Cursus Nederlands

36
1.1Handelingen in de klas Verbind de tekeningen met de handelingen. 1.Binnenkomen 2.Gaan zitten 3.Recht staan 4.Het bord afvegen 5.Zwijgen/stil zijn 6.Je vinger opsteken A B C 7.Luisteren 8.Je agenda uit je boekentas nemen 9.Het licht aansteken/uitdoen 10.Boeken uitdelen D E F H G I J 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 THEMA 1: KENNISMAKEN

Transcript of Cursus Nederlands

1.1Handelingen in de klas

Verbind de tekeningen met de handelingen.

1.Binnenkomen

2.Gaan zitten

3.Recht staan

4.Het bord afvegen

5.Zwijgen/stil zijn

6.Je vinger opsteken A B C

7.Luisteren

8.Je agenda uit je boekentas nemen

9.Het licht aansteken/uitdoen

10.Boeken uitdelenD

E F

H

G I J

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

THEMA 1: KENNISMAKEN

1.2 Zich voorstellen

Beantwoord de volgende vragen. Antwoord in een zin! Stel daarna de vragen aan je buurman/buurvrouw

Vragen

Wat is je voornaam/achternaam?

Hoe heet je?

Waar woon je?

Wat is je adres?

Wat is je nationaliteit?

Hoe oud ben je?

Wanneer ben je geboren?

Wanneer ben je jarig?

Heb je broers en/of zussen?

Hoe heten ze?

Hoe heet je broer/zus?

Hoe oud zijn ze?

Hoe oud is je broer/zus?

Waar ga je naar school?

Hoe ga je naar school?

Hoeveel talen spreek je?

Welke /taal/talen spreek je (thuis)?

Welke taal/talen leer je op school?

Hoe heet je leraar/lerares Nederlands?

Antwoorden

Mijn voornaam is...

1.3 Je familie voorstellenHet gezin is de mama, de papa, de broer, de zus en jij.

Moeder is mama. Vader is papa.

Mama en papa zijn de ouders.

Jij, broer en zus zijn de kinderen.

Een meisje is een dochter en een jongen is een zoon.

De vader heet Marcel.

De moeder heet Kristien.

De dochter heet Griet.

De zoon heet Toon.

De familie

De familie is het gezin, de grootvader, de grootmoeder, de tante, de oom, de neef en de nicht.

Opa is de grootvader. Oma is de grootmoeder.

Grootvader en grootmoeder zijn de grootouders.

De tante is de zus van mama of papa.

De nonkel is de oom. De oom is de broer van mama of papa.

De neef is de zoon van de oom of de tante. De neef is een jongen.

De nicht is de dochter van de oom of de tante. De nicht is een meisje.

De grootvader heet Jef.

De grootmoeder heet Marie.

De kleindochter heet Griet.

De kleinzoon heet Toon.

Verbind de woorden.

de ouders de zus van je moeder of vader

de familie ouders en kinderen

de tante een meisje

de grootmoeder het kind van je kinderen

de nicht de broer van je vader of moeder

het gezin de jongen

de oom moeder en vader

de dochter de dochter van je oom of tante

de neef de moeder van je ouders

het kleinkind de zoon van je oom of tante

de zoon het kleine kind

de baby broer, moeder, tante, neef, grootmoeder,....

Kruiswoordraadsel

a. Mama, papa, broer, zus en jij.

b. Papa.

c. Grootmoeder.

d. Oom.

e. Oma.

f. Papa.

g. Tekening van de familie.

h. Jij, broer en zus.

i. De zoon van de tante.

j. De zoon van de ouders. Een jongen.

a.

b.

c.

d.

e.

f.

g.

h.

i.

j.

2.1 Dagelijkse activiteitenVerbind de activiteit met de juiste afbeelding.

1.Eten klaarmaken

2.de kamer opruimen C

3.de tafel dekken

4.het gras maaien B

5.stofzuigen A

6.de vaatwasmachine leegmaken

7.de vuilniszakken buitenzetten

8.strijken

9.de auto wassen D E

10.het bed opmaken

11.de bloemen water geven

12.op de kleine broer/zus passen H

GF

I J K

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12

THEMA 2: HET HUISHOUDEN

2.2 Luisteroefening: Dagelijkse activiteiten

1. Noteer de niet begrepen woordenschat en zoek de verklaring.

2. Ken je nog andere activiteiten die een dagelijkse gewoonte zijn of kunnen zijn? Noteer en leg ze uit.

2.3 Schrijfoefening: Dagelijkse activiteiten

Schrijf een tekst van 10 lijnen over jouw dagelijkse activiteiten. Je buurman of buurvrouw zal jouw daar ook vragen over stellen!

3.1 Het uiterlijk

Schrijf de volgende woorden onder de juiste afbeelding.

Een baard – rimpels – sproeten – een vlecht – kort haar – een baard – halflang haar – steil haar – mager – een snor – lang haar – een stoppelbaard – krulhaar – dik – een paardenstaart - kaal

Hij/zij heeft

Hij/zij is

THEMA 3: HET LICHAAM

Een ander woord voor dik is....

Een ander woord voor mager is....

3.3 De lichaamsdelen

Benoem de lichaamsdelen

1= 8=

2= 9=

3= 10=

4= 11=

5= 12=

6= 13=

7=

Benoem de delen van het gezicht.

1= 5=

2= 6=

3= 7=

4=

kun jij de verschillende vingers benoemen?

1=

2=

3=

4=

5=

3.2 Kledingstukken

Kun je deze kledingstukken benoemen?

1.

2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

9.

Wat draag je wanneer?

de muts – de bikini – de oorwarmers – de sjaal – de sandalen – de laarzen – de short – de minirok – het badpak – het topje – de handschoenen – de dikke trui – de nylonkous – de zwembroek – de pet - de pantoffels – de linnen broek – de wollen sokken

zomer winter

Gezocht! De politie heeft twee identificatieformulieren gemaakt om de dief op te sporen. Maar de agent heeft de formulieren niet goed ingevuld. Vergelijk de gegevens met de foto’s en zoek in elk formulier 5 fouten.

De 5 fouten:

1. 4.

2. 5.

3.

De 5 fouten:1. 4.

2. 5.

3.

3.3 Luisteroefening: Getuigen

Luister naar de getuigenverklaring en zet een cirkel rond de letter van het juiste antwoord.

Getuige 1

De getuige is er niet zeker van dat

A. de dader kaal was.

B. de dader een bril droeg.

C. de dader een baard had.

Wie zou het kunnen zijn?

A B C

Getuige 2

Wie zou het kunnen zijn?

De getuige is er zeker van dat

de dader een paardenstaart had.

De dader een bril droeg.

De dader krulhaar had.

A B C

3.4 SchrijfoefeningJe stuurt drie foto’s van je familie naar een vriend. Beschrijf de personages op de foto’s. ( naam -leeftijd – het uiterlijk – kledij...) Lengte: ongeveer 10 lijnenVb. Op foto 1 staat mijn nonkel. Hij heet Tom. Hij is 40 jaar oud. Hij is mager. Hij heeft een snor en is kaal. Hij draagt een lange broek en een T-shirt.

4.1 Ons huis-Ons appartement

Hieronder zie je de afbeelding van een huis. Schrijf het getal op de juiste plaats.

1. De slaapkamer 2. De badkamer3. De zolder4. De kelder5. De woonkamer6. Het dakterras7. De kinderkamer8. De keuken

THEMA 4: WONEN

4.2 Spreekoefening: Waar staat uw huis? Waar ligt uw appartement? Hoe ziet het eruit?

Stel de buurt en het huis of appartement waarin je woont voor aan de klas. Geef hierbij een antwoord op de volgende vragen.

1. Hoe heet de straat, het dorp, de gemeente, de stad waar u woont.

2. Hoeveel inwoners zijn er ongeveer?

3. Komen er bussen voorbij in uw straat? Waar rijden ze naartoe (naar het station, naar de stad)

4. Neemt u soms de fiets of gaat u met de fiets of de auto naar school?

5. Woont u daar al lang? Is dit de eerste woning waar u woont?

6. Praat u soms met de buren?

7. Zijn de buren allemaal vriendelijk of maar sommigen?

8. Hebt u soms last van de buren? Maken ze misschien veel lawaai?

9. Hebt u goede vrienden of vriendinnen in de buurt? In dezelfde straat?

10.Hebt u familie in de buurt?

11.Woont u in een veilige buurt? Durft u ’s avonds op straat wandelen?

12.Als u in een dorp woont: zou u in een stad willen wonen? Waarom of waarom niet?

13.Als u in een stad woont: zou u in een dorp of in een kleinere gemeente willen wonen?

Over uw huis of appartement

1. Hoe oud is uw huis of het appartement waarin u woont?

2. Bent u tevreden over uw huis of uw appartement? Wat is goed? Wat is minder/niet goed?

3. Hoe groot (hoeveel vierkante meter) is het huis of het appartement ongeveer?

4. Hebt u een aparte slaapkamer? Studeert u er ook?

5. Beschrijf je droomhuis.

5.1 Dialoog: “Bent u hier bekend?”

Lees de dialoog met twee.

Voetganger: Pardon mevrouw, ik moet naar de Grote Markt. Kunt u me soms helpen?

Mevrouw: Het spijt me, maar ik ben hier ook niet bekend.

Voetganger: Het maakt niet uit. Ik vraag het wel aan iemand anders. Dank u in ieder geval.

Mevrouw: Zonder dank

Voetganger: Pardon mevrouw, ik moet naar de Krakenstraat. Tja, de Krakenstraat. Dat is hier in de buurt hoor! Maar waar precies?... Even kijken: o ja, nu herinner ik het me. Ziet u dat gebouw daar links?

Voetganger: Dat gotisch gebouw daar met die torentjes, ja?

Mevrouw: Ja, dat is het stadhuis. U gaat het stadhuis voorbij. De straat achter en langs het stadhuis slaat u in. Dat is de Naamsestraat, en dan krijgt u... een eerste, tweede, derde straat aan uw rechterkant. De derde straat is de Krakenstraat, dat is de straat die u moet hebben.

Voetganger: De derde straat rechts dus. Hoe ver is het hiervandaan?

Mevrouw: Niet ver, een kwartiertje lopen, och, u bent er zo.

Voetganger: Dank u vriendelijk.

Mevrouw: Geen dank.

Hoe zegt men het volgende in de dialoog?

Je wil zeggen dat je de buurt niet kent:

Je wil zeggen dat het niet erg is:

Je wil vragen of het ver is:

THEMA 5: De weg uitleggen

5.2 Dialoog: Ik moet naar de beurs

Lees de dialoog met twee.

Chauffeur: Pardon Mevrouw. Hoe kom ik het beste naar de Beurs?

Mevrouw: De Beurs? Wel, aan het kruispunt steekt u over, volg dan de tramlijn, tot aan het tweede kruispunt. En ziet u daar de verkeerslichten in de verte?

Chauffeur: Ja

Mevrouw: Wel, daar rijdt de tram rechtdoor, maar dat is een eenrichtingsstraat. En vanaf daar ziet u bordjes met “centrum” erop. Die volgt u. Maar goed uitkijken: rechts heeft voorrang.

Chauffeur: Hoe ver is het wel?

Mevrouw: Niet zo ver. Een paar minuutjes rijden, zonder opstoppingen natuurlijk. Maar het spitsuur is al voorbij. Het zal dus wel meevallen.

Chauffeur: Even samenvatten: ik volg de tramlijn. Ik rij tot aan het tweede kruispunt. Daar moet ik naar rechts. En daan staan dan wegwijzers met Centrum op.

Mevrouw: Precies.

Chauffeur: Bedankt hoor!

Mevrouw: Geen dank.

Hoe zegt men het volgende in de dialoog?

Je wil de weg vragen naar de Beurs:

Je wil kort de wegbeschrijving nog eens herhalen:

5.3 Communicatieve zinnen en uitdrukkingen

Ik moet naar de Grote Markt.

Waar is het station?

Het spijt me.

Ik ben hier niet bekend.

Ik ben niet van Mechelen.

Het maakt niet uit.

Het doet er niet toe.

Dank u in ieder geval.

O, ja, ik herinner het me.

Ik ben het niet vergeten.

Het is aan uw rechterkant.

Op het kruispunt.

Eerst links, daarna rechts.

Bij de verkeerslichten.

Waar komt u vandaan?

Waar gaat u naartoe?

Waar gaat u heen?

Is het ver?

Hoe ver is het wel?

Het is 5 minuutjes lopen.

U bent er zo.

Het is heel dichtbij.

Het is in de buurt.

Geen dank.

Zonder dank.

Graag gedaan.

5.4 Woordenschat: de weg uitleggen

Leg de volgende woorden uit.

Afslaan naar links/rechts:

Dichtbij/kortbij:

De eenrichtingsstraat:

Inslaan:

Het kruispunt:

De opstopping:

De overkant:

Oversteken:

Het spitsuur:

Het stoplicht:

Het voetpad:

Het verkeersbord:

De voorrang:

Het zebrapad:

5.5 Luisteroefening: de weg uitleggen

Luister aandachtig naar de tekstfragmenten die de leraar voorleest en antwoord dan op de volgende vragen.

Fragment 1

1 De Singel is : a de laan rond de stad, parallel met de kleine ring.

b de laan rond de stad, niet ver van de kleine ring

c de laan door de stad, parallel met de kleine ring.

2 Om naar de haven in Antwerpen te gaan moet Piet Snor:

a Over de Frankrijklei rijden tot aan het kruispunt met de stoplichten.

Dan links, voorbij de Boerentoren, over het Groenplein en dan is hij er.

b Over de Frankrijklei rijden tot aan de rotonde met de stoplichten.

Dan links, voorbij de Boerentoren, over het Groenplein en dan is hij er.

c Over de Frankrijklei rijden tot aan het kruispunt met de stoplichten.

Dan rechts, onder de Schelde door, over het Groenplein en dan is hij er.

Fragment 2

1 Jan Voetpad wil naar de bank gaan. Hij moet van waar hij zich op dat moment bevindt:

a Oversteken en dan bij de bakker om de hoek linksaf gaan. Dan rechtdoor lopen en de brug over gaan. Dan moet hij de eerste straat rechts nemen. De bank is aan de linkerkant tegenover de kapper.

b Oversteken en dan bij de bakker om de hoek rechtsaf gaan. Dan rechtdoor lopen en de brug over gaan. Dan moet hij de eerste straat links nemen. De bank is aan de linkerkant schuin tegenover de kapper.

c Oversteken en dan bij de bakker om de hoek rechtsaf gaan. Dan rechtdoor lopen en onder de brug door gaan. Dan moet hij de eerste straat rechts nemen. De bank is aan de rechterkant tegenover de kapper.

2 Jan Voetpad kan wel

a geen geld meer afhalen want de bank sluit om drie uur en er is daar geen geldautomaat

b nog geld afhalen aan de geldautomaat maar de bank sluit om drie uur

c nog geld afhalen aan de geldautomaat maar de bank sluit om vier uur

Fragment 3

1 Om naar het postkantoor te gaan moet An de Oversteker:

a Waar ze is de straat oversteken, rechtdoor gaan en dan de tweede straat links nemen.

Dan moet ze rechtdoor lopen tot op de hoek van de straat en dan rechts afslaan.

Vervolgens moet ze rechtdoor lopen , onder de brug door en dan is ze er.

b Waar ze is de straat oversteken, rechtdoor gaan en dan de tweede straat links nemen.

Dan moet ze rechtdoor lopen tot op de hoek van de straat en dan rechts afslaan.

Vervolgens moet ze rechtdoor lopen , onder de brug door . Dan moet ze linksaf slaan , de

eerste straat rechts nemen en rechtdoor lopen tot aan de stoplichten. Als ze daar is moet ze de

straat oversteken, de eerste straat rechts nemen en 200 meter verder aan de linkerkant ziet ze het

postkantoor.

c Waar ze is de straat oversteken, rechtdoor gaan en dan de tweede straat links nemen.

Dan moet ze rechtdoor lopen tot op de hoek van de straat en dan rechts afslaan.

Vervolgens moet ze rechtdoor lopen , onder de brug door . Dan moet ze rechtsaf slaan , de

eerste straat rechts nemen en rechtdoor lopen tot aan de stoplichten. Als ze daar is moet ze de

straat oversteken, de eerste straat links nemen en 200 meter verder aan de linkerkant ziet ze het

postkantoor.

5.6 Spreekoefening: “ Ik ben de weg kwijt in Antwerpen”

Kaartje zoeken!

Verbind de ziekte met de juiste afbeelding.

Wat zijn de klachten? Ik voel me niet lekker.

A B C D E

F G H I J

1. Ik heb koorts

2. Mijn neus is verstopt

3. Mijn neus loopt, ik moet veel snuiten.

4. Ik hoest veel

5. Ik geef over (overgeven)

6. Ik heb diarree

7. Ik heb hoofdpijn

8. Ik heb een verstuiking (een verstuikte voet)

9. Ik heb een gebroken arm

10.Ik heb buikpijn

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

THEMA 6: ZIEKTEN

7.1 Woordenschat

Ken je deze woorden? Schrijf het woord naast de juiste betekenis:

Het bezoekuur – de diagnose – het doktersbriefje – de verpleegster- het doktersvoorschrift – het geneesmiddel – het symptoom –onderzoeken – de scan – de wachtkamer

1. Het te weten komen welke ziekte iemand heeft=

2. Het briefje dat de dokter je geeft en waarmee je geneesmiddelen kan kopen=

3. Een verschijnsel waaraan men een bepaalde ziekte herkent=

4. Een serie speciale foto’s van een deel van de binnenkant van je lichaam=

5. De zaal waar je moet wachten voordat je op doktersconsultatie kan gaan=

6. De periode waarin je patiënten in een ziekenhuis kan bezoeken=

7. Een officieel document dat de dokter na een onderzoek geeft en vaak bevestigt dat

je een bepaalde periode mag thuisblijven=

8. Een middel dat bedoelt is om een zieke beter te maken=

9. Volgens een systeem bekijken of iemand gezond is=

10.Een vrouw die zieken verzorgt voor haar beroep=

THEMA 7: BIJ DE DOKTER

7.2 Luisteroefening: Bij de dokter

Schrijf je antwoorden op een apart blad

Fragment 1

1 Welke klachten heeft Stéphanie?

2 Welk medicijn heeft de dokter haar gegeven?

3 Wanneer kan de dokter niet naar het huis van Stéphanie gaan en waarom?

Wanneer kan hij langskomen?

Fragment 2

1 Wat heeft Toontje ?

2 Welke ziekte heeft Lotje? Welke ziekte denkt de mama dat ze heeft?

3 Waarom kan de man van mevrouw De Witte niet gaan werken?

Fragment 3

1 Wat vraagt de assistente van specialist Van Puyvelde aan Gerda Broeks ?

2 Welke documenten heeft Gerda Broeks nodig?

3 Wat moet Gerda allemaal doen?

Fragment 4

1 Wat heeft de mevrouw?

2 Waarom is deze mevrouw nog niet naar de huisdokter geweest?

3 Wat zegt de receptioniste van het onthaal haar precies? Hoe wil die receptioniste haar helpen?

Fragment 5

1 Wat zegt de dokter? Wat moet de patiënte aan haar werkgever geven?

2 Is de diagnose voor de patiënte al gemaakt?

3 Wat moet de patiënte nog doen?

Fragment 6 en 7

1 Waarom krijgt het meisje in eerste instantie haar medicijnen niet mee in de apotheek?

2 Welke medicijnen moet het meisje nemen?

3 Welk document heeft ze nodig om haar medicijnen te krijgen?

7.3 Rollenspel: bij de dokter

Je gaat naar de dokter omdat je ziek bent. Hij stelt vragen over jouw klachten en jij legt uit wat het probleem is. Je maakt dus een dialoog tussen jou en de dokter.

Daarna ga je naar de apotheker om geneesmiddelen te kopen, maar je bent de weg kwijt. Vraag aan een voorbijganger hoe je naar de apotheker moet gaan. Je schrijft dus opnieuw een dialoog tussen jou en de voorbijganger.

Bij de apotheker leg je uit wat je nodig hebt , maar er is een probleem; je mag om een of andere reden de geneesmiddelen niet mee naar huis nemen. Je zoekt een oplossing en dan mag je de medicijnen toch meenemen. Schrijf een dialoog tussen jou en de apotheker.

Richtlijnen

Schrijf een dialoog van ongeveer 180 woorden.

Gebruik op de juiste manier de negatie,het verbuigen van de adjectieven, de VTT, de OVT, de vraagwoorden, de voorzetsels, de comparatief en superlatief.

Gebruik de woordenschat van het lichaam, de gezondheid, “Bij de dokteren in het ziekenhuis” , de weg uitleggen.

8.1 het weer

Kun je de de kaders vervolledigen?

8.2 Soort weer

Verbind het soort weer met de juiste tekening.

1. Het regent

2. Het sneeuwt

3. Het hagelt

4. Het vriest

5. De zon schijnt A B C

6. Het onweert

7. Het bliksemt

8. Het dondert

9. Het waait

D E F

G H I

THEMA 8: HET WEER

1 2 3 4 5 6 7 8 9

8.3Het weerbericht

Over de zuidoostelijke helft van het land is het zwaarbewolkt tot betrokken met regen of motregen. Elders is het droog met afwisselend opklaringen en wolkenvelden. Temperaturen van 14 tot 17 graden in de Ardennen en van 17 tot 20 graden elders. Er waait een zwakke of matige wind uit westelijke tot noordwestelijke richtingen in het westen en uit westelijke tot zuidwestelijke richtingen elders.

Voorspellingen voor de volgende uren:

Ten zuiden van Samber en Maas blijft het zwaarbewolkt met nog perioden van regen, motregen of buien. Elders blijft het meestal droog met opklaringen, stapelwolken en soms hoge wolkenvelden; aan de kust wordt het vaak zonnig. Ten noorden van Samber en Maas draait de wind geleidelijk naar west tot noordwest.

Zoek het juiste woord voor de volgende omschrijvingen op in het weerbericht.

1. Een grijze lucht met veel wolken is een lucht.

2. Regen met heel kleine druppeltjes noemen we .

3. De keer dat de zon gaat schijnen na wolken en regen noemen we .

4. Een korte periode met regen, sneeuw of hagel is .

5. Een wolkenmassa met een bloemkoolachtig uiterlijk noemen we .

8.4 de temperatuur en de windstreken

Vul de volgende woorden op de juiste plaats in.

Heet- ijzig- warm – koud – mild – vriezend - fris

Kun je de windstreken benoemen?

8.5 Wordt het mooi weer vandaag?

Bekijk de weerkaart en stel zelf een kort weerbericht samen dat je straks op radio 1 gaat presenteren. Je kan gebruikmaken van de legende.Vergeet de windstreken niet te vermelden!

bewolkt, weinig opklaringen en droog

lichtbewolkt, droog

zwaarbewolkt, droog

wisselende bewolking, droog

zwaarbewolkt, (kans op) regen of buien

wisselende bewolking, (kans op) regenbuien

zwaarbewolkt, kans op onweders

wisselende bewolking, (kans op) regenbuien of onweders

zwaarbewolkt, lichte regen of motregen

wisselende bewolking, (kans op) buien van regen, (stof)hagel of sneeuw

zwaarbewolkt, regen of smeltende sneeuw

wisselende bewolking, onweerachtige buien van regen, (stof)hagel of sneeuw

zwaarbewolkt, aanvriezende regen (ijzel)

wisselende bewolking, (kans op) sneeuwbuien

zwaarbewolkt, lichte sneeuwval

wisselende bewolking, onweerachtige sneeuwbuien

zwaarbewolkt, matige tot hevige sneeuwval

nevelig

plaatselijke mistbanken

verspreide mis

8.6 Luisteroefening

Luister naar het weerbericht. (weerbericht van de radio opnemen) en vragen formuleren.

9.1 Gezichtsuitdrukkingen

Kun je de verschillende emoties benoemen?

1.

2.

3.

4.

5.

6.

9.2 Gedicht: GelukGeluk

Toon Hermans

Geluk is geen kathedraal,misschien een klein kapelletje.Geen kermis luid en kolossaal,misschien een carrouselletje.

Geluk is geen zomer van smetteloos blauw,

maar nu en dan een zonnetje.  Geluk dat is geen zeppelin,'t is hooguit 'n ballonnetje.

Wat is de boodschap van dit gedichtje?

Wat betekent geluk voor jou? Wanneer ben jij gelukkig?

THEMA 9: GEVOELENS

9.3 Invuloefening: gevoelens

Vul de zinnen aan met één van de gevoelens uit deze lijst.

Grappig- lief- jaloers- gevoelig- serieus- lui-verliefd-ongelukkig/bedroefd-onverschillig-ontgoocheld

1. Jan kijkt altijd naar wat de anderen hebben. Hij is nooit tevreden met wat hij heeft.

Hij is...

2. Stefan wil altijd naast Manon in de klas zitten. Ze is zo mooi, vindt hij. Hij vindt haar

aardig. Hij is...

3. Nietsdoen is zijn favoriete hobby. Studeren? Dat is niks voor hem. Hij is...

4. Gisteren wilde hij absoluut winnen, maar hij heeft de wedstrijd verloren. Nu is hij

echt...

5. Marjolein is zo vriendelijk, zo aardig, zo...

6. Tom heeft een slecht rapport gekregen. Hij is helemaal niet gelukkig. Dat kun je van

zijn gezicht aflezen. Hij is...

7. Marc studeert graag. Hij gaat nooit naar de bioscoop. Hij kijkt nooit tv. Hij blijft altijd

op zijn kamer om te werken. Hij is...

8. Tina is nooit jaloers of ontevreden. Is ze gelukkig of ongelukkig? Ze is...

9. Astrid vertelt graag mopjes. Elke morgen heeft ze een nieuw verhaaltje. Iedereen

vindt haar...

10.Sarah wordt gemakkelijk rood in de klas. Ze houdt van dieren, planten en alles wat

leeft. Ze huilt gemakkelijk als iemand haar pijn doet. Ze is erg...

THEMA 10: VAKANTIE - VRIJETIJD