De Brief van Paulus aan de Kolossenzen - Ziggomembers.ziggo.nl/rehu/schrift/Download/De Brief...
Transcript of De Brief van Paulus aan de Kolossenzen - Ziggomembers.ziggo.nl/rehu/schrift/Download/De Brief...
De brief aan de Kolossenzen
1
De Brief van Paulus aan de Kolossenzen
Inhoud
A. Inleiding (1:1-12)
1. Opschrift en groet (1:1-2)
2. Dankzegging en gebed (1:3-12)
B. Dogmatisch deel (1:13 – 2:23)
1. De voorrang van de Messias (1:13-23)
2. Paulus’ dienst en strijd (1:24 – 2:3)
3. Gevaarlijke wijsheid (2:4-15)
4. Waarschuwing voor misleiders (2:16-23)
C. Vermanend deel (3:1 – 4:6)
1. Het nieuwe leven (3:1-17)
2. Binnen het gezin en de maatschappij (3:18 – 4:6)
3. Besluit en groet (4:7-18)
Kolossenzen 1
A. Inleiding (1:1-12)
1. Opschrift en groet (1:1-2)
Παυλος αποστολος Χριστου Ιησου δια θεληματος θεου και Τιμοθεος ο αδελφος
τοις εν Κολοσσαις αγιοις και πιστοις αδελφοις εν Χριστω· χαρις υμιν και
ειρηνη απο θεου πατρος ημων.
1-2 Paulus, apostel van Messias Jezus door [de] wil van God, en Timotheüs, de
broeder, aan de heilige en gelovige broeders in [de] Messias onder [de]
Kolossenzen: liefderijke gunst voor jullie en vrede van God onze Vader.
2
Uit een vergelijking van Ef 6:21-22 met Ks 4:7-16 mag wellicht de conclusie
getrokken worden dat Paulus, verblijvend in Romeinse gevangenschap (of:
huisarrest) in de periode 60-62 AD, zowel een Brief schreef aan de Laodicenzen -die
overigens bekend kwam te staan als de Efeze Brief- als aan de Kolossenzen.
Tychikus had tot taak de Brieven te bezorgen en beide gemeenten te informeren
over Paulus’ situatie te Rome. Tevens was het de uitdrukkelijke wens van de apostel
dat de twee gemeenten de Brieven met elkaar zouden uitwisselen.
Uit Ks 4:9 vernemen we dat Tychikus de reis maakte in het gezelschap van
Onesimus en dat is weer aanleiding voor de aanname dat beide broeders ook nog in
het bezit waren van een derde Brief, die welke afgegeven moest worden aan
Filémon, waarschijnlijk door Onesimus omdat deze, een weggelopen slaaf maar te
Rome met de hulp van Paulus een christen geworden, door de apostel naar zijn
meester Filémon werd teruggestuurd (Fm 1:10-20).
De inleiding van de Brief en de zegenwens die Paulus tot de Kolossenzen richt,
komen vrijwel overeen met die aan de Laodicenzen (Ef 1:1-2).
Zie: De Brief van Paulus aan de Efeziërs
Het verschil is dat de apostel hier ook Timotheüs als mede-afzender van de Brief
vermeldt; wellicht was hij persoonlijk aan enkele leden van de gemeente bekend. Zie
ook Fm 1:1.
Filémon was blijkbaar een welgestelde broeder te Kolosse; in zijn huis kwam de
gemeente bijeen. Vergelijk Ks 4:17 met Fm 1:2.
Wellicht werden de vermaningen die Paulus tot zowel christelijke slaven als hun
(christelijke) meesters richtte, in respectievelijk Ef 6:5-9 en Ks 3:22-4:1, mede
ingegeven door de situatie omtrent Onesimus.
Aan de heilige en gelovige broeders in [de] Messias onder [de] Kolossenzen…
Een veelbetekende aanhef; ze zet de toon voor deze Brief en bevat een eerste hint
dat er geen geringe geestelijke gevaren dreigen.
Binnen de gelederen van de plaatselijke gemeente heerst namelijk grote
verdeeldheid en strijd. Door sommigen worden er wel zeer vreemde ideeën op na
gehouden; erger nog, die leringen worden ook verkondigd waardoor de ware
gelovigen onder grote geestelijke druk zijn komen te staan; zij worden ernstig in hun
geloofsbegrip bedreigd.
3
Tot hen richt Paulus zich in het bijzonder; zij moeten op hun hoede zijn voor met de
Messias strijdige leringen, gelanceerd zowel vanuit het Jodendom als uit heidense
kringen- opdat zij als heilige en gelovige broeders in [de] Messias aangemerkt
kunnen blijven.
2. Dankzegging en gebed (1:3-12)
Ευχαριστουμεν τω θεω πατρι του κυριου ημων Ιησου Χριστου παντοτε περι
υμων προσευχομενοι, ακουσαντες την πιστιν υμων εν Χριστω Ιησου και την
αγαπην ην εχετε εις παντας τους αγιους δια την ελπιδα την αποκειμενην υμιν
εν τοις ουρανοις,
3-5 Wij danken de God, Vader van onze Heer Jezus Messias altijd, wanneer wij
voor jullie bidden, aangezien wij gehoord hebben van jullie geloof in Messias
Jezus en de liefde die jullie hebben voor al de heiligen, wegens de hoop die
voor jullie is weggelegd in de hemelen.
Ondanks de bedenkelijke tijdingen welke Paulus door de komst van Epafras hebben
bereikt, heeft hij reden om God te danken voor het geloof en de liefde waarvan de
heilige en gelovige broeders blijk geven, een liefde [αγαπη] die door de geest van God
wordt bezield (vv 7-8).
Die liefde strekt zich uit tot alle leden van het Lichaam, de Gemeente, en wordt
gevoed door de hoop die zij gemeenschappelijk hebben.
Wegens de hoop die voor jullie is weggelegd in de hemelen.
Nergens anders wordt door Paulus in zulke heldere termen gezinspeeld op de
unieke bestemming van christenen. De hoop die door de geest in hun harten wordt
geplant is de stellige verwachting om met hun Hoofd, de Messias, in de hemel
verenigd te worden; een hoop dermate zeker dat ze voor hen als het ware in de
hemelen is weggelegd.
Christenen zijn hemelburgers; vanwege de werking van de geest die hun als
onderpand is gegeven, bevinden zij zich al bij voorbaat in de hemelsferen, zoals in
de Efezebrief geregeld wordt aangegeven (Ef 1:3; 2:6).
Vergelijk ook 1Th 4:15-17; Fp 3:14, 20-21.
Maar wanneer Paulus God dankt, haast hij zich er aan toe te voegen dat Hij Vader
van onze Heer Jezus Messias is.
4
Ook daarmee wordt een toon gezet voor wat volgt; beter gezegd: een ‘hoofdtoon’. De
Messias, Jezus, ons Hoofd, neemt de centrale plaats in deze Brief in.
Het is waar dat er grote overeenkomst bestaat tussen dit Bijbelboek en de
Efezebrief. In beide wordt breed uitgeweid over het mysterie, het geheimenis van het
Gemeentelichaam, waarvan de Messias het Hoofd en christenen de afzonderlijke
leden zijn. Maar terwijl in Efeze (3:6) van het mysterie wordt gezegd dat de Heidenen
mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in
Messias Jezus, zal Paulus straks, in Ks 1:27, verklaren dat Christus zélf het
mysterie is: Christus in jullie, de hoop der heerlijkheid.
Er zijn voor Paulus heel belangrijke redenen om Christus op die wijze in het
middelpunt van deze Brief te plaatsen. De christenen worden van binnenuit
bedreigd door gevaarlijke dwaalleringen, door Grieks filosofisch denken en joods
ritualisme.
Met het oog daarop krijgt het Christusgeheim zoveel aandacht van Paulus; de
dwaalleraren maken er aanspraak op in het bezit te zijn van een geheimzinnige,
esoterische vorm van wijsheid, nauw verwant aan de latere Gnosis waarbij Christus
wel een rol speelde, maar een ondergeschikte.
Maar dat alles wordt door Paulus bestempeld als ijdel bedrog. Buiten de Messias is
zelfs in het geheel geen ware wijsheid te vinden: Want in hem [de Zoon] heeft de hele
volheid [van God] het goedgedacht te wonen.
Daarom kunnen wij, christenen, alleen door tussenkomst van hem, ons Hoofd, een
goddelijke mate van volheid verkrijgen (Ks 1:19; 2:8-10).
ην προηκουσατε εν τω λογω της αληθειας του ευαγγελιου του παροντος εις
υμας, καθως και εν παντι τω κοσμω εστιν καρποφορουμενον και αυξανομενον
καθως και εν υμιν, αφ ης ημερας ηκουσατε και επεγνωτε την χαριν του θεου
εν αληθεια· καθως εμαθετε απο Επαφρα του αγαπητου συνδουλου ημων, ος
εστιν πιστος υπερ υμων διακονος του Χριστου, ο και δηλωσας ημιν την υμων
αγαπην εν πνευματι.
5-8 Daarover hebben jullie al eerder gehoord in de verkondiging van de
waarheid van het evangelie, hetwelk onder jullie aanwezig is, zoals het ook in
de hele wereld bezig is vrucht te dragen en te groeien, evenals ook in jullie,
van de dag af dat jullie het hoorden en de liefderijke gunst van God in
5
waarheid leerden kennen, zoals jullie vernamen van Epafras, onze geliefde
medeslaaf, die een getrouw dienaar van [de] Messias is ten behoeve van jullie,
die ons ook jullie liefde in geest duidelijk heeft gemaakt.
De volzin is onderdeel van de volzin die al met vers 3 begon en waarin Paulus de
redenen opsomt die hij heeft om dank te zeggen aan God voor de geestelijke zegen
die de heilige en gelovige broeders ervaren in hun verbondenheid met Gods Zoon, de
Messias. Ondanks de geestelijke gevaren die hen omringen genieten zij een grote
mate van geestelijke voorspoed.
Epafras die hun de waarheid van het evangelie heeft onderwezen, heeft Paulus te
Rome daarover geïnformeerd.
De Kolossenzen hebben hetzelfde evangelie ontvangen dat ook in veel andere
plaatsen [in de vorm van een hyperbool: in de hele wereld] is doorgedrongen. En
overal draagt het geestelijke vrucht en geeft het blijk van groeikracht.
Vanaf de eerste dag is de invloed en de zegenrijke uitwerking ervan op hen groot
geweest. En dat komt doordat zij de χαριν του θεου, d.i. Gods genade of liefderijke
gunst, in haar ware vorm hebben leren kennen, dus niet in de verdraaide leringen
zoals die nu binnen hun geloofsgemeenschap worden verbreid.
En of dit niet reeds voldoende apostolische steunbetuiging aan het adres van
Epafras en zijn werkzaamheden inhoudt, noemt Paulus hem ook nog onze geliefde
medeslaaf, een getrouw dienaar van [de] Messias ten behoeve van jullie. En dit alles
blijkbaar met het oogmerk dat deze broeders overtuigd blijven van het feit dat zij
destijds het evangelie in zijn juiste vorm hebben ontvangen, en bijgevolg geen
enkele reden hebben om gehoor te geven aan afwijkende leringen.
Δια τουτο και ημεις, αφ ης ημερας ηκουσαμεν, ου παυομεθα υπερ υμων
προσευχομενοι και αιτουμενοι ινα πληρωθητε την επιγνωσιν του θεληματος
αυτου εν παση σοφια και συνεσει πνευματικη, περιπατησαι αξιως του κυριου
εις πασαν αρεσκειαν, εν παντι εργω αγαθω καρποφορουντες και αυξανομενοι
τη επιγνωσει του θεου,
9-10 Daarom houden ook wij, van de dag af dat wij ervan hoorden, niet op
voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de
verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht; om de Heer
6
waardig te wandelen tot alle welbehagen, in elk goed werk vrucht dragend en
groeiend door de verdiepte kennis van God;
Paulus laat nu aan zijn lezers te Kolosse weten hoe hij en Timotheüs het werk dat
Epafras als een waar dienaar van de Messias onder hen heeft verricht, door hun
voortdurend gebed tot God ondersteunen.
Om voort te gaan in rechtschapenheid en stand te kunnen houden tegen de
ondermijnende invloed der valse leraren, hebben zij veel wijsheid en geestelijk
inzicht nodig. Maar hoe worden die noodzakelijke dingen verkregen?
Paulus antwoord luidt: door een verdiepte kennis van Gods wil.
De apostel heeft het niet over γνωσις [gnoosis; het gewone woord voor kennis], maar
over επιγνωσις [epignoosis] dat duidt op grondige, verdiepte kennis.
Waarom?
1 Omdat de aard van het Christendom zelf daarom vraagt; het verkrijgen van het
juiste begrip omtrent de christelijke ideeën die zo rijk aan inhoud zijn en tevens zo
heel apart, vergt een grondig verstandelijk onderzoek.
2 Alleen wanneer er waardering is voor de juiste godsdienstige kennis kan er met
succes weerstand geboden worden aan de drogredenen van vermeende onderwijzers
die niet zelden hun overredingskracht aanwenden door een beroep te doen op
emoties en het sentiment.
Er is dus niets verkeerds aan een intellectuele benadering van de christelijke
grondslagen; integendeel, door een grondige, verstandelijke overdenking daarvan,
wordt juist de grootsheid en de heerlijkheid ervan ervaren (Ef 1:15-19). En dát nu
uit zich bij waarderende en dankbare mensen vervolgens in lofprijzingen aan God
die in verband met de treurige situatie van het mensdom in zijn Zoon een
‘reddingsplan’ heeft ontworpen waarvan erkend moet worden: Wat geen oog heeft
gezien en geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen, al wat God
heeft bereid voor hen die hem liefhebben (1Ko 2:9).
Grondige kennis van de principes waarop het Christendom berust is uiteraard geen
doel op zichzelf; ze moet ons, evenals de Kolossenzen, brengen tot een levenswandel
die de Heer waardig is, dusdanig dat wij hem daarin welgevallig zijn. Hoe?
7
Ondermeer door vrucht te dragen in elk goed werk en ook zelf, steunend op de
verdiepte kennis, geestelijk te blijven groeien.
εν παση δυναμει δυναμουμενοι κατα το κρατος της δοξης αυτου εις πασαν
υπομονην και μακροθυμιαν, μετα χαρας
11 met alle kracht bekrachtigd naar de macht van zijn heerlijkheid, tot alle
volharding en lankmoedigheid, met blijdschap;
Paulus onderscheidt dat zijn lezers, om geduldig te kunnen volharden onder
tegenstand, zonder hun vreugde te verliezen, naast een grondig begrip van de
christelijke principes, ook bovennatuurlijke hulp nodig hebben. Dus doet hij in zijn
gebeden tevens een beroep op de Vader dat de Kolossenzen met alle kracht
bekrachtigd mogen worden welke in overeenstemming is met de macht van zijn
heerlijkheid.
Door de begrippen volharding en lankmoedigheid te noemen erkent de apostel dat
christenen moeten berusten in het feit dat zij tijdens hun levenswandel op aarde
met moeilijke situaties geconfronteerd zullen worden.
Dat is nu eenmaal onvermijdelijk in een wereld die in geestelijke duisternis is
gedompeld vanwege de onzichtbare heerschappij die in de hemelsferen wordt
uitgeoefend door de goddeloze geestenkrachten onder hun opperhoofd de Duivel.
Voor Paulus was dit één van zijn redenen om er bij hen op aan te dringen dat zij
ook zijn Brief aan de Laodicenzen (de Efezebrief) te lezen zouden krijgen, omdat hij
daarin uitgebreid was ingegaan op de noodzaak van de geestelijke wapenrusting (Ef
6:10-18; Ks 4:16).
Zie: De Brief van Paulus aan de Efeziërs
ευχαριστουντες τω πατρι τω ικανωσαντι υμας εις την μεριδα του κληρου των
αγιων εν τω φωτι·
12 de Vader dankend, die jullie geschikt heeft gemaakt om deel te hebben aan
het erfgoed van de heiligen in het licht;
8
Paulus noemt nog een reden waarom de Kolossenzen met een volledig vertrouwen
kunnen steunen op alles wat God door zijn geest, met Epafras als het menselijk
instrument van Messias Jezus, in hen heeft bewerkt: zij zijn van zijn goddelijk
standpunt uit bezien reeds geschikt gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van
de heiligen in het licht. Zij kunnen de Vader voor die gunst niet genoeg danken; het
participium dankend is van tegenwoordige, duratieve aard.
Gehoor geven aan de drogredenen van de valse leraren die de vijand van het licht,
Satan, op hen heeft afgestuurd, kan alleen maar afbreuk doen aan die nieuwe
geestelijke situatie, welke Paulus elders aanduidt als de nieuwe schepping (Gl 6:15;
2Ko 5:17).
Het erfgoed der heiligen in het licht is een nadere omschrijving van de hoop die voor
jullie is weggelegd in de hemelen van vers 5.
Zoals het Beloofde Land het aan Israël toegezegde deel van het erfgoed der heiligen
was en feitelijk nog steeds is, dat wil zeggen een aardse bestemming binnen het
Messiaanse koninkrijk, is de hemel, waar God in een ontoegankelijk licht woont, het
deel van het erfgoed [κληρος] dat aan de christelijke Gemeente is toebedeeld (Gn
13:14-16; 28:12-15; 1Tm 6:16).
De apostel maakt met deze vermelding reeds een overgang naar het dogmatische
deel van deze Brief. Christenen zijn nu reeds in een zeker opzicht licht, maar
voorheen waren zij duisternis (Ef 5:8).
B. Dogmatisch deel (1:13 – 2:23)
1. De voorrang van de Messias (1:13-23)
ος ερρυσατο ημας εκ της εξουσιας του σκοτους και μετεστησεν εις την
βασιλειαν του υιου της αγαπης αυτου, εν ω εχομεν την απολυτρωσιν, την
αφεσιν των αμαρτιων·
13-14 die ons ontrukt heeft aan de macht der duisternis en overgebracht in
het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, in wie wij de verlossing hebben, de
vergeving der zonden.
Toen de Vader ons in Christus riep en geschikt maakte om met de heiligen deel te
hebben aan het erfgoed, moest hij ons eerst bevrijden uit het machtsgebied der
duisternis.
9
Er is een duidelijke relatie met Ef 6:12 waar Paulus toont dat dit machtsgebied
gedomineerd wordt door de overheden, de machten, de wereldheersers van deze
duisternis, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.
Door de millennia heen hebben dezen zich gemanifesteerd als tegenstanders van
God en zijn Zoon, maar ook van allen die Gods zijde kiezen. In het Messiaanse
tijdperk is het geestelijke zaad van Abraham hun speciale doelwit.
En zoals bekend, uit Js 14:17, is het demonenrijk nooit bereid voor zijn gevangenen
de poorten naar de vrijheid te openen. Om die reden moeten de leden van het Israël
Gods, elk afzonderlijk, ontrukt worden aan dat duistere machtsgebied.
Toen hij voor koning Agrippa zijn pleidooi hield, maakte Paulus, als apostel der
heidenen, bekend dat hem in die geestelijke bevrijding van mensen een rol was
toebedeeld. Ten tijde van zijn eigen roeping had de Heer zelf namelijk het volgende
tot hem gezegd:
Daartoe ben ik aan je verschenen, om je aan te stellen tot ondergeschikte en
getuige, zowel van de dingen die je van mij zag als van die waarin ik je [nog]
zal verschijnen, terwijl ik je wegneem uit het volk en uit de heidenen, tot wie
ik je zend om hun ogen te openen; om hen van duisternis tot licht, en van de
macht van de Satan tot God te keren; opdat zij vergeving van zonden
ontvangen en een erfdeel onder hen die door geloof in mij geheiligd zijn.
(Hn 26:16-18)
Die ons ontrukt heeft aan de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk
van de Zoon van zijn liefde…
Hieruit spreekt de innige, persoonlijke betrekking tussen de Vader en zijn Zoon.
Aangezien de leden van de Gemeente echter bij hun roeping die geliefde Zoon, de
Messias, gaan toebehoren, raken ook zij betrokken bij die innige relatie.
Tegelijkertijd worden zij overgezet in een ander machtsgebied, dat van zijn
koninkrijk.
Bij Christus’ paroesie zal het Messiaanse koninkrijk volledig in werking komen en
vervolgens 1000 jaar lang functioneren om verschillende oogmerken van Gods
voornemen te verwezenlijken (Dn 2:44; Op 11:15-17).
10
In de Efezebrief komen die doelstellingen eveneens in beeld maar daar wordt het
koninkrijk omschreven als een oikonomia, in principe een huishoudelijk- of
staatkundig bestuur.
De nadruk ligt daarbij op het feit dat er weer orde moet komen in het universum.
Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht.
Uit Ef 1:9-11 vernemen we dat alle dingen, zowel de hemelse als de aardse,
samengevat worden in de Messias, dat wil zeggen dat alles in hemel en op aarde
onder hem als het ene Hoofd komt. Alles moet gericht worden op hem, Gods Zoon
die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn 7:13-14). Het resultaat moet
zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd en het gehele
universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt, en de
mensheid op aarde wordt gezegend krachtens het offer van de Messias.
Een doelstelling die daarmee samenhangt was door Paulus al eerder aangegeven in
1Ko 15:24-26, t.w.:
En dan komt het einde en draagt hij het koningschap over aan God, de Vader,
nadat hij alle heerschappij en elke macht en kracht vernietigd heeft. Want hij
moet koning zijn totdat ‘God alle vijanden aan zijn voeten heeft gelegd'. De
laatste vijand die vernietigd wordt is de dood.
(NBV)
Als christenen leven wij derhalve thans nog binnen een koninkrijk dat in
voorbereiding is, in anticipatie om zo te zeggen.
Maar ook al is het koninkrijk in zekere zin toekomstig -denk ook aan Paulus’
aanmoediging aan zijn broeders te Galatië: Wij moeten door veel verdrukkingen heen
het koninkrijk Gods binnengaan (Hn 14:22)- christenen bevinden zich niettemin
thans reeds in haar machtsgebied; het bekende onderpandidee; alles in voorlopige
zin, in afwachting van wat komen gaat (2Ko 1:22).
Buiten Ks 1:13 zijn 1Ko 4:20 en Rm 14:17 de zeldzame andere plaatsen in Paulus’
Brieven waar hij omschrijft welke heilzame invloed wij, christenen, nu reeds
ondervinden terwijl wij binnen de invloedssfeer [het machtsgebied] van dat
koninkrijk in wording verkeren:
Het koninkrijk Gods [is] niet [gelegen] in woorden, maar in kracht.
11
en
Het koninkrijk Gods betekent niet eten en drinken, maar rechtvaardigheid en
vrede en vreugde, in heilige geest.
ος εστιν εικων του θεου του αορατου, πρωτοτοκος πασης κτισεως, οτι εν αυτω
εκτισθη τα παντα εν τοις ουρανοις και επι της γης, τα ορατα και τα αορατα,
ειτε θρονοι ειτε κυριοτητες ειτε αρχαι ειτε εξουσιαι· τα παντα δι αυτου και εις
αυτον εκτισται, και αυτος εστιν προ παντων και τα παντα εν αυτω συνεστηκεν.
15-17 Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle
schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op
de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij
heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem
en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan
tezamen in hem.
Het relatieve voornaamwoord ος [die] verbindt hem die evenbeeld is van de
onzichtbare God met de Zoon van zijn liefde (v 13), in wie wij de verlossing hebben,
de vergeving der zonden (v 14).
Voor Paulus is dit het vertrekpunt om nu de hoge positie te gaan schilderen welke
de Zoon binnen de schepping inneemt.
Om zijn betoog naar waarde te kunnen schatten is het fundamenteel dat wij
beginnen met vast te stellen dat de Zoon zelf ook tot het geschapene behoort,
hetgeen geconcludeerd kan worden uit het feit dat hij eerstgeborene van alle
schepping is.
Hoe wij πρωτοτοκος ook nemen, hetzij als eerste van alle geschapen wezens, hetzij
zijn voorrang in waardigheid en verhevenheid boven al het andere geschapene
(vergelijk Ex 4:22; Ps 89:28), feit blijft dat ook hijzelf deel uitmaakt van Gods
schepping.
Maar als Gods eerste schepping is hij tevens ook zijn voornaamste, zelfs in die mate
dat hij tot Gods evenbeeld werd gemaakt, of zoals de apostel in de derde
gevangenisbrief schrijft: bestaande in gestalte Gods (Fp 2:6), daarbij verwijzend
naar zijn pre-existentie.
Nadat hij als mens het verzoenend offer van zijn eigen leven had gebracht en weer
naar de tegenwoordigheid van zijn Vader in de hemel was teruggekeerd, beschrijft
12
de apostel de Zoon als afstraling der heerlijkheid en precieze afdruk van zijn [Gods]
wezen (Hb 1:3).
Omdat in hem alle dingen werden geschapen…
Hiermee motiveert Paulus het feit dat onze Messias zowel Gods evenbeeld als
eerstgeborene van alle schepping is. Wat bedoelt hij?
Laten we eerst vaststellen dat het in hem [hier, in v 16] niet hetzelfde betekent als
door hem aan het einde van dat vers.
In hem geeft te kennen dat al het geschapene onverbrekelijk met zijn persoon is
verbonden.
Zonder hem zou er verder in het geheel niets geschapen zijn. Johannes, de apostel,
bevestigt dat feit in Jh 1:3, wanneer hij met betrekking tot de pre-existente Logos
constateert: Alle dingen zijn door hem ontstaan, en afgescheiden van hem is zelfs
niet één ding ontstaan. Zie ook Jh 1:10.
Trouwens, in v 17 geeft Paulus voor alle helderheid te kennen dat we in hem precies
zó moeten opvatten: zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in
hem.
De Zoon van Gods liefde is niet alleen degene door wiens tussenkomst God heel de
overige schepping heeft voortgebracht, maar ook het voortbestaan van die
schepping is geheel en al aan hem ‘opgehangen’, d.i. van hem afhankelijk gemaakt.
In directe samenhang hiermee is de Zoon dan ook einddoel van het geschapene,
want alle dingen zijn niet alleen door hem [δι αυτου], maar ook tot hem of voor hem
[εις αυτον] geschapen.
De schepping wordt aan hem die ze namens God voortbracht, vervolgens ook als
erfenis gegeven: die hij [de Zoon] gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door
wie ook hij de eeuwen gemaakt heeft (Hb 1:2). Vergelijk: Ps 2:7-8; Jh 16:15.
De leden van het Gemeentelichaam genieten het onuitsprekelijke voorrecht om met
hun Hoofd in die erfenis te delen (Rm 8:17).
Hoe dan heeft God alle (overige) dingen in hem geschapen?
Welnu, God kent Zichzelf volkomen; zijn wezen is hem nergens vreemd, in
tegenstelling tot ons, mensen. Wij kunnen soms met enige schrik constateren wat
er zoal diep in ons binnenste schijnt te leven; zo niet bij God, Hij doorgrondt zichzelf
volkomen (1Ko 2:10).
13
Bijgevolg was hij in staat de Zoon van zijn liefde zodanig voort te brengen dat in
deze zijn eigen wezen volkomen zichtbaar werd, weerspiegeld als het ware; een waar
evenbeeld derhalve.
In die pre-existente Zoon zag de Vader dan ook de geschapen dingen in oerbeginsel
aanwezig. Dit verklaart waarom God tegen het einde van de Zesde scheppingsdag
[of: -periode] kon zeggen: Laat ons mensen maken, naar ons beeld, overeenkomstig
onze gelijkenis (Gn 1:26).
God had zelf, persoonlijk, tot deze actie kunnen overgaan, maar dat behoorde niet
tot zijn raadsbesluit. Door tussenkomst van zijn Zoon zou het scheppingsgebeuren
verwezenlijkt worden, want in hem moesten alle dingen voortgebracht worden.
In Sp 8:22-31 waar de gepersonifieerde Wijsheid spreekt, kunnen wij beluisteren
hoe de Zoon in die toewijzing een groot behagen schepte. Maar ook dat hij toch alle
eer aan God geeft voor al de wonderbare scheppingswerken die hij namens Hem
mocht voortbrengen:
Jehovah zelf heeft mij voortgebracht als het begin van zijn weg, als het
vroegste van zijn werken van oudsher. Vanaf onbepaalde tijd was ik
aangesteld, van de aanvang af, vanaf tijden vroeger dan de aarde. Toen er geen
waterdiepten waren, werd ik als met barensweeën voortgebracht, toen er geen
bronnen waren, zwaar beladen met water. Voordat de bérgen waren
neergelaten, vóór de heuvels, werd ik als met barensweeën voortgebracht,
toen hij de aarde nog niet had gemaakt, noch de open ruimten, noch het
eerste gedeelte van de stofmassa’s van het productieve land.
Toen hij de hemelen bereidde, was ik daar; toen hij een kring over de
oppervlakte van de waterdiepte verordende, toen hij de wolkgevaarten
daarboven verstevigde, toen hij de bronnen van de waterdiepte krachtig
maakte, toen hij de zee zijn verordening stelde, dat de wateren zelf zijn bevel
niet zouden overschrijden, toen hij de grondvesten der aarde verordende, toen
werd ik als een meesterwerker naast hem, en ik werd degene op wie hij dag
aan dag bijzonder gesteld was, terwijl ik te allen tijde vrolijk was voor zijn
aangezicht, vrolijk over het productieve land van zijn aarde; en de dingen
waarop ik ten zeerste gesteld was, waren bij de zonen der mensen.
(NWV)
14
Over de in deze versie gebruikte term meesterwerker, als weergave voor het
Hebreeuwse 'amoon, geeft Gesenius het volgende aan: artificer, architect, master-
workman, as firm and sure in his workmanship: I was at his side architect, master-
workman.
Omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de
zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij
overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen.
Met tronen, heerschappijen, overheden, machten doelde Paulus waarschijnlijk op
verschillende rangorden die onder de engelen als onzichtbare vorsten en machten
bestaan. In de Openbaring zien we hen derhalve -niet geheel onverwacht- in de
directe nabijheid van Gods troon, maar dan onder het zinnebeeld van vier levende
wezens:
En in het midden van de troon en rondom de troon vier levende wezens, voor en
achter vol zijnde van ogen…(1e) gelijkend op een leeuw…(2e) op een jonge stier…(3e)
hebbend het gezicht als van een mens…(4e) gelijkend op een vliegende
arend…hebbend een ieder van hen zes vleugels…rondom en binnenin vol van ogen,
en dag noch nacht hebben zij rust zeggend: Heilig, heilig, heilig de Heer God de
Almachtige, Hij die was en Hij die is en Hij die komt.
(Op 4:6-8)
In de symboliek van de Openbaring is vier steeds het getal dat verbonden is met de
aarde en met heerschappij; derhalve vervullen zij een rol in Gods heerschappij over
zijn aardse schepping.
Hun relatie met de aarde blijkt ook uit het feit dat zij een gelijkenis vertonen met
aardse schepselen, dieren en de mens.
Gezien in het licht van Jesaja 6 en Ezechiël 1 en 10, komen we tot de
gevolgtrekking dat zij niettemin hemelse geesten zijn, aangeduid als cherubim en
serafim, die Gods heerschappij (zijn Troon) en zijn heiligheid tegenover de mens op
aarde hooghouden (Js 6:1-3; Ez 1:22, 25-27).
Deze machtige gestalten die opkomen voor Gods absolute soevereiniteit, met hun
altijd wakende ogen, verzinnebeelden kennelijk Gods wereldbestuur.
Binnen het opkomend Gnosticisme te Kolosse ontvingen engelen een mate van
verering afhankelijk van hun veronderstelde rangorde. Maar doordat de apostel
15
aangeeft dat God hen alle in de Zoon, zijn evenbeeld, schiep en vervolgens vermeldt
dat ze mettertijd ook werkelijk door hem werden geschapen, demonstreert hij
Christus’ superioriteit over hen.
Een en ander komt nog sterker tot uitdrukking in het feit dat zij ook tot hem zijn
geschapen. Als de aartsengel geeft hij derhalve leiding aan hen en bepaalt hij hun
toewijzingen. Teksten als Mt 16:27; 24:31 en Op 12:7 geven te kennen dat zij zijn
engelen zijn. Zo was de situatie in zijn pre-existentie, maar is ze ook ná zijn
terugkeer in de hemel (1Pt 3:22; Hb 1:1-14).
Bovendien beweegt de gehele heilsgeschiedenis zich in een zodanige richting dat te
zijner tijd al het geschapene God heerlijkheid zal geven in erkenning van de positie
van de Heer en Messias Jezus (Fp 2:9-11).
και αυτος εστιν η κεφαλη του σωματος της εκκλησιας· ος εστιν αρχη,
πρωτοτοκος εκ των νεκρων, ινα γενηται εν πασιν αυτος πρωτευων, οτι εν
αυτω ευδοκησεν παν το πληρωμα κατοικησαι και δι αυτου αποκαταλλαξαι τα
παντα εις αυτον, ειρηνοποιησας δια του αιματος του σταυρου αυτου, [δι αυτου]
ειτε τα επι της γης ειτε τα εν τοις ουρανοις.
18-20 En zelf is hij het Hoofd van het Lichaam, de Gemeente; hij die
oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de
voorrang zou hebben, omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen,
en door hem alle dingen geheel tot hem te verzoenen, vrede gemaakt hebbend
door het bloed van zijn martelpaal, door hem, hetzij de dingen op de aarde,
hetzij de dingen in de hemelen.
Na uitgelegd te hebben dat de oorspronkelijke schepping
-in oerbeginsel aanwezig was in de Zoon van Gods liefde;
-door die Zoon werd voortgebracht;
-voor de Zoon bestemd is; en
-in haar voortbestaan van de Zoon afhankelijk is,
gaat de apostel nu soortgelijke dingen zeggen over de nieuwe schepping.
Een en ander heeft te maken met het feit dat het heel de Volheid behaagde in hem te
wonen.
16
Πληρωμα [volheid] werd binnen het Hellenistische Heidendom gebruikt om de
godheid zelf aan te duiden; later, in het Gnosticisme werd met de term gedoeld op
alle dingen tezamen die uit de godheid voortkwamen.
Paulus bedoelt er dus mee te zeggen dat het Gods raadsbesluit was om zijn gehele
goddelijke volheid eveneens in de Zoon van zijn liefde te laten wonen.
Bij het prilste begin, toen Hij die Zoon voortbracht -de Amen, de Getuige die getrouw
en waarachtig is, het begin van de schepping Gods (Op 3:14)- verwezenlijkte hij dat
zeer gewichtige onderdeel van zijn voornemen; de Vader maakte de Zoon werkelijk
tot zijn Evenbeeld. Daarom ook was deze -een enigverwekte god, verblijvend in de
boezem van de Vader- uitstekend in staat de Vader aan ons te verklaren (Jh 1:18).
Terwijl hier (in v 19) de genitief [της θεοτητος] ontbreekt, zal Paulus in 2:9 met
betrekking tot de Zoon ronduit schrijven: Omdat in hem heel de volheid der Godheid
lichamelijk woont.
Op grond hiervan is de Zoon in Gods raadsbesluit opnieuw de persoon die de
nieuwe schepping tot bestaan brengt:
-in deze wereldperiode zijn Gemeentelichaam;
-vervolgens, bij de overgang naar het Millennium, de aardse, joodse gemeente,
bestaande uit de ‘Millenniumheiligen’ (Ez 36:24-28; Dn 7:27; Op 20:9);
-en tenslotte, gedurende de gehele duizend jaar, de εθνη, natiën [heidenen] Op 20:3,
8, 12-13.
Dat de tenuitvoerlegging van de nieuwe schepping ook weer aan de Zoon is
toevertrouwd, hoeft ons niet te bevreemden, aangezien al het geschapene van meet
af voor hem als erfdeel bestemd was. Alle dingen zijn immers ook tot hem, [of: voor
hem] geschapen (v 16).
Maar ook in dit geval moest God, in eigen Persoon, toch zelf de basis daarvoor
verschaffen, en dat heeft Hij ook gedaan. Zoals hij in het begin de Zoon als
evenbeeld tot bestaan bracht, bracht hij hem nogmaals tot leven toen hij hem in 33
AD uit de doden opwekte.
Aldus kon hij, als eerstgeborene uit de doden, opnieuw oorsprong worden, mede
doordat hij zijn eigen volmaakt menselijk leven ten behoeve van de mensheid ten
offer had gebracht. Want de nieuwe schepping berust op die grondslag; ze kan
17
slechts tot stand komen doordat de last der zonden van de mensheid wordt
weggenomen.
De Zoon heeft dat gedaan door zelf, eveneens in Gods raadsbesluit, voor ons tot
zonde te worden; dat wil zeggen plaatsvervangend voor ons voor de zonde te betalen
(sterven):
Want de liefde van Christus dringt ons, daar wij tot het inzicht gekomen zijn,
dat één voor allen gestorven is. Dus zijn zij allen gestorven. En voor allen is
hij gestorven, opdat zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar
voor hem, die voor hen gestorven is en opgewekt… Zo is dan wie in Christus is
een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen.
En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend heeft en ons
de bediening der verzoening gegeven heeft, welke immers hierin bestaat, dat
God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun
overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening
heeft toevertrouwd. Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze
mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God
verzoenen. Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde
gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in hem.
(2Ko 5:14-21; NBG)
In vers 20 gebruikt de apostel voor verzoenen niet het gebruikelijke werkwoord
καταλλασσω, zoals hierboven in 2Ko:5, maar αποκαταλλασσω, wat duidt op volledige
verzoening. Blijkbaar heeft dit te maken met het feit dat het in dit vers om meer
gaat dan de mensheid alleen (de dingen op de aarde). God moet zich verzoenen met
het gehele universum, dus ook met de bovenaardse schepselen, de engelen.
Dit punt levert echter bij sommigen een probleem op: Hebben engelen dan het
zondenverzoenend offer van de Messias nodig?
Het antwoord luidt: Nee; dat is niet het geval. Want de Nefilim, de van God
afgevallen engelen, ontvangen geen gelegenheid om tot een herstelde verhouding
met God terug te keren; zij worden juist voor een definitief oordeel, d.i. absolute
ondergang, bewaard (2Pt 2:4; Jd 6). En de uitverkoren engelen hebben
vanzelfsprekend geen zondenverzoenend offer nodig (1Tm 5:21).
De oplossing van het probleem ligt in de toevoeging dat God op basis van Jezus’
offer -het bloed van zijn martelpaal- ook vrede gemaakt heeft.
18
Die vrede valt in eerste instantie gelovige mensen op aarde ten deel, allen die voor
blijvend leven op de kracht van het loskoopoffer steunen. Dat bedoelden ook de
engelen die bij Jezus’ geboorte zongen: Heerlijkheid in de hoogste [sferen] aan God,
en op aarde vrede, onder mensen van welbehagen (Lk 2:13-14).
De engelen begrijpen van welk een grote betekenis voor het mensdom de geboorte in
Bethlehem was. Daarmee brak het Messiaanse tijdperk aan waardoor een
beslissende wending kon worden gegeven aan de situatie van de zuchtende en
pijnlijdende schepping. God, de grote Initiator van de ‘reddingsactie’, moest
daarvoor lof worden toegezwaaid (Rm 8:18-22).
Maar die vrede strekt zich verder uit, ook tot de dingen in de hemelen.
Wij kunnen dat beter begrijpen door ons te realiseren dat in zeker opzicht alle met
intelligentie begiftigde wezens, ongeacht of zij in de hemel dan wel op aarde hun
woonplaats hebben, in dezelfde verhouding tot God staan. De (volledige) verzoening
moet dan ook gedacht worden tussen God enerzijds en de met verstand begiftigde
schepselen anderzijds.
Toen door de menselijke zonde dan ook de relatie met God werd verstoord, raakten
ook de hemelingen daarbij betrokken. Daarnaast moet niet vergeten worden dat
opstand in het universum in eerste instantie in de hemelsferen uitbrak; Satan
keerde zich als eerste tegen God, maar in de lange periode van 120 jaar,
voorafgaande aan de Vloed, kreeg hij bijval van (blijkbaar) een enorm aantal Nefilim.
Dat daardoor de relatie onder de engelen danig verstoord werd, kan ondermeer
afgeleid worden uit het Boek Daniël. Satans geestenvorsten die de wereldmachten
domineren verkeerden in een conflictsituatie met de engelen van Michaël (Dn 10).
Deze zaken in aanmerking nemend kunnen we begrijpen:
a. Waarom ook de engelen die verzinnebeeld worden door de vier levende wezens,
zich, tezamen met alle overige engelen, verenigen met de Oudsten (de voltallige
christelijke Gemeente; na de Opname gezien in de hemel rondom de Troon) in een
dankbare lofzang, gericht tot het geslachte Lam:
En ik zag en ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon en de
levende wezens en de oudsten, en hun aantal was myriaden van myriaden en
duizenden van duizenden, zeggend met een luide stem: Het Lam dat geslacht
19
is, is waardig de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en
heerlijkheid en dankzegging te ontvangen. En al het geschapene dat in de
hemel en op de aarde en beneden de aarde en op de zee is, en alle dingen in
hen, hoorde ik zeggen: Aan Hem die op de troon is gezeten en aan het Lam
[zij] de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle
eeuwigheid. En de vier levende wezens zeiden: Amen; en de oudsten vielen
neer en brachten hulde.
(Op 5:11-14)
b. Waarom de Zoon, na zijn opstanding ‘predikte’ tot de Nefilim in hun door God
opgesloten toestand:
Daar ook Christus eens voor altijd betreffende zonden is gestorven, een
rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden;
weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij
ook, nadat hij was heengegaan, heeft gepredikt tot de geesten in verzekerde
bewaring, die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten
einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl men bezig was een ark in
gereedheid te brengen waarin weinigen -dat is acht zielen- er veilig doorheen
werden gebracht door [middel van] water.
(1Pt 3:18-20)
Die geesten in verzekerde bewaring, de Nefilim, hadden grotelijks bijgedragen tot de
verstoring der vrede tussen het geschapene enerzijds en God anderzijds. In de voor
de Zoon bestemde schepping, zijn erfdeel, was grote wanorde gaan heersen.
Vandaar dat juist hij, de Zoon, nadat hij door het offer van zijn leven de basis voor
het herstel van universele vrede had gelegd, bij uitstek de aangewezen persoon was
om daarvan kond te doen aan die gevallen engelen. Zij moesten ervan in kennis
worden gesteld dat al hun boosaardige bedoelingen op niets waren uitgelopen en
dat hun bijgevolg nog slechts ondergang wacht. Vergelijk Jk 2:19.
c. Waarom de Zoon in alle dingen de voorrang heeft, ja, moet hebben.
Het werkwoord πρωτευω betekent letterlijk eerste zijn; de eerste plaats innemen.
In vers 18 verbindt de apostel die gedachte immers met Jezus’ opstanding uit de
doden, de noodzakelijke herschepping door God van zijn Zoon opdat deze, op zijn
beurt, als Hoofd van de Gemeente zou kunnen functioneren, maar dan vooral in de
20
betekenis van de bron, of het beginsel van geestelijke levenskracht voor de leden van
die Gemeente, zijn Lichaam, zodat zij tezamen met hem tot een nieuwe schepping
kunnen worden. Zoals de apostel al eerder schreef, in 1Ko 15:45, dat Jezus na zijn
opstanding een levendmakende geest werd.
Vergelijk ook Ef 4:13-16.
In Rm 8:29 heeft Paulus Gods bedoeling in deze aldus verwoord:
Hen die hij tevoren kende heeft hij ook tevoren bestemd [tot] gelijkvormigheid
van het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene onder vele broeders zou
zijn.
Pas bij de Opname wordt die doelstelling volledig verwezenlijkt. Onze Heer zal het
lichaam van onze vernedering van gestalte veranderen tot gelijkvormigheid aan zijn
lichaam der heerlijkheid, naar de werking van de macht die hij heeft om ook alle
dingen aan zich te onderwerpen. Vergelijk 1Ko 15:51-52.
Kαι υμας ποτε οντας απηλλοτριωμενους και εχθρους τη διανοια εν τοις εργοις
τοις πονηροις, νυνι δε αποκατηλλαξεν εν τω σωματι της σαρκος αυτου δια του
θανατου, παραστησαι υμας αγιους και αμωμους και ανεγκλητους κατενωπιον
αυτου, ει γε επιμενετε τη πιστει τεθεμελιωμενοι και εδραιοι και μη
μετακινουμενοι απο της ελπιδος του ευαγγελιου ου ηκουσατε, του
κηρυχθεντος εν παση κτισει τη υπο τον ουρανον, ου εγενομην εγω Παυλος
διακονος.
21-23 En jullie, die eens vervreemd waren en vijandiggezind in jullie
goddeloze werken, heeft hij nu echter geheel verzoend in het lichaam van zijn
vlees door de dood, om jullie heilig en onberispelijk en vrij van beschuldiging
voor zijn aangezicht te stellen. Indien jullie tenminste blijven in het geloof,
gegrondvest zijnde en vast, en je niet laat afbrengen van de hoop van het
evangelie waarvan jullie gehoord hebben, dat gepredikt werd in heel de
schepping onder de hemel, waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben.
Paulus richt alle aandacht wederom op de Zoon, de Messias, die in Gods
raadsbesluit in alle dingen de eerste plaats inneemt; hij die oorsprong is en daarom
na zijn opstanding uit de doden als Hoofd van de Gemeente kon beginnen met het
21
voortbrengen van alle andere leden van de nieuwe schepping, daarbij het patroon
volgend van de oorspronkelijke schepping: allereerst in de hemelsferen zijn
Gemeentelichaam, en vervolgens ook -wanneer de volheid der Heidenen is ingegaan-
het aardse deel van het Israël Gods (Rm 11:25; Gl 6:15-16).
Ook keert hij terug tot de actuele situatie van de gelovigen in Kolosse en tot het
motief dat hem vooral drijft deze Brief aan hen te schrijven.
Zeker, in het verleden, toen zij zich nog in het duistere machtsgebied van het
Hellenistische Heidendom ophielden, waren zij geheel vervreemd van God (Ef 2:11-
13).
De apostel gebruikt een werkwoord dat afgeleid is van αλλοτριος, dat letterlijk
betekent een ander toebehorend, een term daarom die levendig de staat van het
Heidendom tekent in haar vervreemding van de (ware) God (Ef 4:18).
In die toestand behoren de mensen van het Heidendom een ander toe, namelijk
Satan, de concurrerende god van deze eeuw. Binnen zijn machtsgebied van
duisternis opereren achter de schermen van onzichtbaarheid de demonen als de
wereldheersers. Onder hun boosaardige invloed komen veel mensen ertoe een
vijandige gezindheid jegens God te koesteren, wat niet zelden tot uitdrukking komt
in het begaan van slechte, ja, zelfs goddeloze daden.
Zie: Rm 1:18-32; 2Ko 4:4; Ef 6:12; 1Jh 5:19.
Welnu, die miserabele situatie hebben de lezers achter zich gelaten. Door de
evangelieprediking van Epafras hebben zij Gods roepstem vernomen. En zoals het
geval was in de prediking van Paulus te Korinthe, zette de heilige geest ook Epafras’
gesproken boodschap kracht bij door op de luisterende Kolossenzen een
onweerstaanbare invloed uit te oefenen, maar dan uiteraard een zeer heilzame,
zodat zij gehoor gaven aan de roeping en geloof tot uitdrukking gingen brengen.
Vergelijk 1Ko 2:1-5.
Aldus gingen zij tot het Lichaam van de Messias behoren en werden zij door zijn
tussenkomst geheel met God verzoend, krachtens zijn offerdood.
Op zijn beurt kon Jezus hen nu voor zijn aangezicht stellen.
In Ef 5:25-27 lezen we daarover in vrijwel identieke bewoordingen wanneer Paulus
zich tot de manlijke leden van het Gemeentelichaam richt:
22
De mannen: hebt de vrouwen lief, gelijk ook de Messias de Gemeente liefhad
en zichzelf voor haar overgaf, opdat hij haar zou heiligen, gereinigd hebbend
met het bad des waters krachtens [het] woord, opdat hij de Gemeente naast
zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend,
maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
Door zijn offerdood heeft Jezus zijn Gemeente geheiligd, d.i. afgezonderd van de
profane, zondige wereld. Maar hier, in de Efezebrief, plaatst de apostel een en ander
binnen de geestelijke huwelijksverhouding die in Gods voornemen tussen de
Messias en zijn Gemeente tot stand komt. In die huwelijksrelatie gaat God namelijk
zijn grootse plannen die hij reeds bij de schepping van het eerste mensenpaar
ontvouwde, uiteindelijk verwezenlijken: het voortbrengen van een gezonde
mensenwereld. Vandaar dat Jezus, de Bruidegom, er veel aan gelegen is zijn
Bruidsgemeente glorierijk voor zich te stellen: heilig, onberispelijk, vrij van
beschuldiging.
Maar dan is het voor de gelovige Kolossenzen wel zaak de valse leraren die hen
vreemde leringen willen opdringen, vastberaden te weerstaan.
Zij hebben immers geen nieuw fundament nodig, aangezien zij in Christus reeds
stevig gegrondvest zijn.
Werkelijk, niemand kan een ander [deugdelijk] fundament leggen buiten wat gelegd
is, hetwelk is Jezus Messias (1Ko 3:11).
Vergelijk ook Ef 2:19-22.
Zij, eens veraf, zijn reeds in het bloed van de Messias dichtbij gekomen (Ef 2:13). De
Vader heeft hen reeds geschikt gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de
heiligen in het licht. Want hij heeft hen reeds ontrukt aan de macht der duisternis
en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde.
Conclusie: Houdt de valse leraren die jullie van je geloof en hoop willen beroven op
afstand, buiten de deur! Het onvervalste evangelie dat zij door Epafras hebben
ontvangen stemt volledig overeen met dat van de apostel die daarvan in eerste
instantie een dienaar werd, vooroplopend in een wereldwijde prediking.
2. Paulus’ dienst en strijd (1:24 – 2:3)
Νυν χαιρω εν τοις παθημασιν υπερ υμων, και ανταναπληρω τα υστερηματα των
θλιψεων του Χριστου εν τη σαρκι μου υπερ του σωματος αυτου, ο εστιν η
23
εκκλησια, ης εγενομην εγω διακονος κατα την οικονομιαν του θεου την
δοθεισαν μοι εις υμας πληρωσαι τον λογον του θεου,
24-25 Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en ik vul plaatsvervangend
in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van de Messias ten
behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente, waarvan ik een dienaar ben
geworden overeenkomstig het beheer van God dat mij gegeven werd met het
oog op jullie, om het woord Gods te volvoeren:
De apostel heeft een heel aparte kijk op zijn gevangenschap in Rome.
In de vorige drie verzen (21-23) was de toon naar zijn lezers toe al zeer persoonlijk
geworden, maar nu laat hij hen weten dat hij nog steeds het evangelie dient (v 23),
en wel -heel bijzonder- in al de dingen die hij voor hen lijdt.
Weliswaar kan hij niet persoonlijk bij hen zijn om de details van de christelijke
boodschap van aangezicht tot aangezicht met hen uit te wisselen. Niettemin stelt de
gedwongen rust van zijn huisarrest hem wél in de gelegenheid de christelijke
waarheden grondig te overdenken en de grote geestelijke rijkdom ervan door middel
van brieven met hen te delen.
Om die reden strekt zijn toestand van gevangenschap hun toch tot voordeel. In de
Messias is hij in een geestelijke gemeenschap met hen verbonden; niet alleen met
hen maar ook met het gehele Gemeentelichaam.
Maar wat bedoelt hij met en ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog
ontbrak aan de verdrukkingen van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is
de Gemeente ?
In ieder geval niet, wat sommigen hebben geopperd, dat de verzoenende kracht van
Christus’ lijden en dood aangevuld zou moeten worden.
In al zijn Brieven beschouwt Paulus de verlossing van de zonden door Jezus als
voltooid. In hem bezitten wij al de verlossing en de vergeving der zonden (vers 14).
De apostel heeft het trouwens niet over het lijden voor de zonde, maar over de
verdrukkingen die hij als dienaar van de Messias verduurt bij het brengen van het
evangelie.
Toen Jezus op aarde was ervoer ook deze veel vijandigheid, vooral van de eigen,
joodse zijde. Bij de prediking van het koninkrijk Gods kreeg hij te maken met de
intense tegenstand en haat der religieuze elite. Daardoor ondervond hij
24
verdrukkingen, zeker; maar toen de Gemeente gesticht werd op de Pinksterdag was
hijzelf inmiddels naar de hemel teruggekeerd; nu zouden zijn apostelen en overige
volgelingen doelwit van de demonenwereld worden. Niet voor niets zei hij op de
avond voor zijn dood tot zijn leerlingen: In de wereld hebben jullie verdrukking, maar
schept moed, ik heb de wereld overwonnen (Jh 16:33).
Vooral de apostel der heidenen, Paulus, zou in het roepen van de leden van het
Lichaam veel moeten verduren. Dat kreeg hij reeds bij zijn eigen roeping en
bekering, bij monde van Ananias, van de Heer zelf te verstaan:
Ga heen, want deze is mij een uitverkoren vat om mijn naam uit te dragen,
zowel voor het aangezicht der Heidenen alsook van koningen als van de zonen
Israëls. Want ik zal hem duidelijk laten zien wat hij allemaal om mijn naam
moet lijden.
(Hn 9:15-16).
En dat bleek een waar woord te zijn, zoals in 2Ko 11:21-29 te lezen valt. Op die
wijze vulde juist hij plaatsvervangend aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen
van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, de Gemeente. Hij was immers
Christus’ uitverkoren vat; of, zoals hijzelf hier schrijft aan de Kolossenzen, vanwege
het beheer van God dat mij gegeven werd met het oog op jullie, om het woord Gods te
volvoeren.
In de Parallelbrief Efeze schreef hij ook over dat beheer (oikonomia):
Indien jullie tenminste hebben gehoord van het beheer van de liefderijke
gunst Gods, welke mij met het oog op jullie gegeven werd; dat mij langs de
weg van openbaring het geheimenis werd bekendgemaakt… Aan mij, de
allerminste van alle heiligen, werd deze liefderijke gunst gegeven om aan de
Heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van de Messias als goede tijdingen te
verkondigen, en voor allen aan het licht te brengen wat het beheer [inhoudt]
van het geheimenis dat sinds de eeuwen verborgen was in de God die alle
dingen heeft geschapen.
(Ef 3:2-3, 8-9)
Met oikonomia doelt Paulus op zijn activiteiten binnen het huisgezin van God, waar
hij in het bijzonder ten bate van de Heidengelovigen een goddelijke toewijzing
25
ontving. Door zijn beheer moeten dezen, die eens zo veraf waren, de liefderijke
gunst van God ervaren, het gehele ‘pakket’ van zegeningen die God al vanaf
eeuwigheid voor hen in petto had. Aldus volvoert hij het woord Gods dienaangaande
(Ef 1:3-5; 2:13, 19).
Om het woord Gods te volvoeren…
Ook hiermee zinspeelt de apostel op zijn bijzondere toewijzing.
Toen hij in het vlees verkeerde, maakte Jezus, zoals hierboven vermeld, aan zijn
eigen volk de waarheden omtrent het koninkrijk Gods bekend. Door het verrichten
van wonderen zette hij die prediking niet alleen kracht bij, maar verschafte hij ook
in diverse opzichten een voorglimp van die toekomstige Messiaanse heerschappij.
Door die bediening vervulde hij bepaalde beloften die God aan de joodse voorvaders
had gedaan:
Want ik zeg dat Christus een dienaar van de besnijdenis is geworden terwille
van de waarachtigheid Gods, om de beloften van de vaderen te bevestigen
(Rm 15:8)
Maar wat hij, de Messias, toen niet deed was het verkondigen van de grote
waarheden omtrent zichzelf als hij naar de hemel teruggekeerd zou zijn, noch die
omtrent de Gemeente, zijn Lichaam, waarvan hij in de nieuwe schepping oorsprong
zou worden. Hooguit heeft hij in bedekte termen daarop gezinspeeld, zoals in Mt
16:18-19, maar de onthulling van die nieuwe waarheden heeft hij aan zijn dienaar
Paulus overgelaten. Deze zou het Woord Gods dienaangaande vol maken, volvoeren.
Maar dat zou ook in zijn geval met veel verdrukkingen en strijd gepaard gaan. In die
zin vulde hij aan wat aan Jezus’ verdrukkingen nog ontbrak.
το μυστηριον το αποκεκρυμμενον απο των αιωνων και απο των γενεων – νυν
δε εφανερωθη τοις αγιοις αυτου, οις ηθελησεν ο θεος γνωρισαι τι το πλουτος
της δοξης του μυστηριου τουτου εν τοις εθνεσιν, ο εστιν Χριστος εν υμιν, η
ελπις της δοξης·
26-27 het geheimenis dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig
verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan zijn heiligen, aan wie God
wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is
onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid;
26
De strekking komt overeen met het citaat uit Efeziërs, hoofdstuk 3. Het geheimenis
omtrent de Gemeente bleef eeuwenlang verborgen. Het behoorde tot het
raadsbesluit van God dat niet door menselijk vernuft achterhaald kon worden.
Wereldtijdperken en talloze generaties gingen voorbij voordat het God goeddacht het
mysterie aan zijn heiligen bekend te maken.
Aangezien hij de dwaalleraren op hun eigen terrein en met hun eigen wapens
bestrijdt, lijkt het waarschijnlijk dat de apostel ook hier het mysterie van God
plaatst tegenover de mysteriën van het Heidendom welke alleen aan ingewijden
bekend mochten worden.
Eerder, in de inleiding, stelden we vast dat er in Kolossenzen wat de behandelde
thematiek betreft, grote overeenkomsten met de Efezebrief geconstateerd kunnen
worden. In beide wordt breed uitgeweid over het mysterie, het geheimenis van het
Gemeentelichaam, waarvan de Messias het Hoofd en christenen de afzonderlijke
leden zijn. Maar terwijl in Efeze (3:6) van het mysterie wordt gezegd dat de Heidenen
mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in
Messias Jezus, leert Paulus ons hier dat Christus zélf het mysterie is: de Messias in
jullie, de hoop der heerlijkheid.
Principieel is er geen sprake van een leerstellig verschil, maar veeleer van een
verschuiving in het leggen van de accenten.
Terwijl in de Efezebrief vrijwel alle nadruk ligt op het Lichaam met zijn ledematen,
bestaande uit Joden en Heidenen (Ef 2:14-18), vestigt Paulus in Kolossenzen bij
voorkeur de aandacht op het Hoofd, aangezien hij in zijn polemiek jegens de
dwaalleraren er op uit is de superioriteit van de Zoon aan te tonen.
ον ημεις καταγγελλομεν νουθετουντες παντα ανθρωπον και διδασκοντες παντα
ανθρωπον εν παση σοφια, ινα παραστησωμεν παντα ανθρωπον τελειον εν
Χριστω· εις ο και κοπιω αγωνιζομενος κατα την ενεργειαν αυτου την
ενεργουμενην εν εμοι εν δυναμει
28-29 die wij verkondigen, elk mens vermanend en elk mens onderwijzend in
alle wijsheid, opdat wij elk mens volledig [ingewijd] in [de] Messias zouden
stellen; waarvoor ik ook arbeid, strijdend overeenkomstig zijn werking die in
mij werkt met kracht.
27
In zijn toewijzing van beheerder verkondigt Paulus de Messias, de centrale Figuur in
het geheimenis Gods. Daartoe vermaant en onderwijst hij in alle wijsheid degenen
die in geloof op de prediking reageren, daarmee gehoor gevend aan hun roeping.
Het doel van de apostel in zijn opvoedkundig werk is τελειος, d.i. letterlijk naar het
Grieks: volkomen, volledig, volmaakt, volwassen, rijp. In dit geval volmaaktheid,
volwassenheid in Christus; of, om het weer in de termen van de aanhangers der
heidense mysteriën uit te drukken, volledig ingewijd in de bovennatuurlijke
waarheden omtrent het Messiasgeheim, aangezien alleen de ingewijden als
volmaakte mensen golden.
Door tot driemaal toe melding te maken van elk mens, wijst Paulus op het algemene
karakter van zijn beheer onder de Heidenen; geen mens is bij voorbaat uitgesloten,
wat wél geleerd werd door Paulus’ opponenten die intellectuele exclusiviteit
onderwezen.
Waarvoor ik ook arbeid, strijdend…
De gebruikte werkwoorden tekenen zijn afmattende arbeid en de problemen die
overwonnen moesten worden. Kοπιω αγωνιζομενος duidt op hard werken, ja,
zwoegen, zoals een atleet die kampt (worstelt) in de Spelen. Maar in zijn
verbondenheid met de Messias die hem kracht verleende, was hij in staat zijn
beheerderstaak te volbrengen.
Kolossenzen 2
Θελω γαρ υμας ειδεναι ηλικον αγωνα εχω υπερ υμων και των εν Λαοδικεια και
οσοι ουχ εορακαν το προσωπον μου εν σαρκι, ινα παρακληθωσιν αι καρδιαι
αυτων, συμβιβασθεντες εν αγαπη και εις παν πλουτος της πληροφοριας της
συνεσεως, εις επιγνωσιν του μυστηριου του θεου, Χριστου, εν ω εισιν παντες
οι θησαυροι της σοφιας και γνωσεως αποκρυφοι.
1-3 Want ik wil dat jullie weten welk een grote strijd ik heb terwille van jullie
en van hen in Laodicea, en voor allen die mijn aangezicht in het vlees niet
hebben gezien; opdat hun harten vertroost mogen worden, samengevoegd in
liefde en tot alle rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht, tot verdiepte
kennis van het geheimenis Gods, van [de] Messias, in wie al de schatten van de
wijsheid en kennis verborgen [aanwezig] zijn.
Paulus heeft een zware strijd te voeren.
28
Met αγωνα vervolgt hij de metafoor van het vorige vers (1:29): αγωνιζομενος.
De apostel doelt op een innerlijke strijd die hij voert ten behoeven van alle
gemeenten, zoals hij eerder ook schreef aan de Korinthiërs: Afgezien van de dingen
van uitwendige aard, voel ik de druk van de dagelijks zorg van al de gemeenten (2Ko
11:28).
Maar hier spreekt hij met name over de christenen met wie hij nooit persoonlijk in
contact is geweest, zij die tot de drie gemeenten in het Lycusdal behoren: Laodicea,
Kolosse en Hiërapolis. Het opkomend Gnosticisme blijkt een substantieel gevaar
voor hen in te houden.
Met het oog dáárop zegt hij dan ook: ik wil dat jullie weten welk een grote strijd ik
heb terwille van jullie; zij moeten weten wat de apostel Paulus bezig houdt; hij
maakt zich zorgen over de geestelijke gevaren die hen bedreigen maar die zijzelf
kennelijk niet onderscheiden, althans niet in voldoende mate. Gelet op wat hij
eerder schreef in vers 9 van het eerste hoofdstuk -Daarom houden ook wij, van de
dag af dat wij ervan hoorden, niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie
vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en
geestelijk inzicht- lijkt Paulus met zijn strijd te doelen op zijn geregelde gebeden voor
hen.
Van Epafras had hij vernomen hoe het er met de christenen in de Lycusvallei
voorstond; bijgevolg wist hij wat hem in zijn gebeden te doen stond.
Wat Paulus’ opponenten leren is niet geestelijk verkwikkend; hun leringen hebben
een verzwakkend effect op alles wat de Kolossenzen eerder door Epafras in geloof en
met vreugde aanvaard hebben.
Daarom is de apostel er op uit hen te bemoedigen en hun kennis te verdiepen,
vooral in het Christus’ geheim. Zij moeten weer ten volle overtuigd raken van de
juistheid van hun inzicht. Hoe beter een christen Gods geopenbaarde waarheid
begrijpt, des te beter ook hij in staat zal zijn valse en tegenstrijdige leringen te
onderscheiden én te verwerpen.
Een solide onderlinge band van liefde binnen een groepje van christenen zal hen
daarin tot steun zijn; in die sfeer zal men namelijk graag op positieve wijze de
geloofswaarheden met elkaar willen uitwisselen c.q. verdiepen. Verderop in de Brief
zal Paulus zijn lezers daarom vermanen zich vooral met de goddelijke liefde [αγαπη;
agapè] te ‘bekleden’.
29
In wie [de Messias] al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen [aanwezig]
zijn.
Opnieuw onderstreept Paulus Christus’ superioriteit. Hoe armzalig worden in
vergelijking daarmee de troebele bronnen van de dwaalleraren.
Alles op het gebied van wijsheid en kennis is in de Messias voorhanden.
Verborgen moeten we daarom vooral begrijpen in de zin van verborgen aanwezig
zijn.
Zeker, voor hen die er geen behagen in scheppen blijven die schatten verborgen,
maar ze zijn toegankelijk voor hen die Gods liefderijke gunst waarderen.
Vergelijk Ps 37:30-31; Sp 4:1-13.
3. Gevaarlijke wijsheid (2:4-15)
Τουτο λεγω ινα μηδεις υμας παραλογιζηται εν πιθανολογια. ει γαρ και τη
σαρκι απειμι, αλλα τω πνευματι συν υμιν ειμι, χαιρων και βλεπων υμων την
ταξιν και το στερεωμα της εις Χριστον πιστεως υμων. Ως ουν παρελαβετε τον
Χριστον Ιησουν τον κυριον, εν αυτω περιπατειτε, ερριζωμενοι και
εποικοδομουμενοι εν αυτω και βεβαιουμενοι τη πιστει καθως εδιδαχθητε,
περισσευοντες εν ευχαριστια.
4-7 Dit zeg ik, opdat niemand jullie met spitsvondige taal bedriegt. Want al
ben ik ook naar het vlees afwezig, in de geest ben ik toch bij jullie, mij
verheugend bij het zien van jullie orde en de vastheid van jullie geloof in [de]
Messias. Zoals jullie dan Messias Jezus, de Heer, aangenomen hebben, wandelt
in hem; geworteld zijnde en opgebouwd wordend in hem, en bevestigd
wordend in het geloof, zoals jullie geleerd werd, daarin overvloedig zijnde in
dankzegging.
De apostel gaat er nu toe over om zijn lezers ondubbelzinnig te waarschuwen voor
de invloed die de dwaalleraars in hun midden proberen uit te oefenen.
Allereerst maakt hij hen attent op hun listige aanpak. Hun leringen lijken echte
vondsten, verleidelijk om aan te nemen; πιθανολογια duidt op overtuigende
redenatie, de aangevoerde argumenten lijken goed gefundeerd. Niettemin zijn ze van
begin tot eind bedrieglijk, volledig in strijd met al de schatten van de wijsheid en
kennis die in de Messias voorhanden zijn. Het werkwoord παραλογιζομαι wijst op
bewust verkeerd berekenen; men is er op uit te bedriegen.
30
Paulus is in de geest op zo’n realistische wijze bij de Kolossenzen aanwezig, dat hij
met zijn geestesoog de godsdienstige orde bij hen ziet; het gemeenteleven is goed
geregeld en zij staan vast in het geloof dat in hun Messias zijn wortels heeft; in hem
hebben zij het nieuwe leven eens voor altijd ontvangen. Maar zij doen er goed aan
om zich in hem verder te laten opbouwen, zodat zij steeds meer in het geloof
bevestigd zullen worden. Het fundament dat Epafras daarvoor gelegd heeft, is nog
steeds een deugdelijke grondslag voor verdere geestelijke ontwikkeling. Zij moeten
zich van die grondslag niet laten beroven, want ze kunnen ervan verzekerd zijn dat
de Zoon van God, de Messias, daarvan het middelpunt is; reden genoeg om vervuld
te zijn van een dankbare stemming. Vergelijk Ef 3:17; 4:21.
Door het unieke gebruik hier van de uitdrukking Messias Jezus, de Heer, schijnt de
apostel opnieuw in te spelen op de bedrieglijke, afvallige leringen van het opkomend
Gnosticisme, want met zijn uitdrukking tekent Paulus Jezus zowel als een
historisch figuur die werkelijk mens was, als de Christus of Messias, en ook als
Heer.
βλεπετε μη τις υμας εσται ο συλαγωγων δια της φιλοσοφιας και κενης απατης
κατα την παραδοσιν των ανθρωπων, κατα τα στοιχεια του κοσμου και ου κατα
Χριστον· οτι εν αυτω κατοικει παν το πληρωμα της θεοτητος σωματικως, και
εστε εν αυτω πεπληρωμενοι, ος εστιν η κεφαλη πασης αρχης και εξουσιας,
8-10 Kijkt uit dat niemand jullie als buit wegvoert door de wijsbegeerte en leeg
bedrog, overeenkomstig de overlevering der mensen, overeenkomstig de
elementen van de wereld en niet overeenkomstig [de] Messias; omdat in hem
heel de volheid van de Godheid lichamelijk woont; en in hem zijn jullie
vervuld geworden, hij die het Hoofd is van alle overheid en gezag.
Op grond van Gl 4:3, 9 en Ks 2:8, 20-22 zouden we onder de στοιχεια, elementen,
alle denkrichtingen kunnen verstaan die in de loop der eeuwen door de mensen -
verblind als zij werden door de demonen voor de wijsheid van God- aangehangen en
gepropageerd zijn. Hoewel ze een schijn van geestelijkheid in zich hebben, worden
met de elementen toch vooral de bestanddelen der stoffelijke wereld bedoeld.
We zien dat bijvoorbeeld sterk terug bij de joodse wetgeving welke de godsdienstige
praktijken verbond met de stoffelijke dingen waaruit de wereld bestaat: de
feesttijden, de sabbatten en de nieuwemaanvieringen; alle werden ze door de loop
31
der hemellichamen bepaald. De spijs- en reinigingsvoorschriften, de offers, hadden
evenzo alle betrekking op stoffelijke dingen: op bepaalde plaatsen, tijden, dieren,
voorwerpen, lichamelijke situaties.
Zo meteen, in de vv 16 en 17, zal de apostel zijn lezers juist op die dingen
attenderen, zaken waaraan door de misleiders groot gewicht wordt toegekend maar
die in zich geen echte geestelijke waarde hebben.
En dat is juist waarvoor de apostel hier waarschuwt, de zogenaamde wijsheid vooral
van joodse zijde waardoor zijn lezers ingepalmd dreigen te worden; als buit
weggevoerd door een te Kolosse verspreide wijsbegeerte welke waarschijnlijk een
versmelting (syncretisme) was van bestanddelen uit zowel Joden- als Heidendom.
Paulus geregelde toespelingen op de heidense mysteriën doen echter ook vermoeden
dat hij daarnaast waarschuwt voor de geheime wijsheid van die mysteriën,
verborgen kennis welke door visioenen en de mysterieuze omgang met geesten
verkregen werd.
Vergelijk Ks 2:18-22
Maar wat ook de aard van die wijsgerige stromingen en overleveringen mag zijn, het
betreft allemaal pseudo-wijsheid, geestelijk hol en leeg. Maar ze zijn wel hardnekkig;
tot op heden hebben die elementen stand weten te houden; de godsdienstige wereld
buiten de Gemeente wordt nog altijd door die lege rituelen gekenmerkt. Maar op
Gods Grote Dag zullen al die verkeerd gerichte stromingen als pseudo- kennis en
wijsheid ontmaskerd worden; ze zullen uiteenvallen, of, zoals Petrus in 2Pt 3:10
aankondigt, op vernietigende wijze ontbonden worden, als door vuur verwoest.
Het zou werkelijk dwaasheid van de zijde van elke ware christen zijn om zijn
godsdienstig leven door zulke lege rituelen te laten leiden of zelfs maar te laten
beïnvloeden, terwijl hij in Christus beschikt over al de schatten van wijsheid en
kennis. De hele goddelijke volheid woont immers in hem; méér of hoger kan niet. En
in hem zijn wij vervuld geworden, dat wil zeggen geestelijk volledig voor wat betreft
onze huidige geestelijke staat, terwijl we nog in het vlees verkeren, in de
onderpandsituatie van de geest. Niemand, geen mensen, noch engelen, kan ons iets
geven wat in onze Messias niet in veel hogere mate aanwezig is.
Hij is immers superieur aan al het geschapene, Hoofd van alle overheid en gezag.
Daarmee wordt te meer beklemtoond dat wij nergens anders moeten zijn; in hem
bezitten wij alles wat wij nodig hebben; ja, alles wat (door wie dan ook) naast Jezus
32
wordt geplaatst, is onecht en zal op zeker moment tot de stoicheia van deze wereld
blijken te behoren en dus te gronde gaan.
εν ω και περιετμηθητε περιτομη αχειροποιητω εν τη απεκδυσει του σωματος
της σαρκος, εν τη περιτομη του Χριστου,
11 In hem ook werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen
verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de
Messias.
Door de besnijdenis werd elk Israëlitisch jongetje in Gods volk Israël opgenomen en
kreeg het deel aan de verbonden (Gn 17:9-14; Jz 5:2-9; Rm 9:3-5; Ef 2:11-12).
Voor Jezus was dit speciaal van belang. Als Israëls Messias zou hij namelijk het
voornaamste lid van de natie worden, het eigenlijke Zelf van Israël. Dat wil zeggen
dat het ware Israël -het getrouwe deel der natie- in hem belichaamd zou worden. In
Gl 4:4-5 schreef Paulus dienaangaande:
Maar toen de volheid van de tijd was gekomen, zond God zijn Zoon uit,
geworden uit een vrouw, geworden onder wet, opdat hij hen [die] onder wet
[zijn] zou vrijkopen, opdat wij het zoonschap zouden verkrijgen.
Met het zoonschap [υιοθεσια; adoptie tot zonen] doelt Paulus op de nieuwe
schepping die God op basis van de kracht van het loskoopoffer van zijn Zoon
voortbrengt. Zie Gl 6:15-16 en ook 2Ko 5:14, 17.
Maar de apostel licht toe dat God met het oog daarop zijn Zoon voortbracht uit een
[joodse] vrouw en dat deze bijgevolg -door zijn besnijdenis op de 8e dag- onder de
Wet van Mozes kwam te staan.
De apostel ziet dus een verband tussen Jezus’ besnijdenis en Gods voorziening van
redding tot een nieuwe schepping. Jezus’ besnijdenis had derhalve een diepere
betekenis:
En toen acht dagen vervuld waren om hem te besnijden, werd ook zijn naam
genoemd: Jezus, die door de engel was genoemd voordat hij in de schoot werd
ontvangen.
(Lk 2:21)
33
De Hebreeuwse vorm van de naam Jezus, de naam die hij bij zijn besnijdenis
volgens de opdracht van Gabriël ontving, betekent: Jahweh is redding. Toen ook
Jozef over die naam werd geïnformeerd, legde de engel uit waarom Jozef zijn
adoptief zoon Jezus moest noemen: Want hij zal zijn volk redden van hun zonden
(Mt 1:21).
Maar hier, in vers 11, vinden we meer over de diepere zin van Jezus’ besnijdenis:
een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam,
in de besnijdenis van de Messias.
De leden van de Gemeente ervaren als eersten van het Israël Gods die besnijdenis
van de Messias. Door die ‘besnijdenis’ wordt het vleselijk lichaam der zonden
weggenomen. Of, zoals Paulus het in Rm 6:6 nader formuleert:
Dit wetend dat onze oude mens tezamen aan de paal werd gehangen opdat het
lichaam der zonde buiten werking gesteld zou worden, zodat wij niet langer in
dienstbaarheid aan de zonde zijn.
Voor een christen betekent de werkelijkheid van zijn ‘besnijdenis’ daarom dat zijn
onreine, van Adam overgeërfde toestand wordt "weggesneden". Het lichaam der
zonde wordt als het ware vernietigd doordat -dankzij de werking van Gods geest
door Christus- de zondige begeerten niet langer de overhand over ons hebben, maar
wij voortaan voor rechtvaardigheid kunnen leven.
Ons oude, ongelovige, blinde, opstandige ik en zijn gebruik van het lichaam voor
zonde, wordt in de tegenbeeldige besnijdenis door de geest geëlimineerd. Dat is wat
de besnijdenis van de Messias voor ons inhoudt.
Wil dat zeggen dat ook bij onze Messias de zondige oude mens moest worden
verwijderd?
Daarvan kon uiteraard geen sprake zijn, want toen Gabriël aan Maria Jezus’
geboorte aankondigde -doordat heilige geest over haar zou komen- vermeldde hij
expliciet: Daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt, Gods Zoon worden genoemd.
Dat niettemin ook hij op de 8e dag werd besneden, was niet alleen conform de Wet,
maar verschafte tevens een beeld van zijn offer waarbij zijn leven in het vlees voor
het aangezicht van God zou worden afgesneden.
Zijn plaatsvervangend sterven was voor Jezus als een besnijdenis, maar bij hem
werd een zondeloos, vleselijk lichaam weggenomen, en dat met het oogmerk om na
34
zijn opstanding en hemelvaart de [loskopende] waarde ervan aan God aan te bieden,
in het hemelse Allerheiligste.
Zie Hb 9:12, 24-26.
Vandaar dat Paulus in Gl 2:20 kon schrijven:
Ik ben met de Messias aan de paal ter dood gebracht.
En in Ks 3:3 zal hij van de Gemeente zeggen:
Gij zijt gestorven en jullie leven is verborgen met de Messias in God.
De dwaalleraren te Kolosse drongen blijkbaar aan op de letterlijke besnijdenis als
een ceremonie van hoge godsdienstige waarde. Maar ook wat de besnijdenis betreft
bezitten christenen in hun Messias alles wat zij nodig hebben; in hem zijn zij reeds
vervuld geworden; zij hebben al in hem een besnijdenis ondergaan die van een
superieure waarde is. Zoals Paulus het in Fp 3:2-3 raak zal zeggen:
Kijkt uit voor de verminking [van het vlees]. Want wij zijn de [ware] besnijdenis,
wij die in de geest Gods heilige dienst verrichten en roemen in Messias Jezus
en die geen vertrouwen stellen in vlees
Terwijl bij de letterlijke [joodse] besnijdenis slechts een klein deel van het lichaam
ceremonieel wordt verwijderd, wordt bij de besnijdenis van de Messias principieel de
gehele oude, Adamitische mens weggenomen; en dat dankzij het oordeel over de
zonde dat Jezus voor ons aan zijn martelpaal heeft gedragen.
συνταφεντες αυτω εν τω βαπτισμω, εν ω και συνηγερθητε δια της πιστεως της
ενεργειας του θεου του εγειραντος αυτον εκ νεκρων·
12 Mede begraven met hem in de doop; in wie jullie ook mede opgewekt zijn
door het geloof van de werking Gods, die hem uit de doden heeft opgewekt.
De apostel verschaft een verdere toelichting op wat hij in vers 11 schreef over de
wijze waarop de nieuwe schepping tot stand komt. Dat geschiedt namelijk door het
wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias.
35
Nu laat hij ons weten dat een en ander waarneembaar is in de symboliek van de
doop.
Met onze volledige onderdompeling in water geven wij immers te kennen dat wij
geloven dat onze Adamitische mens met Jezus aan zijn martelpaal gestorven is; dat
wij mede met hem begraven werden.
Maar ook geven we dan uitdrukking aan ons geloof dat wij mede met hem werden
opgewekt om voortaan te leven als een nieuwe schepping: in een nieuwheid des
levens, zoals de apostel het eerder had verwoord in het verwante hoofdstuk 6 van
zijn Romeinenbrief. Volgens de vertaling van het NBG luiden de vv 3 tm 7 aldus:
Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood
gedoopt zijn? Wij zijn dan met hem begraven door de doop in de dood, opdat,
gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook
wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.
Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen
wij het ook zijn met hetgeen gelijk is aan zijn opstanding; dit weten wij
immers, dat onze oude mens mede gekruisigd is, opdat aan het lichaam der
zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde
zouden zijn; want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde.
Het zinsdeel - δια της πιστεως της ενεργειας του θεου - moet naar onze opvatting
letterlijk worden weergegeven: door het geloof van de werking Gods. En niet: in de
werking Gods.
God toonde zijn grote macht toen Hij zijn Zoon uit de doden opwekte. Met diezelfde
macht kan hij ons nieuw leven geven in de Messias op grond van het geloof dat ook
al door hem in ons bewerkt wordt. Alles is te danken aan de werking van zijn grote
macht, inclusief het geloof. In de Efezebrief brengt Paulus het aldus onder woorden
(2:8-10):
Want door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen], door geloof; en dat
niet uit jullie, [het is] de gave Gods; niet uit werken, opdat niet iemand zou
roemen. Want zijn maaksel zijn wij, in Messias Jezus geschapen [met het oog]
op goede werken, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden
wandelen.
36
και υμας νεκρους οντας [εν] τοις παραπτωμασιν και τη ακροβυστια της σαρκος
υμων, συνεζωοποιησεν υμας συν αυτω, χαρισαμενος ημιν παντα τα
παραπτωματα, εξαλειψας το καθ ημων χειρογραφον τοις δογμασιν ο ην
υπεναντιον ημιν, και αυτο ηρκεν εκ του μεσου προσηλωσας αυτο τω σταυρω·
απεκδυσαμενος τας αρχας και τας εξουσιας εδειγματισεν εν παρρησια,
θριαμβευσας αυτους εν αυτω.
13-15 (13) En jullie, doden zijnde in de overtredingen en de onbesnedenheid
van jullie vlees, jullie heeft hij mede levend gemaakt tezamen met hem,
terwijl hij ons alle overtredingen goedgunstig vergaf; (14) uitgewist hebbend
het handschrift in ons nadeel -[bestaande] in inzettingen- hetwelk tegen ons
gericht was, en hij heeft het uit [ons] midden weggenomen door het aan de
martelpaal te nagelen; (15) de overheden en de machten volledig ontkleed
hebbend, heeft hij openlijk tentoongesteld, doordat hij in de [martelpaal] over
hen triomfeerde.
Steunend op Ks 1:27 -wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de
Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid- beschouwen wij
het eerste gedeelte van vers 13 als gericht tot alle Heidenchristenen. Voorheen
waren wij, Heidenen, geestelijk dood in onze overtredingen en in de onbesneden
staat van ons vlees.
Gezien de context, vers 11, moeten wij het laatste -de onbesnedenheid van ons
vlees- kennelijk zien in het licht van wat de apostel de besnijdenis van de Messias
noemt. Die was ons voorheen geheel vreemd; de oude, Adamitische natuur, de
vleselijke ‘voorhuid’ van de oorspronkelijke zonde, was nog niet bij ons
weggenomen. Maar toen bij ons de besnijdenis van de Messias plaats vond, kwamen
wij, tezamen met hem, tot leven.
Aan het einde van het vers breidt de apostel de gedachte uit tot de Jodenchristenen;
allen die deelachtig worden aan de nieuwe natuur, hebben vergeving van de
overtredingen nodig en in zijn liefderijke gunst schenkt God hen die ook. Er is dan
ook grote verwantschap met het gedeelte 2:14-16 in de Efezebrief:
Want hijzelf is onze vrede, hij die de beiden één heeft gemaakt en de
scheidsmuur der omheining, de vijandschap, heeft afgebroken, doordat hij in
zijn vlees de Wet der geboden -[bestaande] in voorschriften- buiten werking
37
stelde. Opdat hij de twee in hemzelf tot één nieuwe mens zou scheppen,
[aldus] vrede stichtend, en de beiden in één Lichaam volledig met God zou
verzoenen door de martelpaal, waardoor hij de vijandschap ter dood bracht in
hemzelf.
Maar daar ligt de nadruk vooral op de relatie Joden-Heidenen, de twee groepen
waarin destijds de wereld der mensheid globaal werd verdeeld. Tussen die beiden
heeft de Messias met zijn komst in de Eerste eeuw vrede gesticht door met zijn
offerdood het grote obstakel, het Mozaïsche Wetstelsel, hetwelk beide groepen in de
weg stond en dat de onderlinge vijandschap bevorderde, te verwijderen.
Door die Wetgeving, op zich bestaande uit heilzame inzettingen, werd voor Israël
een wal opgeworpen tegen de vele schadelijke, hen omringende heidense invloeden.
Om die reden vormde de Wet een muur of omheining welke het volk afschermde van
de heidense ontaarding in haar vele vormen.
Met zijn geschreven paragrafen en artikelen kan de apostel de Wet hier daarom het
handschrift noemen, maar hij voegt er betekenisvol aan toe: in ons nadeel en tegen
ons gericht.
Daarmee betrekt Paulus opnieuw ook zichzelf en alle andere Jodenchristenen in de
kwestie van schuldig staan tegenover God. De Wet legde de Joden namelijk een
menigte van voorschriften op, maar ze verleende hun niet de kracht om de hun van
Adam geërfde inherente zwakheid te overwinnen en al die inzettingen ook werkelijk
na te komen. Bijgevolg waren allen, Joden en Heidenen, doden in hun overtredingen.
In Gods hand was het geschreven document (de Wet) als het ware een schuldbrief
en vormde het één grote aanklacht tegen de overtreders, in de eerste plaats aan het
adres van de Jodenchristenen, maar ook jegens de Heidengelovigen. Wij, mensen
uit het Heidendom, zijn uiteraard niet tot meer in staat dan het oude Godsvolk
Israël.
In Rm 3:19 brengt Paulus dat punt aldus treffend onder woorden:
Wij weten dat de wet in alles wat hij zegt alleen tot degenen spreekt die aan de
wet zijn onderworpen. Maar uiteindelijk wordt ieder mens het zwijgen
opgelegd en staat de hele wereld schuldig voor God.
(NBV)
38
Het handschrift, de Wet met haar inzettingen, was vanuit dit gezichtspunt in ons
aller nadeel, tegen ons gericht omdat wij, Joden en Heidenen erdoor werden
aangeklaagd als zondaars en overtreders. Gelukkig dus dat God haar uit [ons]
midden wegnam door de dood van zijn Zoon aan de martelpaal.
Terloops stellen we hiermee vast dat Paulus opnieuw polemiseert tegen de
dwaalleraars die blijkens de vv 20-22 de gelovigen in Kolosse het naleven van
allerlei bepalingen -ontleend aan de Wet, de traditie en eigen willekeur- wilden
opdringen.
De overheden en de machten volledig ontkleed hebbend, heeft hij openlijk
tentoongesteld, doordat hij in de [martelpaal] over hen triomfeerde…
Ook deze uitspraak moet gelezen worden vanuit de optiek dat de apostel schrijft in
de eerste persoon meervoud en dus zowel Joden- als Heidengelovigen op het oog
heeft.
Met de dood van zijn Zoon heeft God de schuldbrief, de uit bepalingen bestaande
Wet uitgewist, uit de weg geruimd, en daarmee de demonen ontwapend.
Die duistere machten hadden zich namelijk tot dan toe van de Wet bediend om
mensen te beschuldigen van nalatigheid. Hun oogmerk was/is om hen in het
verderf te storten. Maar God heeft die duivelse beschuldigers, in de dood van de
Messias, beroofd van deze vorm van wapenrusting en hen openlijk tentoongesteld
als overwonnen. Met Paulus kunnen wij daarom zeggen:
Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Hoe zal hij, die zelfs zijn eigen
Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met hem ook
niet alle dingen schenken? Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is
het, die rechtvaardigt; wie zal veroordelen?
(Rm 8:31-34)
Verzoening met God kon slechts plaats vinden wanneer de zonden en overtredingen
werden bedekt. Welnu, de Messias stierf plaatsvervangend voor de mensheid; met
zijn eigen ziel (leven) betaalde hij voor haar zonde (Rm 6:23; 2Ko 5:21).
4. Waarschuwing voor misleiders (2:16-23)
Μη ουν τις υμας κρινετω εν βρωσει και εν ποσει η εν μερει εορτης η
νεομηνιας η σαββατων, α εστιν σκια των μελλοντων, το δε σωμα του Χριστου.
39
16-17 Laat dan niemand jullie oordelen inzake eten en drinken of met
betrekking tot een feest of nieuwe maan of sabbatten, welke zaken een
schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de
Messias toe.
Paulus verwijst terug naar de dogmata (inzettingen/verordeningen/bepalingen) van
vers 14, en noemt ze thans schaduwen. Zij die aan de schaduwen willen
vasthouden, mogen niet degenen (ver)oordelen die het diepere inzicht hebben,
namelijk dat al die vereisten, ook al behoorden ze eeuwenlang tot Israëls nationale
wetgeving, slechts schaduwen zijn. Waardevol weliswaar, aangezien ze vooraf een
indruk gaven van zeer belangrijke toekomstige ontwikkelingen, maar niettemin
tijdelijk van karakter.
Zo verleende, om een niet onbelangrijk voorbeeld te noemen, het bloed van de offers
van stieren en bokken die van jaar tot jaar op de Verzoendag aan God werden
opgedragen, het volk een reine status naar het vlees voor elk volgend jaar, maar het
kon de zonden niet werkelijk wegnemen. Dat kon pas geschieden toen de
schaduwen overgingen in de werkelijkheden, met de komst van de Messias (Hb
9:13; 10:1-4).
Bijgevolg laten voortaan zij die werkelijk (geestelijk) verlicht zijn, de schaduwen voor
wat ze zijn; terecht voelen zij zich niet langer gebonden die vereisten na te leven. Het
werkwoord krinoo heeft ondermeer de betekenis van bekritiseren, d.i. zich in
veroordelende zin uitlaten.
Er zijn, jammer genoeg, buiten de Joden die de Messiaanse werkelijkheden in Jezus
van Nazareth nog altijd niet erkennen, ook onder christenen personen die menen
dat het religieuze systeem waartoe zij behoren, en/of een strenge wijze van leven -
zichzelf opgelegd of door hun religieuze groepering- iets kan toevoegen aan hun
geestelijke schat. Dezen gaan voorbij aan het feit dat zij in de persoon en het werk
van de Messias reeds alle dingen bezitten die nodig zijn.
Te gemakkelijk laten zij zich beïnvloeden door leiders die -naar het patroon der
valse leraren te Kolosse- de gelovigen hun vrijheid, welke in Christus hun kostbaar
deel is geworden, proberen te ontnemen door hen onder eigen controle te brengen.
Van de aanhang wordt verwacht dat ze het op zichzelf onpersoonlijke autoritaire
systeem waarover zij de leiding hebben, respecteren als een door God geschonken
40
instrument. Dat baant voor hen de weg om van hun leden absolute loyaliteit en
volkomen meegaandheid in de leer te eisen.
Aangezien de vijf in vers 16 genoemde riten alle deel uitmaken van het Judaïstische
stelsel, is het waarschijnlijk dat die valse leraren zelf Joden waren, of in ieder geval
voorvechters van het joodse, wettische systeem. Blijkbaar wilden zij christelijke
rechtvaardiging en heiliging afhankelijk maken van het onderhouden der riten
binnen dat systeem.
Maar het wezenlijke behoort de Messias toe…
Het Grieks leest letterlijk: Maar het lichaam van de Messias.
Lichaam [σωμα; sooma] staat tegenover schaduw [σκια; skia].
Een schaduw is inhoudloos, niet wezenlijk; ze projecteert op de grond slechts een
afbeelding van het object, de stoffelijke werkelijkheid. De zaken van de Wet wierpen
dus hun schaduw vooruit, maar de werkelijkheden zijn alle met de Messias
verbonden, in hem worden ze teruggevonden.
Doordat de valse leraren in gebreke bleven dit te onderscheiden en aandrongen op
het onderhouden van de schaduwen, was dit weer een andere manier om afbreuk te
doen aan de hoge positie van de Messias.
μηδεις υμας καταβραβευετω θελων εν ταπεινοφροσυνη και θρησκεια των
αγγελων, α εορακεν εμβατευων, εικη φυσιουμενος υπο του νοος της σαρκος
αυτου,
18 Laat jullie niet de prijs ontzeggen door iemand die bereid is tot [schijnbare]
zelfvernedering en engelenverering, ingewijd in de dingen die hij heeft gezien,
zonder reden opgeblazen door zijn vleselijk denken,
Velen vertalen met: Laat niemand jullie de prijs ontroven…
Nog afgezien van het gegeven dat geen mens kan verhinderen dat wij onze
bestemming bereiken, is het op grond van de context beter om het werkwoord
καταβραβευω hier weer te geven met ontzeggen.
Beroven (ontroven) is een daad, ontzeggen een oordeel en dan in de zin van
diskwalificeren. Maar net zomin als iemand enig recht heeft om ons te (ver)oordelen
omdat wij de riten van het Judaïsme niet onderhouden (vers 16), kan evenmin
welke (valse) leraar maar ook ons de (kamp)prijs onwaardig oordelen. Te Kolosse
41
ging het in beide gevallen over zaken die de misleiders wél en de Kolossische
gelovigen niet beoefenden.
Die misleiders zagen het blijkbaar als een deugd hun aanbidding niet rechtstreeks
op God te richten, precies zoals ook de Joden in een later stadium deden. Omdat zij
zich God in een onbereikbare verte gingen denken, beschouwden zij het als
aanmatigend om op rechtstreekse wijze met hem in gemeenschap te treden.
Het alternatief werd gevonden in een vorm van godsdienst die op de engelen gericht
was. Een en ander werd mede ingegeven doordat zij, kennelijk terwijl zij in een
extatische toestand verkeerden -misschien als resultaat van vasten en/of
zelfkastijding [een strenge behandeling van het lichaam; zie vers 23]- bijzondere,
visionaire dingen te zien kregen. Terwijl het zeer aannemelijk is dat de
demonenwereld zich graag leende om aan de verlangens van zulke mystici te
voldoen, beschouwden de betrokkenen zichzelf als zeer begunstigd, als ingewijden
in de mysteriën.
Het is heel opmerkelijk om vast te stellen welke kwalificaties de apostel aan deze
vorm van godsdienstigheid [θρησκεια] verbindt: ze heeft niets geestelijks in zich;
integendeel, eerder is het een manier waarop iemand zijn vleselijke gezindheid tot
uitdrukking brengt.
Hetzelfde gold voor de zogenaamde nederige houding die zij tentoonspreidden.
Onder leiding van de geest stelt de apostel vast dat het allemaal valse schijn was;
achter hun nederigheid ging alleen maar hoogmoed schuil.
In werkelijkheid waren zij opgeblazen van trots, eveneens een uiting van een
vleselijke wijze van denken. Zeer waarschijnlijk gingen zij er ook prat op dat zij zich
met betrekking tot de in vers 16 genoemde zaken voorbeeldig gedroegen, alsook op
de dingen die in de vv 20-23 genoemd zullen worden.
και ου κρατων την κεφαλην, εξ ου παν το σωμα δια των αφων και συνδεσμων
επιχορηγουμενον και συμβιβαζομενον αυξει την αυξησιν του θεου.
19 en niet vasthoudt aan het Hoofd, uit wie heel het Lichaam -door de
verbindingen en banden ondersteund en bijeengehouden- groeit met de groei
van God.
42
Met al hun mystieke, vleselijke praktijken waren de misleiders bezig steeds meer
afstand te nemen van hem van wie zij in alle opzichten volkomen afhankelijk waren,
hun Heer Jezus Messias, hij die het Hoofd is van zijn Gemeentelichaam.
Aangezien elke ware geestelijk groei tot stand komt in verbondenheid met hem,
konden zij eenvoudig geen verdere geestelijke vooruitgang boeken.
Waarschijnlijk zullen zij wel de indruk gegeven hebben dat Christus ook voor hen
belangrijk was, maar de realiteit liet zien dat zij hem niet de alles overheersende
plaats toekenden die hem als Hoofd toekwam en –komt.
Het vers is vrijwel identiek aan Ef 4:15-16
Maar laten wij, in elk opzicht waarheid sprekend, in liefde opgroeien naar hem
toe die het Hoofd is, [de] Messias, uit wie heel het lichaam -samengevoegd en
bijeengehouden door elke ondersteunende verbinding, naar [de] werking die
elk deel is toegemeten- de groei van het Lichaam bewerkt tot opbouw van
zichzelf in liefde.
Maar de geestelijke groei die hij daar schildert, vindt plaats in de context van de
gaven in mensen die door God aan de Gemeente geschonken zijn om de heiligen, de
afzonderlijke leden van Jezus’ Gemeentelichaam, tot een mate van geestelijke
wasdom te brengen, de volheid van de Messias waardig.
Geen onmondige kinderen derhalve wie het in geloofszaken aan een zelfstandig
oordeel ontbreekt, maar in het bezit van de precieze feitenkennis omtrent de Zoon
van God, een zeer waardevol iets waarin het hart rust en zekerheid vindt.
Wanneer men zich aan die gemeenschap onttrekt of, erger nog, er zich in
misplaatse trots boven verheft, komt de groei met de groei van God, d.i. door de
krachtige werkzaamheid van zijn geest, geheel tot stilstand.
Het besef van de onderlinge afhankelijkheid binnen het Lichaam is dan volledig
zoek, met alle funeste gevolgen.
Want zoals de ledematen van het menselijk lichaam niet onafhankelijk van elkaar
werkzaam kunnen zijn, maar integendeel, juist harmonisch zijn samengevoegd voor
een doeltreffende samenwerking -daarbij sturing ontvangend van het hoofd met zijn
brein- geldt evenzo voor het christelijke Gemeentelichaam: de afzonderlijke leden
moeten beseffen dat zij deel uitmaken van een geheel. Elk respectief lid kan alleen
functioneren in afhankelijkheid van het Hoofd en dan pas bijdragen aan het welzijn
van het gehele lichaam.
43
Eι απεθανετε συν Χριστω απο των στοιχειων του κοσμου, τι ως ζωντες εν
κοσμω δογματιζεσθε, Mη αψη μηδε γευση μηδε θιγης, α εστιν παντα εις
φθοραν τη αποχρησει, κατα τα ενταλματα και διδασκαλιας των ανθρωπων;
20-22 Indien jullie tezamen met [de] Messias zijn gestorven ten aanzien van de
elementen der wereld, waarom zouden jullie je [dan] schikken, alsof jullie in de
wereld leven, naar voorschriften [als]: grijp niet, proef niet, raak niet aan -
dingen die alle door het gebruik te niet gaan- naar de geboden en leringen der
mensen?
Ook hier moeten we in aanmerking nemen wat we uit het verband kunnen
vaststellen omtrent de houding van de gelovigen te Kolosse. Hoewel ze onder
voortdurende druk verkeerden van de zijde der misleiders, waren zij tot dan toe niet
voor hun invloed bezweken. Daarom moeten wij vertalen: Waarom zouden jullie je
schikken, en niet: Waarom onderwerpen jullie je…etc.
Het verwijt is niet aan hun adres gericht; Paulus fulmineert tegen de dwaalleraren;
voor de gelovigen geldt ze enkel ter waarschuwing.
Men probeert hen allerlei voorschriften op te dringen die tot de elementen der
wereld behoren, hetzij ontleend aan het Judaïsme, aan de traditie of aan de
willekeur van de misleiders zelf. Zie de verzen 8 en 16 met bijbehorend
commentaar.
Omdat ze met Christus zijn gestorven, begraven en opgewekt (vv 12 en 13), hebben
zij in zekere zin al met hem plaatsgenomen in de hemelsferen (Ef 1:3; 2:6). Zouden
zij zich schikken naar de vleselijke wensen van hun opponenten, dan zouden zij de
schijn wekken alsof ze nog met heel hun wezen aan deze wereld waren gebonden.
Niet grijpen, noch proeven, noch aanraken…
Alsof door zulke zaken getoond wordt dat christenen deel hebben gekregen aan de
volheid van de Messias! (de vv 9 en 10).
Paulus tekent scherp de dwaasheid van zulke voorschriften: Al die dingen gaan
teniet door het gebruik ervan; dat wil zeggen dat ze juist bestemd zijn om gebruikt te
worden en derhalve vernietigd; zoals ook Jezus zelf aangaf:
44
Begrijpen jullie niet, dat alles wat de mond ingaat, in de buik komt en in het
riool verdwijnt?
(Mt 15:17)
Zie ook 1Ko 6:13.
Met zijn opmerking keert de apostel zich niet slechts tegen Judaïstische gebruiken
maar ook tegen de dualistische opvatting waarin men het stoffelijke als slecht, boos
beschouwt.
Christenen hebben geen enkele reden om zich ook maar iets gelegen te laten liggen
aan zulke door mensen uitgedachte geboden en leringen.
ατινα εστιν λογον μεν εχοντα σοφιας εν εθελοθρησκια και ταπεινοφροσυνη
[και] αφειδια σωματος, ουκ εν τιμη τινι προς πλησμονην της σαρκος.
23 Die dingen hebben weliswaar een roep van wijsheid in een zichzelf
opgelegde godsdienstigheid en [zogenaamde] nederigheid, een strenge
behandeling van het lichaam, [maar zijn] van geen enkele waarde; [ze dienen
slechts] tot bevrediging van het vlees.
Er is geen verdienste gelegen in een streng, zichzelf opgelegd ascetisme.
Paulus beschrijft vormen van een veel te ver doorgeschoten godsdienstijver.
De apostel had de Kolossenzen eerder gecomplimenteerd met het ordelijke leven dat
zij leidden (vers 6). Zij hoefden zich niet te spiegelen aan mensen met een
opgeklopte vroomheid, beoefend volgens eigen ideeën.
Eθελοθρησκεια duidt op een dienst voor God naar eigen smaak, met de bedoeling
vroom over te komen. Zoiets is slechts wijsheid in schijn; in werkelijkheid gaat er
hoogmoed achter schuil.
De zogenaamde (valse) nederigheid die al in vers 18 werd genoemd, heeft evenzo
slechts de schijn van voortreffelijkheid.
Hetzelfde geldt voor de lichaamskastijding [αφειδια σωματος; strenge behandeling
van het lichaam]. Zo is van Maarten Luther bekend dat hij als monnik de gehele
nacht, in bittere koude, naakt in zijn cel placht te liggen; ook dat hij zijn lichaam
kastijdde.
Maar zelfs in recente, moderne tijden hebben gelovigen gemeend dat speciale
verdienste gelegen zou zijn in het niet nuttigen van sommige dranken en bepaalde
45
vormen van voedsel; niet naar het theater of de bioscoop gaan, geen romans lezen,
etc.
Door het angstvallig onderhouden van dergelijke taboes was men dan niet alleen
aanvaardbaar binnen de geloofsgemeenschap, maar behaagde men ook God;
althans dat was de gedachte.
Het Christendom bestaat evenwel niet uit taboes en/of een eindeloze lijst van zaken
die vermeden dienen te worden. Het geloof van een christen is positief gericht, zoals
bijvoorbeeld goed naar voren komt in Rm 12:9-21.
In de daar gegeven vermaningen zullen we niets negatiefs ontdekken. Veeleer
worden we aangemoedigd om, bijvoorbeeld, hen te zegenen die ons vervolgen;
niemand kwaad met kwaad te vergelden; vredelievend te zijn jegens alle mensen en
tal van andere goede dingen voor hen te doen. In zulke dingen schept God behagen
en wordt men door Hem gezegend.
[ze dienen slechts] tot bevrediging van het vlees…
De genoemde zaken hebben geen waarde voor God, voor wie ze zogenaamd worden
beoefend. Paulus onthult dat ze, integendeel, slechts bedoeld zijn het ego van de
persoon in kwestie op te krikken.
Terwijl zulke mensen zich beroemen op hun zogenaamde, godsdienstige
volmaaktheid, zoals kennelijk ook het geval was met de misleiders te Kolosse en
omgeving, legt de apostel hun enige beweegreden bloot: de bevrediging van de
natuurlijke mens.
Vergelijk Sp 27:2.
Kolossenzen 3
C. Vermanend deel (3:1 – 4:6)
1. Het nieuwe leven (3:1-17)
Eι ουν συνηγερθητε τω Χριστω, τα ανω ζητειτε, ου ο Χριστος εστιν εν δεξια
του θεου καθημενος· τα ανω φρονειτε, μη τα επι της γης· απεθανετε γαρ, και η
ζωη υμων κεκρυπται συν τω Χριστω εν τω θεω. οταν ο Χριστος φανερωθη, η
ζωη υμων, τοτε και υμεις συν αυτω φανερωθησεσθε εν δοξη.
1-4 Indien jullie tezamen met de Messias werden opgewekt, zoekt dan de
dingen boven, waar de Messias is, gezeten aan Gods rechterhand. Bedenkt de
46
dingen boven, niet de dingen op de aarde. Want jullie zijn gestorven en jullie
leven is tezamen met de Messias verborgen in God. Wanneer de Messias, jullie
leven, openbaar gemaakt wordt, dan zullen ook jullie tezamen met hem
openbaar gemaakt worden in heerlijkheid.
In Ks 2:6 schreef de apostel: Zoals jullie dan Messias Jezus, de Heer, aangenomen
hebben, wandelt in hem.
Die aanmoediging gaat hij nu verder ontwikkelen in haar praktische consequenties.
Alvorens hij echter daartoe overgaat, geeft hij ons eerst een idee vanuit welke optiek
de christelijke levenswandel benaderd moet worden. Aangezien we door de
‘opstanding’ in verbondenheid met ons Hoofd in de sfeer van het bovenaardse zijn
geraakt, doen wij er goed aan onze genegenheid daarop te richten en vooral de
dingen boven te zoeken waar de Messias in heerlijkheid verblijft aan Gods
rechterhand.
Vergelijk: Ks 2:12; Ef 2:6; Ps 110:1; Jh 17:5.
Hoewel wij in Christus een grote geestelijke vrijheid genieten en vrijelijk gebruik
kunnen maken van de dingen die onze aardse situatie nu nog biedt, zijn onze
zinnen niet in de eerste plaats daarop gericht. Wij zijn immers bij onze
wedergeboorte in principiële zin ‘gestorven’ ten aanzien van onze aardse,
Adamitische situatie. Het leven der genade dat wij toen ontvingen behoort niet tot
de aardse sfeer, maar is een leven dat zich beweegt in de sfeer van God.
Jullie leven is tezamen met de Messias verborgen in God…
Aangezien God bezig is met het verwezenlijken van zijn voornemen dat hij reeds
voor de grondlegging der wereld in de Messias opvatte, ons daarbij in zijn liefde tot
zoonschap voor zichzelf bestemmend, vindt ons leven -nu het zover is- in Hem zijn
inhoud, motieven en einddoel (Ef 1:3-5).
En zoals God zelf verborgen is voor de ogen van de mensenwereld in het algemeen,
is ook ons leven verborgen voor het oog der mensen die ons omringen.
Wederom heeft dit alles te maken met onze verbondenheid met ons Hoofd, de
Messias; de wereld die Christus thans niet ziet houdt bijgevolg ook geen rekening
met het bovennatuurlijke leven van christenen, zijn lichaamsleden. Hoewel wij ons
dagelijks te midden van hen bevinden, hebben zij geen notie wie wij in geestelijk
opzicht zijn.
Vergelijk 1Ko 2:14-16.
47
Pas bij de komst van de Messias met kracht en veel heerlijkheid, wanneer hij aan de
wereld openbaar wordt gemaakt in al zijn glorie, zullen de mensen op aarde voor het
eerst echt kennis maken met zijn Gemeentelichaam en gaan inzien welke rol de
leden daarvan zullen vervullen om de zuchtende, nog altijd in barensnood
verkerende schepping, behulpzaam te zijn tot de glorierijke vrijheid te geraken die
kenmerkend is voor kinderen Gods:
Ik ben ervan overtuigd dat het lijden van deze tijd in geen verhouding staat
tot de luister die ons in de toekomst zal worden geopenbaard. De schepping
ziet er reikhalzend naar uit dat openbaar wordt wie Gods kinderen [zonen] zijn.
Want de schepping is ten prooi aan zinloosheid, niet uit eigen wil, maar door
hem die haar daaraan heeft onderworpen. Maar ze heeft hoop gekregen, omdat
ook de schepping zelf zal worden bevrijd uit de slavernij van de
vergankelijkheid [het verderf] en zal delen in de vrijheid en luister die Gods
kinderen geschonken wordt. Wij weten dat de hele schepping nog altijd als in
barensweeën zucht en lijdt. En dat niet alleen, ook wijzelf, die als voorschot
de Geest hebben ontvangen, ook wij zuchten in onszelf in afwachting van de
openbaring dat we kinderen van God zijn [van het zoonschap], de verlossing van
ons sterfelijk bestaan [lichaam]. In deze hoop zijn we gered.
(Rm 8:18-24; NBV)
Er is dus heel veel betekenis gelegen in de frase de Messias, jullie leven.
[Een andere lezing heeft met vrijwel evenveel gezag: ons leven]
Voor ons christenen, is hij in geestelijk opzicht geworden wat het natuurlijke leven
voor ieder mens is. Met hem bezitten wij alles; zonder hem niets.
Νεκρωσατε ουν τα μελη τα επι της γης, πορνειαν, ακαθαρσιαν, παθος,
επιθυμιαν κακην, και την πλεονεξιαν ητις εστιν ειδωλολατρια, δι α ερχεται η
οργη του θεου [επι τους υιους της απειθειας]· εν οις και υμεις περιεπατησατε
ποτε οτε εζητε εν τουτοις.
5-7 Doodt dan de leden die [nog] op de aarde [zijn]: hoererij, onreinheid,
hartstocht, lage begeerte en de hebzucht, welke afgodendienst is; door welke
dingen de toorn van God komt [over de zonen der ongehoorzaamheid]; in
welke ook jullie eens hebben gewandeld, toen jullie daarin plachten te leven.
48
In vers 3 had de apostel al vastgesteld dat christenen bij de nieuwe geboorte in
principe stierven ten aanzien van hun vroegere, Adamitische situatie.
Dat was inderdaad in principiële, d.i voorlopige zin. We zijn, vrij eigenaardig
uitgedrukt, niet ‘volmaakt’ dood!
De leden op de aarde -dat wil zeggen datgene in ons wat op het aardse gericht is en
niet op de dingen boven (v 2)- moeten daarom alsnog ‘gedood’ worden, telkens
wanneer zij zich weer als instrumenten der oude, zondige natuur trachten te
manifesteren.
De aorist van het imperatief doodt duidt op één enkele, rigoureuze daad.
Door welke dingen de toorn van God komt…
De tekst is parallel aan Ef 5:6, waaraan blijkbaar ook het (hier) twijfelachtige
zinsdeel over de zonen der ongehoorzaamheid ontleend is. P46 en de codex
Vaticanus hebben de woorden niet en we zijn het eens met hen die menen dat het
waarschijnlijker is dat de woorden zijn toegevoegd dan dat ze weggelaten zouden
zijn.
Of de misleiders te Kolosse de expliciet genoemde ondeugden wilden vergoelijken
omdat zij er niet in slaagden ze door hun ongezonde ascese te bedwingen, weten we
niet, maar mocht dat wel het geval zijn geweest, dan moesten de gelovigen dat
doorzien als klinklaar bedrog. Gods toorn komt juist over zulke notoire zondaars, in
het bijzonder over hebzuchtigen, aangezien dezen voor God synoniem zijn met hen
die afgodendienst bedrijven.
Overigens erkent de apostel dat ook de gelovigen zich vroeger in dit opzicht als alle
andere Heidenen gedroegen. Men placht daarin eenvoudig te leven. Door het gebruik
van het imperfectum typeert Paulus hun levenswijze als de oorzaak van hun
vroegere wandel: het resultaat van een en ander. Zoals zij nu in hem [de Messias]
wandelen, leefden zij voorheen zonder scrupules in gewoonten van dubieuze, veelal
immorele aard.
νυνι δε αποθεσθε και υμεις τα παντα, οργην, θυμον, κακιαν, βλασφημιαν,
αισχρολογιαν εκ του στοματος υμων· μη ψευδεσθε εις αλληλους,
απεκδυσαμενοι τον παλαιον ανθρωπον συν ταις πραξεσιν αυτου, και
ενδυσαμενοι τον νεον τον ανακαινουμενον εις επιγνωσιν κατ εικονα του
49
κτισαντος αυτον, οπου ουκ ενι Eλλην και Iουδαιος, περιτομη και ακροβυστια,
βαρβαρος, Σκυθης, δουλος, ελευθερος, αλλα [τα] παντα και εν πασιν Χριστος.
8-11 Maar nu, legt ook jullie alle dingen af: toorn, woede, slechtheid, laster,
schandelijke taal uit jullie mond. Liegt niet meer tegen elkaar, daar jullie de
oude mens met zijn praktijken hebben uitgetrokken, en de nieuwe hebben
aangedaan, die vernieuwd wordt tot verdiepte kennis, naar het beeld van
degene die hem schiep; waar geen Griek en Jood is, besnijdenis en
onbesnedenheid, barbaar, Scyth, slaaf, vrije, maar alle dingen en in allen [de]
Messias.
Ook hier schrijft de apostel vanuit het standpunt dat christenen de nieuwe geboorte
reeds hebben ervaren, aangezien zij tezamen met de Messias zijn gestorven en met
hem zijn opgewekt, en daarom de oude mens reeds hebben uitgetrokken en de
nieuwe mens hebben aangedaan. Maar (wederom) in principiële zin; zoals zij niet
‘volmaakt’ dood zijn naar de Adamitische natuur, zijn zij ook geen ‘volmaakt’ nieuwe
mensen; de vleselijke praktijken van de oude mens liggen, om zo te zeggen, nog vlak
om de hoek.
Niettemin moeten zij logischerwijs nu, in het heden, niet langer ‘wandelen’ volgens
die vroegere praktijken binnen het Heidendom. Wat voorheen voor hen de normale
gang van zaken was, moet thans als abnormaal beschouwd worden.
Opnieuw, zoals in vers 5 -doodt- gebruikt Paulus ook hier de imperatief in de aorist:
legt af, d.i. resoluut te werk gaan, zonder enig voorbehoud, want de genoemde
ondeugden zijn naar hun aard vergrijpen tegen de medemens: toorn, woede,
slechtheid, laster, schandelijke taal.
Daarentegen is de imperatief van liegen in het praesens, waarmee door de apostel
gezegd wil worden dat zij niet moeten doorgaan met liegen: stop met die gewoonte.
En hoewel ook dit in algemene zin geldt, binnen elke menselijke relatie, betrekt
Paulus deze vermaning hier specifiek op de vertrouwensband die tussen christenen
dient te bestaan. Want zij zijn immers medeleden in het Gemeentelichaam en als
broeders met elkaar verbonden; onder hen dient een volstrekt onderling vertrouwen
te heersen.
De apostel verschaft hun de juiste motivatie: Zij moeten zich als nieuwe mensen
zien die zich bovendien binnen een proces van voortdurende vernieuwing bevinden;
50
het participium van vernieuwen is eveneens in het praesens, want de vernieuwing
betreft in het bijzonder het geraken tot meer inzicht, of letterlijk verdiepte kennis
[επιγνωσις], en dat vergt inderdaad tijd en meer ervaring opdoen in Gods wegen.
Als het ideale model geldt daarbij God zelf die niet alleen de mens oorspronkelijk
schiep naar zijn beeld maar dit ook doet [heeft gedaan] bij de herschepping.
Maar omdat Jezus, de Messias, door zijn Vader als diens volmaakte evenbeeld is
voortgebracht, kan de nieuwe mens die Zoon van God als toonbeeld beschouwen.
Daarvoor is nog een extra reden, namelijk de omstandigheid die de apostel aldus
samenvat: waar geen Griek en Jood is, besnijdenis en onbesnedenheid, barbaar,
Scyth, slaaf, vrije, maar alle dingen en in allen [de] Messias.
Om te verstaan wat Paulus precies te kennen wil geven, hebben wij veel aan een
soortgelijke passage volgens Gl 3:26-29
Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus. Want gij
allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen
sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij
allen zijt immers één in Christus Jezus. Indien gij nu van Christus zijt, dan
zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.
(NBG)
Onder hen die als resultaat van de nieuwe schepping in verbondenheid met
Christus zijn gaan leven, zij die zich met hem bekleed hebben, bestaat geen enkel
onderscheid meer: Joden, Grieken, leden van ongecultiveerde volken; slaven, vrijen,
mannen, vrouwen; alle onderlinge verschillen in ras, in geslacht, in sociale
verhoudingen, in nationale achtergronden en cultuur, vallen weg, tellen niet meer
bij de nieuwe mens. Al die tegenstelling die van zoveel gewicht worden geacht in de
staat van de oude mens, worden binnen het Christendom opgeheven. De enige
maatstaf is nog de Messias; alles wat werkelijk telt en van waarde is wordt slechts
in hem gevonden: wij in hem en hij in ons.
Eνδυσασθε ουν ως εκλεκτοι του θεου, αγιοι και ηγαπημενοι, σπλαγχνα
οικτιρμου, χρηστοτητα, ταπεινοφροσυνην, πραυτητα, μακροθυμιαν,
ανεχομενοι αλληλων και χαριζομενοι εαυτοις εαν τις προς τινα εχη μομφην·
καθως και ο κυριος εχαρισατο υμιν ουτως και υμεις· επι πασιν δε τουτοις την
αγαπην, ο εστιν συνδεσμος της τελειοτητος.
51
12-14 Doet dan aan als uitverkorenen Gods, heiligen en geliefden: tedere
genegenheden van mededogen, goedheid, nederigheid, zachtmoedigheid,
lankmoedigheid; elkaar verdragend en elkaar gaarne vergevend, wanneer de
een tegen de ander een klacht heeft; gelijk ook de Heer jullie gaarne vergeven
heeft, zó ook jullie. Boven al deze dingen echter de liefde, welke een
verenigende band is der volmaaktheid.
Daar christenen bij de wedergeboorte in principe de nieuwe mens hebben
aangedaan, moeten zij zich logischerwijs ook bekleden met de christelijke deugden
die kenmerkend zijn voor iemand die naar Gods beeld is herschapen (vers 10).
Bovendien zijn zij Gods uitverkorenen, heiligen en geliefden; in die speciale zin
afgezonderd van alle andere mensen. Zoals de oude mens wordt onderscheiden door
de vijf genoemde ondeugden in vers 8, moet de nieuwe mens in zijn relaties tot
andere mensen herkenbaar zijn in de vijf deugden van vers 12, wat inhoudt het
betonen van:
- hartelijke, innerlijke compassie; letterlijk naar het Grieks: ingewanden van
mededogen;
- goedheid of vriendelijkheid;
- nederigheid of ware ootmoedigheid des geestes, in tegenstelling tot de
schijnnederigheid van 2:18 en 23, welke op verkapte hoogmoed duidde;
- zachtmoedigheid;
- lankmoedigheid;
Ook nu -zoals in vers 9 het niet langer liegen tegen elkaar- beklemtoont de apostel
speciale kenmerken van de nieuwe mens die deze moet toepassen naar zijn
medeleden toe, t.w.
(1) het tonen van grote verdraagzaamheid, aangezien allen nog onderhevig zijn aan
de onvolmaakte Adamitische natuur en niet alleen de moeilijke karakters; en
(2) de bereidheid tot het gaarne schenken van vergiffenis als er terechte klachten of
grieven zijn jegens elkaar.
Aangezien voor de nieuwe schepping Christus nog als de enige maatstaf geldt [alle
dingen en in allen de Messias; vers 11], moeten zij zich hierin aan hem spiegelen,
dankbaar dat hij ook henzelf vrijelijk en gaarne vergiffenis schonk (Ef 4:32).
52
Maar vóór alle genoemde deugden dienen christenen zich te bekleden met de αγαπη,
d.i. de goddelijke liefde. Waarom? Omdat de deugden van vers 12 slechts uitingen
zijn van die liefde; daarom is die boven alles nodig.
Bovendien is ze een verenigende band der volmaaktheid.
De liefde, wanneer onderling betoond, stelt groepjes van christenen in staat
werkelijk in hun aanbidding verenigd te blijven, ondanks alle menselijke manco’s.
και η ειρηνη του Χριστου βραβευετω εν ταις καρδιαις υμων, εις ην και
εκληθητε εν ενι σωματι· και ευχαριστοι γινεσθε.
15 En laat de vrede van de Messias de beslissende stem in jullie harten
hebben; daartoe ook werden jullie in één Lichaam geroepen; en weest
dankbaar.
De vrede van de Messias is een innerlijke ervaring die alleen de Messias zelf geven
kan door de heilige geest in ons leven. Aan de vooravond van zijn dood zei hij
daarover zelf:
Maar de Helper, de heilige geest, welke de Vader zal zenden in mijn naam, die
zal jullie alles onderwijzen en jullie alle dingen in herinnering brengen die ik
tot jullie heb gesproken. Vrede laat ik jullie, mijn vrede geef ik jullie; niet
gelijk de wereld geeft, geef ik jullie. Laat jullie hart niet verontrust worden
noch angstig.
(Jh 14:26-27)
En Paulus zegt nu dat we de geest de gelegenheid moeten bieden om die vrede de
overheersende rol in ons hart te laten spelen omdat ze daar rust brengt en
innerlijke harmonie.
Daarvoor gebruikt Paulus op unieke wijze het werkwoord βραβευω dat duidt op het
optreden van een scheidsrechter bij het kampen. Hij regelde de strijd en deelde de
prijzen uit.
Die innerlijke vrede hangt overigens wel samen met een uiterlijk gebeuren, namelijk
de roeping van het Gemeentelichaam als geheel. Niemand van ons werd als enkeling
geroepen maar in verbondenheid met alle andere leden teneinde met elkaar één
organisme te vormen.
53
Het is lonend te overdenken wat daarvan de consequenties zijn; ondermeer dat wij
ontrouw worden aan onze roeping wanneer wij de vrede onderling niet bewaren.
Wat een aanmoediging te meer om de vrede van de Messias altijd in ons binnenste
de overhand te laten hebben; de innerlijke rust die dat met zich brengt, leidt dan als
vanzelf tot een dankbare stemming jegens God.
ο λογος του Χριστου ενοικειτω εν υμιν πλουσιως, εν παση σοφια διδασκοντες
και νουθετουντες εαυτους ψαλμοις, υμνοις, ωδαις πνευματικαις εν [τη] χαριτι
αδοντες εν ταις καρδιαις υμων τω θεω· και παν ο τι εαν ποιητε εν λογω η εν
εργω, παντα εν ονοματι κυριου Ιησου, ευχαριστουντες τω θεω πατρι δι αυτου.
16-17 Laat het woord van de Messias rijkelijk inwonend zijn in jullie, terwijl
jullie in alle wijsheid elkaar onderwijzen en vermanen met psalmen, hymnen
en geestelijke liederen, in liefderijke gunst, God in jullie harten toezingend.
En al wat jullie doen, in woord of in werk, alles in naam van de Heer Jezus,
dank brengend aan God de Vader door hem.
Vers 15 eindigt met de vermaning om dankbaar gestemd te zijn; zo ook vers 17.
Het ligt daarom voor de hand om alles in deze twee verzen in dat licht te zien.
Ging het in vers 15 om de vrede van de Messias in ons hart, ook zijn woord moet
daar een blijvende plaats en invloed hebben; rijkelijk zelfs.
Met het woord van de Messias wordt het evangelie bedoeld. Daardoor hebben wij de
Zoon inderdaad leren kennen als het evenbeeld van God, zijn Vader, en gingen wij
inzien dat hij sprak op een wijze alsof God zelf sprak, en dat de werken die hij deed
als het ware door God zelf verricht werden (Jh 14:9-11).
Wanneer nu dát evangelie op ruime wijze inwoning krijgt in ons hart, zal de
uitwerking op ons denken, voelen en willen groot zijn en (wederom) op gunstige
wijze tot uitdrukking komen in de relatie naar onze medeleden toe.
In de stemming van dankbaarheid zullen wij dan de gaven die ons zijn toebedeeld in
wijsheid jegens elkaar aanwenden. Onderwijzingen en vermaningen -zaken die wij
tot aan de Opname allen nodig hebben- zullen we met elkaar delen εν χαριτι, d.i.
met de liefderijke gunst, vriendelijke stemming, als van God zelf.
Alles wat wij doen in woord en/of werk wordt immers gedaan in het bewustzijn dat
Jezus de Heer is; het is allemaal op hém gericht en draagt bijgevolg een
godsdienstig karakter.
54
Elkaar onderwijzen en vermanen met psalmen, hymnen en geestelijke liederen, zoals
ook wordt aangegeven in Ef 5:19, zal op een natuurlijke wijze plaats vinden
wanneer wij samen zijn met anderen die zich in hun geloof ook geheel op de rijke
inhoud van de Schrift verlaten. Als de geest in ons de stuwende kracht is zullen wij
vreugdevol gestemd zijn en ons waarderend tegenover elkaar uiten.
God vanuit het hart toezingen duidt op niet-hoorbare [voor anderen] lofprijzing.
2. Binnen het gezin en de maatschappij (3:18 – 4:6)
Αι γυναικες, υποτασσεσθε τοις ανδρασιν, ως ανηκεν εν κυριω. Οι ανδρες,
αγαπατε τας γυναικας και μη πικραινεσθε προς αυτας. Τα τεκνα, υπακουετε
τοις γονευσιν κατα παντα, τουτο γαρ ευαρεστον εστιν εν κυριω. Οι πατερες,
μη ερεθιζετε τα τεκνα υμων, ινα μη αθυμωσιν.
18-21 De vrouwen, onderwerpt je aan de mannen, zoals gepast is in [de] Heer.
De mannen, hebt de vrouwen lief en weest niet bitter tegen hen. De kinderen,
gehoorzaamt de ouders naar alles, want dit is welgevallig in [de] Heer. De
vaders, tergt jullie kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.
In Ef 5:21 – 6:4 vinden we soortgelijke vermaningen, maar aldaar uitvoeriger
behandeld.
Zie: de Brief aan de Efeziërs
Bij het aandoen van de nieuwe mens is principieel alle onderscheid in sociale,
culturele, godsdienstige en etnische achtergrond weggevallen, alsmede de aardse
tegenstellingen qua ras en geslacht (Gl 3:26-29).
De enige maatstaf is nog de Messias; alles wat werkelijk telt en van waarde is wordt
slechts in hem gevonden (de vv 10 en 11).
Dit beginsel van christelijke gelijkheid zou echter verkeerd uitgelegd kunnen
worden; men zou voorbij kunnen gaan aan het feit dat het huidige leven geleid
wordt binnen een maatschappij die volgens gezagsverhoudingen is geordend. Ook
binnen het gezinsleven is dat het geval.
Enerzijds leert de apostel dat binnen het Gemeentelichaam alle leden de zelfde
status hebben op godsdienstig gebied; anderzijds legt hij uit dat dit de bestaande
sociale en huiselijke verhoudingen niet wijzigt. Eerder, in 1Ko 7:20-24, had hij
christenen aangemoedigd de sociale verhoudingen binnen de maatschappij te
accepteren; hier vermaant hij ons ze ook te respecteren.
55
Een en ander wil in het geheel niet zeggen dat het "het woord van de Messias", het
Evangelie, dat -als het goed is- rijkelijk bij een christen inwonend is (vers 16), geen
invloed zou hebben op de aardse verhoudingen, waaronder die binnen gezinnen.
Dat is wel degelijk het geval. Wanneer hij christelijke vrouwen aanmoedigt hun
mannen als hoofd te erkennen, en kinderen het gezag van hun ouders, voert de
apostel een godsdienstig motief aan: het is gepast in de Heer en hem welgevallig.
Eerder, in 1Ko 11:3, 9, had Paulus de motivering waarom de vrouw zich schikt naar
haar echtgenoot, uit het scheppingsverslag afgeleid.
Maar in Ef 5:25, 28 moedigt hij echtgenoten op hun beurt aan hun vrouwen lief te
hebben, gelijk ook de Messias de Gemeente liefhad en zichzelf voor haar overgaf.
Daardoor wordt de vrouw verheven tot de gelijkwaardige levensgezellin van de man;
haar natuurlijke omstandigheid als het zwakker vat wordt gerespecteerd en niet
misbruikt zoals zo vaak binnen het Heidendom het geval is.
Οι δουλοι, υπακουετε κατα παντα τοις κατα σαρκα κυριοις, μη εν
οφθαλμοδουλια ως ανθρωπαρεσκοι, αλλ εν απλοτητι καρδιας, φοβουμενοι τον
κυριον. ο εαν ποιητε, εκ ψυχης εργαζεσθε, ως τω κυριω και ουκ ανθρωποις,
ειδοτες οτι απο κυριου απολημψεσθε την ανταποδοσιν της κληρονομιας. τω
κυριω Χριστω δουλευετε· ο γαρ αδικων κομισεται ο ηδικησεν, και ουκ εστιν
προσωπολημψια.
22-25 De slaven, gehoorzaamt naar alles de heren naar het vlees, niet met
ogendienst, als mensenbehagers, maar in oprechtheid van hart, met ontzag
voor de Heer. Wat jullie ook doen, werkt met hart en ziel, als voor de Heer en
niet voor mensen, wetend dat jullie van de Heer als vergoeding de erfenis
zullen ontvangen; dient de Heer Messias als slaven. Want wie onrecht doet, zal
wat hij aan onrecht deed, terugontvangen; en er is geen aanzien des persoons.
Terwijl de vermaningen aan de gezinsleden in deze Brief beperkter in omvang zijn
dan in de Efezebrief, zijn de aanwijzingen die de apostel hier geeft met betrekking
tot de verhouding tussen slaven en hun heren juist iets uitvoeriger.
Vrijwel zeker houdt dit verband met de kwestie van Onesimus die zijn meester
Filémon te Kolosse was ontvlucht en nu, in gezelschap van Tychikus, als broeder
terugkeert.
56
Weliswaar had Paulus zelf voor die terugkeer gezorgd -waarmee hij Onesimus’
vlucht als onrechtmatig erkende- maar het begrip waarmee hij deze kwestie in de
afzonderlijke Brief aan Filémon behandelde, kon een verkeerde indruk wekken.
De nieuwe norm, dat in de Messias christelijke gelijkheid geldt wat betreft de
nieuwe mens, brengt immers geen verandering in het gegeven dat wij allen nog
steeds leven binnen een maatschappij die volgens gezagsverhoudingen geordend is.
We wezen al eerder op 1Ko 7:20-24, waar de apostel slaven de raad gaf de
bestaande sociale verhoudingen te accepteren. En ook nu, in deze Brief, vermaant
hij christelijke slaven op die basis hun meesters naar het vlees van harte en zonder
voorbehoud gehoorzaam te zijn; in alle oprechtheid, als deden zij het voor de Heer
zelf.
Eigenlijk gaat de apostel daarmee nog een stap verder dan wat de Romeinse wet
eiste. Want terwijl die zich tevreden stelde met uiterlijke onderwerping, dringt de
apostel aan op een gehoorzaamheid die vanuit innerlijke, godsdienstige motieven
voortkomt.
Bovendien kweekte het Heidendom bij de slaven vormen van ogendienst; slaven
trachtten misschien slechts in schijn hun meesters te behagen, terwijl zij in
werkelijkheid innerlijk vervuld waren van haat en wrok.
Bij de christelijke slaaf daarentegen moesten de innerlijke motieven niet strijdig zijn
met zijn uiterlijke gedragingen. Dát wordt bedoeld met dienen in eenvoud [απλοτης],
of oprechtheid van hart. En hij onderwerpt zich ook niet uit vrees voor straf aan zijn
aardse meester, maar uit eerbied voor zijn hemelse Heer. De Heer zal immers
genoegdoening schenken voor alle eventueel geleden onrecht. Allen, slaven of vrijen,
zijn wij immers Gods zonen en bijgevolg ook zijn erfgenamen. Tezamen met onze
Heer, de Messias, zullen we alle dingen beërven (Gl 4:7; Rm 8:17, 32; Ef 1:18).
Wie onrecht doet, zal wat hij aan onrecht deed, terugontvangen; en er is geen aanzien
des persoons…
Uit een vergelijking met Ef 6:8-9 blijkt dat dit zowel voor meesters als voor slaven
geldt, en zelfs als een algemeen beginsel kan worden opgevat voor alle leden van het
Gemeentelichaam, zeker als we in aanmerking nemen wat in 2Ko 5:10 staat
opgetekend over ons toekomstig verschijnen voor Christus’ rechterstoel (zie het
commentaar op het volgende vers dat nog tot deze perikoop behoort, maar ten
onrechte door de hoofdstukindeling daarvan is gescheiden).
57
Kolossenzen 4
Οι κυριοι, το δικαιον και την ισοτητα τοις δουλοις παρεχεσθε, ειδοτες οτι και
υμεις εχετε κυριον εν ουρανω.
1 De heren, verschaft de slaven wat rechtvaardig en billijk is, wetend dat ook
jullie een Heer in de hemel hebben.
Zowel vrije mensen als slaven onder christenen hebben een zelfde Heer die
hemelhoog boven hen verheven is. En voor hem tellen de verhoudingen die hier
beneden zo gewichtig lijken, in het geheel niet. Hij kijkt naar de innerlijke waarde
van de menselijke daden en wordt niet geïmponeerd door iemands rijkdommen of
sociale positie. Als christenen leven we in het bewustzijn van een nabije Heer die
van alle zaken notitie neemt. Bij de Opname zal dat duidelijk worden, want dan zal
een ieder -openbaar gemaakt zijnde voor de rechterstoel van de Heer- voor zichzelf
de dingen wegdragen die hij door het lichaam heeft beoefend, hetzij goed hetzij
verachtelijk (2Ko 5:10).
Naar wij verwachten zal dit een terugblik inhouden op onze vroegere daden die wij
op aarde verrichtten toen wij nog in het vlees verkeerden. Waarschijnlijk zullen die
daden dan aan ons geestesoog voorbij trekken en zal vastgesteld worden of wij ze
als voor de Heer deden, of voor eigen heerlijkheid en/of bevrediging. Dat zal niet
alleen een leerzame beschouwing, maar -naar het ons toeschijnt- ook van invloed
zijn op de gelegenheden die ons voor verdere dienst binnen de nieuwe wereldperiode
van Nieuwe Hemelen en een Nieuwe Aarde geboden zullen worden.
Τη προσευχη προσκαρτερειτε, γρηγορουντες εν αυτη εν ευχαριστια,
προσευχομενοι αμα και περι ημων, ινα ο θεος ανοιξη ημιν θυραν του λογου,
λαλησαι το μυστηριον του Χριστου, δι ο και δεδεμαι, ινα φανερωσω αυτο ως
δει με λαλησαι.
2-4 Houdt sterk vast aan het gebed, daarin wakend onder dankzegging;
tegelijkertijd ook voor ons biddend, dat God voor ons een deur van het Woord
mag openen, om te spreken het geheimenis van de Messias, om welke ik ook
geketend ben; opdat ik het openbaar mag maken zoals ik behoor te spreken.
58
Alle lezers zijn weer in beeld. Voor ons allen geldt dat we intensief moeten steunen
op de kracht van het gebed, onze communicatielijn met de hemelsferen.
De gebruikte werkwoorden in het Grieks zijn kennelijk met zorg gekozen.
Eerst is daar προσκαρτερεω, standvastig voortgaan; met kracht doorzetten,
volhouden.
Vervolgens γρηγορεω, wakker, waakzaam zijn; hier in een religieuze betekenis: alert
blijven voor geestelijke gevaren.
Vergelijk dit met het tafereel in Gethsémané, waar de leerlingen in gebreke bleven
waakzaam te zijn (Mr 14:37-38).
Het is gepast dat onze gebeden gepaard gaan met een dankbare stemming jegens
God die ons verhoort naar zijn wijsheid en overeenkomstig hetgeen Hij met ons voor
heeft.
Wij leven in een wereld die vol is van geestelijk gevaarlijke invloeden, en wijzelf
hebben geen zicht op de verschillende manieren waarop de Vader ons daar veilig
doorheen leidt, zodat wij onze vreugde in Hem bewaren en vrede ons deel is.
Wij geven uiting aan ons geloof als we God niet alleen om leiding vragen, maar Hem
ook danken voor de sturing in ons leven die daarvan het gevolg is, ook al kunnen
wij niet precies weten hoe een en ander tot stand kwam.
De herhaalde nadruk op dankbaarheid maakt deze Brief tot ‘een document van
dankbaarheid’. Vergelijk 1:3, 12; 2:7; 3:17; 4:2.
Dat God voor ons een deur van het Woord mag openen…
De apostel verkeert in gevangenschap, waarschijnlijk een vorm van huisarrest,
maar toch gebonden, wat blijkbaar duidt op zijn ketenen. Maar hij verzoekt zijn
lezers niet God in gebed te vragen de deur van zijn gevangenis te openen, maar een
deur van het Woord, wat kennelijk duidt op een grotere toegang tot het Woord, zodat
hij het mysterie of geheimenis -de Messias in jullie, Heidenen, de hoop der
heerlijkheid- met nog meer inzicht naar buiten kan brengen, ver buiten de
gevangenismuren.
Paulus wordt gedreven door het verlangen om het christelijke mysterie in al zijn
facetten openbaar te maken en dat in een woordkeuze die het beste overkomt: zoals
ik behoor te spreken. Vergelijk Ks 1:26-27; 2:2, en Ef 1:9; 2:3, 4, 9; 5:32; 6:19.
59
Εν σοφια περιπατειτε προς τους εξω, τον καιρον εξαγοραζομενοι. ο λογος
υμων παντοτε εν χαριτι, αλατι ηρτυμενος, ειδεναι πως δει υμας ενι εκαστω
αποκρινεσθαι.
5-6 Wandelt in wijsheid jegens hen die buiten zijn, de geschikte gelegenheid
benuttend. Jullie woord zij altijd in liefderijke gunst, met zout gekruid: weten
hoe jullie een ieder behoren te antwoorden.
De omgang met de Heidenen in de buitenwereld dient door wijsheid gekenmerkt te
worden, zodat het Evangelie niet geschaad wordt maar veeleer bevorderd. Wij doen
dat wanneer we ons leven leiden in het licht van de goddelijke openbaring en de
verdiepte kennis van zijn wil (1:9). In dat opzicht is de heilige levenswandel van een
christen op zich al een aanbeveling, respectievelijk een apologie in het geval van
onterechte beschuldigingen.
Niet alleen de apostel spreekt over het geheimenis van de Messias; alle leden van
het Lichaam kunnen en mogen zich daartoe geroepen weten.
Mensen in onze omgeving stellen wellicht indringende vragen en het is goed dat wij
weten hoe dan op gepaste wijze geantwoord moet worden.
In liefderijke gunst, met zout gekruid…
In aanmerking genomen wat de apostel over zijn eigen prediking schreef in 1Ko 2:1-
5, kan een prettige, gevatte wijze van spreken hier niet bedoeld zijn.
Eν χαριτι verwijst naar de goddelijke genade, zijn liefderijke gunst; daardoor dient
ons spreken beïnvloed te worden. Ons woord (rede) mag onder de invloed der
genade pittig zijn -gekruid met zout- maar wel in religieuze zin.
In 3:17 had de apostel die aanpak al aangegeven met de woorden: Al wat jullie doen,
in woord of in werk, alles in naam van de Heer Jezus.
3. Besluit en groet (4:7-18)
Τα κατ εμε παντα γνωρισει υμιν Τυχικος ο αγαπητος αδελφος και πιστος
διακονος και συνδουλος εν κυριω, ον επεμψα προς υμας εις αυτο τουτο, ινα
γνωτε τα περι ημων και παρακαλεση τας καρδιας υμων, συν Ονησιμω τω πιστω
και αγαπητω αδελφω, ος εστιν εξ υμων· παντα υμιν γνωρισουσιν τα ωδε.
7-9 Alles wat mij betreft zal Tychikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar
en medeslaaf in de Heer, jullie bekend maken. Daarom juist heb ik hem naar
jullie toe gezonden, opdat jullie onze situatie zouden kennen en hij jullie
60
harten moge vertroosten; samen met Onesimus, de getrouwe en geliefde
broeder, die uit jullie midden is. Zij zullen jullie bekend maken met alle
omstandigheden hier.
Paulus acht het niet nodig om in de Brief zelf over zijn omstandigheden te Rome uit
te weiden. De beide broeders, Tychikus en Onesimus, kennen zijn situatie van nabij
en kunnen de gemeente voldoende informeren. Zie ons commentaar op 1:1-2.
Over de weggelopen slaaf Onesimus, die in Rome met de apostel in contact kwam
en met diens hulp een christen werd, hebben we al enkele dingen geschreven in het
commentaar op 3:22-25, waar Paulus de beginselen behandelt die de verhouding
tussen een slaaf en een meester regelen.
In deze Brief schrijft de apostel maar heel weinig over Onesimus, omdat
a hij daarover terecht uitgebreid schrijft in de afzonderlijke Brief aan Filémon, en
b hij niet de indruk wil wekken alsof hij door de gemeente druk zou willen
uitoefenen op de beslissing van Filémon.
Dat Paulus hem aanduidt als de getrouwe en geliefde broeder, die uit jullie midden
is, vormt indirect reeds een aanbeveling om deze weggelopen slaaf en stadgenoot in
de gemeente te verwelkomen en op te nemen.
De apostel spreekt de verwachting uit dat zijn lezers door de mondelinge verslagen
van beide broeders geestelijke aanmoediging en vertroosting zullen ontvangen.
Zie ook Ef 6:21-22.
Ασπαζεται υμας Αρισταρχος ο συναιχμαλωτος μου, και Μαρκος ο ανεψιος
Βαρναβα (περι ου ελαβετε εντολας, εαν ελθη προς υμας δεξασθε αυτον), και
Ιησους ο λεγομενος Ιουστος, οι οντες εκ περιτομης ουτοι μονοι συνεργοι εις
την βασιλειαν του θεου, οιτινες εγενηθησαν μοι παρηγορια.
10-11 Jullie groet Aristarchus, mijn medegevangene, en Markus, de neef van
Barnabas (over wie jullie instructies hebben gekregen; ontvangt hem gastvrij
wanneer hij bij jullie komt), en Jezus die Justus wordt genoemd; dezen zijn de
enige medearbeiders voor het koninkrijk Gods uit de besnijdenis, die mij tot
troost zijn geworden.
61
Zoals Epafras in Fm 23, wordt ook Aristarchus hier Paulus’ medegevangene
genoemd, waarschijnlijk in de betekenis dat zij het lot van de apostel vrijwillig
deelden; dus niet dat deze broeders ook werkelijk veroordeeld waren.
De herkomst van Aristarchus, blijkbaar een jood, lag in Thessaloniki. Hij was bij
Paulus in Efeze tijdens het zilversmidoproer en vergezelde de apostel op zijn reis
naar Jeruzalem en later naar Rome (Hn 19:29; 20:4; 27:2).
Johannes Markus, de neef van Barnabas (oomzegger), is de schrijver van het tweede
Evangelie. Klaarblijkelijk stelde hij al vroeg geloof in Jezus als de Messias. In het
huis van zijn moeder, Maria, te Jeruzalem, kwam de vroege gemeente bijeen. Hijzelf
is waarschijnlijk de schaars geklede jongeman die hij beschrijft in Mr 14:51-52, die
Jezus na zijn vertrek uit de bovenzaal heimelijk was gevolgd.
Hij vergezelde Paulus en Barnabas op de eerste zendingsreis. De onenigheid die
naar aanleiding daarvan tussen Paulus en Barnabas ontstond, was intussen sedert
lang bijgelegd en ook de verstandhouding tussen Markus en de apostel was weer
geheel in orde.
Uit de tussenzin kan geconcludeerd worden dat Markus inmiddels ook op weg is
naar Klein-Azië; de Kolossenzen hebben reeds een brief over zijn komst ontvangen.
Op het moment dat Paulus zijn brief aan Filémon schreef, was Markus in ieder
geval nog bij Paulus in Rome (Fm 24).
Vergelijk Hn 12:12, 25; 13:5, 13; 15:36-41.
Over Jezus die ook bekend stond als Justus weten wij niets. Hij, Aristarchus en
Markus zijn de enige Jodenchristenen die te Rome met Paulus samenwerken in
verband met het koninkrijk van God.
Daaruit kunnen we dus afleiden dat Epafras, Lukas en Demas die hierna nog
genoemd worden, Heidenchristenen waren.
ασπαζεται υμας Επαφρας ο εξ υμων, δουλος Χριστου [Ιησου], παντοτε
αγωνιζομενος υπερ υμων εν ταις προσευχαις, ινα σταθητε τελειοι και
πεπληροφορημενοι εν παντι θεληματι του θεου. μαρτυρω γαρ αυτω οτι εχει
πολυν πονον υπερ υμων και των εν Λαοδικεια και των εν Ιεραπολει.
12-13 Jullie groet Epafras, die uit jullie midden is, een slaaf van Messias
Jezus, die zich altijd voor jullie inspant in de gebeden, opdat jullie mogen
vaststaan in heel Gods wil, volmaakt en volledig overtuigd. Want ik getuig van
62
hem dat hij zich veel moeite getroost voor jullie en voor hen in Laodicea en
voor hen in Hiërapolis.
Epafras, evenals Onesimus een stadgenoot van de Kolossenzen, kwamen we al in
het begin van de Brief tegen. In 1:7 noemde Paulus hem onze geliefde medeslaaf,
die een getrouw dienaar van [de] Messias is ten behoeve van jullie. Als zodanig had
hij de Kolossenzen door de prediking van het Evangelie bekend gemaakt met de
liefderijke gunst van God en blijkbaar een belangrijke rol gespeeld bij de stichting
van de gemeentes in de Lycusvallei. Hij was naar Rome gekomen met een
aanmoedigend bericht over de liefde en standvastigheid van de Kolossenzen (Ks 1:4-
8).
Maar ook had hij melding moeten maken van het feit dat zij onder zware geestelijke
druk stonden vanwege de toenemende invloed van dubieuze leraren die door hun
vreemde ideeën verdeeldheid en strijd veroorzaakten.
Paulus maakt nu voor het laatst in deze Brief van de gelegenheid gebruik om de
verkeerde bedoelingen van de dwaalleraars te ontmaskeren. Zij hadden kennelijk
Epafras’ betrouwbaarheid wat betreft de zuiverheid van zijn leer ernstig aangetast,
ja, ondermijnd. Paulus daarentegen beveelt hem krachtig bij de gelovigen en de
getrouwen aan; allereerst met de erenaam een slaaf van Messias Jezus, en
vervolgens door zich lovend uit te laten over de zorg voor hen waarvan Epafras ook
in het verre Rome nog steeds blijk geeft. Nu hij niet in persoon bij hen kan zijn,
worstelt hij voor hen in zijn gebeden; als het ware als een kampvechter die strijdt
voor hun belangen. Zijn doel? Opdat jullie mogen vaststaan in heel Gods wil,
volmaakt en volledig overtuigd.
ασπαζεται υμας Λουκας ο ιατρος ο αγαπητος και Δημας. Ασπασασθε τους εν
Λαοδικεια αδελφους και Νυμφαν και την κατ οικον αυτης εκκλησιαν.
14-15 Jullie groet Lukas, de geliefde geneesheer, en Demas. Groet de broeders
in Laodicea, en Nymfa, en de gemeente die in haar huis [samenkomt].
Sinds Lukas zich op de tweede zendingsreis te Troas bij Paulus had aangesloten,
bleef hij een trouw metgezel en helper van de apostel. Hij was niet alleen de geliefde
geneesheer maar ook diens medewerker, evenals Demas, zoals blijkt uit Fm 24:
Markus, Aristarchus, Demas, Lukas, mijn medewerkers. Vergelijk ook Hn 16:10.
63
Demas wordt, in tegenstelling tot Epafras en Lukas, zonder enige toevoeging
vermeld, wat waarschijnlijk verklaard moet worden uit het feit dat hijzelf de Brief
voor Paulus schreef. Pas in het laatste vers heeft de apostel zelf de pen ter hand
genomen om een eigenhandige groet te schrijven.
Dat Demas uit liefde voor de wereld zich uit Paulus’ gezelschap terugtrok, deed zich
pas enkele jaren later voor (2Tm 4:10).
Dat Paulus groeten richtte tot de broeders in Laodicea, en afzonderlijk tot Nymfa en
de gemeente bij haar aan huis, lijkt erop te wijzen dat de gelovigen in die stad op
minstens twee verschillende plaatsen samenkwamen. Het is één van de
aanwijzingen die wij in het NT hebben dat gelovigen in kleine groepjes als
huisgemeenten samenkwamen. Te Kolosse vergaderde men blijkbaar in het huis
van Filémon (Fm 2).
και οταν αναγνωσθη παρ υμιν η επιστολη, ποιησατε ινα και εν τη Λαοδικεων
εκκλησια αναγνωσθη, και την εκ Λαοδικειας ινα και υμεις αναγνωτε. και
ειπατε Αρχιππω, βλεπε την διακονιαν ην παρελαβες εν κυριω, ινα αυτην
πληροις. Ο ασπασμος τη εμη χειρι Παυλου. μνημονευετε μου των δεσμων. η
χαρις μεθ υμων.
16-18 En wanneer de Brief bij jullie is gelezen, zorgt er dan voor dat hij ook
wordt gelezen in de gemeente van de Laodicenzen en dat ook jullie die uit
Laodicea lezen. En zegt tegen Archippus: Let erop, dat je de bediening die je in
de Heer op je hebt genomen, ook vervult. De eigenhandige groet van mij,
Paulus. Blijft aan mijn ketenen denken. De liefderijke gunst zij met jullie.
Niet eerder dan in de derde eeuw wordt er melding gemaakt van kerkgebouwen.
Tot die tijd was het dus gebruikelijk om samen te komen in huisgemeenten, alwaar
men met elkaar de Schriften las en besprak. En dat is ook precies datgene waartoe
de apostel hier aanmoedigt. Zijn Brieven waren tegen die tijd al wijd verspreid, en
zoals hij in zijn eerste brief, waarschijnlijk Eén Thessalonicenzen, te kennen geeft
vertegenwoordigde wat wij hij schreef niet zijn eigen ideeën, maar was in
werkelijkheid het Woord van God (1Th 2:13).
Daarom hecht Paulus er veel waarde aan dat deze Brief en die aan de Laodicenzen
tussen de broeders ter lezing en bespreking wordt uitgewisseld. En als het klopt dat
64
65
de Brief aan de Laodicenzen in werkelijkheid de Efezebrief was, kunnen we ons
gemakkelijk voorstellen dat die Brief, met zijn rijke inhoud, te Kolosse nog een extra
aanklacht heeft gevormd, naast hun eigen Brief, aan het adres van de dwaalleraren.
Archippus wordt ook genoemd in de Filémonbrief als behorend tot het huis van
Filémon. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat hij diens zoon was.
De apostel herinnert er hem aan dat hij in de Heer een bediening op zich had
genomen.
Aangezien Paulus niet dieper ingaat op de aard van die dienst, moeten we een en
ander blijkbaar afleiden uit deze Brief. En dan ligt de veronderstelling voor de hand
dat Epafras bij zijn vertrek naar Rome de zorg voor de gemeente tijdelijk had
toevertrouwd aan Archippus. En aangezien Paulus had vernomen dat Archippus
daarin had toegestemd, moedigt hij hem nu aan om daaraan ook invulling te geven,
niet als een blijk van wantrouwen maar veeleer om de (wellicht nog) jonge en
onervaren Archippus een hart onder de riem te steken. Wanneer we ons nogmaals
te binnen brengen met welke tegenwerkende elementen hij in de gemeente werd
geconfronteerd, dan kon Archippus wel wat aanmoediging gebruiken om onder
zulke moeilijke omstandigheden Epafras’ taak waar te nemen.
Met een enkel laatst woord vermaant de apostel zijn lezers ook aan hem te blijven
denken, met name aan zijn gevangenisboeien: een extra aansporing om gehoor te
geven aan zijn verzoek voor hem en zijn metgezellen te bidden (4:3-4): dat God voor
ons een deur van het Woord mag openen, om te spreken het geheimenis van de
Messias, om welke ik ook geketend ben; opdat ik het openbaar mag maken zoals ik
behoor te spreken.