De consequenties van een gemengd stelsel met meervoudige … · 2016. 11. 21. · De consequenties...
Transcript of De consequenties van een gemengd stelsel met meervoudige … · 2016. 11. 21. · De consequenties...
De consequenties van een gemengd stelsel met meervoudige districten en
een gedeeltelijk personenstelsel voor de zetelverdeling van de Tweede Kamer:
kiesdrempels en districtsomvang
Henk van der Kolk
Leerstoel politicologie
Faculteit BBT
Postbus 217, 7500AE Enschede
Universiteit Twente
Januari/Maart 2004 (1.3.)
Inhoudsopgave
1 INLEIDING....................................................................................................4
1.1 ONDERZOEKSVRAGEN.......................................................................................4 1.2 METHODE EN CENTRALE VERONDERSTELLINGEN..............................................5 1.3 INDELING VAN HET RAPPORT ............................................................................6
2 DE MECHANISCHE WERKING VAN HET STELSEL: UITSLAGEN
ZONDER KIESDREMPELS........................................................................8
2.1 UITSLAGEN IN DRIE VERKIEZINGSJAREN ALS PARTIJEN MAAR ÉÉN KANDIDAAT STELLEN..........................................................................................................8
2.2 WANNEER VERWERVEN PARTIJEN RELATIEF VEEL DISTRICTSZETELS ALS PARTIJEN MAAR ÉÉN KANDIDAAT STELLEN?..................................................10
2.3 UITSLAGEN IN DRIE VERKIEZINGSJAREN ALS PARTIJEN MEER DAN ÉÉN KANDIDAAT STELLEN ....................................................................................12
2.4 WANNEER VERWERVEN PARTIJEN RELATIEF VEEL DISTRICTSZETELS ALS PARTIJEN SOMS TWEE DISTRICTSZETELS WINNEN? ........................................14
2.5 CONCLUSIE .....................................................................................................17
3 ZES SOORTEN KIESDREMPELS...........................................................19
3.1 PERCENTAGE UITGEBRACHTE PERSONENSTEMMEN IN EEN DISTRICT (DREMPEL I)...................................................................................................................19
3.2 PERCENTAGE UITGEBRACHTE LIJSTSTEMMEN IN EEN DISTRICT (DREMPEL II) .20 3.3 PERCENTAGE UITGEBRACHTE LIJSTSTEMMEN IN EEN DISTRICT PER ZETEL
(DREMPEL III) ...............................................................................................21 3.4 PERCENTAGE KIESGERECHTIGDE INWONERS VAN EEN DISTRICT (DREMPEL IV)
......................................................................................................................21 3.5 KOPPELEN AAN DE LANDELIJKE UITSLAG VAN DE LIJSTSTEMMEN (DREMPEL V)
......................................................................................................................22 3.6 KOPPELEN AAN DE LANDELIJKE UITSLAG PERSONENSTEMMEN (DREMPEL VI) 22 3.7 DE DRIE NADER TE ONDERZOEKEN DREMPELS ................................................23 3.8 VERSCHILLEN EN OVEREENKOMSTEN TUSSEN DE DRIE TE ONDERZOEKEN
DREMPELS .....................................................................................................23 3.8.1 Wat zijn ‘equivalente’ kiesdrempels? ......................................................24
3.8.2 Wanneer hebben equivalente kiesdrempels verschillende consequenties? .
..............................................................................................................25
3.8.3 Hoe groot zijn de verschillen tussen equivalente kiesdrempels en wanneer
treden die verschillen op?........................................................................27
3.9 CONCLUSIES ...................................................................................................29
2
4 HET MECHANISCHE EFFECT VAN VERSCHILLENDE
DREMPELS .................................................................................................30
4.1 DE TOEKENNING VAN ZETELS ALS PARTIJEN IN ELK DISTRICT MAAR ÉÉN KANDIDAAT STELLEN ....................................................................................30
4.1.1 Drempel II: een percentage uitgebrachte lijststemmen ...........................30
4.1.2 Drempel III: gecorrigeerd voor zetelaantallen........................................34
4.1.3 Drempel V: een vaste drempel gebaseerd op de landelijke uitslag .........35
4.1.4 Een vergelijking van het mechanische effect van drie drempels als
partijen maar één kandidaat stellen ........................................................37
4.2 WAT GEBEURT ER ALS PARTIJEN MEER DAN ÉÉN KANDIDAAT STELLEN?.........38 4.2.1 Drempel II: een percentage uitgebrachte lijststemmen ...........................38
4.2.2 Drempel III: gecorrigeerd voor zetelaantallen........................................40
4.2.3 Drempel V: een vaste drempel gebaseerd op de landelijke uitslag .........41
4.2.4 Een vergelijking van het mechanische effect van drie drempels als
partijen soms twee winnende kandidaten hebben....................................43
4.3 ENKELE CONCLUSIES ......................................................................................44
5 DE OMVANG VAN DISTRICTEN...........................................................45
5.1 ENKELE ALTERNATIEVE DISTRICTSINDELINGEN..............................................45 5.2 DE CONSEQUENTIES VAN ALTERNATIEVE DISTRICTSINDELINGEN ALS PARTIJEN
MAXIMAAL ÉÉN ZETEL HALEN.......................................................................46 5.3 DE CONSEQUENTIES VAN ALTERNATIEVE DISTRICTSINDELINGEN ALS PARTIJEN
SOMS TWEE DISTRICTSZETELS HALEN............................................................50 5.4 ENKELE CONCLUSIES OVER DISTRICTSOMVANG EN DREMPELS........................53
6 SAMENVATTING EN CONCLUSIES.....................................................54
6.1 INHOUD EN DOELSTELLINGEN VAN HET RAPPORT ...........................................54 6.2 CONSEQUENTIES VAN HET VOORGESTELDE KIESSTELSEL VOOR DE
ZETELVERDELING IN DE KAMER....................................................................55 6.3 KIESDREMPELS ...............................................................................................56 6.4 OMVANG VAN DE DISTRICTEN EN KIESDREMPELS ...........................................57
BIJLAGE I: DE DOOR BZK GECONSTRUEERDE DISTRICTSINDELING 59
BIJLAGE II: MOGELIJKE VERDELINGEN VAN ZETELS OVER
DISTRICTEN BINNEN DE RANDVOORWAARDEN VAN DE
HOOFDLIJNENNOTITIE. ........................................................................60
3
1 Inleiding
In de hoofdlijnennotitie ‘Naar een sterker parlement’ (Kamerstukken II, 2003-2004,
29 356 nr. 1) wordt voorgesteld een gemengd kiesstelsel in te voeren. Kiezers krijgen
in dit gemengde stelsel twee stemmen. Eén van de stemmen wordt uitgebracht op de
(landelijke) lijst en één stem wordt uitgebracht op een districtskandidaat. Voor de
zetelverdeling over de verschillende politieke partijen is uitsluitend de verdeling van
de stemmen op de landelijke lijst van belang. Ook het nieuwe stelsel is dus een stelsel
van evenredige vertegenwoordiging.
Het verschil ten opzichte van het bestaande stelsel van evenredige
vertegenwoordiging zit hem in de districten. Binnen de districten wordt voor een deel
bepaald wie er namens de partijen zitting zal hebben in het parlement. Als een
kandidaten van een partij in een district voldoende stemmen halen, nemen ze namens
de partij zitting in de Kamer.
Het is mogelijk enkelvoudige of meervoudige districten te hanteren. In de
hoofdlijnennotie wordt gekozen voor een stelsel met ongeveer 20 meervoudige
districten waarover 75 zetels zouden moeten worden verdeeld, variërend van 2 tot 5
zetels per district (p. 28 hoofdlijnennotitie).
Hoewel binnen de districten de kandidaten bekend zullen zijn als vertegenwoordiger
van hun partij, zal de stem voor één van de kandidaten niet automatisch worden
overgedragen op een andere partijkandidaat indien de kandidaat de
(districts)kiesdrempel haalt. Er is dus sprake van een Single Non-Transferable-Vote
(SNTV) oftewel, enkelvoudige niet overdraagbare stem.
1.1 Onderzoeksvragen
In dit rapport wordt de vraag beantwoord wat de consequenties zullen zijn van
verschillende varianten van dit stelsel voor de verdeling van zetels in de Tweede
Kamer. De onderzoeksvraag is wat er gebeurd zou zijn met de uitslag van de Tweede
Kamerverkiezingen van 1998, 2002 en 2003 als bij het bepalen van de zetelverdeling
een gemengd kiesstelsel zou zijn gebruikt met 20 meervoudige districten met in totaal
75 districtszetels waarbinnen de enkelvoudige niet overdraagbare stem wordt gebruikt
bij het toewijzen van zetels aan kandidaten. Bij het beantwoorden van die vraag
4
worden verschillende varianten onderzocht. Deze varianten verschillen in (1) de
kiesdrempel die wordt gehanteerd bij het verdelen van zetels in de districten (het
minimum aantal benodigde stemmen voor een zetel), (2) de omvang van de
meervoudige districten (aantal kandidaten per district).
1.2 Methode en centrale veronderstellingen
Bij het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag gaan we er vanuit dat het
gedrag van kiezers en partijen niet zal veranderen. Dit is uiteraard een zeer sterke
veronderstelling. Het nieuwe kiesstelsel is immers bedoeld om het gedrag van partijen
en kiezers te veranderen. Maar door deze manier van werken wordt wel het
‘mechanische effect’ van het stelsel goed zichtbaar. Aan het ‘gedragsaspect’ wordt in
dit rapport nauwelijks aandacht besteed.
Dat we veronderstellen dat kiezers en partijen hun gedrag niet veranderen, betekent
dat we in dit rapport niet systematisch ingaan op de mogelijkheid dat kiezers stemmen
op de ene partij en op de kandidaat van een andere partij: stemsplitsing. Voor een
meer algemene beschouwing over de mogelijkheid dat kiezers hun stem splitsen
wordt verwezen naar een eerder rapport over de consequenties van de invoering van
een nieuw kiesstelsel.1
Bij de berekeningen van de consequenties van kiesstelsels zijn we in eerste instantie
uitgegaan van een door het ministerie van BZK gemaakte indeling in 20
kiesdistricten. Deze indeling is gebaseerd op het idee dat districten bestaan uit
aaneengesloten groepen gemeenten en ongeveer even groot zijn (zie bijlage 1). Over
deze 20 districten zijn vervolgens 75 zetels verdeeld middels het systeem van grootste
overschotten (Hare-Niemeijer).2 Gemiddeld worden op die manier aan de districten
1 Van der Kolk (2004) De consequenties van een verandering in het kiesstelsel voor de zetelverdeling
in Tweede Kamer, rapport voor het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Oktober/December 2003. 2 Toekennen van zetels aan de districten is gedaan op basis van het aantal opgeroepen kiezers en niet op
basis van de bevolkingsomvang. Verschillen tussen beide methoden van zeteltoekenning zijn echter
klein. Wel is voor alle drie de onderzochte verkiezingsjaren de verdeling van zetels opnieuw berekend
om op die manier rekening te houden met veranderende aantallen kiezers in de districten. De verdeling
van zetels over de districten gaf echter voor de door het ministerie gekozen indeling nauwelijks
5
dus 3,75 zetels toegekend. Omdat de districten zo zijn gekozen dat de omvang van de
districten bij benadering gelijk is, hebben dertien districten vier zetels, één district
heeft vijf zetels. Aan de overige zes districten zijn drie zetels toegekend. Overigens
presenteren we later in dit rapport berekeningen van stelsels waar de districten voor
wat betreft hun omvang meer van elkaar afwijken.
In dit rapport worden drie verkiezingen nader geanalyseerd; die van 1998, 2002 en
2003. De uitslagen van 1998 en 2002 waren ten opzichte van eerdere uitslagen en ten
opzichte van de uitslag van 2003 zeer uitzonderlijk. In 1998 ontstond voor het eerst in
de geschiedenis evenwicht tussen ‘links’ (D66, PvdA, GL en SP) en ‘rechts’ (de
overige partijen) en in 2002 traden grote veranderingen op in de zetelverdeling en
kwam een nieuwe politieke partij spectaculair de Kamer binnen. Daarom geeft een
analyse van deze drie verkiezingen een goed inzicht in wat er zou kunnen gebeuren
met de zetelverdeling. Overigens proberen we de conclusies die we trekken op basis
van deze analyse te veralgemeniseren voor andere mogelijke verkiezingsuitslagen.
1.3 Indeling van het rapport
Dit rapport begint met een eenvoudige beschrijving van de uitslag van de
verkiezingen onder de veronderstelling dat kiezers en partijen hun gedrag niet
aanpassen. Daarbij gaan we er in eerste instantie vanuit (hoofdstuk 2) dat er geen
kiesdrempels bestaan. We gaan eerst na wat er gebeurt als alle partijen maximaal één
kandidaat stellen. Daarna gaan we na wat er gebeurt als partijen maximaal twee
kandidaten in elk district stellen en in staat zijn het gedrag van kiezers zo weten te
coördineren dat ze soms ook twee districtszetels winnen.
In hoofdstuk 3 gaan we in op de mogelijkheid dat binnen districten kiesdrempels
worden gehanteerd. In de hoofdlijnennotitie wordt immers aangegeven dat een
kandidaat zelfstandig ‘voldoende stemmen’ moet halen. Er wordt verder gesteld dat
‘geredeneerd vanuit de doelstelling van het nieuwe kiesstelsel – kandidaten met een
eigen kiezers legitimatie – (…) deze drempel niet te laag (kan) zijn’. We bespreken
eerst verschillende manieren waarop die drempels vormgegeven kunnen worden en
veranderingen te zien. Alleen tussen 1998 en 2002 kreeg als gevolg van veranderende aantallen kiezers
één district er een zetel bij en verloor een ander district (dus) die zetel.
6
gaan daarna, in hoofdstuk 4, na welke consequenties die verschillende drempels
hebben.
In hoofdstuk 5 gaan we na wat de consequenties zijn van het bestaan van grote en
kleine districten. Zowel hoofdstuk 3 als hoofdstuk 5 worden afgesloten met enkele
overwegingen die wellicht behulpzaam kunnen zijn bij het kiezen van een
kiesdrempel en een districtsindeling.
In hoofdstuk 6 wordt het rapport samengevat en worden enkele algemene conclusies
getrokken.
7
2 De mechanische werking van het stelsel: uitslagen zonder kiesdrempels De meest eenvoudige manier om iets te weten te komen over de effecten van het
nieuwe kiesstelsel is door uit te gaan van het huidige kiesgedrag in twintig
geconstrueerde districten en te kijken hoeveel districtszetels er zouden zijn toegekend
aan (kandidaten van) politieke partijen. Uiteraard moeten we dan uitgaan van de
veronderstelling dat kiezers hun tweede (districts)stem op (de kandidaat van) dezelfde
partij uitbrengen als hun landelijke stem. De eerste veronderstelling is dus dat kiezers
hun stem niet splitsen.
De veronderstelling dat kiezers hun stem niet splitsen is echter onvoldoende om na te
gaan wat er gebeurt onder het nieuwe stelsel. De districtsstemmen zijn immers,
volgens het stelsel dat wordt geschetst in de hoofdlijnennotitie, niet overdraagbaar.
Als een politieke partij een zeer grote aanhang heeft in een district waar vier zetels
zijn te verdienen (laten we zeggen dat die partij 50 procent van de districtsstemmen
weet te winnen), betekent dit nog niet dat die partij die stemmen ook weet om te
zetten in districtszetels. Als alle kiezers hun stem uitbrengen op één van de kandidaten
van die partij (die daarmee ook wint) en de andere kandidaat van de partij links laten
liggen, verwerft de partij slechts één zetel.
In dit hoofdstuk hanteren we daarom twee verschillende aanvullende
veronderstellingen. In de paragrafen 2.1 en 2.2 veronderstellen we dat partijen maar
één kandidaat stellen (of dat bijna alle kiezers van een partij op één enkele kandidaat
stemmen). In de paragrafen 2.3 en 2.4, veronderstellen we dat partijen twee
kandidaten stellen en het gedrag van kiezers zo weten te coördineren dat ze ook twee
zetels zullen behalen als ze voldoende stemmen halen voor twee zetels.
2.1 Uitslagen in drie verkiezingsjaren als partijen maar één kandidaat stellen
Bij de eerste berekeningen in dit hoofdstuk gaan we er vanuit dat de politieke partijen
allemaal slechts één kandidaat stellen. Omdat er binnen de districten een
personenstelsel wordt gehanteerd en omdat politieke partijen niet van tevoren weten
of ze in het district voldoende stemmen kunnen halen voor (ten minste) twee zetels,
zullen veel partijen afzien van het stellen van meer dan één kandidaat. Stellen ze wel
8
meer kandidaten, dan lopen ze het risico dat geen van beide kandidaten een zetel
verwerft. Later in dit hoofdstuk verruimen we deze veronderstelling.
Op basis van deze veronderstellingen analyseren we de uitslagen van de verkiezingen
in 1998, 2002 en 2003 voor de districtsindeling zoals dat door het ministerie is
vastgesteld. De verwachte uitslagen voor de jaren 1998, 2002 en 2003 zijn
samengevat in de tabellen 1, 2 en 3.
Tabel 1: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 1998
(maximaal aantal zetels per partij per district is 1, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 1998 45 29 38 14 11 5 5 3 0 0 150
0 (geen drempel) 20 19 20 13 3 0 0 0 0 0 75
Ter toelichting: in de door het ministerie vastgestelde districten haalt de PvdA in
1998, als de PvdA en de andere partijen maar één kandidaat stellen, 20 zetels.
Landelijk heeft de PvdA in dat jaar 45 zetels gehaald.
Tabel 2: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2002
(maximaal aantal zetels per partij per district is 1, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 2002 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
0,00 17 19 20 0 1 0 0 0 18 0 75
Tabel 3: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2003
(maximaal aantal zetels per partij per district is 1, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 2003 42 44 28 6 8 9 3 2 8 0 150
0,00 20 20 20 0 2 6 1 0 6 0 75
9
Onder de veronderstelling dat partijen maximaal één kandidaat per district stellen,
verwerft in de drie onderzochte jaren binnen de geconstrueerde districtsindeling geen
enkele politieke partij meer districtszetels dan waarop die partij op grond van de
landelijke verkiezingsuitslag (het aantal lijststemmen) recht zou hebben gehad.
2.2 Wanneer verwerven partijen relatief veel districtszetels als partijen maar één
kandidaat stellen?
Dat politieke partijen het in de onderzochte jaren nooit meer districtszetels hebben
verworven dan waar ze op grond van de landelijke uitslag recht zouden hebben gehad,
betekent niet dat een partij, als gevolg van het mechanische effect van het kiesstelsels,
nooit relatief veel zetels kan verwerven. Uitgaande van de veronderstelling dat een
partij nooit meer dan één zetel in een district verwerft is er ook wel iets meer te
zeggen over de omstandigheden (uitslagen) waaronder dit kan gebeuren.
Als in de door BZK gekozen districtsindeling de op twee na grootste partij (de ‘derde’
partij dus) minder dan 20 zetels haalt (er zijn immers 20 districten met ten minste drie
zetels) en/of als de ‘vierde partij’ minder dan 14 zetels haalt (er zijn 14 districten met
4 of 5 zetels) kan die derde of vierde partij teveel districtszetels verwerven.3
We kunnen dit idee verder uitwerken. Daartoe veronderstellen we dat alle districten er
voor wat betreft de samenstelling van het electoraat (in percentages aanhang voor de
verschillende politieke partijen) er ongeveer hetzelfde uitzien (we noemen dit
‘identiek samengestelde districten’). In een district met drie zetels verwerven dan de
(landelijk) drie grootste partijen elke een zetel. In een district met vier zetels,
verwerven de vier grootste partijen een zetel. En in een district met vijf zetels
verwerven de vijf grootste partijen een zetel.
Op basis van deze redenering kunnen we ‘voorspellen’ wat de uitslag zal zijn in 1998,
2002 en 2003 in de door het ministerie van BZK vastgestelde districten. Deze
voorspellingen zijn opgenomen in de tabellen 4 tot en met 6, samen met de berekende
uitslagen.
3 Deze observatie kan worden geïllustreerd aan de hand van de uitslag van 1998. In dat jaar haalt de
vierde partij (D66) 14 kamerzetels en maar liefst 13 districtszetels.
10
Tabel 4: Voorspeld en berekend aantal districtszetels voor politieke partijen in 20
districten in 1998 (maximaal aantal zetels per partij per district is 1, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 1998 45 29 38 14 11 5 5 3 0 0 150
voorspelling 20 20 20 14 1 0 0 0 0 0 75
berekend 20 19 20 13 3 0 0 0 0 0 75
Tabel 5: Voorspeld en berekend aantal districtszetels voor politieke partijen in 20
districten in 2002 (maximaal aantal zetels per partij per district is 1, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 2002 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
voorspelling 14 20 20 0 1 0 0 0 20 0
berekend 17 19 20 0 1 0 0 0 18 0 75
Tabel 6: Voorspeld en berekend aantal districtszetels voor politieke partijen in 20
districten in 2003 (maximaal aantal zetels per partij per district is 1, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 2003 42 44 28 6 8 9 3 2 84 0 150
voorspelling 20 20 20 0 0 14 0 0 1 0 75
berekend 20 20 20 0 2 6 1 0 6 0 75
In 1998 en 2002 werkt onze simpele regel dus uitstekend: kennelijk lijken de
districten voldoende op elkaar om te kunnen voorspellen wat de uitslag bij de
verkiezingen zal zijn (als partijen maar één kandidaat stellen en er geen kiesdrempel 4 De LPF haalde in 2003 meer stemmen dan GroenLinks en wordt daarom beschouwd als de ‘vijfde’
partij.
11
is).5 Alleen in 2003 treedt een sterke afwijking op, maar dat is niet zo vreemd omdat
het op basis van de landelijke uitslag niet zo duidelijk welke partij precies ‘vierde’ en
‘vijfde’ is. Daarom worden de 15 ‘overige’ zetels verdeeld over GL, LPF en SP.
Teveel zetels?
De gevonden regel kan worden gebruikt bij het voorspellen van de uitslag bij andere
districtsindelingen. Als het aantal districten met ten minste n zetels groter is dan het
aantal zetels dat de n-de partij verwerft, kan onder het voorgestelde stelsel de n-de
partij meer (districts)zetels verwerven, dan waar die partij op grond van de landelijke
uitslag recht op zou hebben. Deze regel gaat alleen op, als partijen per district slechts
één kandidaat stellen en als er geen kiesdrempel is. Deze regel gebruiken we in
hoofdstuk 5, als we iets zeggen over de gevolgen van verschillende districtindelingen.
2.3 Uitslagen in drie verkiezingsjaren als partijen meer dan één kandidaat stellen
Hiervoor is verondersteld dat partijen slechts één kandidaat stellen. Het maximale
aantal zetels dat een partij kan halen is dan gelijk aan het aantal districten. Het is
echter mogelijk dat partijen door bijvoorbeeld een man en een vrouw te kandideren
twee zetels in de wacht slepen.6 Zeker als een partij veel stemmen haalt in een district
kan (de regionale afdeling van) de partij ook wel eens een ‘gok’ wagen. Als een partij
bijvoorbeeld meer dan twee keer de lijstdistrictskiesdeler weet te winnen, weet de
partij dat ze (met twee kandidaten) minstens één zetel zal binnenhalen en mogelijk
zelfs meer.7 Om die reden hebben we de berekeningen ook uitgevoerd onder de
5 Dat de regel goed lijkt te werken is ook niet zo vreemd, omdat (a) niet de absolute, maar de relatieve
omvang van de aanhang van partijen van belang is en omdat (b) in de door BZK gekozen
districtindeling met minimaal drie zetels in een district zelfs de relatieve omvang van de grootste drie
partijen onbelangrijk is. 6 Interessanter is de mogelijkheid dat een grote partij (laten we zeggen de PvdA) een mannelijke
kandidaat stelt en GroenLinks een gematigde vrouwelijke kandidaat. Als de PvdA en GroenLinks een
(landelijke) overeenkomst sluiten kan GroenLinks met behulp van de PvdA meer districtszetels halen
dan waar die partij volgens de landelijke uitslag recht op heeft. Dit gaat nauwelijks ten koste van de
PvdA. 7 Overigens kan een partij ook met minder dan twee keer de lijstdistrictskiesdeler twee zetels winnen.
Dat ligt echter aan de relatieve steun voor andere politieke partijen binnen het district.
12
veronderstelling dat partijen twee districtszetels winnen als de helft van het aantal
stemmen dat ze hebben verworven voldoende is om de laatste zetel binnen te halen.8
De resultaten zijn vermeld in de tabellen 7 tot en met 9.
Tabel 7: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 1998
(maximaal aantal zetels per partij per district is 2, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 1998 45 29 38 14 11 5 5 3 0 0 150
0,00 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
Tabel 8: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2002
(maximaal aantal zetels per partij per district is 2, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2002 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
0,00 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
Tabel 9: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2003
(maximaal aantal zetels per partij per district is 2, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2003 42 44 28 6 8 9 3 2 8 0 150
0,00 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
Als politieke partijen twee kandidaten stellen en ook twee districtszetels kunnen
winnen9, winnen kleinere partijen (minder dan 20 zetels) in de drie onderzochte jaren
8 We hebben afgezien van de (theoretische) mogelijkheid dat een partij drie zetels weet te verwerven.
Dat is in een stelsel met maximaal vijf districtszetels vrijwel onmogelijk.
13
vrijwel geen districtszetels meer. Alleen GroenLinks zou, bij deze districtsindeling, in
1998 een districtszetel in de wacht hebben kunnen slepen. In geen van de onderzochte
jaren verwerft een grotere politieke partij meer districtszetels dan waar die partij
volgens de landelijke uitslag recht heeft.
2.4 Wanneer verwerven partijen relatief veel districtszetels als partijen soms twee
districtszetels winnen?
Dat politieke partijen het in de onderzochte jaren nooit méér districtszetels hebben
verworven dan waar ze op grond van de landelijke uitslag recht zouden hebben gehad,
betekent niet dat een partij, als gevolg van het mechanische effect van het kiesstelsels,
nooit relatief veel zetels kan verwerven. Uitgaande van de veronderstelling dat een
partij maximaal twee zetels in een district kunnen verwerven is er wellicht ook wel
iets meer te zeggen over de omstandigheden waaronder dit kan gebeuren.
In vergelijking met de situatie waarin partijen slechts één kandidaat stellen, is de kans
(nog) kleiner dat kleine partijen meer districtszetels verwerven dan waar ze op grond
van de landelijke uitslag recht hebben. De kleinere partijen kunnen namelijk niet
langer profiteren van het feit dat partijen met een grote aanhang toch slechts één zetel
bemachtigen en daardoor kleine partijen een (veel) grotere kans geven wel een zetel te
verwerven.10 Maar hoe zit het met de grotere partijen?
Als we veronderstellen dat de districten ‘identiek’ zijn samengesteld (gelijke
percentages aanhang van politieke partijen) kunnen we voorspellen dat in districten
met n zetels, een partij die (landelijk) (ten minste) twee keer zo groot is als de n-de
partij, twee zetels in de wacht sleept. Alleen als een andere partij nog groter is, zal
deze partij de tweede zetel binnen halen. Met deze ‘regel’ kunnen we, analoog aan
wat we in paragraaf 2.2 hebben gedaan, ‘voorspellen’ wat de (geaggregeerde) uitslag
in de districten zal zijn. Deze voorspelling staat, voor 1998, in tabel 10.
9 Dat betekent dus dat ze het ‘coördinatieprobleem’ weten op te lossen door bijvoorbeeld een man en
een vrouw kandidaat te stellen. 10 Uiteraard gaan we nog steeds uit van een situatie zonder kiesdrempels.
14
Tabel 10: Voorspeld en berekend aantal districtszetels voor politieke partijen in 20
districten in 1998 (maximaal aantal zetels per partij per district is 2, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 1998 45 29 38 14 11 5 5 3 0 0 150
voorspeld 34 20 21 0 0 0 0 0 0 0 75
berekend 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
De ‘voorspelde’ uitslag is als volgt tot stand gekomen. In 1998 was de PvdA de
grootste partij met 45 zetels. In districten met drie zetels is de PvdA in dat jaar echter
niet twee keer zo groot als de n-de (de ‘derde’) partij (in dat jaar het CDA). Daarom
winnen PvdA, CDA en VVD in de zes districten met drie zetels elk een zetel. In
districten met 4 zetels is de PvdA wel meer dan twee keer zo groot als de n-de partij
(in dat geval de vierde partij) D66. In die districten zal de PvdA dus niet alleen de
eerste, maar ook de ‘vierde’ zetel binnen halen (dit laatste ten koste van D66). Dat
betekent dat de PvdA in de 13 identiek samengestelde districten met 4 zetels in totaal
26 districtszetels binnenhaalt. CDA en VVD moeten genoegen nemen met elk 13
districtszetels. In het district met 5 zetels is de PvdA twee keer zo groot als D66, maar
is de VVD ook twee keer zo groot als de vijfde partij (hetzij de SP, hetzij CU). In dat
ene district verwerven dus zowel de PvdA (de eerste en de vierde) als de VVD (de
tweede en de vijfde) een tweede zetel. Daarom kunnen we voorspellen dat de PvdA (6
+ 26 + 2 = ) 34 zetels zal winnen, de VVD (6 + 13 + 2 =) 21 zetels en het CDA (6 +
13 + 1 =) 20 zetels.
Een ‘voorspelling’ op basis van wat er gebeurt als partijen soms twee zetels kunnen
halen, blijkt voor de door BZK gekozen districtsindeling minder goed te zijn dan een
voorspelling op basis van de veronderstelling dat partijen maximaal 1 zetel halen.
Ook in de andere twee jaren wijkt de ‘voorspelling’ af van wat we eerder berekend
hebben. Zie hiervoor de tabellen 11 en 12.
15
Tabel 11: Voorspeld en berekend aantal districtszetels voor politieke partijen in 20
districten in 2002 (maximaal aantal zetels per partij per district is 2, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2002 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
voorspeld 14 21 20 0 0 0 0 0 20 0 75
berekend 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
Tabel 12: Voorspeld en berekend aantal districtszetels voor politieke partijen in 20
districten in 2003 (maximaal aantal zetels per partij per district is 2, geen drempel)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2003 42 44 28 6 8 9 3 2 8 0 150
voorspeld 21 34 20 0 0 0 0 0 0 0 75
berekend 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
Net als de berekeningen geven ook de voorspellingen aan dat alleen de drie grootste
partijen districtszetels winnen. Ook de relatieve omvang wordt correct voorspeld (als
de PvdA landelijk de grootste partij is, dan wint de PvdA ook de meeste
districtszetels), maar soms zit de voorspelling er toch vrij ver naast. Hoe komt dit?
Een verklaring voor het verschil tussen de ‘voorspelde’ en ‘berekende’ uitslagen is dat
de districten er niet allemaal precies hetzelfde uitzien (niet ‘identiek’ zijn
samengesteld). De drie (landelijk) grootste partijen zijn in bijna elk district ook wel de
drie grootste partijen. Daarom werkt de eerder gevonden regel die opgaat als partijen
maar één zetel winnen wel goed. Maar de landelijk grootste partij is niet in elk district
ook de grootste en is ook niet in elk district twee keer zo groot als de n-de partij.
Daarom wijkt de ‘voorspelde’ uitslag af van de ‘berekende’ uitslag.
Betekent dit nu dat we het gevonden algoritme niet kunnen gebruiken bij het
onderzoeken van de omstandigheden waaronder een (grote) partij meer districtszetels
kan halen dan waar de partij op grond van de landelijke uitslag recht heeft? En
betekent dit dat we deze regel niet kunnen gebruiken bij het onderzoeken van de
16
consequenties van stelsels met een andere districtomvang? Die conclusie is niet
noodzakelijk. De door het ministerie van BZK geconstrueerde districtsindeling is
immers vrij willekeurig. De indeling is bijna net zo willekeurig als een indeling die is
gebaseerd op vergelijkbare of zelfs identieke (in termen van percentages steun voor
politieke partijen) districten. Het gevonden algoritme zegt wel iets over de richting
waarin de uitslag zal liggen (relatieve omvang bijvoorbeeld). In vergelijking met de
eerste ‘voorspellingsregel’, moeten we echter nog voorzichtiger zijn met het trekken
van conclusies.
Teveel zetels?
De kans dat kleinere partijen teveel zetels halen, als grotere partijen soms twee zetels
winnen is te verwaarlozen (zie eerder). Grotere partijen zullen vrijwel nooit meer
zetels halen dan waar ze op grond van de landelijke uitslag recht zouden hebben.
Toch valt het niet uit te sluiten dat dit gebeurt (zie ook paragraaf 5.3).
In een district met n-zetels verwerft de grootste partij twee zetels als de n-de partij
half zo groot is als de grootste partij. De tweede partij verwerft twee zetels als de
grootste partij twee keer zo groot is als de n-1e partij en de tweede partij twee keer zo
groot is als de n-de partij et cetera.
In de door BZK gekozen districtsindeling kan een grote partij dus meer districtszetels
halen dan waar die partij op grond van de landelijke recht heeft als de derde partij half
zo groot is als de grootste partij (waardoor de grootste partij in alle 20 districten twee
zetels haalt) en de grootste partij landelijk minder haalt dan 40 zetels. Ook als de
vierde partij half zo groot is als de tweede partij en de grootste of de tweede partij
halen minder dan 34 zetels, kan een partij meer zetels halen dan waar die partij
volgens de landelijke uitslag recht heeft. De ‘derde’ partij kan nergens twee zetels
winnen. Op deze conclusie komen we terug in hoofdstuk 5.
2.5 Conclusie
In de bestudeerde verkiezingsjaren 1998, 2002 en 2003 verwerft geen van de partijen
binnen het door BZK geconstrueerde districtenstelsel meer zetels dan waar die
partijen op grond van de landelijke uitslag recht zouden hebben. Ook als wordt
17
verondersteld dat partijen soms wel twee districtszetels verwerven, krijgt geen van de
partijen in de drie onderzochte jaren relatief veel zetels.
Dat een partij bij de door BZK gekozen districtindeling in de onderzochte jaren nooit
meer zetels verwerft dan waar die partij op grond van de landelijke uitslag recht zou
hebben, betekent niet dat dit nooit zal gebeuren. In dat verband zijn twee algemene
regels geformuleerd: Als het aantal districten met ten minste n zetels groter is dan het
aantal zetels dat de n-de partij verwerft, kan onder het voorgestelde stelsel de n-de
partij meer zetels verwerven, dan waar die partij op grond van de landelijke uitslag
recht op zou hebben. Deze regel gaat alleen op als partijen per district slechts één
kandidaat stellen en als er binnen kiesdistricten geen kiesdrempel wordt gehanteerd.
De regel blijkt goed te werken als we gebruik maken van de districtsindeling die door
het ministerie is gekozen. De regel is ook redelijk ‘robuust’ omdat de districten niet
allemaal precies hetzelfde hoeven te zijn samengesteld.
Als partijen wel twee zetels in de wacht kunnen slepen, kan een partij vrijwel nooit
meer zetels halen dan waarop die partij op grond van de landelijke uitslag recht heeft.
Kleinere partijen halen dan namelijk vrijwel geen zetels. Alleen als de grootste
partijen landelijk minder dan 20 zetels winnen, maar wel twee keer zo groot zijn als
de middelgrote partijen, kan een grote partij meer districtszetels verwerven dan waar
die partij recht heeft.
18
3 Zes soorten kiesdrempels
In de hoofdlijnennotitie wordt aangegeven dat een kandidaat zelfstandig ‘voldoende
stemmen’ moet halen. Er wordt verder gesteld dat ‘geredeneerd vanuit de doelstelling
van het nieuwe kiesstelsel – kandidaten met een eigen kiezers legitimatie – (…) deze
drempel niet te laag (kan) zijn’. Nu zijn er verschillende soorten ‘drempels’ denkbaar
om die ‘zelfstandigheid’ van kandidaten vorm te geven. In dit hoofdstuk gaan we
eerst in op verschillende soorten kiesdrempels. In de volgende hoofdstukken
bespreken we voor de geconstrueerde districtsindeling de consequenties van
verschillende drempels.
3.1 Percentage uitgebrachte personenstemmen in een district (drempel I)
Een voor de hand liggende drempel is die in termen van een percentage van de binnen
een district op personen uitgebrachte stemmen. Als in 1998 een drempel van 5% zou
zijn gehanteerd, betekent dit dat tussen de (ongeveer) 17.000 en 25.000 stemmen (al
naar gelang de omvang van het district) stemmen nodig zijn voor het verwerven van
een districtszetel. De landelijke voorkeursdrempel in 1998 was (0,25 * 57.385 =)
14.347 stemmen.11 Dat betekent dat met een drempel van 5% van het aantal
uitgebrachte personenstemmen het nieuwe stelsel in ieder geval geen lagere drempel
stelt dan onder het reeds bestaande stelsel.
Tegen dit type districtskiesdrempel kunnen ten minste vier bezwaren worden
ingebracht:
(1) In de eerste plaats houdt deze drempel geen rekening met de mogelijkheid dat
mensen wel gaan stemmen (wel een lijststem uitbrengen), maar niet op een
persoon stemmen. Stel dat een groot aantal mensen in een district wel een
11 Sinds 1921 bepaalt de Kieswet dat voor het verwerven van een ‘eigen zetel’ een bepaald
stemmenaantal nodig is: slechts kandidaten die de helft van de lijstkiesdeler hadden behaald, werden
rechtstreeks gekozen verklaard. In 1989 werd de lijstkiesdeler vervangen door de algemene (landelijke)
kiesdeler. Bij de Tweede-Kamerverkiezing van 1998 werd voor het eerst de nieuwe regeling toegepast
(zie: Staatsblad 1997, nr. 298). Deze regeling vereist minimaal 25% van de (algemene) landelijke
kiesdeler.
19
lijststem uitbrengt, maar niet een personenstem. Dan zouden we kunnen
zeggen dat dit betekent dat men wel de politieke partij (en de bijbehorende
lijst) ziet zitten, maar niet de plaatselijke kandidaten. Het zou dan vreemd zijn
als die personen alsnog worden afgevaardigd naar het parlement.
(2) In de tweede plaats zou men kunnen tegenwerpen dat een drempel uitsluitend
gebaseerd op het percentage kiezers onvoldoende rekening houdt met het
beschikbare aantal zetels in een district. Zo kan een drempel van 25% van de
kiezers in een stelsel met 2 districtszetels begrijpelijk zijn. In een stelsel met 5
zetels is zo een drempel bijzonder hoog.
(3) In de derde plaats houdt de aldus gevormde drempel geen rekening met de
mogelijkheid dat in een district het algehele opkomstpercentage laag is (in
vergelijking met andere districten). Ongeacht het opkomstpercentage, het
aantal afgevaardigden is constant. Ook dat zou men onwenselijk kunnen
vinden.
(4) In de vierde plaats zou men er bezwaar tegen kunnen hebben dat het aantal
stemmen dat nodig is in een district om een zetel te verwerven in de Kamer
niet in alle districten precies hetzelfde is. Dit betekent ook dat sommige
districtskandidaten wel worden gekozen en dat andere kandidaten (in andere
districten) met meer stemmen niet in de Kamer worden gekozen. Dit laatste
punt bezwaar kan slechts worden ondervangen door het introduceren van een
landelijk vastgestelde drempel.
3.2 Percentage uitgebrachte lijststemmen in een district (drempel II)
Aan het bezwaar dat geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat kiezers
wel op lijsten stemmen, maar de districtskandidaten de rug wensen toe te keren
(bezwaar 1), wordt tegemoet gekomen door de drempel (het aantal benodigde
stemmen) niet te baseren op het aantal personenstemmen, maar op het aantal
lijststemmen in een district. In dat geval leidt een relatieve daling12 van het aantal op
personen in de districten uitgebrachte stemmen tot een daling van het aantal personen
dat via die districten wordt afgevaardigd. Deze oplossing, die we verder drempel II
12 Ten opzichte van het aantal binnen een district op de landelijke lijst uitgebrachte stemmen.
20
zullen noemen, komt echter niet tegemoet aan het tweede, derde en vierde hiervoor
genoemde bezwaar.
3.3 Percentage uitgebrachte lijststemmen in een district per zetel (drempel III)
Aan het eerste en tweede bezwaar dat kleeft aan kiesdrempel I, kan tegemoet worden
gekomen als de kiesdrempel wordt geformuleerd in termen van een percentage van
het aantal lijststemmen dat nodig is voor het behalen van een zetel in het district (de
zogenaamde ‘lijstdistrictskiesdeler’).13 Dat betekent dat de drempel bestaat uit een
percentage van het aantal uitgebrachte lijststemmen gedeeld door het aantal zetels.
Als bijvoorbeeld een drempel wordt gehanteerd van 15% van het aantal stemmen dat
nodig is voor een zetel, is het aantal benodigde stemmen tussen de 15.000 en 20.000
duizend (1998).
3.4 Percentage kiesgerechtigde inwoners van een district (drempel IV)
Een drempel gebaseerd op het aantal lijststemmen in een district en op het aantal
zetels in dat district (drempel III) kan problematisch worden gevonden als men
bedenkt dat in één district de opkomst (bij de lijststemmen) veel lager zou kunnen zijn
dan in de andere districten. In dat geval vaardigt dit district immers ‘gewoon’ het
aantal afgevaardigden af dat is toegekend aan dit district (zolang uiteraard voldoende
opgekomen kiezers ook de personenstem uitbrengen). Op dat moment wordt dus een
lage opkomst niet bestraft met minder afgevaardigden namens de kiezers.
Dit bezwaar (dat hiervoor bezwaar 3 is genoemd) kan onder meer worden
ondervangen door de kiesdrempel te koppelen aan het aantal kiesgerechtigde
inwoners in een district. Dat betekent bijvoorbeeld dat als de opkomst (in alle
districten) daalt het aantal personen dat via de districten wordt gekozen ook daalt. Op
deze manier wordt dus tegemoet gekomen aan de derde hiervoor genoemde
tegenwerping; als de (algehele) opkomst in het district laag is, worden ook minder
afgevaardigden vanuit dat district afgevaardigd.
13 Een ‘kiesdeler’ is het aantal stemmen gedeeld door het aantal zetels. Om duidelijk te maken dat het
in dit rapport gaat om het aantal ‘lijststemmen’ binnen een district (en niet om het aantal
personenstemmen binnen een district) wordt de term: ‘lijstdistrictskiesdeler’ gebruikt.
21
Tegelijkertijd kan men deze eigenschap van drempel IV ook als een nadeel zien. Een
dalende opkomst in een district zou kunnen wijzen op een afkeer van de bestaande
politieke partijen. Het kiesstelsel beoogt nu juist de relatie tussen burgers en politici te
versterken door mensen op personen te laten stemmen. Bovendien sluit een drempel
gebaseerd op het aantal (kiesgerechtigde) inwoners niet goed aan bij de mogelijkheid
dat de opkomst daalt (of stijgt). Daarom zullen we dit type drempel verder niet in de
beschouwing betrekken.
3.5 Koppelen aan de landelijke uitslag van de lijststemmen (drempel V)
Aan het vierde in paragraaf 3.1 genoemde bezwaar, namelijk dat het aantal stemmen
dat nodig is om een districtszetel te verwerven niet in alle districten hetzelfde als
drempel I wordt gehanteerd, kan wel tegemoet worden gekomen door de kiesdrempel
op dezelfde wijze vast te stellen als nu gebeurt; als percentage van het aantal
uitgebrachte stemmen dat nodig is voor het behalen van een zetel. Als we een
voorkeursdrempel hanteren van 25% van de landelijke kiesdeler komt dat dus in 1998
neer op 14.347 stemmen in alle districten.
Deze drempel kan uiteraard het bezwaar oproepen dat het percentage stemmen dat in
het ene district moet worden gehaald veel hoger is dan in het andere. Een (landelijk
vastgestelde) drempel van 14.347 (1998) stemmen betekent immers dat men in het
ene district minstens 2,7 procent van de districtsstemmen moet halen (district 4) en in
het andere district minstens 4,1 procent (district 11) van de districtsstemmen. Voor de
grote drie partijen zal dat op dit moment niet zoveel uitmaken. Voor de kleinere
partijen wel. Uiteraard is dit ‘bezwaar’ het spiegelbeeld van het eerder genoemde
bezwaar dat de aantallen stemmen die men moet halen voor een districtszetel
verschillen.
3.6 Koppelen aan de landelijke uitslag personenstemmen (drempel VI)
Alternatief voor het koppelen van de drempel aan het totaal aantal lijststemmen is de
drempel te koppelen aan het totaal aantal personenstemmen dat is uitgebracht in
Nederland. Ook deze variant kan bezwaren oproepen Zo is het totale aantal stemmen
op personen op die manier niet van invloed op het aantal personen dat vanuit
22
districten wordt afgevaardigd. Als er een algemene trend bestaat om niet op
districtskandidaten te stemmen (omdat men dat maar niets vindt) houdt dat de
verkiezing van districtskandidaten niet tegen. Om die reden betrekken we deze variant
verder niet in de beschouwing.
3.7 De drie nader te onderzoeken drempels
In het bovenstaande hebben we zes verschillende soorten voorkeursdrempels
onderscheiden.14 In de eerste plaats zijn er drempels gekoppeld aan districten.
I. Een drempel gekoppeld aan het aantal personenstemmen in een district
II. Een drempel gekoppeld aan het aantal lijststemmen in een district
III. Idem rekening houdend met het aantal zetels (lijstdistrictskiesdeler)
IV. Een drempel gekoppeld aan het aantal kiesgerechtigde inwoners in een district
In de tweede plaats zijn er drempels mogelijk die zijn gekoppeld aan de landelijke
uitslag:
V. Een drempel gekoppeld aan de landelijke uitslag (lijsten)
VI. Een drempel gekoppeld aan de landelijke uitslag (personen)
In de rest van dit rapport onderzoeken we niet alle typen drempels. Zo heeft het
weinig zin een onderscheid te maken tussen drempels gebaseerd op het aantal
stemmen op personen en drempels gebaseerd op het aantal stemmen op een lijst. We
weten immers niet wat kiezers zouden hebben gedaan als ze ook een stem op een
persoon hadden kunnen uitbrengen. Daarom beperken we ons verder tot het
onderzoeken van de drempels II, III en V.
3.8 Verschillen en overeenkomsten tussen de drie te onderzoeken drempels
Om duidelijk te maken dat de drempels verschillend kunnen uitpakken, zijn we voor
het door BZK geconstrueerde stelsel nagegaan hoeveel stemmen een partij moet halen 14 Uiteraard zijn er oneindig veel meer drempels denkbaar.
23
bij de verschillende drempels als die drempels ‘equivalent’ zijn. Dat laatste behoeft
enige toelichting.
3.8.1 Wat zijn ‘equivalente’ kiesdrempels?
Stel dat er 20 districten zijn met precies evenveel kiezers (en het opkomstpercentage
is ook overal gelijk) en elk 3,75 districtszetels. Dat laatste kan natuurlijk niet, maar
vereenvoudigt de uitleg van het idee dat verschillende soorten kiesdrempels
‘equivalent’ zijn. Stel de (landelijke, algemene) kiesdeler op 57.384 kiezers.15 Als
men de drempel (drempel V) zou stellen op een kwart van de landelijke kiesdeler
(drempel V is dus 25%), moet een districtskandidaat (0,25*57.384=) 14.346 stemmen
halen. In totaal zijn in het hele land (150*57.384=) 8.607.600 stemmen uitgebracht. In
elk van de 20 districten zijn dus (8.607.600/20=) 430.380 stemmen uitgebracht.
Drukken we 14.346 uit in een percentage van het aantal kiezers in een district, is de
equivalente drempel II (14.346/430.380=) 3,33% van de kiezers in het district.
De equivalente drempel III is dan ((14.346/430.380)*3,75=) 12,5%.
We kunnen dus stellen dat in een stelsel met 20 districten en 75 districtszetels een
drempel V van 25% equivalent is aan een kiesdrempel II van 3,33% en een
kiesdrempel III van 12,5%. In tabel 13 zijn deze equivalente drempels weergegeven.
15 Het voorbeeld is gebaseerd op de uitslag van 1998. We hebben de berekening aangepast op hele
cijfers.
24
Tabel 13: equivalente kiesdrempels II, III en V in een stelsel met 75 zetels verdeeld
over 20 districten
drempel V drempel II drempel III
Procent van de
landelijke
kiesdeler
Procent van het
aantal stemmen
in een district
Procent van de
lijstdistrictskiesde
ler
25% 3,3% 12,5%
50% 6,7% 25,0%
75% 10,0% 37,5%
100% 13,3% 50,0%
125% 16,7% 62,5%
150% 20,0% 75,0%
175% 23,3% 87,5%
200% 26,7% 100%
Uit tabel 13 valt af te lezen dat een kiesdrempel van 100% van de landelijke kiesdeler
(drempel V) gemiddeld hetzelfde betekent als een kiesdrempel gebaseerd op een
percentage uitgebrachte stemmen in een district van ruim 13 procent (drempel II) en
een kiesdrempel gebaseerd op 50% van de lijstdistrictskiesdeler (drempel III). Om de
vergelijkbaarheid van de verschillende analyses zo groot mogelijk te maken, hanteren
we in de rest van dit rapport de in tabel 13 genoemde (equivalente) percentages.
3.8.2 Wanneer hebben equivalente kiesdrempels verschillende consequenties?
Dat de percentages equivalent zijn, betekent niet dat ze in termen van het aantal
stemmen of in termen van het percentage stemmen voor elk van de districten
hetzelfde betekenen. Alleen als het aantal kiezers (en dus ook het aantal zetels) in elk
van de districten identiek is, is ook de werking van de drie verder equivalente
drempels identiek. Zodra het aantal kiezers tussen de districten uiteen gaat lopen,
maar het aantal zetels in de districten blijft gelijk, krijgen de drempels II en III
enerzijds en drempel V anderzijds echter andere consequenties.
We illustreren dit aan de hand van ons eerder genoemd voorbeeld. Stel wederom dat
er 20 districten zijn met elk 3,75 zetels, maar met (iets) verschillende aantallen
25
kiezers. We richten ons op twee districten. Laten we zeggen dat er in het ene district
425.000 stemmen zijn uitgebracht en in het andere district 450.000. We gaan weer uit
van de eerder genoemde equivalente drempels van 3,33% (drempel II), 12,5%
(drempel III) en 25% (drempel V). De equivalente drempels II en III enerzijds en V
anderzijds hebben verschillende consequenties als de aantallen kiezers niet in alle
districten meer hetzelfde zijn. Volgens drempel II moeten in district A
(3,33%*425.000=) 14.167 stemmen zijn gehaald voordat men een zetel in de wacht
sleept. In district B moet een kandidaat (3,33%*450.000=) 15.000 stemmen halen.
Volgens drempel III moeten in district A ook ((12,5%*425.000)/3,75=) 14.167
stemmen zijn gehaald en in district B ook ((3,33%*450.000)/3,75=) 15.000 stemmen
voordat men een zetel inneemt. Drempel V betekende nog steeds dat men in beide
districten minimaal 14.346 stemmen moet halen. Hiermee hebben we laten zien dat
equivalente drempels bij verschillende aantallen kiezers per district, maar bij een
gelijk aantal zetels (gesteld op het onmogelijke getal van 3,75) verschillende
consequenties hebben.
Als het aantal zetels gaat verschillen tussen de districten, krijgen ook de (equivalente)
drempels II en III verschillende consequenties. In district C met 2 zetels zijn 229.536
kiezers en in district D met 4 zetels zijn 573.840 kiezers. Het aantal kiezers per zetel
is dus gelijk. Als men dezelfde equivalente kiesdrempels hanteert, moet een kandidaat
volgens drempel II in district A (3,33%*229.536=) 7.652 stemmen halen. In district B
is dat aantal (3,33%*573.840=) 15.303. Volgens drempel III moeten in district A
((12,5%*229.536)/2=) 14.346 stemmen zijn gehaald (dat is 6,25% van de stemmen)
en in district B ook ((12,5%*573.840)/4=) 14.346 stemmen (dat is 3,13% van de
stemmen) voordat de kandidaat een districtzetel verwerft. Dit laatste laat tevens zien
dat drempel III en V identiek zijn zolang het aantal kiezers per (districts)zetel in de
districten identiek is.
Een aanvullende waarschuwing is op zijn plaats. We hebben gezien dat equivalente
drempels verschillende consequenties hebben in kleine en grote districten. Later in dit
rapport zullen we zien dat kiesdrempels vooral van belang zijn in grotere districten
(districten met relatief veel zetels). Dat de drempels II, III en V gemiddeld equivalent
zijn betekent niet dat ze ook equivalent zijn voor grote en kleine districten.
26
Drempel II en III zijn identiek zolang het aantal zetels in alle districten gelijk is en
drempel III en drempel V zijn identiek zolang het aantal kiezers per districtszetel
gelijk is. Als de aantallen zetels sterk uiteen lopen, worden de consequenties van de
drempels II en III meer verschillend. Als de aantallen kiesgerechtigden per zetel sterk
uiteen lopen, worden de consequenties van de drempels III en V meer verschillend. 16
3.8.3 Hoe groot zijn de verschillen tussen equivalente kiesdrempels en wanneer
treden die verschillen op?
Het aantal districtszetels is in het in de hoofdlijnennotitie voorgestelde stelsel nooit in
alle districten hetzelfde. Ook is het aantal kiezers per zetel nooit hetzelfde. Daarom
maakt het uit of men drempel II, drempel III of drempel V hanteert. Om dat te
illustreren, zijn in figuur 1 voor 1998 voor de equivalente drempels III en V
(aangegeven aan de hand van het percentage van de landelijke kiesdeler in de x-as) de
aantallen stemmen weergegeven, die in de door BZK geconstrueerde districtsindeling
nodig zijn om een districtszetel te verwerven.17
16 Het aantal kiesgerechtigden per zetel kan sterk uiteenlopen als bijvoorbeeld niet het systeem van
Hare, maar het systeem van D’Hondt wordt gebruikt bij de toekenning van zetels aan districten. Ook
als de opkomst in de districten met een gelijk aantal kiesgerechtigden per zetel sterk uiteenloopt,
kunnen de drempels III en V verschillende consequenties hebben. 17 De verschillen in aantallen benodigde stemmen bij drempel II vertonen een vergelijkbaar patroon als
de aantallen stemmen nodig onder drempel III en zijn daarom niet in de figuur opgenomen. Uiteraard
zijn er wel (andere) (grote) verschillen tussen drempel II en III. Zie verder de hoofddtekst.
27
Figuur 1: het aantal stemmen dat in 1998 nodig is om een districtszetel te verwerven
onder drempel V (percentage landelijke kiesdeler) en drempel III.
010.00020.00030.00040.00050.00060.00070.00080.00090.000100.000110.000120.000130.000140.000150.000
0,250,450,650,851,051,251,451,651,85
Aandeel van de kiesdeler (landelijk)
Aan
tal b
enod
igde
stem
men
in e
en d
istri
ct
drempel V drempel III minimaal drempel III maximaal
De figuur geeft aan (en dat is triviaal) dat als er geen kiesdrempel wordt gehanteerd er
geen verschil is tussen de drempels: de drempels beginnen bij 0. Als een kiesdrempel
wordt gehanteerd van 25% van de landelijke kiesdeler is het aantal te behalen
stemmen in 1998 op basis van drempel V 14.347. Gemiddeld betekent een drempel III
van 12,5% van de lijstdistrictskiesdeler ook dat een kandidaat ruim 14 duizend
stemmen moet halen. Maar het verschil tussen het maximale aantal (de bovenste lijn)
en het minimale aantal stemmen (de onderste lijn) dat een kandidaat in een district
moet halen, laat zien dat dit zeker niet voor alle districten geldt: in sommige districten
moet een kandidaat meer stemmen halen en in andere districten juist minder.
28
3.9 Conclusies
In dit hoofdstuk zijn eerst zes verschillende soorten kiesdrempels onderscheiden. Van
elk van die drempels is aangegeven welke voor- en nadelen ze hebben. Welk soort
drempel men prefereert, hangt af van het belang dat men hecht aan die verschillende
voor- en nadelen. Zo zijn sommige drempels eenvoudig te begrijpen (drempel V
bijvoorbeeld) en zijn andere drempels sterk toegesneden op het bestaan van districten
waarbinnen personen om een zetel moeten strijden.
We hebben de aandacht vervolgens gericht op drie soorten drempels. Drempel II is
een drempel gekoppeld aan het aantal lijststemmen in een district. Het is een drempel
die wordt uitgedrukt in een percentage te behalen stemmen. Dat percentage wordt niet
berekend over het totale aantal stemmen op personen, maar op het percentage
lijststemmen in een district. Drempel III lijkt sterk op drempel II, maar houdt rekening
met het feit dat sommige districten meer zetels hebben dan andere districten. Drempel
V tenslotte, is louter en alleen gebaseerd op de landelijke uitslag: het is een
percentage van de landelijke kiesdeler.
We hebben in dit hoofdstuk laten zien dat drempel II en III identiek zijn, zolang het
aantal zetels in alle districten gelijk is. Drempel III en drempel V zijn identiek, zolang
het aantal kiezers per districtszetel gelijk is. Als de aantallen zetels per district sterk
uiteen lopen, worden de consequenties van de drempels II en III meer verschillend.
Als de aantallen kiezers per zetel sterk uiteen lopen, worden de consequenties van de
drempels III en V meer verschillend.
Ten slotte hebben we ook gezien dat equivalente drempels verschillende
consequenties hebben in kleine en grote districten. In grote districten (4 of meer
zetels) is een drempel III die gemiddeld equivalent is met drempel II, lager dan
drempel II. In kleine districten (3 zetels of minder) is drempel III juist hoger. Dat de
drempels II, III en V gemiddeld equivalent zijn betekent dus niet dat ze ook
equivalent zijn voor grote en kleine districten.
29
4 Het mechanische effect van verschillende drempels
4.1 De toekenning van zetels als partijen in elk district maar één kandidaat stellen
Om te illustreren welk effect de verschuillende drempels hebben op de toekenning
van zetels aan kandidaten van politieke partijen, zijn verschillende berekeningen
uitgevoerd. Daarbij is in dit hoofdstuk ter illustratie weer uitgegaan van de door BZK
samengestelde districten. Uit de illustraties blijkt voornamelijk dat als de drempel
toeneemt eerst kleinere partijen hun districtszetel verliezen en pas daarna de grotere
partijen. Maar nadere inspectie laat ook interessante verschillen zien in de werking
van de verschillende drempels.
4.1.1 Drempel II: een percentage uitgebrachte lijststemmen
Als we uitgaan van een percentage te behalen stemmen (drempel II), loopt het aantal
stemmen dat een kandidaat moet halen voor een zetel in 1998 op van gemiddeld ruim
14.000 stemmen (bij 3,33%), via iets minder dan 44 duizend (bij 10%) tot gemiddeld
130 duizend (bij een drempel van 30 procent van de uitgebrachte stemmen). Deze
aantallen waren al af te lezen in figuur 1.
30
Tabel 14: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 1998
(maximaal aantal zetels per partij per district is 1, drempel II)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 1998 45 29 38 14 11 5 5 3 0 0 150
0,00 20 19 20 13 3 0 0 0 0 0 75
0,033 20 19 20 13 3 0 0 0 0 0 75
0,067 20 19 20 12 3 0 0 0 0 0 74
0,10 20 19 20 5 1 0 0 0 0 0 65
0,133 20 18 20 1 1 0 0 0 0 0 60
0,167 20 11 20 0 0 0 0 0 0 0 51
0,20 20 7 17 0 0 0 0 0 0 0 44
0,233 20 4 12 0 0 0 0 0 0 0 36
0,267 14 1 6 0 0 0 0 0 0 0 21
0,30 8 0 4 0 0 0 0 0 0 0 12
Het aantal te behalen stemmen loopt in 2002 van gemiddeld iets minder dan 16
duizend (drempel van 3,33%) via iets minder dan 48 duizend (10%) tot ruim 140.000
duizend (30%).
31
Tabel 15: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2002
(maximaal aantal zetels per partij per district is 1, drempel II)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 2002 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
0,00 17 19 20 0 1 0 0 0 18 0 75
0,033 17 19 20 0 1 0 0 0 18 0 75
0,067 17 19 20 0 1 0 0 0 18 0 75
0,10 17 19 20 0 0 0 0 0 18 0 74
0,133 12 19 15 0 0 0 0 0 15 0 61
0,167 6 19 6 0 0 0 0 0 12 0 43
0,20 2 18 1 0 0 0 0 0 3 0 24
0,233 1 17 0 0 0 0 0 0 1 0 19
0,267 0 10 0 0 0 0 0 0 1 0 11
0,30 0 8 0 0 0 0 0 0 0 0 8
In 2003 loopt de drempel loopt van ruim 16.000 (3,3%), via ruim 48.000 (10%) tot
bijna 145.000 stemmen (30%).
32
Tabel 16: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2003
(maximaal aantal zetels per partij per district is 1, drempel II)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2003 42 44 28 6 8 9 3 2 8 0 150
0,00 20 20 20 0 2 6 1 0 6 0 75
0,033 20 20 20 0 2 6 1 0 6 0 75
0,067 20 20 20 0 1 5 0 0 3 0 69
0,10 20 20 20 0 0 0 0 0 1 0 61
0,133 20 19 18 0 0 0 0 0 0 0 57
0,167 20 19 11 0 0 0 0 0 0 0 50
0,20 20 18 6 0 0 0 0 0 0 0 44
0,233 17 17 1 0 0 0 0 0 0 0 35
0,267 8 13 0 0 0 0 0 0 0 0 21
0,30 5 10 0 0 0 0 0 0 0 0 15
Conclusies
Het mechanische effect van een drempel van 10 procent van de te behalen stemmen in
een district (drempel II) leidt er toe dat kandidaten van kleine en middelgrote partijen
(politieke partijen met landelijk minder dan 15 zetels) vrijwel geen districtszetels
meer halen. Dit is niet zo onverwacht. Als elk district voor wat betreft de
samenstelling van de bevolking een afspiegeling vormt van de Nederlandse
samenleving (‘identiek is’), verwerft een partij met minder dan 10 procent van de
stemmen (15 zetels in het parlement) bij een kiesdrempel van 10% geen
districtszetels.
Een tweede observatie betreft het effect van het verhogen van drempel II op het aantal
toegekende districtszetels in districten van verschillende omvang (dit is te lezen in
tabel 16). In een district met veel zetels (bijvoorbeeld 4 of 5) gaat de ‘laatste zetel’
naar een relatief kleine partij. Als drempel II wordt verhoogd, verliezen deze relatief
kleine partijen het eerst een zetel. Daarom worden bij verhoging van drempel II het in
eerste instantie de ‘laatste’ zetels in grote districten niet langer toegekend. De kleinere
districten zijn minder ‘gevoelig’ voor een (verhoging van een) drempel.
33
4.1.2 Drempel III: gecorrigeerd voor zetelaantallen
De hierboven gepresenteerde berekeningen zijn ook uitgevoerd voor een stelsel met
een drempel die is gecorrigeerd voor het aantal zetels in een district. De
geaggregeerde verschillen tussen beide systemen zijn te klein om uitvoerige
rapportage van de uitslagen zinvol te maken. In hoofdstuk 2 hebben we immers al
gezien dat het verschil tussen drempels van het type II en drempels van het type III
niet zo groot is in een stelsel dat nauwelijks verschillende districten kent. In de door
BZK geconstrueerde indeling zijn de verschillen tussen de drempels dan ook niet zo
groot.
Toch vallen ook bij de geaggregeerde analyse wel enkele verschillen op. Opvallend is
in de eerste plaats dat bij de lagere equivalente drempels18, de kleinere politieke
partijen onder drempel III iets minder snel een zetel verliezen dan onder de
equivalente drempel II. Dat is niet zo wonderlijk. De districtszetels worden door
kandidaten van de kleine partijen vooral gehaald in de grotere districten (districten
met 4 of 5 zetels). In paragraaf 3.8.2 hebben we gezien dat drempel III in grotere
districten lager is dan de gemiddeld equivalente drempel II. Daarom verliezen
kleinere partijen bij het verhogen van drempel III iets minder snel hun zetel dan bij
het equivalent verhogen van drempel II. Als de drempels iets hoger worden (drempel
II boven de 10% en drempel III boven de 37,5%) halen de kleinere partijen vrijwel
geen zetels meer in de grotere districten.
Een verdere observatie betreft het effect van het verhogen van drempel III op het
aantal toegekende zetels in districten van verschillende omvang. In een district met
veel zetels (bijvoorbeeld 4 of 5) gaat ‘de laatste zetel’ naar een relatief kleinere partij
(in percentage van het aantal uitgebrachte stemmen) dan in een district met weinig
zetels (een district met bijvoorbeeld 3 zetels). Als de drempel wordt verhoogd
verliezen de kleinste partijen het eerst hun behaalde zetel. Daarom worden bij
verhoging van drempel III net als bij drempel II eerst zetels in grote districten niet
langer worden toegekend. Maar als het percentage stemmen dat nodig is voor een
zetel groter wordt (het omslag punt ligt overigens pas tussen de 55% en 70% van het
18 Het gaat om een drempel II van 6,67% en een drempel III van 25%. En ook om drempels van 10%
(II) en 37% (III).
34
aantal stemmen dat nodig is voor een districtszetel), zijn vooral kleine districten in het
nadeel. Stel bijvoorbeeld dat er een district is waar maar één zetel wordt toegekend en
dat de drempel (III) 60 procent is. In dat geval moet een partij in dat district 30% van
de stemmen halen. In een district waar drie zetels zijn te verdelen hoeft die partij dan
slechts 20 procent van de stemmen te halen. Daarom zullen de zetels in grotere
districten nog wel, maar zetels in kleinere districten bij het groter worden van drempel
III niet meer worden toegekend.
Conclusie
Drempels III leiden er in vergelijking met equivalente drempels II minder snel toe dat
kleine partijen geen districtszetels kunnen halen. Verder blijkt dat bij het verhogen
van drempels (zowel II als III) de grote districten in eerste instantie eerder zetels
verliezen dan kleine districten. Dit is vooral het gevolg van het feit dat kleinere
politieke partijen in grote districten eerder een zetel zullen winnen dan in kleine
districten, maar dat die kleinere partijen als gevolg van een kiesdrempel ook eerder
die districtszetel weer zullen verliezen. Maar als drempel III hoog wordt (70% of
hoger), verliezen vooral kleinere districten zetels. Drempel III is namelijk in kleinere
districten hoger dan de equivalente drempel II.
4.1.3 Drempel V: een vaste drempel gebaseerd op de landelijke uitslag
De derde mogelijkheid om een drempel vast te stellen is op basis van een landelijk
vastgesteld percentage stemmen. Onder zo een drempel worden bijvoorbeeld alleen
kandidaten gekozen die in hun district 25% van de landelijke kiesdeler hebben
gehaald. De consequenties van deze drempel lijken zeer sterk op die van drempel III
omdat daar de drempel wordt gesteld in termen van het aantal stemmen per
districtszetel en districtszetels proportioneel worden toegewezen aan districten. Er is
echter wel een verschil. Zo ligt een drempel gebaseerd op 12,5% van de stemmen
voor een districtszetel in 1998 tussen de 12 en 17,5 duizend stemmen. Landelijk is die
drempel dan uiteraard voor alle districten hetzelfde (14,5 duizend). Dit verschil wordt
veroorzaakt door verschillen in het aantal kiezers per zetel in de verschillende
districten. Op geaggregeerd niveau zijn er verschillen tussen de uitkomsten gebaseerd
op de analyse van drempel III en de analyse gebaseerd op drempel V, maar deze
verschillen zijn niet bijzonder groot (zie tabel 17, 18 en 19).
35
Tabel 17: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 1998
(maximaal aantal zetels per partij per district is 1, drempel V)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 1998 45 29 38 14 11 5 5 3 0 0 150
0,00 20 19 20 13 3 0 0 0 0 0 75
25% 20 19 20 13 3 0 0 0 0 0 75
50% 20 19 20 13 3 0 0 0 0 0 75
75% 20 19 20 7 1 0 0 0 0 0 67
100% 20 17 20 0 1 0 0 0 0 0 58
125% 20 12 19 0 0 0 0 0 0 0 51
150% 20 6 16 0 0 0 0 0 0 0 42
175% 18 3 11 0 0 0 0 0 0 0 32
200% 13 2 6 0 0 0 0 0 0 0 21
Tabel 18: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2002
(maximaal aantal zetels per partij per district is 1, drempel V)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 2002 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
0,00 17 19 20 0 1 0 0 0 18 0 75
25% 17 19 20 0 1 0 0 0 18 0 75
50% 17 19 20 0 1 0 0 0 18 0 75
75% 17 19 20 0 0 0 0 0 18 0 74
100% 13 19 15 0 0 0 0 0 17 0 64
125% 5 19 6 0 0 0 0 0 9 0 39
150% 2 17 2 0 0 0 0 0 3 0 24
175% 0 16 0 0 0 0 0 0 2 0 18
200% 0 13 0 0 0 0 0 0 1 0 14
36
Tabel 19: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2003
(maximaal aantal zetels per partij per district is 1, drempel V)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2003 42 44 28 6 8 9 3 2 8 0 150
0,00 20 20 20 0 2 6 1 0 6 0 75
25% 20 20 20 0 2 6 1 0 6 0 75
50% 20 20 20 0 2 5 0 0 3 0 70
75% 20 20 20 0 0 1 0 0 1 0 62
100% 20 19 18 0 0 0 0 0 0 0 57
125% 20 19 12 0 0 0 0 0 0 0 51
150% 20 18 6 0 0 0 0 0 0 0 44
175% 15 16 2 0 0 0 0 0 0 0 33
200% 10 15 0 0 0 0 0 0 0 0 25
In vergelijking met drempel II leidt verhogen van drempel V er iets minder snel toe
dat de kleinere partijen in de grotere districten geen zetel winnen: drempel V is in
grotere districten immers lager dan de equivalente drempel II. In het stelsel dat door
het ministerie van BZK is geconstrueerd zijn de verschillen marginaal, maar wel
zichtbaar (vergelijk bijvoorbeeld tabel 14 en tabel 17).
4.1.4 Een vergelijking van het mechanische effect van drie drempels als partijen
maar één kandidaat stellen
De geaggregeerde effecten van de verschillende kiesdrempels lopen niet sterk uiteen.
Er zijn echter wel verschillen. Die verschillen blijken zelfs te bestaan in het door het
ministerie van BZK geconstrueerde stelsel, met vergelijkbare kiesdistricten. We
concentreren ons op de verschillen tussen drempel II en drempel V.
Allereerst valt op dat bij een bepaalde drempel II kleine partijen (als gevolg van een
mechanisch effect) iets eerder hun districtszetels verliezen dan bij equivalente
drempels (III en) V. In grotere districten (de plaats waar kleine partijen hun zetels
kunnen halen) zijn drempels II immers hoger dan equivalente drempels III en IV. De
verschillen in het door BZK geconstrueerde stelsel zijn echter minimaal, omdat de
37
omvang van de districten zo weinig uiteen loopt en districten niet allemaal identiek
zijn samengesteld.
Verder valt op dat bij hogere equivalente kiesdrempels (drempel II en drempel V),
onder drempel V de kleinere districten eerder zetels verliezen dan onder equivalente
drempels II. Net als bij drempel III, is drempel V in kleine districten immers hoger
dan de equivalente drempel II. Voor districten met een verschillende omvang kunnen
equivalente drempels dus verschillende consequenties hebben (zie vooral paragraaf
3.8). Als wordt gekozen voor districten met verschillende aantallen afgevaardigden
heeft de uitkomst van de discussie over de precieze drempel dan ook meer gevolgen
dan wanneer wordt gekozen voor districten die allemaal ongeveer dezelfde omvang
hebben.
4.2 Wat gebeurt er als partijen meer dan één kandidaat stellen?
Tot nu toe zijn we er vanuit gegaan dat vanuit elk district maximaal 1 kandidaat per
partij wordt afgevaardigd. In sommige districten zullen echter twee kandidaten van
één partij kunnen worden afgevaardigd. In paragraaf 2.3 hebben we gezien dat in dat
geval vrijwel uitsluitend de grootste partijen nog zetels halen in de verschillende
districten. Invoeren van een kiesdrempel betekent in dat geval dan ook dat alleen de
grootste partijen geen districtszetels winnen.
4.2.1 Drempel II: een percentage uitgebrachte lijststemmen
Als de drempel hoog genoeg wordt (in de onderzochte jaren is dat meer dan 15
procent van de uitgebrachte stemmen in een district (drempel II)), verwerft vrijwel
geen van de politieke partijen nog twee zetels (ze zouden dan immers ongeveer 30
procent van de stemmen in een district moeten halen (een equivalent van 45
kamerzetels)). Bij hogere drempels is de werking van drempel II in geval kandidaten
van partijen soms twee zetels winnen dus identiek aan wat we in paragraaf 4.1.1
hebben gezien. Alleen bij lagere drempels zijn de uitslagen anders. Deze uitslagen
zijn voor drempel II weergegeven in de tabellen 20, 21 en 22.
38
Tabel 20: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 1998
(maximaal aantal zetels per partij per district is 2, drempel II)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 1998 45 29 38 14 11 5 5 3 0 0 150
0,00 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
0,033 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
0,067 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
0,10 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
0,133 29 16 26 0 1 0 0 0 0 0 72
0,167 22 11 20 0 0 0 0 0 0 0 53
0,20 20 7 17 0 0 0 0 0 0 0 44
Tabel 21: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2002
(maximaal aantal zetels per partij per district is 2, drempel II)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2002 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
0,00 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
0,033 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
0,067 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
0,10 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
0,133 12 28 14 0 0 0 0 0 16 0 70
0,167 6 24 6 0 0 0 0 0 12 0 48
0,20 2 18 1 0 0 0 0 0 3 0 24
39
Tabel 22: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2003
(maximaal aantal zetels per partij per district is 2, drempel II)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2003 42 44 28 6 8 9 3 2 8 0 150
0,00 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
0,033 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
0,067 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
0,10 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
0,133 26 28 17 0 0 0 0 0 0 0 71
0,167 23 22 11 0 0 0 0 0 0 0 56
0,20 20 18 6 0 0 0 0 0 0 0 44
Opvallend is, dat een drempel (II) tot 10 procent in geen van de jaren de uitslag
verandert. Ook dat is echter niet zo verwonderlijk. Het eenvoudigst is dat te zien door
één district te beschouwen met 4 zetels. In dat district haalt een partij die (landelijk)
ten minste twee keer zo groot is als de ‘vierde’ partij 2 zetels. In 1998 is dat de PvdA
en in 2002 en 2003 is dat het CDA. De tweede en derde partij halen elk één zetel. Als
nu een drempel wordt ingevoerd verliest de politieke partij die twee zetels verwerft
pas één van de zetels als die partij in het district minder dan twee keer het aantal
benodigde stemmen haalt. Het gaat dus om 20% van de stemmen (equivalent van 30
kamerzetels) bij een drempel (II) van 10%, of om 30% van de stemmen (equivalent
van 45 kamerzetels) bij een drempel (II) van 15%. Omdat de grootste partij in 1998,
2002 en 2003 wel altijd meer dan 20%, maar nooit meer dan 30% van de stemmen
haalde, ligt het omslagpunt tussen de 10 en 15% (drempel II).
4.2.2 Drempel III: gecorrigeerd voor zetelaantallen
De werking van een drempel die rekening houdt met het aantal districtszetels
(drempel III) is iets anders, maar de verschillen zijn miniem als partijen ook twee
zetels kunnen halen. Indien we veronderstellen dat partijen ook twee zetels kunnen
halen in een district, levert een drempel III kleiner dan 45% van de
lijstdistrictskiesdeler in 1998, 2002 en 2003 dezelfde uitslag op als een stelsel zonder
40
kiesdrempel. Dit is niet zo verwonderlijk. In een district met 3 zetels komt 45% van
de lijstdistrictskiesdeler neer op 15% van de stemmen. In een district met 4 zetels
komt dit neer op ruim 11% van de stemmen. Hiervoor hebben we, bij het bespreken
van drempel II, beredeneerd waarom met percentages kleiner dan 10 procent de
uitslag niet zal veranderen.
De (geaggregeerde) uitslagen bij een drempel III groter dan 45% van de
lijstdistrictskiesdeler wijken wel iets af van equivalente analyses met drempel II, maar
lijken zo sterk op de hiervoor gepresenteerde uitslagen dat we afzien van de cijfers.
Bovendien lijken de cijfers ook sterk op de analyses onder drempel V. Deze cijfers
presenteren we wel.
Wel kan in het algemeen worden geconstateerd dat bij drempels III de partij met twee
zetels per district er iets minder hard op achteruit gaat dan bij equivalente drempels II.
Het aantal stemmen per zetel waarmee die grote partij zijn districtszetels verwerft is
immers kleiner dan van de andere twee partijen. De tweede zetel wordt bovendien
verworven in de grotere districten (daar is een ‘vierde’ of ‘vijfde’ zetel beschikbaar).
Hiervoor hebben we al gezien dat in grotere districten een drempel III lager is dan een
equivalente drempel II. Daarom gaat de partij die twee zetels haalt er onder drempel
III minder hard op achteruit dan onder equivalente drempels II.
4.2.3 Drempel V: een vaste drempel gebaseerd op de landelijke uitslag
De analyses van de uitslagen op basis van een vaste drempel gebaseerd op de
landelijke uitslag, wijken niet sterk af van de analyses genoemd in paragraaf 4.2.2.
41
Tabel 23: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 1998
(maximaal aantal zetels per partij per district is 2, drempel V)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
Uitslag 1998 45 29 38 14 11 5 5 3 0 0 150
0,00 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
25% 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
50% 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
75% 31 16 27 0 1 0 0 0 0 0 75
100% 30 16 26 0 1 0 0 0 0 0 73
125% 23 12 20 0 0 0 0 0 0 0 55
150% 20 6 16 0 0 0 0 0 0 0 42
Tabel 24: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2002
(maximaal aantal zetels per partij per district is 2, drempel V)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2002 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
0,00 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
25% 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
50% 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
75% 14 29 15 0 0 0 0 0 17 0 75
100% 13 29 14 0 0 0 0 0 16 0 72
125% 5 23 6 0 0 0 0 0 9 0 43
150% 2 19 2 0 0 0 0 0 3 0 26
42
Tabel 25: Aantal districtszetels voor politieke partijen in 20 districten in 2003
(maximaal aantal zetels per partij per district is 2, drempel V)
PvdA CDA VVD D66 GL SP CU SGP LPF Rest Totaal
uitslag 2003 42 44 28 6 8 9 3 2 8 0 150
0,00 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
25% 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
50% 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
75% 28 30 17 0 0 0 0 0 0 0 75
100% 27 30 17 0 0 0 0 0 0 0 74
125% 22 23 12 0 0 0 0 0 0 0 57
150% 20 20 6 0 0 0 0 0 0 0 46
Uit een vergelijking van de tabellen 20, 21 en 22 met de tabellen 23, 24 en 25 blijkt
dat drempel V er in eerste instantie iets minder snel dan de equivalente drempel II
voor zorgt dat partijen hun tweede zetel verliezen. Die tweede zetel wordt immers
vooral gewonnen in grotere districten en daar is drempel II relatief hoger. Daarom is
het aantal toegekende zetels bij een drempel van 100% hoger dan bij de equivalente
drempel II van 16,7%.
4.2.4 Een vergelijking van het mechanische effect van drie drempels als partijen
soms twee winnende kandidaten hebben
De geaggregeerde effecten van de verschillende soorten kiesdrempels verschillen niet
bijzonder veel, hoewel de grootste partijen, die soms twee zetels verwerven, (als
gevolg van het mechanische effect) bij drempels II sneller zetels verliezen dan bij
equivalente drempels III en V. Drempels II zijn in grotere districten (de plaats waar
deze grootste partijen hun ‘extra’ zetels halen) immers hoger dan equivalente
drempels III en IV. Voor districten met een verschillende omvang kunnen equivalente
drempels dus verschillende consequenties hebben (zie vooral paragraaf 3.8).
43
4.3 Enkele conclusies
De bovenstaande analyses verschaffen meer inzicht in het mechanische effect van het
in de hoofdlijnennotie voorgestelde kiesstelsel, hoewel de conclusies niet veel
toevoegen aan de conclusies die we in hoofdstuk 3 al hadden getrokken.
De geaggregeerde effecten van de verschillende soorten kiesdrempels verschillen niet
bijzonder veel als we veronderstellen dat partijen maximaal 1 kandidaat per district
winnen. Wel blijkt dat kleinere partijen bij drempels II meer districtszetels verliezen
dan bij equivalente drempels III en V. Drempels II zijn in grotere districten (de plaats
waar kleine partijen hun zetels kunnen halen) immers hoger dan equivalente drempels
III en V. Voor districten met een verschillende omvang kunnen equivalente drempels
dus verschillende consequenties hebben.
Als we veronderstellen dat kandidaten van partijen soms twee zetels winnen in een
district, winnen kleine partijen in het districtenstelsel zoals dat is geconstrueerd door
het ministerie vrijwel geen districtszetels (zie hoofdstuk 2). Verder blijkt dat
kandidaten van de grootste politieke partijen bij drempels II meer districtszetels
verliezen dan bij equivalente drempels III en V. Drempels II zijn in grotere districten
(de plaats waar de kandidaten van die partijen hun zetels halen) immers hoger dan
equivalente drempels III en IV. Voor districten met een verschillende omvang kunnen
equivalente drempels dus verschillende consequenties hebben.
Al met al blijkt dat indien wordt gekozen voor districten met verschillende aantallen
afgevaardigden, de uitkomst van de discussie over de precieze drempel meer gevolgen
heeft dan wanneer wordt gekozen voor districten die allemaal ongeveer dezelfde
omvang hebben.
44
5 De omvang van districten
In hoofdstuk 2 hebben we gezien dat de kans dat een partij relatief veel districtszetels
verwerft onder andere afhangt van de gekozen districtsindeling. In de hoofdstukken 3
en 4 hebben we gezien dat de omvang van de districten een belangrijke invloed heeft
op de werking van de verschillende kiesdrempels. In dit hoofdstuk gaan we daarom
dieper in op enkele alternatieve districtsindelingen. Daarbij hebben we er voor
gekozen niet te werken met feitelijke verkiezingsuitslagen (zoals in de hoofdstukken 2
en 4), maar uit te gaan van enkele algemene inzichten uit de eerdere hoofdstukken.
In paragraaf 5.1 presenteren we enkele alternatieve districtsindelingen. Daarna
bestuderen we in paragraaf 5.2 verschillende districtsindelingen onder de assumptie
dat een politieke partij in een district maximaal één zetel verwerft. In paragraaf 5.3
doen we hetzelfde onder de assumptie dat partijen soms 2 zetels in een district
verwerven. Het hoofdstuk wordt met enkele algemene conclusies afgesloten in
paragraaf 5.4
5.1 Enkele alternatieve districtsindelingen
Uitgaande van de het idee dat er 20 districten moeten zijn waarover 75 districtszetels
worden verdeeld en waarbij een district minimaal twee en maximaal vijf zetels moet
hebben, zijn er maar liefst 56 mogelijke verdelingen van zetels (zie bijlage II voor alle
mogelijke verdelingen binnen deze randvoorwaarden).19 Indien wordt toegestaan dat
sommige districten maximaal zeven zetels hebben, zijn maar liefst 874
districtsindelingen mogelijk (20 districten met 75 zetels). Om de analyses in dit
hoofdstuk inzichtelijk te houden, zijn naast de verdeling van BZK zes mogelijke
indelingen geselecteerd en aan een nadere beschouwing onderworpen. Bij de selectie
van de alternatieven is gezocht naar alternatieven die sterk van elkaar verschillen (zie
tabel 26 en bijlage II). De nummering in die tabel is de nummering uit bijlage II. Op
verzoek van het ministerie zijn bovendien twee varianten onderzocht die niet precies
19 Met dank aan Ellen en Ivo Pothof.
45
voldoen aan de eerder gestelde randvoorwaarden omdat ze enkele districten hebben
met meer dan 5 zetels. Deze varianten zijn opgenomen als de alternatieven X en Y.20
Tabel 26: enkele alternatieve districtsindelingen
2 zetels 3 zetels 4 zetels 5 zetels 6 zetels 7 zetels
alternatief 1 8 0 1 11 0 0
alternatief 6 3 0 16 1 0 0
alternatief 12 2 1 17 0 0 0
alternatief 32 3 5 6 6 0 0
alternatief 40 (BZK) 0 6 13 1 0 0
alternatief 56 0 12 1 7 0 0
alternatief X 12 0 0 0 5 3
alternatief Y 13 0 0 0 0 7
5.2 De consequenties van alternatieve districtsindelingen als partijen maximaal
één zetel halen
Indien er geen kiesdrempel is en partijen stellen in elk district maximaal 1 kandidaat,
kunnen we op dezelfde manier als we in paragraaf 2.2 hebben gedaan de uitslag
‘voorspellen’ door uit te gaan van de omvang van de verschillende districten. De
resultaten van deze ‘voorspelling’ staan in tabel 27.
20 Alternatief X is het alternatief met het maximale aantal zetels in districten met 6 of 7 zetels (51
zetels) en ook een versie met extreem veel (8) van dit soort grote districten. Alternatief Y is het
alternatief met het grootst mogelijke aantal districten van 7 zetels.
46
Tabel 27: Voorspelde uitslagen in enkele alternatieve districtsindelingen als partijen
slechts één kandidaat stellen (1998)
PvdA
CD
A
VV
D
D66
GL
SP
CU
SGP
LPF
Res
t
Tota
al
Feitelijke uitslag 45 29 38 14 11 521 5 3 0 0 150
Alt. 1 20 12 20 12 11 0 0 0 0 0 75
Alt. 6 20 17 20 17 1 0 0 0 0 0 75
Alt. 12 20 18 20 17 0 0 0 0 0 0 75
Alt. 32 20 17 20 12 6 0 0 0 0 0 75
Alt. 40 (BZK) 20 20 20 14 1 0 0 0 0 0 75
Alt. 56 20 20 20 8 7 0 0 0 0 0 75
Alt. X 20 8 20 8 8 8 3 0 0 0 75
Alt. Y 20 7 20 7 7 7 7 0 0 0 75
Uiteraard moeten de berekende uitslagen met de nodige voorzichtigheid worden
bekeken. In paragraaf 2.2 is weliswaar gebleken dat de regel die ten grondslag ligt aan
de voorspelling betrekkelijk robuust was voor een districtenstelsel waarbij de
districten minimaal drie zetels hadden (het BZK alternatief), maar dat was vooral ook
omdat het er in dat alternatief niet toe deed welke van de drie grote partijen het
grootste was. Ook waren de verschillen tussen de zesde en kleinere partijen niet van
belang. In een stelsel met districten van twee zetels en districten met zes of zeven
zetels zijn dergelijke zaken wel van groot belang.
Uit de voorspelde uitslagen blijkt dat partijen vooral in een stelsel met een groot
aantal grote meervoudige districten meer districtszetels kunnen krijgen dan waarop ze
op grond van de landelijke uitslag recht hebben,. Daarin verwerven immers de
kleinere partijen relatief veel zetels. Als bovendien extreem grote districten (6 of 7
zetels) worden gemaakt, blijven er zo weinig middelgrote districten over, dat de
middelgrote partijen veel minder districtszetels verwerven dan bij stelsels met
kleinere districten. Dat laatste blijkt ook als we de uitslagen van 2002 en 2003
analyseren.
21 In 1998 werden op de Socialistische Partij meer stemmen uitgebracht dan op de twee partijen die
later samen de ChristenUnie zouden vormen.
47
Tabel 28: Voorspelde uitslagen in enkele alternatieve districtsindelingen als partijen
slechts één kandidaat stellen (2002)
PvdA
CD
A
VV
D
D66
GL
SP
CU
SGP
LPF
Res
t
Tota
al
Feitelijke uitslag 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
Alt. 1 12 20 12 0 11 0 0 0 20 0 75
Alt. 6 17 20 17 0 1 0 0 0 20 0 75
Alt. 12 17 20 18 0 0 0 0 0 20 0 75
Alt. 32 12 20 17 0 6 0 0 0 20 0 75
Alt. 40 (BZK) 14 20 20 0 0 0 0 0 20 0 75
Alt. 56 8 20 20 0 1 0 0 0 20 0 75
Alt. X 8 20 8 3 8 8 0 0 20 0 75
Alt. Y 7 20 7 7 7 7 0 0 20 0 75
Tabel 29: Voorspelde uitslagen in enkele alternatieve districtsindelingen als partijen
slechts één kandidaat stellen (2003)
PvdA
CD
A
VV
D
D66
GL
SP
CU
SGP
LPF
Res
t
Tota
al
Feitelijke uitslag 42 44 28 6 8 9 3 2 8 0 150
Alt. 1 20 20 12 0 0 12 0 0 11 0 75
Alt. 6 20 20 17 0 0 17 0 0 1 0 75
Alt 12 20 20 18 0 0 17 0 0 0 0 75
Alt. 32 20 20 17 0 0 12 0 0 6 0 75
Alt. 40 (BZK) 20 20 20 0 0 14 0 0 1 0 75
Alt. 56 20 20 20 0 0 8 0 0 7 0 75
Alt. X 20 20 8 3 8 8 0 0 8 0 75
Alt. Y 20 20 7 7 7 7 0 0 7 0 75
Hoewel niet voldoende kan worden benadrukt dat de hier gepresenteerde
voorspellingen slechts indicatieve waarde hebben (zo zou de SP in 2003 in de door
48
BZK geconstrueerde districtsindeling slechts 6 districtszetels hebben gewonnen,
terwijl hier wordt ‘voorspeld’ dat de partij 14 districtszetels zal winnen), blijkt wel dat
als er relatief veel grote (4 of 5 zetels) of bijzonder grote (6 of 7 zetels) districten zijn,
de kans het grootst is dat als gevolg van de mechanische werking van het stelsel
enkele (kleinere) partijen meer zetels krijgen dan waarop ze volgens de landelijke
uitslag recht hebben.
Drempels
Als men wil voorkomen dat een partij soms meer districtszetels haalt dan waarop die
partij volgens de landelijke uitlag recht heeft, kan men een districtsdrempel opwerpen.
Om de omvang van die drempel vast te stellen, kunnen we ons zowel richten op een
‘maximale drempel’ als op een ‘minimale drempel’. Als de twee grootste politieke
partijen in een stelsel met 20 kiesdistricten landelijk (veel) meer dan 20 zetels halen
(13,3% van de stemmen) en partijen stellen in elk district maar één kandidaat, heeft
het vanuit mechanisch oogpunt (dat wil zeggen vanuit het oogpunt dat een partij niet
meer districtszetels mag verwerven dan waar die partij op grond van de landelijke
uitslag recht heeft) geen zin van deze partijen te eisen dat zij meer dan 13,3%
(drempel II), 50% (drempel III) of 100% (drempel V) van de benodigde stemmen
halen. Dat geldt voor alle districtsindelingen. Hogere drempels zullen er slechts toe
leiden dat politieke partijen met meer dan 20 zetels in de kamer, desondanks bepaalde
districtszetels niet verwerven. Dat heeft, vanuit mechanisch oogpunt, weinig zin.
Is er op deze manier ook een ‘minimale’ drempel vast te stellen? Als wordt gekozen
voor een districtsindeling als alternatief 1, dan ligt het voor de hand een drempel op te
werpen voor het geval de vierde partij landelijk minder dan 12 zetels (8% van de
stemmen, drempel II) haalt en als de vijfde partij minder dan 11 zetels (7,4% van de
stemmen, drempel II) zetels haalt. Er zijn immers 12 districten met ten minste 4 zetels
en 11 districten met ten minste 5 zetels. Als partijen in elk district maar één kandidaat
stellen, en men wil voorkomen dat een partij meer zetels verwerft dan waar die partij
op grond van de landelijke uitslag recht heeft, heeft het vanuit mechanisch oogpunt in
alternatief 1 dus zin een drempel op te werpen van 8% (drempel II).
De minimale drempel hangt vooral af van het aantal districten met meer dan 3 zetels.
De grootste drie partijen halen in de laatste decennia in Nederland immers meer dan
20 zetels. Daarom moet de drempel het hoogst zijn bij alternatief 6. Daarin kan
49
immers de ‘vierde’ partij 17 zetels halen. Vanuit een mechanisch oogpunt heeft het
met andere woorden zin de drempel rond de 10% van de uitgebrachte
districtsstemmen (drempel II) te stellen.
Nadrukkelijk moet er op worden gewezen dat bij de keuze voor een drempel ook
andere overwegingen een rol dienen te spelen dat het louter mechanische effect. Deze
overwegingen kunnen zowel leiden tot een pleidooi voor een lagere als voor een
hogere drempel.
Het is verleidelijk de stelling dat een drempel van 10% vanuit mechanisch oogpunt
zinvol is, direct te vertalen in de stelling dat equivalente drempels III en V even zinvol
zijn. Maar dat is niet helemaal waar. In de hoofdstukken 3 en 4 hebben we immers
gezien dat de drempels III en V in grotere districten lager zijn dan drempel II. En het
zijn juist de grotere districten waarbinnen kleine partijen meer zetels verwerven daar
waar ze p grond van de landelijke uitslag recht hebben. Dat betekent dat, indien men
wil voorkomen dat die kleinere partijen meer zetels verwerven, een iets hogere
drempel III of V moet stellen.
5.3 De consequenties van alternatieve districtsindelingen als partijen soms twee
districtszetels halen
De conclusies in de voorafgaande paragraaf gelden alleen als politieke partijen in de
districten slechts één kandidaat stellen. We herhalen de exercitie nu onder de
assumptie dat partijen soms twee kandidaten stellen en dat de kandidaten van dezelfde
partij in staat zijn de steun onderling te verdelen. In paragraaf 2.4 hebben we gezien
dat het moeilijk is de uitslag bij een bepaalde districtsindeling te voorspellen als
politieke partijen soms succesvol met twee kandidaten deelnemen aan de
districtsverkiezingen. Toch zijn in tabel 30, 31 en 32 enkele voorspellingen
opgenomen.
50
Tabel 30: Voorspelde uitslagen in enkele alternatieve districtsindelingen als partijen
soms twee zetels winnen (1998)
PvdA
CD
A
VV
D
D66
GL
SP
CU
SGP
LPF
Res
t
Tota
al
Feitelijke uitslag 45 29 38 14 11 5 5 3 0 0 150
Alt. 1 32 12 31 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. 6 37 17 21 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt 12 37 18 20 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. 32 32 17 26 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. 40 (BZK) 34 20 21 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. 56 28 20 27 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. X 28 16 28 3 0 0 0 0 0 0 75
Alt. Y 27 14 27 7 0 0 0 0 0 0 75
Tabel 31: Voorspelde uitslagen in enkele alternatieve districtsindelingen als partijen
soms twee zetels winnen (2002)
PvdA
CD
A
VV
D
D66
GL
SP
CU
SGP
LPF
Res
t
Tota
al
Feitelijke uitslag 23 43 24 7 10 9 4 2 26 2 150
Alt. 1 12 31 12 0 0 0 0 0 20 0 75
Alt. 6 17 21 17 0 0 0 0 0 20 0 75
Alt 12 17 20 18 0 0 0 0 0 20 0 75
Alt. 32 12 26 17 0 0 0 0 0 20 0 75
Alt. 40 (BZK) 14 21 20 0 0 0 0 0 20 0 75
Alt. 56 8 27 20 0 0 0 0 0 20 0 75
Alt. X 8 28 11 0 0 0 0 0 28 0 75
Alt. Y 7 27 14 0 0 0 0 0 27 0 75
51
Tabel 32: Voorspelde uitslagen in enkele alternatieve districtsindelingen als partijen
soms twee zetels winnen (2003)
PvdA
CD
A
VV
D
D66
GL
SP
CU
SGP
LPF
Res
t
Tota
al
Feitelijke uitslag 42 44 28 6 8 9 3 2 8 0 150
Alt. 1 31 32 12 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. 6 21 37 17 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt 12 20 37 18 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. 32 26 32 17 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. 40 (BZK) 21 34 20 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. 56 12 12 12 0 0 0 0 0 0 0 75
Alt. X 28 28 16 0 0 3 0 0 0 0 75
Alt Y 27 27 14 0 0 7 0 0 0 0 75
Op basis van de inspectie van de tabellen 30, 31 en 32 kunnen we constateren dat als
politieke partijen soms twee in plaats van één zetel verwerven, de kans dat één van de
partijen meer zetels verwerft dan waar die partij op grond van de landelijke uitslag
recht heeft kleiner is dan wanneer partijen maximaal één zetel (kunnen) verwerven.
Tegelijkertijd wordt nu wel heel duidelijk dat grotere districten niet garanderen dat
kleinere partijen ook districtszetels verwerven.
Het gedrag van kiezers en partijen zal waarschijnlijk liggen tussen hetgeen we hebben
gezien in paragraaf 5.2 en deze paragaaf: partijen zijn soms in staat twee zetels te
verwerven. Dit verkleint de kans dat een (kleine) partij meer zetels haalt dan waar die
partij recht op heeft. De kans dat een grote partij vervolgens meer zetels haal dan waar
die partij recht op heeft is in de meeste districtsindelingen en bij de meeste uitslagen
te verwaarlozen. Toch kan een grote partij bij sommige districtsindelingen soms
relatief veel zetels halen. Dat is het geval als een middelgrote partij in veel districten
twee zetels kan halen: in een districtsindeling met enkele zeer grote districten (6 of 7
zetels) (zie LPF in 2002).
52
5.4 Enkele conclusies over districtsomvang en drempels
Puntsgewijs kunnen we uit dit hoofdstuk de volgende conclusies trekken:
(1) Indien wordt gekozen voor een stelsel met relatief veel grote districten halen
ook kleinere partijen soms districtszetels. Als grotere partijen echter in staat
zijn hun aanhang te spreiden over twee kandidaten, halen ook in de relatief
grote districten de kleinere politieke partijen geen zetels.
(2) Bij sommige districtsindelingen in een stelsel zonder districtskiesdrempels is
de kans aanwezig dat kleinere partijen meer zetels halen dan waar die partij op
grond van de landelijke uitslag recht heeft. Gegeven de uitslagen bij de laatste
verkiezingen gaat het hierbij om districtsindelingen met meer dan 10 districten
met 4 of 5 zetels.
(3) Men kan voorkomen dat kleinere partijen relatief veel zetels halen door een
districtsdrempel in te bouwen. De vanuit dit oogpunt ‘noodzakelijke’ hoogte
van deze drempel is mede afhankelijk van de verdeling van zetels over de
verschillende districten.
(4) Een drempel van 10% van de benodigde stemmen (drempel II) en een iets
hogere equivalente drempel van bijvoorbeeld 40% van de
lijstdistrictskiesdeler (drempel III) en 80% van de landelijke kiesdeler
(drempel V) zijn voldoende om het eventueel verwerven van overschotzetels
door kleinere politieke partijen te voorkomen in stelsels met een relatief groot
aantal grotere districten..
(5) Middelgrote partijen kunnen onder uitzonderlijke omstandigheden en in
districtsindelingen met relatief veel zeer grote districten (van 6 of 7 zetels),
ook meer districtszetels verwerven dan waar die middelgrote partij recht op
heeft. Een districtsdrempel kan voorkomen dat dit gebeurt.
53