cursus: Begeleiden van bijzondere kinderen · Naar aanleiding van je onderzoeksvraag en...

16
cursus: Begeleiden van bijzondere kinderen

Transcript of cursus: Begeleiden van bijzondere kinderen · Naar aanleiding van je onderzoeksvraag en...

cursus:

Begeleiden van bijzondere kinderen

>  Over deze cursus 3 >  Een kind met een stoornis of handicap 7 >  Eerste, tweede, derde en vierde milieu 10 >  De leerlingenzorg 12 >  Literatuuronderzoek 13 >  Praktijkonderzoek 15 >  Aanbevelingen 17 >  Reflectie 18 >  Reflectie 18 >  Theoriebron 1: Gedragsstoornissen en leerproblemen 20 >  Theoriebron 2: Een bijzonder kind en zijn milieus 24 >  Theoriebron 3: Organisatie leerlingenzorg 27 >  Theoriebron 4: Literatuuronderzoek 29 >  Theoriebron 5: Praktijkonderzoek 31 >  Theoriebron 6: Aanbevelingen 33 >  Beoordeling 34 

> Inhoud

Colofon Uitgeverij Edu’Actief b.v. Meppel Postbus 1056 7940 KB Meppel Tel.: 0522-235235 Fax: 0522-235222 E-mail: [email protected] Internet: www.edu-actief.nl

Auteurs Hans van de Glind en ROC Mondriaan Titel Begeleiden van bijzondere kinderen Vormgeving Binnenwerk: DBD design/Ruurd de Boer, omslag: Tekst in Beeld/Hubi de Gast

ISBN 978 90 3720 784 2 Copyright © 2012 Uitgeverij Edu’Actief b.v.

Eerste druk/eerste oplage

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, microfilm, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (Postbus 3060, 2130 KB) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.

© Uitgeverij Edu’Actief b.v. 3

‘Hé, daar loopt een blinde.’ Die zin klopt niet. Want daar loopt iemand met een verdraaid lastige handicap. Een mens is niet zijn handicap. Zo kun je ook niet zeggen: ‘Er zitten vier autisten en drie ADHD'ers in mijn klas.’ Dat klopt niet. Er zitten waarschijnlijk wel kinderen met autisme en kinderen met ADHD in je klas. Kinderen met mogelijkheden en met beperkingen. Daarover gaat deze cursus: hoe je kinderen met verdraaid lastige handicaps beter kunt leren kennen. Hoe je hen kunt ondersteunen in hun mogelijkheden. Hoe je hen op school het best kunt leren omgaan met hun beperking. Je maakt een scriptie over een kind met een gedrags- en/of leerstoornis.

Beoordeling Je wordt op verschillende punten beoordeeld. Deze punten kun je achter in dit boek vinden. Belangrijke punten bij de beoordeling zijn: • actieve deelname aan de lessen • nette uitwerking van de opdrachten • afgeronde processtappen voor het maken van de beroepsproducten.

> Over deze cursus

Doelstellingen• Je kunt uitleg geven over een gedragsprobleem, zoals ADD, ADHD of autisme. Of

over een sociaal-emotioneel probleem, zoals faalangst. • Je kunt de betekenis van eerste, tweede, derde en vierde milieu voor de ontwikkeling van een kind

beschrijven. • Je kunt een onderzoeksvraag formuleren. • Je kunt een kind met een gedragsprobleem en/of leerprobleem vanuit de praktijk en vanuit de theorie

beschrijven. • Je kunt tien concrete aanbevelingen doen voor de begeleiding van een kind met een gedrags- en/of

leerprobleem op school. • Je kunt de organisatie van de leerlingenzorg beschrijven. • Je kunt de organisaties die de school ondersteunen in de begeleiding van zorgleerlingen noemen en

omschrijven wat deze organisaties voor de school doen. • Je kunt de plaats van een leerling in de leerlingenzorg beschrijven.

Een mens is niet zijn handicap.

Begeleiden van bijzondere kinderen 4

Je toekomstige collega

Naam: Melanie

Werkzaam bij: Basisschool De Boskant

Medewerkers: Acht leerkrachten, één directeur, twee onderwijsassistenten, één leerling-coördinator en drie bouwcoördinatoren

Werkzaam als: Onderwijsassistent

Soort werkzaamheden: Zorgleerlingen in de midden- en bovenbouw helpen met hun speciale lees-, reken- en taalwerk. Lesgeven aan groepjes leerlingen uit groep 5, corrigeren, administratie, meehelpen met projecten en feesten, begeleiden van toneelgroepjes.

Over de werkomgeving: De school staat vlak bij het bos. Dat is mooi bij natuuronderwijs.

Wat is er leuk aan je werk:

De kinderen en mijn collega’s. Het liefst werk ik met kinderen met een gedragsstoornis. Die vind ik gaaf.

Grootste blunder: Toen de directeur trots vertelde dat hij al tien jaar volgens een vast dagritme werkte, vroeg ik: ‘Hebt u last van autisme?’

Waar werk je aan: Spontaan blijven en ook nadenken voordat ik iets beweer.

Beroepsproduct: kind met kansen en problemen

Dit beroepsproduct inleveren voor:

• Je gaat een scriptie maken over een zorgleerling met een gedragsprobleem en/of sociaal-emotioneel probleem (denk ook aan rouwverwerking, depressiviteit, hoogbegaafdheid, mishandeling en verwaarlozing).

• Je beschrijft de leerling: zijn sterke kanten en zijn probleem. Vanuit de theorie en vanuit de praktijk. Je beschrijft zijn ontwikkeling, kansen en problemen in eerste, tweede en derde milieu (gezin, school, omgeving)

• Je beschrijft jouw onderzoeksvraag voor deze leerling: waarmee worstelt hij? Wat heeft hij nodig?

• Je beschrijft tien aanbevelingen voor de begeleiding van dit kind door de onderwijsassistent.

Processtappen 1. Kies een persoon met een gedrags- en/of leerstoornis. In je tweede jaar werkte je

met een kind met een leer- of gedragsprobleem. Kies nu een ander kind met een ander probleem.

2. Stel een duidelijke, concrete onderzoeksvraag op! 3. Laat je docent twee boeken zien die jij wilt gebruiken voor je literatuuronderzoek.

Geef jouw conclusie, op grond van literatuuronderzoek! 4. Maak tien vragen voor een concreet interview met een leerkracht of intern

begeleider over de leerling die jij wilt onderzoeken. 5. Rond je onderzoek af met minstens tien aanbevelingen voor de begeleiding van de

leerling door de onderwijsassistent. 6. Zorg voor een mooie, overzichtelijke lay-out.

© Uitgeverij Edu’Actief b.v. 5

Vervolg beroepsproduct De uitwerking van deze scriptie doe je alleen! Je hebt, in overleg met je docent, regelmatig tijd om met medestudenten te overleggen over de inhoud, vooral tijdens het praktijkonderzoek. • Maak een planning en een taakverdeling. Laat elke processtap goedkeuren door je docent voordat je begint aan de volgende processtap. De punten waarop je beroepsproduct wordt beoordeeld, kun je achter in dit boek vinden in het hoofdstuk ‘Beoordeling’. Eisen aan het beroepsproduct Opbouw van de scriptie De scriptie kent uiteindelijk minstens de volgende onderdelen: • voorblad

Je maakt een uitnodigend voorblad, voorzien van een titel: verzonnen naam van een kind + zijn gedrags- en/of leerstoornis. Jouw naam + klas.

• inhoudsopgave Tip: maak gebruik van de automatische inhoudsopgave die Word biedt. Kijk bij ‘invoegen – verwijzingen – index en inhoudsopgave’ en kies voor 'inhoudsopgave'. Erg gemakkelijk!

• voorwoord Hierin beschrijf je hoe je op het idee voor jouw onderwerp kwam en hoe het werken aan deze scriptie verliep.

• inleiding Hierin beschrijf je eerst waarover de scriptie gaat, die vervolgens leidt tot de onderzoeksvraag. De onderzoeksvraag is concreet en handelt over een leerling uit je groep met een gedrags- of leerstoornis of een sociaal-emotioneel probleem. Bijvoorbeeld: – 'Hoe kunnen we Vincent, een kind met autisme, begeleiden in het omgaan met

nieuwe situaties?' – 'Hoe kunnen we Corine, een kind met dyslexie, de spellingregels aanleren?' Vervolgens beschrijf je het belang van het onderwerp, het doel van de scriptie dat je voor jezelf hebt gesteld en waarom je bepaalde onderdelen wel beschrijft en andere juist niet.

• literatuuronderzoek Minimaal vier A4'tjes, maximaal zes A4'tjes. Samenvattingen van minstens twee boeken over jouw onderzoeksvraag + jouw conclusies. Wat betekent dit voor jouw casus? De twee boeken mogen niet langer dan acht jaar geleden uitgegeven zijn.

• praktijkonderzoek Minimaal drie A4'tjes, maximaal vier A4'tjes. De geschiedenis van jouw casus in de leerlingenzorg. Naar aanleiding van je onderzoeksvraag en literatuuronderzoek stel je tien vragen op. Na het interview (schriftelijk en/of mondeling) verwerk je de antwoorden.

• conclusie Eén A4'tje. Je komt terug op de onderzoeksvraag en geeft jouw conclusies.

Begeleiden van bijzondere kinderen 6

Vervolg beroepsproduct • aanbevelingen

Twee A4'tjes. Minimaal tien tips: adviezen die bruikbaar kunnen zijn in het werkveld en voor de onderwijsassistent.

• bronvermelding Zodra je iets letterlijk van een internetpagina of uit een boek haalt, noem je dit boek of deze site op diezelfde bladzijde in je scriptie. Natuurlijk moet je alles kunnen toelichten en uitleggen wat je in jouw scriptie vermeldt. Verplicht: het vermelden van je bronnen van het literatuuronderzoek én praktijkonderzoek.

Let op: voeg alleen illustraties toe die jouw tekst verduidelijken.

Werkmodel: Woordenlijst op www.factor-e.nl

Taal Taal Taal Taal

• Neem deze cursus door en onderstreep de woorden die je niet kent. • Noteer deze woorden in de woordenlijst en zet de betekenis erbij. • Nieuwe onbekende woorden die je tegenkomt tijdens de cursus, voeg je toe aan de

woordenlijst. • Na afloop van de cursus neem je dit overzicht op in je taalportfolio.

© Uitgeverij Edu’Actief b.v. 7

Op de basisschool en in het speciaal onderwijs kom je veel kinderen tegen met een stoornis of handicap. • Noem de meest voorkomende stoornissen en handicaps. Schrijf achter elke stoornis

twee kernwoorden.

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

Als je zelf te kampen hebt met een stoornis of met kenmerken daarvan, heb je waarschijnlijk geleerd hiermee om te gaan. Dan ben je waarschijnlijk een prima juf of meester voor kinderen met die stoornis. • Beschrijf op een blaadje een anoniem iemand (jezelf, een vriend of een familielid) met

een stoornis of handicap. • Beschrijf zijn sterke eigenschappen/kenmerken. En beschrijf hoe jij of iemand anders

met de stoornis omgaat. Zonder de naam van de stoornis te noemen. • Lees om de beurt je beschrijving voor. • De andere studenten noemen de naam van de stoornis.

Ieder kind met een stoornis heeft de behoefte (gekend) om aanvaard te worden met stoornis en al. Je kunnen inleven is essentieel.

> Een kind met een stoornis of handicap

Doelstellingen• Je kunt de meest voorkomende stoornissen en handicaps benoemen. • Je kunt van één stoornis of handicap de belangrijkste kenmerken beschrijven. • Je kunt kiezen welke stoornis of handicap je wilt bestuderen.

Opdracht 1: Stoornissen en handicaps

Theoriebron 1: Gedrags-problemen en leerstoornissen

Opdracht 2: Een stoornis beschrijven

Opdracht 3: Een stoornis spelen

Begeleiden van bijzondere kinderen 8

• Maak een scène die gaat over een kind met een stoornis. Zo mogelijk iets wat je in de klas hebt meegemaakt. Rolverdeling: – één of twee kinderen met een stoornis – één of twee klasgenoten – juf of meester.

• Laat je toneelstuk aan de klas zien. • Vertel wat jou raakt in dit kind/deze persoon.

Theoriebron 1 beschrijft de kenmerken van autisme, ADHD en faalangst. Zet in theoriebron 1 een kruisje achter elk kenmerk dat jij zelf ook wel eens hebt ervaren. • Tel de kruisjes en noteer de aantallen hieronder: • Van autisme heb ik ____ kenmerken. • Van ADHD heb ik ____ kenmerken. • Van faalangst heb ik ____ kenmerken. Dit wil beslist niet zeggen dat je die stoornis hebt. Want dan moet je de meeste kenmerken gedurende een langere periode in verschillende situaties hebben.

Je gaat in de loop van deze cursus een scriptie maken, literatuuronderzoek en praktijkonderzoek doen met betrekking tot een kind. Je onderzoek staat of valt met het vinden van een kind om te onderzoeken. Welke leerling uit jouw stagegroep een stoornis, beperking of sociaal-emotioneel probleem heeft, ga je onderzoeken. Je kunt er ook voor kiezen om een kind uit jouw nabije omgeving te onderzoeken. Overleg dit met jouw docent. Vraag in overleg met je stageschool toestemming aan dit kind en aan zijn ouders. Vertel dat alle gegevens vertrouwelijk en anoniem zullen worden behandeld, dat je dit kind een keer wilt observeren (opdracht 20) en dat je een gesprek met het kind wilt (opdracht 21). Vraag de ouders of ze je scriptie later willen lezen. Zorg dat zij daarvan ook een exemplaar krijgen. • Verzin een andere naam voor dit kind (privacy).

________________________________________________________________________________________________________________________________

• Noteer de naam van de stoornis.

________________________________________________________________________________________________________________________________

• Waarom wil je juist over dit kind met deze stoornis of handicap meer leren?

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

• Wat weet je nu al over deze stoornis of handicap?

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

Opdracht 4: Kenmerken turven

Theoriebron 1: Gedrags-stoornissen en leerproblemen

Opdracht 5: Een kind onderzoeken

© Uitgeverij Edu’Actief b.v. 9

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

Mensen met stoornissen zijn vaak prachtige, boeiende mensen. De film A Beautiful Mind vertelt het waargebeurde verhaal van de geniale wiskundige John Forbes Nash, een man met schizofrenie die ondanks zijn zware stoornis een Nobelprijs won. Maar veel andere mensen met een stoornis raken steeds meer de weg kwijt, worden verslaafd en/of verbitterd en belanden in het criminele circuit. • Hoe komt het dat het ene kind met een stoornis uitgroeit tot een gelukkig mens en

een ander kind met diezelfde stoornis ongelukkig wordt?

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________________________________________________________

Opdracht 6: Leven met een stoornis of handicap

Begeleiden van bijzondere kinderen 20

In dit hoofdstuk krijg je een overzicht van de meest voorkomende stoornissen. In de leerlingenzorg heb je veel te maken met kinderen met een stoornis. Heb je ooit een normaal mens gezien? Hoe beviel dat? Bij een gedragsstoornis is er vaak letterlijk iets mis in het hoofd. De verbinding tussen de linker- en rechterhersenhelft is vaak niet goed. Er is dan te veel of te weinig van een vloeistof in je hoofd. Ook de beste medicijnen kunnen dat niet helemaal goedmaken. Maar zo’n stoornis geeft je ook mogelijkheden, kracht die 'normale' mensen niet hebben. We hebben in onze westerse wereld maatstaven voor normaal gedrag. Als je daarvan te veel afwijkt, heb je mooi pech: dan heb je een gedragsstoornis. Zo’n stoornis kan lichamelijk en/of sociaal-emotioneel gegroeid zijn. Meestal kun je er niets aan doen dat je een stoornis hebt. Wel kun je leren er mee om te gaan. Gedragswetenschappers hebben internationaal afgesproken welke kenmerken bij een stoornis horen. Die kenmerken vind je in de DSM-IV: Statistical Manual of Mental Disorders, het statistisch handboek van gedragsstoornissen. Een nadeel van de DSM-IV is de grote nadruk op de lastige/negatieve kenmerken van een stoornis. Dat iemand met ADHD vaak slim, creatief, liefdevol en energiek is, wordt daarin bijvoorbeeld niet genoemd. Het gaat echt om de stoornis, met het gevaar dat mensen te eenzijdig op hun stoornis beoordeeld en aangesproken worden. De meeste mensen hebben wel een paar kenmerken van een gedragsstoornis. Om de diagnose ADHD, autisme of een andere stoornis te krijgen, moet je echter veel kenmerken van die stoornis hebben. Zo’n diagnose kan alleen door een psycholoog worden gesteld. Hieronder vind je de internationaal afgesproken kenmerken die bij een stoornis horen, meestal zoals ze in de DSM-IV staan, vaak in eenvoudigere taal.

Kenmerken van autisme (volgens de DSM-IV) a. Kenmerken bij sociale interactie

• uiterst gebrekkig gebruik van meervoudig non-verbaal gedrag, zoals oogcontact, gezichtsuitdrukking en gebaren die sociale interactie reguleren

• tekortschieten in het aangaan van leeftijdsadequaat vriendschapsgedrag • gebrek aan het spontaan willen delen van vreugde, ervaringen of prestaties met

anderen • gebrek aan sociale of emotionele wederkerigheid

De autistische mens lijkt zich niet bewust te zijn van het bestaan of de gevoelens van anderen. Hij gaat met anderen om alsof zij voorwerpen zijn.

b. Tekort verbale en non-verbale communicatie

• late ontwikkeling van verbale communicatie, zonder pogingen om dit op een andere manier op te lossen, bijvoorbeeld met gebaren; soms afwezigheid van verbale communicatie

• bij diegenen die spreken een opvallend onvermogen om een gesprek aan te knopen of voort te zetten

> Theoriebron 1: Gedragsstoornissen en leerproblemen

© Uitgeverij Edu’Actief b.v. 21

• vreemd gebruik van inhoud of vorm van de taal, bijvoorbeeld woorden steeds herhalen, eigenaardige spraak en taalherhalingen

• overgevoelig reageren op bepaalde prikkels, stoffen of ervaringen • afwezigheid van fantasieactiviteiten en gevarieerd spelgedrag.

c. Beperkte, zich herhalende eigenaardige gedragingen, activiteiten en interesses

• in beslag genomen worden door één of meer stereotiepe gedragingen • sterk vasthouden aan specifieke, niet-functionele rituelen of routines • stereotiepe, zich herhalende lichaamsbewegingen, plechtstatig lopen • aanhoudende belangstelling voor onderdelen van voorwerpen.

Er zijn verschillende vormen van autisme: • klassiek autisme, ofwel de Kannervorm, gaat samen met een ernstige taalachterstand

en gaat vaak samen met een verstandelijke beperking • het syndroom van Asperger is autisme met een vertraagde taalontwikkeling en een

normale tot zeer hoge intelligentie • PDD-NOS: alleen de kenmerken op het gebied van sociale interactie (genoemd bij a).

Kenmerken van ADHD (volgens de DSM-IV) ADHD staat voor: Attention Deficit Hyperactivity Disorder (aandachtstekorthyperactiviteitstoornis). 1. Aandachtstekort:

• slaagt er vaak niet in voldoende aandacht te geven aan details of maakt achteloos fouten in schoolwerk, in werk of bij andere activiteiten

• heeft vaak moeite om de aandacht bij taken of spel te houden • lijkt vaak niet te luisteren als hij direct aangesproken wordt • volgt vaak aanwijzingen niet op en slaagt er vaak niet in om schoolwerk en

karweitjes af te maken of verplichtingen op het werk na te komen • heeft vaak moeite met het organiseren van taken en activiteiten • vermijdt vaak en heeft een afkeer van of is onwillig om zich bezig te houden met

taken die aanhoudende aandacht (langdurige geestelijke inspanning) vereisen (zoals school- of huiswerk)

• raakt vaak dingen kwijt die nodig zijn voor taken of bezigheden (bijvoorbeeld speelgoed, huiswerk, potloden, boeken of gereedschap)

• wordt vaak gemakkelijk afgeleid door uitwendige prikkels • is vaak vergeetachtig in zijn doen en laten (bij dagelijkse bezigheden).

2. Hyperactiviteitimpulsiviteit

Hyperactiviteit • zit vaak met de handen te friemelen, met de voeten te schuiven en op zijn stoel te

wiebelen of te draaien • staat zomaar op (bijvoorbeeld in de klas of in andere situaties), terwijl van het kind

verwacht wordt dat het blijft zitten • rent vaak rond of klimt overal op in situaties waarin dit ongepast is • voelt zich rusteloos • heeft vaak moeite om rustig mee te spelen of aan vrijetijdsactiviteiten deel te

nemen • is vaak in de weer of draaft maar door • praat vaak aan één stuk door. Impulsiviteit • gooit het antwoord er vaak al uit voordat de vraag helemaal is gesteld • kan vaak niet op zijn beurt wachten, in een winkel, bij sport of spel of in

groepssituaties

Begeleiden van bijzondere kinderen 22

• verstoort vaak bezigheden van anderen of dringt zich op. ADD (Attention Defict Disorder) heeft alleen de kenmerken van aandachtstekort (zie 1), dus hierbij is geen sprake van problemen met hyperactiviteit en impulsiviteit.

Kenmerken faalangst (volgens de DSM-IV) 1. Er is een duidelijke en aanhoudende angst voor één of meer situaties waarin men

sociaal moet functioneren of iets moet presteren en waarbij men blootgesteld wordt aan onbekenden of een mogelijk kritische beoordeling door anderen. De betrokkene is bang dat hij zich op een manier zal gedragen (of angstverschijnselen zal tonen) die vernederend of beschamend is.

Let op: bij kinderen moeten er aanwijzingen zijn dat ze in staat zijn tot bij de leeftijd passende sociale relaties met bekende mensen en moet de angst voorkomen in gezelschap van leeftijdgenoten en niet alleen maar in interactie met volwassenen.

2. Blootstelling aan de gevreesde sociale situatie lokt bijna zonder uitzondering angst uit,

die de vorm kan krijgen van een situatiegebonden paniekaanval.

Let op: bij kinderen kan de angst naar voren komen in de vorm van huilen, woede-uitbarstingen, verstijven of zich terugtrekken uit sociale situaties met onbekende personen.

3. De betrokkene is zich ervan bewust dat zijn angst overdreven of onredelijk is. Bij

kinderen kan dit kenmerk ontbreken. 4. De gevreesde sociale situaties of de situaties waarin men moet optreden, worden

vermeden of doorstaan met intense angst of lijden. 5. De vermijding, de angstige verwachting of het lijden in de gevreesde sociale situatie(s)

of de situatie(s) waarin men moet optreden, belemmeren in hoge mate de normale dagelijkse routine, het beroepsmatig functioneren (of studie of school) of de sociale activiteiten of relaties met anderen. Of er is sprake van een duidelijk lijden door het hebben van de fobie.

6. Bij personen onder de 18 jaar is de duur ten minste zes maanden. 7. De angst of vermijding komt niet door het gebruik van een middel (zoals drugs of een

geneesmiddel) of door een lichamelijke aandoening en is niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld een paniekstoornis, scheidingsangststoornis, stoornis in de lichaamsbeleving of andere persoonlijkheidsstoornis).

8. Indien sprake is van een lichamelijke aandoening of een andere psychische stoornis,

houdt de angst van criterium A daarmee geen verband. Bijvoorbeeld: de angst is niet om te stotteren, beven bij de ziekte van Parkinson, of voor abnormaal eetgedrag bij anorexia nervosa of boulimia nervosa.

Wil je meer weten over een stoornis? Googel dan op de naam van die stoornis.

© Uitgeverij Edu’Actief b.v. 23

Autisme, ADHD en faalangst komen heel veel voor. Daarom zijn die stoornissen in dit hoofdstuk verkend. Er zijn veel meer stoornissen en handicaps. Hieronder volgt een kort overzicht.

Gedragsstoornissen: Autisme: Klassiek autisme, Asperger, PDD-Nos, ADHD: Attention Deficit Hyperactivity Disorder ADD: Attention Deficit Disorder ODD: Oppositional Defiant Disorder CD: Anti-sociale gedragsstoornis Gilles de La Tourette: Motorische en vocale tics

Andere stoornissen: DCD Ontwikkelingsstoornis van de coördinatie van bewegingen MCDD Meervoudige complexe ontwikkelingsstoornissen Verstandelijke handicap Lichamelijke handicap

Leerstoornissen: NLD Stoornis in het verwerken van non-verbale informatie Dyslexie Stoornis die grote spelling- en leesproblemen veroorzaakt Dyscalculie Stoornis die grote rekenproblemen veroorzaakt

Sociaal-emotionele problemen: • verwaarlozing • mishandeling • verwendheid. Let op: hierboven staan alleen de meest voorkomende stoornissen en handicaps.

Begeleiden van bijzondere kinderen 34

> Beoordeling

Naam deelnemer:

Namen groepsleden:

Groep:

Docent:

Blok:

Cursus:

Onderwerp:

Beoordeling Criteria Voldoende Onvoldoende

Processtappen beroepsproduct

• een persoon met een gedrags- en/of leerstoornis gekozen

• stelt een duidelijke, concrete onderzoeksvraag op

• de onderzoeksvraag bestaat uit drie deelvragen

• twee boeken gebruikt voor het literatuuronderzoek

• conclusie op grond van het literatuuronderzoek

• tien vragen voor een concreet interview met de persoon van de casus

• minimaal tien aanbevelingen voor het werkveld

• mooie, overzichtelijke lay-out.

Beroepsproduct Scriptie over een kind met een gedragsprobleem, sociaal-emotioneel probleem en/of leerprobleem. Voorblad • verzonnen naam van het kind • naam van de stoornis en/of het

leerprobleem • uitnodigend voorblad, voorzien van een

titel: verzonnen naam van een kind + de gedrags- en/of leerstoornis

• jouw naam + klas.

© Uitgeverij Edu’Actief b.v. 35

Beoordeling Criteria Voldoende Onvoldoende

Vervolg beroepsproduct

Inhoudsopgave • Tip: maak gebruik van de automatische

inhoudsopgave die Word biedt. Kijk bij ‘invoegen – verwijzingen – index en inhoudsopgave’ en kies voor 'inhoudsopgave'. Erg gemakkelijk!

Voorwoord • beschrijving van hoe de student op het idee

kwam voor het onderwerp en hoe het werken aan deze scriptie verliep.

Inleiding • beschrijving waarover de scriptie gaat, die

vervolgens leidt tot de onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag • De onderzoeksvraag is concreet en handelt

over iemand die de student echt kent, bijvoorbeeld de student zelf, een medestudent, een vriend of een familielid. Iemand die je kunt interviewen over zijn gedrags- of leerstoornis.

Literatuuronderzoek • minimaal vier A4'tjes, maximaal zes A4'tjes.

Samenvattingen van minstens twee boeken en/of artikelen.

Praktijkonderzoek • minimaal drie A4'tjes, maximaal vier A4'tjes • de geschiedenis van de casus in de

leerlingenzorg. • naar aanleiding van de onderzoeksvraag en

het literatuuronderzoek zijn er tien vragen opgesteld

• antwoorden verwerkt van het interview. Conclusie • teruggekomen op de onderzoeksvraag • conclusies weergegeven.

Begeleiden van bijzondere kinderen 36

Datum: ……………………………….. Paraaf docent: Paraaf deelnemer: ……………………………………….. ……………………………………..............

Beoordeling Criteria Voldoende Onvoldoende

Vervolg beroepsproduct

Tien aanbevelingen Bronvermelding

Actieve deelname in de les

• De student was voldoende aanwezig. • De student leverde een positieve bijdrage in

zijn groepje. • De student leverde een actieve bijdrage in

de les.

Opdrachten • Beide taalopdrachten zijn ingeleverd en beoordeeld.

• De opdrachten voor de cursus zijn goed en netjes uitgewerkt.

• De eigen evaluatie is ingevuld en besproken.

Mondeling en schriftelijk taalgebruik

Mondeling taalgebruik Schriftelijk taalgebruik • De teksten zijn in correct Nederlands

geschreven.

Overig

Eindbeoordeling Onvoldoende Voldoende Goed >