keizercultus, ruim een kwart van het

    totaal.

    Naast de ere-inscripties die gelinkt zijn aan de figuur van de keizer zijn er ook

    inscripties die andere personen eren47. Provinciegouverneurs, legerofficieren, leden

    van de vereniging, …, allen kunnen in de loop van hun leven het onderwerp

    uitmaken van een inscriptie. Vaak kaderen deze eerbewijzen binnen de

    reciprociteitsrelatie die door patronage en evergetisme gevormd wordt48. De ere-

    inscripties vormen de grootste groep zowel apart (zonder duidelijke link met de

    keizercultus) als samen met de ere-inscripties die wel een band met de keizer

    41 (Keppie, 1991), p 23-24, (Lassère, Manuel d'épigraphie romaine, 2007), p 4-8. 42

    CIL III 7474 en CIL III 6175. 43 O.a. AE 1924/69 44 O.a. AE 1934/166 45

    (Keppie, 1991), p23 46 AE 1974/690: 47 CIL III 13617, AE 1908/176 48

    CIL III 7160

  • 26

    vertonen. Respectievelijk maken deze groepen 34 % en 56,5 % uit van het totale

    bronnenbestand.

    Via de eerbewijzen komen we bij de funeraire inscripties. Deze vormen een

    zeer heterogene en talrijke groep van alle inscripties. In deze verzameling zijn ze

    echter niet zo sterk vertegenwoordigd, slechts elf of ca. zeven procent. Enkele

    inscripties lijken na het overlijden van de persoon opgezet te zijn als eerbewijs49.

    Andere grafinscripties zijn dan weer opgevat als altaar50.

    Dit brengt ons bij de laatste, even grote categorieën: ten eerste de nagenoeg

    puur religieuze inscripties, verbonden aan een tempel of altaar. Deze kunnen

    herkend worden aan de hand van vermelde priesterschappen, de aanhef I.O.M. of

    Iovi Optimo Maximo (voor de grootste Jupiter) of de aanroeping van een andere

    godheid51. Ten tweede de groep inscripties die niet in een bepaalde categorie

    ondergebracht kan worden52. Beide groepen tellen 26 inscripties of ca. 16,5 %.

    Figuur 3 typologische indeling van het bronnenmateriaal

    49

    CIL XIII 1048/1074, CIL C 3376/7 50 CIL III 305, CIL III 14441, AE 1946/255 51 Bijvoorbeeld Hercules in AE 1946/255 of Vulcanus in CIL III 305 52

    AE 1903/141, CIL III 12266, CIL III 365

    2

    48

    5 7

    28

    5 5 2

    26 26

    1

    155

    0

    20

    40

    60

    80

    100

    120

    140

    160

    180

    typologische verdeling

    Aantal

  • 27

    3.3.2.4. Het organigram van de conventus civium Romanorum

    Een laatste grafiek, met bijhorende cijfers, omhelst het organigram van de

    vereniging. Welke functionarissen treffen we aan binnen de conventus civium

    Romanorum. In het verleden werd de nadruk vooral gelegd op de curatores civium

    Romanorum, maar klopt dit beeld wel? Deze informatie kan uit de inscripties worden

    afgeleid door bijvoorbeeld te kijken wie er belast werd met het toezicht op de

    uitvoering van de werken. In dit geval vindt men in de tekst de zinsnede curam

    agentibus, wat vaak wordt afgekort als cur a of ag53. Er zijn ook teksten waarin een

    functionaris op een andere manier wordt vermeld zoals in de inscriptie AE 1967/326

    waarin de term curator gebruikt wordt.

    Figuur 4 vermelde functionarissen binnen de conventus civium Romanorum

    Wat het eerst opvalt, is dat de inscripties met aanduiding van een functionaris

    in de minderheid zijn. 79 van de 155 inscripties dragen geen vermelding in zich mee.

    Houdt dit in dat de andere conventus civium Romanorum geen functionarissen,

    zowel tijdelijke als permanente, hadden? Het is mogelijk en het zou het bewijs

    kunnen vormen dat de conventus civium Romanorum vaak louter een feitelijke

    53 Zie onder andere AE 1919/13, AE 1924/142, AE 1924/143, …

    2

    23

    1 1 4

    79

    101 1 2 1 2 4 1

    158

    0102030405060708090

    Totaal

  • 28

    vereniging op een ad hoc basis. Anderzijds is het evenzeer mogelijk dat de leden het

    niet altijd nodig achtten om de functionarissen bij naam of titel te vermelden, naar

    analogie met de spreuk SPQR, die slaat op de gehele Romeinse gemeenschap.

    Laat ons vervolgens kijken naar de vermelde functies. Hadden de historici, die

    de conventus civium Romanorum in het verleden bestudeerden, het bij het rechte

    eind wanneer ze de curatores naar voor schoven als de belangrijkste functionarissen

    binnen de vereniging als een soort van voorzitter. In se vinden we deze term het

    vaakst terug, drieëntwintig keer om precies te zijn of net geen vijftien procent van het

    bronnenbestand. Daarnaast vinden we ook zes speciale gevallen van curatoren.

    Eenmaal in combinatie met een quaestor, eenmaal is het een duobaan met twee

    curatoren en viermaal komt men een summus curator tegen. In totaal negenentwintig

    vermeldingen of circa negentien procent. Een niet onaardig aantal, zeker wanneer

    men kijkt naar het aantal vermelde functionarissen: negenentwintig op zesenzeventig

    zijn op een of andere manier verbonden met de curatores.

    Toch vormt dit niet de grootste groep. De vermeldingen van een of meerdere

    magistri zijn talrijker. Maar liefst zevenentwintig maal komen er een of twee magistri

    voor op de inscripties. Daarnaast zijn er nog elf vermeldingen van magistri met nog

    een andere functionaris. In totaal worden dat achtendertig conventus civium

    Romanorum waarbinnen een magister een belangrijke rol vervuld, net geen kwart

    van het totaal en de helft van de bronnen waarop een functionaris vermeld is. Het lijkt

    er dus op dat de oude stellingname niet langer houdbaar is.

    Er zijn echter provinciale en/of regionale verschillen merkbaar. Zo komen de

    magistri meer voor in de Donauprovincies zoals Moesia inferior54 en vinden we er ook

    twee terug op Delos, al gaat het daar telkens over dezelfde persoon55. De curatores

    van hun kant vinden we dan weer meer in de westelijke en oudere provincies, zoals

    Kreta, Noord-Afrika en Gallia56.

    54

    AE 1988/986 t.e.m. 988. 55 Twee inscripties: CIL I 2252 en CIL III 7225. 56 Bijvoorbeeld Africa: AE 1912/51, AE 1974/690; Kreta: CIL III 12038; Gallië: AE 1952/22, AE 1955/210, AE

    1980/639.

  • 29

    Ook qua tijdsdimensie57 valt er wat te zeggen over de verantwoordelijke

    personen in de conventus civium Romanorum. Negen inscripties die dateren van na

    de Constitutio Antoniana vermelden een verantwoordelijke, zes daarvan zijn

    magister58. Het gros van de bronnen stamt uit het principaat. Achtenveertig

    vermelden geen bijzondere functie binnen de vereniging, In tweeëntwintig inscripties

    staat een of meerdere curatores59, al dan niet samen met een andere functionaris.

    Negenentwintig inscripties houden het op minstens een magister60. Van de

    Republikeinse bronnen zijn er slechts drie waarop de functionaris kan bepaald

    worden, telkens een magister61, al kan er op Delos ook sprake zijn van een college

    van magistri62. In de grafiek staat deze groep onder de naam magisterium. De

    problematiek van Delos is echter zeer gespecialiseerd en doet minder ter zake voor

    dit onderzoek63. De curatores vormen enkel een meerderheid bij de inscripties die

    niet toegewezen kunnen worden aan een of andere periode64.

    Al bij al kunnen we uit het bronnenbestand opmaken dat de conventus civium

    Romanorum zeer diverse bestuursorganen heeft gekend. In een verder hoofdstuk

    volgt een meer diepgaande bespreking van de organisatie.

    57

    Zie hiervoorB.1 Chronologisch : de functionarissen per tijdsvak 58

    AE 1924/148, AE 1927/64, AE 1934/166, AE 1950/238, AE 2003/1532 59 CIL XIII 7222, AE 1974/690. 60

    AE 1974/502, AE 1980/781, AE 1992/1469, AE 2002/1309. 61 CIL III 7225, CIL I 2252. 62 AE 2002/1309. 63

    O.a. (Hasenohr, 2005), (Hatzfeld, Les Italiens résidant à Délos mentionnés dans les inscriptions de l'île, 1912),

    (Flambard, 1982). 64 Vier met curatores tegenover een met decuriones. CIL V 3376/7, CIL XIII 950-954, CIL XIII 965, CIL XIII 970

    tegenover CIL III 6051.

  • 30

    DEEL II De conventus civium Romanorum

    4. Een poging tot definiëring

    In ieder onderzoek kan een afbakening van het onderzoeksveld niet ontbreken.

    De grenzen van dit onderzoek werden al in de inleiding bepaald. Een definitie van

    het onderwerp helpt evenzeer bij een onderzoek, onder andere om het probleem te

    schetsen en te kaderen, als kapstok voor de redenering en verschillende aspecten te

    ordenen.

    Aldus kan er ook voor de conventus civium Romanorum een definitie worden

    gegeven. Het zijn namelijk verenigingen van Romeinse burgers in de provincies of

    regio‟s die niet over een Romeins of Latijns burgerrecht beschikken. Deze definitie is

    nog niet volledig. Men zou nog elementen betreffende onder meer de organisatie en

    het doel ervan kunnen toevoegen. Het lijkt me echter dat er een te grote

    verscheidenheid bestaat om ze correct in een korte en bondige definitie te kunnen

    gieten. Dit voorstel laat dan ook de ruimte om deze diversiteit tot zijn recht te laten

    komen. In de volgende paragrafen worden de verschillende constitutieve elementen

    van deze definitie toegelicht.

    Het lijkt erop dat de Romeinen het zelf als een specifieke vereniging

    beschouwden en niet louter een van de vele collegia. De volgende, Romeinse

    omschrijving van een conventus komt veelvuldig voor: “cum significatur multitudo ex

    compluribus generibus hominum contracta in unum locum65. Van Andringa verwijst

    ook naar Isidorus: “coetus vero conventus est vel congregatio.66”

    65 Festus, De significatu verborum, p 36 L. (Van Andringa, 2003), p 49 en (Wilson, 1966), p 66

    (Van Andringa, 2003), p 49

  • 31

    4.1. Eerste element: een vereniging

    Het eerste element van de definitie, zijnde een vereniging, is al meteen

    problematisch. Het is verder ook een probleem waarbij in eerdere studies niet echt

    werd stilgestaan of enkel snel aan werd voorbij gegaan. Zo stelt opnieuw Van

    Andringa: « un groupe composé de citoyens romains (…) qui ne formait ni un état

    dans l’état, ni un groupe informel ou une association de circonstance67. » Het

    probleem is vooreerst juridisch en draait in de eerste plaats rond het statuut van de

    conventus civium Romanorum. Nergens wordt de vraag gesteld of het een

    privaatrechtelijke of publiekrechterlijke instelling gaat, in zoverre dat deze opdeling

    bruikbaar is voor het Romeinse rijk.

    Van een publiekrechterlijke instelling zou men verwachten sporen aan te treffen in

    de administratie, in meer overzichten van carrières en in meer wetenschappelijke

    traktaten68. In dit geval zou men de conventus civium Romanorum kunnen

    vergelijken met colonia of municipia, en brengt het begrip zekere privileges en

    verplichtingen mee voor de vereniging. Het is echter weinig waarschijnlijk dat deze

    conventus een openbaar karakter hadden. Het absolute gebrek aan aanwijzingen in

    deze richting wordt bevestigd door de verscheidenheid van de bronnen: we treffen de

    conventus zowel aan binnen grote steden, waar de Romeinse burgers slechts een

    minderheid van de totale bevolking vormen als in kleine dorpen.

    De vereniging vormt dus niet zozeer een publiek orgaan als wel een

    privaatrechterlijke vereniging. Deze term is echter ongelukkig gekozen en roept

    gelijkenissen op met de meer traditionelere collegia, zoals religieuze of

    beroepsverenigingen. Het simpelweg gelijkstellen van de conventus civium

    Romanorum aan deze collegia brengt echter de volgende moeilijkheid met zich mee.

    Een collegia had na de lex Iulia toestemming nodig van de keizer of de senaat

    (via een senatus consultum) om te mogen bestaan. We denken hierbij onder meer

    aan de brieven van Plinius de jongere aan Trajanus. Er zijn echter geen juridische of

    andere teksten te vinden over dit thema. Het gebrek aan juridische teksten kan

    67 (Van Andringa, 2003), p 50 68

    Plinius, Historia naturalis, V, 1-30. Zie ook het artikel van (Shaw, 1981)

  • 32

    eventueel verklaard worden doordat het gros van juridische informatie ons bereikt

    heeft via de codex iuris civilis van Justinianus uit de zesde eeuw. Irrelevante materies

    werden uit deze codex gehouden en vier eeuwen na de Constitutio Antoniniana was

    de conventus civium Romanorum immers slechts een geest uit het verleden. Deze

    wet van Caracalla deed immers een van de wezenlijke kenmerken van de vereniging

    teniet, namelijk de voorwaarde van het Romeinse burgerschap. Als iedereen hierover

    beschikt, dan moet de vereniging ophouden te bestaan.

    Aan deze tegenstrijdigheid – het beschouwen van de conventus civium

    Romanorum zonder rekening te houden met het gebrek aan juridische bronnen –

    werd in het verleden voorbijgegaan. Een verklaring is dan ook niet eenvoudig te

    geven. Er lijken drie pistes te zijn waar het antwoord gezocht moet worden. De eerste

    is de meest eenvoudige: de conventus civium Romanorum vertoont wel degelijk

    gelijkenissen met de collegia en er waren wel degelijk juridische bronnen maar deze

    zijn verloren gegaan door de tand des tijds. Deze hypothese valt echter niet te

    bewijzen en is dus in feite onbruikbaar voor het historisch onderzoek.

    Als tweede mogelijkheid kan geopperd worden dat de conventus civium

    Romanorum helemaal niet onder de noemer collegia vielen en dus geen behoefte

    hadden aan een dergelijke toestemming. De vraag hierbij is natuurlijk of de

    conventus civium Romanorum zodanige verschillen vertoont met andere collegia.

    Voor zekere aspecten is dit zeker het geval. Er zijn bijvoorbeeld geen statuten

    bekend voor de conventus, grote inscripties die onder meer het besluit publiceren

    waardoor de collegia opgericht mocht worden69. Verder vinden we ook geen of

    slechts uitzonderlijk bewijzen voor andere typerende activiteiten van de collegia zoals

    een maandelijkse bijeenkomst, lidgeld –al dan niet met een maandelijkse bijdrage, of

    een eigen ontmoetingsruimte. Natuurlijk kan men hier de spreuk absence of proof is

    not proof of absence70 toepassen. Een van de belangrijkste bestaansredenen van de

    conventus civium Romanorum was waarschijnlijk het bieden van gelegenheden

    waarop gelijkgestemde personen (i.e. Romeinse burgers) elkaar konden ontmoeten

    in een vreemde omgeving. Ook zijn er enkele plaatsen bekend waar de conventus

    civium Romanorum meer dan waarschijnlijk deze ontmoetingen organiseerde. Zo is

    69 (Lassère, Manuel d'épigraphie romaine, 2007), p 474 en bijvoorbeeld CIL VI 4416 70 Hier heb ik jammer genoeg geen bronvermelding. Prof. Dr. Zuiderhoek nam de spreuk in de mond en ze was

    hier bruikbaar

  • 33

    er bijvoorbeeld de Italische agora op Delos, hoewel er nog steeds geen consensus

    bestaat over hoe de daar gevonden groeperingen gekwalificeerd moeten worden.

    Het gaat hier over de zogenaamde Hermaistes, Apolloniasten, Poseidoniasten en

    Competaliastes71. Naast deze discutabele vereniging(en) kennen we ook voor de

    provinciale conventus uit Lugdunum een plaats voor offergaven en samenkomsten:

    het altaar van de augustales72.

    Deze argumenten vormen jammer genoeg onvoldoende bewijs om de conventus

    civium Romanorum al dan niet als collegia te beschouwen. Voor beide

    mogelijkheden valt iets te zeggen, maar ik neig er eerder toe te stellen dat men de

    conventus civium Romanorum niet zomaar onder de noemer van de collegia mag

    plaatsen. Ondanks het geringe aantal gekende conventus en de schaarse informatie

    erover, blijkt uit het bronnenmateriaal een zodanige verscheidenheid te bestaan

    tussen de verschillende conventus dat ze als een aparte soort beschouwd kunnen

    worden. Zo zijn er grote verschillen in de plaatsen waar ze voorkomen, gaande van

    kleine nederzettingen in perifere provincies73 tot gemeenschappen in grote(re)

    provinciale steden74.

    De typologie van het bronnenmateriaal, zoals besproken in 3.3.2.3. Een typologisch

    overzicht, toont de zeer verschillende doelstellingen en bezigheden van de conventus

    civium Romanorum. Ze (ver)eren de leden de keizer of andere goden, begraven ze

    leden, laten ze gebouwen optrekken en dergelijke meer. Daarnaast zijn er ook

    organisatorische verschillen75. De conventus kan geleid worden door 1 voorzitter of

    door een college van bestuurders, kan ze al dan niet samenwerken met andere

    groeperingen, vormt het lidmaatschap of functie binnen de conventus een onderdeel

    van een grotere carrière.

    Men kan argumenteren dat deze zaken ook voorkomen bij de meer traditionele

    collegia. Maar mijns inziens kan de conventus civium Romanorum nog verder

    worden opgedeeld. Men dreigt zo wel tot een steeds onoverzichtelijker kluwen van

    71

    (De Taeye, 2008), p 23, (Flambard, 1982), p 67 ev., (Boak, 1916), p 34-35 72 CIL XIII 1900, 73 Bijvoorbeeld Moesia inferior, zie onder meer 3.3.2.2. Over de grenzen heen en B.2 Geografisch: per

    provincie en stad. Een voorbeeld uit Moesia inferior: Histria uit o.a. AE 1927/64 74 Delos: CIL III 71241 et al. Lugdunum : AE 1980/639 et al. 75

    Deze worden behandeld in hoofdstuk: 7.4

  • 34

    uitzonderingen op uitzonderingen te komen. Om het overzicht te behouden is het

    wensbaar de conventus dan ook als een aparte vereniging te beschouwen, naast de

    collegia. Deze hypothese kan wel bestempeld worden als een vorm van

    hineininterpretierung. De moderne historici bekijken het hele verenigingsleven in de

    Romeinse wereld van op afstand.

    Het lijkt me onwaarschijnlijk dat de Romeinen eenzelfde redenering volgden en

    het verschil tussen verschillende soorten verenigingen zo scherp stelden. Het

    zodanig proberen te benoemen en onderverdelen van verenigingen zou dan ook als

    overdaad beschouwd kunnen worden. Men mag echter niet vergeten dat de ene

    vereniging de andere niet is. Ik illustreer met een dagdagelijks voorbeeld: een sport-

    vereniging is geen jeugdvereniging en zelfs bij die groepen onderling zijn er

    verschillen merkbaar tussen pakweg de chiro en de scouts of zelfs binnen die

    opdeling tussen de FOS Federatie Open Scouting en Scouts en Gidsen Vlaanderen.

    Deze visie vereenvoudigt de argumentatie van de derde verklaring voor het

    ontbreken van juridische bronnen. Ook bij deze derde these, die ik ook verder in

    deze studie zal aanhouden, maak ik gebruik van de scheiding tussen collegia en

    conventus, voornamelijk om de eigenheid van de conventus civium Romanorum te

    benadrukken. Men kan echter niet ontkennen dat de conventus wel degelijk een

    vereniging vormde en dus een aantal gelijkaardige kenmerken moet vertoond

    hebben met de collegia. Het juridische luik was echter geen vereiste voor de

    conventus civium Romanorum door het bijzondere karakter van de vereniging.

    Om dit te staven kunnen twee sporen gevolgd worden. Ten eerste kan men ervan

    uitgaan dat de conventus de toestemming van de keizer niet nodig had. Deze stelling

    is echter moeilijker te bewijzen en ik ben meer geneigd de voorkeur te geven aan het

    tweede spoor. Hierbij heeft de conventus civium Romanorum een stilzwijgende of

    officieuze toestemming van de keizer. Er hoeft geen officieel verzoek ingediend te

    worden.

    Deze beperkingen qua oprichtingsvrijheid voor collegia werden ingevoerd omdat

    de collegia mogelijks politieke invloed konden verwerven of gebruikt worden als

    machtsbasis. Dit proces leidde tot en kende zijn hoogtepunt tijdens de jaren zestig

    voor Christus. Uiteindelijk leidde het einde van de Republiek tot het afschaffen,

    opnieuw toestaan en uiteindelijk tot de Lex Iulia die het bestaan van collegia

  • 35

    reglementeerde76. De collegia werden gecontroleerd omdat ze mogelijk tot een

    bedreiging voor de keizer konden evolueren. Dit is veel minder het geval voor de

    conventus civium Romanorum. Ten eerste bevinden zij zich op grote afstand van het

    machtscentrum, Rome, waardoor ze weinig of geen invloed op het centrale bestuur

    kunnen uitoefenen. Ten tweede blijkt uit het bronnenmateriaal dat de conventus een

    bijzondere band met de keizer probeerde te onderhouden. Een groot deel van de

    inscripties werd opgericht om de keizer te eren, al dan niet in een religieuze

    context77.

    Dit proces werkt in twee richtingen. De leden van de conventus civium

    Romanorum, de Romeinse burgers die om welke reden dan ook in de provincies

    verblijven, kunnen zich op hun status als Romeins burger en op de macht van de

    keizer beroepen. Tijdens de eerste eeuwen van het principaat omhelst het Romeinse

    burgerschap nog een aantal privileges78 en een hogere status waardoor de

    Romeinse burgers ook in provincies invloed konden verkrijgen. Ook werd het

    burgerschap verleend aan lokale elites om hen aan Rome te binden en hun hogere

    positie op lokaal vlak te bevestigen79. Deze geprivilegieerde positie hangt volledig af

    van het Romeinse burgerschap en dus van het welvaren van het Romeinse rijk. De

    keizer vormt hiervan een van de krachtigste en meest gekende symbolen, onder

    andere bekend door muntslag en afbeeldingen in tempels en op militaire

    afbeeldingen. Het is dan ook het beeld van de keizer dat door de Romeinse burgers

    wordt gebruikt. De keizer wordt door hen voorgesteld als hun voorvechter, hun

    kampioen, die opkomt voor hun rechten tegenover de lokale, niet-Romeinse

    bevolking.

    Een van deze privileges is het recht om enkel door Romeinse magistraten berecht

    te worden en de keizer is de hoogste magistraat waarbij men beroep kan

    aantekenen80. Daarnaast is hij ook de opperbevelhebber van het leger en werpt hij

    76 Lex iulia: (Lassère, Manuel d'épigraphie romaine, 2007), p 474 77

    3.3.2.3. Een typologisch overzicht, AE 1912/51, AE 1919/13, AE 1993/1302, CIL III 7474 78 Onder meer rechtsgeldige rechtshandelingen, bepaalde strafrechterlijke privileges. Hiervoor is meer

    gespecialiseerde literatuur aangewezen. Ik ga hier niet in op de bijzonderheden van het onderwerp, maar

    verwijs naar een aantal standaardwerken: (Kaser & Wubbe, 1971), p 28-29 79 (Garnsey & Saller, 1987), p 28-29 en (Crook, 1996), p 134. 80

    Colleges Romeins recht en (Heirbaut, 1999), p 56.

  • 36

    zich op als een soort van universele patroon81. Omwille van deze keizerlijke

    bevoegdheden wordt hij zodanig geëerd door de Romeinen in de provincies, of het

    nu geëmigreerde burgers zijn of leden van de lokale elite die het burgerschap

    kregen.

    Voor deze personen vormt de keizer de bron van hun eigen invloed en hun

    bescherming, zeker in de meer afgelegen grensstreken zoals Moesia inferior. Zowel

    de gewone als de meer religieuze eerbewijzen kunnen hierdoor verklaard worden.

    Het is een manier om hun trouw aan te keizer te bevestigen en tentoon te spreiden,

    zelfs buiten de echt stedelijke gebieden. Verder is het een middel om goodwill op te

    bouwen bij de keizer in de hoop later (al dan niet opnieuw) te kunnen genieten van

    keizerlijke patronage.

    Het is en blijft echter een wederzijdse relatie: ook de keizer wint erbij. Het

    burgerschap is een middel om de lokale elites te incorporeren in het staatsbestel en

    via hen, met relatief weinig middelen, grotere regio‟s te controleren. Door zich op te

    werpen als patroon, bindt hij de bevolking en in het bijzonder de conventus civium

    Romanorum aan zich. Wanneer de Romeinse burgers de keizer afbeelden als hun

    voorvechter of patroon, dan kan en mag deze hun trouw verwachten, zowel op lokaal

    vlak als in Rome. Deze vereniging zorgt verder voor de verspreiding van de

    keizerlijke propaganda, bijvoorbeeld door de rijke keizerlijke titulatuur die een aantal

    van de inscripties dragen82 of door de keizercultus.

    Een andere zaak die bijdraagt tot de keizerlijke welwillendheid ten opzichte van

    de conventus civium Romanorum is onder andere de verspreiding van de Romeinse

    cultuur, waardoor er een zeker gemeenschapsgevoel ontstaat tussen de rijksdelen

    en zo de stabiliteit van het rijk bevordert. Wat opvalt, is de grote aanwezigheid van

    canabae, nederzettingen die in de buurt van permanente legerkampen ontstaan, in

    de bronnenverzameling83. Ook deze groep kan een reden zijn voor het stilzwijgende

    toelaten van de conventus. Deze canabae worden immers bevolkt door handelaren,

    veteranen, ambachtslieden en families van de legioensoldaten of hulptroepen. Elk op

    81 (Crook, 1996), p 131.

    82 Bijvoorbeeld CIL III 12038: Imp Caesari L Septimio Severo Pertinaci Augusto pontifici maximo, tribunicia

    potestate III, consuli II, imperatori III, patri patriae,… 83 Ondermeer CIL III 6166, CILI III 7474, CIL III 6175, AE 1920/54 en AE 1972/547.

  • 37

    zich zijn deze groepen belangrijk voor het militaire apparaat en de keizer kan het zich

    waarschijnlijk niet veroorloven deze groepen te veel voor de borst te stoten, door

    bijvoorbeeld de conventus civium Romanorum te verbieden.

    Het is dus mogelijk dat de conventus civium Romanorum een schakel vormen in

    het romanisering- en pacificatieproces in de provincies. Ze brengen de keizerlijke

    propaganda – de term is misschien ongelukkig gekozen, maar daar komt het in feite

    wel op neer – dichter bij de lokale bevolking en is een van de middelen om een

    groter gemeenschapsgevoel en een band met Rome te creëren. Het is wel een

    schakel die niet universeel is, maar slechts in bepaalde provincies, als gevolg van

    hun eigen ligging, bevolking, buren die een sterkere representatie van het Romeinse

    volk of de Romeinse aanwezigheid nodig maakt.

    De gehele problematiek die rond de collegia hangt, speelt dus minder of zelfs

    geen rol bij de conventus civium Romanorum. De collegia werden vooreerst

    verboden omdat ze voor maatschappelijke onrust zorgden en mogelijk konden

    uitgroeien tot een politiek bewuste macht of een rekruteringspool van ontevredenen

    tegen de keizer. Dit is niet het geval voor de conventus civium Romanorum. Zij

    worden gekenmerkt door hun ideologische relatie met keizer, waarbij ze de facto

    elkaars positie versterken in perifere gebieden.

    Het is onmogelijk te zeggen of de Romeinen eenzelfde redenering volgden. Het

    blijft ook een vorm van een cirkelredenering en een zichzelf versterkende relatie. Het

    is wel een mogelijke verklaring voor het ontbreken van juridische documenten in

    verband met de conventus civium Romanorum en vooral met betrekking tot hun

    bestaansrecht en oprichting. De keizer gaf ofwel stilzwijgend toestemming, ofwel

    achtte hij het helemaal onnodig omdat deze vereniging per definitie geen bedreiging

    vormde, omwille van de band tussen hen beiden.

    In een aantal gevallen zal de conventus civium Romanorum te klein en dus

    onbelangrijk en ongevaarlijk geweest zijn, zodat de keizer – en zijn administratie –

    zich mogelijk zelfs niet bewust was van het bestaan ervan. Ik denk hierbij

    voornamelijk aan de conventus civium Romanorum die we kunnen vaststellen in de

    kleinere vici of canabae bij legioenskampen.

  • 38

    Het bovenstaande is een argumentatie die enkel opgaat voor de periode van het

    principaat. Nadien verdwijnen de conventus civium Romanorum en tijdens de

    Republiek waren er minder beperkingen voor collegia. Het gros van de bronnen uit

    de Republiek is ook te dateren vóór de eerste inperkingen van de collegia84 rond de

    jaren zestig voor Christus tijdens de politieke onrust die dan in Rome heerst.

    De conventus civium Romanorum vallen dus onder de noemer verenging maar

    kunnen niet voor de volle honderd procent gelijkgesteld worden aan de collegia.

    Vooral het juridische aspect ervan vertoont grondige verschillen. Deze verschillen

    ontstaan door ten eerste de bijzondere band met de keizer en de keizercultus. Ten

    tweede het algemene culturele, politieke en sociale aspect van de conventus en de

    uitbreiding van het Romeinse burgerschap. Ten derde en laatste de band met de

    overheid, zowel op lokaal als op regionaal of provinciaal vlak en zowel met militaire

    als civiele overheden.

    84 Bijvoorbeeld: AE 1905/36 is dateerbaar rond 167 v. Chr., CIL III 531 wordt gedateerd in 71 v. Chr., alle

    Delische inscripties omdat het belang van het eiland afneemt vooraleer de beperkingen worden afgekondigd

    en de Romeins/Italische handelaren wegtrekken van het eiland.

  • 39

    5. De noodzakelijke bestaansvoorwaarden van de conventus civium

    Romanorum

    De vraag of de conventus civium Romanorum nu wel of niet een collegia

    uitmaken is in wezen bijkomstig. Het vormt niet de kern van het probleem. De

    conventus kan de vorm van een collegia aannemen, maar hoeft dit niet te doen. De

    twee andere constitutieve elementen zijn van een veel wezenlijker belang. Beiden

    vormen een noodzakelijke voorwaarde opdat de conventus civium Romanorum als

    dusdanig kan worden gekwalificeerd.

    5.1. Tweede element van de conventus: voor, door en van Romeinse

    burgers

    De eerste voorwaarde is dat de leden Romeinse burgers moeten zijn. Over de

    wijzen waarop het burgerschap verkregen kan worden en de gevolgen hiervan voor

    het lidmaatschap van de vereniging wordt in een verder hoofdstuk85 ingegaan. Het

    lijkt irrelevant om dit punt ter sprake te brengen. Het lijkt immers logisch om aan te

    nemen dat een vereniging conventus civium Romanorum uitsluitend uit Romeinse

    burgers kan bestaan. Een letterlijke vertaling lijkt andere mogelijkheden uit te sluiten:

    een samenkomst van het Romeinse volk of een samenkomst van Romeinse burgers.

    In een maatschappij die een zodanige verscheidenheid aan rechtsposities kent,

    wordt veel belang gehecht aan een correcte weergave van die rechtspositie, zeker

    wanneer er voordelen aan verbonden zijn.

    Personen met een andere nationaliteit, dit wil zeggen met een andere

    rechtspositie, zullen zich in andere verenigingen gegroepeerd hebben86. Het gaat

    hier in de eerste plaats om migranten. Men dient rekening te houden met de

    mogelijkheid dat personen of groeperingen zich zouden kunnen voordoen als

    Romeinse burgers, om te profiteren van de privileges. In een maatschappij met een

    85 Zie 6.1Voorwaarde voor het lidmaatschap: het Romeinse burgerschap 86

    Hiervoor verwijs ik graag naar de ongepubliceerde masterproef van Olivier Pau, Universiteit Gent, 2009.

  • 40

    geringe administratie, moet dit zeker mogelijk geweest zijn. Soms gebeurde dit ter

    goeder trouw en ging zelfs de keizerlijke administratie ervan uit dat een groep of

    persoon het burgerrecht reeds ontvangen had, terwijl dit niet het geval was. Op het

    moment dat de dwaling aan het licht